- SANDER VAN WALSUM -
Het Universiteitsmuseum mag
verhuizen, en heeft alle reden
om zich in dit vooruitzicht te
verheugen. Zo'n vijftien jaar
geleden betrok het, nadat een
peleton ME'ers als kwartier-
maker was opgetreden, het
gehavende pand aan de
Biltstraat waarvan zo'n
onweerstaanbare aantrekkings-
kracht op krakers en andere
irregulieren bleek uit te gaan.
Om te voorkomen dat het
opnieuw het decor zou worden
van schermutselingen moest de
eigenaar - de Universiteit
Utrecht - het pand een nieuwe
bestemming geven. En hiertoe
willigde ze in aller ijl een oud
verlangen van het Universiteits-
museum in: verhuizen van het-
voor museale doeleinden
ongeschikte onderkomen aan de
Trans naar... Ja, waar naartoe
eigenlijk? Niet naar de
Biltstraat in elk geval. Het
voormalige kraakpand had dan
een fraaie voorgevel, het aantal
vierkante meters was ook hier
niet toereikend om meer dan
een fractie van de aanzienlijke
collectie ten toon te stellen.
De verhuizing van Trans naar
Biltstraat werd door menig
museummedewerker dan ook
ervaren als een katterige
processie van de regen naar de
drup, die vooral voorzag in de
behoefte van het college van
bestuur om een kraakwacht in
het gebouw te installeren.
Die missie is nu dus eindelijk
volbracht. In 1996 zal het
Universiteitsmuseum een
volwaardig onderkomen
kunnen betrekken in de vorm
van het voormalige botanische
laboratorium, met de oude
hortus als binnentuin. Heel
mooi allemaal. Het vloer-
oppervlak van het voormalige
lab - drie maal dat van het
huidige museum - laat ook
wijdse gebaren van zijn
toekomstige gebruiker toe. Een
groter deel van de collectie zal
kunnen worden tentoongesteld,
en het aantal bezoekers (die in
tegenstelling tot de huidige
situatie ook entreegeld zullen
gaan betalen) zal - aldus een
aan de verhuizing gewijd
persbericht - ten minste 40.000
per jaar moeten gaan bedragen.
Datzelfde persbericht is
tamelijk vlak van toonzetting
waar het de evenementen-
agenda na 1996 betreft. Het
museum wordt erin
geafficheerd als 'wetenschaps-
centrum dat een verbinding legt
tussen historische collecties en
moderne wetenschap', er wordt
een grote rol toebedeeld aan
sponsors - die in het museum
ook over mooie faciliteiten
zullen gaan beschikken en tot
de bezoekers worden geacht
veel jeugdige personen te
behoren. Toegegeven: het is in
dit stadium nog moeilijk, en
wellicht niet eens wenselijk, om
vast in details proberen te
treden over de activiteiten die
zich zullen gaan voltrekken in
een gebouw dat nog niet eens
klaar is. Maar de summiere
informatie doet nu al vrezen dat
het primaat van het nieuwe
museum bij (tijdelijke)
publieksmanifestaties zal
blijven berusten, en dat de
eigen collectie alleen zal
worden getoond voor zover dat
dienstig is aan die hoofd-
activiteit. De alumnus die zich
naar het Universiteitsmuseum
begeeft in de begrijpelijke
veronderstelling daar vitrine-
kasten aan te treffen met
attributen die mooie
herinneringen aan zijn
studententijd tot leven wekken,
zal daar ook in de nieuwe
setting vergeefs naar zoeken.
Hij zal er wel een aantal
hoogleraarsportretten kunnen
bewonderen, en een paar
glimmende instrumenten, maar
deze zijn niet als doel op
zichzelf tentoongesteld, maar
als onderdeel van een
publieksmanifestatie waar zij
thematisch bij aansluiten.
Het is een facilitair opererend
bedrijf als het Universiteits-
museum niet kwalijk te nemen
dat het het adagium 'hoe meer
zielen, hoe meer vreugd' van
harte onderschrijft. Van een
statische opstelling van
academische relicten blijkt
slechts aantrekkingskracht uit te
gaan op een betreamp;elijk kleine
groep mensen. De formule
waarvan het museum zich sinds
enige jaren bedient - tentoon-
stellingen rondom een bepaald
thema waarbij het publiek naar
hartelust kan participeren -
blijkt (getuige de bezoekers-
aantallen) bij een groot en breed
geschakeerd publiek mensen
aan te slaan. En van die groep
maken ook mensen deel uit die
doorgaans zelden vrijwillig een
museum betreden. Zoals de
'schoffies uit de buurt' waaraan
museumdirecteur De Clercq in
het artikel op pagina 7 refereert.
Het is beslist een verdienste van
het museum dat het zich ten
doel stelt zichzelf in brede kring
bekend te maken. En het is een
prestatie dat het daar ook in
lijkt te zijn geslaagd.
Universiteitsmuseum
moet weer een museum
willen zijn
Het Universiteitsmuseum zal in 1996 een (veel) groter
pand betrekken dan waarmee het zich nu nog moet
behelpen. Wat dit voor de programmering betekent, is
nog niet helemaal duidelijk. Te vrezen valt echter dat de
evenementenagenda straks meer van hetzelfde zal
bevatten... Meer waar nu reeds te veel van is.
Opiniepagina
Op deze pagina publiceert het U-blad bijdragen van lezers
— al of niet op verzoek van de redactie geschreven op
persoonlijke titel — over actuele onderwerpen die het hoger
onderwijs of het wetenschappelijk onderzoek betreffen.
Voor suggesties: tel. 53.1189.
De vraag dringt zich echter
op of met de keuze voor het
publieksevenement de reguliere
museumtaak niet te veel in de
verdrukking is gekomen, en of
de verhuizing niet de condities
schept voor een meer gelijk-
matige verdeling van de
aandacht over beide aandachts-
gebieden. Zoals het er nu naar
uitziet, zal het nieuwe museum
ten opzichte van de huidige
situatie meer van hetzelfde gaan
bieden. Véél meer van hetzelfde
wellicht. Dat mag logisch
lijken, dat mag dan in overeen-
stemming zijn met het streven
sponsors aan te trekken, en dat
mag dan stroken met het beleid
van de afdeling In- en Exteme
betrekkingen van de
universiteit, daarmee is het
echter niet per definitie
wenselijk. Het Universiteits-
museum zal ook, en in royalere
mate dan het nu doet, de
liefliebber van de conventionele
historische tentoonstelling
moeten behagen. De lange
geschiedenis van de
Universiteit Utrecht zal weer
integraal haar weerslag moeten
krijgen in wat het museum
wenst te exposeren. Het ziet er
niet naar uit dat deze
benadering in museumdirecteur
De Clercq ooit een warm
voorstander zal vinden. Naar
zijn mening (zie pagina 7) gaan
van de geijkte expositie vorm -
objecten met begeleidende tekst
- onvoldoende visuele
impulsen uit, en komt een
historisch verhaal beter tot zijn
recht in boekvorm. Daarmee ■
wekt hij de indrak de jeugdige,
veelal zeer jonge, museum-
bezoeker niet alleen tot de
voomaamste, maar zelfs tot
enige doelgroep te hebben
verheven. En dat kan - ook in
strategisch opzicht - nooit een
goede keuze zijn. En waarom
zou een - al dan niet statische -
opstelling van historisch
materiaal trouwens saai moeten
zijn? De mogelijkheden
beperken zich immers niet tot
het model gele-foto-met-
begeleidende-tekst-onder-een-
niet-ontspiegelde-vitrinemit.
Er moet nog ergens een film
zijn die in 1940 in opdracht van
het toenmalige college van
curatoren is gemaakt van de
diësviering. Zet die op video, en
toon hem. Continu. Er zijn
mensen die dat leuk vinden.
Mensen die het Universiteits-
museum nu links laten liggen
omdat het soms te veel weg
heeft van een speelhal. En wat
te denken van de maskerade-
kostuums die nu in het corps-
museum een verborgen bestaan
leiden. Of van de mogelijkheid
oude Utrechters op video te
laten vertellen over de grote
plaats die de universiteit
vroeger in het sociale leven
speelde. Het Universiteits-
museum moet het goede van nu
weliswaar behouden, maar
moet ook weer worden wat het
ophield te zijn: een museum.
De auteur is hoofdredacteur
van het U-blad.
ER IS EEN ONONTKOOMBARE wet in het
onderwijs die als volgt luidt: Wanneer een
groep deskundigen eisen voor de opleiding op-
stelt, wordt de opleiding langer en intensiever.
Deze wet geldt in ieder geval in Nederland,
waar het aantal bovenmeesters aanzienlijk is,
en misschien wel overal. De ene helft van
Nederland leidt nu eenmaal de andere op en
schept er groot genoegen in eisen en toetsen
zo zwaar mogelijk te maken. De deskundigen
worden meestal gezocht onder vakgenoten.
Door hen wordt de drempel zo hoog gemaakt
dat het steeds moeilijker wordt om vakgenoot
te worden. Dit streven kan worden verklaard
uit een combinatie van zelfoverschatting en
het waanidee door initiatie-riten de status van
het vak te verhogen. De eisen worden meestal
zo hoog opgeschroefd dat de vakgenoten er
zelf niet aan zouden kunnen voldoen en in hun
tijd ook helemaal niet hébben voldaan. Het
klinkt joumalistiek wel charmant om in de
eindexamenstukjes van NRC Handelsblad te
lezen dat de deskundige zeker - naar zijn
eigen woorden - gezakt zou zijn, maar eigen-
lijk is het diep triest.
Ik ken uit eigen ervaring de medische op-
leidingen het best. Zij zijn goede voorbeelden
van de wet. De opleiding tot huisarts is ver-
lengd van twee naar driejaar, de opleiding tot
huidarts van vier tot vijfjaar en die tot inter-
nist van vijf tot zes jaar. Het opleidingsschema
van een Assistent-geneeskundige In opleiding
tot Klinisch Onderzoeker (AGIKO) duurt
negen jaar. Het theoretisch snelste curriculum
laat toe dat een intemist op zijn, of steeds
meer op haar, dertigste geregistreerd kan wor-
den. In de praktijk komt dit met een jaartje uit-
loten, volledig gebruik maken van de studie-
financiering, tweemaal een hal^aar wachttijd
voor co-schappen, een jaartje assistent niet in
opleiding of driejaar onderzoek, al gauw uit
op 36 tot veertig jaar. De vruchtbaarste en
actiefste jaren zijn voorbij. Een beetje VUT
leidt tot een zelfstandig beroepsleven dat nog
geen 25 jaar duurt.
De studie geneeskunde zelf is kortgeleden
opgeschrikt door een raamplan met eindtermen.
Daarin staat dat wat Nederiand zou moeten
kunnen verwachten van een arts, waar het zijn
kunde en kunst betreft. Eenvoudige screening
van het plan leert dat het grootste deel van de
zittende medici niet aan de letter van het docu-
ment voldoet. De faculteiten haasten zich te
zeggen dat het raamplan als richtsnoer dient,
maar niet letterlijk genomen moet worden.
Oplijden
Verwante fenomenen doen zich voor in de
verpleegkunde. Een academische studie. Eén
van onze beste verpleegsters vertelde me te aar-
zelen met het aanvangen van de studie. Omdat
ze eerst nog het tentamen wiskunde moest af-
leggen. U weet wel, voor de berekening van het
stroom-vectoren-profiel door een urine cathe-
ter. Wie verzint zoiets? Wellicht iets voor een
derde rechtszaak van het college van bestuur
tegen Den Haag, maar dan om de studie
verpleegkunde niet in Utrecht te krijgen.
Is de bovengenoemde wet te omzeilen? De
academische studie is al bekort op grond van
economische motieven; daar zijn geen vak-
genoten aan te pas gekomen. Zo dient de
tempobeurs nog ergens voor. Neen, we moe-
ten de opleidingscommissies van binnenuit
aanpakken. Iedere commissie zou een 'duivels
advocaat' moeten herbergen. Iemand die bij
elk curriculum of stage-onderdeel de vraag
stelt: hoe zeker is het dat deze cursus onmis-
baar is voor de uitoefening van het beroep?
Hoeveel van de zittende beroepsgenoten heb-
ben deze kennis en vaardigheden? En zeker
ook één leek in de commissie. Een oplettende
burger, die zegt wat hij vindt wat men van het
betreffende vak moet weten en kunnen. Dan
kan de opleidingsduur met een jaar geredu-
ceerd worden, de eisen bijgesteld.
U roept natuurlijk: maar hoe moet het dan
met de academische vorming? Het grote goed
van de algemene ontwikkeling? Ach, het eind-
examen middelbare school is vanouds de eni-
ge academische test in het Nederlands onder-
wijs. Dan is de kennis universeel en bewijst
men, zich te kunnen uitdrukken. Daama kan
een vakopleiding volgen die maximaal tot het
vijfentwintigste jaar duurt en dan ervaring
opdoen in het werk.
De academische kennis buiten zijn eigen
vakgebied kan men goed bijhouden uit de
wetenschappelijk bijvoegsels van Volkskrant
of NRC.
door prof .dr D. W. Erkelens
Dan leer je tevens oplijden met een korte ei
te schrijven.
De auteur is hoogleraar algemene interne
geneeskunde.