-ocr page 1-
Het sluisje in de IJsseldam,
door Bart Rietveld
waarschijnlijk rond de jaren 1285 sprake is van
dijkbescherming ter grootte van een huidige
zomerdijk.
De IJssel stroomde vanaf het Klaphek
richting het Gein en verder richting Gouda
langs IJsselstein en Montfoort. Vlak na het
Klaphek vertakte de IJssel zich richting Lopik
en Schoonhoven, welk water we nu terug
vinden als Enge- of Kleine IJssel, en vanaf
Uitweg als Lopikse Wetering.
De open verbinding tussen IJssel en Lek
bracht tot aan het leggen van de IJsseldam in
het Nedersticht en in Holland grote overlast.
Vooral 's winters en bij storm veroorzaakte het
hoge water dijkbreuk in de toenmalige
IJsseidijken en werd het land langs de IJssel tot
ver buiten de oevers onder water gezet. Het
afdammen van de IJssel bij de Lek vormde de
oplossing voor dit probleem.
Het leggen van een dam stuitte vooral op
Utrechtse bezwaren daar er een bloeiende
handel was via de IJssel op Rijn en Lek. De
scheepvaart vanuit Utrecht liep vanaf de
Vaartse Rijn via het in 1148 gegraven kanaal
tussen de Vaartse Rijn en IJssel (vanaf
Jutphaas naar het Gein). Dit kanaal stond
echter niet in open verbinding met de IJssel
maar was ter hoogte van het Gein (op de
plaats waar de oude Geinbrug lag) afgedamd
zodat de goederen over deze dam van het ene
in het andere vaartuig geladen werden.
Als ondanks de Utrechtse bezwaren de
IJsseldam toch wordt gelegd komt in 1288 de
„Nieuwe Vaart" tot stand als verbinding tussen
Vaartse Rijn (bij Jutphaas) en Lek (bij
Vreeswijk).
Met het leggen van de IJsseldam verdween
ook de noodzaak van de dam bij het Gein in
Inleiding
De in 1950 verdwenen sluis in de IJsseldam
is vanaf de bouw tot aan de sloop een
belangrijke schakel geweest in de
waterhuishouding rond IJsselstein en in de
Lopikerwaard. Door de complexe
verhoudingen tussen de verschillende
belanghebbenden in de Lopikerwaard is deze
sluis gedurende zijn bestaan een voortdurend
onderwerp van conflict geweest.
Bestudering van deze verhoudingen en de
geschiedenis van de sluis en de IJsseldam
leveren dan ook een boeiend beeld op van de
voortdurende strijd met en tegen het water in
de direkte streken rond IJsselstein.
Ontstaan en plaatsbepaling
, Wanneer bisschop Jan van Nassau op
aandringen van Graaf Floris V in 1285
opdracht geeft tot het afdammen van de IJssel
ter hoogte van het Klaphek (de plaats die
indertijd aangeduid wordt als Hoppenesse) en
dit in 1286 is gerealiseerd, is de IJsseldam, ook
wel Nijendam (nieuwe dam) genoemd, een
feit. Tegenwoordig is deze dam nog duidelijk
te herkennen als onderdeel van de Lekdijk
tussen de kruising Lagedijk/(Hoge) Lekdijk en
het Klaphek (zie kaart).
Over het ontstaan van Lek en IJssel zijn de
meningen verdeeld, maar de situatie rond 1285
is zo, dat de (Hollandse) IJssel zich ter hoogte
van voornoemde plaats splitst van de Lek en
zelfs het meeste water van de Lek afvoert, het
Nederstichtse land in. De Lek vervolgt hier.
zijn huidige loop, richting Schoonhoven en
Krimpen, als een onbetekenend riviertje
waarvoor geen speciale voorzieningen
gemaakt hoefden te worden, zij het dat er
-ocr page 2-
liet in 1148 gegraven kanaal zodat deze
doorgeslagen wordt waardoor dit kanaal
tussen IJssel en Vaartse Rijn nog steeds de
naam van Doorslag heeft. Een direkt gevolg
van het afdammen van de IJssel is dat de Lek
vanaf de IJsseldam al het aangevoerde water
krijgt te verwerken en daardoor veel sneller
gaat stromen. Zo komt er een veel betere
bedijking tot stand langs de Lek richting
Schoonhoven waarover in de dijkbrief van
1328 het beheer geregeld wordt.
De bouw van de sluis in de IJsseldam
Met de aanleg van de sluis of heul in de
IJsseldam maken we een sprong in de tijd van
een kleine vier eeuwen naar het jaar 1642. In
de tussenliggende tijd zijn de gebiedsnamen
Lekdijk Benedendams, en Lekdijk
Bovendams ontstaan. Bovendams strekt zich
uit vanaf de IJsseldam aan Vreeswijkse zijde
tot aan Amerongen en de Lekdijk
Benedendams loopt van de IJsseldam tot aan
Schoonhoven. De IJsseldam vormde de
scheiding tussen deze twee gebieden.
Aan de Lekzijde van de IJsseldam heeft zich
vanaf de Lagedijk richting Vreeswijk een
gebied ontwikkeld van losse uiterwaarden
waarvan twee uiterwaarden van ca. 8,5 ha de
kern vormden. Deze uiterwaarden die tot aan
1839 aangroeiden tot ca. 50 ha vormden het
waterschap Bossenwaard. Het grootste
gedeelte lag op het grondgebied van Vreeswijk
en slechts een klein gedeelte aan de westelijke
zijde behoorde aan IJsselstein toe. De
IJsselsteinse polders, welke tezamen het
waterschap IJsselstein vormden, bestonden tot
1898 uit de polders: NederOudland, Broek en
Lage Biezen, Hoge Biezen, OverOudland en
IJsselveld.
De situatie van de waterhuishouding rond
IJsselstein en Benschop was voor 1642
bijzonder slecht. De IJssel was zodanig verland
dat scheepvaart praktisch onmogelijk was
geworden en de polders rond IJsselstein
langzamerhand zonder water kwam te zitten.
Het aanleggen van een duiker in de IJsseldam
waardoor Lekwater in de Enge IJssel geloosd
kon worden moest de oplossing brengen voor
dit probleem.
Zo gebeurde het dat in 1642 de drossaard,
rentmeester, schout en burgemeester van
IJsselstein met de burgemeester en schout van
Benschop zich tot de schouwvoerder van de
IJsseldam wendde met het volgende verzoek:
dat de gront van de rivier den IJssel in de landen
van IJsselstein van tijd tot tijd verhoogt ende geen
apparentie is om die te verdiepen, waardoor in de
zomertijd die van Benscop en alle andere polders,
gelegen onder het Schoutampt van IJsselstein,
water van noode hebbende voor hare beesten om
te drinken, niet gedient kunnen worden en door
gebrek vandien de beesten ongans worden tot
merkelijke schade van de ingezetenen: dat mede 't
water, dat door de Vaart in de Rijn wordt gelaten,
overmits het verlanden van den IJssel tusschen den
doorslag en het Gein (zijnde Stichtse bodem)
verhindert wordt bij haar te komen,
en
verzochten zij toestemming tot het leggen van:
eenen steenen heull met cement gewerckt,
mitsgaders met een raempt en schotdeur daer veur
well vast en dicht gemaeckt, in de Lekdijk en wel
in de IJsseldam, omme in de somertijt daer door
nijt de riviere van den Lecke water te trecken en 't
selve te leijden in den IJssel tot werkelijk gerief
van de ingesetenen.
1)
De schouwvoerder van de IJsseldam was
niemand minder dan de heer van IJsselstein en
tevens stadhouder Frederik Hendrik zodat de
gevraagde toestemming snel afkwam en reeds
in 1643 ligt er een heul in de IJsseldam op
vijftig roeden vanaf het Klaphek richting
Schoonhoven en met een hoogte en wijdte van
2 voet.
De sluis van 1643 tot 1950
De plannen tot aanleg van de heul bracht
grote konsternatie teweeg bij dijkgraaf en
heemraden van de Lekdijk Bovendams en die
van Lekdijk Benedendams, daar zij geheel niet
bij het verstrekken van de opdracht tot aanleg
werden betrokken. Een heul in de IJsseldam
leverde huns inziens te groot gevaar op voor
dijkdoorbraak, waardoor het achterland
geheel onder water zou komen te staan.
Daar echter de heer van IJsselstein schouw
voerde over de dam kon hij in deze geheel
alleen beslissen. Het collegie van Lekdijk
Bovendams wendde zich daarom schriftelijk
tot Gedeputeerde Staten van Utrecht met het
verzoek om enige leden van de Staten te laten
toezien dat: het leggen van de heul, het
aanstampen der aarde en verdere werkzaamheden
op zulke wijze verrigt werden, dat er geen gevaar
voor overstrooming van het Gemeeneland
(Lopikerwaard) uit zoude kunnen
voortvloeyen.
2)
-ocr page 3-
LAAGEN
BIEZEN
Land van Jutphaas
Land van Vreeswijk
Lekdijk
llflIIIWlllll'lllltiif)!^
Land van Vianen
Plattegrond van de sluis en IJsseldam met omgeving.
geloosd mag worden. Voorts wordt bepaald
dat de Bossenwaard haar bezwaarwater mag
lozen op de heul in de IJsseldam, zodat vanaf
1646 de heul niet alleen Lekwater voor de
IJsselsteinse en Benschopse polders aanvoert
maar ook het overtollige water van de
Bossenwaard 's zomers afvoert naar de Enge
IJssel.
De heul van 1643 was echter geen lang
leven beschoren. Wanneer in 1661 de IJssel bij
Montfoort uitgediept en verbreed wordt gaat
het water vanaf Utrecht via de Doorslag zo
snel lopen dat de grachten van Utrecht droog
Als in weerwil van deze strubbelingen de
heul er in 1643 ligt blijkt deze niet optimaal te
funktioneren. De eigenaars van de 8,5 ha land
in de Bossenwaard waren niet bereid het zo
nodige Lekwater door hun land naar de heul
te leiden. Dit probleem wordt in 1646 opgelost
wanneer deze uiterwaarden in het bezit komen
van schout en sekretaris van IJsselstein, jhr.
Arent van Dorp en Adriaan Spingel van den
Hoeve. Zij gaan een overeenkomst aan met de
Baronie van IJsselstein waarin bepaald wordt
dat ten eeuwige dage Lekwater door de
scheisloot in de Bossenwaard op de heul
-ocr page 4-
waarin het lozingsrecht door de Bossen waard
is geregeld.
De eigenaar van de 8,5 ha uiterwaard in de
Bossenwaard waardoor de scheisloot loopt,
ene Cornelis van Kesteren, verzoekt dan aan
de regenten van de Baronie een stenen heul te
mogen aanleggen in de zomerdijk bij de Lek,
daar bij hoog water in de Lek dit land
regelmatig onderloopt. Deze toestemming
wordt verleend onder voorwaarde dat hij er
zorg voor moet dragen de heul te vrijwaren
van verzanding en dat hij: ten diensten van 't
Gemeen een sleutel latende onder diegene die
daartoe zal worden geauthoriseerd om die ten
allen tijde te openen en te sluiten zoo als men zal
bevinden te behooren.
4)
Nu wordt het geruime tijd stil rond sluis en
dam en eerst tijdens en na de Bataafse
Republiek van 1795 komen sluis en dam weer
in de belangstelling. Met de franse tijd
verdwijnt de Baronie van IJsselstein voorgoed
en ook - tijdelijk - Gedeputeerde Staten van
Utrecht. Zo kon het gebeuren dat sluis en dam
ten prooi vielen aan verwaarlozing en dat het
in 1811, als gevolg daarvan, dringend
noodzakelijk is dat er herstellingen verricht
worden en dat het beheer over sluis en dam
geregeld wordt.
Op 29 oktober 1811 wordt daarom door de
Directie van bruggen en wegen in de
Hollandse departementen het beheer van sluis
en dam overgedragen aan het college van de
Lekdijk Benedendams, waarmee sluis en dam
onderdeel worden van de Lekdijk, onder
voorwaarde dat de meerkosten van beheer en
onderhoud voor rekening van de voormalige
Baronie van IJsselstein d.m.v. een omslag naar
de oppervlakte van de polders in de
voormalige Baronie. Dit viel geheel niet in
goede aarde bij de polderbesturen van
IJsselstein en Benschop en zij protesteerden
fel bij het college tegen deze regeling daar zij
niet bereid warne meer dan de werkelijk te
maken kosten voor beheer en onderhoud te
betalen. De polderbesturen weten deze zaak
dan ook slepende te houden tot aan de
bevrijding in 1813 en een definitieve oplossing
tussen polders en college komt op 11
november 1814 tot stand. In een resolutie
wordt het volgende vastgesteld;
komen te staan. Gedeputeerde Staten van
Utrecht laten daarom bij Jutphaas in de
Doorslag een stenen schutsluis bouwen
waardoor het waterverloop geregeld gaat
worden. Deze sluis vinden we nog steeds terug
bij de Henkei fabrieken.
Door de aanleg van de schutsluis komen de
IJsselsteinse en Benschopse polders weer
zonder water te zitten en de heul in de
IJsseldam blijkt veel te klein te zijn om het
waterniveau in de polders op peil te houden.
Na enige geharrewar tussen Gedeputeerde
Staten van Utrecht en Holland en bestuurders
van IJsselstein verleent de baron van
IJsselstein Prins Willem III toestemming voor
de bouw van een nieuwe sluis in de IJsseldam
even boven de bestaande heul.
Zo ligt er in 1677 een sluis in de IJsseldam
met een breedte van 4y2 voet, een hoogte van
6 voet en een lengte van 80 voet. De Enge
IJssel is bij de inlaat verwijd tot een lengte van
500 roeden en 2 voet uitgediept, voorts is er
een nieuwe sloot gegraven vanaf de Lek naar
de sluis. De kosten hiervan ad f 1.600,—
kwamen voor rekening van Gedeputeerde
Staten en het jaarlijks onderhoud aan de sluis
voor 1/3 aan de Staten en 2/3 aan de Baronie
van IJsselstein. IJsselstein en Gedeputeerde
Staten stellen ieder twee heemraden aan voor:
omme op het voorsz. van tijt tot tijt ordre te
stellen, en de noodige voorsieningen te doen.
3)
Tot aan 1713 blijft het rond de sluis
betrekkelijk stil en het lijkt erop dat de sluis
goed funktioneert. In 1712 komt er een
aanvulling op de overeenkomst van 1646
-ocr page 5-
De sluis
voor de sloop
in 1950
daarop ,,Benedendams". De IJsseldamse
grenspaal is nu nog duidelijk, zij het in desolate
toestand, terug te vinden. Tevens wordt in
1815 het hoogtepeil, waar tot water op de
Engel IJssel mag worden ingelaten, geregeld;
hiertoe wordt een peilschaal bij de sluis
aangebracht.
Na al deze perikelen over beheer en
onderhoud ontstaan er in 1816 grote
problemen over de hoeveelheden in te laten
water. Zo komt er een klacht binnen bij het
dijkscollege dat er teveel water door de sluis
wordt ingelaten terwijl in 1817 de eigenaars
van de uiterwaarden in de Bossenwaard bij het
college klagen dat ze te weinig water mogen
afvoeren door de sluis. Het afvoeren werd hen
belemmerd door de opzichter van de sluis,
timmerman Hete uit IJsselstein. Dat er
desondanks veel water door de sluis ingelaten
wordt blijkt uit mededelingen van
burgemeester en twee afgevaardigden van
Jaarsveld, op 26 augustus 1817, dat de polders
Batuwe en Graaf onder genoemde gemeente
regelmatig wateroverlast ondervonden door
het inlaten bij de sluis. En in 1818 vinden de
IJsselsteiners weer dat ze te weinig water
krijgen.
Om al deze problemen het hoofd te bieden
is het noodzakelijk dat het beheer over de
Enge IJssel geregeld wordt en zo besluiten in
1819 de polders: Batuwe, Graaf, Lopik,
IJsselstein, het Gein en de Bossenwaard tot
oprichting van het waterschap de Enge IJssel.
Het bestuur van dit waterschap, waarvan het
reglement goedgekeurd wordt bij Koninklijk
Si^*
a.  dat het onderhoud aan de IJsseldam voor
rekening komt van volgende polders en
wel:
132 morgen = 44% voor de IJsselsteinse
polders
137 morgen = 45,2/3% voor de polder
Benschop
31 morgen = 10,1/3% voor de polder
Noord-Polsbroek
b.  het onderhoud van de sluis voor rekening
komt van de IJsselsteinse polders.
Het beheer over sluis en dam blijft bij het
college van de Lekdijk Benedendams.
Het jaar daarop, in 1815, laat het college
stenen grenspalen plaatsen, één ter hoogte van
het Klaphek met het opschrift „Usseldam" en
één aan de andere zijde van de dam met
-ocr page 6-
Vanaf 1646 hebben de eigenaars van de
uiterwaarden in de Bossenwaard kans gezien
om via het illegaal leggen van duikers en sloten
hun land in verbinding te brengen met de
scheisloot naar de sluis waardoor in 1839 de
gehele uiterwaard haar bezwaarwater loosde
op de Enge IJssel. Deze gegroeide situatie was
voor Gedeputeerde Staten zo vanzelfsprekend
dat bij het opstellen van de reglementen in
1858 deze 49 ha werden opgenomen totdat
hiervoor een nadere regeling zou komen. 6)
In 1861 wordt de sluis weer grondig
opgeknapt en de kosten hiervan worden
zonder problemen door IJsselstein betaald.
Als tussen 1854 en 1860 de Hollandse IJssel
gekanaliseerd wordt, verdwijnt de noodzaak
van waterinlaat uit de Lek. De IJssel wordt in
die periode afgedamd bij Haastrecht en over
de gehele lengte uitgediept tot 1,60 m. In de
nieuwe dam bij Haastrecht wordt tevens een
schutsluis gebouwd. Met deze kanalisatie
wordt de waterhuishouding van de IJssel zo
sterk verbeterd dat het voor de IJsselsteinse en
Benschopse polders niet meer nodig is om
water vanuit de Lek in te laten. Dat IJsselstein
hier van doordrongen is, blijkt uit de situatie
rond 1868 wanneer de sluis weer eens
opgeknapt en versterkt moet worden.
Op 10 maart 1868 besluit het dijkscollege
om: het maken van een tweede rij schothalken, 't
verbreden van de vleugels en 't optrekken der
schotbalksponningen tot dijkshoogte, zodat de
schothalken tot dijkskruin kwamen te staan,
hetgeen alles tot een gezamelijk bedrag van
f 2.500,— ten laste der waterschappen onder
IJsselstein zoude worden gebracht, terwijl 't
daarmede in verband verbreden van de dijk, door
't College zoude bekostigd worden.
7)
Tegen deze aanslag protesteren de
IJsselsteinse polders dan ook weer bij
Gedeputeerde Staten en zij vragen om
ontslagen te worden van de verplichtingen
t.a.v. de sluis. Zij baseren dit op de gegevens
dat de overeenkomsten uit 1646 en 1713
aangegaan is met de toenmalige Baronie en
niet met de huidige polders, voorts dat door de
kanalisatie van de Hollandse IJssel de
noodzaak van de sluis is verdwenen en
tenslotte dat bovengenoemde werken niet
onder onderhoudswerken vallen maar als
nieuw werk dienen te worden gezien. Na
uitvoerige ruggespraak met het dijkscollege
besluiten Gedeputeerde Staten om niet op het
Besluit, is samengesteld uit
vertegenwoordigers van genoemde polders.
In 1831 zijn er weer moeilijkheden rond de
sluis. Het dijkscollege constateert namelijk dat
de sluis aan een grote reparatie toe is en besluit
deze uit te voeren en de sluis daartoe tijdelijk
af te dammen. Nu blijkt dat de sleutel van de
sluis door timmerman Hete afgestaan is aan de
bestuurders van IJsselstein en dat deze niet
genegen zijn die weer uit handen te geven.
Deze zaak loopt zo hoog op dat Gedeputeerde
Staten weer moeten ingrijpen en in 1836 een:
instructie voor de opzigter van het sluisje in den
IJsseldam aangesteld door Heeren Dijkgraaf en
Hoogheemraden van den Lekdijk Benedendams
en van den IJsseldam,
vaststellen, waarbij de
sleutel van de sluis weer bij de door het college
aan te stellen opzichter terecht komt.
Het onderhoud van de sluis blijft evenwel
een financieel probleem. Een grote reparatie
in 1844 aan de vloer van de sluis, op last van
het dijkcollege, wordt nog door IJsselstein
betaald. Maar als in 1850 het dijkcollege (met
goedkeuring van Gedeputeerde Staten) een
muur laten mestelen, a raison van f 580,-,
aan de Lekzijde van de sluis om bij hoog water
voor deze muur zandzakken of ander
materiaal te kunnen storten is IJsselstein in
last. IJsselstein weigerde te betalen met als
argument dat deze muur gebouwd werd ter
bescherming van de Lekdijk (IJsseldam) en
niet ter bescherming van de sluis. Eerst na veel
heen en weer geschrijf waarbij het dijkscollege
o.m. wijst op de wettelijke status (bij wet van
1841, waardoor o.m. het beheer over dam en
sluis wettelijk is toegewezen aan het
hoogheemraadschap van de Lekdijk
Benedendams en de IJsseldam) van het
hoogheemraadschap waardoor het college
met toestemming van Gedeputeerde Staten
kan oordelen of dergelijke werken noodzakelijk
zijn, is IJsselstein bereid te betalen. 5)
In 1858 wordt de Bossenwaard een
publiekrechtelijk waterschap nadat in 1839 de
eigenaars al een privaatrechtelijk reglement
hadden opgesteld. In de, door Gedeputeerde
Staten, opgestelde reglementen van 1858
worden uitdrukkelijk de bepalingen geregeld
welke voorkomen in de akte van 1646 en de
aanvulling uit 1713 (zie hierboven). Alleen zijn
de 10 morgen land (8,5 ha) waarvan de akte uit
1646 spreekt in 1839 en 1858 uitgegroeid tot 49
ha!
-ocr page 7-
veranderen daar de kosten van onderhoud de
afgelopen dertig jaar gemiddeld niet meer dan
f 51,91 per jaar bedroegen. Zij vinden een
dergelijk bedrag te gering om de reglementen
van het waterschap Enge IJssel te veranderen.
Wie nu denkt dat het meerderheidsadvies
door de Provincie wordt gevolgd heeft het mis
Want op de wintervergadering van 19
november 1900 van Provinciale Staten wordt
na uitvoerige beraadslagen het
minderheidsadvies van de commissie
overgenomen. Aan de bestaande regeling
veranderde dus niets.
De vijf IJsselsteinse polders, welke in 1898
samengaan tot drie polders, reageren hierop
door de sluis gesloten te houden voor het
water uit de Bossenwaard. Na klachten van de
eigenaars in de Bossenwaard nemen in 1903
Gedeputeerde Staten maatregelen in de vorm
van een beschikking. Deze beschikking hield
in dat de drie polders de
beslissingsbevoegdheid tot het openen van de
sluis kwijt raakten en zulks voortaan moest
geschieden op verzoek van de Bossenwaard
zolang het peil in de Enge IJssel niet hoger is
dan 0,60 m boven N.A.P. De kosten voor het
openen kwamen voor rekening van de
Bossenwaard maar niet de kosten van
onderhoud.
Deze beschikking is voor de IJsselsteinse
polders aanleiding om hiertegen een beroep in
te dienen bij de Kroon. En de Kroon verklaart,
u begrijpt het al, dit beroep ongegrond op
basis van de historische feiten.
Het lijkt erop dat de polders zich definitief
gewonnen geven en tot 1948 blijft het
betrekkelijk rustig rond de sluis.
De beschikking van 1903 wordt in 1927
opgenomen in de reglementen van het
gereorganiseerde waterschap de Enge IJssel
waarmee de akte van 1646 en 1713 kwamen te
vervallen. In 1931 wordt door de polders bij
het hoogheemraadschap Lekdijk
Benedendams en de IJsseldam nog een poging
ondernomen om de onderhoudsplicht af te
kopen, maar ook deze poging mislukt.
De sloop van de sluis in 1950
In 1948 is het goed raak. De sluis verkeert
dan in zo'n slechte staat dat er grootscheepse
vernieuwingen nodig zijn om direkt gevaar
voor de Lekdijk te voorkomen. Het
hoogheemraadschap van de Lekdijk
verzoek in te gaan, daar de resolutie uit 1814
wel degelijk met de polders is aangegaan en
dat daarom de overeenkomst uit 1646 en 1713
dient te worden nagekomen. Zij beschouwen
de uit te voeren werkzaamheden duidelijk als
onderhoud en versterking zodat er geen
sprake is van nieuw werk. De IJsselsteinse
polders wenden zich nu tot de minister van
binnenlandse zaken met een aanvraag voor
subsidie welke zij in 1869 ook krijgen. Het Rijk
draagt ƒ 600,- in de kosten bij en de Provincie
f 300,—, waarmee dit probleem weer opgelost
is.
Het valt te begrijpen dat de IJsselsteinse
polders, welke het waterschap IJsselstein
vormden, bijzonder ontevreden waren over de
situatie rond de sluis. Immers, na 1860 wordt
de sluis alleen nog maar gebruikt voor de
waterafvoer van de Bossenwaard en zijn de
polders nog steeds verplicht, door de
overeenkomsten van 1646 en 1713, de sluis te
onderhouden.
In 1887 probeert men dan ook om de sluis
onder beheer te krijgen bij het Rijk, daar door
de kanalisatie van de Hollandse IJssel (welke
een rijksrivier is) de sluis ook voor het Rijk van
belang is geworden. Het ministerie van
waterstaat laat zich dan uitvoerig voorlichten
over deze situatie door het college van
hoogheemraden van Lekdijk Benedendams en
de IJsseldam en wijst op grond van de
historische feiten het verzoek af. De polders
leggen zich bij dit besluit neer en eerst tussen
1896 en 1900 wordt weer een poging
ondernomen om van de
onderhoudsverplichtingen af te komen.
Ditmaal wordt aan Provinciale Staten een
verzoek gericht om ontslagen te worden van
verplichting tot onderhoud van de heulsloot
vanaf de Lek tot aan de Enge IJssel en het
onderhoud van de sluis over te dragen aan het
waterschap Enge IJssel. Dit waterschap,
waartoe de Bossenwaard behoorde, had het
meeste profijt van de sluis en hoefde daar geen
enkel offer voor te brengen.
De 7gn. „Statencommissie van de
Provincie" neemt dit verzoek in onderzoek en
een meerderheid ziet de billijkheid van het
IJsselsteinse voorstel in. In een uitvoerig
rapport wordt dan ook geadviseerd om het
voorstel over te nemen, tevens wordt
gerapporteerd dat een minderheid van de
commissie aan de bestaande regeling niets wil
-ocr page 8-
Benedendams en de IJsseldam slaat dan ook
alarm bij Gedeputeerde Staten welke na
uitvoerig overleg met het
hoogheemsraadschap lot de conclusie komen
dat dichting van de sluis de beste oplossing is.
Een algeheel herstel van de sluis zou vele
tienduizenden guldens kosten, welke zeker
niet door de IJsselsteinse polders, die hiervoor
in aanmerking kwamen, opgebracht kon
worden.
Sloop betekende echter dat er een oplossing
gezocht diende te worden voor de afwatering
van de Bossenwaard. Deze wilde alleen van
het recht tot lozing, zoals vastgelegd in de
reglementen van 1927 van het waterschap
Enge IJssel, afzien wanneer zij volledig
schadeloos zouden worden gesteld voor de
waardevermindering van de grond. De
Bossenwaard zou immers na dichting van de
sluis geheel afhankelijk worden van de
waterstand op de Lek. Hiervoor werd een
bedrag geëist van ƒ 69.500,-.
Dt dit bedrag Gedeputeerde Staten te ver
ging mag duidelijk zijn. Immers door de aanleg
van rijksweg 2, de rietgebieden en de delen die
door de hoge ligging geen bemaling
behoefden, bedroeg de oppervlakte van de
effektieve cultuurgrond, waarvoor de sluis
afwaterde, slechts 24,5 ha.
De definitieve oplossing is gevonden in een
regeling waarin alle betrokken partijen elkaar
gevonden hebben. De regeling behelsde o.m.:
a.  dat op kosten van het hoogheemraadschap
de sluis gesloopt werd
b.  opheffing van het recht van lozing op de
Enge IJssel door de Bossenwaard
c.  de onderhoudsverplichting van de
IJsselsteinse polders t.a.v. de sluis is
opgeheven
d.  de Bossenwaard krijgt ter
schadeloosstelling een bedrag van
f 27.500,—, waarvan door het
hoogheemraadschap ƒ 5.000,— wordt
bijgedragen, de IJsselsteinse polders
ƒ 12.500,- en Provinciale Staten ƒ 10.000,-
e.   De Bossenwaard werd weer een zelfstandig
waterschap.
In 1950 wordt aan deze regeling uitvoering
gegeven en verdwijnt de sluis in de IJsseldam.
Hiermee komt een einde aan driehonderd jaar
sluis in de IJsseldam welke vooral voor de
IJsselsteinse polders een voortdurende bron
van zorg en irritatie is geweest.
Nawoord
In onze dagen is van de sluis niets meer
terug te vinden, alleen de IJsseldam is nog
duidelijk herkenbaar als onderdeel van de
Lekdijk. Door het opgaan van het waterschap
Bossenwaard, in 1961, in het waterschap
Oudegein is deze naam ook geheel verdwenen.
Dit voormalige zelfstandige waterschap is 's
winters, wanneer er ijs ligt op het onder water
gelopen land, bijzonder in trek bij de
schaatsliefhebbers.
Met de vorming van het nieuwe waterschap
„Lopikerwaard" op 1 januari 1974, welke de
gehele Lopikerwaard beslaat, is ook het
Hoogheemraadschap voorde Lekdijk
Benedendams en den IJsseldam verdwenen.
Noten
1   J. A. van Hengst, de Lekdijk Benedendams
en den IJsseldam I, blz. 197 e.v.
2  J. A. van Hengst, de Lekdijk Benedendams
en den IJsseldam I, blz. 199.
3   Den Uyl, de Lopikerwaard deel II, blz. 629.
4   Den Uyl, de Lopikerwaard deel II, blz. 630.
5   Dat deze muur wel degelijk nut had blijkt in
februari 1861 als de sluis gaat doorsijpelen,
erger wordt dan voorkomen door het
storten van zandzakken voor deze muur.
6   Den Uyl, de Lopikerwaard deel II, blz. 636.
7  V. Ittersum, de Lekdijk Benedendams en
den IJsseldam III, blz. 220.
Literatuuropgave
De Lekdijk Benedendams en den IJsseldam,
deel I, II, III en IV; resp. 1898, 1906, 1907 en
1974.
De Lopikerwaard, deel I en II, door W. F. J.
den Uyl; 1960 en 1963.
Het sluisje in de IJsseldam door G. H. M. van
Arkel, Prov. almanak v. Utrecht; 1950.
IJsselstein, verleden en heden; J. J. Abbink
Spaink, 1962.
8
-ocr page 9-
-ocr page 10-
Nogmaals de Kloosterkerk
In ons tijdschrift no. 6. van maart 1978 hebben wij u laten zien, hoe de herbouw van
de Kloosterkerk (in de Kloosterstraat) op gang kwam na de brand van 18 mei 1537, waarbij
niet alleen de kerk afbrandde, maar ook andere kloostergebouwen werden beschadigd.
Als vervolg hiervan, het bestek van het timmerwerk dat in 1538 is samengesteld.
Na een beetje aandachtig lezen merkt u wel dat de meeste bouwkundige termen tegen-
woordig nog voorkomen, zij het in een andere
spelling.
Item dit ist besteck vant houtwerck van die
Item die huyf opghewrocht mit hoeck-
kerck.
keepers na den eysch vant werck.
Item in den eersten 10 balcken, 38 voet
Item dat pant, dat aen die kerck staet, mede
lanck, diediept 15 duym ende 13 duym.
opghewrocht int selve dack van
Item 2 halve balcken, gaende uut die huyf in
die kerck, dair sullen in wesen 9 balcken.
die eerste balck.
elck 15 voet lanck, die dickt
Item die muyrplaten, die lanck 140 voet, die
een voet vierkant.
breet 8 duym ende 6 duym.
Item mit half vlierinck ghespant, die lanckt
Die muyrplaten mit stantsonen ghewrocht
na den eysch, die dickt 6 duym
alst behoirt naden eysch.
ende 7 duym.
Item 10 vlierghebynten, die lanckt na den
Item die muyrplaten dairop, 6 duym ende 4
eysch van de cap, die dick 12 ende
duym.
10 duym, die stilen ende karbelen na den
Item die worm 5 ende 7 duym, die lanckt na
eysch van de balcken.
den eysche.
Item die worm op die vlierghebynt, die
Item noch 6 cruysraemten, te setten bovent
lanckt na den eysch, die dick 10 duym
pant, ghestopt mit waghenscot.
ende 8 duym.
Item dit pant ghespant mit eyken ribben III
Item die anderde vlierinck, die lanckt na
ende III'/, duym dick, een voet
den eysch, 10 duym ende 8 duym.
tusschen beiden, gedect mit eyken plancken
Die stylen ende karbelen na den balcken.
gelyck die kerck.
Item die worm dairop, dieselffde lanckt, die
Item die weyndeltrap, die aen den dormitoir
diept 9 duym ende 7 duym.
staet, thoghe gespant als men dat
Item die darde vlierinck: die balcken 8
best ordineren sal, mit eyken balcken.
duym ende 7 duym. Stilen ende karbelen
ribben ende eycken plancken als die
naden balcken.
kerck.
Item die worm dairop, 8 duym ende 7 duym
Item of hier yt in vergeten wair, dat sal men
dick.
aen die kerck, pant ende weyndeltrap
Item alle dese voirscreven ghebynten mit
maken in die selfde coep al datte van
wyntbanden na den eysch vant werck.
node soude moghen wesen.
Item een rietvlierinck, gewrocht in die cap
na den eysch vant werck.
Item alle dese voirs. cap gespant mit eyken
ribben, die dickt 4 duym vierkant,
die lanckt na de hoecht van de cap.
Item deze cap gedeckt mit eyken plancken.
9 of 10 uut die voet.
/'
10
-ocr page 11-
Het hierna volgende artikel ontleent zijn waarde aan de levendige beschrijving van enkele
markante leden van een IJsselsteinse familie van vroegere dagen.
De schrijfster (zelf een nazaat van de beschreven personen) toont, met oog voor detail, aan hoe
een aantal leden van de familie Van der Roest gedurende ongeveer 150 jaar een duidelijk stempel
hebben gedrukt op diverse facetten van de IJsselsteinse samenleving.
J. M. van der Roest
en enkele van zijn familieleden,
door M. Jensma-Marx.
Waarschijnlijk waren de eerste personen
met de naam Van der Roest inwoners van het
middeleeuwse IJsselstein.
Er wordt wel beweerd dat enkele Van der
Roesten als wapensmid in dienst waren bij de
Heren van IJsselstein.
Dit verklaart dan tevens het enigszins
merkwaardige familiewapen dat men later
koos. Hierop zijn namelijk drie
schoorsteenhaken te zien, op een
(vermoedelijk) blauw-grijs fond.
we weer over zeer uitgebreide informatie.
Mijn betovergrootvader was Cornelis van der
y?oe9/( 1753-1833).
Zijn naam komt voor op de zilveren
doopschaal uit 1820, van de Ned. Hervormde
kerk te IJsselstein.
Vermoedelijk vervaardigde hij hoepels (zie
J.G.M. Boon, „IJsselstein uw woonstede",
blz. 37; Register van neringdoende luiden).
Een van de broers van deze Cornelis was
Hermanus van der Roest (1751-1804).
Zoals gezegd was hij schepen te IJsselstein.
Cornelis van der Roest was dus de grootvader
van mijn grootvader, mijn betovergrootvader.
De tweede grootvader van mijn grootvader
(moederskant) heette toevalligerwijs ook Van
der Roest, Hermanus van der Roest (1777-1849).
Hij was molenaar van beroep.
Van deze Hermanus is de zeer verlichte
uitspraak afkomstig: „als je een kind slaat, sla
je de bloem eruit en hou je de zemelen over".
Zoiets kan alleen een molenaar zeggen!
Via hem is onze familietak verwant met de
bekende rijtuigenmakers Van der Roest.
Hun bedrijf was gevestigd in het mooie pand
aan de Utrechtse straat, dat gelukkig
behouden bleef (nu: Vishandel), maar wel
ingrijpend verbouwd werd.
De vader van mijn grootvader was Jan
Cornelisz van der Roest
(1800-1878).
Hij was gemeente-ontvanger van IJsselstein en
kapitein van de Utrechtsche Schutterij. Hij
was de trotse drager van de Militaire
Willemsorde die hem waarschijnlijk werd
toegekend voor prestaties in de 1 O-daagse
veldtocht.
f^f
Een familielid van mij heeft een jachtmes met
zilveren heft in bezit, waarop deze
schoorsteenhaken duidelijk zichtbaar staan
afgebeeld (alle drie in dezelfde richting).
Er zijn echter ook enkele zegelringen in de
familie waarop één van de drie haken
omgekeerd is afgebeeld.
Het wapen met één omgekeerde haak werd in
1764 gebruikt door Hermanus van der Roest,
schepen van IJsselstein, met als helmteken een
boom (Centraal Bureau voor de Genealogie in
Den Haag).
De eerste verifieerbare gegevens over de fam.
Van der Roest zijn afkomstig uit ongeveer 1620.
Er is dan sprake van ene Goossen Huygen van
der Roest,
die gehuwd is met Merritgen Willems.
Dan is er, wat de familiegegevens betreft, een
hiaat van ruim honderd jaar, en vanaf het
midden van de achttiende eeuw beschikken
11
-ocr page 12-
Ook zou J. M. van der Roest in het bestuur
van de N.H. Kerk en de brandweer hebben
gezeten. Die laatste functie had hij niet meer
met de grote kerkbrand van 1911; hij keek in
angstige spanning toe.
Ondanks het feit dal de naam Van der Roest
verbonden was met IJsselstein, zijn de leden
van deze familie uit het IJsselstadje
weggetrokken. De reden was: te weinig
werkgelegenheid. Een groep Van der Roesten
ging naar Muiden en heeft zich van daar
verspreid naar Abcoude, Nederhorst den
Berg, Nigtevegt en Baambrugge.
Dit zijn dan de gegevens over mijn familie, die
bewaard zijn gebleven dank zij familiepapieren
en mondelinge overlevering.
Een sabel en een demontabele kast (in
familiebezit) herinneren nog aan die
krijgshaftige schermutselingen.
Jan Marrinus van der Roest (1844-1931), mijn
grootvader van moederskant, was de laatste
Van der Roest die het pand op de hoek van de
Havenstraat en de Doelenstraat bewoonde.
Het huis was 3 eeuwen lang in het bezit van
zijn familie geweest.
Hij verkocht het dan ook met weemoed, toen
zijn jongste dochter in 1914 ging trouwen.
Zijn vrouw, Johanna Maria de Puy, was helaas
reeds jong overleden.
Vóór zijn vertrek liet Jan Marrinus enkele
foto's van het interieur en exterieur van dit
huis maken. Op de foto, die bij velen
nostalgische gevoelens zal oproepen, zien we
hoe het dienstmeisje van de familie haar werk
even onderbreekt om ook op de prent te
komen.
De foto toont verder een lijstgevel, die een
vroegere trap- (of top)gevel heeft vervangen.
Op de plattegrond van IJsselstein van Blaeu
uit 1649. kan men het bewuste pand
gemakkelijk vinden (zie: J. G. M. Boon,
„IJsselstein uw woonstede, biz. 31).
Van het oorspronkelijke huis is nu niets meer
over.
De ruime tuin is volgebouwd en het huis is
vervangen door een modern zakenpand
(elektrische verlichting/apparatuur).
Deze Jan Marrinus van der Roest had
verschillende functies.
Hij is o.a. penningmeester van: den Lekdijk
Bovendams en den IJsseldam geweest. Als lid
van het polderbestüur had hij namelijk wat
grondbezit.
Zo bezat hij bijvoorbeeld „De Hofkamp", een
perceel boomgaard, gelegen te IJsselstein in
het NederOudland, Kadaster sectie E nr. 296,
groot een bunder, twee roeden, twintig ellen
belend ten Oosten en Zuiden door de
stadsgracht, ten westen A. v. Schalk en ten
Noorden de erven Jhr. N. H. Strick van
Linschoten.
Dit perceel boomgaard was van zijn tantes
geweest die (met nog enkele anderen) bezwaar
verzorgd en kregen altijd iets op het brood:
kaas, vlees, stroop, per dag wisselde dat. Nu
beviel deze regel de bejaarden niet zo goed en
ze vroegen de regenten meerdere soorten
broodbeleg per dag, zodat ze konden kiezen.
De meeste regenten waren diep geschokt en
wilden deze onverantwoorde luxe weigeren.
Maar grootvader Jan Marrinus bezag het
nuchter en wist hen te overtuigen van het
redelijke van de vraag. „Ze kunnen op één
boterham maar één ding leggen. Niemand zal
kaas met stroop gaan eten! Dus waarom zou
dit duurder zijn? Ze hebben groot gelijk!"
Vandaar dat in het Ewoudsgasthuis al vóór
1900 broodbeleg ter keuze op tafel kwam.
l:én van de bewoners van het gasthuis was
nogal zwerflustig en verdween soms voor enige
tijd om daarna geheel vervuild naar de veilige
haven terug te keren. Dat verdroot de directie
en men .stuurde hem schoongeboend voor een
réprimande naar mijn grootvader, die hem dan
vermanend toesprak. Het antwoord van de
zwervende bejaarde was dan steevast:
„Mijnheer Van der Roest heeft gelijk, maar 't
vlees is zwak ..."
hadden tegen het afbreken van de stadsmuur
(zie: J. G. Boon, „IJsselstein uw woonstede",
bIz. 53).
Na 1950 is deze Hofkamp door de erfgename
van mijn grootvader aan de gemeente
IJsselstein verkocht. Ook had hij nog een
perceel weiland: „vijf bunders, tien roeden,
negentig ellen weyland, gelegen onder de
gemeente IJsselstein in den Lagenbiezen
bekend ten noordwesten Teunis Bos en ten
Zuidoosten JacobusGerrit Brouwers. . ."
(1821).
Dit weiland kocht de pachter na 1950 van de
erfgenamen.
J. M. van der Roest is korte tijd postmeester
geweest, verder zat hij in 't
waterschapsbestuur. Hij voerde schouw
(meestal samen met Cornelis Bos van de
IJsseldijk) en kon goed polsstokspringen en
.schaatsen.
Daarnaast was hij regent van het
Ewoudsgasthuis (dat nu nog als bejaardenhuis
bestaat). Van die periode is het volgende
verhaal afkomstig.
De bewoners van het tehuis werden goed
Jan Cornelisz. van der Roest 11800-1878).
> .\
Boven: hel huis op de hoek Havenstraat/Doe-
lenstraat wat tot aan 1931 in het bezit was van
de lam. van der Roest.
13
12
-ocr page 13-
Een bisschop hield zijn woord
na zijn dood
Even ten westen van Ysselsteyn lag in de
middeleeuwen aan het riviertje de IJssel het vlek
Eiteren. Aldaar werd een madonna met het kind
Jezus vereerd, een beeldje, dat ter plaatse in een
boomgaard door een slootgraver was gevonden.
Thans bevindt zich het beeldje, dat uit de 12de
eeuw .stamt en uit hout is gesneden, in de Nieuwe
Sint-Niclaaskerk te Y.sselsteyn.
De bisschop van Utrecht, dezelfde die de
kleine madonna met het kind Jezus in de
verering van de gelovigen van Eiteren had
aanbevolen, had nadrukkelijk beloofd dat hij
kapel en hof, waar het beeldje vereerd werd,
met eigen hand zou wijden. Maar omdat hij al
oud was en het reizen hem moeilijk viel,
verschoof hij telkens de dag. Nu gebeurde het,
dat de hoge kerkheer een dringende
uitnodiging van de graaf van Holland ontving
tot een samenkomst op het slot van der
Goude, waaraan hij zich moeilijk kon
onttrekken.
Na lang aarzelen besloot de bisschop te
gaan en op een stralende zomerdag scheepte
hij zich te Utrecht in, uitgeleide gedaan door
de kanunniken van Oud-Munster.
Het schip met de lustig zwierende
bisschoppelijke banier in de top van de mast
voer de IJssel af, voorbij Ysselsteyn en Eiteren.
Omstreeks het middaguur kwam het langs het
Eiterse kerkhof, waarvan de kapel reeds van
ver tussen het hout zichtbaar was geweest.
Met moeite stond de oude bisschop uit de
vierkante, brede zetel op, die op het voordek
onder het kleurige zonnezeil was geplaatst.
Toen, met de hand steun zoekend op de
schouder van de jongste priester die naast hem
stond, zei hij, naar de oever wijzend: „O,
Eiterse kerkhof, o, Eiterse kerkhof, ik zal u
wijden, óf bij mijn leven óf bij mijn dood".
14
-ocr page 14-
Bij zijn leven wijdde de bisschop kapel en
kerkhof niet, want enkele dagen later reeds
stierf hij op reis. Het was een droeve
thuisvaart, toen het bisschoppelijk schip de
IJssel weer opvoer met de lijkbaar op het
voordek, op de plaats waar de zetel van de
oude man had gestaan. Met een lichte,
westelijke wind in de zeilen gleed de boot in
het midden van de rivier voort. Het zachte
geplas van de riemen die de roeiers met
langzame, regelmatige slag uitsloegen,
begeleidde de vaart. Waar de dode langsvoer
werden de klokken geluid en stroomden de
gelovigen naar de IJsseldijken. En zij vormden
een processie die met het schip meeging,
telkens tot aan de grens van het kerspel toe.
Toen nu het schip bij het Eiterse kerkhof
kwam, gebeurde het, dat het vaartuig
plotseling niet verder voer, ofschoon de wind
niet was gaan liggen en ook de roeiers de
riemen niet verlaten hadden. Het was, of de
hand van een reus het schip onder water aan
de kiel vasthield. Hoe ook de roeiers hun
krachten inspanden, de boot wilde niet van
zijn plaats.
Vanaf de oevers zagen de gelovigen het
onbegrijpelijke voorval. Zij braken het
miserere af, dat zij hadden gezongen en keken
allen verbaasd naar het schip.
„Is de IJssel zo ondiep geworden?"
hakkelde een oud mannetje ongelovig.
„Laatje niet uitlachen, de rivier is op die
plaats meer dan twaalf voet diep!" luidde het
antwoord dat een varensgezel gaf.
Zo stond men nog te kijken, toen plotseling
een kind riep: „Maar kijk toch eens, het
kerkhof ligt in een witte damp!"
En ja, hoewel het middag was en een felle zon
scheen, lag over het Eiterse kerkhof een damp
gespreid, een dichte waas als uit een
wierookvat, dat kapel en hof aan het oog
onttrok. De mensen zagen sprakeloos naar het
kerkhof. Ook de opvarenden keken
gespannen toe; de roeiers hadden de riemen
uit de hand gelegd. Waarom zouden zij ook
nog roeien? Het schip had zich de laatste
ogenblikken geen el meer voortbewogen en nu
was daar ook nog die vreemde damp.
Toen herinnerde zich de jonge priester, op
wiens schouder de bisschop met de hand had
gesteund, diens woorden en met luide stem
riep hij het volk toe wat de kerkheer had
beloofd.
Daarop knielden allen neer, want zij begrepen
dat thans de bisschop zijn belofte, het Eiterse
kerkhof te wijden, na zijn dood vervulde.
Niet lang daarna verdween de nevel weer en
kapel en hof vertoonden zich voor aller ogen.
En tegelijkertijd kwam het schip vlot en voer
langs Eiteren heen Ysselsteyn tegemoet.
Met welwillende toestemming van Elsevier
Boekerij overgenomen uit: „Noord- en
Zuidnederlandse sagen en legenden", verteld
door Willem Hoffman en geïllustreerd door
Stefan Mesker.
15
-ocr page 15-
Het maken van de „trug" of mand,
een oud engels ambacht.
door C. A. van Duuren
Herkomst
Deze ongevlochten mand is de „trug".
Hoewei het niet helemaal zeker is, neemt men
aan dat de naam afgeleid is van het Angel-
Saksische woord „trog", wat boot betekent.
De vorm van de mand heeft zeker iets weg van
een boot en in zekere zin ook de constructie,
want net ais sommige scheepstypen worden ze
overnaads gemaakt.
In Engeland wordt deze mand veel
vervaardigd in de 16e eeuw en nu - in 1982 - is
het centrum van dit oude ambacht te vinden in
het zuidoosten van Engeland, in het
graafschap Sussex.
Beschrijving van de werkmethode
De trug heeft een hoepelrand en een
hengsel. Beide zijn vervaardigd van stokken
van essen of hazelnoot. Het kloven en
gladsnijden van de stokken is te vergelijken
met het maken van hoepels in vroeger tijd in
IJsselstein. Om de stokken te kunnen buigen
worden ze eerst in een stoomkast geplaatst. Na
het buigen blijven ze afkoelen in de mal zodat
ze in die gebogen stand blijven staan. De rand
en het hengsel worden nu haaks aan elkaar
geklonken waarbij het hengsel helemaal om de
rand heengaat om de bodem te versterken.
De plankjes voor de bodem worden
gezaagd en gesneden uit wilgehout. Ze zijn
maar 3 mm dik en de breedte varieert van 25
tot 75 mm. Voor het maken van een trug zijn
plankjes van verschillende lengte nodig en er
zijn verschillende maten manden. Op een
snijbank worden alle plankjes met een
vlijmscherp trekmes glad geschaafd. Om ze te
buigen is het ook nodig dat ze eerst met stoom
soepel gemaakt worden. Het buigen gebeurt
tussen twee spijlen en terwijl ze nog nat zijn,
worden ze in het frame gespijkerd.
Inleiding:
In het artikel: „Geschiedenis van de
grienden in kort bestek", (zie nr. 7, 8 en 9 van
ons tijdschrift) hebben we ook geschreven
over het maken van manden. Al deze manden
hebben gemeen dat ze gevlochten zijn. Zo
kennen we plukmanden, zoals de haanderik,
maar ook de bakkersmand, de
boodschappenmand en zelfs wiegen komen bij
de mandenmaker vandaan. In dit korte artikel
wil ik u vertellen over een mand, die niet
wordt gevlochten, maar die gemaakt wordt
met kleine plankjes als bodem.
ü. A. & S. J. SHÜRWOOD
TRUGg
Coopers Croft, Hcrstmonceux
Hailsham, Sussex BN27 IQL
Herstmonceux          2314
Het centrum van de „truggery" is in Sussex, en
voornamelijk in het plaatsje Herstmonceux.
16
-ocr page 16-
De mandenmaker begint met de middelste
plank, de „centre-board"; deze is het grootst.
Aan weerszijden hiervan komen dan nog twee
of drie smallere delen. De laatste plankjes
overlappen steeds de vorige. In de
scheepsbouw noemt men dit „overnaads". Het
spijkeren gebeurt van binnenuit. Men gebruikt
hiervoor platkopspijkers - liefst koperen - en
elke spijker wordt op een „aambeeld"
geklonken. Dat aambeeld is vaak een ijzeren
staaf of iets dergelijks. Tot slot worden alle
uitstekende delen met een mes verwijderd.
Zoals bij de meeste oude ambachten zijn de
gereedschappen heel simpel, maar wel
doelmatig.
Gebruik
De manden variëren in lengte van 30 tot 75
cm en worden verkocht voor gebruik in de
tuin. Ze zijn zeer doelmatig bij het plukken
van fruit: zoals aardbeien en bessen, maar ook
bij het wieden van onkruid, terwijl de kleinere
maten ook als decoratieve fruitschaal dienst
kunnen doen.
Er worden twee verschillende typen
vervaardigd. Het eerste type heeft klosjes hout
aan de onderkant, zodat de mand (ondanks de
bolle bodem) kan blijven staan. Een tweede
model is gemonteerd op een soort wandelstok,
die in de grond gestoken kan worden. Bij het
plukken van bonen of bessen hoeft men dan
niet diep te bukken omdat de mand zo'n 70 cm
boven de grond staat.
De grootste mand is ongeveer 75 cm lang.
De inhoud daarvan is 35 liter en de bodem
bevat 9 plankjes. Hieraan zit geen hengsel,
omdat een volle mand te zwaar zou zijn om
met de hand te dragen. Daarom is aan
weerszijden onder de rand een uitsparing
gemaakt om de mand op te kunnen tillen.
Vaak wordt dan ook een extra rand
aangebracht om de bodem te versterken.
Zoals vaak het geval is bij het uitoefenen
van oude ambachten, zijn er nog maar weinig
mensen die dit vak beheersen. Net als in
Nederland, kunt u deze engelse mandenmaker
aantreffen op braderieën en jaarmarkten om
het „trug"-maken te demonstreren.
De mandenmaker aan het werk tijdens het
vervaardigen van de „trug". Links op de
voorgrond zijn de hoepels en de plankjes duidelijk
zichtbaar. Rechts staan twee afgewerkte trugs,
nog zonder pootjes, want daar is hij juist aan
bezig.
17
-ocr page 17-
Het openbaar lager onderwijs in IJsselstein
in de eerste helft der 19de eeuw
I
door Agnes Jonkers
Ter inleiding
De geschiedschrijving van het lager onderwijs
heeft zich lange tijd voornamelijk bepaald tot de
geschiedenis van de onderwijswetgeving en de
schoolstrijd. De ontwikkeling van de
onderwijspraktijk heeft heel wat minder aandacht
gekregen.
De laatste jaren is daar enige verandering in
gekomen. Als voorbeeld noemen we het
buitengewoon informatieve boek van E. P. de
Booy „De Weldaet der Scholen. Het
plattelandsonderwijs in de provincie Utrecht van
1580 tot het begin der 19de eeuw" (1977), dat is
gebaseerd op grondig archiefonderzoek
(IJsselstein behoorde in de door De Booy
onderzochte periode niet tot de provincie Utrecht).
Inmiddels is van dezelfde auteur een even gedegen
studie verschenen, „Kweekhoven der wijsheid.
Basis- en vervolgonderwijs in de steden van de
provincie Utrecht van 1580 tot het begin der 19de
eeuw" (1980).
Nieuwsgierig naar de onderwijspraktijk in het
verleden en geïnspireerd door de studie van De
Booy besloten twee studenten geschiedenis aan de
Universiteit van Utrecht hun doktoraalskriptie te
wijden aan dit onderwerp. Diny Beem en Els
Muijlaert kozen de plaatsen Linschoten, Jutphaas,
Montfoort en IJsselstein en doken in de archieven.
Uit de gemeentearchieven van Linschoten en
Jutphaas werden zij niet veel wijzer over de
praktijksituatie ter plaatse. Dat is de reden
geweest dat zij de overige twee gemeentearchieven
lieten voor wat ze waren en hun speurtocht elders
voortzetten. De Verslagen van de
Distriksschoolopziener bleken veel meer gegevens
te bevatten. Hun onderzoek is daarom
voornamelijk gebaseerd op deze bron.
Voor het archiefwerk en het schrijven van het
onderzoekverslag is er een werkverdeling
gemaakt. Beem nam o.a. IJsselstein voor haar
rekening. Uit het door haar verzamelde materiaal
heb ik het volgende artikel samengesteld.
Verwijzingen heb ik in deze tekst achterwege
gelaten, men leze daarvoor de oorspronkelijke
versie.
Onderwijs in het begin der 19e eeuw
Het onderzoek naar de praktijic van het
onderwijs van Beem en Muijlaert beslaat zo'n
vijftig jaar, van 1806 tot 1857. 1806 werd als
beginpunt genomen, omdat in dat jaar een
schoolwet werd afgekondigd die een wijziging
inluidde voor het lager onderwijs. Die wet
bleef van kracht tot 1857. De twee
belangrijkste maatregelen van de schoolwet uit
1806 hadden betrekking op het toezicht op de
scholen en op de kwaliteit van het
onderwijzend personeel. Over beide punten
zullen we nu iets vertellen. Allereerst het
toezicht op de scholen.
De overheid vond het noodzakelijk er
streng op toe te zien, dat een aantal
veranderingen in het onderwijs ook
daadwerkelijk werd doorgevoerd. Bijv. de
overgang van hoofdelijk naar klassikaal
onderwijs (het eerste is te vergelijken met wat
wij tegenwoordig individueel onderwijs
noemen, terwijl klassikaal ook wel wordt
aangeduid als frontaal onderwijs). Verder werd
bij wet vastgelegd welke vakken gegeven
moesten worden: lezen, schrijven, rekenen,
taal, godsdienst en bijbelkennis (in algemeen
christelijke en niet in leerstellige zin, het was
immers openbaar onderwijs). Adriaan van den
Ende, de geestelijk vader van de onderwijswet,
omschreef het doel van het onderwijs als volgt:
„Alle Schoolonderwijs zal zoodanig moeten
worden ingerigt, dat onder het aanleeren van
gepaste en nuttige kundigheden, de
verstandelijke vermogens der kinderen
18
-ocr page 18-
bezat), heeft alles te maken met de
revolutionaire woelingen van die jaren. De
Bataafse Republiek wordt geleid (weliswaar
niet eengsezind) door mannen, die worden
gedreven door het politieke ideaal een
demokratie te grondvesten. Binnen het geheel
van politiek radikale opvattingen past de
overtuiging dat het volk verheven moet
worden uit zijn ellendige, armoedige staat.
Onwetendheid wordt gezien als een van de
oorzaken van de droeve
levensomstandigheden waarin een groot deel
van het Nederlandse volk in de loop der 18de
eeuw is komen te verkeren. Het onderwijs
kan, zo meende men, een bijdrage leveren aan
het bestrijden van de onkunde onder de
bevolking.
Met de aanvaarding van de wet van 1806 geeft
de overheid er blijk van, zich te willen inzetten
voor het verbreiden van kennis - én
beschaving - onder het gehele volk. Maar het
blijft een vraag of de ouders het verlichte
inzicht van de vernieuwers deelden. Hoe stond
het met de belangstelling voor het openbaar
onderwijs in IJsselstein?
Schoolbezoek en schoolverzuim
In de eerste helft van de negentiende eeuw
ontbraken nog een wettelijk verbod op
kinderarbeid en een wettelijke leerplicht. Het
is dus maar de vraag of kinderen in de leeftijd
van vijf, zes jaar tot ongeveer twaalf jaar, de
leeftijdsgroep die „schoolpligtig" werd geacht,
ook werkelijk naar school gingen. Misschien
bleven ze wel gewoon thuis om, net als hun
ouders vroeger, al heel jong een handje te
helpen bij allerlei karweitjes rond huis en hof.
In IJsselstein stonden de kinderen in elk geval
niet te dringen op de stoep bij schoolmeester
Spiering. In 1824 gingen van de 315 kinderen
in de leeftijd van vijf tot veertien jaar slechts
115 kinderen naar school. De ontstemde
schoolopziener Arntzenius is zes jaar later
evenmin te spreken over de situatie want hij
merkt op „ . .. naar de bevolking gerekend
moest dit getal grooter zijn, en in 1835 „deze
school behoorde volkrijker te zijn, wanneer
men het aantal schoolgaande met dat der
schoolpligtige vergelijkt". Pas na 1840 nam het
schoolbezoek geleidelijk toe. Bezocht in 1845 ,
slechts 27,4% van de (schoolplichtige) jongens
regelmatig de school, in 1851 is dat opgelopen
tot 48,7%. Voor meisjes bedroegen deze
ontwikkeld, en zij zelven opgeleid worden tot
alle Maatschappelijke en Christelijke
deugden".
Behalve kontróle op de naleving van
bovengenoemde zaken, hielden de
schoolopzieners ook lezingen over
vraagstukken van instruktie en opvoeding en
stimuleerden zij onderwijzers tot verdere
studie door de oprichting van
studiegenootschappen. De inspektie speelde
destijds duidelijk een aktieve rol op het terrein
van de onderwijsvernieuwing.
De tweede belangrijke maatregel zoals
vastgelegd in de wet, betrof de kwaliteit van de
onderwijzers. Daar was in onderwijskundig
opzicht veel op aan te merken. Voorheen
stond bij de benoeming van een onderwijzer
de vraag naar zijn geschiktheid als koster of
voorzanger voorop. Vanaf 1806 werden er
andere eisen gesteld aan de onderwijzer: hij
moest via examens zijn bekwaamheid voor het
onderwijs tonen.
In de schoolwet van 1806 werd een
onderscheid gemaakt in openbaar en
bijzonder onderwijs. Onder openbaar
onderwijs werden die scholen gerekend die
geheel of gedeeltelijk uit publieke middelen
werden bekostigd. Het bijzonder onderwijs
werd onderscheiden in bijzondere scholen
eerste klasse (uitgaande van een charitatieve
instelling: de diakonie, de Maatschappij tot
Nut van 't Algemeen, enz.) en bijzondere
scholen tweede klasse (uitsluitend uit
particuliere middelen gefinancierd). De
scholen in de studie van Beem en Muijlaert
zijn alle openbare scholen, uitgezonderd de
school aan de Achtersloot die gerekend werd
tot een bijzondere van de tweede klasse. Af en
toe bestond er in IJsselstein ook wel een
bijzondere school van de eerste klasse, maar
daarover later (wie uitvoeriger geïnformeerd
wil worden over het volksonderwijs in het
begin van de 19de eeuw leze het zojuist
verschenen artikel van H. van Setten
„Opvoedend Onderwijs" in COMENIUS, jrg.
2, nr. 1).
Dat de overheid zich juist in deze periode
aktief betoont op het terrein van het
onderwijs, zich gaat bemoeien met de
verbetering van de inhoud en kwaliteit van het
onderwijs en zich sterk afzet tegen de Kerk
(die tot dan het monopolie op onderwijs
19
-ocr page 19-
EERSTE LEESTAPE L.
jTHaa. a.
SÖLee, e.
III ie. 1.
a. e; 1, o, u. - aa. ee, ij, oo. uu. - oé. eu. m,
ei. ia ou. au. - aai. aau, eeu, ooL - ieu. oei.
Links: de zgn. letterkast van Rauwerda met
hoven de eerste leestafel. Deze werden na 1825
als lesmateriaal gebruikt.
Behalve seizoenarbeid zijn er nog andere
omstandigheden die het schoolbezoek, met
name de regelmaat van het schoolbezoek, in
meerdere of mindere mate beïnvloeden. Vaak
waren ouders niet in staat het onderwijs voor
hun kinderen te bekostigen. Verder werd van
kerkelijke zijde bezwaar aangetekend tegen de
inhoudelijke opzet van het onderwijs (tot 1800
was onderwijs een kerkelijke aangelegenheid,
thans was het een staatsaangelegenheid
geworden). Mogelijk weerhield dit
„ideologische" geschilpunt ouders er van hun
kinderen naar een openbare school te sturen.
Tot slot moeten we bedenken, dat faktoren als
periodiek optredende ziektegolven, de
begaanbaarheid van de wegen, de afstand naar
de school, de weersomstandigheden en de
(on)kunde van de onderwijzer invloed
uitoefenden op het schoolbezoek. Welke van
de bovengenoemde faktoren voor IJsselstein
een rol speelden, zullen we nu nagaan.
Financiële omstandigheden
In de eerste helft van de negentiende eeuw
was de ekonomische situatie van ons land
slecht. Een zeer groot deel van de bevolking
leefde rond het bestaansminimum of was
armlastig. Dat laatste wil zeggen dat men om
te kunnen leven afhankelijk was van de
goedgeefsheid van liefdadige instellingen.
percentages resp. 16,5% en 33,3%.
Veel kinderen hebben dus nooit een stap
gezet in de openbare school. Daarnaast was er
een aantal kinderen dat wel stond
ingeschreven, maar niet altijd kwam opdagen.
Meer dan eens komen dan ook klachten over
ongeregeld schoolbezoek. Uit de verslagen
van de schoolopziener blijkt, dat, in ieder
geval tot 1834, de seizoenarbeid van invloed
was op het al dan niet schoolgaan. De
werkzaamheden op het land eisten vrijwel
onmiddellijk na de winter de arbeidskracht
van een deel der scholieren op. Tot in het
najaar kon de hulp van deze kinderen, vooral
de oudere, niet gemist worden. Zo waren er in
het vroege najaar van 1823 minder leerlingen,
omdat „ ... de hulp der grooteren aan hunne
ouders in derzelver bedrijf noodig" was, in de
zomer van 1827 ontbraken er 30
leerlingen" . . . wegens teengeschil en
landbouw", en weer zes jaar later wordt de
vaststelling van het verzuim door 25 a 30
leerlingen gevolgd door de opmerking „deze
vermindering is het gevolg van het begin der
werkzaamheden van de geringere klasse".
20
-ocr page 20-
Dit beeld gaat ook op voor de ingezetenen
van IJsselstein. Een aantal mensen leefde van
de bedeling, en daarnaast waren er zeer veel
mensen die daarvoor net niet in aanmerking
kwamen: de minvermogenden. Het was voor
deze mensen een zware opgave het schoolgeld
te voldoen, „het verzuim van het onderwijs,
meestal uit armoede, valt in het oog". De
tarieven waren in IJsselstein dan ook niet
gering. We kunnen dat illustreren door een
vergelijking te maken met Jutphaas. Diende
men te Jutphaas maandelijks voor lezen 20 a
25 cent te betalen, in IJsselstein kwam dit op
een bedrag van 75 cent. Voor schrijven en
rekenen berekende Jutphaas een tarief van
resp. 40 a 45 cent en 50 a 55 cent, terwijl men
er in IJsselstein maandelijks resp. ƒ 1,15 en
f 1,50 voor moest neertellen. Vooral gezien de
erbarmelijke financiële situatie van veel
inwoners van IJsselstein is het begrijpelijk, dat
velen hun kinderen om deze reden liever thuis
hielden. De schoolopziener heeft dat heel
goed ingezien. Hij lanceerde verschillende
voorstellen voor geheel of gedeeltelijk
kosteloos onderwijs voor de armen en
minvermogenden: de oprichting van een
armenschool, de oprichting van een
schoolfonds, betaling van schoolgeld naar
draagkracht. De gemeente wees zijn plannen
af.
Weerstand tegen openbaar onderwijs
Zowel bij katholieke als bij hervormde
ouders bestond blijkbaar de mening, dat het
onderwijs op algemeen christelijke grondslag
onvoldoende was voor hun kroost. Beide
gezindten verzorgden daarom elk een aantal
uren godsdienstonderricht, weliswaar buiten
het schoolgebouw maar binnen de schooltijd.
De meeste weerstand tegen het karakter van
het openbaar onderwijs was afkomstig van
katholieke zijde. Al in 1817 konstateert de
schoolopziener de afwezigheid van veel
kinderen vanwege de „Roomsch Katholieke
leering". Maar vooral na 1832 maakt hij vaker
een opmerking over het schoolverzuim om
godsdienstige redenen. Het blijkt ook duidelijk
uit het feit, dat kinderen van (de openbare)
Een dorpsschool uit het begin van de negentiende eeuw.
21
-ocr page 21-
school werden gehouden telkens wanneer er
een andere mogelijkheid werd geboden. Als
eerste voorbeeld noemen we de klein-
kinderschooltjes, die werden beheerd door
katholieke vrouwen. In 1835 waren er vier in
getal, die tesamen dagelijks 100 kinderen
onderricht gaven in „bidden, breijen, en een
weinig spellen". De schoolopziener signaleert
deze voorkeur: „De Roomschgezinden, die
het grootste deel der bevolking uitmaken,
stellen er geen prijs op (op openbaar lager
onderwijs - aj), of verkiezen kleine
kinderschoolhouderessen".
Een andere mogelijkheid om katholiek
onderwijs te volgen, deed zich enkele jaren
later voor. Vanaf 1839 tot 1845 gaf een zekere
Frantzen, zonder toestemming van de
autoriteiten, aan tenminste 17 kinderen les. De
huur van het gebouw en het schoolgeld van de
arme kinderen werden betaald door de R.K.
Diaconie. Deze edelmoedige daad is des te
opmerkelijk, aangezien vrijwel geen kind (van
onvermogende ouders) op kosten van de R.K.
Diaconie het openbare onderwijs volgde.
Over de bereidwilligheid van zowel de R.K.
als de Protestante instellingen om kinderen
openbaar onderwijs te laten volgen op kosten
van de respektievelijke diaconiën, zijn
herhaaldelijk klachten te lezen in de verslagen.
Daarbij lijkt de onwil van de kant van de
Hervormde Diaconie meer uitzondering dan
regel, getuige de opmerking „de onderwijzers
klagen zeer over het ongeregeld schoolgaan,
zelfs van de Hervormde Diaconie". De R.K.
Diaconie laat het echter vaker afweten.
Arntzenius schrijft in 1833 „van de Roomsche
Diaconie gaat alhier niet een kind ter school",
en in 1835 wijt hij het grote schoolverzuim in
IJsselstein onder meer aan de houding van de
R.K. Diaconie.
Ziekte
In het algemeen waren in IJsselstein als
gevolg van een of andere ziekte 30 a 50
leerlingen afwezig. En het ligt voor de hand
dat kinderen ook werden thuisgehouden uit
angst voor besmetting. In het vroege voorjaar
van 1817 was de schoolbevolking vrijwel
gehalveerd als gevolg van de kinkhoest: van de
120 leerlingen ontbraken er op dat moment 50.
In de dertiger jaren was het verschillende
malen goed raak. In '30 was het de mazelen, in
'32 „koortsziekte" en in '34 de mazelen,
kinkhoest en koortsen die vele kinderen in bed
hield.
Afstand
Voor veel ouders moet de afstand naar de
school een belemmering zijn geweest om hun
kinderen er heen te sturen. In 1824 woonden
maar liefst 230 van de 545 schoolplichtige
kinderen buiten de stad. „Het grondgebied
(van de gemeente IJsselstein - aj) strekt zich
tot een aanmerkelijken afstand in den omtrek
uit" en men kan zich voorstellen, dat dit met
name in het najaar en de winter de tocht naar
school bemoeilijkt.
Om deze reden werd op initiatief en op
kosten van enkele ouders in de Achtersloot
begin jaren '20 een schooltje opgericht, dat
zeer goed en regelmatig werd bezocht. De
school kon echter niet lang voortbestaan.
Omdat zowel de gemeente IJsselstein als
Gedeputeerde Staten weigerde om financieel
bij te springen. Het gevolg was, dat wederom
vele kinderen van regelmatig onderwijs waren
verstoken. Waarom die ouders in Achtersloot
zo graag een school dicht bij huis wilden, blijkt
uit onderstaand staatje. Zelfs de meeste kleine
kinderen, die van jonger dan 5 jaar, moesten
een uur tot anderhalf uur lopen. De
geschiedenis verhaalt overigens niet of het
slootje springen, kersen plukken, rinkelrooien
of anders speels oponthoud in de berekening is
opgenomen.
woonachtig in
de Achtersloot
afstand tot
aantal kinderen aantal kinderen
IJsselstein
5-12 jaar
jonger dan 5 jaar
45 minuten
4
2
50 minuten
1
5
55 minuten
5
3
60 minuten
5
3
65 minuten
2
1
70 minuten
6
6
75 minuten
11
6
80 minuten
13
6
85 minuten
11
7
90 minuten
4
1
95 minuten
5
4
■'
Wordt vervolgd.
22
-ocr page 22-
Jaaroverzicht 1981
zaterdagen brengen naar schatting 10.000
mensen een bezoek aan onze stad. De 2 grote
kerken, de burgerzaal, de kasteeltoren en het
stadsmuseum zijn voor hen opengesteld.
11 juli: in een extra uitgave van 38 pagina's
komt een „Kerkegids" uit bij gelegenheid van
N.C.R.V.'s Kerkepad. Deze geeft een toelich-
ting op de architectuur van beide grote kerk-
gebouwen alsmede op de inventaris.
1 september: het nieuwe tijdschrift bevat de
slotaflevering over de touwbaan en een artikel
over de rijtuigmakerij.
september: in het kader van het „Cursuspro-
ject" wordt een cursus gegeven over heem-
kunde gedurende 3 avonden. De heren A. van
Breukelen en L. Murk hebben met behulp van
illustraties en dia's een goed historisch inzicht
kunnen verschaffen aan de deelnemers van de
cursus.
26 september: de heren J. Jonkers en A.
Goes organiseren een excursie naar Moord-
recht. Men heeft veel belangstelling voor de
touwbaan die gedemonstreerd wordt.
1 december: het twintigste boekje geeft een
uitgebreid overzicht van de vele etsen en re-
producties die betrekking hebben op onze
stad. Tevens wordt er een trefwoordenregister
geplaatst m.b.t. de artikelen, welke in onze
boekjes zijn verschenen.
18 december: het „Gheselschap Goet ende
Fijn" verzorgt een avond met Vlaamse en Ne-
derlandse liedjes, gedichten enz. met als titel:
„Rondom Midwinter". De Kring doet dit in
samenwerking met SKAIJ.
31 december: de Historische Kring heeft 620
leden.
1 januari: de heer F. Janssen draagt het pen-
ningmeesterschap over aan de heer W. van
Schaik.
13 januari: de Historische Kring adviseert
aan de gemeente IJsselstein inzake het geven
van een naam aan de Algemene Begraafplaats.
1 maart: het 17de tijdschrift verschijnt. Hier-
in wordt uitgebreid aandacht besteed aan de
touwbaan.
1 maart: op verzoek van het „Herentalsco-
mite" zal de heer B. Rietveld jr. namens de
Kring plaats nemen.
26 maart: dia-avond over Oud-IJsselstein.
Het Fulco theater is weer tot de laatste plaats
bezet.
16 mei: de heren W. Bunnik en A. Goes
organiseren een excursie naar Schoonhoven.
Er wordt een bezoek gebracht aan het Ned.
Goud- en zilvermuseum en het klokkenmu-
seum. Tevens is er een stadswandeling.
24,25,26 juni: op verzoek van de Culturele
Commissie van de R.K. Basisscholen te IJssel-
stein wonen ruim 300 kinderen van de 5de en
6de klassen dia-voorstellingen over oud-IJssel-
stein bij. De voordracht over heemkunde
wordt door de heer A. Goes en L. Murk ge-
houden.
30 juni: de hierboven bedoelde schoolkinde-
ren van de Agnes-, Nicolaas-, Fatima-, Paulus-
en Jan Bunnikschool maken een rondwande-
ling door de binnenstad van IJsselstein en be-
zoeken de N.H. Kerk, de kasteeltoren en de
Basiliek.
11,18 juni: N.C.R.V.'s Kerkepad leidt door
IJsselstein, Culemborg en Vianen. Op beide
23
-ocr page 23-
Uit: „Het Nieuws" van 29 oktober 1882
IJsselstein
Twee alhier wonende, ter slechter naam
en faam staande personen, die tot nu toe
door roof en strooperijen in hun onder-
houd voorzagen, werden hedennacht door
de waakzaamheid van den gemeenteveld-
wachter T. van Wiefferen en den nacht-
waker E. van der Neut aangehouden.
Nadat zij op drie plaatsen in de buurt IJs-
eldijk zich rijkelijk hadden voorzien van
hetgeen van hun gading was, o.a. 4 kip-
pen, 5 konijnen, een natte wasch en ver-
schillende kleedingstukken, werden zij
door het beleid van de beambten op hee-
terdaad betrapt bij het vervoer dier goede-
ren door de stad.
Zij trachtten nog aan de handen der poli-
tie te ontkomen door het op een loopen te
zetten, doch werden achterhaald.
IJsselstein in prent
Het artikel „IJsselstein in prent" in ons
vorig nummer heeft veel enthousiaste en
positieve reacties opgeleverd.
De schrijver wil iedereen hiervoor dan
ook bijzonder dank zeggen en geeft
onderstaand enkele aanvullingen welke
hem n.a.v. dit artikel bereikt hebben.
Bij prent nr. 2, van Peeters en Bouttats is
ten onrechte vermeld dat naast de oude
St. Nicolaaskerk en het
patronaatsgebouw het stadhuis te zien is.
Het gebouw wat we hier zien is in
werkelijkheid de kloosterkerk in de
Kloosterstraat. Het stadhuis is verborgen
achter het patronaatsgebouw. Een
uitvoerig artikel over de kloosterkerk is
te vinden in nr. 6 van onze uitgave.
Tekenn'dT Johannes Franciscus Christ,
degene die verantwoordelijk is voor de
tekening van afb. 24, leefde van 11
november 1790 tot 9 maart 1845. Hij was
een leerling van J. van Eijden. Werken
van hem zijn o.a. te vinden in museum
Boymans van Beuningen, het
Gemeentemuseum te Nijmegen en het
Rijksprentenkabinet te Amsterdam.
Karel Frederik Blomhed. de man van afb.
25 leefde van 1 maart 1822 tot 4 jan. 1902.
Hij had diverse leermeesters waaronder
C. Ouboter van der Grient en is bekend
geworden door zijn landschappen met
paarden en lithografisch werk. Vertrok
in 1854 naar Frankrijk waar hij in 1902 is
overleden. Werk van hem is te vinden in
het Rijksmuseum te Amsterdam, het
Rijksprentenkabinet in Amsterdam en
het Haags Gemeentemuseum.
Historische Kring
IJsselstein
Bestuur:
Voorzitter: L. Murk, IJsselstraat 24, IJsselstein.
Secretaris: W. J. A. van Wijk, Kloosterstraat 11, IJssel-
stein, tel.: 03408-8 39 41.
Penningmeester: W. G. M. van Schaik, Mr. Hobbema-
laan 11, IJsselstein.
Leden: Mevr. ,'\. T. Edelschaap-van Capelle en mevr.
G. C. A. Pompe-Scholman.
Bank: Amro-bank IJsselstein,
rek.nr. 21.84.00.217, gironr. bank 2900.
Redaktie:
N. A. Peeters, Emmalaan 36, 3411 XH Lopik en B.
Rietveld jr., Hoge Biezen 80, 3401 RM IJsselstein.
Donateurs ontvangen het tijdschrift (3 of 4 nummers
per jaar) en worden op de hoogte gehouden van de ac-
tiviteiten. Nieuwe donateurs kunnen zich opgeven bij
de heer W. G. M. van Schaik, Mr. Hobbemalaan II,
3401 NA IJsselstein, tel.: 03408-8 18 73.
Voor inwoners van IJsselstein bedraagt de contributie
minimaal ƒ 17,50 per kalenderjaar. Zij die buiten IJs-
.selstein wonen worden verzocht ƒ 5,- extra over te
maken i.v.m. de verzendkosten van het tijdschrift.
Inhoud
Het sluisje in de IJsseldam                              1
J. M. van der Roest en enkele van
zijn familieleden                                           10
Nogmaals de Kloosterkerk                            13
Een bisschop hield zijn woord na zijn dood    14
Het maken van de „trug" of mand                 16
Het openbaar lager onderwijs in IJsselstein
in de eerste helft der 19e eeuw, I                   18
Jaaroverzicht 1981                                        23
24
-ocr page 24-
stoombrandspuit „Vecht"
1884-1982
door J. A. Klomp, Den Haag en L. Murk, IJsselstein
brandweergeschiedenis weergeven welke een
boeiend beeld oplevert over de manier van
brandbestrijding in het verleden en vooral hoe
men vroeger over brandbestrijding dacht.
Dit artikel is op te splitsen in drie gedeelten,
er kan onderscheid gemaakt worden tussen: a.
de geschiedenis van brandbestrijding in het
algemeen en die van de amsterdamse tijd van
de Vecht in het bijzonder; b. de aanleiding tot
aankoop van de Vecht door IJsselstein en het
gebruik aldaar; en ede restauratie van de Vecht.
Geschiedenis
„Brand is vuur op een plaats waar het niet
thuis hoort". Met deze definitie is het
probleem brand in de essentie aangegeven.
Vuur is een vriend van de mens, zij brengt
warmte en maakt het voedsel smakelijker.
Brand is een vijand van de mens, zij berooft
van bezit en vaak zelfs van het leven.
Brandbestrijding is zo oud als de mens vuur
kent. Zelfs in de oudste tijden was het duidelijk
dat de mens nimmer alleen succesvol brand
kon bestrijden en dat dit in groepsverband
diende te gebeuren.
In Nederland vinden we in de vroege
middeleeuwen in de grote steden de eerste
brandbestrijdings-organisaties. Het
stadsbestuur verordonneerde dat iedere
inwoner ingeval van brand zich had te spoeden
naar de plek des onheils waarbij men verplicht
Voorwoord
Op 19 juni 1982 is de stoombrandspuit
„Vecht" in IJsselstein feestelijk opnieuw in
gebruik genomen. Deze heringebruikneming
is te danken aan de enthousiaste inzet en grote
werklust van de leden van de werkgroep
„Stoombrandspuit Vecht" welke in 1976 werd
opgericht.
Op geheel particulier initiatief en zonder
belangrijke overheidssteun is deze spuit weer
in de perfekte staat gebracht waarin zij nu
verkeert. Een artikel maken over de Vecht
betekent gelijk een stuk
p^^
^^^^^^W^M
^^^
9H^P!^
Een handbrandspuit zoals er nog een in de
kasteeltoren staat
25
-ocr page 25-
& Co, gesticht in 1774 met de serie-productie
van de stoombrandspuit. Haar grote
concurrent, Merryweather & Sons, gesticht in
1769 maakte haar eerste stoombrandspuit in
1861.
Het is de in 1863 gebouwde „Sutherland"
van deze firma welke de ouste nu nog
bestaande stoombrandspuit ter wereld is,
helaas niet meer in werkende conditie.
We richten nu onze aandacht op
Amsterdam. Hier is in 1874 de eerste
beroepsbrandweer van Nederland opgericht.
Een beroepsbrandweer was noodzakelijk
geworden door het snel toenemende aantal
branden in deze zich sterk uitbreidende stad
waardoor brandbestrijding een steeds grotere
beroepsvaardigheid ging eisen: brandblussen
werd een vak!
De Amsterdamse Brandweer schafte in de
volgende jaren meerdere stoombrandspuiten
aan en zo zijn er begin 1884 al 7 stuks in
gebruik, te weten: 5 door paarden
voortgetrokken en 2 op een boot opgestelde
stoombrandspuiten.
Toen bleek dat er een achtste
stoombrandspuit nodig was, wendde de
Amsterdamse Brandweer zich tot het
ingenieursbureau W. C. & K. de Wit, agent
voor Shand, Mason & Co., welke al eerder
stoombrandspuiten aan Amsterdam had
geleverd. Op 14 februari 1884 bevestigde dit
bureau de opdracht tot levering van een
stoombrandspuit type "B" Volunteer Size
waarvan Amsterdam er al drie in bezit had, en
welk type door Shand, Mason & Co., in 1877
in productie was genomen.
Gebouwd te Londen in 1884 werd de
machine vlak na Nieuwjaar 1885 afgeleverd.
Zij kostte f 5.250,— en men noemde haar
„Vecht".
Gegevens over de Vecht
Zoals gezegd is de Vecht, evenals haar iets
oudere zusters Ondine, Hydra en Brama van
het type "B" Volunteer Size. Deze machines
waren door Shand, Mason & Co. aangepast
aan de specifieke eisen welke de Amsterdams
Brandweer stelde, zoals bijvoorbeeld de
houten opbouw, waardoor zij geen standaard
product waren. De Vecht werd op 9 en 10
januari 1885 beproefd door de Dienst van het
Stoom wezen, waarna zij door de
Amsterdamse Brandweer op 29 januari totaal
was brandblusmateriaal zoals emmers e.d. bij
zich te hebben. De eigenlijke brandbestrijding
gebeurde dan door emmers met water aan
elkaar door te geven en het water in het vuur
te gooien.
Dat deze methode weinig succesvol was kan
men afleiden aan het feit dat in die tijd vele
steden door brand zijn verwoest. Toch werd er
al iets gedaan aan brandpreventie door van
overheidswege te eisen dat o.a. de daken van
de huizen niet meer met stro maar met
dakpannen bedekt werden.
Vanaf 1500 is voortdurend geëxperimen-
teerd om te komen tot een goede
handspuitpomp voor de brandbestrijding,
maar degene die hier voor het eerst goed in
slaagde was Jan van der Heiden (1637-1712). Op
21 september 1677 kreeg hij octrooi op zijn
slangenbrandspuit.
Bij dit apparaat kan de pomp, die door
middel van mankracht wordt bedient, het
water zelf uit de dichtsbijzijnde waterwinplaats
aanzuigen om het vervolgens via slangen tot
dicht bij de vuurhaard te pompen._ Dit zo dicht
mogelijk bij de vuurhaard brengen van het
blusmiddel was en is één van de kenmerken
van een effectieve brandbestrijding.
De slangenbrandspuit van Jan van der
Heiden is tweehonderd jaar het belangrijkste
brandbestrijdingsmiddeï gebleven. Toch was
deze spuit beslist niet ideaal te noemen,
immers de grootte van haar wateropbrengst
was afhankelijk van menselijke kracht! Het is
dan ook niet verwonderlijk dat men bleef
omzien naar een andere aandrijfkracht. Deze
bleek zich aan te dienen toen in 1769 James
Watt
(1736-1819) de stoommachine uitvond.
In 1774 stichtte hij samen met Mattew
Boulen
(1728-1809) de eerste fabriek voor de
bouw van stoommachines. De eerste
stoommachine in Nederland, een product van
deze fabriek, werd in 1787 geïnstalleerd bij de
Oosterpoort te Rotterdam om daar als gemaal
dienst te doen.
Pas in 1829 lukte het in Londen de heren
Braithwaves & Ericson stoomkracht aan te
wenden voor brandbestrijding toen zij werelds
eerste stoombrandspuit bouwden. De machine
voldeed uitstekend maar door het heersende
conservatisme duurde het nog geruime tijd
voordat de stoombrandspuit een algemeen
gebruikt brandbestrijdingsmiddeï werd. Eerst
in 1856 begon de engelse firma Shand, Mason
26
-ocr page 26-
vefSTtiKiMfiNArt/t
fkstmn/T SHiint nAsoN *ee rtuumn
tevwj*At
IFTH
YgTiJi.'i
wATiTiiht ïji'fï^
toóiret 0
Kl'^'^C^èf,!.?!
1 ■ auisei
st i'
uiniyBiKü rtuitMiiÈiriMnei
BHNiNi i'$fr
MC fit scit (rrrCi
Ü00f£Nf6€..(.C-
J_D___LJ___
...^O
I----------------------------------'^^^-----------------------------1*
De door de werkgroep gemaakte tekening van de ketel.
werd beproefd. Dit alles verliep bevredigend
zodat op 3 maart 1885 de Vecht in dienst
genomen kon worden.
Zij werd geplaatst bij de nu niet meer
bestaande post aan het Leidscheplein 20, hoek
Leidschekade.
Technische gegevens:
Fabrikant: Shand, Mason & Co. te Londen,
Engeland.
Type: "B" Volunteer Size.
Bouwjaar: 1884.
Stoommachine: 1 cylinder, boring en slag resp.
190 en 178 mm.
Aantal PK: 30.
Keteldruk, tevens werdruk: 7 kg/cm^ of 100
psi.
Ketel: type „Belville" waterpijpketel, voorzien
van 1 injecteur en 1 voedingspomp.
Pomp: plungertype, boring 203 mm, diameter
plungerl52mm.
Capaciteit pomp: 1100 liter per minuut bij 6,5
kg/cm^ druk.
Aantal aansluitingen perszijde: 2.
Vacuüm zonder zuigbuis: 500 mm.
Straalpijpdiameter: 15 mm.
Bijbehorende straalpijpen: 12-16-19-20 mm.
Gewicht totale machine: 1.500 kg.
Tijd van opstoken tot werkdruk: ca. 13
minuten.
Bespanning: 2 paarden.
De Vecht in Amsterdams gebruik
Haar eerste grote karwei verrichtte de
Vecht op 29 augustus 1886 toen zij werd
ingezet bij de grote uitslaande brand van de
meelfabriek „De Hoop" aan de Gietersstraat.
In de volgende jaren werd zij vele malen
ingezet, en het opvallendst was haar optreden
bij de brand van de Stadsschouwburg op het
Leidscheplein.
Op 20 februari 1890 om 5.55 uur in de
ochtend kwam een man aan de poort van de
brandweerpost Leidscheplein melden, dat hij
vuur had gezien in de Stadsschouwburg op het
Leidscheplein. De man gaf zijn naam op,
zodat de premie voor de aanzegging van de
27
-ocr page 27-
spuiten gekomen zoals de nu nog bestaande
Cerberus. Enige jaren later werd de Vecht echl
overcompleet en ging men op zoek naar een
andere werkkring voor haar.
In februari leek die gevonden te zijn bij de
gemeentelijke Zuidergasfabriek, maar dit ging
niet door. Later in dat jaar liet de gemeente
Usselstein blijken belangstelling voor de Vecht
te hebben. Na enige onderhandelingen over de
verkoopvoorwaarden begon de Vecht in
oktober 1912 aan haar tweede leven.
De Vecht naar Usselstein
De grote kerkbrand van 10 augustus 1911
vormde de directe aanleiding tot aankoop van
de Vecht door de gemeente Usselstein en de
oprichting van een vrijwillig brandweerkorps
in 1912.
Hoe droevig het voor deze brand gesteld
was met de IJsselsteinse brandweer blijkt uit
het uitvoerige verslag van de kerkbrand welke
verscheen als bijvoegsel behorende bij het
„Nieuws voor Usselstein enz." van 12 augustus
1911. Bij deze brand is de Utrechtse
brandweer te hulp geroepen, welke uitrukte
met 2 stoombrandspuiten. Gelijk met deze
brandweer arriveerde ook de Utrechtse
verslaggever van deze krant. Van dit verslag
welk met groot gevoel voor dramatiek
geschreven is treft u onderstaand enkele
fragmenten.
Toen we achter onze brandweer aan, Usselstein
binnen kwamen, straalde ons de verzengende hitte
tegemoet: het kerkgebouw van de Ned.
Hervormde gemeente met den mooien toren, was
één vuurzee, één geweldige, knetterende vuurzee.
Men stond een oogenblik als aan den grond
genageld bevangen door schrik. De fraaie kerk
brandde van onder tot boven; de vlammen sloegen
aan alle kanten hoog uit, joegen knetterend door
de raam-openingen naar buiten, kronkelden zich
als sissend vuurwerk naar boven en lekten langs
de buitenmuren tegen den toren op, die op alle
omgangen in lichte laaie stond. Het door de
buitengewone hitte kurk-droge houtwerk, balken,
vloeren, zoldering, raamomlijstingen, dakgoten,
het was alles kostelijk voedsel voor den brand,
waaromtrent onmiddellijk de voorspelling was te
doen, dat aan redden niet te denken viel. En
achter die kerk in vlammen, een tweede gebouw,
vuur van den grond tot den daknok, in-een
stortende muren, doffe slagen van geweldige
brand, die in die tijd nog werd uitgekeerd, aan
hem kon worden gegeven. Onmiddelijk werd
alarm geslagen en het bericht telegrafisch aan
de Centrale Seinzaal van de Brandweer
gezonden, die op haar beurt weer andere
kazernes alarmeerde.
De handspuit en de stoombrandspuit Vecht
van de post Leidscheplein rukten resp. als
eerste en laatste uit van een serie
brandspuiten, die tussen 6 uur en 8.44 uur,
toen het sein „brand meester" werd gegeven,
naar de brand waren gestuurd. De reden
waarom de stoombrandspuit van de post om
de hoek van de brand als laatste uitrukte was
dat de bemanning van de handspuit tevens die
van de stoombrandspuit was. De brandwachts
van de post Leidscheplein begonnen
onmiddellijk de aanval op de brand met de
handspuit welke zó belangrijk was dat de straal
van deze handspuit niet gemist kon worden,
zelfs niet voor de korte tijd die nodig was voor
vervanging van de handpomp-straal door die
van de stoombrandspuit.
Toen men tenslotte de brand meester was is
de Vecht ingezet om de nablussing te
verzorgen die duurde tot 12.00 uur in de
middag van 22 februari, zodat de Vecht meer
dan twee volle dagen heeft staan werken!
Hoewel bij de brand in totaal 4 handspuiten
en 8 stoombrandspuiten zijn ingezet, bediend
door 125 manschappen en 70 vrijwilligers uit
het publiek en 31.752.000 liter is verpompt,
ging de Stadsschouwburg geheel verloren,
waarbij ondermeer de hele collectie
bladmuziek en alle toneelkleding met decors
te betreuren waren.
Op 15 juli 1897 verhuisde de Vecht naarde
hulpwacht Haarlemmerplein 48 waar zij in
dienst bleef tot 20 januari 1900. Hierna ging zij
naar de hulpwacht Kattenburgergracht 19
waarna zij op 3 mei 1906 wederom aan het
Haarlemmerplein verscheen. Hier
gestationeerd maakte zij haar laatste grote
amsterdamse brand mee op 21 juni 1906 toen
een uitslaande brand de oliefabriek
Alberdingk & Zn aan de Spaarndammerstraat
in de as legde.
Op 17 juni 1908 is de Vecht op reserve gezet
bij de hoofdwacht van de Amsterdamse
Brandweer aan de Prinsengracht 237 en is niet
meer in Amsterdam in actie geweest. De
Vecht was nu 24 jaar oud en na haar zijn er
verscheidene, veel grotere en modernere
28
-ocr page 28-
I
mijn lokaliteit vonden de vlammen niet minder
brandbaren inhoud dan bijden heer Weijers,
zoodat in een oogwenk het geheele gebouw in
brand stond. De brandweer van IJsselstein rukte
uit met het materieel dat ze heeft voor het stadje,
d.i. 3 spuiten, de gepompt moeten worden. Doch
terwijl men met alle man en macht bezig was om
ons perceel te behouden, werd ineens het alarm
vernomen, dat ook de kerktoren had vlam gevat.
Héél in de hoogte, bijna in de spits, hadden
overvliegende vonken brand veroorzaakt,
oogenschijnlijk van niet veel betekenis. In allerijl
werden emmers water den toren ingedragen,
omdat onze handspuiten niet zóó hoog water
kunnen opvoeren. Men slaagde er werkelijk in het
vuur te dooven en voelde zich gelukkig hier een
onheil te hebben voorkomen, toen de toren
andermaal ging branden, hoogstwaarschijnlijk
doordat wederom vonken waren neergekomen op
het méér dan droge hout van het torendak. Thans
sloegen direct de vlammen uit, zoodat men wel
begreep, dat met emmers water niets meer viel te
bereiken en evenmin de brandweer van IJsselstein
in staat zou zijn het vuur te onderdrukken. Toen
was het voor onze gemeente een zéér hachelijk
oogenblik; men vreesde het ergste, vreesde, dat
behalve de kerk wellicht tientallen van huizen een
prooi der vlammen zouden worden. De
burgemeester nam zonder bedenk maatregelen,
om assistentie te krijgen van de brandweer uit
Utrecht. Telegrafische of telefonische
gemeenschap met Utrecht bestond er niet meer,
het postkantoor was al reeds gesloten; wel werd
nog getracht een telegram naar Utrecht te zenden
via Vreeswijk maar ook dat bleek niet meer te
gaan. Toen zond de burgemeester een ijlbode
naar Utrecht, iemand met een motorfiets, die in
opdracht had te vragen, of de stad hulp wilde
komen bieden met haar groot materiaal van
stoomspuiten. Die hulp is gelukkig gekomen!
U ziet het, in 1911 telde IJsselstein drie
handspuiten en de nodige emmers om het
bluswater mee aan te dragen, hetgeen getuige
de kerkbrand op geen stukken na voldoende
was om een brand van een beetje omvang mee
te lijf te gaan.
In de raadsvergadering van 16 augustus 1911
komt de brand en de brandbestrijding dan ook
uitvoerig aan de orde.
De voorzitter, burgemeester Kronenburg,
spreekt met woorden van weemoed over de
grote brand die in de gemeente gewoed heeft
brokstukken, die in den vuurpoelploften, waarna
de vlammen telkenmale loeiend hooger opstegen,
een zóó verzengende hitte verspreidend, dat het
ondoenlijk was het gebouw te benaderen. Op 25,
30 meter afstand op het pleintje rondom de kerk,
schroeiden de blaren van den boomen, vielen ze
als ineengerolde stukjes papier van de takken op
den gronden knapte de schors van den boomen,
zoodat tot aan de kruinen toe, het inwendige hout
van de stammen zichtbaar werd.
en verderop.....
Zooals volkomen begrijpelijk is, waren de
menschen zenuwachtig in de hoogste mate, omdat
werkelijk de mogelijkheid zéér groot was, dat de
brand van de kerk zou overslaan op de huizen in
de hoofdstraat, wat dan een tweede geschiedenis-
Brakel zou tengevolge hebben.
Wanneer de verslaggever de heer Sciiilte, in
wiens fabriek de brand is begonnen naar de
oorzaak van de brand vraagt krijgt hij het
volgende antwoord . . .
Onze inrichting is in twee deelen gesplitst, een
fabrieksgebouw, kantoor en machineriën aan den
eenen kant, en een groote bewaarplaats van
vervaardigd materiaal aan den anderen kant. Die
bewaarplaats is ondergebracht in een flink
gebouw, dat juist dezer dagen top-vol was
geborgen met de artikelen, die wij in onze fabriek
maken, houten handvaten voor bijlen, voor
houweelen, voor harken, enfin voor
landbouwgereedschappen in het algemeen. Die
bewaarplaats hield dus in, ons magazijngoed,
onze voorraad, dien wij altoos in zulk een omvang
voorhanden moeten hebben. Het gehele gebouw
hadden wij voor ons eigen gebruik feitelijk niet
nodig, zoodat wij een gedeelte van de lokaliten,
van de onze behoorlijk gescheiden, hadden
verhuurd aan den heer Weijers, die in dat pand
een sigarenfabriek exploiteerde. Nu moet er
hedenavond een jongen in die sigarenfabriek zijn
geweest: ik denk dat dit jongmensch een sigaar
heeft aangestoken en de daarvoor gebruikte
lucifer achteloos heeft weggeworpen in de fabriek.
Want in het perceel van den heer Weijers is de
brand ontstaan. In de sigarenfabriek heeft het
vuur natuurlijk stof genoeg gevonden om zich in
een ommezien uit te breiden en van uit dit pand is
de brand overgeslagen op mijn bewaarplaats, die
met de fabriek onder één dak staat. U begrijpt, in
29
-ocr page 29-
waartegen wethouder Aelbers in brengt dat
het vinden van een chauffeur voor zo'n
automobielspuit een te moeilijke zaak is. De
burgemeester brengt in het midden dat
f 3.5000,— tegen 6% per jaar voor rente en
aflossing niet duur is in vergelijking met de
kosten van het oefenen met de huidige
handbrandspuiten. Tevens vindt hij dat een
stoombrandspuit van groot belang is voor de
landbouwende bevolking i.v.m. de te
verwachten aansluiting van de binnenstad op
het waterleidingnet.
Een definitieve beslissing over de aanschaf
blijft echter uit en het komt zelfs zo ver dat in
de vergadering van 8 februari 1912 besloten
wordt om de Utrechtse stoombrandspuit niet
te kopen. Dit besluit wekt grote ergenis onder
de burgerij en bij de industrieëlen.
De middenstand en industrieëlen nemen het
inistiatief van de gemeente over en gaan op
zoek naar een andere stoombrandspuit.
Wanneer zij contact krijgen met de gemeente
Amsterdam en daar zelfs geweest zijn is het
hek van de dam. Men gaat met enthousiaste
verhalen naar de gemeente over een
Amsterdamse stoombrandspuit welke
weliswaar niet zo groot is als de Utrechtse
maar dan ook slechts f 1.000,— kost.
Achttien juli 1912 is voor het IJsselsteinse
brandweerwezen een uiterst belangrijke
datum. Tijdens de raadsvergadering op die dag
besluit het gemeentebestuur tot aankoop van
de Amsterdamse stoombrandspuit de Vecht en
tot oprichting van een vrijwillig
brandweerkorps.
Ter illustratie treft u hieronder het volledige
raadsverslag over dit besluit.
a. Aanschaffing stoombrandspuit.
De voorzitter deelt mede dat B en W met den
opperbrandmeester en een deskundige, B. G.
Pompe, de stoombrandspuit hebben gezien, welke
hij de gemeente Amsterdam te koop is. Deze spuit
is ongeveer 25 jaar oud, levert 700 liter water per
minuut op en zou voor IJsselstein zeer geschikt
zijn; de prijs bedraagt f 1.000,- met inbegrip van
2 straalpijpen, doch zonder slangen. De heer
Schilte onderschrijft de woorden van den
voorzitter, deze machine is veel beter dan die door
den heer van Laar op proef werd gezonden, terwijl
de prijs beslist goedkoop is. Misschien dat deze
spuit het water niet zo hoog opvoert als de
in de avond van de tiende augustus 1911.
Spreker betreurt in het bijzonder de
vernielingen aan de beide praalgraven en de
beschadigingen van kerk en toren uit
kunsthistorisch oogpunt en hoopt dat beide
gebouwen hersteld gaan worden. Tevens
brengt hij zijn dank uit aan allen die geholpen
hebben bij de bluswerkzaamheden. Enkele
raadsleden hopen dat de brandbestrijding snel
verbeterd gaat worden waardoor IJsselstein
voor een nog grotere ramp behoed zal blijvv ii.
Er wordt besloten om de Utrechtse
brandweer ƒ 50,- gratificatie te geven voor de
hulp bij de brand.
Dat onder de IJsselsteinse bevolking grote
ongerustheid ontstond over de
brandbestrijding mag geen verwondering
wekken. Men vond over het algemeen dat het
gemeentebestuur veel te laks reageerde op de
kerkbrand en overal kwamen mensen bij
elkaar om hun bezorgdheid kenbaar te maken.
De eerste instantie die zich tot de gemeente
wendde was de „Stichtse Boerenbond, afd.
IJsselstein".
In hun brief van 25 augustus 1911, gericht
aan B en W, verzoeken zij het college om zo
snel mogelijk een stoombrandspuit aan te
schaffen. B en W besluiten hierna een
onderzoek in te stellen en beloven de boeren
in de Achtersloot daar tijdelijk een extra
handbrandspuit te stationeren. De
middenstand uit de binnenstad richtte zich tot
het gemeentebestuur met een schrijven van
dhr. C. M. Moes (koster en winkelier) en 27
medeondertekenaars. Zij vragen financiële
steun om te komen tot oprichting van een
vrijwillig brandweerkorps. Voor een goed
overzicht van de verdere ontwikkelingen
moeten we ons laten leiden door de notulen
van de raadsvergaderingen welke aan de
brandbestrijding zijn gewijd. Dat het
gemeentebestuur de aankoop van een
stoombrandspuit serieus neemt blijkt uit de
vergadering van 26 oktober 1911. Op
aangeven van de commandant van de
Utrechtse brandweer heeft dhr. v. d. Laan te
Utrecht een gebruikte stoombrandspuit te
koop voor ƒ 3.500 ,— en welke tegen
vergoeding 3 maanden op proef kan komen.
Dhr. J. V. d. Roest (raadslid en wagenmaker)
vindt het verstandiger om direct een
automobielspuit aan te schaffen wegens de
onderhoudskosten van een stoombrandspuit,
30
-ocr page 30-
De ingespannen stoombrandspuit Vecht samen met de Vrijwillige Brandweer voor de openbare lagere
school tevens brandweerkazerne
waterleiding, doch zij is goed voor IJsselstein, ook
m verband met de geldmiddelen. De heer van der
Roest vraagt binnen hoeveel tijd water geleverd
kan worden. De voorzitter antwoordt dat hier 15 d
20 minuten nodig zijn. De heer van der Roest zou
de .spuit na aankoop eens terdege laten
onderzoeken. De voorzitter antwoordt dat zij in
zoo n goeden toestand verkeert, dat nazien
absoluut onnoodig is. De heer Voorendt vraagt of
de machine ook na eenig gebruik goed zal blijven?
üe voorzitter zegt, dat zo ook volgens de
verzekering van den Commandant goed is.
b_ I^ieuwe bergplaats brandspuiten.
De voorzitter wijst er op, dat de bewaarplaatsen
der brandspuiten in den Achtersloot en te
Achthoven in zeer slechten toestand verkeeren. zij
leveren gevaar op voor brand en laten alle
ongedierte toe. Voorziening is dringend noodig, 2
nieuwe brandspuithuisjes moeten worden gesticht
spreker laat de verantwoordelijkheid hiervoor bij
den raad Wil men 2 spuiten in den Achtersloot
plaatsen dan zijn dus 3 bewaarplaatsen noodig.
schaft men daarentegen een stoombrandspuit aan,
dan zijn 2 bewaarplaatsen voldoende. De heer van
der Roest verklaart zich voor aankoop van een
stoomspuit. Ook de heer van den Bergh verklaart
zich hiervoor, doch het vraagstuk der berging
eischt spoedige oplossing. De voorzitter merkt op,
dat er voor verschillende zaken behoefte aan
berging bestaat, het eene is hier, het andere daar
geborgen. De stoomspuit kan voorlopig in de
werkplaats van Poot geplaatst worden. De heer
Aelbers zou B en Wook willen machtigen om bij
aankoop der stoomspuit ook de noodige slangen
aan te schaffen. De heer Voorendt vraagt hoeveel
ieder brandspuithuisje kost. De voorzitter
antwoordt dat de kosten door den gemeente-
opzichter op f 400,- d f 500,— worden
geraamd. Alsnu komt de heer de Haas ter
vergadering. Op voorstel van B enW wordt met
algemeene stemmen besloten tot aankoop der
bewu.ste stoombrandspuit tot een bedrag van
f 1.000,- met de noodige slangen. Verder wordt
door B enW toegezegd, dat zij een onderzoek
31
-ocr page 31-
zullen instellen naar de kosten van
brandspuithuizen in den Achtersloot en te
Achthoven, alsmede naar de mogelijkheid van het
plaatsen eener spuit aan den Lagendijk,
c. Vrijwillig korps.
De voorzitter brengt ter tafel een missive van C.
M. Moes en 27 anderen waarbij deze zich bereid
verklaren tot vorming van een vrijwillig
brandweerkorps. De voorzitter .stelt voor het
brandweermateriaal der waterleiding aan dit
korps in gebruik af te staan tegen goedkeuring van
het reglement door den raad. Spreker vraagt of
het in de bedoeling van den raad ligt de kosten van
dit korps te vergoeden en voor behoorlijke
uitrusting der leden te zorgen. De heer van den
Bergh vraagt het gevoelen van den voorzitter.
Deze antwoordt, dat hij zal onderzoeken hoeveel
de kosten der Brandweer in het verledene
bedroegen en hoe de toestand elders is.
Dat het gemeentebestuur zeer trots was op
deze resultaten blijkt uit een brief gericht aan
het provinciebestuur op 13 mei 1913 waarmee
gereageerd wordt op een schrijven van het
provinciebestuur van ruim 35 jaar daarvoor.
Met dit schrijven moedigt het
provinciebestuur het vernieuwen en aanvullen
van het brandweermateriaal en manschappen
aan.
IJsselstein, 13 mei 1913.
Ter voldoening aan uwe aanschrijving d.d. 16
april 1868 hebben wijde eer Ued. Gr. Achtb.
mede te deelen dat het brandbluschmateriaal
dezer Gemeente in het afgelopen jaar groote
verbeteringen heeft ondergaan door aankoop van
een stoombrandspuit, terwijl voor de bediening
een Vrijwilligerskorps is opgericht.
Burgemeester en Wethouder
Met de komst van de Vecht en de
oprichting van de Vrijwillige Brandweer is de
primitieve brandbestrijding in IJsselstein tot
het verleden gaan behoren.
De stoombrandspuit nam de mankracht van
de handpomp over en de kreet „Eerst bier en
dan pompen" is na deze tijden dan ook niet
meer gehoord.
De Vecht in IJsselsteins gebruik
Met loonsleper v. Dijk (bijgenaamd „het
WaterkalP') van de Zomerweg werd
overeengekomen dat ingeval van brand en
oefening gebruik kon worden gemaakt van
enkele van zijn paarden.
Nu kon het gebeuren dat bij brand deze
paarden in de wei liepen waardoor zij
gevangen moesten worden. Om nu te
voorkomen dat de paarden na het vangen het
alsnog op een lopen zouden zetten werden ze
gekluisterd d.m.v. een losse ketting welke om
één van hun voorbenen werd gedaan.
Op advies van opperbrandmeester Pompe
werden twee eenvoudige sterke tuigen
aangeschaft. Als er nu brand in de Achtersloot
of IJsseldijk was bracht de brandmelder vaak
zelfde paarden al mee zodat direct
ingespannen kon worden waardoor kostbare
minuten gewonnen werden.
Voorts werd het lemoen ook ingericht voor
bespanning met één paard. Gebeurde het nu
dat er geheel geen paarden beschikbaar waren
of dat de brand dicht bij de kazerne was, dan
werd de stoombrandspuit door mensenkracht
verplaatst, waardoor toch iets vanuit de tijd
met de handspuiten bleef bestaan.
Naamgeving
De stoombrandspuiten werden bij hun
ingebruikname meestal genoemd naar een
rivier. Enkele voorbeelden zijn de Londense
„Thames" en de Rotterdamse „Maas". Bij de
ingebruikname te Amsterdam kreeg geheel
volgens deze traditie onze stoombrandspuit de
naam „Vecht".
Toen nu de gemeente IJsselstein de Vecht
had aangekocht gingen er al snel stemmen op
om de naam te veranderen in, hoe kan het
anders, de „IJssel" en bij deze naam het
gemeentewapen te plaatsen. Het
gemeentebestuur voelde hier wel voor maar
schrok terug voor de prijs van uitvoering.
Een bordje met de nieuwe naam betekende
een aanslag op de gemeentekas van ƒ 12,— en
van het wapen ƒ 11,-. Besloten werd om de
middenweg te kiezen en alleen het
gemeentewapen aan te brengen. De naam
Vecht verdween en is niet meer teruggekeerd.
De kazerne
Eén van de laatste problemen rond de
aanschaf van de spuit vormde de huisvesting.
Zo'n mooie spuit behoorde immers een
degelijke en gepaste ruimte toe. In eerste
instantie werd aannemer Poot benaderd met
32
-ocr page 32-
voorzijde van de gevel gemaakt. Dat dit
geenszins afbreuk deed aan deze voorgevel
bewijst bijgaande tekening.
Het geeft echter wel te denken dat dit fraaie
gebouw waarover men zich in de raad al in
1912 zorgen maakte over behoud van het
uiterlijk, enkele jaren geleden gesloopt is.
De Vecht tot aan haar pensionering
Onze stoombrandspuit heeft in haar actieve
IJsselsteinse jaren heel wat grote en kleine
branden bestreden waarvan als grootste de
brand bij meubelfabriek de „Hoop" aan de
Hoge Biezen genoemd kan worden.
Tot 1934 heeft ze dienst gedaan en is toen
op reserve gezet. Haar taak was inmiddels
geheel overgenomen door het gemotoriseerde
brandbestrijdingsmateriaal. Verscheidene
malen hebben buurgemeenten een beroep
gedaan op de Vecht en gezien de
correspondentie hierover niet tevergeefs. Ter
illustratie van dit „uitlenen" en de afwikkeling
hiervan plaatsen wij hier een faktuur en een
bedankbrief.
Specificatie van kosten wegens de door de
brandweer der gemeente IJsselstein verleende
hulp bij den op 31 mei 1914 in de gemeente
Jutphaas gewoed hebbenden brand.
20 brandweerlieden, 10 uur a f 0,30 ƒ 60,00
het verzoek om bij hem tijdelijk met de spuit
onder dak te komen.
Deze heeft geen bezwaar maar kan niet
garanderen dat er geen stof op zal komen. Al
snel wordt er dan een ander gebouw gevonden
en wel aan het plantsoen. In de openbare
school zijn twee lokalen vrijgekomen en één
daarvan kon wel dienen voor de Vecht
waardoor er alleen een paar grote deuren aan
de voorzijde van de school gemaakt moesten
worden.
Dit viel weer niet in goede aarde bij enkele
raadsleden welke de fraaie voorgevel van dit
gebouw hier aan niet wilden opofferen. Liever
zag men aan de achterzijde de deuren
geplaatst, maar hierdoor was het niet mogelijk
dat de bespannen spuit de draai in de
Hofstraat kon maken. Uiteindelijk werd de
knoop doorgehakt en de deuren aan de
1 machinist
11.00
verbruikte steenkolen
en andere brandstoffen
4.40
machine-olie enz.
4.00
poetsen stoomspuit
14.125
slange persen, schrobben
en oppoetsen materiaal
16.16
vervoer stoomspuit
15.60
voor sluitage aan de stoomspuit
en de slangen welke bij de brand
zijn gebruikt
25,00
f 150,285
Totaal
Behoort bij schrijven van Burgemeester en
Wethouder van IJsselstein van 12 juni 1914, B.I.
De Secretaris
Montfoort. 22 juni 1921
Wij hebben de eer U hierbij een mandaat f 75,—
met cheque tot gelijk bedrag te doen toekomen en
verzoeken U beleeft Uwe tussenkomst voor de
Tekeningen van de openbare lagere school aan het
Kronenburgplantsoen. De eerste tekening laat de
school zien voordat er grote deuren aan de
voorzijde zijn gemaakt en de tweede tekening laat
de voorzijde met deuren zien. Na de bouw van de
brandweerkazerne aan de Doelenstraat is de
school weer in oude staat teruggebracht, maar
helaas enkele jaren geleden geheel gesloopt
33
-ocr page 33-
gekrompen worden nadat eerst alle houten
delen weer pas gemaakt waren. Een zeer
specialistisch karwei dat uitbesteed werd (zie
nr. 19 van onze uitgave - red.). Toen de wielen
weer beschikbaar was de spuit weer
verplaatsbaar en kon men beginnen met het
herstellen van de houten opbouw hetgeen
neerkwam op gedeeltelijke nieuwbouw. Het
achterste gedeelte was zo doorgerot dat dit
geheel vervangen moest worden. Hierna kon
met het plamuur- en verfwerk worden
begonnen, hetgeen de meeste tijd van alle
werkzaamheden vergde.
voldaantekening en terugzending van het mandaat
te verkenen. Tevens maken wij van deze
gelegenheid gebruik Uw college dank te zeggen
voor het beschikbaar stellen van de stoomspuit
Uwer gemeente bij gelegenheid van den brand of
de fabriek van de firma H. J. van Rooijen & zoon
alhier, waaruit ons is gebleken dat in dergelijke
gevallen spoeeig hulp is te verkenen, waarvoor wij
ons steeds houden aanbevolen, zoolang Montfoort
niet zelf in het bezit is van een stoomspuit.
Burgemeester en Wethouders van Montfoort.
De restauratie van de Vecht
In 1976 werd de Vecht te IJsselstein in
desolate toestand herontdekt door enkele
mensen die later de „Werkgroep
Stoombrandspuit Vecht" zouden vormen. Met
het gemeentebestuur van IJsselstein werd een
bruikleenovereenkomst afgesloten waarbij als
doel gesteld werd de stoombrandspuit te
restaureren en weer in werkende conditie te
brengen. Bij gebrek aan geschikte ruimte om
met de restauratie te beginnen werd de spuit
tijdelijk ondergebracht bij de Technische
Hogeschool te Delft. In 1978 zijn er contacten
gelegd met de Brandweer van 's-Gravenhage
hetgeen resulteerde in de toezegging van de
commandant dat er een plaatsje in het, toen
nog in aanbouw zijnde, bureau Schenkkade
gezocht zou worden waar men aan de Vecht
kon werken.
Eind 1978 werd de spuit overgebracht van
Delft naar Den Haag waarna in januari 1979
met de restauratie een begin is gemaakt. Al
snel bleek dat de spuit in een veel slechtere
conditie verkeerde dan aanvankelijk gedacht
werd. De houten opbouw was op verschillende
plaatsen gescheurd en verrot en vele
onderdelen ontbraken of waren niet meer te
gebruiken. Nadat de bekleding van de ketel
was afgenomen werd deze met de machine uit
het frame gehaald, waarna de machine en
pomp zijn gereviseerd. Defecte onderdelen
werden vervangen waarbij sommige zelf
gemaakt moesten worden en andere nog
konden worden aangeschaft.
Tegelijkertijd werd er hard gewerkt aan het
frame en de opbouw. Allereerst moesten de
wielen worden nagezien, want door de
werking van het hout waren alle spaken
losgeraakt. Om dit te verhelpen moesten de
stalen wielbanden opnieuw om de wielen
^
■5
-il
De Vecht voor de restauratie
Ondertussen werd door de Dienst van het
Stoomwezen naarstig gezocht naar de
oorspronkelijke vergunning voor de Vecht uit
1885. Deze was van belang omdat daar de
technische tekening van de ketel in was
opgenomen en zonder deze tekening geen
nieuwe vergunning. Helaas, deze vergunning
was niet meer te vinden zodat er een nieuwe
tekening gemaakt moest worden.
Pas later bleek dat de oorspronkelijke
vergunning zich niet in het archief van de
Dienst van het Stoomwezen bevond maar
door deze dienst al was overgedragen aan het
Algemeen Rijksarchief. Nu kon de ketel voor
het eerst door het Stoomwezen gekeurd
worden, waarbij bleek dat de binnenketel op
een aantal plaatsen was verzwakt en daar
opnieuw moest worden opgelast. Bij de
tweede keuring werden een aantal klinknagels
verwijderd uit de verschillende lapnaden
waarna de nagelgaten op haarscheurtjes
werden gecontroleerd. Er werden geen
scheurtjes gevonden, de keuring werd met
34
-ocr page 34-
verpompte de Vecht voor het eerst sinds lange
tijd weer water. Hierna kwamen de mensen
van het Stoonwezen weer kijken, voor de
vierde en laatste keuring, nu onder stoomdruk.
Op 7 december 1981 werd door hen de
stoomketel zonder verdere voorwaarden
goedgekeurd en mocht de Vecht zonder
beperkingen weer worden gebruikt.
Op 21 april 1982 werd de restauratie
feestelijk afgesloten. Op het terrein van de
Brandweer van 's-Gravenhage, de
onvolprezen gastheer van de Vecht, werd voor
een schare van genodigden de Vecht
gepresenteerd. Vertegenwoordigers van
Amsterdam, IJsselstein en Den Haag en
diegenen uit het bedrijfsleven welke de
restauratie mede mogelijk hebben gemaakt,
werden onthaald op een snelle blussing door
de Vecht van een voor die gelegenheid in
brand gestoken keet.
Hiermee begon de 98-jarige Vecht aan haar
tweede jeugd, hetgeen een groot compliment
voor haar makers is, de firma Shand, Mason &
Co. welke helaas al in 1922 is verdwenen.
De Vecht heet nu de oudste, in werking
zijnde, mobiele stoomketel van Nederland.
Bovendien is zij Nederlands oudste werkende
stoombrandspuit en is zij één van werelds
laatste overgebleven stoombrandspuiten van
de firma Shand, Mason & Co.
De Vecht tijdens de restauratie
glans doorstaan. Nu kon met de verdere
reparaties worden begonnen zoals het
monteren van 77 nieuwe waterpijpjes in de
ketel.
Voor de derde keuring van het Stoomwezen
werd de ketel met water afgeperst en ook hier
deden zich geen problemen voor. Nu konden
de ketel en de machine weer in het inmiddels
geschilderde frame worden gemonteerd
waarna met de verdere afbouw begonnen kon
worden. Voor de bewerking van de grote
hoeveelheid zwaar verweerd koper werd een
aparte ploeg ingesteld waarvan de leden vele
avonden poetsend hebben doorgebracht,
wellicht het vervelendste werk van de
restauratie. Nadat alles weer was gemonteerd
kon in augustus 1981 de Vecht meedoen aan
de jaarlijkse brandweerdemonstratie te
Kijkduin, echter zonder dat er al
werkelijk gestoomd kon worden. Dit
gebeurde pas voor het eerst op 17
oktober 1981 om 16.20 uur, de Vecht
had toen 37 jaar „koud" gestaan!
Voorzichtig werd de ketel op
druk gebracht, alles verliep goed
en na het verhelpen van wat kleine
mankementen aan de machine
De Vecht na de restauratie
35
-ocr page 35-
Voorts ligt het in de bedoeling met de spuit
de komende jaren demonstraties te geven bij
allerlei festiviteiten in het land. Dit om het
publiek kennis te laten maken met een stukje
brandweergeschiedenis en een stukje
industriële archeologie, en ook om door haar
optreden de belangstelling en de waardering
van het publiek voor de brandweer en haar
taakuitoefening te vergroten.
Rest ons nog onze dank uit te spreken aan
G. P. Koppers met wiens hulp dit artikel mede
tot stand is gekomen.
Nawoord
Met de restauratie van de Vecht is het werk
van de werkgroep Stoombrandspuit Vecht
eigenlijk pas begonnen. Immers, alhoewel
meer dan 4000 manuren aan de Vecht zijn
besteed blijft er veel werk te doen. Vooral het
onderhoud zal permanente aandacht vragen.
Ook moet nog een complete uitrusting bij
elkaar gezocht worden, zoals bijpassende
straalpijpen, oud gereedschap, oude helmen,
enz. Zaken die verloren zijn gegaan of bij
iemand thuis boven de schoorsteen hangen!
IJsselstein in het nieuws
1780-1850
wordt zeer toegankelijk gemaakt door een
index van zowel persoonsnamen als van
onderwerpen.
Daar er nog geen passende manier
gevonden is om dit werk uit te geven heeft dhr.
Schut toestemming gegeven om in ons blad
hieruit te publiceren, waarvan wij graag
gebruik maken.
In het onderstaand krante-artikel is de heer
Jean Pierre Blanchard (1753-1809) de
hoofdpersoon. Deze Fransman staat bekend
als één van de pioniers uit de ballonvaart. De
IJsselsteiners zagen hem tot hun verbazing uit
de hemel neerdalen, wellicht zonder te
beseffen welk een beroemd persoon zo
onverwacht de Stichtse kersenstad met een
bezoek vereerde.
Zijn eerste opstijgingen maakte Blanchard
in Duitsland, Nederland en België.
Op 7 januari 1785 (slechts 2 jaar na de
uitvinding van de luchtballon door de
gebroeders Montgolfier) stak hij in een
waterstofballon als eerste Het Kanaal over,
van Dover naar Ardres. Zijn ballonnen waren
vervaardigd van o.a. geverniste zijde. Jean
Pierre Blanchard maakte ook als eerste in
Amerika een ballonreis.
Deze tocht werd van de grond af gade
Met deze titel begint het werk van dhr. J.
Schut uit Nieuwegein waarmee hij ruim twee
jaar bezig is geweest. Gedurende deze tijd
heeft dhr. Schut zeventig jaargangen van de
Utrechtse Courant doorgenomen en de
berichten betreffende de stad IJsselstein eruit
gelicht. In het voorwoord van deze verzamelde
berichten schrijft dhr. Schut o.a.: „Bij de
bestudering van de lokale geschiedenis maken we
veelal gebruik van oudere en of nieuwe literatuur.
Daarnaast zijn ook de verschillende archieven
voor de bestudering van de geschiedenis van
ongekend belang. Dat laatste geldt zeer zeker
voor een stad als IJsselstein, welke in het verleden
een belangrijke rol heeft gespeeld bij vele zaken.
Naast de raadplegingen van de hierboven
aangehaalde informatiebronnen als de literatuur
en archieven zijn er, voor wat IJsselstein betreft,
nog enige hulpbronnen die ons het nodige te
zeggen hebben over IJsselstein en zijn bewoners in
vroeger tijd. Eén van die hulpbronnen zijn de
lokale dagbladen uit die voorbije eeuwen".
De enorme hoeveelheden gegevens, welke
naar datum gerangschikt zijn vindt zijn
weerslag in een boekwerk van maar liefst 281
pagina's. Voor zo ver mogelijk zijn alle
berichten opgenomen die bij een
geschiedkundig of genealogisch onderzoek
van belang zouden kunnen zijn. Het werk
36
-ocr page 36-
neder, onder eene verbazende menigte Volks,
't geen van rondsom zamengevloid was, om dit
zonderling Schouwspel te zien.
De Compagnie van den hr. LYKLAMA a
NYEHOLT, juist bezig om derzelver
manoevres te verrigten, trok derwaards, en
beschermde den Ballon voor den aandrang
der menigte. De Heer BLANCHARD, welke
berekend zestien duizend voeten met zyn
LUCHT MACHINE hoog geweest te zyn, was
ongemeen voldaan over de vriendellykheid
onzer Burgers, welken hem met zyn
LUGTVAARTUIG in de Stad bragten.
1785: 3 Augustus
UTRECHT, den 1 Augustus. Wy meenen
onzen Lezeren geen ondienst te zullen doen,
met enig nader verslag aangaande de zo
welgelukte Luchtreize van den Heer
BLANCHARD, op laatstleden Zaturdag. Uit
het kort berigt daaromtrent van
ROTTERDAM blykt, dat de Afreize op den
vooraf daar toe bestemden tyd wel heeft
kunnen plaats hebben, door dien reeds ten 5
uren des Nademiddag de BOL volkomen
gevuld was. De opgang geschiedde uit een
stuk Weyland aan de SCHIE gelegen, omtrent
200 passen van de Stad, in tegenwoordigheid
van eene verbazend menigte Aanschouweren,
onder welken zig ook de Fransche
Ambassadeur, MARQUIS DE VERAC,
nevens de Graaf DE M ALLEBOIS, en de
MARQUIS CASSINI bevonden. Het was juist
half 7 uur, wanneer de Heer BLANCHARD
naar de hoogte steeg, onder een vry sterken
Z. W. Wind en een half heldere Lugt, staande
de Barometer op 28 duimen S'/j Lynen. De
Parachute egter en het Schaap, waar mede die
Heer zig voorgesteld hadde enige
proefnemingen te verrrigten, moesten
agterblyven; vindende de Heer
BLANCHARD, na verscheidene vergeefsche
pogingen, om dezelve met zig te voeren, zulks
voor die keer volstrekt ondoenlyk. Voor 't
overige beantwoordde Proef in allen deele aan
de opgevatte verwagting, steigende de Bol tot
eene verbazende hoogte, op welke de Reiziger
zynen togt met ongelovelyke snelheid
voortzette; passeerende in zynen weg door
zware Donderwolken, en wordende niet dan
door zware koude genoodzaakt, zig neder te
Type ballon waarmee Blanchard zijn vluchten
maakte
geslagen door George Washington himself. Bij
de landing van zijn 60e en laatste ballonvaart
in 1808 kwam hij zo ongelukkig terecht dat hij
aan zijn verwondingen te Parijs overleed op 7
maart 1809.
Rest nog te vermelden dat onze aëronaut
Blanchard tevens de uitvinding van de
parachute op zijn naam heeft staan.
1785: 1 Augustus
YSSELSTEIN; den 30 July. Hedenavond
hadden wij het bizonder genoegen, den Heer
BLANCHARD, met zyn LUGTBOL, even
buiten deze Stad te zien nederkomen. Deeze
Lugtreiziger was 's avonds ten half zeven
uuren te ROTTERDAM met zyn Bol
opgegaan, en daalde ten half agt alhier staatig
37
-ocr page 37-
Konings of Parysse voeten en het Diameter
van boven, waar het op zyn wydst is, van 26
gelyke voeten. Het is dezelfde Lucht-bol, waar
mede deze Lucht-Reiziger den overtogt van
DOUVRES na de Kust van VRANKRYK
gedaan heeft; dog de Boot is te LONDEN
nieuw gemaakt; zynde de Boot, waar mede de
Heer BLANCHARD en Dr. JEFFEREIS
dien overtogt gedaan hebben, tot een
gedagtenis van zulk een merkwaardige reis te
CALAIS bewaard. Zoo zeer als de Heer
BLANCHARD zig te ZEVENHUIZEN te
beklagen had over de slegte behandeling der
Boeren en inwooneren van dat Quartier, toen
hy op zyn twaalfde Luchtreis uit 's Hage
vertrokken zynde, aldaar neder kwam; zoo
zeer heeft gemelde Heer zig met reden
beroemt over de geschiktheid en beleefde
behulpzaamheid, met welke de
YSSELSTEYNSCHE Burgers en inwooners
en Buitenlieden hem onthaalt hebben niet
weinig lof verdient door het afkeeren, en voor
de sterken aandrang der nieuwsgierigen den
reiziger en zyn Lucht-Bol te beveiligen.
Terstond na dat de Heer B LANCH ARD, die
volgens zyne observatie op de hoogte van 15 a
16 duizend voeten door de lucht gezweeft
heeft, de aarde weder bereikt had, wierd hy
door behulp van eenige perzoonen, die hem
wederhielden, en door eenige andere, die hem
met een touw voorttrokken, gebragt op een
stuk onbezaayt Bouwland, aldaar ledigde hy
zyn Ballon, vouwde hem op met behulp van
zommige aanschouwers en bergde hem in de
Boot; agt perzoonen droegen dezelve,
begeleid door een Corps Schutters die met
hunne Wapenen aldaar tegenwoordig waren,
en voorgegaan zynde door verschelde
Officieren wierd het Lucht-Vaartuig omstreeks
half negen uuren, in goede order in
YSSELSTEYN gebragt en geborgen ten huize
van den Heer F. J. VAN DER MEULEN,
alwaar veele Heeren en Dames, nieuwsgierig
om den kundigen Luchtreiziger te zien en te
spreken, zig begaven. Om tien uuren (na
alvoorens een expresse naar ROTTERDAM
afgezonden te hebben) begaf zig de Heer
BLANCHARD na 't huis van den Heer VAN
POLANEN, alwaar hy soupeerde en 's nagts
logeerde, en van waar gemelde Heer dezen
morgen om half agt uuren met een Chais
wederom naar ROTTERDAM vertrokken
is."
                              /
laten, wanneer Hy zig in de nabuurschap van
YSSELSTEIN bevond. Wy ontvingen van
daar nevens het kort berigt, in onze vorige No.
geplaatst, een meer breedvoerig en by uitstek
naauwkeurig verhaal dezer nederkomste: 't
geen wy hier gevoeglyk kunnen laten volgen;
zynde het, by de uitgave van onze vorige, ons
te laat ter hand gekomen, om als toen aan het
verzoek van den geëerden zender te kunnen
beantwoorden. Zie hier den woordelyken
inhoud van dit berigt, gedagteekend
YSSELSTEIN den 31 July:
„Gisteravond tusschen zeven en half agt uuren
hadden wy in de nabyheid dezer Stad op het
onverwagtst een zeer fraay en merkwaardig
schouwspel. De helft onzer Schuttery onder de
Wapenen zynde om de weekelyksche
exercitien te verrigten, wierden eenige
Schutters gewaar eene Luchtbol welke aan het
daalen was en naby deze Stad scheen te zullen
neerkomen. De Kapitein LYKLAMA a
NYEHOLT, bespeurde dat zoo wel Officieren
als Schutters zeer nieuwsgierig waren dit voor
ons gansch nieuw Schouwspel van naby te
aanschouwen, dankte zyne Compagnie af, zoo
dat deeze Schutters grootendeels met hunnen
Wapenen en een aantal andere Inwooneren
dezer Stad na buiten gingen, om te zien hoe en
op wat plaats gemelde Luchtbol was
nedergekomen. Wel ras wierd men gewaar dat
dezelve gedaalt was omtrent een quartier uurs
van deeze Stad even aan geene zyde de
EITERSCHE STEEG, en dat de bestierder
van dezelve was de kundige en wydberoemde
Heer BLANCHARD, die op gisteren zyn
dertiende Luchtreis gedaan heeft; zynde
vertrokken om halfzeven uuren des 's avonds
van ROTTERDAM, en volgens zyn
Horologie juist in een uur tyds eene distantie
van negen uuren gaans heeft afgelegt. De
Heer BLANCHARD naby den grond
komende smeet een Yzeren Ankertje, dat hem
meermaalen tot dat einde in Engeland gedient
heeft, uit, om door middel van het vieren van
een touw, dat aan het zelve vast was, langzaam
ter neder te komen, het welk dezen kundigen
man zoo wel gelukte, dat hy, zonder het
minste letzel, 't zy aan den Luchtbol, 't zy aan
de daar aanhangende Boot, zeer gelukkig voet
op de aarde zette.
Dit Lucht-Vaartuig heeft juist de gedaante van
een Priktol, zynde rond van boven en lopende
spits na beneden toe; de hoogte is van 26
38
-ocr page 38-
Fulco geplaatst
door
Martijn Vergouw en Peter Siccama
onvermijdelijk en zelfs noodzakelijk.
Toen wij aan de ontwerpen voor Fulco
begonnen - zoals bekend geheel op eigen
initiatief en nog onbekend van een mogelijke
opdracht - stond ons een beeld voor ogen dat
een symbool moest zijn voor de IJsselsteinse
geschiedenis door de eeuwen heen.
Uitgangspunt hiervoor was de episode rond
het beleg van 1297, dat representatief was voor
de twee roerige eeuwen daarna. De vorm
wilden wij herkenbaar houden omdat wij ons
onderwerp als een concrete figuur uit een
concrete geschiedenis wilden afbeelden.
Aangezien wij echter de symboliek
belangrijker achtten dan het anecdotische (het
verhaal dus) wilden wij een zekere
monumentaliteit nastreven. Zoals bekend leeft
ook een kunstenaar niet alleen op de wereld.
Hij is omringd door natuur en cultuur en vindt
daarin zijn inspiratie. Heeft hij voorbeelden,
leermeesters zo men wil? Of men het wil of
niet deze vraag kan alleen maar bevestigend
beantwoord worden. Wij bewonderen
Donatello en Manzü, beeldhouwers uit resp.,
de 14e en 20e eeuw. Hun onvoorstelbaar groot
oeuvre heeft bij ons een onuitwisbare indruk
achtergelaten. Buiten Italië zal men nauwelijks
iets van Donatello kunnen zien; wat echter
Manzü betreft hoeft men slechts naar
Rotterdam te gaan om daar de poort van de
St. Laurens te bezichtigen. De
overeenkomsten in het werk van beide zo ver
in de tijd uit elkaar liggende kunstenaars zijn
monumentaliteit en het karakter van wat de
Duitser noemt „in einem Gusz", het grote
concept. Hun werken zijn noch realistisch en
nog minder naturaUstisch, maar toch zeer
herkenbaar. Op de vraag naar de richting van
onze inspiratie zijn hiermede hopen wij enige
aanwijzigingen gegeven.
Het concrete onderwerp bepaalde echter in
Twee jaar na de voltooiing zal het
standbeeld van Fulco de Minstreel dan
eindelijk geplaatst worden. Naar aanleiding
hiervan heeft de redaktie van dit blad ons
gevraagd een artikel te schrijven over het
ontstaan van het beeld en onze drijfveren en
ideeën die tot de totstandkoming hebben
bijgedragen.
Gemakkelijk is dit niet. Het is trouwens
opvallend hoe weinig literatuur er van
beeldhouwers bestaat over hun werk. Bekend
is de pompeuze „autobiografie" van
Benvenuto Cellini (16e eeuw), maar dit
uitvoerige werk van een aandoenlijke ijdeltuit
biedt weinig onderscheid tussen „Dichtung
und Wahrheit". Wij nemen desalniettemin
met frisse schroom de pen ter hand en zullen
trachten enig licht te verschaffen aangaande
de ontstaansgeschiedenis van het beeld dat
binnenkort zal worden opgericht.
Iedereen zal begrijpen, maar zich niet altijd
realiseren, dat aan het maken van een
sculptuur nogal wat gepeins voorafgaat, en dat
niet alleen. Er moeten schetsen gemaakt
worden, berekeningen en een of meerdere
modellen, al of niet op schaal. Het grootste
deel van het eigenlijke beeldhouwen bestaat
eveneens uit techniek en denkwerk, hoe
prozaïsch dit ook moge kUnken.
Inspiratie is een ongrijpbare factor die altijd
wel aanwezig is en nooit ineens begint of
ophoudt. Het is dus niet zo dat wanneer de
beeldhouwer zijn handen begint te gebruiken
hij enkel nog maar hoeft te reproduceren wat
hij in de geest of op papier had. Tijdens het
vorderen van het werk kunnen er zich
trouwens situaties voordoen die niet voorzien
waren. In ons geval bleek bijvoorbeeld dat het
beeld op ware grootte een ander karakter
'^'l^eg dan het kleinere model. Daarom zijn
wijzigingen van een concept vaak
J9
-ocr page 39-
hoge mate de vorm waarin wij wilden werken.
Het ging om Fulco en dit waren voor ons de
gegevens: een jonge man, onafhankelijk
ondanks zijn maatschappelijke status,
dienstknecht uit vrije wil en niet door
lotsbestemming. Daarnaast krijgsman en
muzikant. Deze combinatie is niet vreemd,
nee was destijds zelfs noodzakelijk om b.v. met
succes op vrijersvoeten te kunnen gaan. Wat
zegt b.v. de 13e eeuwse „Roman de la Rosé":
.^Is gij uitblinkt op de wapens
zult gij tienvoudig worden bemind.
Als gij een fraaie stem hebt,
zoek dan geen uitvlucht
wanneer men u vraagt te zingen.
Want schoon gezang verschaft genot".
Het zwaard en de luit. We hebben ze Fulco
als attribuut meegegeven. Fulco was
kampioen voor vrijheid en rechtvaardigheid,
vrijbuiter en artiest. Geen Frangois Villon
(Utrecht), Jan vna Schaffelaar (Barneveld).
Heinric van Veldeken (Maastricht), maar een
jongen uit het volk.
40
-ocr page 40-
aanzien als door de bewerking van het
materiaal. Brons kennen we als afgietsel van
materiaal dat gekneed is, steen wordt
gehouwen. Donatello werkte bij voorkeur in
brons, Michelangelo b.v. in steen.
Aan onze keuze voor het brons lagen zowel
estetische als praktische overwegingen ten
grondslag. Brons krijgt door de tijd een gloed
en een patina en is derhalve levendiger dan
steen. Bovendien contrasteert het prachtig
met een uit steen opgetrokken omgeving.
Daarnaast is het, althans in ons land, minder
duur maar wel duurzamer omdat klimaat en
luchtvervuiling er minder vat op hebben.
Tenslotte iets over het formaat. Elke
beeldend kunstenaar wenst dat zijn werk in het
oog valt en wel in een geschikte omgeving.
Helaas gaan wens en praktijk nog wel eens
harde confrontaties aan waarbij een bereikt
compromis vaak als vergroting van het
gevreesde effect uitvalt. In onze tijd waarin
voertuigen, consumptiekramen, kiosken,
verkeerstekens en reclame het straatbeeld
beheersen, hebben wij gekozen voor een beeld
en een sokkel van een behoorlijk maar
menselijk formaat. Wij prijzen ons gelukkig
dat ons beeld tenslotte de plaats krijgt die in
den aanvang daarvoor gekozen was, ook al
hebben wij genoegen moeten nemen met een
aanzienlijke versobering van de inrichting.
Weliswaar had de plaatsing op het
Kronenburgplantsoen enkele, vooral
historische, voordelen, maar onze wens van
een druk punt met veel sociaal verkeer lijkt
ons op de nu gekozen plek het beste vervuld.
De toekomst zal moeten uitwijzen of deze
plaatsing aan waarde zal winnen of inboeten.
Wij hopen en vertrouwen op het eerste. Wij
wilden, zoals wij eerder stelden, met ons beeld
geen historische figuur reconstrueren, maar
een monument tot stand brengen waarin
IJsselstein haar identiteit gepersonifieerd kan
zien. Wij hopen dat de bewoners van deze ons
zo dierbare stad onze pogingen naar waarde
zullen schatten.
Enkele gegevens: het beeld is in 1980
gegoten bij de fa. Stijlaart te Rumpt. Het
weegt 250 kg en is 1,80 m hoog. Onze
bedoeling is aan de sokkel een steen aan te
brengen met het volgende opschrift:
FULCO-De oude stad van IJsselstein doet hier
zijn moed en daden fel, zijn liederen en snarenspel
in brons en steen vereeuwigd zijn.
Hoewel het verhaal hem doet leven aan het
begin der 14e eeuw zien we hem eerder als een
vertegenwoordiger van de Renaissance.
Historisch beschouwd betekent Renaissance
wedergeboorte van de Griekse en Romeinse
cultuur, maar feitelijk was het een complex
van denkbeelden en kunstuitingen die minder
met de Antieken dan met onafhankelijkheid
van denken en empirische zin te maken had.
„David" van Donatello en „Perseus" van
De verschillende stadia van het maken van de mal
voor het bronzen beeld van Fulco
Cellmi, het zijn beelden die dit boeiende
tijdperk markeren, maar het tevens ontstijgen.
Zij bezitten wat de antieke beelden
(uitgezonderd de portretten) nogal eens
missen; persoonlijkheid en vitaliteit. Beide
beelden zijn in brons en staan in Florence
(resp. in het Uffizi en op de Piazza della
Signoria). Beelden in brons dragen een ander
karakter dan stenen beelden, zowel door het
41
-ocr page 41-
O.L. Vrouwenberg te IJsselstein
door
B. Heesters, O. Cist.
dat het monasterium „pas gesticht en
opgebouwd" (noviter fundatum et
constructum) door het generaal kapittel der
Cisterciensers als abdij was gesteld onder de
paterniteit van de abt van Ebrach. In een brief
van graaf Willem V van 19 november 1347
wordt een zekere Ludolf, abt van Eiteren,
aangemaand zijn plicht te doen in zijn
hoedanigheid van visitator en reformator van
de Cistercienster nonnenabdij te Loosduinen.
Reeds in 1349 blijkt het klooster te Eiteren
verwoest te zijn. Als we bedenken dat in de
ooriog tussen Utrecht en Holland de
Heeriijkheid IJsselstein de twistappel en
tevens het strijdperk was, verwondert ons dit
niet. Het generaal kapittel van 1349 vraagt
daarom aan de abdijen van de omliggende
streken hulp en bijstand om het verwoeste
klooster te Eiteren (omnino rapinis et incendiis
destructum) weer te herstellen en de
verdreven monniken te ondersteunen. Na
deze verwoesting horen we niets meer in de
geschiedenis van O.L. Vrouwenberg, totdat
het in het jaar 1394 weer te voorschijn komt.
In 1394 werd het klooster als priorij
opnieuw gesticht op een nabijgelegen plaats
ten zuidoosten van de tegenwoordige stad
IJsselstein, op een terrein bekend onder de
naam van „Nieuwpoort", door Arnold, Heer
van IJsselstein en Egmond, en wel binnen de
stadsmuren, die in 1390 waren opgetrokken.
Het werd bevolkt door de abdij Altencamp bij
Rheinberg aan de Rijn. Op 22 januari 1400
bevestigt Everhard Foec, deken van Sint
Salvator in Utrecht, op grond van een
woordelijk overgenomen bulle van paus
Bonifacius IX van 9 december 1395, de
stichting, dotatie en statuten van O.L.
Vrouwenberg te IJsselstein.
Het generaal kapittel der Cisterciensers van
1409 spreekt over het klooster als „onlangs
Ter inleiding
In onze serie over het klooster O.L.
Vrouwenberg (zie uitgave 4, 6, 13 en 21) treft u
hier het artikel van B. Heesters hetgeen in
1968 in het jaarboek Oud Utrecht verscheen.
Wie de moeite neemt dit artikel te bestuderen
(zonder zich te laten afschrikken door
„klooster-vaktermen" en Latijnfragmenten
waarmee het doorspekt is) treft hier een
boeiend stukje IJsselsteinse geschiedenis aan.
De schrijver, een Rooms Katholiek
geestelijke, behoort tot dezelfde kloosterorde
(nl. die der Cisterciencers) als de monniken die
zo'n 600 jaar geleden het klooster O.L.
Vrouwenberg te IJsselstein bewoonden. Daar
de schrijver nogal wat termen (die vaak
specifiek R.K. zijn, of verouderd) bij de lezer
als bekend veronderstelt, leek het de redaktie
wenselijk om een aantal begrippen nader toe
te lichten. Dit gebeurt in een toegevoegde
woordenlijst waarin de betreffende woorden in
alfabetische volgorde vermeld zijn. Let wel: we
hebben in dit register niet gestreefd naar
volledigheid maar naar leesbaarheid.
O.L. Vrouwenberg te IJsselstein
O.L. Vrouwenberg werd in 1342 te Eiteren
bij IJsselstein gesticht door Gijsbert en zijn
oudste zoon Arnold, ridders te IJsselstein, en
Maria de vrouw van Arnold, op hun eigendom
(in fundo proprio). Zij deden deze schenking
tot eer en lof van onze Heer Jezus Christus en
Zijn verheven maagdelijke Moeder, en tot heil
voor hun zielen en van hun ouders (pro
suarum et parentum suorum remedio). De
stichters schonken voldoende inkomsten voor
het levensonderhoud van 12 monniken en hun
abt. Uit een pauselijk stuk van 7 mei 1343,
waarin de goedkeuring gegeven wordt voor de
opname in de Cistercienserorde met de
privileges daaraan verbonden, vernemen we
42
-ocr page 42-
van het generaal kapittel opdracht, om de
plaats en de waarde van de dotatie te
Warmond in ogenschouw te nemen, en bij
geschiktbevinding O.L. Vrouwenberg te
machtigen de schenking te aanvaarden om er
een Cistercienser klooster te stichten (locum
acceptandi spe ipsum in monasterium
erigendi). Johan Dodo van Leyden, prior van
IJsselstein, stelde Johan van Munster, cellerier
van IJsselstein, tot overste van de nieuwe
stichting te Warmond aan, en wijst hem
Rudolf van Montfoort als cellerier toe. Als
moederklooster bezat IJsselstein het
visitatierecht van het nieuwe klooster
Marienhave te Warmond. In 1415 sloten de
kloosters IJsselstein, Sibulco en Warmond zich
aaneen tot een colligatie. Op 25 juU 1415
ontvingen de drie coUigatiepriorijen van
Johan, abt van Altencamp, het recht van
onderlinge visitatie, behoudens het recht van
beroep op de abt van Altencamp als hun
superior.
In een statuut van het generaal kapittel van
1425 worden deze kloosters arm genoemd om
hun eenzaamheid en nieuwheid (propter
exilitatem et novitatum), en wordt hun slechts
een kleine jaarlijkse bijdrage opgelegd (taxat
ad duos florenos boni auri et justi ponderis).
Op 16 mei 1418 wordt de colligatie met haar
statuten door de Generale abt goedgekeurd en
in 1423 volgt de definitieve goedkeuring door
het generaal kapittel van Citeaux. Als
dochterklooster van O.L. Vrouwenberg wordt
behalve Marienhave te Warmond ook nog
genoemd het Sint Salvator klooster bij
Antwerpen. Op aanvraag van de donateur-
stichter ridder Pieter Pots, en met goedkeuring
van paus Eugenius IV zond prior Petrus
Reyneri van Schoonhoven acht van zijn
monniken, waaronder Wilhelmus Zael als
overste, en vier broeders naar Antwerpen,
waar het kloosterleven in Sint Salvator
begonnen werd op 27 augustus 1447.
Op Sint Laurentiusdag 1448 werd onder
voorzitterschap van de prior van IJsselstein in
zijn hoedanigheid van pater-immediatus, tot
eerste prior-titularis van de priorij Sint
Salvator gekozen Petrus van Catwijck. Ook
over de priorij Bethlehem te Wateringen
oefende O.L. Vrouwenberg een tijdlang de
paterniteit uit. De reden waarom deze priorij
telkens van paterniteit verwisselde, schijnt wel
hierin gezocht te moeten worden, dat dit laatst
gesticht" (noviter fundatum), en neemt het als
zodanig volledig in de orde op, onder de
paterniteit van de abdij Altencamp (sub
monasterio Campensi). Het was slechts een
priorij, want er wordt gesproken over een
prior als het hoofd van de communiteit. Ook
op het generaal kapittel van 1411 wordt er
melding gemaakt van de priorij O.L.
Vrouwenberg, als de abdij Altencamp en de
priorij te IJsselstein aangenaamd worden om
bij te dragen in de reiskosten van de
afgevaardigden naar het generaal kapittel te
Citeaux. De verafgelegen groepen van
kloosters mochten immers een gezamenlijke
vertegenwoordiger zenden naar het generaal
kapittel, maar de nodige uitgaven en
reiskosten moesten gemeenschappelijk
gedragen worden.
Volgens de kloosterkroniek van de abdij
Ebrach, deed de abt van Ebrach afstand van
/ijn immediatusrecht ten gunste van de abdij
Altencamp in 1412. Ook de Camper
stamboom geeft 1412 als „stichtingsjaar" op,
terwijl het generaal kapittel zoals boven
vermeld reeds in 1409 O.L. Vrouwenberg
onder de paterniteit van Altencamp gesteld
had. In 1412 vinden er onderhandelingen
plaats tussen Heer Jan van Woude en O.L.
Vrouwenberg over een nieuwe stichting te
Warmond.
Abt Johan van de abdij Altencamp krijgt
Zegel van het Cisterciemerklooster
O.L. Vrouwenberg te IJsselstein, 1453, GAU.
43
-ocr page 43-
boetpsalmen". De „Littera Fraternitatis" is
nog in het kloosterarchief van Nieuwlicht
aanwezig ^).
Al deze opgenomen verplichtingen
begonnen soms wel eens wat zwaar te wegen.
Zo stierven in september van het jaar 1457 vijf
priestermonniken in O.L. Vrouwenberg aan de
pest, en twee donaten. En wat later nog de
prior, twee monniken en vier donaten. Toen
schreef de kroniek van Nieuwlicht: „Wij
waren zeer belast wegens de broederschap die
wij met hen hebbe" (Et fuimes tune satis
gravati ratione fraternitatis quam com eisdem
habemus).
Dat ook de schrijfkunst in O.L.
Vrouwenberg druk beoefend werd, kunnen we
opmaken uit de vele merkwaardige
handschriften en boeken, die ofwel
geschreven zijn te IJsselstein, ofwel tot de
boekenschat van dit klooster hebben behoord.
Dr. K. O. Meinsma spreekt in zijn werk over
de middeleeuwse kloosterbibliotheken van het
convent als van „het weinig bekende, maar
hoogst merkwaardige Cistercienserklooster
O.L. Vrouwenberg te IJsselstein", en zegt dat
het een aanzienlijke boekerij schijnt bezeten te
hebben.
Die bibliotheek bestond in de eerste helft
van de 15e eeuw natuurlijk uitsluitend uit
handschriften. Aan dr. Meinsma waren reeds
9 codices bekend uit O.L. Vrouwenberg '').
Dr. G. J. Hoogerwerff vond in de Koninklijke
Bibliotheek te Kopenhagen nog 11 andere
codices, afkomstig van IJsselstein. Op het
einde van het handschrift „Novum
Testamentum latine", geschreven op 169
perkamentbladen, en versierd met
gefigureerde initialen, vinden we als slotzin:
„In het jaar van de Menswording van Jezus
Christus Zoon van God 1408 is dit boek
voltooid door de hand van broeder Nicolaus,
monnik van de cistercienser orde in
IJsselstein, wiens beloning het is te mogen zijn
bij Christus". Deze Nicholaus is ook nog
begonnen aan het overschrijven vna het Oude-
Testament, maar dit handschrift kwam niet
meer helemaal gereed.
Aan het slot van dit handschrift heeft een
andere hand de volgende regels gesteld: „In
het jaar 1410 der Menswording van Jezus
Christus Gods Zoon is dit boek geschreven
door de hand van broeder Nicholaus van
Delft, wiens beloning het is te mogen zijn bij
gestichte (1486) nederlandse
cistercienserklooster bijna geen roepingen
kreeg, en telkens religieuzen vanuit andere
cistercienserkloosters moesten gezonden
worden om de priorij in stand te houden.
Over het dagelijkse leven en de observatie
in O.L. Vrouwenberg bezitten we niet veel
berichten. Uit de kloosterkroniek van het
Kartuizerklooster „Nieuwlicht" bij Utrecht
vernemen we, dat deze kartuize een
fraterniteitsverdrag, een geestelijke
broederschap had met de Bernadieten van
O.L. Vrouwenberg te IJsselstein. We lezen in
die kroniek: „Ons huis heeft, na verlof van ons
generaal kapittel, een broederschap
aangegaan met de Cisterciensters te
IJsselstein" (Domus nostra habet fraternitatem
de consensu capituli nostri generalis cum
cisterciensibus in IJsselstein ')• En op een
andere plaats: „Omstreeks deze tijd (1411) is er
een broederschapsverdrag gesloten met de
broeders Barnadieten bij IJsselstein".
Vanwege dit verdrag moest elke priester van
O.L. Vrouwenberg, wanneer er in het
nabijgelegen kartuizerconvent een prior,
klerk, reddiet, lekebroeder of novies stierf, 4
H. Missen lezen, ofwel hij kon in plaats
daarvan het psalterium, de 7 boetpsalmen en
de litanie van Allerheiligen bidden. De
clerici die nog geen priester waren, hadden de
verplichting tot dit laatste. Elke lekebroeder
moest 200 Vaderonzen en even zovele
Weesgegroeten bidden. ledere geprofeste
donaat 50 Vaderonzen en Weesgegroeten. De
kloosterlingen van IJsselstein hadden na hun
overlijden recht op dezelfde gebeden. Tussen
de colligatiekloosters bestond ook zulk een
broederschap van wederzijdse suffragia,
waarbij zij elkander deelachtig maakten aan
hun gebeden en goede werken ^). Op 30 april
1445 sloot prior Nicolaus van IJsselstein
eveneens met abt Hendrik van Altencamp een
fraterniteitsverdrag. Uit de kroniek van de
kartuize Nieuwlicht vernemen we verder in
1453: „Omstreeks deze tijd n.1. het jaar 1453 is
de geestelijke broederschap met de
Barnadieten te IJsselstein wederom hernieuwd
en uitgebreid, n.1. dat voor iedere monnik,
convers of donaat, de priesters een mis
„defunctorum" zullen lezen; maar zij die de H.
Wijdingen nog niet hebben ontvangen, zullen
voor een monnik of convers een half
psalterium bidden, voor een donaat echter 3
44
-ocr page 44-
boekdrukkunst. Want na de kloosterbrand van
1537, waarbij de helft van de boeken in
vlammen opging 5), moesten er nieuwe
koorboeken komen, en toen werd opdracht
gegeven aan copiisten van andere kloosters.
Dit blijkt uit de rekening van de kosten tot
opbouw van de kerk tussen 1537 en 1543,
afgelegd door de prior Frans Clementsz. van
Amsterdam, waarin de posten voorkomen:
„Suster Anna Int Ghein van ons collectarium
te floreren gegeven XXV st. Suster Ann Int
Ghein van dat sy het nieuwe missael dwelck
ons cantor geschreven heeft, verlicht heeft,
betaald XXXIII st" 6).
Ondertussen lieten ook de staatkundige
troebelen de priorij niet met rust. De stad
IJsselstein, in 1418 door Jacoba van Beieren
grondig verwoest, werd in 1423 weer
opgebouwd, maar brandde in 1466 grotendeels
af. De heropbouw werd door Hertog Philips
van Bourgondië krachtig aangepakt en de
verdedigingswerken hersteld; de
stadsommuring werd echter nauwer, zodat
Nieuwpoort met O.L. Vrouwenberg buiten de
stadsmuur kwam te liggen. Dit werd
noodlottig voor de priorij. Want in 1482 werd
IJsselstein weer eens door Utrecht belegerd,
en de Utrechtenaren gebruikten het buiten de
muren gelegen klooster tot schuilplaats, om
van daaruit de Ilsselsteiners te bestoken. Toen
na enige weken hulp uit Schoonhoven kwam
opdagen en de Utrechtenaren moesten
wegtrekken, was het klooster danig gehavend,
en wat ervan overbleef werd door de
IJsselsteiners zelf verbrand en afgebroken,
zodat het in de toekomst niet meer voor
strategische doeleinden zou kunnen gebruikt
worden.
In 1484 krijgt de abt van de abdij Altencamp
opdracht van het generaal kapittel uit te zien
naar een veiliger en geschiktere plaats om
O.L. Vrouwenberg te herbouwen, en in 1489
treffen we een bepaling van het generaal
kapittel aan, waarin de goedkeuring gegeven
wordt aan de herziene statuten van de
congregatie van Sibculo. Toen schijnt O.L.
Vrouwenberg dus nog bestaan te hebben,
anders was daar bij deze gelegenheid wel
melding van gemaakt. De kloosterkroniek van
Altencamp zegt dat het klooster in 1486 weer
opgebouwd werd op een plaats dichter bij de
stad gelegen, en op de raad van de Utrechtse
God. Hij is kort daarop gestorven in het jaar
des Heren 1415, twee dagen na het feest van
de H. Catharina, Maagd" (= 26 november).
Als we deze handschriften aandachtig
beschouwen, bemerken wij dat de schrijver,
die ook de verluchter schijnt te zijn, door
gestage oefening gaandeweg meer
bedrevenheid bereikt.
Hij ontleent aan voorbeelden van
verluchters uit de 13e eeuw bijzonder weinig
en toont zich zeer oorspronkelijk, zowel in de
opvatting der decoratie en de ontwerpen
daarvan als in het aanbrengen van zijn zachte
en matte kleuren, die zijn werk kenmerken.
Eenvoudig is de versiering en overdaad wordt
vermeden. Wij kunnen aannemen dat
Nicholaus van Delft werkte zonder
noemenswaardige opleiding gehad te hebben,
maar die door zijn talent toch in staat is
geweest ons belangwekkende arbeid na te
laten.
Hij is wat gemoedelijk en mild, maar zeer
serieus en oorspronkelijk. Een andere
schrijver uit O.L. Vrouwenberg was Petrus
Hendriksz. Mey, genoemd op het einde van
een handschrift in het jaar 1471. Uit het
klooster te Usselstein zijn ook nog enkele oude
gedrukte boeken afkomstig, thans berustend
in de Kopenhaagse Bibliotheek, waaronder
„S. Cypriani Epistulae", verschenen in
Deventer omstreeks 1477. Verder kunnen we
de kloosterbibliotheek nog reconstrueren,
doordat we een stuk catalogusblad, daterend
van na 1475, van deze boekerij bezitten. Want
in het Museum van Gouda bevindt zich een
fragment van een zeer groot vel perkament,
dat in de bibliotheek op een plank tegen de
muur bevestigd moet zijn geweest, en waarop
met krachtige hand een aantal titels
geschreven staan, waarvan er meerderen (n.1.
zeven) overeenkomen met de gevonden
handschriften en boeken van Usselstein. Het
boek „S. Cypriani Epistulae" van 1477 o.a.
staat geheel onderaan (in zijn proefschrift
„Een Deventer bibliotheekcatalogus ..." -
Tongeren 1973, 2 dln. - besteedt P. F. J.
Obbema enige aandacht aan dit
catalogusfragment, met name op blz. 83-86.
Daarbij betwijfelt hij ten zeerste of het om een
IJsselsteinse catalogus zou gaan. Red.).
Na 1500 schijnt de schrijfvaardigheid niet
meer zo groot geweest te zijn, misschien
tengevolge van de uitvinding van de
45
-ocr page 45-
gefundeerd was, naar den eisch van haar
proporcie, gelijck ze nu tegenwoordig staat;
ende heeft gecost soveel als men hierna
beschreven zal vinden (nl. 5323 gulden, 12 st.
en 6 den) 8).
Prins Willem van Oranje huwde in 1551 met
Anna van Egmond, Vrouwe van IJsselstein, en
kwam aldus in het bezit van de Heerlijkheid
IJsselstein. Op 27 oktober 1577 werd de
kloosterkerk in bezit genomen door de
protestanten, en woedde ook hier de
beeldenstorm.
In het Actenboek van de Kerkeraad te
IJsselstein vinden we deze gebeurtenis aldus
beschreven: „want het getal der gelovigen (=
protestanten) seer aanwies en toenam, en
hebben oversulx geraetsaem gevonden
vooreerst de kerck, die genaemt wordt de
cloosterkerck (van de cistersienser priorij in de
Kloosterstraat) in te nemen. Sijn, om dit werk
sonder tegenstant te voltrecken, genomen
enige musquetiers vrijwillig in dienst sich
begeven hebbende tot de stat Haerlem, welck
daertoe versocht sijn van de inwoonders tot
IJsselstein". En verder nog: „sijn alsoo de
burgers op den 27 oktober 1577 des morgens
na die kercke gegaen, voor sich hebbende de
soldaten (geuzen). Comende in de kerck,
genaemt de cloosterkerck, is na klockengeluyt
mit groten toeloop van menschen een sierlijke
predicatie gedaen voor de eerste maal van mr.
Roelof van Welt, dienaer des Goddelijken
Woords te Gorinchem". We vernemen niet
wat er met de monniken gebeurde. Alle
beeldhouwwerk in de kerk, kloostergang en
refter werd vernield of overpleisterd; de
gothische ramen werden later door kozijnen
vervangen. Op Sint Nicolaasdag (6 december)
vond de beelstorming plaats in de
parochiekerk van de H. Nicolaas, en werd de
grote kerk voor de protestantse eredienst
ingericht. Willem van Oranje legde als Heer
van IJsselstein in 1579 beslag op de geestelijke
goederen, maar bestemde een deel van de
inkomsten tot vaste subsidie voor de
armenzorg.
Onder de inventaris van het cistercienser
convent, opgemaakt in 1579 door Cornelis
Berkx, rentmeester van IJsselstein, vinden we
o.a. „Een groote sylvere vergulde cibarie
booven mit een crusifix; een cleyn silvere
cibarieken; een silveren hooch croesken mit
vergulde banden; die silvere vergulde kelcker
bisschop David van Bourgondië en met
goedkeuring van het generaal kapittel door
Frederik van IJsselstein op 21 maart 1495 werd
verplaatst binnen de stad. Met dit klooster zal
wel een voorlopig toevluchtshuis bedoeld zijn,
want dat het klooster wederom buiten de stad
zou zijn opgebouwd, lijkt ons zeer
onwaarschijnlijk.
Zowel om reden van de veiligheid der
monniken, als van de burgers van IJsselstein,
want de omtrek werd voortdurend onveilig
gemaakt door de strooptochten van Utrechtse
of Hollandse soldaten. In ieder geval lag O.L.
Vrouwenberg op 21 maart 1495 binnen de stad
op de plaats van het tegenwoordige Sint
Ewoudsgasthuis (nu Ons Centrum - Red.) in de
Kloosterstraat, en Martinus van Gouda was er
prior (1495-1534).
Toen op het einde der 15e eeuw in de
adellijke abdij der cisterciensernonnen te
Leeuwenhorst de strenge clausuur moest
ingevoerd worden, en de nonnen zich
daartegen verzetten, was de prior van
IJsselstein een van de commissarissen. Hij
nam de taak op zich als bemiddelaar op te
treden en de goedkeuring van de abt van
Altencamp op het verhandelde te bekomen. In
1520 vinden we de prior van O.L.
Vrouwenberg Martinus van Gouda in
opdracht van het generaal kapittel te
Marienkroon in Heusden om de zaken aldaar
te regelen.
De grote brand, die op 18 mei 1537 's nachts
uitbrak, staat beschreven in de rekening voor
de opbouw van de kloosterkerk, het
ziekenhuis en de brouwerij. „En anno Domini
1537 den achtiensten dach in mey, opvrijdachs
voor Pinksteren in den mergenstont omtrent
drie uren, verbrande die kerck, mit datter in
was, altaren, gestoelten, ornamenten ende
dwalen, een schoen orghel van tweehondert
Philippus gulden, ende die een helft van ons
boecken; ende men kreeg daer niet uit dan
alleen de kelken mit dat heilig sacrament ende
den heiligen olie ende die ander helft van die
boecken; ende daer bleef nog vele heiligdoms
in zilver beslagen daarin verbrand, ende in
hoofden van vergulden beelden gesteld,
dwelke men hoogdaags op dat hoog outaar tot
ciragie 7) te zetten plach. Ende anno 1539 op
den eersten dag in de Vasten heeft de voors.
broeder Frans, prior, die kerck voirt begonnen
te metselen ende voleind in der manieren als
46
-ocr page 46-
Verklarende woordenlijst
bul(le): pauselijke brief.
cellerier: broeder die verantwoordelijk was
voor voorraadkamers en -kelders.
clausuur: de regel dat het kloostergebouw niet
door buitenstaanders of kloosterlingen van het
andere geslacht betreden mag worden.
codices: met de hand geschreven
boeken/handschriften.
colligatie: verbinding/combinatie.
deken: priester belast met het toezicht over een
onderdeel van het bisdom.
(geprofeste) donaat: semi-kloosterling die al
zijn/haar bezittingen aan een klooster schenkt
op voorwaarde van levenslang onderhoud.
dotatie: schenking van jaargelden of goederen.
generaal kapittel: algemeen bestuur.
immediatusrecht: recht van onafhankelijke
souvereiniteit.
monasterium :V\oo^\.&r.
novies: aanduiding van een kloosterling(e) in
de proeftijd.
paterniteit: vaderlijk gezag en
verantwoordelijkheid van een abt.
/■e^/rf/ef.-(waarschijnlijk van het Latijnse: redire)
teruggekeerde bekeerde.
priorij: klooster geleid door een prior, dit in
tegenstelling tot een abdij.
reformator: degene die belast is met de
vernieuwing van een abdij.
refter: eetzaal in een klooster.
suffragia: begunstigingen, gunsten.
visitatierecht: recht om als kerkelijk
overheidspersoon toezicht te houden op
kloosterlingen.
visitator: kerkelijk overheidspersoon die
toezicht houdt op geestelijken, kloosterlingen.
Noten
1)  (Kloosterkroniek en) Necrologium van het
Kartuizerklooster Nieuwlicht of Bloemendaal
buiten Utrecht (ed. L. van Hasselt) in: Bijdr.
med. Hist. Gen. IX, 1886, blz. 189.
2)  Ibid., blz. 190.
3)  RAU, archief Kartuizerklooster nr. 572. De
confraterniteitsbrief is gedateerd 15 juli 1451,
met vernieuwing d.d. 25 febr. 1542.
Ook aan andere kloosterlijke en kerkelijke
gemeenschappen werden
confraterniteitsbrieven verleend, bijv. in 1438
aan het kapittel van St. Jan te Utrecht (RAU,
Kap. van St. Jan. nr. 101) en in 1453 aan het
Regulierenklooster aldaar.
Opgraving Cistercienserklooster te IJsselstein,
1956. Opmeting J. Ypey, tekening
M. Bloemendaal. RA U.
mit twee silver vergulde; ende een silver
platteelken, twee silvere ampullen, een silvere
vergulde craen, een silvere pays, drye silvere
olye vaatkens, eenen silveren leepel; ende
nogh wat quaet silver" 9).
Het voormalige cistercienserklooster werd
als Sint Ewoudsgasthuis ingericht voor de
armen van IJsselstein. Later kwam het als
verzorgingshuis voor ouden van dagen in
gebruik. In dit Sint Ewoudsgasthuis van de
Ned. Herv. Gemeente zijn nu nog resten van
de kloostergang en refter te vinden.
In 1937, 1938 en 1956 heeft men te
IJsselstein opgravingen gedaan naar het
klooster O.L. Vrouwenberg op de
Nieuwpoort. Men slaagde erin het
priesterkoor van de kerk bloot te leggen. In de
koorruimte vond men nog twee ledige
grafkelders. Bij de afbraak schijnen de
monniken alles wel heel zorgvuldig naar hun
nieuwe verblijfplaats te hebben overgebracht,
want buiten de fundamenten werd er zelfs
geen glasscherf gevonden. Ook de noord- en
zuidmuur van de kerk alsmede de muren van
de kloostergang en van enkele aangrenzende
vertrekken zijn daarbij aan het licht
gebracht 10).
47
-ocr page 47-
4)     K.O. Meinsma, Middeleeuwse
bibliotheken, Amst. 1902, blz. 181.
5)   Kronijk Hist. Gen. V, 1849, blz. 380.
6)  Gem. archief IJsselstein, nr. 599 (rekening
van de opbouw van de nieuwe kloosterkerk
over 1537-1543), fol. Ven VII.
7)  Sieraad, opsiering.
8)   Ibid., nr. 599.
9)   Ibid., nr. 596. Het goud- en zilverwerk van
het klooster en de parochiekerk werd
verkocht om de kosten van de versterking van
B reda te bestrijden. Nog tussen 1591 -1601
doet het stadsbestuur van IJsselstein moeite
vergoeding te krijgen.
1) Zie W. Stooker, Het cistercienserklooster
„Onze Lieve Vrouwenberg" te IJsselstein, in
uitgave H.K.IJ. nr. 13.
Merkwaardigheden
uit het verleden
signili
ri
tmimmm
Dat de perikelen van de tweede
wereldoorlog IJsselstein niet onberoerd
hebben gelaten zullen de wat oudere
lezers zich maar al te goed herinneren.
Weinigen zullen echter beseffen dat er
zich, na 38 jaar, nog steeds een
authentiek SS-teken op een van de
muren van de IJsselstad bevindt. Op zich
is dit een frappant gegeven gezien de
vele ingrijpende veranderingen die ons
stadje de afgelopen tientallen jaren
heeft ondergaan. In 1944 werden de
letters SS (van: Schutzstaffel) op de
muur van de de voormalige fabriek van
Schilte-Eiteren, (later de Coöperatie)
geschilderd om aan een ieder duidelijk
te maken waar de commandant van de
militaire Waffen-SS zetelde. Dit gebouw
staat nu ook op de nominatie om te
verdwijnen.
Nieuwe suggesties kunnen gestuurd
worden naar B. Rietveld Jr.,
Hoge Biezen 80, 3401 RM IJsselstein.
i
Historische Kring
IJsselstein
Bestuur:
Voorzitter: L. Murk, IJsselstraat 24, IJsselstein.
Secretaris: W. J. A. van Wijk, Kloosterstraat 11, IJssel-
stein, tel.: 03408-8 39 41.
Penningmeester: W. G. M. van Schalk, Mr. Hobbema-
laan 11, IJsselstein.
Leden: Mevr. A. T. Edelschaap-van Capelle en mevr.
G. C. A. Pompe-Scholman.
Bank: Amro-bank IJsselstein,
rek.nr. 21.84.00.217, gironr. bank 2900.
Reda kt ie:
N. A. Peeters, Emmalaan 36, 3411 XH Lopik en B.
Rietveld jr., Hoge Biezen 80, 3401 RM IJsselstein.
Donateurs ontvangen het tijdschrift (3 of 4 nummers
per jaar) en worden op de hoogte gehouden van de ac-
tiviteiten. Nieuwe donateurs kunnen zich opgeven bij
de heer W. G. M. van Schalk, Mr. Hobbemalaan 11,
3401 NA IJsselstein, tel.: 03408-8 18 73.
Voor inwoners van IJsselstein bedraagt de contributie
minimaal ƒ 17,50 per kalenderjaar. Zij die buiten IJs-
selstein wonen worden verzocht ƒ5,- extra over te
maken i.v.m. de verzendkosten van het tijdschrift.
Inhoud
De stoombrandspuit Vecht
IJsselstein in het nieuws
Fulco geplaatst
O. L. Vrouwenberg te IJsselstein
25
36
39
42
48
-ocr page 48-
's Heeren Windtmolen tot Ysselsteyn 250 jaar
1732-1982
door
Harry van den Akker
algemeen, waarbij ook de oorzaken van het
verdwijnen van de windmolens ter sprake
zullen komen. Vanzelf belanden wij dan op
het heden: de molenromp, en op de betekenis
van windmolens als cultuurhistorische
monumenten, alsmede hun behoud. Tot slot
wordt nog even de aandacht geschonken aan
de jongste ontwikkelingen op het gebied van
windmolens, nl. de windgenerator voor de
opwekking van elektrische energie.
De diverse molentypen en hun functie.
De in Nederland aangetroffen molens
kunnen al naar de krachtbron ingedeeld
worden in windmolens, rosmolens, en
water(rad)molens. De laatstgenoemde groep
laten wij hier verder buiten beschouwing.
Een rosmolen wordt - de naam zegt het al -
door paardekracht in beweging gebracht, en
wel met name voor het malen van granen.
Deze molens malen in het algemeen zeer
grof, maar voldoende fijn voor het vermalen
van boekweit tot grutten e.d.
Zo'n molen heeft al in de 15e eeuw in
IJsselstein gestaan. Dit blijkt uit een
oorkonde uit 1415, waarbij aan de
cisterciënsers van het klooster O.L.
Molentypen: 1 standerd; 2 wipwatermolen,
3 paltrok, 4. stelUngmolen.
Inleiding
Dit relaas over de stenen korenmolen te
IJsselstein is een samenvatting van en tevens
een aanvulling op de gegevens die verzameld
zijn door de leden van de Werkgroep Molen
van de Historische Kring te IJsselstein. Het al
voorhanden zijn van deze gegevens heeft mij
van veel moeizaam zoekwerk in archieven
ontlast. Gaandeweg echter kreeg ik toch de
behoefte die gegevens in een wijdere context
te presenteren, zodat de lezer zich een beeld
kan vormen over de plaats van de
IJsselsteinse korenmolen tussen de
Nederlandse windmolens in het algemeen.
Bovendien is IJsselstein nog andere molens
rijk geweest, nl. poldermolens, en juist zulke
molens hebben de Lage Landen dusdanig
gekenmerkt dat zij nog heden ten dage als het
Hollandembleem bij uitstek gelden. Wij
zullen dus in het kort de diverse molentypen
naar uiterlijk en functie schetsen, en meer in
detail treden bij het type molen dat het
hoofdonderwerp van dit verhaal is, nl. de
ronde stenen stellingkorenmolen.
Daarna verdiepen wij ons in de
geschiedenis van de korenmolen te
IJsselstein, en van de graanmaalderij in het
49
-ocr page 49-
Vrouwenberg toegestaan wordt een rosmolen
voor eigen gebruik te bouwen nabij het
klooster (zie het kringblad no. 4 op pag. 20).
In 1749 (en nogmaals in 1768) werd door het
domeinbestuur aan Jan van Griethuyzen en
Jacobus Verboom octrooi verleend, tegen
betaling van ƒ 120,00 samen per jaar, om
binnen de stad een grutmolen in werking te
stellen, waarin boekweit, haver en gerst
werden gebroken; zij hadden het
alleenverkooprecht van het grutmeel. In een
eerdere Ordonnantie al, nl. uit 1718, art.
XIX, wordt de molenaar verplicht bij
windstilte te malen met de rosmolen van 'den
geoctroyeerden grutter' (afgedrukt in Boon,
IJsselstein uw woonstede, op pag. 114).
Windmolens zijn op verschillende
manieren in te delen:
1.  Al naar gelang het doel waarvoor de
opgevangen windenergie wordt
aangewend: a. windwatermolen (voor
polderbemaling); b. korenmolen
(maalderij); c. industriemolen
(houtzaagmolen, papiermolen).
2.  Al naar gelang de wijze waarop de molen
op de wind gedraaid wordt (het zg.
kruien): a. Standerdmolen. Dit is het
oudste type molen, het gehele houten
bovenhuis kan draaien om een centrale spil
(de standerd). Bij toepassing als
poldermolen hoeft het bovenhuis niet zo
groot te zijn, immers het maalwerk
ontbreekt; er hoeft alleen een draaiende as
doorheen te lopen. Bij deze zogenoemde
wipwatermolens is juist het onderstuk
ruimer gebouwd, zodat de molenaar er
kan wonen. b. Bovenkruier. Alleen de kap
(met de wieken) wordt gedraaid, in
molenaarstaal: gekruid. Vrijwel alle
molens van dit type worden gekruid
doordat de staart zijwaarts wordt
getrokken. De staart is een stelsel van
balken dat uit de kap steekt en naar
beneden tot bijna op de grond reikt.
Oudere typen konden van binnenuit
gekruid worden, c. Paltrokmolen. De
gehele molen draait over een grote
cirkelvormige rollagerbaan die zich juist
boven de fundering bevindt. Dit type
molen komt alleen voor als
houtzaagmolen. De naam is afgeleid van
zijn eigenaardig silhouet, dat doet denken
ichoor
Het kruirad of kruiwiel.
aan de rok (= jas) die destijds in de Palts
in de mode was.
3.  Al naar gelang de wijze waarop de
bediening van de zeilen op de wieken (het
zogenoemde zwichten) geschiedt: a.
Grondzeiler; de zeilen worden vanaf de
begane grond bediend. De wieken worden
één voor één voorgedraaid en de molenaar
klimt erin om zeil uit te rollen of juist in te
nemen, al naar de heersende windsterkte
dat vereist, b. Belt-of bergmolen: rondom
de voet van deze molen, die hoog is
gebouwd i.v.m. vrije windtoevoer in een
bebouwde omgeving, is een zandheuvel
aangelegd. De zeilen worden vanaf die
heuvel (= belt) bediend, c. Stellingmolen:
deze molen is hoog tot zeer hoog
gebouwd, zodat hij temidden van de
stedelijke bebouwing toch voldoende wind
vangt. De zeilen worden staande bediend
vanaf een rondom de romp aangebrachte
omloop (stelling of balie genoemd). Tot dit
type behoort dus de IJsselsteinse
korenmolen.
4.  Naar diverse uiterlijke kenmerken:
achterkante resp. ronde molenromp;
houten of rietgedekte of stenen molen;
poldermolen of stadsmolen; voormolen of
achtermolen.
           /
■/
50
-ocr page 50-
gehad. Bv. in het boek Den Uyl komen in
deel 2 afbeeldingen voor van de Voormolen,
de Achtermolen en de Hoge Biezenmolen
(alle 3 wipwatermolens), en de Hoekse of
Grote molen (een achtkante bovenkruier).
Van alle 40 poldermolens die tot 1870 de
Lopikerwaard bemaalden is er nu nog maar
één over. Deze is te vinden in Lopik.
Korenmolens
ledere stad had eertijds minstens een paar
korenmolens. Deze stonden aanvankelijk
buiten de stadmuren in het vlakke land, waar
geen enkele belemmering voor vrije
windtoetreding bestond.
Het regelmatig terugkerend oorlogsgeweld
van die dagen leidde ertoe dat men zulke
vitale toeleveringsbedrijven als korenmolens
op een veiliger plaats ging bouwen binnen de
stadsmuren.
Om zo dichtbij de stedelijke bebouwing
toch een vrije windtoetreding te garanderen,
werden deze stadsmolens op hooggelegen
plaatsen gebouwd, bij voorkeur op de wallen.
Een andere oplossing is gevonden in de bouw
van stellingmolens. Op oude prenten van
grote steden is vaak een groot aantal
stadmolens te zien. De stad Utrecht telde
liefst 56 windmolens, waaronder vele
Poldermolens
De meest voorkomende windmolen in
Nederland is de poldermolen. Deze brengt
het water vanuit een toevoersloot omhoog en
giet het uit in een hoger gelegen afvoersloot.
Het opvoeren van het water geschiedt met
behulp van een groot draaiend scheprad of
d.m.v. een draaiende vijzel. Het is aan deze
molens te danken dat een groot deel van
Holland bewoonbaar werd, immers ons
gebied ligt grotendeels onder het zeeniveau
en zonder gemalen zou het constant onder
water staan. Aangezien met één scheprad
geen groter hoogteverschil dan 1.25 a 1.50 m
overbrugd kan worden, was het soms
noodzakelijk betrapte bemaling toe te passen:
de eerste molen bracht het water 1.25 m
omhoog, de tweede nog eens 1.25 m hoger en
de derde nog eens 1.25 m. Deze
bij eenhorende molens vormen samen een
zogenoemde molengang. In verband met de
plaatsing in een polder, waar de draagkracht
van de bodem niet al te groot is, zijn deze
molens zelden geheel van steen, maar op een
gemetselde onderbouw rust een houten
rompskelet, dat meestal met riet bedekt, en
vaak een achtkante doorsnede vertoont. Ook
üsselstein heeft binnen haar
gemeentegrenzen een aantal poldermolens
Gezicht vanaf de R. K. kerk op de Windotter en het achterland (1905).
51
-ocr page 51-
korenmolens. Thans telt Utrecht nog slechts
één windmolen, de Rijn en Zon aan de
Adelaarstraat, die weer geheel in
maalvaardige toestand gerestaureerd is. Deze
molen kan - maar dan in verkleinde vorm -
model staan voor 's Heeren Windtmolen tot
Ysselsteyn, want beide zijn stenen
stellingkorenmolens.
De stenen stellingmolen
De molenromp die heden ten dage in
IJsselstein te vinden is nabij het
molenplantsoen, om precies te zijn Walkade
65, is het restant van de in 1732 gebouwde
korenmolen, genaamd de Windotter (deze
naam ontlenen wij aan een bijdrage van K.M.
Dolman in Molenhoek Provincie Utrecht).
Van dit type molen zijn er in de provincie
Utrecht thans nog 6, nl.:
3. de kap, die draaibaar is en het wiekenkruis
draagt; er steekt een aantal balken uit
waarmee de kap verdraaid kan worden (het
op de wind kruien).
De kap draagt ook een windvaantje;
hieraan kan de molenaar zien of hij nog goed
op de wind gekruid staat. De achterwaartse
uistekende stok met afhangend touw staat in
verband met het remmechanisme; zij worden
vangstok resp. het vangtouw genoemd.
Onder de naar buiten stekende kop van de
wiekenas zit een versierd houten bord, de
molenbaard, waarop de naam van de molen
in grote letters is geschilderd.
Een bijzonderheid is nog dat het
wiekenkruis niet in een zuiver verticaal vlak
draait, maar iets achteroverhellend is
opgesteld. Dit is al eeuwenoude praktijk, die
zijn waarde bewezen heeft, en ook bij
standerdmolens wordt toegepast, hoewel men
er daar niet zozeer toe gedwongen is door de
vorm van het bovenhuis. Verder valt op te
merken dat molenwieken altijd linksom
draaien (gezien vanaf de voorkant van de
molen, d.w.z. waar de wieken zitten).
Waarom aan deze draairichting de voorkeur
wordt gegeven, schijnt niemand meer te
weten. Van dichtbij, op de stelling staande, is
nog de bliksembeveiligingsdraad te zien.
Boven de toegangsdeur op de begane grond is
soms een fraaie gevelsteen aangebracht, met
daarop een toepasselijke decoratie.
Normaliter is er geen schoorsteen te zien op
de molenkap, maar er wordt natuurlijk wel
gestookt in de woonkeuken.
Men laat echter het rookkanaal
doodgewoon eindigen in de kapzolder. De
rook conserveert meteen de houten
onderdelen (assen, tandwielen en rollagers)
en vindt genoeg kieren om naar buiten te
ontsnappen.
De wieken bestaan uit een hekwerk van
latten, waartegen de zeilen uitgerold worden.
Het minderen van zeil heet het zwichten. De
naam
plaats
bouwjaar
inventaris
nummer
De Hoop
Loenen
1902
8
Geesina
Groenekan
1843
19
Rijn en Zon
Utrecht
1913
20
Rijn en Lek
Wij k bij D.
1659
24
Binnenmolen
Rhenen
1821
26
De Nieuwe Molen
Veenendaal
1911
27
Gegevens ontleend aan het Molenhoek Prov.
Utrecht (1972)
De meeste van deze molens zijn dus van
recenter datum dan die van IJsselstein. De
nrs. 8,24 en 26 kunnen overigens niet echt
malen, maar worden wel uitwendig in gave
toestand gehouden. Al met al mogen we dus
wel concluderen dat we op deze kleine erfenis
uiterst zuinig moeten zijn.
De stenen stellingmolen van buiten
Aan het silhouet van een ronde stenen
stellingmolen zijn te onderscheiden (zie afb.
1):
1. de kegelvormige opgemetselde romp,
waarin op de begane grond aan 2 tegenover
elkaar gelegen zijden de inrij- en uitrijpoorten
zijn gemaakt; verder zijn er nog een paar
raampjes te zien en er zijn ook nog twee_
deuren die toegang geven tot de:
opgenold zeil
windbord
voorzoof
2. stelling (ook wel zwichtstelling of balie
genoemd), een houten plankier dat rondom
de molenromp is aangebracht op zo'n 5 tot 10
meter boven de grond.
52
-ocr page 52-
De kap rust met de buitenste rand op een
zeer groot, ringvormig roUenlager, dat zelf
weer rust op de bovenrand van de stenen
romp. Van de uit de kap stekende balken is er
één zo lang dat hij tot de stelling reikt; aan dit
einde draagt deze balk, de staartbalk
genoemd, een soort kaapstaander: het
kruiwiel. Om de spil van het kruiwiel is een
ketting gewonden. Het andere einde van deze
ketting wordt vastgehaakt tussen twee
planken van de stelling. Het kruien gaat nu als
volgt in zijn werking: door het kruiwiel te
draaien komt die ketting eerst strak te staan,
en bij verder draaien oefent hij trekkracht uit
op de staartbalk, die daardoor de molenkap -
met wieken - ronddraait, net zolang totdat het
draaien aan het kruiwiel ophoudt. De overige
uit de kap stekende balken dienen ervoor de
staartbalk te schoren. Tevens vormen al die
balken een contragewicht aan de achterzijde
van de kap tegenover het gewicht van de
wieken en roeden aan de voorkant.
De lange, iets omhoog stekende vangstok
staat binnenin de kap in verbinding met een
soort trommelrem, de vang genoemd. Deze
vang werkt in op het grote bovenwiel, dat op
dezelfde as gemonteerd zit als de wieken, en
bestaat uit een krans van remblokken rond
die buiten velg van het bovenwiel.
De stellingmolen van binnen.
De bespreking van het inwendige is het
beste te volgen aan de hand van een
doorsnedetekening (zie afb.). De
verschillende etages worden zolders
genoemd. Van beneden naar boven zijn dan
te zien:
a. Begane grond. De doorsnede van de
romp is hier nog zo groot dat er behalve een
ruimte voor het lossen van graan en het
opladen van meel nog genoeg plaats is voor
woonruimte. In de Utrechtse Rijn en Zon bv.
is hier een complete winkel ingericht. Soms
heeft de molenaar hier een
reparatiewerkplaats, want allerlei klussen
knapt hijzelf op. In de Leidse molen de Valk
bevindt zich beganegronds zelfs een smidse!
De volgende zolders zijn te bereiken via
smalle (en steile!) trappen, waarlangs een dik
touw bungelt bij wijze van leuning.
b. Het aantal zolders tussen de begane
grond en de werkzolder of maalzolder ter
hoogte van de stelling is afhankelijk van de
wieken zelf zijn niet plat maar staan dichtbij
de as iets achterwaarts wijkend. De 4 wieken
zijn bevestigd aan 2 roeden, die vroeger
allebei uit één boomstam werden gehakt,
maar later werden ze van metaal gemaakt.
Een roede kan wei een lengte (vlucht) hebben
van zo'n 28 meter. Door een speciaal
gevormd onderdeel van de askop worden de
twee roeden heen gestoken. Tevoren is
nauwkeurig bepaald en op de roede
aangegeven waar het gewichtsmidden zit,
zodat de roede exact uitgebalanceerd op zijn
plaats aangebracht kan worden. Dit is
natuurlijk van groot belang voor een
regelmatige gang van de wieken, vooral bij
grote draaisnelheden. De molenaar spreekt
overigens niet van de draaisnelheid, maar hij
drukt dat uit door bv. te zeggen: de molen
loopt 80 enden. Dit betekent: er passeren per
minuut 80 wieken, m.a.w. de wiekenas maakt
20 toeren per minuut.
Molentaal. Boven links; de rechtstand van
de wieken, rust voor korte duur tijdens een
werkperiode. Boven rechts; de wieken staan
overkruis, rust voor langere duur. Onder
links; de molen staat 'in de vreugd', de
komende wiek staat vóór de hoogste stand.
Onder rechts; de 'rouw-stand' van de wieken,
de komende wiek staat door het hoogste punt
53
-ocr page 53-
vongitok
grootte van de molen. Deze zolders zijn vnl.
in gebruik als opslagplaats, vandaar de naam
graanzolder. De slaapvertrekken zijn op de
eerste verdieping ondergebracht.
c.  Op de maalzolder en op de stelling
brengt de molenaar de meeste tijd door. Hier
houdt hij toezicht op de meelproduktie: hij
laat het meel via een goot in een zak lopen,
terwijl hij er geregeld met de hand in woelt
om de fijnheid te testen. Is die niet naar de
zin, dan kan hij een hefboomsysteem in
werking stellen om de afstand tussen beide
molenstenen te verkleinen of te vergroten.
Hoe kleiner deze afstand gemaakt wordt, des
te fijner meel wordt er geproduceerd, maar
des te meer kracht ook is er nodig. Verder
moet de molenaar altijd de windrichting in de
gaten houden en zal hij vaak in de weer zijn
om zijn molen goed op de wind gekruid te
houden en bijtijds zeil te nemen ofte geven al
naar gelang de kracht van de wind. Vanaf de
stelling kan hij ook het vangtouw bedienen als
de wieken tot stilstand gebracht moeten
worden.
d.  Hierboven is de steenzolder. Hier
bevinden zich een of meer maalstoelen: twee
molenstenen (koppel) omgeven door een
houten kast. De onderste steen ligt vast en
heet dan ook ligger. De bovenste steen of
loper wordt in draaiing gebracht door een as,
die op zijn beurt weer aangedreven wordt via
tandwieloverbregingen door de wieken. Deze
Doorsnede van een stellingmolen.
overbrenging is zodanig dat de molenstenen
zo'n acht maal hogere draaisnelheid heeft dan
de wieken.
In de nauwe ruimte tussen de beide
molenstenen wordt het graan fijn gewreven of
gebroken. De molenstenen zijn gemaakt van
natuursteen (basalt uit de eifel) of van een
synthetisch materiaal, en danken het
fijnmalend vermogen aan de erin gekapte
richels. Eén richel van de bovenste steen
vormt samen met één richel van de onderste
steen een soort schaar: zoals bij een schaar
het deel dat knipt onder het knippen naar de
punt toe verschuigt, zo verschuift het
'knippunt' van beide richels onder het draaien
naar de omtrek toe en duwt tevens het gruis
naar buiten. De toevoer van het graan
geschiedt rondom de aandrijvende as. Het
naar de omtrek schuivende gruis wordt tot
meel verpulverd en valt ten laatste van de
ligger steen af. Het komt in een opvanggoot
terecht, die het verder leidt, door de vloer
heen, naar de eronder gelegen maalzolder.
De richels van de molenstenen moeten om de
paar maanden opnieuw gescherpt worden:
het billen. Het billen gebeurde vroeger veel
door aparte vaklieden, maar een allround
molenijzer
loper
Molensteen. Het maalvlak van de loper.
Het molenijzer dient voor de bevestiging van
de molensteen aan de aandrijfas.
54
-ocr page 54-
bereiken dat het op hol slaan niet zo gauw
meer kan voorkomen. Hierbij zijn de wieken
voorzien van remkleppen die automatisch
gaan werken zodra de draaisnelheid een
bepaalde grootte te boven gaat.
Historische notities
Van wat zich in de loop van 250 jaar
rondom de Windotter heeft afgespeeld, zullen
we nu enkele dingen de revue laten passeren
aan de hand van een korte kroniek. We
beginnen dan met het jaar 1732, dat enkele
bronnen als het bouwjaar van de Windotter
vermelden (Dolman, in Molenhoek Prov.
Utrecht; Boon, in IJsselstein voor en na
1900).
In die tijd - en dat geldt zelfs tot het eind
van de vorige eeuw - waren in geheel Europa
de samenlevingen nog overwegend agrarisch.
Niets was er van al die technische dingen waar
wij zo gewoon aan zijn: auto's, treinen,
telefoon, radio, televisie en ga zo maar door.
Tot ca. 1800 was driekwart van alle
gezinshoofden boer of werkte op het land in
loondienst. Arbeid werd voornamelijk
gebruikt voor het voortbrengen van
landbouwprodukten.
Granen waren verreweg de meest
verbouwde gewassen. Doordat het
voedselpakket ook nog eenzijdiger was dan
tegenwoordig (vnl. brood, pap en
peulvruchten), speelde de maalderij een
essentiële rol bij de voedselvoorziening. Al in
de middeleeuwen deden een aantal
technische vindingen hun intrede, waaronder
de watermolen: stromend water werd
gebruikt om een groot wiel aan te drijven, dat
op zijn beurt een andere machine in beweging
bracht, bv. een koppel maalstenen. De
verbreiding van de watermolen is zeer
langzaam gegaan; westwaarts vanuit het
centrum van het Romeinse rijk, Rome, naar
de kustlanden van West-Europa. Pas in de
12e eeuw waren deze molens doorgedrongen
tot Scandinavië en IJsland. Het gebruik van
de wind als krachtbron wordt het eerst
vermeld aan het einde van de 12e eeuw.
W. A. Perks vermeldt in zijn boek 'Zes
eeuwen molens in Utrecht' een gerucht
aangaande een windmolen uit 833 (pag. 16).
In ieder geval waren de vroegste
windmolens in onze contreien van het
standerdmolen-type, geheel uit hout
molenaar kan het zelf ook. Molenstenen gaan
in totaal zo'n 10 jaar mee. De regelmatige
toevoer van graan naar de maalstoel wordt
bevorderd door de werking van een
schudmechanisme, waarvoor de
aandrijfkracht door de molen zelf wordt
geleverd. In een grote korenmolen is
voldoende plaats en krachttoevoer voor drie
maalstoelen. Zo kunnen er bv. drie in de
Utrechtse Rijn en Zon. Hier is echter de
derde maalstoel bij de restauratie niet weer
geïnstalleerd om ruimte over te houden voor
de bezoekers. Ook in de Windotter zaten in
1918 blijkens de verkoopadvertentie nog 3
koppel maalstenen.
e.  Hierboven is de stortzolder, tevens
luizolder.
In een korenmolen is veel zwaar werk te
doen. b.v. het omhoogbrengen van zakken
graan. De molenaar spreekt niet van takelen,
maar van het luien. Ook voor dit doelt wordt
de windkracht aangewend: een aparte
askoppeling drijft het luiwerk aan. Alle
zoldervloeren vertonen recht boven elkaar
gelegen luiken, zodat in één trek zakken
opgetakeld kunnen worden vanaf de begane
grond tot op de stortzolder, waar het in de
toevoergoot naar de maalstoel gestort wordt,
om gemalen te worden.
f.  De kapzolder. Hier komt de molenaar
hoofdzakelijk voor het onderhoud van
verschillende draaiende onderdelen, en wel
op de eerste plaats de bovenas, die de wieken
draagt. De lagering van deze as moet van tijd
tot tijd voorzien worden van smering,
waarvoor traditioneel reuzel gebruikt wordt.
Ook bijenwas wordt als smering gebruikt
voor de houten tandwielen.
Maar ook de grote houten tandwielen
moeten goed bijgehouden worden, want er
worden zeer grote krachten op uitgeoefend.
Moet de molenas voor langere tijd stilgezet
worden, dan wordt met behulp van een paar
houten blokken het grote tandwiel vastgezet.
Goed onderhoud vereist evenzeer het
vangmechanisme. Het is in het verleden heel
wat voorgekomen dat door onvoldoende
remwerking van de vang de wieken bij
stormwind zo snel ronddraaiden dat de
'agering ging schroeien en zelfs de hele molen
in lichter laaien zette.
Begin 20e eeuw zijn nog een aantal
wijzigingen aan de wieken bedacht om te
55
-ocr page 55-
van iets onbetrouwbaars als de wind. In 1831
begint de eerste stoomlokomotief te rijden.
Men zag toen in Engeland in vele fabrieken
al stoommachines, en er werden
stoomgemalen gebruikt om water uit de
mijnen te pompen. Het gevolg van deze
ontwikkeling is dat al gauw de graanmaalderij
langer hoe meer plaatsvindt in een groot
aantal gemotoriseerde molenbedrijfjes, die
gaandeweg opgaan in weinige, zeer grote
meelfabrieken. In IJsselstein komt de
korenmolen in 1918 stil te vallen. Door fa.
Brokking en coöperatieve instellingen worden
de maalderij activiteiten overgenomen.
Eerder al, in 1884, is de Hoge Biezenmolen
buiten werking gesteld en vervangen door een
stoomgemaal. De resterende drie
poldermolens (de Voormolen, Achtermolen,
en de Hoeksemolen) zijn in 1924 buiten
werking gesteld en hun functie is
overgenomen door een elektrisch gemaal.
Dat hiermee veel landschappelijk schoon
voorgoed voor IJsselstein verloren is gegaan
behoeft geen betoog. In de naam van het
caravanpark De Voormolen bewaart
IJsselstein nog een herinnering aan dit
verleden. De grootvader van de beheerder, J.
van den Wijngaarden, heeft in de Voormolen
gewoond en gewerkt.
Korte kroniek
1718: pachtreglement van 's Heeren
Windtmolen tot Ysselsteyn. Op overtreding
van het dwangmolenvoorschrift wordt
'hondert Caroli guldens' boete gesteld (art.
VI). Afgedrukt in Boon, IJsselstein uw
woonstede, pag. 114.
1732: op 12 januari wordt door Prinses
Marie Louise van Oranje Nassau een
voorschot ingewilligd ad ƒ 5000 voor de bouw
van een nieuwe stenen molen. De naam
Windotter wordt hier en daar wel genoemd,
door anderen betwijfeld. Niet altijd kreeg een
molen een naam. Zo heeft bv. de Jutphase
wipwatermolen geen naam.
1739: op 22 oktober wordt Pieter Jansz van
Urfel pachter (tevens molenaar). Het
pachtcontract moet telkens voor één jaar
verlengd worden.
1741: vernieuwde en geamplieerde
ordonnantie op 's Heeren koren-mole binnen
Ysselsteyn uitgevaardigd door M.L. Princesse
Douairiere van Orange en Nassauw etc.
opgetrokken bouwsels, die overigens
ontwikkeld zijn tot een perfectie, waaraan
ook onze tijd weinig meer toe te voegen
heeft.
Het stenen tijdperk in de molenbouw
begint ca. ]7{X), en beleeft ca. 18(X) zijn
hoogtepunt. Maar men is tot in de 20e eeuw
stenen windmolens blijven bouwen. Zo stamt
de Utrechtse Rijn en Zon uit 1913. De
IJsselsteinse Windotter is dus een 'vroege'
representant van dit type molen.
Maar keren wij terug tot het jaar 1732. Ook
toen was het bouwen van zo'n windmolen een
kapitale onderneming, waarvoor de landsheer
of -vrouwe toestemming moest geven: hij had
het zg. windrecht. Ook kon hij verbieden dat
de omwonenden van een windmolen iets
deden dat de vrije toetreding van de wind
belemmerde, bv. door hoge bomen te laten
groeien. Zijn macht reikte zelfs zover dat hij
van de inwoners van een bepaald gebied kon
eisen dat zij hun graan nergens anders zouden
laten malen dan op een bepaalde molen.
Zodoende werd gewaarborgd dat de molen
zijn rendement zou halen. Dit gebod wordt
molendwang genoemd, en de desbetreffende
molen heet dan een dwangmolen. Molens
werden op kosten van de landsheer gebouwd
en namens hem of haar in huur gegeven aan
een pachter. De pachter betaalde als
onderdeel van de pachtsom elk jaar recognitie
voor het gebruik van de wind. De pachter
onderverhuurde vaak de molen weer, want
hij was lang niet altijd ook zelf molenaar.
Deze rechtsverhoudingen zijn pas veranderd
in de Franse Tijd, toen ingevolge het
Keizerlijk Decreet van 20 augustus 1811 de
nationale domeinen openbaar verkocht
werden. In IJsselstein vond dit plaats op 13
januari 1812. De eerste echte eigenaar werd
Dirk Brouwer, die al pachter was sinds 22
oktober 1800. Rond deze tijd krijgt nog een
andere revolutie meer en meer vorm, nl. de
mechanisering van de arbeid, mogelijk
gemaakt door de uitvinding van nieuwe
krachtbronnen: de stoommachine, later de
explosiemotor en tenslotte de elektromotor.
In het land van James Watt begint dit
Machinale Tijdperk ruim wat eerder (eind
18e eeuw) dan in Nederland (eind 19e eeuw).
In de concurrentie met de nieuwe
krachtbronnen heeft de windmolen natuurlijk
geen schijn van kans, afhankelijk als deze is
56
-ocr page 56-
IJselstein
Qeiichl op den Korenmolen
De Windolter in vol ornaat (prentbriefkaart 1905).
Hierin o.a. de bepaling dat de impost (soort
maalloon) tevoren aan de molenaar betaald
moet worden, ten bewijze waarvan deze een
'briefken' afgeeft, art. III (Boon, IJsselstein
uw woonstede, pag. 124). Art. XII schrijft
voor dat 'wie het eerst komt, het eerst maalt'.
Het maalloon voor 1 mud IJsselsteinse maat
tarwe bedraagt 10 stuivers (art. 1).
1745: molenaar van Driel pacht de molen
voor 120 Caroly guldens per maand; het
contract moet jaarlijks verlengd worden,
hetgeen ook gebeurt tot 1752, wanneer
Frederik de Bruyn pachter en molenaar
wordt. Voor de aanbesteding van de
verpachting verscheen een advertentie in de
Utrechtse Courant; hierin wordt een
pachttermijn van drie jaar genoemd.
1762: molenaar is Wijnant van Kesteren;
hij is tevens brandweerman. Hij is echter niet
tevens pachter: het pachtcontract met F. de
Bruyn wordt nl. nog tweemaal verlengd en
wel in 1764 en 1767.
1785: molenaar wordt Gerrit Brouwer.
1787-1793: Handvestenboek. Hierin o.a. de
bepaling dat binnen honderd roeden van de
molens geen bouwwerk opgericht mag
worden.
1800: Dirk Brouwer wordt pachter van de
molen; de pachtsom bedroeg ƒ 800 per jaar.
1812: Openbare verkoping van de molen
ingevolge het Keizerlijke Decreet van 20
augustus 1811. De verkoping had plaats op 13
januari. De kavel was geschat op ƒ 12800.
Hoogste bieder was A.W. Bosse met 37500
Francs (ƒ 18000), die de volgende dag als zijn
principaal Dirk Brouwer aanwees.
Medeeigenaresse werd Cornelia Cath. Nas
(de latere weduwe Brouwer).
1847: de weduwe van Brouwer verkoopt de
molen binnen de familie (notaris Immink).
1850: de kinderen Brouwer verkopen de
molen voor ƒ 14000 aan M. Joh. Samuel van
de Kasteele (drogist te IJsselstein) en W.J.
Soeters (fabrikant te IJsselstein), die ieder
voor de helft eigenaar worden. De koop was
incl. werf, koepel, pakhuis, bergplaats en
klein stukje grond.
1855: Van de Kasteele en Soeters verkopen
de molen voor ƒ 17000 aan Jacobus van
Stockum Sr., wonende te Utrecht.
57
-ocr page 57-
Maarseveen te Utrecht. Zij worden ieder
voor de helft eigenaar. De notarieële akte
vermeldt uitdrukkelijk dat het perceel is
aangewezen als beschermd monument zoals
bedoeld in de Monumentenwet.
1981: op 15 december verkopen de gebr.
Van Maarseveen, via notaris Stokkermans te
Utrecht, de molen (kadaster nr. F. 840),
tezamen met een nog nader op te meten stuk
grond gelegen in de gemeente De Meern, aan
Zeelaan bv., een projectontwikkel en
handelmaatschappij in onroerend goed met
hoofdvestiging in Spanje.
1982: de Windotter wordt 250 jaar oud.
De windmolen als monument
Wat is eigenlijk een monument? Meestal
denkt men bij het woord monument aan iets
van groot formaat. Het woord monumentaal
kan men wel vertalen met groot of
indrukwekkend. Het Latijnse woord
monumentum betekent echter gedenkteken.
Laten wij ons maar houden aan de volgende
omschrijving: een monument is een
voortbrengsel uit het verleden (meer dan 50
jaar oud) met een dusdanig cultuur
historische betekenis dat de gemeenschap
recht heeft op haar voortbestaan. Men maakt
wel onderscheid tussen grote en kleine
monumenten: groot zijn: kerken, kloosters,
kastelen e.d.; klein de molens, woonhuizen
e.d. Bij de oprichting van De Hollandsche
Molen, Vereeniging tot Behoud van Molens
in Nederland telde men ca. 2000 molens. In
1960 bedroeg het aantal windmolens 991,
waarvan meer dan tweederde stilstond en
inmiddels is dit aantal weer tot 950 gedaald.
Waarom ons zo druk gemaakt over deze uit
de tijd geraakte machines?
Het is precies dit wat molens zo interessant
maakt: zij zijn de ons resterende tekenen van
een verlorengegane maatschappij, en behalve
dat, zij zijn ook schitterende machines in het
daarbij behorend landschap. Het kenmerkt
nu juist de gecultiveerde mens dat hij
interesse heeft in de eigen voorgeschiedenis;
dit zelfs geheel afgezien van het feit of de
tekenen die uit het verleden overgeleverd
zijn, indrukwekkend zijn of niet.
Over dit laatste punt hoeven wij ons geen
zorgen te maken: het molenprofiel is altijd
een geliefd onderwerp geweest in alle vormen
van beeldende kunst. Van kunst met de grote
1858: via notaris Immink passeert een
ruilakte, waarbij J. van Stockum Sr. de
windkorenmolen met woning, werf, koepel
en bergplaats eronder, pakhuis met klein
stukje grond en loods aan Barend van
Woerden geeft in ruil voor twee herenhuizen
met erf en grond.
1880: volgens de beroepenlijst zijn er 5
molenaars te IJsselstein, waarvan er 3 in de
stad wonen.
1881: de Windotter wordt uitgerust met een
stoommachine als hulpkrachtbron bij
windstilte.
1891: de familie regelt via notaris Immink
de erfenis van de op 4 februari 1891 te
IJsselstein overleden Barend van Woerden en
de eveneens te IJsselstein overleden M.S.L.
Boelhouwer (30 september 1880). De molen
wordt nu eigendom van Jan Barend van
Woerden. De inventaris vermeldt de
stoommachine.
1914: J.B. van Woerden verkoopt de molen
aan Jan Korevaar, molenaar te Utrecht.
1918: de Windotter heeft afgedaan als
windmolen. Via notaris M. den Bleeker
wordt de molen in het openbaar verkocht op
10 april. De verkoopakte noemt het pand
geen molen maar 'huis'. De koper. Geurt van
Ek is inderdaad geen molenaar en heeft de
molen gekocht om in te gaan wonen. Tevoren
werden o.a. wieken, kap en stelling gesloopt.
Bij deze werkzaamheden is de 28-jarige
slopersknecht A.G. Spithoven uit Montfoort
dodelijk verongelukt, doordat de bovenas,
waarop hij gezeten was, onverhoeds
neerstortte. Het proces verbaal van dit
voorval is gedateerd op 7 april 1918, dus een
paar dagen voor de verkoping. De Windotter
is echter niet alleen uitwendig, maar ook
inwendig ontmanteld - simpelweg om ruimte
te krijgen - en is niet tot elektrische maalderij
omgebouwd, zoals de heer H. van Ek, zoon
van Geurt, nadrukkelijk bevestigt.
1952: uit boedelscheiding krijgt de weduwe
Van Ek de molen.
1954: op 17 juni koopt E. Versluis (de
Peut), via notaris Cool te IJsselstein, de
molen van de weduwe van Ek.
1976: de weduwe van E. Versluis erft de
molen.
7977: op 16 december verkoopt de familie
Versluis, via notaris Tjabbes te Utrecht, de
molen aan de gebr. Chr. H.J.A. en A.S. van
58
-ocr page 58-
Huidige situatie van de molen aan het Molenplantsoen (foto, Bram van Mens).
verholpen, dan ontstaat al snel een toestand
welke tot kostbare reparaties noopt.
In de jaren na de Eerste Wereldoorlog
heerste in Nederland een sterke
vemieuwingsgezindheid. Velen waren toen
geneigd zelfs prima werkende poldermolens
te vervangen door de 'moderne' gemalen. Er
zijn toen vele windmolens gesloopt en
vervangen door onooglijke gebouwtjes,
hoewel daaronder soms ook wel fraaie
bouwwerkjes voorkomen. Deze gang van
zaken stak een groeiend aantal
belangstellenden, die zich verenigden in De
HoUandsche Molen. Zij waren de eersten die
op landelijk niveau aan de bel hebben
getrokken en de overheden ervan konden
overtuigen dat zich een soort ramp aan het
voltrekken was, waarvoor men niet
onverschillig mocht blijven. Door haar goede
propaganda kweekte deze vereniging een
toenemende bereidheid onder de bevolking
om dit uniek Nederlandse erfdeel te
beschermen tegen algeheel verval, en waar
K tot souvenirs toe. Ook is in het verleden de
bouw van een stadsmolen vaak bepleit met te
wijzen op daarmee te winnen
stadsverfraaiing. Bovenaan echter staat daar
het simpele feit dat de windmolens tot
betrekkelijk kort geleden van vitale betekenis
waren voor letterlijk iedereen. Immers, de
poldermolens zorgden in een groot gedeelte
van Holland voor een bebouwbare en
beteelbare bodem, en de korenmolens
garandeerden het dagelijks brood. En hierom
verdienen windmolens onze aandacht.
Ca. 1850, het hoogtepunt, waren er in
Nederland zo'n 9000 windmolens in actieve
dienst. Alleen al door hun aantal vormden zij
een onvermijdelijke en karakteristieke
stoffage van het Nederlandse landschap.
Door de opkomst van nieuwe krachtbronnen
is het molenbestand gaandeweg sterk
geslonken. Zowel door afbraak als door rust,
want rust is funest voor een molen. Worden
nl. niet de regelmatig voorkomende kleine
mankementjes onmiddellijk opgemerkt en
59
-ocr page 59-
objecten van de industriële archeologie
gelden. Zoveel enthousiasme hier, en zo
weinig financiële armslag voor restauratie.
Maar de natuurlijke vijanden van de molens
gaan intussen hun gang. Daar zijn niet alleen
de stilstand en de slopershamer, maar nog
geniepiger, inbouw tussen hoge
flatgebouwen, waardoor de molenomgeving
zeer onnatuurlijk wordt. Wij moeten zelfs
zuinig zijn op schamele restanten en betere
tijden afwachten. De provincie Utrecht heeft
toch al zo weinig molens overgehouden; in
1982 nog maar 27.
In het hele Nieuwegeingebied, een
recentelijk belangrijk geworden woonkern, is
thans geen enkele grote korenmolen in
werking te zien, iets wat best een educatieve
functie zou kunnen vervullen in een tijd als de
onze, waarin alles kant en klaar uit een
fabriek komt. Misschien komt de Windotter
nog eens in aanmerking voor restauratie. Zij
verdient het om vele redenen, niet alleen
omdat zij tot de oudste stenen
steUingkorenmolens van de provincie en
wellicht zelfs van geheel Nederland behoort,
maar ook door haar unieke ligging aan de nog
aanwezige stadgracht, een ligging die tot op
heden nog niet bedorven is door allerlei
windbenemende hoge gebouwen. Zij zou met
malende wieken het stadsbeeld zeer
verlevendigen, tot vreugde van IJsselsteiner
en toerist.
De hedendaagse windmolen: de
windgenerator
De wind is één van de weinige vormen van
energie die wij gratis op ons dak krijgen. Nu
de winning van energie uit fossiele
brandstoffen (kolen, olie, aardgas) en ook de
kernenergie zeer duur zijn en ook nog
milieuverontreinigend, komt de aloude
windmolen opnieuw in de belangstelling te
staan als energiebron. Globale berekeningen
op basis van meteorologische gegevens wijzen
uit dat de totale energie die in Nederland in
de wind zit - berekend over bv. 1 jaar - wel
2000 maal zo groot is als het totale landelijke
energieverbruik in een jaar.
Molenontwerpers van de nieuwe
technologische stijl hebben niet stilgezeten,
en er is thans al een flink aantal
windgenerators in gebruik. In IJsselstein is de
eerste windgenerator geplaatst in 1982, en wel
mogelijk over te gaan tot herstel in de oude
luister. Het is trouwens toch verwonderlijk
dat de waardering voor 'oudheden' van
betrekkelijk zo recente datum is. Zo las ik dat
in 1836, na een zware storm die veel schade
had toegebracht aan de Domtoren te Utrecht,
serieus overwogen is die toren maar te slopen!
Wat zou dat een afschuwelijke verarming
hebben betekend. Tegenwoordig zeggen wij
liever: eerst tot tien tellen voor we gaan
slopen. Want slopen is de weg van de minste
weerstand, en is bovendien onherroepelijk.
Het prachtige initiatief van de De
Hollandsche Molen heeft in iedere provincie
weerklank gevonden. Zo is in 1963 de
Stichting Utrechtse Molens opgericht, met als
doel het bevorderen en verzekeren van de
instandhouding van molens in de provincie
Utrecht. Een belangrijke bron van inkomsten
van deze stichting wordt gevormd door
donaties. De stichting bemiddelt bij alle
zaken met betrekking tot molens binnen de
provinciegrenzen.
Dit gaat van het bijhouden van het
onderhoud van de Utrechtse Molens tot het
verzorgen van de aanvragen voor
restauratiesubsidies, van advisering,
documentatie en educatie tot het meewerken
aan de opleiding tot vrijwillig molenaar. Zeer
belangrijk werk heeft de stichting gedaan
door daarvoor in aanmerking komende
molens aan te kopen (voor de symbolische
som van ƒ 1,-), deze te doen restauareren en
te blijven onderhouden.
Ruim 10 jaar geleden werd onder auspiciën
van de Hollandsche Molen het Gilde van
Vrijwillig Molenaars opgericht om een
opleiding tot molenaar te verzorgen. Op
enkele plaatsen in Nederland wordt geoefend
met de molen. Ook theoretische kennis van
de diverse molentypen wordt bijgebracht.
Vooral het verwerven van de specifieke
weerkennis die de molenaar nodig heeft,
vraagt veel inspanning van de leerlingen. In
totaal zijn er thans zo'n 300 geslaagde
vrijwillige molenaars; de provincie Utrecht
telt er 20, dus ruim 6,5% van dat geheel.
In verhouding slaat onze provincie dus een
goed figuur, immers nog geen 3% van de
Nederlandse molens is hier te vinden. Samen
met de beroepsmolenaars zullen de vrijwillige
molenaars een wezenlijke bijdrage leveren
aan het behoud van de molens, die nu al als
60
-ocr page 60-
niet meer afhankelijk van het weer. Mocht dit
project doorgang vinden, dan zou een soort
tweede generatie-Kinderdij klandschap
geschapen worden. En wie weet zullen daar
onze verre nazaten nog eens vertederd naar
kijken...
Instanties, verenigingen en stichtingen,
werkzaam op het gebied van molenbehoud
en molenbeheer.
Landelijk
Rijksdienst voor de Monumentenzorg te
Zeist.
De Hollandsche Molen, Vereniging tot
Behoud van Molens in Nederland te
Amsterdam.
Stichting Ambachtelijk
Korenmolenaarsgilde, te Olst.
Het Gilde van VrijwilHg Molenaars te
Amsterdam.
Provinciaal
Utrecht: Stichting de Utrechtse Molens,
Galileilaan 15 te Utrecht.
Musea
Molenmuseum De Valk te Leiden.
Zaansch Molenmuseum te Koog aan de
Zaan.
Molenmuseum De Assumburg te Nieuw-
Vossemeer.
Openluchtmuseum te Arnhem.
Een windgenerator zoals in IJsselstein is
opgesteld op het industrieterrein.
op het industrieterrein t.b.v. een drukkerij
aan de Lage Dijk. De drie (!) wieken of beter;
rotors draaien in een cirkel van 8.5 meter
middellijn.
Deze molen is op 15 kilowatt elektrische
energie berekend. De wiektoppen dragen
remkleppen, die automatisch gaan werken bij
te hoge windsnelheden: zelfs bij stormachtig
weer gaat de energieopwekking door zonder
gevaar voor op hol slaan. Normaal gesproken
komt er geen mens meer aan te pas: de goede
werking wordt automatisch geregeld, inclusief
het op de windrichting gekeerd houden.
De rijksoverheid laat onderzoeken of op
grote schaal gebruik kan worden gemaakt van
zeer grote windmolens voor
energieopwekking. Als ir. L. Lievense zijn zin
krijgt, wordt al in 1985 begonnen met een
kolossaal project, waarin een lOOO-tal zeer
grote windgenerators (per stuk kosten die dan
ca. ƒ 6 miljoen) de rol krijgen toebedeeld de
energie te leveren om elektrische gemalen aan
te drijven die op hun beurt een groot
waterbekken in het Markermeer volpompen.
Hierdoor wordt bereikt dat een
waterkrachtcentrale waarlangs het
waterbekken weer leegstroomt continu kan
werken. De levering van elektriciteit is dan
Enige gegevens aangaande het
molenbestand in de provincie Utrecht, 1982
Onze provincie telt thans nog 27
windmolens. Dit aantal omvat:
17e eeuwse molens:
                                     6
18e eeuwse molens:                                     4
19e eeuwse molens:                                    13
20e eeuwse molens:                               ___4
totaal                                                         27
Deze 27 molens zijn te verdelen in:
poldermolens: 16 (10 werkende)
en
korenmolens: 11 (4 werkende).
Van hetzelfde type als de Usselsteinse
Windotter (ronde stenen
61
-ocr page 61-
stellingkorenmolen) zijn er thans nog 6 (3
werkende) in de gehele provincie. De
overige korenmolens zijn de 4 achtkante
bovenkruiers en 1 ronde grondkorenmolen
(die dus geen stelling heeft).
Onder auspiciën van de Stichting
Utrechtse Molens zijn in de periode 1960-
1972 twintig grote restauraties uitgevoerd.
Van recentere datum is de restauratie van
de Rijn en Zon te Utrecht, die nu, hersteld
tot zijn oorspronkelijke glorie, wel een
pronkstuk van de provincie genoemd mag
worden. De restauratie van deze kolossale
molen, die al sinds 1948 niet meer kon
werken, heeft de stad Utrecht tenminste
weer één molen teruggegeven, de enige die
de stad nog telt, en die op de zaterdagen met
zijn maaiende wieken het stadbeeld
ongemeen verlevendigt.
Literatuur
J.J. Abbink Spaink; IJsselstein, verleden en
heden (3e druk, 1963)
J.Th. Balk: Kijk op molens (2e druk, 1980)
H. Besselaar: Molens van Nederland
(1974).
Hierin per provincie moleninventarislijsten
uit 1944.
A. Boeker Caarten: De molens in ons
volksleven (1958) en: Molenspiegel, het lied
van de malende molen in proza en poëzie
(1976)
J.G.M. Boon: IJsselstein, uw woonstede;
in historische en hedendaagse beelden (1971).
Hierin diverse afbeeldingen van de
IJsselsteinse molens.
J.G.M. Boon: IJsselstein voor en na 1900
(1969).
Hierin een paar afbeeldingen van de
Windotter.
Waar in IJsselstein hebben molens gestaan?
Plaats
Benaming
Type
Buiten
werking
Molenplantsoen
Windotter
Stenen stellingmolen
1918
Bij de Knollenmanshoek
Hoekseof Grote molen
8-kante bovenkruier
1924
Bij Vischkorf
Broekse of Achterslootse
Achtermolen
wipwatermolen
1924
Bij Stenen Heul
Broekse of Achterslootse
Voormolen
wipwatermolen
1924
Bij Paardenlaan
Hoge Biezen molen
wipwatermolen
1884
Bij Rypickerweert
watermolen (op kaart Hatinga
1771)
Bij Beschopperpoort
watermolen (op kaart Blaeu
1649)
Bij cisterciënserklooster
O.L. Vrouwenberg
rosmolen (oorkonde 1415)*
*Nog uit 18e eeuwse ordonnanties
blijkt enige malen dat in de stad een
rosmolen 'van den geoctroyeerden
grutter' aanwezig was.
De voorgangers van de Windotter
waren standerd molens, zoals op
diverse oude afbeeldingen duidelijk te
onderscheiden is. Ook het schilderij
Gezicht op IJsselstein door Jan van
Goyen (1648), dat in Ottawa in het
stedelijk museum hangt en waarvan
hier in het gemeentemuseum een
kleurenfoto te bewonderen is, toont
een standerdmolen.
62
-ocr page 62-
nieuwe druk in voorbereiding.
Molens in Utrecht in oude ansichten (1980).
L. Murk: IJsselstein te kijk (1980).
P. Nijhof: Molenbiografie (1982);
uitgegeven onder auspiciën van de
HoUandsche Molen door Walburg Pers te
Zutphen;219pag.
W. A.G. Perks: Zes eeuwen molens in
Utrecht (1974).
A. Sipman: Molenbouw. Het staande werk
van de bovenkruiers (1975).
B.  Slicher van Bath: De agrarische
geschiedenis van West-Europa. 500-1850 (5e
dr. 1980; Aulapocket no. 565).
Stichting De Utrechtse Molens:
Jaarverslagen 1979 en 1980.
F. Stokhuyzen: Molens (5e dr. 1981)
W.F.J. den Uyl: De lopikerwaard. Deel I:
Dorp en kerspel. Deel II: De waterschappen,
1961 en 1963.
J.G. Buijs: De restauratie van de
korenmolen 'Rijn en Zon' aan de
Adelaarstraat te Utrecht. In: De Timmerwerf
1978 no. 6.
P.W.E.A. van Bussel: Korenmolens: van
ambacht tot Industrie, (1981).
Encyclopedieën: Grote Ned. Larousse
Ene. (molen); Grote Oosthoek (windmolen,
graanmaalderij); Spectrum Ene. (molen); WP
(windmolen).
Ch. Genders: Monumenten van bedrijf en
techniek in beeld (1979).
W. Jappe Alberts en A.G. van der Steur:
Handleiding voor de beoefening van lokale en
regionale geschiedenis (Fibulareeks no. 32,
1968).
H. Jonkers: Iets over monumenten.
Kringblad van de Historische Kring
IJsselstein no. 5 (1977).
Molenhoek Provincie Utrecht (1972);
Enkele molentermen
aangebracht. Het resterend geheel
baard of molenbaard; het houten bord
heeft dan iets weg van een ouderwetse
waardoorheen de wiekenas steekt en
peperbus.
waarop de naam van de molen
molinologie; molenkunde.
geschilderd is.
monumentmolen; molen die alleen
billen; het scherp maken van de
uitwendig compleet wordt gehouden.
spiraalgroeven in een molensteen;
maar niet meer volledig kan
geschiedt met de zg. bilhamer.
functioneren.
dwangmolen; molen waarvan de
molster of scheploon; vorm van
bewoners van een bepaald gebied
betaUng van het maalloon: de
gebruik moesten maken voor het laten
molenaar mag één schep meel per zak
malen van graan e.d.
achterhouden.
end; molenwiek.
staart of staartwerk; het stelsel van
koppel of maalkoppel; een paar
balken en schoorbalken waaraan de
molenstenen.
molenkap rondgetrokken wordt bij
kruien; de wieken recht naar de wind
het kruien.
zetten.
stelling; zwichtstelling, omloop, balie
luien; takelen.
of galerij; het houten plankier dat
maalstoel; in een houten kast
rondom sommige molens
gemonteerd maalkoppel.
(stellingmolens) is aangebracht.
molenbelt of molenberg; zandheuvels
vang; het remwerk dat inwerkt op de
rondom sommige molens.
bovenas; wordt bediend via het
molengang; een aantal poldermolens
vangtouw, dat afhangt van de
die tezamen een getrapte bemaling
vangstok.
uitvoeren.
vlucht; lengte van een roede, hieraan
peperbus; toren of molen waarop
zijn twee wieken bevestigd.
nadat de spits resp. de kap verloren
zmc/zfen; het verminderen van het
gingen, een eenvoudige afdekking is
zeilbeleg op de wieken.
63
-ocr page 63-
Originele schilijzers zoals ze meestal zijn
gebruikt. Kenmerkend is de ring vlak boven de
spanningsboog. Deze ring voorkomt het te ver
uitbuigen van het bovengedeelte. Het vlakke
rechthoekige deel, onder de boog, dient voor
bevestiging met krammen aan de paal. De
lengtematen van de ijzers variëren van 60 tot
125 cm.
De schilijzers met ring waren soms aan de
bovenzijde te klemmend waardoor de teen
scheurde, men noemde dit een te 'straf ijzer'.
De hier afgebeelde ijzers hebben geen ring, dit
geeft een wat lichtere vering. Het rechtse ijzer
heeft als overgang aan de onderzijde nog een
verbinding. De schilijzers zonder verbinding
bevielen beter en loste ook gemakkelijker de
bast.
Twee schilijzers met de mogelijkheid van een
instelbare druk d.m.v. veren. De bevestiging
aan de paal was zoals gebruikelijk d.m.v.
krammen. Herkomst België. Vooral voor de
lichte fijne teen in Usselstein gebruikt.
64
-ocr page 64-
Goed gereedschap is het halve werk
Een bijdrage over een uniek stuk gereedschap
en de mensen die er mee werkten;
door W.T. Bunnik en Ch.W. Vink.
Het schillen wordt ook wel 'trekken' of
'witmaken' genoemd en de schilijzers ook wel
'teen-' of 'trekijzers'. Onderstaand wordt ter
vermijding van spraakverwarring zoveel
mogelijk de meest gebruikte benaming
'schillen' en 'schilijzer' gebruikt. Hout schillen
is aanmerkelijk zwaarder dan teenschillen
daar driejarig hout nu eenmaal dikker en
langer is dan eenjarige teen en daardoor ook
meer bast bevat. Vandaar dat volwassen
mannen meestal hout schillen, en vrouwen en
jongeren meestal teen.
Tussen de houtachtige massa en de bast
bevindt zich het cambium of teeltlaagje. In dit
laagje beweegt zich tijdens het groeiproces de
op en neer gaande sapstroom. Het is dan ook
wat kleverig en vochtig wat juist bij het
schillen van groot belang is. Hoe vochtiger de
cambiumlaag hoe makkelijker het schillen is.
Vandaar dat de teen met het ondereind in het
water gezet wordt om in het voorjaar het
groeiproces te activeren (de teen loopt uit)
zodat de cambiumlaag optimaal vochtig is en
de bast daardoor gemakkelijker loslaat. Het
gehele schilproces is toch nog in haar totaliteit
een uitermate ingewikkelde zaak. Diverse
factoren spelen een rol zoals: de keuze van de
teen (er zijn soorten die slecht schillen), het
water waarin de teen geplaatst wordt, het
tijdstip van schillen (eind april tot uiterlijk
half juni), de juiste vochtigheid van de teen -
o wee als de bast te veel is uitgedroogd, wat
een ergernis, vermoeidheid en geringe
verdiensten-, en vooral de kwaliteit van het
schilijzer.
In het verleden voorzag de natuur de
mensen in alles wat zij aan voedsel en
gebruiksvoorwerpen nodig hadden. Van
uiterst ingewikkelde chemische verbindingen
voor het maken van b.v. plastic's was toen
Het schil- of teenijzer.
'Goed gereedschap is het halve werk' is een
uitdrukking uit lang vervlogen tijden.
Terecht, want men werkte vroeger met
handgereedschappen waarbij de mens zelf de
krachtbron was.
Was het gereedschap niet scherp of niet
goed afgesteld dan moest dit gecompenseerd
worden door een extra krachtsinspanning.
Goed gereedschap bepaalde ook in hoge mate
de kwaliteit van het eindproduct. In onze tijd
gebruikt men veelal mechanisch
handgereedschap wat minder vermoeiend is
en vaak een beter eindresultaat oplevert.
En wederom is bovenstaande uitdrukking
weer helemaal 'in'. Want elk zich zelf
respecterende 'doe hetzelver' beschikt over
een respectabele hoeveelheid mechanisch
handgereedschap. Waarom bovenstaande
inleiding? Ja u raadt het goed, ook bij het
teenschillen heeft de mechanisatie
toegeslagen. De prachtige schilijzers van
weleer roesten weg in schuren of op de zolder
van menig IJsselsteiner. Er zijn in het
IJsselsteinse nog enkele ouderen die van het
maken van teenijzers en het schillen ermee
veel afweten. Een reden voor enige leden van
de werkgroep 'oude ambachten' om deze
kennis voor vergetelheid te behoeden.
IJsselstein was vroeger omringd door grote
griendpercelen. Eens was de
griendverwerking van grote economische
betekenis en aangenomen mag worden dat de
meubelindustrie, die in IJsselstein een
belangrijke plaats inneemt, haar ontstaan te
danken heeft aan de griendverwerking.
Teenschillen is het verwijderen van de bast
van één, twee of driejarige wilgen twijgen.
Éénjarige twijgen noemt men 'teen', twee of
driejarige twijgen 'hout' of 'stokken'.
65
-ocr page 65-
Op zoek naar het meest ideale schilijzer
werd ook dit ijzer ontwikkeld. In IJsselstein
weinig gebruikt. Herkomst België.
Voor ieder gezinslid een passend schilijzer,
rechts een klein schilijzer voor het schillen van
bv. Davidjes, werk voor vrouwen en kinderen.
Geheel links een zwaar en groot houtijzer voor
het schillen van bv. 10 voeters.
Een schilijzer wordt met krammen aan de
paal bevestigd. Ook het maken van krammen
was het werk van de smid. Zie de initialen van
de maker van het ijzer: het smidsteken.
De initialen van smid
Hoogendoorn op een
teenmes.
Origineel schilijzer
opgelapt d.m.v.
opgeloste stalen strippen.
Hiermee wordt de
standtijd van het
schilijzer aanmerkelijk
verbeterd.
I
-ocr page 66-
Hoewel dhr. Hoogendoorn er niet teveel
bekendheid aan wil geven vertelt hij nog wel
eens een klein karweitje te doen, als is dat
veelal voor hemzelf.
Verder brengt hij zijn tijd niet in ledigheid
door want hij laat vol trots enige beeldhouw-
en schilderwerkjes zien. Een bekwaam
ambachtsman is nu eenmaal op vele markten
thuis en bezit ook artistieke gaven. Dhr.
Hoogendoorn is een veelzijdig smid die zowel
een paard kan beslaan (zwaar werk, merkt hij
op) als gereedschap maken, zoals:
teenmessen, wiedoorden (om gras te maaien)
en schilijzers. Voorts werden er vroeger
aardappelhakken, spaden, bijlen en houwelen
gemaakt. Ook constructiewerk was hem niet
vreemd. Jammer dat in het smidsvak
noodzakelijk zulke wijzigingen tot stand
moesten komen waardoor de romantiek
grotendeels verdween. Het oude smidsvuur
verdween en velen schakelden van reparatie
en ander werk over naar
massawerkzaamheden b. v.: containers,
invalidenwagens, constructiewerkzaamheden
zowel in staal als aluminium enz. Genoeg nu
over het wel en wee van het smidsvak en over
op het maken van de schilijzers. Schilijzers
hebben allen nagenoeg dezelfde vorm. Op de
vraag of er soms literatuur bestaat over
schilijzers pakt Hoogendoorn een schitterend
boek van R.v.d. Wal en P.A. Capel uit 1920
uit de kast. Prachtige tekeningen over het
smidsvak in dit boekwerk, maar geen van
schilijzers. De kennis omtrent het maken en
de juiste vorm en vering zijn dan ook van
vader op zoon overgegaan. Tot ongeveer 1965
worden nog schilijzers door Hoogendoorn
gemaakt, daarna geen enkele meer. De
teenschilmachine begon zijn intrede te doen.
De maten van schilijzers varieëren van 120 tot
250 cm, met een accent op een middenmaat
van ± 170 cm. Klaar varieëren de lengtematen
van 60 tot 125 cm. Dhr. Hoogendoorn heeft
in de bloeitijd van het schillen zo'n 12 a 15
klanten gehad en meer als 25 schilijzers per
jaar heeft hij zeker niet gemaakt. Vanaf 1935
is het maken van schilijzers minder gaan
         .
worden.
Voor en tijdens het schilseizoen was er voor
de smid ook wel het een en ander te doen aan
de schilijzers zoals het 'keren' en 'bijstellen',
waarover straks meer. Voor het maken van
een schilijzer is een goede kwaliteit ijzer nodig
nog geen sprake. Zo leverde de grienden teen
of hout voor het maken van allerlei soorten
manden voor transport en opslag van hooi,
kersen, vlees, aardappelen, vis, porselein en
ook stofmandjes, hoedenmanden,
wasmanden, flessenmanden wiegen, hoepels,
en rijsthout. Voorts uit het zwaardere hout:
schoppen en bonenstaken. Meestal wordt de
teen geschild maar soms ook groen of grauw
(ongeschild) verwerkt. Bovengenoemde
manden kwamen tot het begin van deze eeuw
in enorme hoeveelheden voor om
langzamerhand tot aan de helft van de
twintigste eeuw tot bijna niets te reduceren.
Begrijpelijk dat manden maken en allerlei
nevenwerkzaamheden eens een grote
industrie en vooral huisindustrie was.
Gelukkig is er thans een hernieuwde
belangstelling voor teenproducten.
Wellicht een gelukkig 'terug naar de
natuur'.
Bovenstaande inleiding is nodig om drie
stadsgenoten te begrijpen die via diverse
gesprekken de lezers iets gaan vertellen over
het maken van schilijzers en het werken
ermee. Het zijn: de smid C. Hoogendoorn,
hij vertelt over het maken van schilijzers; een
75-jarige IJsselsteinse huisvrouw, zij vertelt
over teenschillen en de 75-jarige J. van
Montfoort, hij vertelt over houtschillen.
De smid, ha, de smid is aan het smeden,
hoe davert zijn hamer naar beneden.
Een bekend volksUedje wat niet meer
geheel opgaat voor de bekende, in 1906
geboren, IJsselsteinse smid, de heer C.
Hoogendoorn. Bij hem zijn we op bezoek
geweest voor een gesprek over het maken van
schilijzers, ook wel teenijzers genaamd. De
76-jarige krasse, heer Hoogendoorn, die circa
40 jaar lang de scepter zwaaide in de smederij
Benschopperstraathoek Molenstraat waar
zeker al in 1800 een Hoogendoorn als smid
was gevestigd, is zo vriendelijk geweest ons
het een en ander over zijn vak te vertellen.
'Het geheim van de smid' gaf hij hiermee
prijs, Het bedrijf van dhr. Hoogendoorn is
steeds overgegaan van vader op zoon zoals
onderstaande tabel laat zien:
Cornelis geb. 1906
Albertus Gerardus 1875-1944
Kees 1846-1913
Albert 1820-1879
67
-ocr page 67-
en voor het smidsvuur zijn speciale vetkolen
nodig om het vuur gesloten te houden, zodat
de warmte niet teveel verloren gaat. Naar
gelang de maat van het schilijzer gebruikte
dhr. Hoogendoorn rondijzer variërend van 9/
16 =14 m/m tot 1 Engelse duim = 25.4 mm.
Wij volgen nu het smeden van een schilijzer
met een ontwikkelde lengte (recht en gestrekt
dus) van 2 x 88 cm. De ijzers worden in 2
delen gemaakt en later onder nr. 5 aan elkaar
geweld (zie tekening). De werkwijze gaat als
volgt: Het materiaal van rond 19mm korten
op 88 cm. Op 14 a 15 cm van onderaf het
materiaal witgloeiend stoken en enigszins
stuiken ter hoogte van nr. 5. Daarna de eerste
bocht zetten bij nr. 5 waarna de bocht volgt
ï bij nr. 3, de afstand van nr. 3 tot nr. 5 = 31
cm. Nu wordt het gedeelte tussen nr. 3 en nr.
5 gebogen waardoor het model op de
tekening ontstaat, echter nog zonder punt
bovenaan. Deze wordt er nu aangesmeed en
alvorens het bochtje bij nr. 1 te buigen wordt
eerst de ovale ring nr. 2 omgeschoven. Het
gedeelte onder nr. 5 wordt nu aan elkaar
geweld en gelijkertijd het onderste gedeelte
rechthoekig gesmeed en van een stempel met
het opschrift 'C.H.D.' voorzien. De twee
afzonderlijke delen zijn nu tot een geheel
samengevoegd en als laatste worden de
punten bij nr. 1 naar buiten gebogen. Het
schilijzer is nu wel klaar maar nog niet voor
gebruik gereed.
Als laatste handeling wordt het ijzer koud
gezet, d.w.z. zonder verwarmen
rechtgemaakt met een tikje hier en een klapje
daar. Dhr. Hoogendoorn geeft nu de fijne
vakkneepjes weg, n.1., hoe krijgt het ijzer bij
nr. 1 de juiste spanning? Meer spanning
wordt verkregen met een tikje op de
binnenbocht bij nr. 5 en minder spanning met
een tikje op de buitenbocht, tegenover nr. 4.
De kunst is het schilijzer aan de bovenkant bij
nr. 1 zoveel spanning te geven dat het
optimaal werkt. Bij langdurig gebruik onstaat
er door slijtage aan de binnenkant van het
ijzer een kuil, ook wel kil genaamd. De kunst
is dan om de twee bovengedeelten van het
schilijzer 60° a 90° te keren waardoor het ijzer
aan de schilzijde weer glad is.
Met bovenstaande beschrijving hopen
Hoogendoorn en ondergetekenden dat het
maken van schilijzers voor het nageslacht niet
verloren gaat en de waardering voor een
verdwenen beroep bestendigd blijft.
Vreugde bij het komen en gaan van het
schilseizoen.
Het verhaal van een rasechte Usselsteinde
teenschilster van 76 jaar. Een gesprek,
gekenmerkt door het genoegen en...
ongenoegen van het teenschillen.
De vreugde die het brengen van de
schilijzers door de teenhandelaren bracht was
het zich verheugen op een aardige
bijverdienste, want de mogelijkheden voor
een gezin om wat bij te verdienen waren
schaars, en het schillen was een kans om vele
materieële wensen te kunnen vervullen.
Na een maand schillen, wanneer men
geradbraakt, vermagerd en met kapotte
handen langzamerhand bij de pakken
neerzat, was het een genoeglijke zaak
wanneer de ijzers weer werden opgehaald.
Noot: Stuiken; het aanbrengen van een
verdikking d.m.v. plaatselijke verhitting.
Wellen: tot één geheel samensmelten van
twee wellende (bijna smeltend) stukken ijzer.
Bij de smid Hoogendoorn.
68
L.____j^^.._^..
-ocr page 68-
Van 10 tot 14-jarige schilde zij ieder jaar
weer haar portie, waarna ze lange tijd door
een dienstje in Utrecht, haar huwelijk en een
eigen gezin voor het schilwerk uit de running
was.
Helaas is mevrouw jong weduwe geworden
met de zorg voor 5 jonge kinderen. Hoewel ze
ondersteund werd door de kerk (weduwe en
wezenrente bestond nog niet) was het geen
vetpot en op 33-jarige leeftijd neemt ze het
teenschillen weer ter hand, daarbij geholpen
door haar groter wordende kinderen. Wat in
haar kinderjaren spelend wat bij verdienen
was, werd nu een noodzaak om de nodige
extra's te kunnen verdienen.
Tot aan haar 43e jaar heeft ze dat
volgehouden, we laten haar zelf over die
periode aan het woord.
's Maandags moest de was om 7.(X) uur aan
kant zijn, want dan werden de eerste bossen
teen gebracht. Het was zaak dagelijks de
gebrachte teen te schillen, want o wee als de
bossen een dag overstonden. De teen was dan
wat ingedroogd en zeer moeilijk schilbaar,
zelfs de kwaliteit van het water, waarin de
teen gewaterd was, speelde een rol. Een
zanderige slootbodem gaf het beste resultaat.
Het schil of teenijzer moest bij de vork goed
aaneensluiten zonder killen (slijtvoren).
Het ijzer met krammen vast op de paal, op
onderarm hoogte, om in één vloeiende
beweging eerst het dikke eind (de kont) en
daarna het dunne eind (de top) te schillen.
Meestal werd met de blote handen geschild,
want handschoenen werden als lastig
beschouwd, zelfs de beste leren
handschoenen waren binnen 3 dagen aan
flarden.
De eerste nachten in het seizoen was het
In Engeland was het teenschillen ook een
familieaangelegenheid. De ijzers waren niet
zoals bij ons bevestigd aan separaat staande
palen, maar aan een horizontale balk. De
vorm van de schilijzers zijn gelijk als die bij
ons.
Mevrouw vertelt dat ze op 10-jarige
leeftijd, omstreeks 1920, begon met het
schillen, ook wel 'trekken' genaamd van
'davidjes', waarvoor er op het ouderlijk erf en
achter de schuur drie palen met schilijzers
stonden. Om deze palen konden ingeval van
regenachtig weer stokken met dekzeilen
aangebracht worden om het schilwerk
doorgang te doen vinden. De kinderen in het
gezin van negen waren verplicht om, wanneer
ze groot genoeg waren, minstens 5 bosjes
davidjes per dag te schillen.
Zij haalden echter ook wel eens 10 bosjes
per dag, en bij een schoolvrije dag soms wel
20 bosjes per dag. Als kind rende mevrouw
tussen de middag snel naar huis om nog een
bosje te trekken, wat ook na schooltijd
gebeurde. De davidjes die door de jonge
gezinsleden geschild werden kwamen voor in
3 maten: 80-100 cm, 100-120 cm en 120-140
cm. Hierna kwam klein grauw of
mandemaker van 140-200 cm voor de oudere
kinderen. Boven deze maat wordt de teen
telhout genoemd. Uit het gesprek met
mevrouw blijkt dat de kinderen altijd met
veel plezier naar huis toe kwamen voor hun
schilcorvee.
De strijd om het bestaan in deze tijd gaf de
mensen vleugels wanneer er een extraatje te
halen viel. De aanvang van het schilseizoen
viel samen met de verjaardag van H.K.H.
Prinses Juliana op 30 april en eindigde
meestal eind mei.
Noot 1: in negatieve zin werd de schilpaal ook
wel bloedpaal, martelpaal of vleespaal
genoemd.
Noot 2: In 1948-1952 werd er jaarlijks zeker
100 ton teen geschild te IJsselstein, i.v.m. de
beteugeling van het schoolverzuim
controleerde de arbeidsinspectie streng op
kinderarbeid. Kinderarbeid in georganiseerde
vorm, b.v. bij ondernemers, kwam dan ook
nagenoeg niet voor. Het huisschillen door
jonge kinderen ontsnapte echter grotendeels
aan het toezicht.
69
-ocr page 69-
met een wiedoord, het snijden van teen, of
het hakken van het zwaardere hout met een
hakoord, de afvoer per schouw naar groot
water of de harde weg. Het schelven of op
stuiken zetten van de teen en het met de kont
in ongeveer 10 cm diep water zetten van de
teen die in het voorjaar geschild moest
worden. Na enige schilijzers en
griendgereedschap te hebben bewonderd,
laten we Jan van Montfoort zelf over het
schillen aan het woord. 'Half mei begon
ongeveer het schilseizoen.
slecht slapen van de kramp in de handen,
hetgeen erger was dan de ontvellingen en de
blaren, 's Avonds insmeren met het bekende
middel glycerine en kampferspiritus gaf een
heilzame werking. Zweren aan de handen
ontstonden zelden daar de teenschillen geen
schadelijke werking op de blaren hadden.
's Zaterdags en 's Zondags werd er niet
geschild, en na een rustperiode van twee
dagen waren de handen weer in goede staat
voor het volgende schilkarwei. In mijn laatste
schilperiode schilde ik meestal kleingrauw.
Rond 1925 bracht het schillen van een bosje
davidjes 5 cent op, in 1955 was dat ongeveer
25 cent'.
Na nog eens gevraagd te hebben wat het
voornaamste was van het teenschillen
antwoordt onze 76 jarige, 'de bijverdienste'.
Een leven lang in het griend en bijna elk
seizoen weer aan de paal.
Een gesprek met Jan van Montfoort,
wonende in een huis op de grens van
IJsselstein en Nieuwegein, met de
toepasselijke naam 'Griendenstein'. Jan van
Montfoort is 76 jaar, hetgeen hem niet is aan
te zien. Lichaamsbeweging en buitenlucht in
het verleden, gecombineerd met een werzaam
leven veronderstellen een uitstekende
gezondheid. Vanaf zijn 14e woont hij op
'Griendenstein' van waaruit zijn vader een
griend beheerde van ongeveer 28 ha. groot.
Toen het gezin van Montfoort in 1921
'Griendenstein' betrok was er te IJsselstein en
omgeving nog veel griend, net als in het
gehele Lopikerwaard, Bunnik, Houten, de
Meem, en Culemborg. Menig IJsselsteinse
boer bezat in die tijd enige bunders (ha)
griend.
Vanaf 1933 had van Montfoort een halve
weektaak als jachtopziener en in 1934 volgt
hij zijn vader op als griendbaas. Jan van
Montfoort geeft blijk van zijn grote liefde
voor de natuur en zijn zorg voor het milieu.
'Wat waren de grienden vroeger toch mooi,'
verzucht hij. 'En wat een angsten heb ik in de
vijftiger jaren uitgestaan, toen de chemische
onkruid- en ziektebestrijding in de griend op
gang kwam'. 'Gelukkig is e.e.a. later nog ten
goede gekeerd'. Jan van Montfoort vertelt
over de verschillende werkzaamheden in het
griend, vanaf 1 juli, wanneer het schilseizoen
achter de rug is. Zoals het onkruid wieden
Jan van Montfoort aan het houtschillen.
Als zesjarig jochie begon ik een volwassen
schiller te helpen met stropen (het
verwijderen van bast wat nog aan het hout
hangt) en het opbossen van geschild hout en
bast. Bakkers stookten vroeger elzen
takkenbossen in hun ovens, maar menig
bakker had voorkeur voor wilgenbast voor
het bakken van beschuit. Op ongeveer 11-
jarige leeftijd begon ik met kit trekken. Kit is
ongeveer 125 cm lang en heeft de dikte ter
grootte van de wijsvinger. Als mijn vader
70
-ocr page 70-
werden meestal door de houtbaas ter
beschikking gesteld en aan het einde van het
seizoen weer bij hem ingeleverd. Voor de 10
voeters gebruikte ik een zwaar ijzer van 100 a
120 cm lang. Hout schillen was mannenwerk,
sterke geroutineerde schillers konden dit
werk dag aan dag volhouden. Omdat het hout
niet geheel knoestvrij was gebruikte ik oude
wanten of sokken om de handen. Mijn vader,
en ikzelf ook, schilde van de vroege morgen
tot de late avond, meestal zo'n 12 uur per dag.
Mijn moeder schilde in de vrije uurtjes ook
mee en zo kon het gebeuren dat onder het
opbinden van de laatste bossen mijn gelovige
ouders 's avonds het 'Ora et Labora' lieten
opklinken. Op de grote schilbedrijven met 30
tot 50 schillers waren de werktijden minder
lang als bij ons. Door de arbeidswet van 1919
en de controle van de arbeidsinspectie werd
daar streng de hand aan gehouden, maar op
even ging rusten probeerde ik zijn werk over
te nemen. Met het klimmen van de jaren
werkte ik met steeds zwaardere stokken, dit
begon met 'Kit' en eindigde bij de z.g. '10
Voets'.
Kit                 104 stuks in een bos 125 cm lang
Carreband       52 stuks in een bos 162 cm lang
Half Vaats       39 stuks in een bos 182 cm lang
Tonnenband    26 stuks in een bos 228 cm lang
10 Voets          20 stuks in een bos 285 cm lang
In gunstige omstandigheden konden
gemiddeld, dus groot en klein, 40 a 50 bossen
geschild worden. Het aantal hing sterk af van
de schilbaarheid van de stokken. Door
selectie van de juiste soort is hierin door de
jaren veel verbeterd.
Mijn vader had eens een partij hout
aangenomen om te schillen. Het hout schilde
bijzonder slecht waardoor er weinig te
verdienen viel. Mijn vaders humeur zakte met
de dag en toen eindelijk de laatste stok
geschild was, rukte hij het houtijzer van de
paal en smeet het in de sloot. Schilde de
stokken daarentegen gemakkelijk, dan was
het een plezierige zaak. De schil- of houtijzers
Houtschillen aan de Utrechtseweg net na de
Tweede Wereldoorlog. Middenin de schiller
die de stokken door het houtijzer trekt. De
jonge baststroper arriveert juist. De achterste
schiller verstaat tevens de kunst van het
opbinden.
71
-ocr page 71-
handgereedschap een ereplaats aan uw
kamerwand.
Borstel het roest weg met een staalborstel
en schuur het na met schuurpapier 1(X)-160,
oude schuurbanden uit de IJsselsteinsc
meubelindustrie doen het nog uitstekend.
Daarna het ijzer afwassen met heet water
waarin een scheut ammonia. Laten drogen en
nu in de donkere was zetten (of kachcipoets)
en uitborstelen, eventueel een kwastje
metaalvernis nageven. Op deze wijze is weer
een fraai stukje antiek voor het nageslacht
bewaard.
A. W. M. STEIN
Smederij - IJsselstein
UaruUl la y^eAuMUn. en Uuiih. Aiitihien
/"
Nota .„,
)          o 10
Afbeelding omslag: Detail van de els van H.
Spilman naar een tekening van
./. de Bever.
De windolter omstreeks 1744.
i
//'/-
y„ -y
Een nota van juli 1949 van de smid Stein
aan de fa. Vink en Zonen voor diverse
werkzaamheden gedaan aan de verschillende
gereedschappen voorafgaande aan het
komende schilseizoen.
arbeid in gezinsverband was nauwelijks
controle mogelijk waardoor de veel te lange
werktijden van de thuiswerkers'.
Jan van Montfoort ontkent het verhaal van
sommige houtschillers die beweerden dat het
korte schilseizoen hen 5 a 6 kilo van het
gewicht kostten. Hij zegt wel magerder
geworden te zijn, maar 6 kilo gewichtsverlies
acht hij overdreven. Wie had trouwens in die
tijd gewicht teveel?
Voor ons het bewijs dat dit uiterst zware
werk hem gemakkelijk afging.
Nawoord
Roest en kwijt er zo'n prachtig schilijzer
weg in uw schuur of op uw zolder, knap het
dan als volgt op en geef dit fraai gevormde
Historische Kring
IJsselstein
Bestuur:
Voorzitter: L. Murk, IJsselstraat 24. IJsselstein.
Secretaris: E. de Vries, Utrechitseweg 105, IJsselstein,
tel.:03408-81761
Penningmeester: W.G.M, van Schaik, Mr. Hobbema-
laan 11, IJsselstein.
Leden: Mevr. A.T. Edelschaap-van Capelle en mevr.
G.C.A. Pompe-Scholman.
Bank: Amro-bank IJsselstein,
rek.nr. 21.84.00,217, gironr. bank 2900.
Redaktie
NA. Peeters, Emmalaan3(),3411 XHLopikenB. Riet-
veld jr.. Hoge Biezen 80, .3401 RM IJsselstein.
Donateurs ontvangen het tijdschrift (3 of 4 nummers per
jaar) en worden op de hoogte gehouden van de activitei-
ten. Nieuwe donateurs kunnen zich opgeven bij de heer
W.G.M, van Schaik, Mr. Hobbcmalaan 11, .3401 NA IJs-
selstein, tel.: 03408-8 1873.
Voor inwoners van IJsselstein bedraagt de contributie
minimaal ƒ 17,.50 per kalenderjaar. Zij die buiten IJssel-
stein wonen worden verzocht ƒ 5,- extra over te maken
i.v.m. de verzendkosten van het tijdschrift.
72
-ocr page 72-
Geschiedenis en restauratie
van de St. Nicolaaskerk en toren
te IJsselstein.
Samengesteld door K. Donga
Historische gegevens verzameld door L.H. Boot
Eiteren wordt al vroeg vermeld. Het is
bekend dat Keizer Otto de Eerste aan de
kerken van St. Maarten en St. Salvator te
Utrecht in 944 landhoeven, tienden en
tinsen schonk binnen het kerspel Eiteren.
Bij opgravingen in het begin van de jaren
'70 werd geconstateerd dat er voor de in
1578-1579 afgebroken kerk van Eiteren, nog
een oudere kerk heeft
gestaan die mogelijk
gedateerd kan worden voor
het jaar 1000.
Nadat het uitgestrekte
kerspel Eiteren in 1217
Rijpikerwaard en het Gein
had moeten afstaan aan de
nieuwe parochie 't Gein,
verloor het een eeuw later
zijn zelfstandigheid aan de
nieuwe kerk te IJsselstein.
Dat Eiteren zijn zelf-
standigheid verloor aan
IJsselstein werd mede
veroorzaakt door de
familierelatie tussen het Henegouwse huis
en de Bisschop van Utrecht. Het Hollandse
huis stierf uit in 1299, waarna het
Henegouwse huis met graaf Jan de Tweede
aan het bewind kwam. Deze graaf wist te
bewerkstelligen dat Guy van Avesnes tot
Bisschop van Utrecht werd verkozen. De
dochter van deze Bisschop, Maria, trouwde
met Arnold, de zoon van Gijsbrecht van
Aemstel-IJsselstein. Toen Gijsbrecht op 6
januari 1309 met IJsselstein werd beleend,
vond de bouw van de St. Nicolaaskerk
krachtig voortgang, zodat de kerk in 1310 ,
gereed was.
Inleiding
In het kader van de restauratie van de
oude St. Nicolaaskerk en toren te IJsselstein
is een onderzoek ingesteld naar de
bouwgeschiedenis van kerk en toren. Over
de kerk zijn helaas weinig gegevens bekend,
de meeste gegevens hebben betrekking op
de bouw van de toren.
In het Oudheidkundig
Jaarboek van 1922 is door
G.C. Labouchere uitvoerig
ingegaan op de bouw van
de toren. Ook heeft hij
getracht, door middel van
stijlkritische vergelijking de
naam van de bouwmeester te
achterhalen. Hieruit blijkt
dat Alexander Pasqualini de
beste papieren heeft om als
bouwmeester van de toren
geboekstaafd te worden.
Archiefonderzoek leverde
geen gegevens op over de
bouw van de huidige kerk.
Enkele gegevens uit later tijd, die van
belang zijn, zijn in de tekst verwerkt. In het
Rijksarchief te Utrecht zijn een aantal 17e
en 18e eeuwse prenten aanwezig, waarvan
copieën in deze documentatie zijn
opgenomen. In de tekst wordt regelmatig
naar deze prenten verwezen.
Het ontstaan van de kerk
Voordat er sprake was van een kerk te
IJsselstein, moesten de inwoners naar het
nabij gelegen Eiteren om kerkdiensten te
bezoeken. IJsselstein dat geen zelfstandige
parochie was, bezat ook geen eigen kerk.
73
-ocr page 73-
De Bisschop kwam bij hoge uitzondering
de kerk in 1310 zelf inwijden, zoals hij in
1306 ook de St. Nicolaaskerk (Oude kerk)
te Amsterdam had gewijd. Meer krijgsman
dan kerkvorst, liet de Bisschop dit werk
meestal over aan zijn Wij-Bisschop, doch
omwille van zijn schoonzoon verrichtte hij
deze plechtigheid zelf. Arnold van Aemstel,
de laatste heer van IJsselstein uit het huis
van Aemstel, verhoogde in 1359 het aanzien
van de kerk door de stichting van zes
kapellen in de kerk. Tegelijkertijd schonk
hij de kerk ten behoeve van deze
lastenverzwaring enige landerijen. Op
verzoek van Johan van Egmond verhief
Paus Bonifatius de Negende in 1398 de
parochie tot een kapittel met acht
kanunniken onder leiding van een proost.
Bouwgeschiedenis van de iierk
a. Schip en transept
De huidige kerk dateert in hoofdzaak uit
de 15e eeuw. Zoals we weten is de kerk in
1310 gewijd, zodat deze betrekking moet
hebben op een voorganger van de huidige
kerk. Zijn er in de huidige kerk ook
aanwijzingen van deze voorganger te
vinden? Het eerste wat hierop duidt is de
merkwaardige ligging van de toren ten
opzichte van de kerk. Voorts is er de
muuraanzet op de zuid-oosthoek van de
toren, die mogelijk een restant is van een
oudere westgevel. Verder zijn in de
westgevel van de kerk, ten noorden van de
toren, sporen zichtbaar die er op wijzen dat
de kerk in een later stadium in noordelijke
richting is uitgebreid. Denken we aan beide
zijden van de zuidelijke kolommenrij, die in
het hart van de toren ligt, een beuk dan
ontstaat een tweebeukige hallekerk. Nu lijkt
het begin van de 14e eeuw misschien te
vroeg om een hallekerk te verwachten.
Proffessor Ter Kuile gaat er vanuit dat dit
type hallekerk in Vlaanderen is ontstaan en
omstreeks 1300 zelfs een bijzondere
voorkeur geniet. Gezien de relatie met het
Henegouwse huis behoort een hallekerk te
Usselstein dus zeker tot de mogelijkheden.
Vergelijkingen met een soortgelijke
kerkvorm binnen het Nederlands taalgebied
zijn uitermate schaars. Uit opgravingen in
de jaren '50 is bekend geworden dat de
Oude Kerk te Amsterdam ook als
De pseudobasiliek
met toren buiten de as,
na 1417.
De veronderstelde hallekerk
met gothische toren
voor 1417.
tweebeukige hallekerk werd gebouwd in het
begin van de 14e eeuw. Overigens betrof het
hier een overgangsvorm naar een
driebeukige hallekerk. Een wat duidelijker
voorbeeld is de nu nog bestaande 14e
eeuwse kerk te Vollenhove. Deze kerk
bestaat uit twee gelijke beuken die worden
afgesloten door een dubbel koor. Een
transept en westtoren ontbreken. De kerk is
qua omvang 1,5 maal groter dan de
veronderstelde tweebeuk te IJsselstein.
In 1417 is de stad door de troepen van
Jacoba van Beieren verwoest. De kerk
brandde daarbij geheel uit, waardoor
herbouw noodzakelijk werd. Doordat de
kerk in 1398 tot kapittelkerk was verheven,
had men blijkbaar de behoefte om de kerk
in een andere vorm te herbouwen, met een
groter koor, hetgeen zeer gebruikelijk is bij
kapittelkerken. Wilde men bij de herbouw
zoveel mogelijk gebruik maken van
bestaande muren en funderingen, dan
waren er twee mogelijkheden om de huidige
omvang te bereiken. Men kon de zuidelijke
beuk benutten, waardoor de as van de kerk
zou worden verplaatst in de richting van de
stad. De tweede mogelijkheid was het
benutten van de noordelijke beuk,
waardoor de as zou worden verplaatst in de
richting van de stadswal. Waarschijnlijk
heeft men voor de laatste oplossing gekozen
in verband met de aanwezige bebouwing
74
-ocr page 74-
een transept. Bij de kerk te Woerden is de
kooromgang later aan het koor toegevoegd.
Beide kerken dateren ook uit de eerste helft
van de 15e eeuw.
Het steenformaat dat voorkomt aan schip
en transepten varieert van 29/30 x 14/14,5 x
6,5/7, 10 lagen is 78/79,5 cm. De
kooromgang en de topgevels van de
transepten vertonen een kleiner formaat, nl.
27/28 X 13/13,5 x 6/6,5 cm. De vorm van de
vieringkolommen vertoont een symetrische
doorsnede die een indicatie kunnen zijn
voor het ontspringen van scheibogen zowel
in oost-westrichting als in noord-
zuidrichting, alsmede een triomfboog.
Hierover zijn echter geen nadere gegevens
te verkrijgen. Ook tijdens de restauratie zijn
hiervoor geen aanwijzingen gevonden. Aan
de binnenzijde van de oostgevel van zowel
het noorder- als het zuidertransept is een
muurverdikking waar te nemen. Tijdens de
restauratie zijn daar bouwnaden gevonden
die er op wijzen dat de transepten vroeger
korter waren. Voorts is geconstateerd dat
het steenformaat van het bovenste deel van
de oostgevel gelijk is aan het formaat dat is
toegepast aan de topgevels. Dit zou er op
wijzen dat de transepten ook lager zijn
geweest. De goten van deze lage transepten
lagen op gelijke hoogte met de goten van
aan de stadszijde. De toren zou in beide
oplossingen uit de as van de kerk komen te
liggen. De zuidelijke beuk werd, voor zover
nog aanwezig, gesloopt. De aanzet van de
westgevel van deze beuk is nog zichtbaar in
de zuidelijke torenwand. Ook op de prent
van Jan de Beijer uit 1744 is deze vertanding
duidelijk te zien. Met het verplaatsen van de
kerk in noordelijke richting, heeft men in
verband met de aanwezige traptoren de
huidige westgevel 60 cm naar binnen
geplaatst. Het is niet bekend wanneer men
is begonnen met de herbouw van de kerk,
aannemelijk is dat in de jaren onmiddellijk
na 1417 hiermee is begonnen. De huidige
kerk dateert dus uit de eerste helft van de
15e eeuw.
De kerk is herbouwd als pseudo-basiliek,
waarbij de beuken zijn gescheiden door
middel van ronde kolommen met
achtkantige basementen en lijstkapitelen.
De smalle zijbeuken, die zich als
kooromgang doorzetten rond het koor,
typeren deze kerk die vergelijkbaar is met
andere kerken die terzelfdertijd zijn
gebouwd en eenzelfde plattegrond
vertonen. Dit zijn ondermeer de St.
Petruskerk te Woerden, de Martinikerk te
Franeker en de kerk te Nieuwpoort (Z-H).
Bij zowel Woerden als Franeker ontbreekt
Kerk te IJsselstein, 1744. Door Jan de Beyer (RAU top. atlas no. 593).
75
-ocr page 75-
het schip. De zuideHjke topgevel vertoont
drie blindnissen in de vorm van een cirkel,
welke in de noordelijke topgevel ontbreken.
De voorlopige lijst van monumenten voor
geschiedenis en kunst, meldt dat een gedicht
uit 1511 weergeeft dat de kerk in die tijd van
een rieten dak was voorzien. Men kan
slechts gissen naar de reden hiervan. In 1890
is de kerk aan de buitenzijde vóór een
gedeelte bepleisterd en in augustus 1911
brandde de kerk geheel uit. De hierop
volgende herbouw en restauratie wordt
afzonderlijk beschreven.
b. Het koor
Omtrent de bouw van het eerste koor kan
alleen concreet worden aangegeven
wanneer de bouw voltooid is, namelijk bij
de wijding in 1310. Over de vorm en
omvang niets dan onzekerheden, die
eventueel opgeheven kunnen worden door
een bodemonderzoek. Bij de huidige
restauratie waren hiervoor helaas geen
middelen beschikbaar. Het huidige koor
dateert in oorsprong van na de verwoesting
van 1417. De omvang van het vroegere koor
zal geringer geweest zijn dan die van het
huidige. Het zal ongetwijfeld zo zijn dat de
smalle zijbeuken van het schip zich als
kooromgang rond het huidige koor hebben
doorgezet. Boven de scheibogen in het koor
bevinden zich blindtraceringen, waardoor
het koor een rijkere uitmonstering krijgt
dan het schip. Deze blindtraceringen zijn
uitgevoerd als gekoppelde rondbogen.
Ditzelfde motief komt voor in verschillende
raamtraceringen in de Domkerk te Utrecht
en werd voor het eerst toegepast tussen 1375
en 1396 ten tijde van de Dom-bouwmeester
Jan van den Doem. Gezien de grote invloed
die er uitging van de Dom-bouw, kunnen de
hier geïntroduceerde vormen vertraagd
worden vertaald in het overige gebied van
het Bisdom. Uit het voorgaande blijkt dat
de motieven, toegepast te Osselstein, te
dateren zijn in het eerste kwart van de 15e
eeuw. Na 1500 is men er toe overgegaan de
kooromgang te verbreden. De vensters die
men aanbracht in de nieuwe kooromgang
zijn niet alleen breder, maar ook hoger dan
die in het schip. Het grote bezwaar van een
pseudobasiliek is de ongunstige verlichting
door de betrekkelijk kleine en laag
geplaatste vensters. Bij toepassing van
houten tongewelven, zoals in IJsselstein,
wordt de belichting nog ongunstiger dan bij
de toepassing van stenen gewelven, die
meestal wit zijn en daardoor het licht
reflecteren. Men kon dit bezwaar
ondervangen door de vensters groter te
maken. Als gevolg hiervan heeft men de
kooromgang voorzien van topgevels met
steekkappen. Door deze topgevels lijkt het
of het koor wordt omgeven door een
kapellenkrans. Zowel de Oude Kerk te
Amsterdam als de St. Janskerk te Gouda
vertonen ditzelfde beeld. In IJsselstein zijn
de topgevels opgebouwd uit baksteen,
afgewisseld door natuurstenen spekbanden.
Het geheel is afgedekt met zandstenen
lijsten waarop hogels zijn aangebracht,
terwijl de top wordt bekroond door een
kruisbloem.
c. Zuiderportaal
Aan de zuidzijde van het schip, ter plaatse
van de vierde travee, gerekend vanuit het
westen, is een met steen overwelft
ingangsportaal aanwezig. Daarboven
bevindt zich een kamertje dat via een smalle
stenen wenteltrap vanuit de zijbeuk van het
schip bereikbaar is. Ook bij de kerk te
Woerden bevindt zich aan de zuidzijde een
dergelijk ingangsportaal, waarbij echter de
bovenruimte is voorzien van een stenen
gewelf. Hier is de bovenruimte via een in de
zijbeuk geplaatste houten trap bereikbaar.
In het Oudheidkundig Jaarboek van 1921
schrijft Haslinghuis over de "Syters" te
Woerden en Utrecht. Hij vermeldt tevens
dat in Duitsland de kerkelijke schatkamer
"Zitter" wordt genoemd. In het archief van
de gemeente Woerden worden enige posten
vermeld wegens verkoop van hout
"gecomen uyt die syter" in de jaren 1542-
1543. We zien dus dat de benaming syter
niet ongebruikelijk was. Vastgesteld is dat
in Woerden de syter was gelegen boven het
genoemde ingangsportaal. Ook in het
archief van de Nicolaikerk te Utrecht
komen we de naam syter herhaalde malen
tegen. De hier bedoelde syter was gelegen
op de beganegrond, tussen de H. Kruiskapel
en het koor. In IJsselstein ontdekten we
tijdens de restauratie dat het kamertje
boven het portaal later is aangebracht.
76
-ocr page 76-
Interieur vóór 1911. Op de voorgrond de Koninginnehanken, de kolommen zijn bepleisterd en op de achtergrond
ziet u hel Batzorgel. Het kerkgedeelte is met schotten afgesloten van de omgang.
Oorspronkelijk was de aanbouw lager en
werd afgedekt door een, haaks op de kerk
gericht, zadeldak. Ook het trappetorentje
dateert dus uit later tijd.
Aangenomen mag worden dat de
zuidgevel in die tijd gesloten was en dat de
ingang, die geen geprofileerde dagkanten
heeft, later is ingebroken. De ruimte was
dus alleen vanuit de kerk bereikbaar en de
veronderstelling dat we ook hier met een
syter, ofwel schatkamer, te maken hebben is
zeer denkbaar. De ruimte boven het
ingangsportaal wordt in IJsselstein het
"Gerverskamertje" genoemd. Een
gerfkamer is een kleedruimte waarin de
geestelijkheid van kleding kon verwisselen
en is meestal gelegen in de directe omgeving
van het koor. Gezien de moeilijke
bereikbaarheid en de toch, voor een
kapittelkerk, vrij kleine ruimte is het niet
aannemelijk dat het kamertje boven het
zuiderportaal als gerfkamer heeft dienst
gedaan. Een voor de hand liggende
conclusie is dat hiervoor wel de aan
zuidzijde van het koor aanwezige ruimte, de
huidige consistoriekamer, heeft dienst
gedaan.
d. Sacristie
De sacristie of consistoriekamer, die bij
de koorvergroting van 1500 is vernieuwd, is
gesitueerd aan de zuidzijde van het koor,
direct achter het zuidertransept. De lengte
bedraagt twee traveen die door
kruisgewelven worden overdekt. De
uiterlijke vorm is na de brand van 1911
nogal gewijzigd. De bekapping vertoonde
voor de brand een eigenaardige vorm, die
werd veroorzaakt door de ligging van een
zakgoot boven de kruin van de gewelven.
77
-ocr page 77-
Kerk te Usselslein, 1744, kopergravure door Jan de Beyer.
traceringen zo vaag dat een verantwoorde
reconstructie niet mogelijk is en daardoor
ontbreekt een belangrijk hulpmiddel om de
verschillende bouwdelen te dateren. Het
enige raam dat de Beyer volledig tekent is
het zuidertranseptraam, waarbij het
duidelijk is dat het hier gaat om een vrij
rijke tracering. Ook de kopergravure van de
Beyer van de noordzijde van de kerk, laat
geen interpretatie toe omtrent vormgeving
en datering van de ramen. Op de tekening
van D.J. Liender uit 1763 zijn de ramen in
de noordgevel van het schip getekend
zonder tracering. In het
noordertranseptraam wordt hier wel een
tracering getekend. In de kerkrekeningen
van 1759 komt een uitgavepost voor, groot
635 gulden, voor het vernieuwen van het
zuider- en noorderglas. Vermoedelijk heeft
deze post betrekking op de ramen van het
schip, aangezien de Beyer in 1744 nog
traceringen tekent en Liender in 1763 niet.
Zoals de foto's van voor de brand van 1911
weergeven, waren er ramen aanwezig in een
vorm die voor de 18e en 19e eeuw
Hoewel deze vorm wat vreemd aandoet zijn
er toch wel vergelijkingen te treffen, zoals
bij de Maria Magdalenakerk te Goes en de
St. Pancras- of Hooglandsekerk te Leiden.
Het is niet met zekerheid te zeggen of deze
vorm origineel is, wel is zeker dat het
aanzicht van de sacristie vanaf 1744 tot aan
de brand van 1911 ongewijzigd is gebleven.
Dit is duidelijk te zien op een prent van Jan
de Beyer uit 1744.
Na de brand is de kap gewijzigd in een
schilddak, waarbij de topgevels zijn
afgebroken en de steunberen verlaagd.
Herkenbaar in de huidige gevel is het
bakstenen boogfries dat ook op
bovengenoemde prent duidelijk zichtbaar
is. Dit boogfries vertoont veel
overeenkomst met het boogfries dat zich
bevindt aain de uit 1463 daterende
noordgevel van de Jacobikerk te Utrecht.
e. Raamtraceringen
Op de twee prenten uit 1744 van Jan de
Beyer is te zien dat de ramen voorzien
waren van traceringen. Helaas tekent hij de
78
-ocr page 78-
iiiiMPl*, —iit »!>.*\ , * • <t.: 11"/ .iï^Aï Is-
'i ^
D./. Liender 1763 (RA U top. atlas no 572).
gebruikelijk is. In de 18e eeuw werden deze
ramen van hout gemaakt, in de 19e eeuw
dikwijls van ijzer. Het vroegste ijzeren raam
dat ons bekend is dateert uit 1824 en werd
als proefraam geplaatst in de Jacobikerk te
Utrecht. In het kerkarchief te IJsselstein
zijn stukken aanwezig waaruit blijkt dat in
de periode tussen 1826 en 1843 de glas- in
loodramen zijn vervangen door houten
ramen van eiken wagenschot. In de stukken
worden de ramen als volgt omschreven;
'Deez raamt 8 vakken verdeelt 6 vakken in
den 16 Ruijten, en den boog in 2 vakken. Met
denzelve verdeeling zo het is in het
noordkruis van den kerk'.
De hier
omschreven verdeling correspondeert met
de foto's uit 1890. Na de brand heeft de kerk
een grondige restauratie ondergaan waarbij
tevens nieuwe glas- in loodramen zijn
aangebracht in natuurstenen traceringen.
Aangezien we niets weten over de
uitgangspunten bij het ontwerp van deze
ramen, willen we hier in het kort ingaan op
de toegepaste stijlvormen.
De bouwkunst evolueert steeds. We zien
De noordgevel richting laren vóór 1911. De muur is
bepleisterd en de raamconstructies zijn van hout.
79
-ocr page 79-
^■^K ^Ê.'^^'^'-
wl
,*or 1
^M^ ' '''
'4' * ^1^
^ ^Ê^
^mj
m^ ^^
m
< rr.
yifB,
' "^i* lit^-M-W'
#1 ^>t'
&s|' %.'
i-4. i
*%#er
'i^HKSa
1
|r">*tea»if'
,1 ■".
■"'*-'*■* ' ." •.^^■'
Situatie ontstaan door de brand van 1911.
ook in onze tijd het verschil in bouwtrant
tussen b.v. de jaren '30 en '80. Ook de
vormen van de gotiek veranderden
voortdurend. Dit werd bij restauraties in de
vorige eeuw en in het begin van deze eeuw
nog al eens over het hoofd gezien. De
restauratietekeningen die gemaakt zijn ten
behoeve van het herstel na de brand,
vertonen raamvormen die geheel anders zijn
dan de nu aanwezigen. De ramen in het
schip vertonen traceringen die verwant zijn
aan de bouwstijl uit het begin van de 15e
eeuw. De overige traceringen vertonen
vormen die geïnspireerd zijn op vormen die
werden toegepast tussen 1450 en 1500.
Aangezien de ramen van koor en transepten
moeten dateren van na 1500, is hier dus een
te vroege vorm gekozen. Helaas zijn ook de
gotische vormen niet overal even zuiver
doorgevoerd.
ƒ. Het herstel na de brand
Een verslag uit 1910 van de Utrechtse
provinciale commissie voor Kunsten en
Wetenschappen maakte melding van de
deplorabele toestand waarin de kerk
verkeerde. 'Wordt er niet spoedig
ingegrepen, dan bestaat er veel kans dat het
gehele dak instort en dat er van de kerk niet
meer dan een ruïne zal overblijven,' aldus
het rapport. Hoe waar deze woorden een
jaar later zouden blijken te zijn tonen ons de
foto's van na de brand. De heren van de
commissie hebben niet kunnen bevroeden
dat de kerk een jaar later inderdaad een
ruïne zou zijn, echter op een wel erg
radicale wijze. Bij de brand bleef er van de
kerk niets over dan geblakerde muren en
kolommen. Met uitzondering van de 17e
eeuwse kronen en lezenaars, ging al het
meubilair verloren, alsmede het fraaie 18e
eeuwse Batzorgel. Een halfjaar later vond
de aanbesteding plaats voor de herbouw van
de kerk. Deze herbouw vond plaats onder
directie van architect Frowein te
's Gravenhage. Het werk werd uitgevoerd
door het aannemersbedrijf J. Woudenberg
te Ameide.
Het neogotische koorhek, de kansel,
dooptuin en banken werden ontworpen
door Frowein en vervaardigd door Evert de
Graaf te IJsselsten. Het duurde enige tijd
voor met de werkzaamheden werd
begonnen en pas eind 1916 was de kerk weer
80
-ocr page 80-
geheel hersteld. Opmerkelijk is dat zowel
voor de kap als voor het meubilair, Russisch
eikehout is toegepast. Mogelijk is dit te
wijten aan de oorlogshandelingen tussen
Duitsland en Frankrijk, waardoor er geen
Frans eikehout kon worden gekocht. De
ingang aan de westzijde, naar ontwerp van
architect H.A.J. Baanders, werd in 1928
aangebracht. In 1962 zijn een aantal ramen
hersteld. Deze herstellingen hebben
plaatsgevonden onder directie van Ir. G.
Pothoven, architect te Amersfoort.
Interieur naar het westen naar de toestand van 1963.
van IJsselstein met zijn echtgenote, Maria
van Henegouwen, kenbaar aan het
wapenschild van Henegouwen. Alle figuren
zijn liggend afgebeeld, met hun hoofd
rustend op een kussen en aan de voeten een
dierenfiguur. Bij de vrouwen is dat een
hond, zinnebeeld voor trouw, bij de mannen
een leeuw, zinnebeeld voor kracht en moed.
Boven hun hoofden is, een in gotische stijl
uitgevoerd, baldakijn aangebracht dat in
deze liggende stand niet geheel tot zijn recht
komt. In 1853 werd door het Utrechts
provinciaal genootschap voor Kunsten en
Wetenschappen al gewezen op de slechte
toestand van dit praalgraf. Men kwam
overeen dat het geheel hersteld zou worden.
De opdracht werd gegeven aan de Utrechtse
beeldhouwer E.F. George, die de
restauratie met zeer veel zorg uitvoerde en
voltooide in 1858. Bij de brand van 1911
werd het monument opnieuw zwaar
beschadigd en moest weer worden
gerestaureerd. Hierbij werden verschillende
losse delen door middel van ijzeren doken
aan elkaar bevestigd. Mede als gevolg
hiervan raakte het monument weer in verval
en was ook tijdens de huidige restauratie
Gezicht op de preekstoel en het zuidertransept
na de restauratie van 1916. Let op de gaslampen.
g. De grafmonumenten
In het koor van de kerk is een belangrijk
grafmonument aanwezig dat is vervaardigd
van Naamse steen. Dit monument, dat in
1857 vanuit het noordertransept werd
overgebracht naar het koor, is aan het eind
van de 14e eeuw vervaardigd door een tot
nu toe onbekende meester. Gijsbrecht van
Aemstel van IJsselstein, de stichter vn de
IJsselsteinse kerk, ligt hierop afgebeeld,
samen met zijn echtgenote Bertha van
Heukelom, kenbaar aan het wapenschild
van Arkel. Daarnaast ligt hun zoon, Arnold
81
-ocr page 81-
toestand is, ontstaan uit verschillende
bouwfasen. Ook de hypothese omtrent de
asverplaatsing van de kerk, rechtvaardigd
de veronderstelling dat er een oudere toren
aanwezig is geweest. Bovendien heeft de
westgevel van de in 1417 gebouwde kerk
geen enkele versiering in de vorm van een
tracering of een blindtracering, iets dat toch
zeer gebruikelijk is bij torenloze westgevels.
Adr. v.d. Koppel schrijft in een artikel over
de toren van IJsselstein over gotische resten.
Hiermee bedoelt hij waarschijnlijk het
kruisgewelf boven de ingang en de
aanzetten van een kruisgewelf op de tweede
verdieping. Tenslotte kan nog worden
vermeld dat de muurvertanding op de
zuidoosthoek van de toren van een oudere
westgevel afkomstig moet zijn. Labouchere
suggereert, hoewel hij zelf aan die
mogelijkheid twijfelt, dat de toren uit de as
van de kerk zou zijn geplaatst om niet in
problemen te komen met de stadswal. In dit
geval zou echter de bovengenoemde
muurvertanding onverklaarbaar zijn. In de
naaste omgeving zijn twee gevallen bekend
waarbij de toren zo dicht bij de stadswal
werd gebouwd dat zelfs de westingang
moest vervallen. Dit zijn de torens van
Oudewater en van Vianen.
Een zeer merkwaardig voorbeeld van
asverplaatsing is te zien aan de St. Joriskerk
te Amersfoort, waar men in de 15e eeuw de
kerk heeft verbreed in noordelijke richting.
Aan de zuidzijde was uitbreiding niet
mogelijk in verband met de Hof en het
stedelijk marktplein. Door deze
asverplaatsing kwam de toren midden in de
zuiderbeuk terecht. Uit de plattegrond, die
Jacob van Deventer in 1550 maakte van
IJsselstein, blijkt dat er in ieder geval een
kerk met een toren aanwezig was. De toren
wordt hier weergegeven met een hoge spits,
waaruit men kan opmaken dat dit een
gotische spits is. In 1550 was de toren echter
reeds voorzien van een renaissance
bekroning, zodat de plattegrond moet zijn
getekend naar vroegere waarneming, of zijn
overgenomen van een oudere kaart.
b. De Renaissance toren
Sedert het begin van de 16e eeuw dringen
gaandeweg steeds meer de renaissance
vormen door vanuit Italië naar het noorden.
weer ingrijpend herstel nodig.
Het eveneens in het koor aanwezige
kleine grafmonument is ook vervaardigd
van Naamse steen. Het is aan het eind van
de 15e eeuw vervaardigd in opdracht van
Frederik van Egmond, de toenmalige Heer
van Osselstein, ter nagedachtenis van zijn
echtgenote, Aleida van Culemborg.
Doordat het beeld van Aleida van
Culemborg lange tijd geschilderd is geweest,
was het niet duidelijk in wat voor materiaal
het was uitgevoerd. Lange tijd werd
aangenomen dat dit zandsteen was, totdat
bij de huidige restauratie bleek dat het beeld
van terra-cotta is vervaardigd. Ook hier ligt
aan de voeten van de vrouw een hondje.
Twee engeltjes ondersteunen het
hoofdkussen. In de tombe zijn aan de twee
lange zijden, halfronde nissen waarin
beeldjes zullen hebben gestaan. Op de korte
zijden zijn restanten van wapenschilden te
zien, waarop waarschijnlijk de wapens van
Egmond en Buren en het wapen van
IJsselstein waren afgebeeld. Dit monument,
dat na 1911 ook werd gerestaureerd, was in
aanmerkelijk betere staat dan het grote
monument.
Geschiedenis van de toren
In het Oudheidkundige Jaarboek van
1922 schrijft Labouchere in een uitvoerige
publicatie over de bouwgeschiedenis van de
toren, terwijl hij tevens de geschiedenis en
herkomst beschrijft van de strenge
renaissance stijl in Nederland. Daarbij is
vooral de motivering op grond van
stijlkritische vergelijking in relatie tot de
bouwmeester zo grondig, dat we
hoofdzakelijk kunnen volstaan met
vermelding van de belangrijkste feiten uit de
bouwhistorie van de toren.
a. De oudste vorm
Uit archivalische gegevens blijkt nergens
dat de huidige toren een oudere toren
vervangt. Zelfs niet van een oude kern
waarvan toch verondersteld mag worden dat
dit nog aanwezig is. Van deze laatste
veronderstelHng gaan we uit, om redenen
die we hierna zullen toelichten. Allereerst
valt op dat de toren niet is gelegen in de as
van de kerk, waardoor er vanuit gegaan mag
worden dat dit een historisch gegroeide
82
-ocr page 82-
Geleidelijk ondergaan de architectonische
elementen een gedaanteverwisseling, die
tenslotte naar een geheel zuivere
renaissancestijl leiden. Wanneer dit
keerpunt valt is niet te zeggen. We zouden
de toren aan kunnen wijzen als het eerste
voorbeeld in Nederland, maar dat het een
keerpunt is houdt geen stand doordat dit
voorbeeld maar zeer beperkt navolging
vindt. Als toren blijkt dit gebouw als solitair
element binnen de Nederlandse bouwkunst
de geschiedenis in te gaan. Volgens een
uitvoerige stijlkritische beschouwing,
schrijft Labouchere de bouw van de toren
toe aan de Italiaan Alexander Pasqualini.
Hij merkt vervolgens op dat deze toren een
uniek voorbeeld is van renaissance vertaling
van het gotische type, dat geheel van de
grond af ongescheiden moet worden
bekeken. Ook is het voor de hand liggend
om de compositie van de IJsselsteinse toren
allereerst te vergelijken met Italiaanse
bouwwerken. Vooral de westgevel, met zijn
bredere middentravee is duidelijk onder
invloed van de Romeinse triomfboog tot
stand gekomen. Opvallend is ook de
overeenkomst met de zuidgevel van de St.
Elizabethkerk te Grave, die blijkens een
recent artikel van de architect Walter
Kramer, vermoedelijk is gebouwd naar
ontwerp van Alexander Pasqualini.
Van groot belang is ook de vermelding in
dit artikel van een door Pasqualini
ondertekende rekening van 4 juni 1535
waarin de toren van IJsselstein wordt
genoemd. Hiermee wordt de betrokkenheid
van Pasqualini bij de bouw van de
renaissance toren te IJsselstein bevestigd.
Toch is er ook sprake van Nederlandse
invloeden in de samenstelling van de toren.
Dit komt omdat Pasqualini bij het ontwerp
rekening moet hebben gehouden met de
bestaande vierkante onderbouw. Tijdens de
restauratie werd vastgesteld dat het
metselwerk ten behoeve van de pilasters was
ingehakt. De voormalige stadhuisgevel van
Utrecht, gebouwd in 1547 door Willem van
Noort, vertoont ook overeenkomsten met
de toren. De hier toegepaste rozetten onder
de Dorische kapitelen, komen ook voor te
IJsselstein en aan het kasteel te Breda
(poorten en grote zaal hoofdgebouw 1536).
Samenvattend is te stellen dat Pasqualini
een gelukkige combinatie heeft weten te
maken van Italiaanse en Nederlandse
elementen. Het is te betreuren dat van een
oorspronkelijke renaissance bekroning niets
bekend is.
c. Het tweede achtkant en de houten
bekroning
Op 10 september 1568 sloeg de bliksem in
de toren en brandde de bekroning af. Door
geldgebrek heeft het tot 1633 geduurd eer
de toren kon worden hersteld. Dit is ook te
zien op de plattegrond van Boxhorn uit 1632
waar de toren zonder bekroning wordt
afgebeeld. De toren bestaat hier uit het
tegenwoordige vierkant in drie geledingen
met daarboven de achtkantige vierde
geleding. Het geheel is plat afgedekt. Ook
archiefstukken geven enige aanwijzingen
omtrent deze vorm. In de kerkrekening van
1598 is het volgende vermeld: 'opmaken
ende repareren aen de noortzijde der
^^^ t**^t*n''Z'Jje''jf;/^^ '<'"''t^'.'V-' //'f^
Gezicht op de toren, 1750.
Tekening van D. van der Burg (RA U top. atlas no. 592).
83
-ocr page 83-
viercanten hoeken mitsgaders die acht
quartieren boven den toorn'.
Doordat de
stadhouder Frederik Hendrik, als heer van
IJsselstein, de kerk duizend gulden schonk
kon men in 1633 met het herstel beginnen.
Het werk werd opgedragen en uitgevoerd
naar de plannen van Adriaen van
Spieringshoeck (1580-1638), steenhouwer te
Delft. De werkzaamheden duurden van
1633 tot 1635, waarbij het volgende werk is
uitgevoerd; van de bestaande achtkantige
vierde geleding werd de kroonlijst met het
daaronderliggende metselwerk vernieuwd.
Dit had blijkbaar aanzienlijk geleden door
inwatering en verwering. Op dit achtkant
bouwde men een tweede achtkant, enigszins
in de stijl van het onderliggende werk.
Vervolgens werd daarboven de houten
bekroning geplaatst die tot de brand in 1911
het beeld van de toren bepaalde. Tenslotte
werd het steiger, dat op de omloop van de
vierkante onderbouw was geplaatst,
gesloopt en de afdekking van de omloop
hersteld.
Nadat de toren gereed was, werd bij Claes
Huygens Hopcoper te Gouda, in 1636 een
nieuw torenuurwerk besteld. Het contract
hiervan is bewaard gebleven. Vanaf die tijd
totaan 1851 - er vond toen een belangrijke
restauratie plaats - is er aan het uiterlijk van
de toren weinig veranderd. Tot slot valt op
te merken dat de boogopening boven de
westingang in de 17e of 18e eeuw is
dichtgemetseld. Deze vulling is na de brand
van 1911 weer verwijderd.
d. De torenrestauratie van 1851-1852
De restauratie die in de jaren 1851 en
1852 werd uitgevoerd stond onder leiding
van architect C. Kramm te Utrecht en
beperkte zich voornamelijk tot het metsel-
en natuursteenwerk van het vierkant. Het
werk werd aanbesteed voor f 2740,— en
omvatte het afbreken en in oude vorm
herstellen van '70 kubike ellen' slecht
geworden metselwerk, waarbij '40 kubike
ellen' nieuwe steen verwerkt moest worden.
Voorts moesten '3 kubike ellen' Bremer of
Bentheimer steen verwerkt worden.
Bedenkelijk is de volgende passage; 'alle
banden, lijsten, enz. niets uitgezonderd, -
zullen worden bijgewerkt door het
weghakken en onder de lijn brengen der
' de brand van 1911.
De loren, mei houten spits.
verweerde kanten en also enigermate
vervormd, de ornamenten in de grote nissen
zullen mede in die vormen worden hersteld in
alles zoals bestaand'.
Verder moesten de
schelpen in de nissen met stuc worden
hersteld en alle natuursteen met bezems
worden gereinigd. Bij de huidige restauratie
is gebleken dat niet alleen de profilering aan
het vierkant, doch ook die aan het
daarboven gelegen achtkant zijn afgehakt.
De in het bestek genoemde natuursteen
werd voornamelijk verwerkt aan de
kroonlijst van de derde geleding. Hierbij
werden tevens de corintische kapitelen
vervangen door kelkvormige kapitelen die
waarschijnlijk in stucwerk zijn uitgevoerd.
Tenslotte is de vloer van de omloop belegd
met hardsteenplaten die vijf centimeter in
de voet van het achtkant zijn ingelaten en
vijfentwintig centimeter buiten het profiel
van de onderliggende kroonlijst uitsteken.
84
-ocr page 84-
toren als kerk brandden geheel uit. De toren
was voor f 12000,- verzekerd, een bedrag
dat lang niet voldoende bleek te zijn om
deze te herstellen. Daardoor heeft de toren
geruime tijd op herstel moeten wachten.
Eerst in 1921 werd aan architect M. de
Klerk opdracht verleent een nieuwe
bekroning te ontwerpen. Door het geven
van de opdracht aan deze architect werd
bepaald dat de herbouw van de
torenbekroning niet in historische, doch in
eigentijdse vormen zou plaatsvinden.
Verschillende voorontwerpen zijn bekend.
Uiteindelijk werd gekozen voor de
achtkantige bekroning in baksteen,
afgesloten door een met lood beklede
kroon. Dankzij het vermogen van de Klerk
zijn verbeelding zo duidelijk op papier weer
te geven, kon na zijn overlijden de intentie
van zijn schepping in de uitvoering zo goed
worden benaderd. De uitvoering van het
ontwerp geschiedde onder directie van
architect H.A.J. Baanders, die ook de
restauratie van de onderbouw heeft
begeleid. Bij deze restauratie werden de
kroonlijsten van de onderste drie geledingen
vernieuwd.
Het metselwerk onder de nissen van de
derde geleding werd vervangen door
siermetselwerk. De natuurstenen schelpen
in de boognissen op de derde geleding
werden eveneens door siermetselwerk
vervangen. De kelkvormige kapitelen op de
derde geleding werden vervangen door
eigentijdse kapitelen, welke zijn
vervaardigd door beeldhouwer Hildo Krop.
Ook werd de balustrade van de eerste
omloop vernieuwd, waarbij op de hoeken
pinakels werden aangebracht, bekroond
met symbolische voorstellingen van de vier
evangelisten, eveneens van de hand van
Hildo Krop. Alle houten vloeren werden
vervangen door betonvloeren, dragend op
betonbalken. Op de vijfde geleding zijn
bovendien de inwendige hoeken versterkt
door middel van betonkolommen. Dit is
kennelijk gedaan om het extra gewicht van
de nieuwe zesde geleding goed te kunnen
opvangen. Op de tweede omloop werd,
evenals op de eerste, een gietijzeren
balustrade aangebracht. De derde omloop,
rond de nieuwe zesde geleding, werd van
een koperen balustrade voorzien. De
Hierop is een balustrade geplaatst. Het is
niet duidelijk of de balustrades op de vierde
geleding en aan de voet van de houten
bekroning bij deze restauratie of reeds
eerder werden aangebracht. In 1763 tekent
D.J. Liender de toren nog zonder
balustrades terwijl op de kroonlijst van de
vierde geleding duidelijk een aankapping is
te zien als overgang naar de vijfde geleding.
Ook op de prenten van de Beyer en Pronk is
deze aankapping te zien. Bij de huidige
restauratie zijn van deze aankapping geen
sporen in het metselwerk gevonden, hoewel
deze er ongetwijfeld geweest moet zijn. Na
de restauratie van 1851/52 is de toestand van
de toren vrijwel ongewijzigd gebleven tot
aan de brand in 1911.
e. Restauratie en bekroning na de brand
van 1911
In de avond van 10 augustus 1911
ontstond in een aan de oostzijde van de kerk
staande fabriek brand, waardoor er door
vonken die in de galmgaten van de toren
terecht kwamen, brand ontstond. Zowel
De herstelde kerk met de nog niet gerestaureerde toren
omstreeks 1918.
85
-ocr page 85-
westelijke ingang werd van een zwaar
ijzeren hekwerk voorzien, dit in afwijking
van de ontwerptekening.
De restauratie van 1982-1983
Op 5 juni 1974 werd door de Kerkvoogdij
opdracht gegeven aan het architectenbureau
Ir. T. van Hoogevest b.v. te Amersfoort,
voor het maken van een restauratieplan. De
bestaande toestand van kerk en toren werd
opgemeten en in tekening gebracht, waarna
een restauratieplan werd gemaakt. Dit
restauratieplan voorzag voornamelijk in een
constructief herstel van de kerk en de kosten
raamde men op f 865.000,—. Op 28
november werd een subsidieaanvraag
ingediend waarop op 5 januari 1977
afwijzend werd beschikt. Op 9 april 1979
kwam het bericht dat de Rijksdienst voor de
Monumentenzorg alsnog bereid was een
subsidie te verlenen. Hiervoor was het nodig
dat het restauratieplan werd herzien en er
een nieuwe aanvraag werd ingediend. In
overleg werd besloten dat er zowel bij de
kerk als bij de toren een vooronderzoek zou
worden ingesteld. Door dit onderzoek
kwamen diverse gebreken aan het licht die
verwerkt moesten worden in het nieuwe
restauratieplan. Bij de kerk werd
ondermeer geconstateerd dat de kapvoet,
vooral in de kooromgang, in zeer slechte
staat verkeerde. Bij de toren bleken de in
1928 aangebrachte betonconstructies
ernstige gebreken te vertonen. In november
1980 werd het vooronderzoek afgerond. Op
30 juni 1981 kon het nieuwe restauratieplan
bij het Rijk, de Provincie en de Gemeente
worden ingediend.
De subsidiabele kosten werden begroot,
voor de kerk op f 2.737.197,- en voor de
toren op f 1.279.420,- inclusief BTW. Dit
was een groot verschil met het in 1974 voor
de kerk geraamde bedrag. Hierbij moet
echter wel worden bedacht dat de
bouwkosten in de tussenliggende zeven
jaren, mede door de voortgaande inflatie,
enorm waren gestegen. Voorts was er in
1974 slechts gerekend op enig constructief
herstel, terwijl er nu werd uitgegaan van een
totale restauratie van zowel het exterieur als
het interieur. Op 27 november 1981 volgde
de aanbesteding van het werk. De laagste
inschrijver was het Koninklijk
De toren direct na de restauratie van 1928.
Aannemersbedrijf Woudenberg-Ameide
b.v. te Ameide en op 4 januari 1982 kon met
de uitvoering van het werk worden
begonnen.
a. De restauratie van de kerk
De restauratie van de kerk is uitgevoerd
in drie fasen, te weten: Ie fase het koor, 2e
fase de transepten en 3e fase het schip. Bij
het vooronderzoek was reeds gebleken dat
de kapvoet van het koor er erg slecht aan
toe was en dat het herstel hiervan een
arbeidsintensieve onderneming zou worden.
Daarom werd besloten de kooromgang van
een noodoverkapping te voorzien,
waaronder tijdens alle
weersomstandigheden gewerkt kon worden.
Nadat het koor in- en uitwendig van een
steiger was voorzien en de noodkap was
aangebracht, kon de kapvoetconstructie
onder handen worden genomen. Begonnen
werd met het uitnemen van het onderste
deel van de gewelfbeschieting en het
dakbeschot, zodat meteen kon worden
vastgesteld waardoor de slechte toestand
van de kapvoet was ontstaan. De koppen
van de trekbalken, de spantbenen en de
86
-ocr page 86-
daksporen waren rondom sterk
aangemetseld terwijl ook de muurplaten aan
drie zijden door metselwerk waren
omsloten. Hierdoor is de bouw verstikt en
op den duur gaan rotten waaraan ook
lekkages van de goten het nodige hebben
bijgedragen. De trekbalken in de
kooromgang zijn aangelast, de muurstijlen
en sleutelstukken vernieuwd, de muurplaten
hersteld en waar nodig vernieuwd. De
spantbenen en daksporen zijn van nieuwe
ondereinden voorzien en de gootbodems
werden vernieuwd. Tenslotte is het
dakbeschot en de gewelfbeschieting weer
aangebracht. Vanzelfsprekend zijn hierbij
alle kapvoetonderdelen zorgvuldig
vrijgehouden van het metselwerk. De
onderkanten van de balkkoppen en de
muurplaten, die op de muur dragen, zijn
beplakt met 'Repanol', een kunststof f olie,
om inwateren te voorkomen. Voorts zijn
alle onderdelen, zowel oud als nieuw,
geconserveerd met een middel tegen rot,
schimmel en dierlijke parasieten. Eind april
was de kap van het koor weer geheel
hersteld en kon men beginnen met het
aanbrengen van de nieuwe leibedekking.
Inmiddels waren de glas- en loodpanelen uit
de ramen genomen en de muren inwendig
van de oude pleisterlaag ontdaan. Tijdens
het ontpleisteren werd geconstateerd dat de
spaarnissen in de kooromgang vroeger tot
op de vloer doorliepen. Besloten is deze
latere vullingen te verwijderen.
Het metselwerk van de koorgevels is
zowel binnen als buiten hersteld. Begin juni
is begonnen met het stucadoorswerk. Uit
metingen tijdens het vooronderzoek was
gebleken dat de muren veel vocht en zouten
bevatten. Vandaar dat er voor het
pleisterwerk is gekozen voor het z.g.
'Aljasysteem'. Hierbij wordt een mortel
gebruikt die speciaal voor restauratiewerken
is ontwikkeld. Deze mortel is vocht- en
zoutdoorlatend doch wordt hierdoor niet
aangetast. Een bijkomend voordeel is dat de
mortel in een zeer dun laagje kan worden
aangebracht waardoor de structuur van oud
pleisterwerk dicht kan worden benaderd.
Terwijl het koor verder werd afgewerkt,
werd tevens begonnen aan de uitvoering van
de tweede fase, de transepten. De volgorde
der werkzaamheden was gelijk aan die van
de Ie fase. De kapvoet van de transepten
bleek aanmerkelijk minder slecht te zijn dan
die van het koor. Tijdens het ontpleisteren
zijn er bouwnaden aangetroffen die er op
wijzen dat de transepten vroeger kleiner en
minder hoog zijn geweest. Mogelijk zijn de
kleine raampjes in de oostgevel nog
overblijfselen van deze kleinere transepten.
Het metselwerk van de gevels werd zowel
binnen als buiten grondig hersteld waarbij
vooral aan het noordertransept veel
metselwerk moest worden vernieuwd. De
glas- in loodpanelen van het
noordertranseptraam zijn uitgenomen en
vrijwel geheel vernieuwd. Het
zuidertranseptraam bleek in zo goede staat
te zijn dat hier kon worden volstaan met
enkele kleine reparaties.
Eind augustus was de nieuwe beglazing
van de koorramen gereed, zodat het steiger
hier kon worden gedemonteerd en in en
rond het schip kon worden geplaatst voor de
uitvoering van de 3e fase. Ook hier begon
men met het herstellen van de kapvoet, die
aan de zuidzijde aanmerkelijk slechter was
dan aan de noordzijde. Tegelijkertijd
werden ook de kappen van het
zuiderportaal en de consistorie hersteld. Het
gevelwerk van het schip was in vrij goede
staat, wel moest er veel voegwerk worden
vernieuwd. De glas- in loodpanelen van de
ramen aan de zuidzijde waren in redelijke
87
-ocr page 87-
Het vroegere toilet in de consistorie is
uitgebroken en nu ingericht als keukentje.
De verwarmingskelder, die zich onder de
vloer van de consistorie bevond, is gesloopt
en vol gestort met zand. De houten
consistorievloer is vervangen door een
betonvloer, waarop plavuizen zijn
aangebracht.
b. De restauratie van de grafmonumenten
Het grote grafmonument van de van
Aemstels bestaat geheel uit Naamse steen.
Het beeldhouwwerk is van zeer hoge
kwaliteit. Zoals bekend is het monument
reeds enkele malen gerestaureerd, voor het
laatst na de grote brand in 1911. Sindsdien is
het echter weer in verval geraakt. De
belangrijkste oorzaak van dit verval is de
toepassing van ijzeren doken bij de laatste
restauratie. Als tweede oorzaak moet
worden genoemd de enorme
vochtconcentratie in de graftombe. Door de
inwerking van het vocht zijn de ijzeren
doken gaan roesten (en daardoor uitzetten)
waardoor de beelden letterlijk uit elkaar
zijn gebarsten. De toestand van het
monument was werkelijk zeer slecht en
gevreesd werd dat het als verloren moest
worden beschouwd. Na veelvuldig overleg
werd besloten dat toch al het mogelijke zou
worden gedaan om verder verval tegen te
gaan en waar mogelijk de toestand te
verbeteren. Het eerste werk was het boren
van een twaalftal ventilatiegaten met een
doorsnede van 125 mm. Voor twee van die
gaten zijn ventilatoren geplaatst die continu
in bedrijf zijn en daardoor het vocht uit de
tombe verdrijven. In de overige gaten zijn
roosters geplaatst. Vervolgens werd met een
zeer gevoelige metaaldetector de plaats
opgespoord van de ijzeren doken. Daar
waar het verantwoord was zijn de doken
verwijderd. De doken waar men niet bij kon
komen werden aangeboord en geïnjecteerd
met een roestwerend middel. Alle, nog
aanwezige, losse onderdelen werden
gesorteerd, schoongemaakt en vervolgens
weer op hun oorspronkelijke plaats
aangebracht en bevestigd door middel van
kunststofdoken en natuursteenlijm. Toen
dit werk was uitgevoerd bleken er
verschillende stukken te ontbreken. Deze
werden terplaatse in gips gemodelleerd.
staat en konden terplaatse worden hersteld.
Van de ramen aan de noordzijde is ongeveer
de helft van de panelen vernieuwd.
Eind oktober werd de laatste hand gelegd
aan de nieuwe leibedekking van de kerk.
Voor deze leibedekking zijn Engelse leien
toegepast in een zogenaamde dubbele
maasdekking. De leien zijn bevestigd met
roestvrijstalen leihaken. Bij het schip en de
transepten zijn de, op de muur liggende,
bakgoten vervangen door koperen
mastgoten buiten de muur. Bij de
consistorie en het zuiderportaal zijn de
bakgoten, zowel om constructieve als om
architectonische redenen, gehandhaafd en
van een nieuwe koperbekleding voorzien.
Bij het koor zijn de goten van een
kunststofbekleding voorzien, waarbij de
kanten tot circa 1 meter hoogte zijn opgezet.
In de hoek van het schip en het
zuidertransept is een nieuw aanbouwtje van
bescheiden afmetingen gebouwd. Hierin
zijn twee toiletten en een werkkast
ondergebracht. De aanbouw is toegankelijk
via een nieuw ingebrachte deur in de
westmuur van het zuidertransept.
Ook het interieur van de kerk is grondig
gerestaureerd. Alle wanden werden, zoals al
eerder vermeld, opnieuw bepleisterd. De
vloertegels werden uitgenomen en opnieuw
gelegd in een kalkmortelbed. Onder de
vloer zijn diverse brokstukken van
grafzerken aangetroffen. De houten
bankenvlonders zijn vernieuwd, de banken
geheel gedemonteerd, schoongemaakt en
opnieuw in elkaar gezet. Hierbij is tevens
het zitcomfort verbeterd en zijn er met stof
beklede zittingen aangebracht.
Het koorhek, de dooptuin en de kansel
kregen eveneens een flinke opknapbeurt.
Het orgel is wat donkerder gekleurd
waardoor het beter aansluit bij het totale
interieur. De 17e eeuwse kronen en de
koperen lezenaars zijn gerestaureerd. De
kronen zijn van elektrische lampjes
voorzien zodat ze nu bij elke kerkdienst
voor een sfeervolle verlichting zorgen. In
het koor is een vijfde kroon aangebracht.
De gehele elektrische installatie, inclusief de
geluidsinstallatie, is vernieuwd. Ook de
centrale verwarmingsinstallatie is geheel
vernieuwd, waarbij gekozen is voor
voetverwarming in de banken en radiatoren
onder de ramen. De gasgestookte
verwarmingsketel staat op het zoldertje
boven het zuiderportaal.
Het in 1735 geschilderde gravenplan, dat
in slechte staat verkeerde, is gerestaureerd
en hangt nu in de consistoriekamer. De
predikantsborden, die voorheen in de
consistorie hingen, zijn opgeknapt en
hebben nu een plaats gekregen in de kerk.
Zuidgevel.
89
88
-ocr page 88-
Detail van het kleine grafmonument, situatie van 1983.
De gotische baldakijnen van het grote monument,
situatie van 1983.
Van deze gipsmodellen zijn vervolgens
gietmallen gemaakt die werden volgegoten
met een reparatiemortel. De aldus ontstane
gietstukken, die in kleur en structuur vrij
goed overeen komen met de originele
natuursteen, werden tenslotte op hun plaats
gebracht en bevestigd. Als laatste
behandeling is het monument
schoongemaakt en in de was gezet.
Met deze restauratie is een historisch
belangrijk monument voor IJsselstein
behouden gebleven. Alle risico's zijn in de
toekomst echter door deze restauratie niet
uitgesloten. We moeten de toestand van het
monument nauwlettend blijven volgen en
reeds bij het eerste teken van verval
ingrijpen.
Het kleine grafmonument, van Aleida
van Culemborg, gaf minder problemen. De
kerkvoogdij gaf de wens te kennen om in
verband met een beter gebruik van het koor
het monument te mogen verplaatsen. Na
overleg met de diverse instanties is besloten
aan deze wens tegemoet te komen. Bij
onderzoek bleek dat de tombe geheel met
metselwerk was gevuld en op een
gemetselde fundering rustte. Daarom is
besloten het monument niet te demonteren,
doch in zijn geheel te verplaatsen.
Begonnen werd met het uitnemen van de
vloertegels, waarna op de nieuwe plaats van
De hoofden van de beelden op het grote grafmonument
naar de situatie van 1983.
Op de voorgrond Bertha van Heukelom,
daarnaast Gijsbrecht van Amstel
en daarnaast Maria van Henegouwen.
Aan het einde Arnold van IJsselstein.
het monument, ten zuiden van het grote
monument, een betonfundering is gestort.
Tussen deze nieuwe fundering en het
monument werd een betonbaan gestort
waarover het monument getransporteerd
kon worden. Toen alle voorbereidingen
waren getroffen en het beton was verhard is
90
-ocr page 89-
aangegeven, deze in beton zijn uitgevoerd.
Bij het vooronderzoek kwam vast te staan
dat deze armen in het lood zijn gegoten,
m.a.w. de loodbekleding van de
kroonarmen is tevens gebruikt als
betonbekisting. Zoals bekend stond de
verwerking van beton aan het begin van
deze eeuw nog in de kinderschoenen. Het is
dan ook niet verwonderlijk dat de kwaliteit
van een dergelijk gewaagde
betonconstructie niet al te best was. Na het
afnemen van de loodbekleding werd
allereerst het betonwerk van de
torenbekroning hersteld. De werkwijze was
als volgt; eerst werden de losse delen
verwijderd, de grintnesten uitgehakt en het
vrijgekomen betonijzer schoongemaakt.
Voorts zijn alle beschadigde vlakken van de
betonconstructie bruut gehakt, waarna het
oppervlak is hersteld met een
reparatiemortel op kunststofbasis. Daarna is
het betonoppervlak van een duurzame
kunststofcoating voorzien. Vervolgens
werden op regelmatige afstanden gaten
geboord waar, onder druk, injectievloeistof
is ingepompt waardoor het beton is verdicht
en versterkt. Tenslotte werd een tweede
laag 'coating' aangebracht. De betonnen
vloer, balken en kolommen in de toren zijn
op dezelfde wijze behandeld.
Na het gereedkomen van de
betonconstructie van de torenbekroning is
direct begonnen met de loodbekleding,
waarbij de kroonarmen van een geheel
nieuwe bekleding zijn voorzien. Voor de
opstaande kanten van de bekroning kon
voor een groot gedeelte het oude lood weer
worden toegepast.
Het metselwerk van de in 1928 voltooide
zesde geleding van de toren was in vrij
goede staat. Hier waren slechts enkele
kleine herstellingen nodig, terwijl een klein
gedeelte van het voegwerk moest worden
vernieuwd. Na het verrichten van deze
werkzaamheden kon het steiger rond de
zesde geleding worden gedemonteerd. De
vloer van de bovenste omloop werd hersteld
en opnieuw met lood bekleed, evenals de
daaronderliggende kroonlijst van de vijfde
geleding. Inmiddels was ook de koperen
balustrade van de bovenste omloop hersteld
en opnieuw aangebracht.
De vijfde geleding dateert in hoofdzaak
Hel Henegouwse wapen gecombineerd met dat van
Usselstein hoven het hoofd van Maria van Henegouwen,
situatie van 1983.
het monument gedeeltelijk van de fundering
losgehakt en opgevangen door een vooraf
klaargemaakte stalen draagconstructie.
Vervolgens werden stalen steigerbuizen op
de betonbaan gelegd, doorstekend onder de
draagconstructie. Tenslotte is het
monument verder van zijn fundering
losgehakt en met behulp van trifors, over de
steigerbuizen, naar de nieuwe standplaats
getrokken waar het op hoogte gesteld en
ondermetseld werd. De graftombe, die ook
met de metaaldetector is onderzocht, bleek
gelukkig geen ijzeren doken te bevatten,
terwijl ook de schade aan het
beeldhouwwerk minimaal was. De handen
van de liggende vrouwenfiguur waren los en
moesten opnieuw worden bevestigd, evenals
het kopje van een van de engeltjes.
Tenslotte is het beeldhouwwerk, zoals dat
ook voorheen vele malen gebeurde, in een
roomkleurige tint gesausd.
c. De restauratie van de toren
De restauratie van de toren was historisch
en bouwtechnisch het meest interessante
deel van het werk, uitgezonderd voor de
timmerman, want behalve enkele deuren en
luiken is er aan de toren geen hout te
vinden. Opmerkelijk is dat, omdat op de
werktekening van Baanders de armen van
de torenbekroning in hout staan
91
-ocr page 90-
uit 1633. De zandstenen kroonlijst is bij de
restauratie van 1928 aangebracht. De
zandstenen pilasterkapitelen zijn
waarschijnlijk aangebracht bij de restauratie
in 1851. Het overige natuursteenwerk aan
de pilasters is ook in zandsteen uitgevoerd.
De spekblokken rond de boognissen en de
galmgaten zijn van mergel, hoewel er
enkele, mogelijk ook in 1851, in zandsteen
zijn vervangen. Het natuursteenwerk op
deze geleding was in vrij goede staat. Er zijn
slechts enkele kleine herstellingen
uitgevoerd met reparatiemortel. Het
metselwerk was vooral aan de zuid-
westzijde slecht, daar zijn de meeste
herstellingen uitgevoerd. Verder moest op
deze geleding veel voegwerk worden
vernieuwd. Ook hier werd de vloer van de
omloop hersteld en van een nieuwe
loodbekleding voorzien. De gietijzeren
balustrade, aangebracht in 1928, werd
hersteld, tegen roest behandeld en twee
maal geschilderd met een epoxieverf.
De vierde geleding dateert in hoofdzaak
uit 1530-1535 en maakt dus deel uit van het
ontwerp van Alexandro Pasqualini. Aan de
toegepaste baksteen en de gebruikte
kalkmortel was duidelijk te zien dat de
bovenste zes lagen metselwerk onder de
kroonlijst, en het metselwerk aan de vierde
geleding is uitgevoerd in mergel. Deze
mergel is hoogstwaarschijnlijk afkomstig uit
mergelgroeven in Nederlands-Limburg.
Mergel is, uit de groeve komend, zeer
zacht en met timmermansgereedschap te
bewerken. Eenmaal blootgesteld aan weer
en wind gaat het zich verharden en vormt
zich aan de oppervlakte een natuurlijk
beschermingslaagje. Wordt echter dit laagje
afgehakt of beschadigd, dan gaat de steen
sterk verweren en verpulveren. Dit nu is
duidelijk het geval bij de toren van
IJsselstein. Het geprofileerde werk dat
volgens het restauratiebestek in 1851 moest
worden 'bijgewerkt door het weghakken en
onder de lijn brengen van de verweerde
kanten', was sterk verweerd en uitgespoeld.
Het vlakke werk, van spekblokken en
dergelijke, was daarentegen nog in goede
staat.
Het was een grote verrassing toen bij het
hakwerk ten behoeve van het gevelherstel,
in de muur de profilering van kapitelen.
basementen en lijsten puntgaaf werden
teruggevonden. Het totaal vernieuwen van
deze fraai geprofileerde onderdelen was om
financiële reden niet mogelijk, zodat naar
een alternatief moest worden gezocht.
Besloten werd om de vierde geleding te
herstellen door middel van het aanbrengen
van reparatiemortel in de gewenste
profileringen. Deze reparatiemortel is
speciaal voor restauratiewerk ontwikkeld.
Voor elke natuursteensoort is een andere
samenstelling nodig omdat de mortel
dezelfde eigenschappen (zoals kleur,
structuur, druksterkte, etc.) moet hebben
als de originele natuursteen. De mortel
moet worden aangebracht op nog gave
natuursteen, zodat eerst alle losse en
verweerde delen moesten worden
verwijderd. In de achterliggende
natuursteen werden vervolgens gaatjes
geboord waarin roestvrije ankertjes werden
bevestigd om de mortel aan de natuursteen
te verankeren. Overigens een extra
maatregel, want de hechting van de mortel
aan de natuursteen is zo goed dat
verankering eigenlijk niet nodig is. Onder
het voortdurend nathouden van de
ondergrond, werd daarna de mortel opgezet
in een aantal lagen, afhankelijk van de
gewenste dikte. Tenslotte is het geheel met
een metalen steekmal in de gewenste
profilering gebracht en met een spatel
afgewerkt. Inmiddels was ook het
metselwerk op deze geleding hersteld en
waarnodig opnieuw gevoegd. Ook het
metselwerk van de vier pinakels op de
hoeken van de omloop, daterend uit 1928, is
hersteld. De bekroningen van de pinakels,
voorstellende de vier evangeUsten en
vervaardigd door Hildo Krop, werden
opnieuw aangebracht. Na het demonteren
van het steiger werd vervolgens de vloer van
de omloop hersteld. Deze omloop werd in
verband met zijn grote oppervlakte niet met
lood bekleed, doch van een
kunststofbekleding voorzien, welke
versterkt is met glasvezel. Tenslotte werd de
gietijzeren balustrade herplaatst die op
dezelfde wijze is behandeld als die van de
tweede omloop.
De resultaten van het natuursteenherstel
waren zo bevredigend dat besloten werd
dezelfde methode te volgen voor de drie
92
-ocr page 91-
en het metselwerk onder de boognissen zijn
aan de west- en zuidzijde vervangen door
siermetselwerk. Ook de kroonlijst is in 1928
vervangen en voorzien van eigentijdse
profilering. Het fries, dat voor 1928
gepleisterd was, en de daaronderliggende
lijst werden gehandhaafd. Alle
bovenomschreven wijzigingen zijn bij de
huidige restauratie gehandhaafd. Het
natuursteenherstel op de derde geleding was
minimaal, terwijl ook het metselwerk in
goede staat verkeerde. Wel moest er een
aanzienlijke hoeveelheid voegwerk worden
vernieuwd.
Op de tweede geleding dateert alle
natuursteenwerk, met uitzondering van de
boogniskapitelen en de sokkelbasementen
aan de zuidzijde uit 1530-1535. Ook hier
werden de originele profileringen in het
werk teruggevonden. Evenals op de vierde
geleding waren ook hier alle profileringen
afgehakt, zodat een ingrijpend herstel nodig
was. Het herstel aan het metselwerk
beperkte zich voornamelijk tot de
pilastersokkels. In 1928 is aan de zuidzijde
een groot deel van het metselwerk
vernieuwd, dit verkeerde nog in goede staat
en kon worden gehandhaafd.
Bij de eerste geleding is het
natuursteenwerk, zoals gezegd, uitgevoerd
in zandsteen. Zowel bij de kapitelen als bij
de basementen van de pilasters was een deel
van de profilering afgehakt. Dit is nu weer
gecompleteerd. Op de linker pilaster aan de
westzijde is net onder het kapiteel een
zonnewijzer ingehakt met daarin
opgenomen het jaartal 1599. Onder de
zonnewijzer staat een spreuk die moeilijk te
ontcijferen is. De zogenaamde 'stijl'
ontbreekt, doch zal nog worden
aangebracht. Zowel het natuursteen- als het
metselwerk van de pilastersokkels was in
slechte staat, zodat ook hier het nodige is
gerestaureerd. Verder is het gevelwerk
tussen de pilastersokkels aan de noordzijde
opnieuw ingeboet. Van het overige
metselwerk is slechts hier en daar wat
voegwerk hersteld.
Aan het inwendige van de toren was,
behalve het reeds vermelde betonherstel,
weinig herstel nodig. Wel is de gehele
elektrische installatie vernieuwd. Het
uurwerk en het carillon zijn bij de aanvang
onderliggende geledingen. Tijdens de
restauratie kon worden vastgesteld dat deze
drie geledingen, die samen de vierkante
onderbouw van de toren vormen, van voor
1530 dateren. Duidelijk was bij alle drie de
geledingen te zien dat het metselwerk ten
behoeve van de pilasters was weggehakt.
Op de derde geleding is een groot
gedeelte van de mergel,
hoogstwaarschijnlijk van 1633, vervangen
door zandsteen. De corintische kapitelen
werden in 1851 vervangen door kapitelen
die hiervan nog slechts een vage vorm
vertoonden. Deze kapitelen zijn in 1928
vervangen door eigentijdse kapitelen die
werden vervaardigd door de beeldhouwer
Hildo Krop. De schelpen in de boognissen
93
-ocr page 92-
van het werk uitgenomen, gereviseerd en na
de restauratie weer aangebracht.
Tenslotte is het terrein rond de kerk en de
toren opgeknapt, waarbij het terreintje aan
de zuidzijde van de kerk van een nieuwe
bestrating werd voorzien. De toren is voor
de eerste maal opgeleverd op 9 december
1982, en zal na de onderhoudsperiode voor
de tweede maal worden opgeleverd op 8
april 1983. De eerste oplevering van de kerk
vond plaats op 25 februari 1983 en zal voor
de tweede maal worden opgeleverd op 24
juni 1983.
Gezicht vanaf de hoofdingang richting koor,
situatie van 1983.
Kolom mei boogconstructie en houten tongewelf,
situatie van 19S3.
Nawoord van de redaktie
Met de ingebruikname van de kerk op 18
april 1983 heeft de IJsselsteinse
gemeenschap weer een goed geconserveerd
en toegankelijk monument herkregen. Dat
kerk en toren te IJsselstein en ver
daarbuiten grote waardering genieten mag
o.a. blijken uit de aanwezigheid van de
commissaris der Koningin van Utrecht, de
heer van Dij ke.
Ter onderstreping van de waarde welke aan
onze kerk gehecht kan worden volgt
hieronder een deel van de toespraak welke
de heer van Dijke bij de ingebruikname
heeft gehouden.
Uit de tijd, dat de Bisschop van Utrecht en
de heer van IJsselstein nogal eens met
elkaar op de vuist gingen, stammen de
De noordelijke omgang van het schip in de richting
van het koor, situatie van 1983.
volgende regels
'Zwijgh Utrecht met Uw toeten en blasen
Doe uyt twee leeuwen en zet twee hazen
Want toe die van IJsselstein kwamen in het
veldt
Hebben die van Utrecht 't op een lopen ge-
steldt.'
Gelukkig werd in 1511 de eeuwigdurende
vrede tussen Utrecht en IJsselstein gesloten,
zodat de tegenwoordige wereldlijke heer
van Utrecht, de Commissaris der Koningin,
thans zonder gevaar in Uw midden kan zijn.
Als vertegenwoordiger van die wereldlijke
94
-ocr page 93-
overheid, ontkom ik er niet aan de
Monumentenwet te noemen.
Weliswaar werd al meer dan honderd jaar
geleden erkend en met de mond beleden,
dat monumentenzorg een overheidstaak is,
doch het duurde tot 1961 voordat het
wenselijk werd geacht om, zoals de
considerans van de Monumentenwet luidt:
'bepalingen vast te stellen tot het behoud
van monumenten. Over de vraag, wat een
monument is, is nogal gestreden. Maar
onomstreden is, dat er bij de in laat-gotische
stijl gebouwde kerk/ en de in vroege
renaissance stijl van de beroemde
Pasqualini, gebouwde toren, zeer duidelijk
sprake is van een monument. Een
monument dat niet alleen van locaal beland
is, maar van een veel groter, van een
algemeen belang; een bouwwerk, dat de
restauratie van een paar miljoen gulden ten
volle waard was.
Aan deze geweldige kosten heeft Utrecht
'zonder toeten en blasen' een bedrag -
bescheiden als de provincie is -, maar toch
nog steeds ter grootte van 10% van de
subsidiabele kosten met overtuiging bijge-
dragen.
In deze tijd van bezuinigingen wordt elke
post op de begroting doorgelicht. Geen
enkele uitgave ontkomt aan de toets der
kritiek. Op zich is het geen slechte zaak, dat
de overheid gedwongen wordt zich te
beraden over haar uitgaven, die de laatste
jaren alsmaar groeiden, en daarmee over de
omvang van haar bemoeienis. Er zit echter
ook een gevaar in dit heroverwegingsproces:
het gevaar, dat ook zaken als franje of luxe
kunnen worden aangemerkt, die bepalend
zijn voor onze geschiedenis in cultuur en
daarmede voor onze gehele samenleving.
Interieur vanaf de kansel na de laatste restauratie.
95
-ocr page 94-
Het opnieuw decoreren van vernieuwde planken
in het tongewelf.
Een, door inwateren sterk aangetastle, houten
dakvoeiconstructie in het koor voor de restauratie.
Raam aan de noordzijde van het koor
voor de restauratie.
Een herstelde dakvoetconstructie.
96
-ocr page 95-
Het opnieuw aanbrengen van de loodbekleding
om het beton van de keizerskroon.
Een gaaf radvenster met blindtracering
in de topgevel van het koor.
97
-ocr page 96-
Tijdens het herstellen van de waterlijst op de
vierde geleding.
Een uitgehakt kapiteel op de vierde geleding van de toren.
Let op de oorspronkelijke profilering
welke in de muur tevoorschijn is gekomen.
Basement van de vierde geleding.
Op de voorgrond een nog niet hersteld gedeelte,
daarachter een hersteld gedeelte.
De waterlijst op de tweede geleding.
Het donkere gedeelte rechts is nog in goede staat
en van zandsteen, daarvoor ziet u een aangetast gedeelte
van mergel hetgeen bruut gehakt is.
Links een gedeelte van de nieuw aangezette lijst.
Eén der 23 kapitelen van Hildo Krop op de
derde geleding. Zij verkeerden in goede staal.
De symbolen van de vier evangelisten zoals ze op de
begane grond stonden om schoongemaakt te worden.
Gerestaureerd Ionisch kapiteeltje op de tweede geleding.
98
-ocr page 97-
Natuurlijk, ook de monumentenzorg zal van
de verminderde overheidsgelden de nodige
gevolgen ondervinden. Maar voorkomen
moet worden, dat monumentenzorg een
reden tot bezorgdheid gaat worden. Als we
onze monumenten zouden gaan
verwaarlozen, knagen we aan de wortels van
ons gehele bestel, aan de zichtbare signalen
van en aan de erfenis uit het verleden.
Monumenten uit het verleden bepalen niet
alleen het gezicht en het karakter van een
plaats, maar zelfs van het gehele volk.
Voorzichtigheid bij het nationale
monumentenbeleid is dan ook geen opgave
van vandaag alleen. Het was een opgave van
en voor ons voorgeslacht maar evenzeer een
plicht voor ons daar zeer zuinig mee om te
springen.
Een probleem is vaak, dat na restauratie,
voor een monument moeilijk een goede
bestemming kan worden gevonden. Dat doet
zich voor met Kastelen en Buitenplaatsen,
maar - zeker in onze tijd - ook met Kerken.
Ik ben zeer verheugd dat de fraai
gerestaureerde kerk van IJsselstein de
allerbeste bestemming heeft gevonden die
denkbaar is, nl. die waarvoor dit gebouw
eeuwen geleden is opgericht.
De kerk van IJsselstein is kerk gebleven.
Een kerk was, zeker in de middeleeuwen,
het scharnier van de samenleving. De
kerktoren wees naar den hoge, naar de
hemel. Hoe imposanter kerk en toren, hoe
meer - zo vond men toen - besefte de mens
zijn nietigheid en vergankelijkheid.
Het is vooral om haar architectonische
schoonheid, dat deze kerk door de overheid
als monument in een beschermde omgeving
is aangewezen en door vele mensen uit
binnen- en buitenland om haar schoonheid
bewonderd wordt en zal blijven worden.
Terecht. Maar niet vergeten mag worden,
dat deze kerk primair gebouwd is en ook
gebruikt blijft/worden als een huis van
gebed en van eredienst.
Velen die aan de bouw van deze kerk
gewerkt hebben, hebben daarmee eer
bewezen aan hun Schepper, van wie zij hun
talenten ontvingen om zo'n prachtig
bouwwerk te kunnen doen verrijzen. Aan
deze kerk is dan ook met hart en ziel
gewerkt.Ik kan mij dan ook voorstellen, dat
velen onder U dankbaar zijn, dat deze
gerestaureerde kerk als zodanig in gebruik
blijft. Moge dit mooie gebouw degenen die
het bezoeken noden tot dank, bezinning en
devotie.
Dan is het waarlijk een Huis van de Heer.
Geraadpleegde literatuur
Haslinghuis Dr. E.J.
UijIW.F.J.den.
De systers te Woerden en Utrecht, Bulletin
IJsselstein, Buiten, 20 november 1920, 556/
Baanders H.A.J.
KNOB, 20(1921), 50en 158/159.
557.
De toren in IJsselstein. bouwkundig
weekblad no. 17, 29 april 1939.
Koppel Adr. van de.
WapDr.
Beknopte geschiedenis van de in den avond
Het praalgraf in de kerk van IJsselstein,
Beelaerts van Blokland Jhr. Dr. W. A,
van 10 augustus 1911 door brand vernielde
Utrechtse Volksalmanak 1859.
van.
kerk der Ned. Herv. Gemeente, Toren en
AlexanderPasquaIini,Gelre 1931. 155-168.
praalgraven te IJsselstein, IJsselstein 1911.
Weissman A.W.
De St. Nicolaaskerk te IJsselstein verbrand.
Berg Drs. H.M. van der.
KuileProf. Dr, E.H. ter.
De Bouwwereld, 16 augustus 1911, no. 33.
De Nederlandse Monumenten voor
Duizend jaar bouwen in Nederland, deel 1
Geschiedenis en Kunst, provincie
de bouwkunst van de middeleeuwen.
Voorlopige lijst van monumenten van
Gelderland, deel 3 de Betuwe, 's
Amsterdam 1948.
geschiedenis en kunst, de provincie Utrecht,
Gravenhage 1968. 105-112.
KuileProf. Dr. E.H. ter.
deel 1,1908.
Blauw C.J.
Oude torens met nieuwe toppen. Forum
Grote of St. Nicolaaskerk te IJsselstein,
Een restauratiewerk van wijlen architect M.
1950no. 3, 112/113.
verslag Utrechtse provinciale commissie
de Klerk, Wendingen, 1929 no. 4.
Labouchere Dr. G.C.
1910, 3e deel.
Boon J.G.M.
De toren der Ned. Herv. St. Nicolaaskerk te
De kerk te IJsselstein, Opmerker van
IJsselstein uw woonstede. IJsselstein 1971.
IJsselstein, Bulletin KNOB, 21 (1922), 37-
59.
1911.300-307.
Haakma Wagenaar Th.
De Stichtse kersen&tad. Gids voor
Geschiedenis en restauratie van de
Labouchere Dr. G.C.
IJsselstein, IJsselstein 1935.
Jacobikerk, Jaarverslag no. 4. Restauratie
Aantekeningen over Alexander Pasqualini
vijf Hervormde kerken in de binnenstad van
en zijn werk, Bulletin KNOB, 37 (1938), 7-
Opgravingen parochiekerk in de
Utrecht. Jaargang 1975/76.44-80.
12.
Mulder A.
Over de kerk der Ned. Herv. Gemeente te
IJsselstein, Bulletin KNOB. 10(1911). 196-
nederzetting Eiteren, Nieuwsbulletin
KNOB, 72 (1973), 42.
200.
. ■ . . .
99
-ocr page 98-
Sic Transit Gloria Mundi
door
M. Vergouw en P. Siccama
Bij de inauguratie van een nieuwe paus
was het traditie dat bij de processie door de
St. Pieter de stoet driemaal halt hield terwijl
de belangrijkste kardinaal voor de nieuwe
paus een pluk vlas omhoog hield, deze in
brand stak en vervolgens zong: 'Sancte
pater, sic transit gloria mundi' (Heilige
vader, zo vergaat de roem van de wereld).
Een zinvolle ceremonie die stamde uit een
tijd dat een paus nog wereldlijk vorst was
met alle schitter die daar bij hoorde.
Niettemin werd na de dood van een paus
diens glorie door middel van schitterende
grafmonumenten levend gehouden. Dat
roem der wereld zou vergaan, wenste men
wel zo lang mogelijk uit te stellen.
Rond 1370 deed Guyotte van IJsselstein
het grafmonument van haar ouders en
grootouders (van vaderszijde) oprichten.
Het monument werd, zo wordt
aangenomen, kant en klaar vanuit een
Doorniks atelier aangevoerd. Het was
vervaardigd uit zwarte Namense kalksteen
evenals dat van haar grootvader bisschop
Guy in de Dom van Utrecht. Het monument
werd opgericht in het Noordertransept van
de St. Nicolaaskerk en de stoffelijke
overschotten werden erin bijgezet.
In vrijwel alle culturen kende men het
grafmonument. Het oudst is voorzover wij
weten de Egyptische MASTABA. Het was
een bescheiden rechthoekig bouwsel met
een platte bovenkant en schuin aflopende
zijden. Hieruit werd de bekende
PIRAMIDE ontwikkeld zoals wij ze kennen
van Chefren-Cheops en Mycerinos (ong.
3000-1000 v C). In Griekenland ontstond te
Mycene tussen 1600 en 1000 v C het
Een mastaba.
Een Iholosgraf. De pyramide.
koepelgrafmonument. Het bekendste is het
Atreusgraf (1275 v C) dat door Heinrich
Schliemann werd ontdekt en blootgelegd.
Dergelijke graven worden THOLOS-
(koepel/kegelvormige)-GRAVEN
genoemd. Het waren ruimten van steen die
(meestal) overdekt werden met aarde,
bestemd om er de (crematie) resten in urnen
met bijbehorende attributen te bewaren.
Waarschijnlijk zijn de in Italië ontdekte
graven van de Etrusken, die lijken op de in
Mycene gevonden Tholosgraven, van
Griekse afkomst onder invloeden van
Griekse kolonisten en immigranten. De
teksten erop hebben vaak Griekse letters en
tekens (ong. 700 vC).
Het MASOLEUM is echter wel het
bekendste grafmonument. De naam komt
uit de klassieke - Griekse - oudheid. Te
Bodrun (in de oudheid Halicarnassus
geheten) in Turkije, dat destijds door de
Grieken werd overheerst, werd voor de
satraap (ondervorst) Mausolus en zijn
vrouw Artemisia omstreeks 350 v C een
grafmonument gebouwd dat ongeveer 50 m
hoog moet zijn geweest. Volgens de
overlevering werd het bekroond door een
puur gouden vierspan op een met goud
bekleed dak dat werd gedragen door met
bladgoud beklede kolommen waartussen
100
-ocr page 99-
nissen waren met eveneens weer uit goud
gegoten beelden. Hier had zich iets
voorgedaan dat later in de Romeinse
beschaving werd voortgezet. Voorbeelden
van het laatste zijn de grafmonumenten van
de keizers Augustus en Hadrianus. Deze
bestonden uit een gigantische koepel (bijna
kegelvormig) die rustte op een cilindrische
trommel. Een deel van Hadrianus'
monument is nog te zien in Rome aan de
Tiber vlakbij het Vaticaan. Het is meer
bekend als de Engelenburcht. Niet ver daar
vandaan ligt als een grote puinhoop het
mausoleum van Augustus dat na de sluiting
aan het begin der veertiger jaren van deze
eeuw sterk vervallen is. Nog wel intact is het
latere monument van Constantia, dochter
van Constantijn de Grote, waaromheen de
kerk van Santa Constanza is gebouwd.
De wijze waarop stoffelijke resten werden
bijgezet verschilde van cultuur tot cultuur.
De Egyptenaren lieten het lichaam intact
door inbalseming, een proces dat het echter
nodig maakte dat hart en ingewanden apart
werden bijgezet. De Grieken, Romeinen en
Etrusken (deze laatsten tot ong. 500 v C)
cremeerden hun doden. De as werd bijgezet
in urnen die in de holte van een masoleum
werd geplaatst. Het Christendom paste in
feite weer dezelfde wijze van bijzetting toe
als de oude Egyptenaren, maar zij
ontleenden dit gebruik aan de Joden.
Belangrijke personen deelden echter nu hun
laatste rustplaats met anderen en wel binnen
het kerkgebouw. Echte mausolea werden er
daarom niet meer opgericht, zelfs
koninklijke grafkapellen vormen in feite een
deel van het kerkcomplex. Eén van de
weinige uitzonderingen vormt de 'Dóme des
InvaUdes' te Parijs die van kerk mausoleum
werd.
De aanvankelijk eenvoudig uitgevoerde
sarcofagen werden tegen de 12e eeuw steeds
meer van plastische sculptuur voorzien.
Naarmate de middeleeuwen vorderden
werden deze sarcofagen echte monumenten.
Het Duitse woord 'Denkmal' geeft de
feitelijke betekenis van deze monumenten
exact aan: zij dienden om de doden in
nagedachtenis te houden. Later kwam
daarbij dat men ook geacht werd aan de
dood te denken; er kwam dus een
moralistische tendens bij.
Een grafmonument diende dus de
nagedachtenis van een overledene levend te
houden. Het was niet noodzakelijk een
laatste rustplaats, meestal echter wel.
Desondanks was het een veel voorkomend
gebruik dat vooraanstaande overledenen
(oneerbiedig gezegd) in delen ter aarde
werden gesteld. Hart en ingewanden
werden dan apart begraven. Zo
bijvoorbeeld in de Dom van Utrecht waar
de ingewanden van enkele Duitse keizers
zijn bijgezet. De lichamen zelf zijn te Spiers
begraven. Omdat het gebruik was in kerken
te begraven vindt men ook daar
grafmonumenten. Zelfs toen dit gebruik
verboden werd bleven er in kerken
grafmonumenten opgericht worden. Hoe
belangrijker de overledene was des te
belangrijker was de plaats van zijn graf. In
het hoogkoor of in een eigen kapel werd
doorgaans de clerus en de hoge adel
begraven en dan ging het via de transepten
en het schip naar de zijbeuken. Hadden
kerken ook een kloostergang dan werden
daarin de kerkdienaren die niet tot de clerus
behoorden begraven zoals: kosters,
kerkbestuurders, cantores, organisten en
werkers aan de kerkfabriek. Bekende
voorbeelden daarvan vindt men in de
kloostergang van Westminster Abbey te
Grafmonument van Guillame de Harsigny (1300.1393)
lijfarts van Karel VI van Frankrijk.
'Harsigny's tombe was de eerste in zijn soort
van de dodencultus der I4e eeuw.
Zijn marmeren beeld toont de overledene niet in de bloei
van zijn leven, 33 jaar, zoals gebruikelijk was
bij de hoop der wederopstanding
wanneer de uitverkorenen op dezelfde leeftijd
zouden opstaan als Jezus Christus.
Hier geeft - naar de uitdrukkelijke voorschriften
van de overledene - het grafbeeld een voorstelling
van een lijk in een doodkist.
Het ontluisterde lichaam wordt precies zo voorgesteld
als toen het dood was; naakt,
in de extreme uitgeteerdheid van de zeer hoge leeftijd,
met gerimpelde huid over de beenderen,
de handen gekruist over de geslachtsdelen,
zonder kleed of windsels;
een vaste belijdenis van hel sterfelijk bestaan.'
(Barbera w. tuchman: A distant mirror, New York 1978)
101
-ocr page 100-
Londen en ook in die van de Dom van
Utrecht.
Het is altijd de gewoonte geweest de
overledene op zijn sarcofaag af te beelden
als een levende persoon. Zelfs als het
liggende figuren betrof leken deze op
staande beelden die a.h.w. zijn omgevallen
(gisants, zoals op de IJsselsteinse
grafmonumenten). In de tweede helft der
14e eeuw verschijnen de dodendansen.
Eerst als muurschilderingen in Frankrijk,
daarna over heel Europa vooral als
houtsneden. De dood wordt hier
gepersonifieerd als een in verre staat van
ontbinding verkerend lichaam. Het kon niet
missen of dergelijke voorstellingen van de
dood kwamen al gauw ook op
grafmonumenten voor. Realistisch als men
in die tijd was werden daarbij de
gruwelijkste details niet geschuwd.
Ogenschijnlijk is de 'danse macabre'
tegenstrijdig met de christelijke hoop die de
dood beschouwd als een overgang naar een
beter leven. Maar de angst voor de
verdoemenis bleek vaak sterker dan de
verwachting van de eeuwige zaligheid.
Biecht, goede werken en aflaten konden
daar weinig aan veranderen. Het bangst was
men voor een plotselinge dood, wanneer
men immers zonder de steun der laatste
sacramenten oog in oog kwam te staan met
de eeuwigheid. Dit was hèt schrikbeeld van
de middeleeuwer. Men probeerde die angst
wel te bezweren door een Christoffelbeeld
in het kerkportaal te plaatsen. Elke dag als
men de kerk verliet na een blik op dit beeld
te hebben geworpen verwachtte men van
een plotselinge dood gevrijwaard te blijven.
Een andere gedachte bij de danse
macabre was dat in de dood iedereen gelijk
is. Het was nu dat men op grafmonumenten
de overledene vaak tweemaal ging
afbeelden. Direct op de tombe een
ontbindend lijk of skelet (de gisant) en
daarboven op een soort baldakijn de
overledene nog in de kracht van zijn leven.
Weer later werden de gisants van
gebeeldhouwde verschrikkingen veranderd
in geïdealiseerde en prachtig
geproportioneerde naakten waarboven weer
opnieuw de overledenen springlevend en in
vol ornaat werden afgebeeld. Ook kwam het
" l^^SMbMBUHir-^SL
mmmm
Graftombe der familie van Brederode in de Ned. Herv. Kerk te Vianen, met de beelden van de in de eerste helft
van de 16e eeuw regerende Reinout III van Brederode en diens vrouw Philippine van der Marck.
Het skelet op de benedenverdieping heeft dezelfde functie als bij het grafmonument van Guillaume de Harsigny,
maar dan in een nog verdergaande symbolisering van de dood.
102
-ocr page 101-
ringbaard, terwijl hij deze misschien nooit
gehad heeft en vrouw Bertha zien we als een
bezadigde vrouw op middelbare leeftijd.
Aernout en Maria daarentegen zien eruit als
33-jarigen. Nadere aanduidingen vormen bij
de vrouwen de familiewapens; bij de
mannen zijn die hetzelfde.
De gisants werden dus afgebeeld alsof ze
eigenlijk stonden. Bij de plooival der
kleding en bij de haardracht is het of er van
de wetten der zwaartekracht geen sprake
was. Ook te IJsselstein zien we dit. Zoals
overal liggen de ridders in wapenuitrusting,
hier echter niet gehelmd. De hogere adel en
vooral koningen en keizers werden niet als
krijgers maar als regeerders afgebeeld, in
staatsiegewaad met kroon, scepter en
rijksappel. Vaak werden in nissen langs de
tombe beelden geplaatst die rouwende
figuren voorstelden (pleurants-wenenden).
Dit kwam voort uit de gewoonte om bij
sterfgevallen mensen te huren die tegen
betaling rouw bedreven, een verschijnsel
dat zo oud is als de wereld maar in onze
cultuur nauwelijks meer voorkomt. Later
werden deze beelden vervangen door
figuren die de deugden symboliseerden.
Was de beeldende kunst der 16e eeuw er
een van idealisering en harmonie in
tegenstelling tot het realisme der 15e eeuw;
de 14e eeuw was de eeuw der hogotiek met
vloeiende lijnen, romantische vormen en
decoratieve vullingen. Realisme leek meer
een terloopse verworvenheid dan een doel
om naar te streven. Op sculpturaal gebied
werden er meesterwerken vervaardigd.
Frankrijk voerde de boventoon, de beelden
aan de kathedraal van Reims laten zien dat
men toen reeds de Antieken - althans de
Romeinse kunst - aan het herontdekken
was. Op picturaal gebied waren Vlaanderen
en Brabant de centra. In Noord Nederland
echter was er van dergelijke brandhaarden
nog geen sprake. Pas in de 15e eeuw vormt
er zich een beeldhouwersschool in Utrecht
die bij de huidige stand der wetenschap
steeds meer aan belang wint. In de tijd
daarvoor echter was de beeldende kunst
hier vaak een kwestie van import: of de
kunstwerken werden geïmporteerd of de
kunstenaars zelf. Van een dergelijke import
is ook bij het IJsselsteinse monument
sprake.
Een staalgravure gemaakt direct na de restauratie
van de monumenten in 1859.
voor dat beide beelden gestorven mensen
voorstelden; de ene bij wijze van spreken op
het moment der laatste zucht en de tweede
als een zeer evident gestorvene. Nog later
beeldde men vaak enkel een gestorvene af
zoals bijvoorbeeld in de Barok bij
zeehelden, liefst op het moment van hun
heroïsche dood.
Zoals gezegd beoogt een grafmonument
de herinnering aan de dode levend en liefst
in ere te houden. Men zag er weinig heil in
de ontslapene als een booswicht af te
beelden ook al was hij dat wel geweest.
Onze in onbruik geraakte bidprentjes en de
hedendaagse rouwadvertenties houden deze
gewoonte nog steeds in ere.
Op grafmonumenten uit de
middeleeuwen ziet men zelden een
gelijkend portret. Het ideaal was nl. de
overledene af te beelden als een 33-jarige,
de leeftijd waarop Christus zijn aardse leven
beëindigde. De meeste mensen stierven op
latere leeftijd waardoor men zich slecht kon
herinneren hoe zij er destijds uitzagen. Wel
werden er al vroeg dodenmaskers
vervaardigd maar deze werden pas in de
Renaissance gebruikt als model voor een
passend grafmonument. Was er echter,
zoals te IJsselstein, sprake van een
familiemonument - overigens een zeldzaam
verschijnsel - waarbij twee generaties
werden afgebeeld, dan lag het voor de hand
de ouders ouder af te beelden dan de
kinderen omdat individuele gelaatstrekken
ontbraken en identificatie dus moeilijk was.
Zo zien wij heer Gijsbrecht met een
103
-ocr page 102-
Een nieuw herstel (conservering) heeft nu
plaatsgevonden en belangrijk voor de
toekomst is nu het onderhoud, een
onderdeel dat gauw vergeten wordt. Enkel
al het water- en stofvrij houden van het
monument is van eminent belang.
Daarnaast is om de huidige epidemie van
vandalisme en diefstal tijdens openingsuren
der kerk toezicht onontbeerlijk.
Hierbij willen we ook het monument van
Aleida van Culemborg memoreren dat een
bijna even desolate toekomst dreigde
tegemoet te gaan als het grote
grafmonument. Het heeft beter de ramp van
1911 overleefd, enkel de engelen zijn sterk
gewijzigd. Dit renaissance-monument dat
qua stijl, vorm en materiaal prachtig met het
andere contrasteert is thans verplaatst
bezijden het grote monument.
Gerestaureerde objecten scheppen
verplichtingen. Hopelijk kan en wil de
gemeenschap deze in de toekomst blijven
opbrengen.
De figuren zijn voor hun tijd van ontstaan
meer dan levensgroot (de mannen 1.80, de
vrouwen 1.65 m). Aan hun voeten rusten
dieren: honden bij de vrouwen en leeuwen
bij de mannen. Deze laatsten zijn
reconstructies uit de 19e eeuw en zijn te
realistisch voor een monument uit een tijd
dat men deze dieren nog nauwelijks kende.
Een grote ramp was de kerkbrand van 1911
toen het grafmonument onherstelbaar
beschadigd leek. Het is echter
gerestaureerd. Vergelijken wij een foto van
1860 met het huidige monument dan zien we
hoe de gelaatsuitdrukkingen der beelden
veranderd zijn. Hoewel op de beelden niet
te constateren is dat de gezichten
beschadigd waren gereconstrueerd, is het
verschil met toen en nu toch te groot om
daaraan voorbij te gaan.
Moge men deze 19e eeuwse restauratie
discutabel vinden is het realistisch om in elk
geval de historische waarde van dit
monument te beseffen en deze intakt te
laten. Hier lagen immers de stamouders van
IJsselstein begraven.
ontwerp en lay-out: martin rietveld
fotografie: rijksdienst voor de monumentenzorg
k. donga
bram van mens
i®,
ê
Bank: Amro-bank IJsselstein,
rek,nr, 21.84.00.217, gironr. bank 2900.
Redaktie
N.A. Peeters, Emmalaan 36, 3411 XH Lopik en B. Riet-
veld jr.. Hoge Biezen 80, 3401 RM IJsselstein,
Donateurs ontvangen het tijdschrift (3 of 4 nummers per
jaar) en worden op de hoogte gehouden van de activitei-
ten. Nieuwe donateurs kunnen zich opgeven bij de heer
W.G.M, van Schalk, Mr. Hobbemalaan 11. 3401 NA IJs-
selstein. tel.: 03408-8 18 73.
Voor inwoners van IJsselstein bedraagt de contributie
minimaal ƒ 17,50 per kalenderjaar. Zij die buiten IJssel-
stein wonen worden verzocht ƒ .5.- extra over te maken
i.v.m. de verzendkosten van het tijdschrift.
Historische Kring
IJsselstein
Bestuur:
Voorzitter: L. Murk. IJsselstraat 24. IJsselstein.
Secretaris: E. de Vries. Utrechtseweg \()5, IJsselstein.
tel.:03408-81761
Penningmeester: W.G.M, van Schalk, Mr. Hobbema-
laan 11, IJsselstein,
Leden: Mevr. A.T. Edelschaap-van Capelle en mevr.
G.C.A. Pompe-Scholman.
104
-ocr page 103-
De uitvoering van de ,,Drankwet 1881"
en het resultaat.
door L. Murk en N.A. Peeters
trekken, al jammerend: ,,Ach vader, toe niet
meer" (spotvogels veranderden al snel het
woord ach in acht).
De bekende predikant Otto Gerhard
Heldring schreef in 1838 een boekje tegen het
drankmisbruik onder de titel, ,Erger dan de
cholera".
Het misbruik van alcoholische drank,
vanouds één van de minder fraaie
eigenschappen van ons volk, betekende
vooral tussen 1850en 1930 een bron van
ellende, armoede en misdaad. Bekend uit die
tijd is de prent voorstellende een klein meisje
dat haar dronken vader uit het café tracht te
,,Jannever is een ding. Dat alles kan verteren.
Huis, hof, geld, goed En al uw mooie kleren.
Hij maakt uw benen dun. Uw hoofd gelijk de maan,
Alsof gij zes jaar lang had aan de koorts gegaan.
Die veel in kroegen loopt. Wordt tot den arbeid trager,
Den hospes maakt hij vet, En zelvers wordt hij mager!'
105
-ocr page 104-
Feit is dat de arbeidende klasse vaak moest
werken onder mensonwaardige
omstandigheden, zodat het alleszins
begrijpelijk is dat men in de drank
vergetelheid trachtte te vinden. Diverse
verenigingen tot bestrijding van
drankmisbruik besteedden enorm veel
energie aan de aanpak van deze
problematiek, maar de drankwetten zijn
onbetwist de krachtigste middelen geweest
om ,,volksvijand nr. 1" te bestrijden. Met
enkele wettelijke regelingen (1881,1904 en
1932) maakte de regering duidelijk dat zij met
harde hand een einde wilde maken aan de
overconsumptie van sterke drank.
De drankwet van 1881
De eerste drankwet, de wet van
Modderman (1881) stelde een maximum aan
het aantal,,lokaliteiten waarin de
kleinhandel in sterke drank wordt
uitgeoefend". De gemeentebesturen kregen
de opdracht van minister Modderman om het
aantal verkooppunten in de eigen gemeente
te gaan inventarisseren. Dat was in IJsselstein
een allesbehalve eenvoudige bezigheid, want
het Usselstadje was destijds,,gezegend" met
verbazingwekkend veel kroegjes, knijpjes,
logementen, koffiehuizen en
etablissementen. De meeste van die
gelegenheden gingen anoniem door het
leven, maar de grotere café's hadden vaak
welluidende namen waarvan er nu sommige
nog bekend zij n. We noemen een aantal.
Na de telling kwam men tot het
schrikbarende aantal van veertig
verkooppunten op een bevolking van 3290
mensen. Dat was ongeveer één verkoopplaats
op tachtig inwoners. De namen en adressen
van de verkopers werden als volgt
geregistreerd:
v.d. Sluis
Voorstraat 23
Willem Schinkel
Voorstraat 27
Jacobus Moes Hzn
Voorstraat 42
PieterTersteeg
Voorstraat 53
ZwerusdeJong
Voorstraat 88
Arie Blom
Voorstraat 89
Nico de Jong
Voorstraat 92
Joh. van Soest Jzn
Voorstraat 98
JodeKruyfNzn
Voorstraat 104
Hermanus de Jong
Koningstraat 168
Wed. Dirk Maaswin
kei Koningstraat 192
Jan Voorendt
Koningstraat 203
JanTersteegJzn
Koningstraat 233
Arie Jansen
Benschopperstraat 269
Willem Geurts
Benschopperstraat 272
Wed. Herman
Brugman
Benschopperstraat 289
JanRuten
Achterstraat 316
Joh. de Groot
Achterstraat 323
Hendrik v.d. Hoef
Achterstraat 332
Teunis van Katwi j k
Achterstraat 344
Jo Groenhoff
Achterstraat 347
Kobus Bosch
Achterstraat 357
Teunis Benschop
Achterstraat 375
Nico de Kruyf
Weidstraat 381
Gert Wolffenbuttel Thzn Weidstraat 387
Maria van Zoelen
Weidstraat 404
Willem Mulder
Kerkstraat 441
Dirk Hooyer
Kerkstraat 443
Johan Bergers
Panoven 13
Jan Giesen
Hoge Biezen 113
Cornelis Zuurhout
Achtersloot 159
Antonv.d. Wal
Achtersloot 164
Willem Veenbrink
Knollemanshoek 202
Hendrik Meerdink
Eiteren Jaagpad 243
Ridder St. Joris
Weidstraat
De Moriaan
Utrechtsestraat
De Blouwe Drijf
Koningstraat
De Pauw
Kerkstraat
De Vergulde Klok
Benschopperstraat
't Hemeltje
Usselstein/Benschop
Het Veerhuis
Panoven
De Strik
Poortdij k
De Viskorf
Achtersloot
De Rode Leeuw
Achtersloot
Het Rustend Lam
Knollemanshoek
Het Wapen van Amsterdam Utrechtsestraat
Het Wapen van Usselstein Utrechtsestraat
Poortdij k 268
De Oranjeboom
Jaagpad LeendertBleyenberg
106
-ocr page 105-
r.J
, De Roode Leeuw", gelegen buiten de Benschopperpoort aan de kruising AchterslootlBenschopperweg
(Kamperdijk). Foto van 1910.
sterke drank in liters. De minimale afdracht
van de huurwaarde werd gesteld op f 25,00 per
jaar. Voor die jaren een behoorlijk bedrag
(ter vergelijking: een liter jenever kostte toen
ongeveer 80 cent). Vijftien verkopers vonden
dat bedrag te hoog en namen de moeite niet
om een vergunning aan te vragen. Ook werd
die vergunning soms geweigerd omdat de
betaling achterwege bleef of omdat niet
voldaan kon worden aan de door de overheid
gestelde eisen ten aanzien van de
verkoopruimte. Het gemeentebestuur moest
in elk geval proberen om het wettelij k
vastgesteld maximum aantal lokaliteiten van
13 stuks niet te overschrijden, hetgeen een
zeer moeilijke opgave was. Hier volgt een lijst
van personen aan wie tenslotte een
vergunning werd verstrekt. Tevens wordt
erbij vermeld hoeveel liters sterke drank er
door hen in de laatste 12 maanden zijn
verkocht.
Willem van Zijtveld
IJsseldijk317
Huibertv.d. Pram
Achthoven 342
Willem Pouw
Achthoven 348
Cornelis Zwezerijn
Achthoven 350
Aldus opgemaakt door B. en W. der gemeente
IJsselstein den 29 November 1881 ten getale
van Veertig.
Om u de juiste straatnamen te
verduidelij ken: de Voorstraat is de
tegenwoordige Voor- en IJsselstraat, de
Koningstraat is nu de Schuttersgracht en de
Achterstraat was een gedeelte van de
tegenwoordige Utrechtsestraat.
Er werd een beëdigd schatter aangesteld
voor het bepalen van de huurwaarde van de
lokaliteiten en het noteren van de omzet van
107
V.
-ocr page 106-
naam
beroep
straat
omzet
J. de Groot
logementhouder en metselaar
Achterstraat .^23
249
J. Bergers
logementhouder en winkelier
Panovenwijk A. 12
.'il.'i
C.Zwezerijn
tapperen landbouwer
Achthovenwijk D.2-'i()
.S()
J.Tersteeg
winkelier, koopman en hoepelmaker
Koningstraat
20(1
wed. D. Maaswinkel
tapster
Koningstraat
n^
L. Bleijenberg
herbergier
Poortdijk
4(111
H.v.d.Ham
kastelijn en bouwman
Achthoven
S(l
N.de Jong
kroeghouder en winkelier
Voorstraat
l.Sd
F.C. V. Katwijk
slijteren polderbode
Achterstraat
.SOd
J. Voorendt
kroeghouder en hoepelmaker
Koningstraat
6,S
Z.de Jong
kroeghouder en hoepelmaker
Voorstraat
1(14
H. de Jong
tapper, winkelier, mandenmakeren koopman
Koningstraat
L^id
C. Zuurhout
tapper, slijter, schoenmaker, winkelier.
slachter, leerlooier en
koopman
Achtersloot
2(1(1
W. Veenbrink
landbouwer, schaapherderen kastelein
Knolmanshoek
1(1(1
H.v.d.Hoef
logementhouder en kleermaker
Achterstraat
2.S(1
Joh. Bouwman
timmerman en logementhouder
Weidstraat
2(1(1
W. Mulder
tapper, slijter, winkelier en koopman
Kerkstraat
.S(l(l
J.Giessen
logementhouder en tapper
Achtersloot
35{)
W. Pouw
tapper
Achthoven
17(1
W.Geurts
slijter, tapper, winkelieren koopman
Benschopperstraat
14(1
Wed. H. Brugman
herbergierster
Benschoppcrstraat
12(1
D. Hooyer
tapper, slijteren werkman
Kerkstraat
I.Ml
A.v.d.Wal
tapper, slijteren winkelier
Achtersloot
11(1
J. Moes Hz.
winkelieren slijter
Voorstraat
4(1(1
H. Benschop
koffiehuishoudster,slijter, winkelier, ha
ndelaaren pachterdei
rWaag
Achterstraat
4.'i(l
totaal in liters
.S778
De meeste verkopers hadden verschillende
bronnen van inkomsten en beschouwden de
drankverkoop als bijverdienste. We treffen
bij de aanvragers veel personen aan met
diverse nevenberoepen en spande dhr. C.
Zuurhout wat beroepscombinaties betreft
wel de kroon: hij was tapper, slijter,
schoenmaker, winkelier, slachter, leerlooier
en koopman. Dat niet alle verkopers de
lagere school met succes doorlopen hadden
blijkt uit het feit dat 7 van de 25 verkopers niet
in staat waren zelf het aanvraagformulier van
hun naam te voorzien daar ze de lees- en
schrijfkunst niet machtig waren. In een
dergelijk geval moest men dan 2 personen
meebrengen (bv. buurman en/of een
familielid) die als getuigen toezagen hoe de
aanvrager onderaan het formulier een kruisje
zette.
Op de in te vullen formulieren moesten alle
huisgenoten en/of personeelsleden boven de
leeftijd van 16 jaar vermeld worden. Deze
personen was het dan wettelij k toegestaan te
helpen bij de verkoop van de drank. Zo was
het mogelijk dat men bij Johannes de Groot,
logementhouder en metselaar (Achterstraat
323) de volgende personen achter de tap kon
aantreffen: A,J. Schilderman,
hulponderwijzer der lagere school en A.M. E.
des Tombe, burgemeester van IJsselstein,
Deze personen waren bij J. de Groot
inwonend en mochten op grond daarvan
tappen!
Te IJsselstein kwamen op 2 plaatsen de
combinatie van café-kolfbaan voor, nl. bij
,,de Strik" aan de Poortdijk en bij, ,de Klok"
in de Benschopperstraat (de laatste was in de
wijde omtrek de grootste). De beide
caféhouders kregen het recht om drank bij
hun kolfbanen te verkopen.
Na verwerking van alle
aanvraagformulieren waren van de
oorspronkelij ke 40 verkooppunten er 25
overgebleven. Een redelijk geslaagde eerste
,,schifting". Een zwak punt in het systeem
was dat dat het opgegeven aantal van 5778
verkochte liters niet te controleren viel,
althans voorlopig nog niet. Het lag immers
108
-ocr page 107-
Het,.Wapen van IJsselstein" rond 1908, daarachter het ,,nieuwe" postkantoor.
De registratie van 1899 liet bijna eenzelfde
verkoopcijfer zien: 17270 liter. Conclusies
over een eerste aanzet tot daling van het
drankgebruik kunnen niet getrokken
worden, daar de cijfers niet 100%
betrouwbaar zijn. Wel te controleren viel de
daling van het aantal verkooppunten van 23
naar22. Erwarendusin ISjaar(vanaf de
eerste drankwet) 18 verkoopadressen
verdwenen.
De drankwet van 1904
De regering was met het bereikte resultaat
bepaald nog niet tevreden en ze besloot de
controle mogelijkheden te vergroten.
Minister Kuiper ontwierp een wet die betere
(strengere) voorschriften bevatte. Het
wettelijk bepaalde maximum verkooppunten
voor gemeenten met een omvang als
IJsselstein werd vastgesteld op 14, dus nog
altijd 8 verkooppunten teveel.
De namen- en omzetlijst van april 1906ziet
er als volgt uit:
beslist voor de hand dat de aanvragers met
hun vrijmoedige IJsselsteinse handelsgeest
minder hebben opgegeven dan het werkelijk
aantal verkochte liters. Ook in die tijd had
men weinig behoefte aan ambtelijke
pottenkijkers.
Later kreeg de overheid meer greep op het
reilen en zeilen van de verkopers, doordat
men steeds zwaardere eisen koppelde aan de
verkoopvergunning. De registratie van 1895
leverde gegevens op die een heel ander
(waarschijnlij k j ulster) beeld gaven van het
drankgebruik te IJsselstein. De omzet van het
aantal liters sterke drank was toen gestegen
tot 17296 liter. Bij een bevolking van 3550
inwoners betekende dat een consumptie van
bijna 5 liter per persoon per j aar (kinderen
meegerekend). In 1881 was dat nog 1,75 Hter
per persoon, maar wellicht gaven de
verkopers toen te lage cijfers op. De overheid
was er kennelijk in geslaagd om de verkopers
tot het opgeven van de juiste omzetcijfers te
dwingen. Het aantal verkooppunten was
intussen teruggelopen van 25 naar 23.
109
-ocr page 108-
omzet        verkoop verkoop
totaal         boven21. onder21.
verkoop
per
glas in 1.
naam en adres
300
-
-
300
5283
3683
1200
400
922
122
100
700
800
-
200
600
2098
398
500
1200
3083
683
1000
1400
900
200
300
400
5355
4055
1200
100
1089
-
289
800
500
-
-
500
1200
-
600
600
1090
-
490
600
2287
287
1400
600
952
-
152
800
260
-
60
200
600
-
200
400
400
-
-
400
1748
148
400
1200
200
-
-
200
400
-
-
400
600
-
-
600
400
-
200
200
Frans Brugman, Benschopperstr. nr 44
Erven W. Geurts, Benschopperstr. nr74
Cv. Amerongen,Utrechtsestr. nr 113
wed. H. Moes, Utrechtsestr. nr 143
H. de Groot, Kerkstr. nr 192
P. van Woerden, Utrechtsestr. nr205
A.J. Mulder, Utrechtsestr. nr231
G. Batenburg, Weidstr. nr241
Johanna Vreeswijk, Weidstr. nr263
T. de Lang, Koningstr. nr 319
B. Voorendt, Koningstr. nr431
G. Rietveld, Koningstr. nr431
Joh. Geurts, Panovennr 5
G. v. Bijleveld, Achtersloot nr 1
C. Zuurhout, Achtersloot nr 57
G. Swart, Achtersloot nr 62
wed. A. Veenbrink, Achtersloot nr 104
W.,Bleyenberg,Poortdijknr 11
Elisab. Kok, Achthoven nr 89
Joh. Kraaikamp, Achthoven nr 95
wed. C. Zwezerijn, Achthoven nr 99
A.v.Elteren,IJsselstr. nr361
12600
9567
8291
30467
Totaal
Advertentie van de Klok uit 1935.
CAFÉ-
RESTAURANT
^^-
DE
KLOK
BENSCHOPPERSTRAAT 1 — USSELSTEIN — TELEFOON 68
A.
C.
KLOMP
Ruime
zaal voor Vergaderingen, Partijen
enz. Cl
ublokaai
Billardvereeniging D.O.V.
Prima
consumptie.
B
1 1 ij k e p r ij z e n.
110
-ocr page 109-
tegen, aangezien ze zelf kroegbaas waren en
een forse daling van hun drankomzet
vreesden. Het tweede programmapunt had
rechtstreeks te maken met het verbieden van
sterke drankgebruik in en om de werkplaats
of op het werkterrein. Ook deze eis van de
verenigingen was een moeilijk te realiseren
punt. Het zou echter niet eerlijk zijn om
enigszins geringschattend te doen over het
effect van de activiteiten van de
drankbestrijdingsorganisaties. Door de niet
aflatende bezorgdheid, en vooral door het
onvermoeibaar aandringen bij de overheid is
het gelukt de wettelijke eisen t.a.v.
drankverkoop steeds zwaarder te maken en
de wet, indien nodig, bij te stellen. Ze
vormden in feite de schakel tussen de
overheid en het noodlijdende volk.
We maken nu een sprong in de tijd naar
1932. In datjaar isersprakevan een
wetsverandering op initiatief van minister
Slotemaker de Bruine. En dan, enkele jaren
later, wordt eindelijk het resultaat merkbaar
van alle particuliere acties en wettelij ke
maatregelen die in de loop van 50 jaar zijn
ondernomen. Want in 1936 waren er te
IJsselstein nog slechts 9 verkooppunten van
sterke drank en de omzet was gedaald tot 7237
liter, wat neerkomt op ca. 1 Vi. liter per
inwoner (een daling van 80 % t.o.v. 1904).
Hier volgt de lijst van 1936.
De totale verkoop van sterke drank was
30.467 liter op een bevolking van 3875 zielen,
dat is per inwoner 7,8 liter per jaar.
Vergeleken met de cijfers van 1895 een
stijging van bijna 60 %!
De IJsselsteinse
drankbestrijdingsverenigingen
Het behoeft geen uitleg dat deze
zorgwekkende gegevens ieder weldenkend
mens hoofdbrekens bezorgde. Kerkelijke
instellingen en particuliere initiatiefnemers
richtten verenigingen op tot bestrijding van
drankmisbruik. De reeds bestaande anti-
drankverenigingen verhoogden hun
activiteiten.
Men kende toen: de Christelijke
Geheelonthouders Vereniging,,Wijd u den
Heere". HetKruisverbondafd. IJsselstein,
met o.a. een speciale afdeling voor jongens.
De Maria Vereniging, welk zich bezig hield
met de drankbestrijding onder vrouwen;
waarvan een onderafdeling, de Anna
Vereniging, met als doelstelling: de
geheelonthouding voor het gehele gezin.
Al deze verenigingen verzochten de
gemeente om financiële bijstand om
activiteiten op het gebied van
drankbestrijding op te kunnen zetten of
bestaande te kunnen uitbreiden. Het
drankmisbruik was het grootst bij de
arbeidende klasse. Deze bevolkingsgroep
maakte in die tijd een grote crisis door,
waarbij sterke drank beschouwd werd als een
middel om de realiteit een tijdje te
ontvluchten. Zaterdags na het beuren van het
weekloon was het een normaal verschijnsel
dat de kroegen vol zaten met arbeiders die
hun geld verdronken. Bepaalde beroepen
stonden door het sociale leefklimaat en de
barre werkomstandigheden voortdurend in
het teken van overmatig alcoholgebruik. Zo
waren daar de hoepelmakers, arbeiders in de
steenfabriek en de grote groep van
loswerkmannen in de grienden, kersen- en
appelboomgaarden,
Het eerste programmapunt van de
drankbestrijdingsverenigingen bestond uit
een dringend verzoek aan de werkgevers om
het weekloon niet meer in de kroeg uit te
betalen, zoals al die jaren de gewoonte was.
Verschillende bazen hadden daar bezwaar
naam
lokaliteit
omzet in 1.
gebr. Bouwman
Ridder St. Joris, Weidstraat
475
Klaas van Nes
Weidstraat
638
Joh. Geurts
't Veerhuis, Panoven
579
Henk Verbeek
de Pauw, Kerkstraat
611
Aert de With
QuatreBrass,
790
Jan Geurts
Utrechtsestraat
3311
Kraaikamp
de Waag, Benschopperstr.
175
GijsBleyenberg
de Holl. Ruiter, Achthoven
482
wed. Rutgers
de Strik, Poortdijk
233
de Vischkorf, Achtersloot
Totaal
7237
Bij het beoordelen van deze laatste cijfers
dient wel rekening te worden gehouden met
het ontstaan van een gewijzigde
drankvoorkeur.
111
-ocr page 110-
Benschopperstraal
De Klok
op de hoek
Nicolaas-
slraatl
Ben
schopper-
straal,
circa 1910.
De
voorgevel
van het
pand is
nog
praktisch
on-
gewijzigd.
Inde
Klok,
van links
naar
rechts:
Rute Frans
(Kromme
Frans),
Koos
Tersteeg,
vrouw
Klomp,
Ar ie
Klomp en
Hannes
van
Doorn.
112
-ocr page 111-
Het
schippers-
café
..de
Oranje-
hoorn"
van Janus
Meerdink.
Dit
cafeetje
lag op de
plaat.':
van de
huidige
Oranje-
brug
(foto
±1925).
Janus
Meerdink
(metpet)
samen
met zijn
zuster
en enkele
gasten.
113
-ocr page 112-
Hel
voor-
malige
I
         café
,,de Strik"
aan de
Poortdijk
zoals het
nog in
1960
dienst
deed.
In de jaren na de Eerste Wereldoorlog won
het drinken van bier aan populariteit en in de
telling van 1936 is hier mee geen rekening
gehouden.
Afgezien van bier, toont de opgave van
1936 gedetailleerd aan welke dranken het
meest gedronken werden. We noemen:
brandewijn, bruidstranen, oranjebitter,
jonge en oude jenever, diverse soorten
schillen op brandewijn en likeuren. Bij het
aantal verkooppunten zijn niet geteld de twee
café's waarvan men de vergunning voor
verkoop van sterke drank had ingetrokken
maar wel werd toegestaan om zwak
alcoholische dranken (zoals bier) te
verkopen. Deze café's waren ,,de Klok" (Jan
Kok) op de hoek Nicolaasstraat/
Benschopperstraat en , ,het Wapen van
IJsselstein" (Thomas van Doorn) in de
Utrechtsestraat. Deze beide café's mochten
zich verheugen in de klandizie van de jongere
cafébezoekende manlijke bevolking (meisjes
kwamen praktisch nooit in een café). Deze
café's waren voor enkele verenigingen met
jeugdleden hetclub-café.
Nawoord
Tot slot kunnen we opmerken dat de
overheid te IJsselstein (en uiteraard in veel
andere gemeenten) ruim een halve eeuw
nodig had om het buitensporig hoge
drankgebruik tot aanvaardbare proporties
terug te brengen. Benadrukt dient te worden
dat de verschillende
drankbestrijdingsverenigingen met veel
doorzettingsvermogen, werk van
onschatbare waarde hebben verricht. Het is te
hopen dat al dit werk nu in onze tijd en de
nabije toekomst uiteindelijk niet vergeefs zal
blijken te zijn. Immers, gelet op het groeiend
aantal lokaliteiten te IJsselstein (momenteel
al weer 28, waaronder n. b. de burgerzaal in
het oude stadhuis) waar men vergunning
heeft om sterke drank te schenken is er geen
reden om hierover optimistisch te zij n. Laten
we hopen dat het binnenkort niet weer
noodzakelijk is dat er
drankbestrijdingsverenigingen in onze stad
opgericht moeten worden. /
114
-ocr page 113-
Het raadsel uit 1599
door Ton de Beus
Een j aar voor de slag bij Nieuwpoort (en
wie herinnert zich dat roemruchte j aar uit de
geschiedenisles van de lagere school niet)
werd er aan de nu Hervormde Kerk te
IJsselstein een merkwaardige rij grote platte
stenen tegen de linkerpijler van de toren
geplaatst. Of de onthulling daarvan met enige
plechtigheid gepaard ging weten we niet. In
de ontwikkeling van de plaatselijke bevolking
was het wel een gedenkwaardig moment.
Vanaf toen kreeg het begrijp „tijd" een
officiële erkenning. Niet dat deze
zonnewijzer, want dat was het, vanaf dat
ogenblik door iedereen werd gebruikt om de
dag in te delen. Daar zorgde de koster voor
die het waarschij nlij k gelij kertij d
geinstalleerde raderuurwerk in de toren met
de zonnewijzer gelijk kon zetten. (In 1636 is
er sprake van het plaatsen van een nieuw
uurwerk - zie nr. 24/25 blz. 84 - red.)
Uiteraard alleen als de zon scheen.
Al lange tijd is deze zonnewijzer in de
vergetelheid geraakt. Geboren en getogen
IJsselsteiners weten vaak niet eens dat er een
zonnewijzer aan de toren zit. Door
verschillende publikaties (o.a. in het
maandblad Oud Utrecht) en de bemoeienis
van de,,Zonnewijzerkring", waarover elders
meer, is de zonnewijzer weer in de
belangstelling gekomen. Zo is bij de laatste
kerkrestauratie de zonnewijzer zelfs
gedeeltelij k hersteld.
Behalve de ouderdom is onze wijzer ook
om een paar andere redenen interessant.
Duidelijk is op de bovenste twee stenen een
spreuk te ontwaren. Nu komen spreuken op
oude zonnewijzers in de provincie Utrecht
vrij zelden voor en op die te IJsselstein is
helaas niet goed te ontwaren wat er staat. Wie
goed kijkt kan op de tweede steen van boven
,,nietsond(er) God" ontcijferen. Het raadsel
zit voor ons rechts onder op de bovenste
steen. Leden van de Zonnewijzerkring
breken zich al jaren het hoofd over de
betekenis van die letters. Wat staat daar?
Omdat de eeuwigdurende beweging van een
kosmisch verschij nsel, dat met de
zonnewijzer zo zichtbaar en nabij kan worden
ervaren, door de middeleeuwse mens als
bewijs van Gods hand in de schepping werd
gezien, durf ik de suggestie te doen dat hier
,,rust" staat. Enerzijds wordt de spreuk dan
een vermaning aan de lezer. Misschien aan de
woorden van de kerkvader Augustinus (354-
430),,Onrustig is ons hart tot het rust vindt in
God."
Anderzijds is het een erkenning van Gods
almacht die hemel en aarde door Zijn hand in
stand houdt., ,Pas als Hij zijn hand zou
terugtrekken zou de zon stil staan", kunnen
de late middeleeuwers gedacht hebben. Met
deze verklaring heb ik het, ,C" teken dat voor
de vier letters staat verwaarloosd. Naar mijn
mening vormt dat een eenheid met het,, V"
teken geheel links onder, naast de eerste
uurlijn. Methet jaartal 1599 kan deze ,,VC"
een afkorting zij n van V(eni) C(hristus),
ofwel,,Komst van Christus". Dit is zoiets als
het later veel gebruikte,, AD ", Anno
Domini. De steen zegt in deze verklaring
zoveel als:,, Vervaardigd 1599 j aar na de
komst van Christus". Voor het woord,,rust"
zou ook kunnen pleiten dat vroeger de doden
rond de kerk werden begraven. De spreuk
was dan een opwekking om te zorgen dat men
,,zalig", dwz. in staat van genade, stierf.
Misschien stonden de namen van de
overleden stichters van de kerk wel vermeld
115
-ocr page 114-
Tijd" in het maandblad ,,Oud Utrecht" van
april 1983, waarin o.a. gesproken wordt over
de zonnewijzer aan de IJsselsteinse
kerktoren. Hierin worden suggesties
gevraagd ten aanzien van de tekst op de
wijzer. Met dit artikel is getracht om enige
duidelijkheid te geven in deze materie.
Nieuwe suggesties, of andere visies, zijn van
harte welkom bij de redaktie.
op de stenen onder de zonnewijzer.
Dat daar tekst gestaan heeft is voor mij
zonder twijfel. Anders is de langgerekte
vorm, waar een verhoging als lijst omheen
loopt, niet goed te verklaren. Of stonden er
bijbelse spreuken op? De namen van degenen
die er begraven waren? Vermoedelijk zullen
we het nooit te weten komen. Ook niet
waarom deze teksten zij n weggehaald.
Gebeurde het bij de overname van de kerk
door de volgehngen van Luther? Bij een
beeldenstorm? Augustinus was ook bij de
protestanten een gewaardeerd kerkvader
vanwege zijn rechtzinnigheid in de leer. Als
de bovenste tekst in die tijd als van hem
herkend werd was dat misschien de reden het
te laten staan. Wie zal op al deze vragen nog
een antwoord weten te vinden. Wat is er nog
te achterhalen in oude boeken of archieven?
Stenen spreken maar zwijgen ook. Zelfs
datgene wat ze willen zeggen wordt niet altijd
duidelijk. Wie helpt de geschiedenis en ons
om de vele raadsels die er nog rond dit
kostelijke monumentje zijn op te lossen?
Nawoord van de redaktie
Bovenstaand onderzoek is gemaakt naar
aanleiding van het artikel,,Utrecht bij de
De Zonnewijzerkring
Deze kring is in 1978 door belangstellenden
in de Gnomonica of Zonnewijzerkunde te
Utrecht opgericht. De voornaamste
doelstellingen van deze vereniging zijn:
a.  Het beoefenen van de Zonnewijzerkunde
om de kennis van en het inzicht in de
werking van zonnewijzers en verwante
instrumenten te vergroten.
b.   Het registreren en catalogiseren van
zonnewijzers in Nederland.
c.   Het behoud van oude nog bestaande
zonnewijzers en het bevorderen van
restauratie dmv. de hiertoe geëigende
wegen.
d.   Het populariseren van de zonnewijzer en
verwante instrumenten.
Voor inlichtingen kunt u bij de secretaris
van de vereniging terecht: M.J. Hagen,
Molenberg45, Beekbergen, tel. 05766-1278.
116
-ocr page 115-
«^
,e*M. e^^^^ ^ .tw/.»^ 4H^€£¥Ji ^X,,^
Gezicht op
()\m
; en niig, v.
£"é« der oudste (en wellicht fraaiste) kaart van IJsselstein uit 1901, uitgegeven doorH. Niessen.
De boodschap staat op de voorzijde daar de achterzijde alleen voor het adres bestemd was (fotolichtdruk).
IJsselstein en de prentbriefkaart
^oor Marcel Berkien
IJsselsteinse briefkaart in het bijzonder te
verschaffen.
Geschiedenis
Al voor 1865 worden er pogingen
ondernomen om het corresponderen te
vereenvoudigen. De grondlegger van de in
1874 opgerichtte Wereld Postunie en
ambtenaar bij de posterijen in Pruisen, ene
Von Stephan, pleitte toen al bij zijn
superieuren voor de invoering van de
briefkaart daar het doen van korte
mededelingen via briefwisseling een te
omslachtige methode was. Immers, de
etiquette vereiste een uitvoerige inleiding en
lang nawoord hetgeen voor een kleine
boodschap nogal belemmerend werkte.
Ondanks herhaalde pogingen van Von
Stephan, in 1865 hield hij nog een vurig
pleidooi voor invoering van de briefkaart,
De oude prentbriefkaart staat de laatste
jaren enorm in de belangstelling, getuige het
aantal ruilbeurzen, boekwerken met
reproducties enz.
Deze belangstelling laat zich misschien
verklaren door de algehele hang naar
grootmoeders tijd en de onwezelijk snelle
verstedelijking van dorpen en steden zoals
zich die na de oorlogsjaren voltrekt.
Onze oude prentbriefkaarten laten
duidelij k zien hoe onherkenbaar de
afgebeelde situaties veranderd kunnen zijn.
Enerzijds ten goede maar anderzijds brengt
het de weemoed naar de tijden die we of zelf
of door de vorige generatie nog kennen naar
boven.
De IJsselsteinse prentbriefkaart vormt hier
geen uitzondering op en door dit artikel willen
wij trachten enige duidelijkheid over de
prentbriefkaart in het algemeen en de
117
-ocr page 116-
M'ifetiyrackt
IJSELSTEIN
(Mi llitg.
Nog een kaart van H. N lessen uit 1905. De kaart geeft een gezicht vanaf de Benschopperpoorl op de molen.
Alsu goed kijkt ziet u nog de oude stadsmuur (fotollchtdruk).
lukte het een professor aan de Militaire
Academie, ene dr. Hermann,pasin 1869 om
de Oostenrijkse Posterijen over te halen de
briefkaart te introduceren. Zo komt op
1 oktober 1869 de eerste briefkaart te
Oostenrijk in omloop welk voorbeeld in snel
tempo door andere landen wordt gevolgd.
Dhr. Schwartze uit Oldenburg te Duitsland
verstuurt op 16 juli 1870,16 dagen na de
invoering van de briefkaart in Duitsland, een
briefkaart met daarop een afbeelding ter
grootte van een ruim uitgevallen postzegel.
De eerste prentbriefkaart, ook wel
,,ansichtkaart"iseenfeit.
In Nederland wordt de briefkaart op 1
januari 1871 ingevoerd en het duurt dan nog
twintig jaar voordat de prentbriefkaart
gebruikt mag worden.
Bij het Postbesluit van 11 februari 1892 is
bepaald dat per 1 april 1892 ook briefkaarten,
niet van rij kswege uitgegeven, tegen
briefkaarttarief mochten worden verzonden.
Tot 1905 wordt het adres van de afzender
op de voorzij de van de kaart onder de
afbeelding of desnoods door de afbeelding
geschreven, dit om te voorkomen dat de twee
adressen door elkaar worden gehaald. Op 15
september 1905 geven de posterijen
toestemming om de achterzijde van de kaart
in twee gelijke helften te verdelen waarbij de
ene helft voor de geadresseerde en de andere
helft door de afzender gebruikt wordt.
Technieken
Aanvankelij k zij n de eerste
prentbriefkaarten vervaardigd via het hout-
en staalgravureprocedé. Na 1880 komt daar
verandering in wanneer het door Aloys
Senefelderin 1796 uitgevonden steendruk-
procedé (of lithografie) ingevoerd wordt.
Het te drukken beeld wordt in spiegelbeeld
op een vlakgemaakte fijnkorrelige kalksteen
overgebracht, waarbij de drukkende
gedeelten inktaantrekkend en de niet
drukkende gedeelten wateraantrekkend zijn.
Wordt nu de steen eerst natgemaakt en
daarna ingeinkt waarbij de
wateraantrekkende gedeelten de inkt
afstoten, kan men d.m.v. papieren druk een
afdruk verkrij gen. Deze techniek is in
118
-ocr page 117-
Een prachtige collagekaart uit 1905 van mej. A. de Graaf. Ter verduidelijking is de kaart hier sterk vergroot.
Alle afbeeldingen zijn ook als losse kaarten verschenen. Oorspronkelijk formaat 9x 14 cm (fotolichtdruk}.
119
-ocr page 118-
Gasfabriek met waferioren te IJselstein.
"TOTiT
in
De voormalige gasfabriek met watertoren nel na de bou w. /•'otoliehtdruk uil 1917, uitgegeven door C. de Graaf.
Een fotokaart van 1950 welke is uitgegeven door boekhandel C. M. Moes. Lel op de benaming van hel huis
van oud notaris Cool aan hel Kronenburgplantsoen. De naam is ontleend aan de sloop van hel vroeger op die plaats
staande kasteel. Óp de achtergrond de Touwlaan in volle pracht.
120
-ocr page 119-
JSSEtSiaW, TÉtaïi»i8z»nd8i
Twee moderne fotokaarten van historische waarde. Links ziet u de oude televisiezendmast aan de Provinciale weg
met op de achtergrond IJ.sselslein( 1952). Rechtsdeoude en,,nieuwe" zendmast zoals te zien in 1963. Defotois genomen
vanaf de Hoge Biezen. Op de voorgrond wordt het hooi nog met paardekracht gekeerd.
partijen zijn verhard en nemen de inkt aan, de
onbelichte partij en zijn niet verhard en
nemen water aan. Kenmerk van de
lichtdrukkaart is dat de structuur van het
beeld nagenoeg gelijk is aan die van de
oorspronkelij ke foto. Via deze methode kan
men ook meerdere kleuren over elkaar
drukken, daarnaast zijn er ook wel kaarten
met de hand gekleurd. Dit drukprocedé hield
stand tot in de twintiger jaren wanneer de
koperdiepdruk haar intrede doet.
Ook weer via fotografische weg wordt het
drukbeeld overgebracht op een koperen
drager waarbij de niet drukkende gedeelten
hoog liggen en de drukkende gedeelten
verdiept. De opgebrachte inkt wordt met een
rakel afgestreken waarbij de verdiepte delen
de inkt vasthouden. Bij afdrukken op papier
zuigt de inkt in en op het papier en de afdruk is
een feit. Deze kaarten zijn te herkennen aan
Nederland voor de vervaardiging van
prentbriefkaarteno.a. toegepast door
Tresling & Co uit Amsterdam, de
Lithografisclie Elektrische Drukkerij te
Amsterdam en G.J. Thieme te Arnhem.
De uitvinding van de fotografie maakte dat
rond 1898 de eerste prentbriefkaarten van
fotografische oorsprong verschij nen. Deze
Hchtdrukkaarten zijn goedkoper te
vervaardigen dan de steendrukkaarten en na
1905 komt de lithokaart dan ook vrijwel niet
meer voor.
Bij de lichtdrukkaart is de drager van de
drukvorm een glazen plaat met daarop
aangebracht een gelatinelaag welke
lichtgevoelig is gemaakt. D.m.v. het
fotografisch negatief wordt het beeld door
belichting op de gelatinelaag overgebracht.
Het beeld wat ontstaat werkt hetzelfde als
het beeld bij de steendruk, de belichte
121
-ocr page 120-
het ruitvormig raster waaruit het beeld is
opgebouwd en de vaak bruine of grijsgroene
kleur.
Uit de steendruk en lichtdruk heeft zich
geleidelijk het offsetprocedé ontwikkeld
waarin tegenwoordig praktisch ieder
drukwerk, dus ook de prentbriefkaart, wordt
uitgevoerd. De principes zij n hetzelfde als bij
deze technieken, alleen wordt het beeld nu
rastervormig opgebouwd en is de techniek zo
ontwikkeld dat razendsnel relatief goedkope
afdrukken tot stand komen .Naast deze
gedrukte kaart komt ook nog de
prentbriefkaart als echte foto voor.
Om u een idee te geven wat men moest
doen om zo'n zeventig jaar geleden een prent-
briefkaart uit te geven volgt hieronder een
advertentie van de fa. „Vivat" uit Amsterdam.
Indien (Janseen foto zendt van Uwe plaats of
omgeving, Leveren wij U daarvan 500
briefkaarten franco aan Uw huis voor slechts
fl. 14,-. De maat der foto doet niet ter zake, hoe
groter echter hoe mooier werk. Orders worden
omgaand uitgevoerd mitspostwissel bij
dezelve gevoegd wordt. Achtend Uitgevers-
Maatschappij Vivat-Amsterdam.
De betekenis van de prentbriefkaart
De prentbriefkaart wordt in de jaren van
rond en na 1900 een belangrijk
publiciteitsmiddel. Van belangrijke
gebeurtenissen verschijnen series kaarten,
zoals: gebeurtenissen rond het Koninklijk
Huis vanaf 1898 tot aan nu, de afbraak en
doorbraak bij de bouw van de Amsterdamse
Beurs (1903), de hoUandse tournee van
Johann Strauss met zijn orkest (1901), de
brand in de zeepfabriek ,,de Adelaar" te
Wormerveer enz. Zelfs een misdrijf als de
drievoudige moord te Koekange wordt het
onderwerp van een prentbriefkaart. Zo
verschijnen er ook kaarten over de
IJsselsteinsekerkbrandvan 1911. Het
verzamelen en inplakken in albums wordt een
rage. Van iedere stad en dorp, tot aan het
kleinste gehucht toe, worden
prentbriefkaarten gemaakt en verstuurd met
een groet of klein bericht. ledere ontvangen
kaart van een familielid of kennis wordt
ingeplakt in vaak luxueuze albums. Maar na
de twintiger jaren neemt de
amateurfotografie een grote vlucht en gaat
het fotoalbum de plaats innemen van het
kaartenalbum, welk spoedig naar de zolder
verhuist alwaar het vaak generaties later weer
ontdekt wordt en ons weer een blik gunt in de
tijd waarin onze ouders klein waren.
De IJsseisteinse prentbriefkaart
Het exacte aantal prentbriefkaarten welke
van IJsselstein verschenen zijn is (nog) niet
met zekerheid te bepalen, zeker is dat heter
meer zijn dan menigeen denkt. Van na de
tweede wereldoorlog tot aan nu ligt het aantal
rond 350 verschillende kaarten en vanaf 1900
tot aan 1940zijnerongeveer200a250
verschenen. Van de bekendste uitgevers treft
u hieronder een overzicht aan met de datum
van verschijning en het aantal welke op
IJsselstein betrekking hebben.
Uitgever
jaar ±
aantal
,, Vivat", Amsterdam
1900-1905
±5
H.Niessen
1900-1910
25 a 30
P. Berkien
1900-1915
20 a 25
mej. A. de Graaf
rond 1905
min. 1
gebr. Fraza, Utrecht
1900-1905
min. 2
B. Overgoor
1905-1910
+ 5
A. den Hertog
1905-1920
7al5
A.J.(&Corn.)Poot
1905-1925
20 a 25
Treffers Boekhandel
1905-1935
15 a 20
Bieijenberg
rond 1908
min. 2
C. de Graaf
1910-1925
30 a 35
J. Stam, IJsselstein
rond 1917
min. 1
Uitg.Mij.,,Rembrand"
1920-1925
+ 10
,,De Kroon", Boekhandel
1925-1964
45 a 50
A.v.A.
rond 1939
±5
C.M. Moes Boekhandel
rond 1940
±5
,,de Kleine Bazar"
1940-1968
35 a 40
J. Olivierse, Vianen
1945-1955
±5
A.N.W.B.
1951
min. 1
Jos. M.H. Nuss, Eemnes
rond 1955
5 aio
Boekhandel ,,Visalis"
1960-1975
45 a 50
C.H.vanMil
1960-1973
25 a 30
v.d. Bergh's warenhuis
1964-1982
±25
V. Hoeven, boekhandel
1966-1982
75 a 80
Goes, Kasteellaan en
Karelse, Kerkstraat
1968
5
V. Berkel
1970-1982
± 15
Ewouds Bejaardencentrum
1971
6
Epping
. 1979
2
Introduct
/ 1981
1
G.Terberg
/ 1982
2
122
-ocr page 121-
Zoals bekend kwam het IJsselsteinse goed
in 1551 doorhet huwelijk van Anna van
Buuren met Willem van Oranje in het bezit
van het huis van Oranje Nassau en is onze
koningin titulair Baronesse van IJsselstein.
In dit eerste artikel wordt ingegaan op de
persoon van Willem van Oranje en in een
volgend artikel hopen wij meer in te gaan op
de relatie van Willem van Oranje met
IJsselstein.
Met dit artikel aan de hand van onze
bekende streekgenoot J.G.M. Boon willen
wij een aanvang maken met een reeks over de
,,IJsselsteinse Oranjes". In dit jaar van het
bezoek van onze vorstin aan de Baroniestad
en met voor 1984 de herdenking van het
sterfjaar van Willem van Oranje lijkt het ons
gepast om de relatie van het koningshuis met
IJsselstein nader te belichten.
Van Nassau tot Oranje-Nassau
door J.G.M. Boon.
Willem van Oranje
Tussen Dillenburg 1533 en Delft 1584 ligt
de levensweg van Prins Willem I, de Vader
des Vaderlands, die in de Nederlanden het
oranje als symbool van onafhankelijkheid
verhief boven het aloude heraldisch blauw
van diens geslacht Nassau. Het is algemeen
bekend, hoe belangrijk de Willem de
Zwijger-episode in de ontwikkelingsgang van
onze natie is geweest. Als hoge autoriteit in de
kring van dienaren en adviseurs van de
souverein over de Nederlanden voerde hij als
eerste openlijk oppositie tegen het beleid van
de landsheer, de in Spanje gezetelde Philips II
die immers ook koning van dat land was. Én
toen in de Nederlanden het gekrenkt
rechtsgevoel verzet opriep en de heer der
Nederlanden vanuit het verre Spanje zijn
gezag met harde hand wilde handhaven,
greep ook Prins Willem naar de wapens en
werd daardoor de ziel en leider van de
ontvlamde opzienbare opstand in de
Nederlanden. Philips II beschouwde hem
echter als, ,de voornaamste rustverstoorder
der Staat" en deed hem in 1580 in de ban,
inhoudend dat op zijn hoofd een prijs werd
gesteld met het dramatisch gevolg dat de Prins
op 10 juli 1584 werd vermoord.
Prins Willem van Oranje heeft zijn eigen
stempel gedrukt op het tijdperk, waarin staat
en samenleving in heftige beroering waren
geraakt door veranderde omstandigheden en
opvattingen in maatschappij en kerk. In
allerlei vertakkingen openbaarden die zich en
vormden een haard van conflicten met een
verscheurende werking. De
geschiedenisboeken staan er vol van, al zijn
tal van uitbarstingen als op zichzelf staande
feiten en voorvallen een eigen leven gaan
leiden, al dan niet met de nadruk op
heldhaftige of noodlottige elementen. De
Prins, gesteund door zijn positie, intelligentie
en overtuiging heeft op beslissende
momenten actie gevoerd tegen bedenkelijke
ontwikkelingen. Op al zijn vaak gedurfde en
unieke acties is hij door alle tijden heen
beoordeeld en nog steeds staat zijn leven en
werk als het ware in de actualiteit. Maar al is
hij geworden tot een nationale figuur,
natuurlijk was hij ook een mens van vlees en
bloed en tevens een kind van zijn tijd. En als
zodanig heeft hij zich eveneens
gemanifesteerd. Ook daarvan kennis te
nemen, is het ongeschreven en welhaast
onbegrensde recht van belangstellenden voor
de groten der aarde of natie, van welke rang of
123
-ocr page 122-
stand zij ook moge zijn (geweest). En het is
ook waar, tussen leven en werk bestaat nu
eenmaal een hechte relatie.
De Vader des Vaderlands in de
Nederlanden te laten functioneren zonder
kennis te dragen van de positie en tradities
van zijn zonder meer illuster geslacht Nassau,
leidt tot een vertekend beeld. Populair
gesteld zou men hem hier te lande kunnen
introduceren als een eenvoudige landjonker
van Dillenburg, die door een even
onverwachte als verrassend kapitale erfenis
van zijn neef René van Chalon in een
droomrol van Prins van Oranje te Breda
terecht kwam, aan het hof van keizer Karel V
(de heer der Nederlanden) een flonkerende
rol ging vervullen, om vervolgens met succes
naar de hand van de erfdochter van een uiterst
vermogend edelman te dingen. Met zo'n
romantisch verhaal zou men speciaal in
IJsselstein terecht kunnen, want bedoelde
rij ke erfdochter was namelij k Anna van
Buren, die o.a. als vrouwe van IJsselstein
door haar huwelijk met Prins Willem in 1551
een nieuwe baron van vorstelijke huize naar
IJsselstein bracht.
De overkomst van de jeugdige Willem van
Nassau naar Nederland was louter het gevolg
van zakelijke afspraken binnen dit geslacht,
dat verdeeld was in een Dillenburgse en een
Nederlandse tak. Zou de ene tak in
mannelijke lijn uitsterven, dan zouden de
goederen overgaan op de andere tak.
Erfopvolging in de vrouwelijke lijn hadden de
Nassau's uitgesloten. Dochters kregen als
erfdeel een som gelds of een plaats in een
klooster. In 1544 was de te Breda gezetelde
Nederlandse tak in mannelijke lijn
uitgestorven door de plotselinge dood van de
jonge René, die zich had genoemd naar een
van moederszijde toebedeeld gebied Chalon.
René had zich in zijn testament gehouden aan
de eertijds in de familie gemaakte afspraak en
dus kreeg de Dillenburgse Nassau de
Nederlandse goederen in handen, overigens
voor de tweede keer in een tijdsbestek van
een halve eeuw, want ook de vader van René
van Chalon was om dezelfde reden vanuit
Dillenburg naar Breda overgekomen.
Eigenlijk had in 1544 graaf Willem van
Nassau, bijgenaamd,,de Rijke", de
Nederlandse goederen in handen moeten
krijgen inplaats van zijn 11-jarige oudste zoon
Willem. Maar door de ontwikkelingen op
Dillenburg sedert 153()kon daarvan geen
sprake meer zij n, want de Keizer zou de
Duitse graaf Willem de Rijke zeker niet
hebben erkend.
Willemde Rijke was zijn vader in 1516
opgevolgd als graaf van Nassau-Dillenburg.
Zijn oudste broer Hendrik III had toen
Dillenburg al lang verlaten om zich in Breda
voor te bereiden op de taken, die hij aldaar
zou moeten overnemen van zijn kinderloze
oom Engelbrecht II en waarmede hij al in
1504 was belast geworden. Naar aanzien,
positie en rijkdom kon de Dillenburgse graaf
nauwelijks in de schaduw staan van zijn broer
Hendrik, de trouwe en invloedrijke dienaar
van de Keizer, ja zelfs een van diens
opvoeders toen deze machtige vorst nog kind
was. Maardecontacten tussen Dillenburg en
Breda bleven goed, mede vanuit hun
gemeenschappelijk streven: de
instandhouding van het Huis Nassau. In 1529
verloor graaf Willem zijn vrouw Walburg van
Egmond, die hem twee dochters had
geschonken. Dit leed was diens broer te
Breda niet onbekend, want zowel zijn eerste
als zijn tweede vrouw waren jong overleden
en inmiddels was Hendrik voor de derde keer
getrouwd. Hij had slechts één zoon, René
genaamd, die in 1519 was geboren. Hetzager
dus naar uit, dat die zowel in Nederland als in
Duitsland zou moeten gaan functioneren en
eigenlijk ook in Frankrijk vanwege het aldaar
gelegen omvangrijke goederenbezit.
Natuurlijk hebben beide broers hun
opvolging in het oog gehouden. En toen de 43
jarige graaf Willem een tweede huwelijk
overwoog, stelde Hendrik hem , ,geschikte"
candidates voor. Maar Willem had andere
inzichten over familiebelang en persoonlij k
geluk. Bovendien werd hij gekweld door een
geestelij ke strij d, twij f els als er in zij n
geloofsleven waren ontstaan door de
denkbeelden van Luther. In 1530 schaarde hij
zich achter de Augsburgse Confessie, wat
inhield dat hij zijn onderdanen vrij liet in
geloofszaken.
Kort na het overlijden van zijn vrouw in
124
-ocr page 123-
moeder Juliana, daartoe in staat gesteld door
een goede gezondheid, een sterke en gave
geest en rijkdom aan geestelijke talenten. De
bewaard gebleven brieven van haar spreken
hieromtrent boekdelen en het is niet
misplaatst, wellicht zelfs onweerlegbaar, dat
haar oudste zoon niet de ,, Vader des
Vaderlands" had kunnen worden zonder de
meegekregen talenten en ontvangen morele
steun van zijn ,,Moeder des Vaderlands", een
eretitel die Juliana van Stolberg toekomt. En
zeiden haar kinderen niet reeds van haar:
,,God geve dat wij naar haar mogen aarden!"
Het kan niet anders, dat aan de geestelijke
vorming in evangelische geest veel aandacht is
besteed op Dillenburg. Een eigen school werd
gesticht met bekwame leerkrachten en graaf
Willem richtte in zijn gebied Latijnse scholen
op met een evangelische grondslag, waar de
kinderen werden rijp gemaakt voor verdere
studie op de universiteiten te Wittenberg en
Marburg. Welk een verschil met de
Nederlanden, waar zich een felle geloofsstrijd
zou ontwikkelen en op geen enkele wijze
sprake was van enige tolerantie op kerkelijk
terrein. Doodstraf, verbanning,
verbeurdverklaring van goed was hier aan de
orde. En als men daarbij, als gevolg van de
slechte economische toestanden, de macht
van het proletariaat ziet groeien en steden en
adel vechten om behoud van hun rechten, dan
is toch duidelijk dat gewelddadigheden als de
beeldenstorm een mengvorm van openlijk
protest is geweest tegen de heersende klasse.
En niemand zal hebben kunnen voorzien, hoe
precies de sociale onrust zich zou gaan
manifesteren of zou escaleren. Maar bij de
komst van Prins Willem naar Nederland was
de onrust nog niet ten top gestegen.
Toen te Dillenburg de laatste
wilsbeschikking van de gesneuvelde neef
René, de steunpilaar waarop het
daadwerkelijk gezag van Keizer Karel V in de
Nederlanden steunde, bereikte, zal er
waarschijnlijk sprake zijn geweest van
consternatie door tegengestelde belangen.
Het traditioneel streven tot behoud van gezag
en macht van het geslacht Nassau telde zwaar,
maar wat was het een Dillenburgse Nassau
waard om in de Nederlanden de Keizer, die
1529 werd hij geroepen de voogdij op zich te
nemen over de vier jonge kinderen van de in
dat jaar eveneens overleden graaf van Hanau,
over wie hij ook voogd was geweest toen deze
als 19 jarige in het huwelijk trad met Juliana
van Stolberg. Voor de 25-jarige weduwe zal
de veel oudere graaf ongetwijfeld een steun
zijn geweest. In godsdienstig opzicht waren ze
dicht bij elkaar komen te staan, want van
huisuit was Juliana van Stolberg een
overtuigd aanhangster van de kerkhervormer
Luther. Dat het in 1531 tussen beiden tot een
huwelijk kwam, zal de ingewijden niet
hebben verbaasd. Dillenburg werd in die tijd
uitgebreid en verfraaid, waarvan het
praktisch nut in de loop der jaren zou blijken.
De jeugd kreeg in 1531 al meteen de
overhand op Dillenburg door de zes kinderen
uit de eerste huwelijken van beide ouders.
Maar er zouden nog twaalf kinderen, waarvan
,,onze" Willem (geboren in 1533) de eerste
was, worden geboren en ook twee
pleegkinderen werden in dit gezin
opgenomen. Dat er op Dillenburg een
speciale huisorde werd ingesteld, wekt geen
verbazing. Maar de centrale figuur bleef
125
-ocr page 124-
op godsdienstig gebied van geen tolerantie
wilde weten, te gaan dienen? En had een
Dillenburger nog wel zoveel gezag en aanzien
aan het hof als de vroegere Nassau's? In elk
geval was graaf Willem zelf niet meer
aanvaardbaar voor Keizer Karel als gevolg
van zijn ketterse opvattingen. Neef René
heeft dit onderkend, zo de Keizer hem dat al
niet verteld zou hebben, en verhief dan ook de
oudste zoon van graaf Willem tot erfgenaam.
Zeker bij moeder Juliana zullen twijfels en
zorgen over haar oudste zoon, die als elf j arige
knaap naar Breda zou moeten vertrekken,
hartzeer hebben gegeven. Zijn verdere
vorming zou in handen komen van vreemden
en het zal op Dillenburg zwaar zijn gevallen,
dat opvoeding in de Rooms-Katholieke leer
onvermijdelijk was overeenkomstig de eis
van de Keizer. Maar men heeft er in berust,
want de grootheid en de toekomst van het
Huis Nassau was ermee gemoeid. En leefde
toen nog niet de hoop, dat door een algemene
geloofsbelijdenis scherpe tegenstellingen op
godsdienstig gebied zouden uitblijven?
De jeugdige Willem van Nassau nam te
Breda vrijwel meteen de titel van Prins van
Oranje aan, zoals dat ook René had gedaan
op ongeveer dezelfde leeftijd doch toen zelfs
de geslachtsnaam Nassau naar de tweede
plaats had geschoven door de naam , ,van
Chalon" als eerste te gaan gebruiken. Dat was
een voorwaarde geweest van zijn oom, die
hem de in Frankrij k gelegen goederen Chalon
en het prinsdom Oranje had nagelaten bij
gebrek aan nazaten. In het Nassau-
wapenschild bracht hij toen ook de
wapensymbolen van Chalon-Oranje (de
jachthoorn) in en voegde daaraan toe de
wapenspreuk: Je maintiendrai Chalon, later
gewijzigd in Je Maintiendrai Nassau. René
had de in Frankrijk gelegen goederen geërfd
van de broer van zijn overleden moeder
Claudine van Chalon. In dienst van Karel V
als bekwaam veldheer was deze in 1530
gesneuveld op 28-jarige leeftijd, zoals gezegd
kinderloos. René voldeed aan de bepaling in
het testament en ging zich dus Van Chalon,
Prins van Oranj e enz. noemen. De grote
waarde van het bezit van het prinsdom Oranje
was, dat de titelvoerder de waardigheid van
een soevereine Prins bezat, dus beschouwd
kon worden als een vorst van een
onafhankelijk staatje. Ook de jonge Willem
van Nassau achtte deze titel hoog en
sedertdien zijn de Nederlandse Nassau's in
naam meer Oranje dan Nassau geweest.
Aanvankelijk was niet duidelijk of zij zich
Nassau-Oranje of Oranje-Nassau moesten
noemen, maar Frederik Hendrik voerde de
naam Oranje-Nassau als de officiële in. Na de
dood van koning-stadhouder Willem III in
1702 was de tak van Willem de Zwijger
uitgestorven, waarna over diens nalatenschap
langdurig meningsverschillen bestonden.
Ook de titel van baron van IJsselstein was
hierbij in het geding, maar in 1732 kwam er
eindelijk een oplossing ten gunste van het
geslacht Nassau. Die hadden bedongen de
titel van Prins van Oranje te mogen blijven
voeren, hoewel dit prinsdom toen al lang bij
Frankrijk was ingelijfd en er dus sprake was
van een loze titel. Door de overeenkomst van
1732 zouden de nakomelingen van Willem IV
(de zoon van de in 1711 bij de Moerdijk
verdronken Johan Willem Friso) in
mannelijke en vrouwelijke lijn deze titel
mogen blijven voeren. De ,,Prins van
Oranje" was in de Nederlanden inderdaad
een begrip geworden en toen in 1813
Nederland de onafhankelijkheid herkreeg,
na bij Frankrijk ingelijfd te zijn geweest, werd
alom de terugkeer van de in 1795 verdreven
Prins van Oranje begeerd. Het was
ondenkbaar, dat hij zich niet als een
Oranjevorst op de Nederlandse troon liet
zetten. De Grondwet legde deze titel dan ook
vast voor de troonpretendent, zij het in de
vorm van Prins van Oranje-Nassau. Thans is
de titel van prins of prinses Van Oranje-
Nassau in ruime mate vergeven aan leden van
ons koningshuis, waaronder ook aan prinses
Margriet en haar kinderen. De naam Nassau
is in de Nederlanden totaal verbleekt, hoewel
ook de graven Adolf en Lodewij k van
Nassau, broers van onze Prins Willem, vanuit
Dillenburg de Nederlandse zaak hebben
gediend. In het eerste uur van de opstand
lieten zij echter het leven maar zijn verre ten
achter gebleven bij de roem en
vaderlandsliefde van broer Willem. Zelfs
graaf Jan van Nassau, eveneens een broer van
Willem de Zwijger en degene die beschouwd
moet worden als de grote kracht achter de
126
-ocr page 125-
Zenette, had de luister en het aanzien van het
huis Nassau aanmerkelijk verhoogd. Dat de
in 1524 gesloten echtverbintenis tussen de
ruim 40-j arige Nassauer en de 16-j arige
afstammelinge van een van de rij kste en
aanzienlijkste geslachten van Spanje
staatkundige en zakelijke belangen moest
dienen, wekt geen verwondering. Karel V
was in elk geval een groot belanghebbende en
als koning van Spanje had hij het recht een
geschikte levenspartner te kiezen, dit naar de
gebruiken des lands. In elk geval wilde hij
voorkomen, dat zij haar hand zou geven aan
één van de groten onder de Spaanse adel tot
nadeel van zijn eigen positie. De hertog van
Alva had Mencia al voorbestemd voor zijn
kleinzoon, de latere hertog van Alva die zich
berucht heeft gemaakt in de Nederlanden.
De aan Hendrik III als het ware aanbevolen
bruid was overigens geen kwestie, die spoedig
beklonken werd van zijn kant. Veelvuldig
overleg met zijn broer op Dillenburg had hij
nodig om tot een beslissing te komen.
Problemen had hij met de eis, dat hij de titel
van markies van Zenette, waarop hij recht
kreeg, moest laten voorgaan boven die van
zijn eigen geslacht. De voorwaarde, dat hij de
bruid een weduwengoed uit zijn Nederlandse
bezittingen moest schenken, waarmede hij
dan zijn zoon zou benadelen, daaraan wenste
hij in geen geval te voldoen; hij was de mening
toegedaan dat Karel V daar maar voor moest
zorgen. Uiteindelijk kwam er een regeling tot
stand, waarbij werd bepaald dat bij
kinderloos blijven van dit huwelijk de door
Menzia ingebrachte Spaanse goederen weer
zouden terugvallen aan het huis Mendoza.
Jarenlang heeft Hendrik III te Spanje
gewoond, maar vanaf 1530 ongeveer
vertoefde hij voornamelijk in de
Nederlanden, aanvankelijk in zijn te Brussel
staand,,paleis de Nassau". De laatste jaren
van zijn leven sleet hij echter in Breda zonder
vervreemd geraakt te zijn van zijn familie in
Duitsland. Integendeel, zij n Menzia had zelfs
Duits geleerd om te kunnen verkeren in de
kring van de Nassau's.
In 1538 overleed Hendrik III, de markies
van Zenette dus, en graaf Willem kwam
onmiddellijk vanuit Dillenburg over om de
zaken te Breda te regelen. Hendrik's
testament wees zij n zoon René als enige
Unie van Utrecht - het fundament van de
Republiek van de Verenigde Nederlanden
zoals tot aan 1795 heeft gefunctioneerd - is
geen nationale figuur geworden, ook al heeft
men een standbeeld voor hem opgericht op
het Utrechtse Domplein. Kan het zij n, dat het
ontbreken van het,,Oranje-symbool" hier
parten speelt?
Terug naar de 11 -jarige Willem van
Nassau, die omstreeks 1545 definitief uit een
hecht gezinsverband werd gehaald om zich in
Breda te gaan voorbereiden op het behartigen
van rechten en plichten, die hem bij testament
waren ten deel gevallen. Veel werd van hem
verwacht, want al eeuwen lang waren de
Nederlandse Nassau's trouwe dienaren van
de landsheer geweest, die bovendien in de
centrale regering een grote invloed hadden.
Geen geringe taak stond hem dus te wachten,
evenmin een enorme rijkdom, zoals
algemeen wordt gesteld. De te Breda
gezetelde Nassauer was al lang niet meer de
edelman, die zelf zij n goederen beheerde op
de wijze zoals de graaf op Dillenburg dat
deed. Al gedurende enige generaties waren
zij de grote figuren aan het hof van de
landsheer, door hun enorme rijkdom in staat
om de bloem der natie met elkaar in contact te
brengen en tevens op hun slot te Breda een
weelderig hofleven erop na te kunnen
houden. Dit vergde veel geld en toen de
jeugdige Willem omstreeks 1545 naar de
Nederlanden kwam, was een zuinige
hofhouding een vereiste.
Vooral door Hendrik III, de vader van
René, was het oude Bredase slot tot hoog
aanzien gebracht, niet in het minst door de
nieuwbouw overeenkomstig de eisen die aan
een hecht verdedigingswerk gesteld werden,
waarin centraal stond het hoofdgebouw dat
als paleis moest functioneren. Het weelderig
en luxueus hofleven stond op een hoog peil,
vooral door de beoefening van en
belangstelling voor wetenschap en kunst.
Hendrik's derde echtgenote Menzia de
Mendoza heeft hierop grote invloed
uitgeoefend en zij heeft er veel toe
bijgedragen, dat Nederlandse en Spaanse
opvattingen tot elkaar kwamen. Het huwelijk
van Hendrik III met de rij ke erfdochter van
Mendoza, Mencia geheten, markiezin van
127
-ocr page 126-
erfgenaam aan, aan Menzia werd slechts
vermaakt wat zij tijdens haar leven van haar
man had ontvangen. Geen weduwengoed viel
haar ten deel, waarop zij naar de gewoonte in
dit land aanspraak had kunnen maken. Maar
zij wenste slechts vriendschappelijk overleg
over zaken, die verschil van opvatting zouden
kunnen opleveren. Toch moet de keizer er
aan te pas zij n gekomen om een en ander
nader te regelen, blijkens diens uitspraak dat
zij kostbare voorwerpen gedurende haar
leven mocht behouden maar die echter na
haar dood dienden terug te keren naar de
Nassau's.
Menzia reisde terug naar Spanje en
hertrouwde in 1540 met Ferdinand van
Arragon, welk huwelij k ook kinderloos bleef.
Zij overleed in 1554 en tot haar erfgenaam
benoemde zij Don Louis de Requesens, die
later ook in de Nederlanden bekendheid zou
krijgen als opvolger van de landvoogd Alva.
Na Menzia's dood kon Prins Willem slechts
met moeite de kostbaarheden terug krijgen.
zoals de keizer in 1539 had bepaald.
Over deze Menzia, die zo'n lange tijd de
naam Nassau heeft gedragen, is weinig
bekend, doch ook zij was even getalenteerd
als haar schoonzuster Juliana van Stolberg op
Dillenburg. Haar rijkdom strekte zich echter
niet uit tot het moederschap en alzo
verbleekte reputatie en bekendheid, maar bij
de komst van de 12-jarige Dillenburger was
Breda natuurlijk nog lang niet ontdaan van de
tradities en de grote faam, die graaf Hendrik
en Menzia aan Breda hadden gegeven.
De wegen voor de jonge Prins van Oranje
lagen geplaveid met de beste mogelijkheden
vooreen glansrol in de Nederlanden, die hij
van meet af aan heef t aangegrepen. Maar wat
was er van de invloed van , .Breda" over na
twintig jaar? En hoe werd de baronie van
IJsselstein, die toch bijdroeg tot de hoge
positie van haar baron, betrokken bij het
landsbelang dat Prins Willem zo zeer ter harte
ging? Het antwoord vergt een tweede
verhandeling, die ik uw redactie aanbeveel.
TÜSSCHEN
Ötrecht-Vreeswijs en IJsselstein,
Zondag 4 Januari
1880, zullen do
Stoombarges weder
beginnen de Wl»-
<*5^1
terdienst gereid ulttevoeroii
DE DIPiEGTIE.
128
-ocr page 127-
Het openbaar lager onderwijs in IJsselstein
in de eerste helft der 19de eeuw (II)
door Agnes Jonker
beantwoorden, en zijn kennis van het
rekenen is gebrekkig.
Begin jaren '20 gaven enkele ouders de
voorkeur aan een particulier schooltje boven
de openbare lagere school, omdat bij
onderwijzer Spiering bleek 'dat geene
vorderingen in het lezen, schrijven, zingen en
wat verder voor de Jeugd dienstig is worden
gemaakt'. Schoolopziener Amtzenius, die
zich zorgen maakte over het grote
schoolverzuim, zon op middelen om het
onderwijs te verbeteren. Hij had inmiddels
zoveel moeite met Spiering, dat hij opperde
de man te ontslaan. Deze poging liep echter
spaak vnl. vanwege de financiële
konsekwenties van het plan. De gemeente
kon het geld niet opbrengen voor het salaris
van een nieuw aan te stellen onderwijzer, een
ondermeester én een (overigens mager)
pensioentje voor Spiering. Bovendien vonden
sommige inwoners van IJsselstein het
onbillijk om een oude onderwijzer, die de
veranderingen in het onderwijs niet meer kon
bijbenen, oneervol te ontslaan. Behalve de
steun van een raadsman, die Spiering in de
arm genomen had, wist de onderwijzer zich
dus ook verzekerd van de sympathie van een
deel van de IJsselsteinse bevolking.
Niettemin, het was overduidelijk dat de
onderwijzer zijn taak niet naar behoren
vervulde en in zijn werk zou moeten worden
bijgestaan door een ondermeester. Van 1823
tot 1829 waren er maar liefst vijf
ondermeesters. Dat deze zo kort aanbleven,
was ofwel omdat ze niet kundig waren, ofwel
omdat er te hoge eisen aan werden gesteld: ze
moesten in feite Spiering min of meer
vervangen. Tenslotte werd in 1828 een
tweede onderwijzer benoemd, Verpoorten,
De onderwijzer
Het was in die tijd niet verplicht en niet
vanzelfsprekend om je kinderen naar school
te sturen. Ouders zullen daarom zeker in hun
oordeel over dat nieuwe instituut de persoon
van de onderwijzer hebben betrokken. Het is
niet onwaarschijnlijk, dat de geringe
capaciteiten van het onderwijzend personeel,
de afwisseling van ondermeesters en de
slechte onderlinge verstandhouding van de
onderwijzers niet stimulerend hebben
gewerkt op het schoolbezoek.
Nicolaas Willem Spiering was in zijn jonge
jaren een gewaardeerd onderwijzer. Zijn
manier van lesgeven werd als vrij goed
beoordeeld. Maar het schijnt, dat hij zich in
het verdere verloop van zijn 40-jarige
loopbaan niet direkt het vuur uit de sloffen
heeft gelopen om een goed onderwijzer te
blijven. De schoolopziener stelt herhaaldelijk
vast, dat zijn werk te wensen overlaat en dat
hij niet deelneemt aan de
studiebijeenkomsten van het
onderwijzersgezelschap te Jutphaas.
Vertwijfeld vraagt hij zich af of Spiering het
wel als voornaamste taak beschouwd om
'nuttig te zijn aan de belangen der jeugd'. Hij
noemt hem lui en wisselvallig en op zeker
moment zelfs geheel ongeschikt: Spiering
geeft goed schrijf onderricht, maar is
onnauwkeurig in het lezen, stelt de kinderen
vragen die hij zelf niet eens kan
De eerste aflevering is verschenen in Historische
Kring nr. 21. Bij de afl)eelding op blz. 20 staat
daar ten onrechte de naam Rauwerda: dat moet
zijn Prinsen.
129
-ocr page 128-
een wat onvriendelijke en strenge, maar
bekwame onderwijzer, die in januari 1829 in
het nieuwe schoolgebouw kon beginnen.
Bernardus Hendrikus Verpoorten gaf goed
onderricht in het lezen, rekenen, taal en
aardrijkskunde. De schoolopziener is vol lof
over zijn werk, 'de zedekundige lessen uit het
gelezene getrokken en met de kinderen
behandeld, gaven mij genoegen, daar zij tot
zedelijke beschaving en verstandontwikkeling
te gelijk dienstbaar waren'. Vanwege zijn
bekwaamheid was Verpoorten duidelijk de
meerdere van Spiering. Hij was degene die
het werk verdeelde en Spiering dagelijks zijn
taak voorschreef, waar de laatstgenoemde
zich overigens na enige tijd niets van aantrok.
'Sinds 3 a 4 maanden werkt hij naar willekeur
en lijnregt tegen mijn bedoelingen in. Zonder
zich aan de vastgestelde werkzaamheden te
houden, haalt hij alles door elkander, zonder
eenige orde.' In feite droeg Verpoorten alle
verantwoordelijkheid voor het onderwijs.
Voor de oudere Spiering was dat moeilijk te
verwerken. Artnzenius konstateert in 1830,
dat er 'geene groote Harmonie tusschen de
twee hoofdonderwijzers bestaat'. In 1834 stelt
hij vast: 'oneenigheid tusschen hen heeft
invloed op den toestand der school,..., het
belang der kinderen wordt opgeofferd aan de
lust om elkander in het onderwijs te
belemmeren' waardoor, zo lezen we in 1830,
'de een nalaat wat de ander behulpzaam kan
zijn in het aan hem vertrouwde vak'. De twee
onderwijzers bleven elkaar dwars zitten tot
aan de dood van Spiering in 1840. Hij was
toen 70 jaar en had een dienstperiode van 40
jaar achter de rug.
Vanaf dat jaar treedt er geleidelijk een
verbetering op in de onderwijssituatie te
IJsselstein. Verpoorten, aanvankelijk alleen
bijgestaan door een kwekeling, krijgt na
enkele jaren de steun van een ondermeester,
in 1857 gevolgd door een tweede
ondermeester. De schoolopziener beschouwt
het openbaar lager onderwijs te IJsselstein
dan als goed geregeld.
Over Verpoorten, een kregelige man,
weten we weinig meer dan dat hij een
bekwaam onderwijzer was en, in tegenstelling
tot Spiering, bij de plaatselijke bevolking
beslist niet geliefd. Zo meldt het verslag in
1852 dat hij 'vroeger nogal
onaangenaamheden had in deze gemeente.
Malen en gewichten na de invoering van hel decimale
stelsel.
welke hoofdzakelijk aan hemzelve schijnen te
moeten worden toegeschreven'. Wat er
destijds is gebeurd, is ons onbekend.
Mogelijk doelt de opziener hier op een
voorval in 1847 dat door de ouders van de
leerlingen niet licht werd vergeten. Een
arbeider, Schoonrewoerd, verklaarde toen,
dat zijn dochtertje huilend was thuisgekomen
en verteld had: 'Moeder! Ik weet niet wat de
meester ermee voor heeft dat hij mij heeft
gezoend, en over het lijfje gestreken'. Dit had
op het land tussen de bomen plaats gehad.
Onderwijzer Verpoorten bleef, ondanks
herhaalde beschuldigingen, alles ontkennen
en werd niet vervolgd.
Gedurende de korte tijd van haar bestaan
heeft de (particuliere) school in de
Achtersloot het bijzonder goed getroffen met
de onderwijzer Van der Meijden. De eerste
keer dat schoolopziener Arntzenius de school
bezoekt, in 1822, ziet hij er verwaarloosde
kinderen die nog niets hadden geleerd.
Binnen de korte tijd zijn de vorderingen van
de kinderen zo opmerkelijk, dat steeds meer
130
-ocr page 129-
ouders uit de omgeving hun kinderen naar
deze school brengen. Artzenius looft de
kwaliteit en de inzet van de onderwijzer, 'hij
is toch een van die zeldzame onderwijzers,
welke uit ware belangstelling in hunne
bediening, hoezeer ook in een zeer behoeftige
toestand verkerende, nogtans altijd iet over
hebben, om den verbeterenden gang van het
onderwijs te volgen en daartoe zich de
noodige hulpmiddelen te verschaffen'.
Dankzij de houding van de welgestelde
boeren die het initiatief hadden genomen
voor dit schooltje, konden zo'n 50 tot 80
kinderen de lessen van de bekwame Van der
Meijden volgen. De boeren achtten het een
zaak van maatschappelijk belang dat arme
kinderen uit de Achtersloot en Meerloo
kosteloos onderwijs zouden kunnen
ontvangen. Zij hoopten met deze school 'iets
te hebben toegebragt ten nutte hunner
behoeftige natuurgenoten, wier kroost, bij
derving van verstandelijke en zedelijke
leiding, zoo niet tot schadelijke wezens ten
minste tot onnutte meubels van het
maatschappelijk leven zouden opgroeijen'.
Het onderwijs
Een van de voornaamste voorschriften in
de onderwijswet van 1806 was de invoering
van het klassikaal onderricht, dat wezenlijk
verschilde van de oude methode. In het oude,
hoofdelijk, onderwijs zaten leerlingen van alle
leeftijden en van verschillend niveau bij
elkaar in één lokaal. De onderwijzer zat
vooraan in het schoolvertrek en liet de
scholieren om beurten bij zich komen. Hij
overhoorde elke leerling afzonderlijk de les
en korrigeerde het schriftelijk werk. Daar
ging zoveel tijd in zitten, dat de onderwijzer
veelal niet toekwam aan uitleg van de lesstof.
De kinderen leerden domweg hun lesje uit
het hoofd, dreunden het braaf op en begrepen
er verder niet veel van. Men begon in te zien,
dat deze wijze van lesgeven weinig leerzaam
was. Voor de onderwijzer was het ook een
hele klus om er voor te zorgen dat elk kind
iets te doen had en rustig bleef. Bovendien
was dat geloop van de kinderen knap
hinderlijk. Daarom werd nu in de wet
voorgeschreven de kinderen van hetzelfde
niveau bij elkaar te plaatsen en te verdelen
over drie groepen of klassen. Niet langer
mochten de lessen worden ingestampt, maar
de kinderen moesten tot begrijpend inzicht
worden gebracht. Te lezen teksten behoorden
te zijn afgestemd op wat men (destijds) zag als
bevattingsvermogen en leefwereld van
kinderen. Veel waarde werd gehecht aan het
zogeheten aanschouwelijk onderwijs en
daarin vervulde het schoolbord voortaan een
belangrijke funktie.
Vanouds namen nuttige vaardigheden als
lezen, schrijven en rekenen een grote plaats in
op het lesrooster. Dat bleef natuurlijk zo,
maar men wilde er wel iets meer mee
bereiken dan vroeger. Als doel van de
opvoeding stond nu niet langer het
werktuiglijk aanleren van deze vaardigheden,
maar het opvoeden-tot-deugden centraal.
Van opvoedend onderwijs werd verwacht, dat
het rechtstreeks zou bijdragen aan de
beschaving van het volk; het diende 'de
zedelijke goedheid te ontwikkelen en te
bevorderen, door het kind te gewennen aan
het goede, door goede schoolorde en
schooltoon, door vertrouwen en liefde, door
opwekking van het zedelijk gevoel en de
godsdienstzin'. 'De Schoolonderwijzer is
vooral verpligt te zorgen, dat alle zijne
Leerlingen, nauwkeurig, vaardig, en
natuurlijk lezen, hij zal hen de Zin- en
Scheidteekenen, onder het lezen, doen in acht
nemen, en voorkomen, dat zij zich aan genen
temenden, dreunenden, of half zingenden
toon gewennen. Daartoe zal hij met den
inhoud derzelve bekend makende, Woorden,
Spreekwijzen en Zaken, daarin
voorkomende, eerst voor Zijne Leerlingen
ophelderen, en onder het lezen, hun, naar
hunne vatbaarheid, vragen doen, ten einde
zich te overtuigen, dat zij het gelezene
verstaan, en alzoo hun denkvermogen zoeken
te ontwikkelen, en hun verstand te
beschaven.'
De teksten en vragen waren hoofzakelijk
stichtelijk en moraliserend van aard. Een
deugdzaam en arbeidzaam leven, zo meende
men stellig, zouden leiden tot geluk en
welvaart. Liefde voor het vaderland,
gehoorzaamheid aan het gezag,
verdraagzaamheid boven geloofsverdeeldheid
- dat was het mooiste dat er bestond voor
edelhartige Nederlanders. Al die
onverstandigen die het pad van de deugd niet
wilden betreden, zo lezen we in de
schoolboekjes uit die tijd, worden
131
-ocr page 130-
gewoonte, niet te stillen was'. De
schoolopziener kon echter moeilijk de in zijn
ogen onbekwame Spiering de
verantwoordelijkheid voor dit falen in de
schoenen schuiven. Het gebouw waarin de
arme man school hield, en het ontbreken van
materiaal en een helpende hand, ontnamen
Spiering waarschijnlijk alle lust en energie om
te werken volgens de voorschriften. Aan het
lokaal was nog niets veranderd sinds de
nieuwe wetgeving, er stonden oude tafels en
het schoolbord was slecht en te klein. Er was
onvoldoende materiaal om de klassen aan het
werk te houden en Spiering was daarom maar
weer overgestapt op de oude boekjes - en dus
ook op het hoofdelijk onderricht. Omdat een
aantal kinderen regelmatig de school
verzuimde, was het voor hem ook ondoenlijk
om de werkzaamheden klassikaal te regelen.
Deze kinderen raakten immers achter bij de
overige leerlingen uit hun klas. Het is dus best
begrijpelijk dat Spiering, die tot 1823 geheel
alleen de zorg droeg voor het onderwijs, de
didaktische vernieuwingen niet in praktijk
kon brengen.
Ook de komst van Verpoorten veranderde
daar weinig aan. Voortaan had Verpoorten
de laagste en hoogste klas en Spiering de
tweede. Aan Spiering werd het schrijven,
rekenen (wat hij niet best kon) en
aanvankelijk lezen toevertrouwd. Verpoorten
onderrichtte de overige vakken en 'al hetgeen
waarin het op eigenlijk gezegd onderwijs en
ontwikkeling der kinderen aankomt'. De
schoolopziener stelt echter in 1832 vast, dat
de klassikale indeling niet functioneerde. De
slechte verstandhouding tussen de beide
onderwijzers belemmerde een 'geregelde
voortgang in de opklimming der vorderingen'.
Het niveau dat de kinderen in de tweede klas
bereikt hadden, sloot in het geheel niet aan op
dat in de hoogste klas. Arntzenius besloot
daarom in te grijpen en zelf het werk tussen
beide heren te verdelen. In 1836 schrijft hij:
'Omdat beider bezigheid in de school tot
hiertoe naar de klasse bepaald was, heeft mij
doen besluiten, om de werkzaamheden, alzoo
te verdelen, dat aan Spiering het schrijven,
practicaal rekenen alsmede de beginselen der
Aardrijkskunde in alle klassen werden
opgedragen en daarentegen aan Verpoorten
het lezen, gronden der taal en rekenkunde en
al wat tot ontwikkeling der vermogens dienen
onvermijdelijk getroffen door verpaupering,
ziektes en plotseling optredende
sterfgevallen. Daarnaast bevatten de boeken
tal van wetenswaardigheden over beroep en
ambacht. Daarbij diende in het
volksonderwijs de maatschappelijke
bestemming van de leerlingen zorgvuldig in
het oog gehouden te worden. Het bestrijden
van de armoede en onwetendheid van het
gewone volk was nuttig voor het welvaren van
de Nederlandse natie. * Het was echter niet de
bedoeling dat de geringe volksklasse te zeer
ontwikkeld raakte. Verschil moest er blijven.
Al was het klassikale systeem nu wettelijk
voorgeschreven. De leerlingen zaten nog
steeds in één lokaal; van aparte lokalen was
pas veel later sprake. In de praktijk hield het
in, dat de onderwijzer zich niet langer mocht
nestelen in zijn lessenaar. Hij moest voortaan
naar elke klas toestappen en hen groepsgewijs
onderrichten. 'De Meester zorgt, dat er eene
behoorlijke stilte in de School heerscht, dat
het hard op Leeren worde afgeschaft, dat de
Scholieren, gedurende het Onderwijs op
hunne plaatsen blijven zitten, zullende hij zich
steeds in het midden van hun bevinden; daar
het zoogenaamd opzeggen aan den stoel van
den Meester, uitdrukkelijk verboden wordt.'
Terwijl hij lesgaf aan de ene klas, diende de
beide andere klassen stil en ordelijk voort te
gaan met hun schoolwerk, zodat de meester
zich verstaanbaar kon maken.
Wij mogen aannemen, dat het nieuwe
systeem onderwijzers én kinderen voor een
onmogelijke opgave stelde. In elk geval
kostte het Spiering veel hoofdbrekens om de
methode werkelijk toe te passen en om de
orde te handhaven. Nog in 1820 schrijft
Amtzenius: 'Ik vond de klassikale verdeeling
weder in wanorde', en in 1827 moppert hij
over 'het onbehoorlijk gedrag der leerlingen,
dat, ten bewijze van eene dagelijksche
* Een landelijke vereniging van burgers, die
zich tot taak had gesteld het volk te verheffen
uit onwetenheid en armoede, voornamelijk
door het verbeteren van het lager onderwijs,
was de Maatschappij tot Nut van 't
Algemeen. Daarover gaat het artikel van B.
Kruithof. Ook in IJsselstein was een afdeling
van het Nut; Spiering zal daarin ongetwijfeld
aktief zij n geweest.
132
-ocr page 131-
tusschen de schooltijden, van eiken dag,
daarin gekookt mogen worden'. Mevrouw
Spiering mocht haar kooktoestel en de
wastobbe dus niet in het schoollokaal
neerzetten.
Van het schoolvertrek in IJsselstein aan het
begin van de negentiende eeuw weten we niet
zoveel, behalve dan dat het wat aan de krappe
kant was, in onze ogen meer een aardige
huiskamer. Kennelijk was deze ruimte toch
wel voldoende, want de schoolopziener
maakt er tot 1824 geen opmerkingen over.
Dan wijst hij er op, dat het lokaal veel te klein
is, het schoolbord onvoldoende en de tafels en
banken in eene slechte staat, zelfs
onbruikbaar'. Toen uitbreiding van het
bestaande gebouw niet uitvoerbaar bleek,
kwam Amtzenius met een ander idee op de
proppen: een tweede school oprichten. De
opziener is, net als zijn tijdgenoten, zich
bewust van de verschillen tussen de standen
en meende, dat kinderen uit de betere milieus
en kinderen van minder gegoede en armere
Heden beter naar aparte scholen kunnen gaan.
'Het is voor goede opvoeding van belang en
voor het onderwijs van onderscheiden klassen
hoogst nuttig dat eene meer fatsoenlijke
klasse afgescheiden worde van de mindere.
Het onderwijs der eerstgenoemde behoort
ook verder te worden voortgezet om de
kinderen bekwaam te maken voor het
middelbaar onderwijs in uwe stad zoo wel
gevestigd terwijl dat der mindere klasse niet
verder behoort te gaan dan het schrijven,
lezen en cijfferen benevens die kundigheden
welke den braven en deugdzame burger
vormen.' Dit plan kon om financiële redenen
niet doorgaan.
Na langdurig overleg met de provinciale
overheid, die met subsidie over de brug moest
komen, kon de gemeete in 1827 eindelijk
overgaan tot de aankoop van een
paardenstalling en een koetshuis. Beide
gebouwen waren gelegen naast het bestaande
schoolgebouw, waarin ook de familie Spiering
huisde. Het nieuwe gebouw werd vertimmerd
tot een lokaal van 15 el lang en 8 el breed. De
gemeente verwachtte hooguit 200 leerlingen,
Amtzenius zag in gedachten alle 315
schoolplichtige leerlingen toestromen naar de
fraaie nieuwe school. Trouwens, wanneer het
in de wintermaanden erg druk zou worden,
dan kon men altijd nog uitwijken naar het
Houten letterkast ofleesmachine voor hel eerste onderwijs
inde 19e eeuw.
kan daaronder begrepen hetgeen tot zedelijke
vorming en beschaving behoort'. Het heeft
niet geholpen. Pas jaren later, na de dood van
Spiering, is van verbetering sprake. Die moet
dan op rekening worden geschreven van de
grote bekwaamheid van de diverse
ondermeesters en kwekelingen en van een
betere inrichting van het schoolgebouw.
De school
Voor goed onderwijs zijn mooie plannen
niet voldoende. De voorstellen in de
schoolwet van 1806 vroegen niet alleen om de
inzet en het enthousiasme van (slecht
betaalde) onderwijzers, maar ook om een
geschikt lokaal, banken en een schoolbord.
De landelijke overheid heeft er niet meer
over gezegd dat dit: 'De Schoolvertrekken
moeten steeds rein en zindelijk wezen, en ten
dien einde tusschen de Schooltijden gelucht
en wekelijks tweemaal gezuiverd worden'.
Verder moesten de departementen zelf de
regels opstellen waaraan een schoolgebouw
moest voldoen.
In de Bijzondere Schoolorde van het
departement Utrecht lezen we onder meer
dat er in elke school minstens twee effen
zwarte borden moeten zijn en dat een grote
schoonmaakbeurt in de vakantie kan
plaatsvinden. De muren kunnen dan meteen
worden gewit. En het bleek destijds niet
overbodig ook het volgende te bepalen: 'De
Schoolvertrekken zullen tot geen ander einde
hoegenaamd, dan tot het onderwijs,
gedurende den schooltijd gebruikt, noch
daarin eenig houdhoudelijk werk verrigt,
noch ook spijzen of iets dergelijks onder of
133
-ocr page 132-
Interieur van een schoollokaal (/806).
oude lokaal.
In januari 1829 werd het gebouw ingewijd.
Het bleek zeer doelmatig, maar erg gehorig,
'de verwulfde zoldering en de planken vloer
waren oorzaak van eenen te sterken
weerklank, die gevoegd bij de mindere stilte,
welke hier werd aangetroffen, niet anders dan
nadelig op het onderwijs moet werken'. Echt
bezwaarlijk wordt dat pas in de jaren '50,
volgens het verslag van de schoolopziener, die
er aan toevoegt, dat de properheid te wensen
overlaat, 'De muren waren niet zindelijk, de
grond en tafels evenmin. Het uiterlijk aanzien
reeds maakte eenen onaangenamen indruk'.
Het is duidelijk dat de onderwijzer in zijn
vrije tijd niet met bezem en witkwast heeft
rondgelopen.
Met financiële steun van de provincie en
het rijk wordt de school verbouwd. Tot grote
tevredenheid van de schoolopziener. In 1856
schrijft hij: 'In de gemeente IJsselstein is het
lokaal der openbare school vergroot, en
beantwoordt volkomen aan de verwachting.
Het is nu ruim en luchtig en reeds
aanvankelijk doen zich de voordelen van dit
verbeterde lokaal bij de verschillende klassen
gevoelen. Zoowel het onderwijs als de
gezondheid der kinderen worden daardoor
zeer bevorderd'.
Laten we tenslotte eens kijken naar het
onderkomen van de verdienstelijke
onderwijzer in de Achtersloot. In de zes jaren
van haar bestaan (1822-1828) was deze school
gehuisvest in een verkrotte boerenwoning.
Het schoollokaal, tevens woning voor de
arme Van der Meijden en zijn gezin,
verkeerde in de meest erbarmelijke
omstandigheden. De schoolmeubels waren in
zeer slechte staat en er was 'volkomen gebrek
aan alles wat hulpmiddel voor het wel
onderwijzen der Jeugd mag genaamd
worden'. De man was er zo slecht aan toe, dat
hij zelfs zijn schamele bezittingen moest
verkopen om te kunnen leven met zijn gezin.
Maar hij was kennelijk ook een bezield
onderwijzer: van de paar centen die hij
J34
-ocr page 133-
Jaaroverzicht 1982
verdiende, schafte hij schoolbenodigheden
aan (zie eerder de lovende woorden van
Arntzenius). De resultaten die hij bereikte
met zijn onderwijs, dwongen terecht de
bewondering af van de schoolopziener: 'Ik
verwonder mij altijd over de vorderingen der
leerlingen in zulk een slecht lokaal, en bij zo
weinig hulpmiddelen voor het onderwijs als
hier gevonden worden'. Geld voor
verbeteringen was er niet. Maar we weten dat
de gezondheid van de onderwijzer, of in ieder
geval zijn werk, niet heeft geleden onder deze
bedroevende woon- en werksituatie. Eind
1827 vertrekt hij naar Vleuten en korte tijd
later noemt hoofdinspecteur Wijnbeek zijn
school als de beste van het district.
Literatuuropgave
Beem, D. en E. Muijlaert. 'En zij maakten
van de school een deugd. Een onderzoek naar
de praktijk van het onderwijs, naar aanleiding
van de wet van 1806, in Linschoten, Jutphaas,
Montfoort en IJsselstein.' Utrecht, 1977
(doktoraalskriptie)
Booy, E.P. de. 'De Weldaet der Scholen',
Stichtse Historische Reeks III, Utrecht, 1977
Booy, E.P. de. 'Kweekhoven der Wijsheid',
Stichtse Historische Reeks V, Zutphen, 1980
Kruithof, B. 'De deugdzame natie. Het
burgerlijk beschavingsoffensief van de
Maatschappij tot Nut van 't Algemeen tussen
1784 en 1860.' in: Kruithof, Noordman, De
Rooy (red.) 'Geschiedenis van opvoeding en
Onderwijs', Nijmegen, 1982, pp. 363-377.
Setten, H. van. 'Opvoedend Onderwijs. De
vernieuwing van het nederlandse
volksonderwijs in het begin van de vorige
eeuw' in COMENIUS, wetenschappelijk
tijdschrift voor demokratisering van
opvoeding, onderwijs, vorming en
hulpverlening, jrg.2 (maart 1982), pp. 5-36.
Januari: op de H. K. IJ. vergadering komt
de mogelijke sloop van de v.m.
meubelfabriek ,,van Rooijen" tersprake.
Besloten wordt dat het bestuur met de
bevoegde instanties contact zal opnemen ter
voorkoming van sloop.
Februari: de H.K.IJ. organiseertin
samenwerking met het Streekarchivaat een
cursus,,oud schrift".
Maart: diaavond ,,Oud IJsselstein". Zowel
schriftelijk als mondeling wordt de gemeente
enkele suggesties aangedragen voor de
eventuele nieuwe bestemming van het
fabriekscomplex ,,van Rooijen". De
raadscommissie R. O. staat in eerste instantie
positief tegenover de suggesties, die door
voorzitter L. Murk in de commissie worden
toegelicht. Nr. 21 van het H.K.IJ. periodiek
komt uit. Hierin worden verschillende
onderwerpen belicht.
April: de gemeente plaatst een advertentie
in het blad , ,Cobouw" waarin opgeroepen
wordt om in te schrijven voor de sloop van het
fabriekscomplex. DeH.K.IJ. brengteen
,,Eendekooiavond" doorD. Karelse, met
aansluitend een excursie naar een eendekooi.
De gerestaureerde stoombrandspuit de
,, Vecht" uit 1884 wordt in Den Haag
feestelijk heringebruik genomen.
Mei: de H. K. IJ. geeft suggesties voor de
naam van de nieuwe ruilverkavelingsweg in
de Achtersloot. Ondanks de protesten van de
H. K.IJ. en de Stichting Werkgroep behoud
Lopikerwaard wordt begonnen met de sloop
van meubelfabriek ,,van Rooijen".
Juni/Juli: de H. K. IJ. is present met een
standopdebijenmarktbijdeClinckhoeffen
de braderie in de binnenstad (waarbij tevens
doorlopende diavoorstelling).
September: dhr. W. v. Wijk, sedert de
oprichting van de H.K.IJ. secretaris, draagt
het secretariaat over aan dhr. E. de Vries. Nr.
135
-ocr page 134-
22indeH.K.IJ. reeks verschijnt met o.a. de
restauratie van de stoombrandspuit de
„Vecht".
Oktober: excursie naar Gouda met o.m.
een bezoek aan de St. Jan. DeH.K.IJ. richt
een schrijven aan de raadsleden en besturen
van de plaatselijke politieke partijen met
argumentatie vóór de restauratie van
Mariënberg. De beslissing hierover verkeert
in een kritieke fase. Met een stand op de
, ,Expo" worden 60 nieuwe donateurs aan de
lijst toegevoegd. In het Fulco wordt weer een
diaavond gegeven.
December: Nr. 23 in de H.K.IJ. reeks
verschijnt met als thema de korenmolen en
schilijzers. DeH.K.IJ. heeft680donateurs.
i®,
i
Historische Kring
IJsselstein
Bestuur:
Voorzitter: L. Murk, IJsselstraat 24, IJsselstein.
Secretaris: E. de Vries, Utrechtseweg 105, IJsselstein,
tel.:03408-81761
Penningmeester: W.G.M, van Schalk, Mr. Hobbema-
laan 11, IJsselstein.
Leden: Mevr. A.T. Edelschaap-van Capelle en mevr.
G.C.A. Pompe-Scholman.
Bank: Amro-bank IJsselstein,
rek.nr. 21.84.00.217, gironr. bank 2900.
Redaktie
N.A. Peeters, Emmalaan 36,3411 XH Lopik en B. Riet-
veld jr.. Hoge Biezen 80, 3401 RM IJsselstein.
Donateurs ontvangen het tijdschrift (3 of 4 nummers per
jaar) en worden op de hoogte gehouden van de activitei-
ten. Nieuwe donateurs kunnen zich opgeven bij de heer
W.G.M, van Schalk, Mr. Hobbemalaan 11,3401 NA IJs-
selstein, tel.: 03408-8 1873.
Voor inwoners van IJsselstein bedraagt de contributie
minimaal ƒ 17,50 per kalenderjaar. Zij die buiten IJssel-
stein wonen worden verzocht ƒ 5,- extra over te maken
i.v.m. de verzendkosten van het tijdschrift.
136
-ocr page 135-
De glazen van de Cisterciënserkloosterkerk
te IJsselstein en hun schenkers
Louise van Tongerloo
kunnen vertellen. Verder gaat het artikel
vooral over de schenkers: wat dat voor
mensen en instellingen waren, en waarom zij
die glazen gegeven hebben.
Over de drie Egmond's geef ik dit jaar nog
wat aanvullingen in het Maandblad van Oud-
Utrecht. Daarbij krijgt de IJsselsteinse drost
Gijsbert van Baexen ook meer aandacht dan
ik nodig vond voor de beschrijving die nu
volgt.
Voorwoord
De restauratie van de refter, het enige
gedeelte van het oude klooster in IJsselstein
dat bewaard is gebleven in het complex
vordert goed.
Alleen de vensters zullen niet opnieuw met
gebrandschilderd glas gevuld worden. Als dat
zou gebeuren, zouden het trouwens totaal
nieuw bedachte voorstellingen moeten zij n.
Het is immers onbekend welke voorstellingen
er in de 16e eeuw op te zien zijn geweest.
Kloosterlingen kregen gebrandschilderde
glasramen niet alleen voor hun kerk, maar
ook voor andere delen van hun
kloostergebouwen. Daarom kunnen we veilig
aannemen, dat de Cisterciënsers van
IJsselstein na de brand van 1537 ook zulke
gaven voor hun refter hebben ontvangen.
Misschien worden er nog eens enkele namen
gevonden van mensen die glazen voor de
eetzaal van de monniken hebben geschonken.
Van de kerk van het klooster is wèl bekend
wie rond 1540 de elf gebrandschilderde glazen
hebben gegeven. Ze zij n al genoemd in het
kringblad nr. 6. Een uitvoerig artikel heb ik
erover geschreven in het Jaarboek van de
vereniging Oud-Utrecht 1982, en het is dit
artikel welk nu bij de Historische Kring
IJsselstein in druk verschijnt. Ook enkele
oudere glasschenkingen heb ik erin genoemd.
Verwacht niet, dat er wat in staat over de
voorstellingen op de glazen! Daarvan is niets
te vinden. Over de glasmakers heb ik iets
Het enige klooster dat IJsselstein voor de
Reformatie rijk was, de
Cisterciënsergemeenschap Onze Lieve
Vrouwenberg, is geen onbekend onderwerp
binnen het Jaarboek. In 1938 publiceerde
Stooker zijn opgravingsverslag van het oudste
complex erin, in 1968 pater Heesters een
beknopte geschiedenis van dit voormalige
klooster van zijn orde.
Het relatief ruim bewaard gebleven
boekenbestand heeft al bij herhaling
onderzoekers aangetrokken. Toen er een
historische vereniging in IJsselstein werd
opgericht is er in het tijdschrift natuuriijk ook
al spoedig aandacht aan besteed, met name
aan de herbouw van de kerk omstreeks 1540
1). Terwijl deze na de hervestiging van het
klooster binnen de stad nog niet eens haar
definitieve vorm had gekregen, was ze
137
-ocr page 136-
kanunniken en burgerfamilies afgebeeld in de
voet, ten teken dat zij het betreffende glas
hebben geschonken. De royaliteit van het
Habsburgse huis op dit gebied was zó bekend
dat daaraan zelfs voor dorpskerken als
Haastrecht en Harmeien om glazen gevraagd
is 5). Ik weet niet of elke aanvraag
gehonoreerd werd. De regering in Brussel kon
ook op een goedkope manier reageren door
een bedragje te geven waarvan alleen maar
een wapenglas bekostigd kon worden. Als
sommige verzoeken niet ingewilligd zijn zou
het des te interessanter zijn om te proberen te
achterhalen welke motieven in Brussel een rol
gespeeld kunnen hebben om de
glasgeschenken zó te plaatsen als landsheer en
gouvernante gedaan hebben; een onderzoek
dat voorzover ik weet nog niet gedaan is.
Was zulk vragen dan niets bijzonders, het
kaliber van de gevraagden lag niet bij elke
kerk zo hoog. Het aanschouwelijkst is dat
weer in Gouda te vinden. De St. Jan huisvest
namelijk niet alleen haar eigen glazen, maar
ook -dankzij die eigenaardige
conserveringspolitiek van het 16de eeuwse
stadsbestuur - de glazen die tussen 1556 en
1559 geschonken zijn aan het (Augustijner)
Regulierenklooster Emmaus, dat ook wel
Stein genoemd wordt. Dit was kennelijk het
enige stel glazen dat door het stadsbestuur de
moeite van het bewaren waard werd geacht
toen het de kloosters ophief. Was het de
herinnering aan de voormalige kloosterling
Erasmus die de heren tot dit besluit bracht? In
diens tijd had het klooster buiten Gouda in het
Land van Stein gelegen; in 1549 was het
afgebrand, waarna de conventualen binnen
Gouda onderdak hadden gekregen in het
Brigittenklooster, waarvan de bewoners naar
Soest waren overgebracht 6). Een paar jaar
later hadden de Regulieren de kerk laten
verbouwen en beglazen. Zeven glazen zijn in
1581 gemonteerd in twee vensters van de St.
Jan die nog geen gebrandschilderde vulling
hadden gekregen. Bij de restauratie voor 1940
is voor hen een aparte 'kapel' aan de kerk
gebouwd om ze beter tot hun recht te laten
komen.
Op deze Regulierenglazen komt als hoogste
kerkelijke dignitaris de wijbisschop van het
bisdom voor, die tegelijk deken was van St.
Marie in Utrecht. Verder een kanunnik van
namelijk met een deel van de
kloostergebouwen op 18 mei 1537 door brand
verwoest.
De herbouw kunnen we vrij goed volgen
dankzij de gelukkige omstandigheid dat ook
van het archief betrekkelijk veel bewaard is
gebleven, onder andere een rekeningboek
waarin op last van de prior veel inkomsten en
uitgaven voor de nieuwbouw zijn genoteerd 2).
Wel veel gelden, maar vast niet alle die in de
jaren 1538 tot en met 1541 door de handen van
de prior zijn gegaan, zoals af en toe zal blijken.
Daarmee beticht ik geen van de kloosterlingen
van oplichting, want ook andere administraties
plachten niet waterdicht gehouden te worden.
In het kader van de herbouw hebben de
conventualen zich ook beijverd voor nieuwe
gebrandschilderde glazen. Elf waren er nodig:
twee keer vijf in de lange zijden, één in
afwijkende vorm in de westgevel (B 19, 23,27,
28) 3). Hoe kon zo'n wens vervuld worden?
Gouda als spiegel
De IJsselsteinse kloosterkerk is er niet
meer, haar beglazing kunnen we zoals in
zoveel gevallen alleen maar op papier
bekijken. Terwille van een duidelijker
voorstelling van zaken betrek ik daarom de
Grote Kerk van Gouda in mijn verhaal, de
beste vergelijkingsmogelijkheid die we in
Nederland nog hebben 4). De glazen van deze
kerk zijn niet alleen begunstigd door een
uitzonderlijk conserveringsbeleid van
stadsoverheid en kerkvoogdij maar ook door
een ruime hoeveelheid archiefstukken. Die
geschreven en materiële bronnen laten zien
hoe daar stadsbestuur en kerkmeesters te werk
zijn gegaan toen hun kerk begin 1552
afgebrand was. De hoogste autoriteiten in de
Nederlanden zijn ze om een gebrandschilderd
glas gaan vragen: de koning en de
landvoogdes, de stadhouder van hun gewest,
hun bisschop en twee kapittelproosten in de
bisschopsstad, abten en andere
kloosteroversten; enkele glazen zijn door
families en gilden in Gouda zelf geschonken.
Zulk vragen was niets bijzonders. Ook in
andere Hollandse kerken die nog enkele
glazen uit de 16de eeuw hebben, of waarvan
de voorstudies voor glazen bewaard zijn
gebleven, zien we de vorst, de bisschop.
138
-ocr page 137-
Dat de Cisterciënsers om deze cadeau's
gevraagd hebben blijkt in de rekening alleen
maar bij het Domkapittel (B 5). We hoeven
echter niet te veronderstellen dat die notitie bij
de anderen vergeten is. Er is namelijk één
begunstiger die zeker bij de meeste zo niet alle
andere bemiddeld heeft: de eerstgenoemde
heer van IJsselstein. Dat was Floris van
Egmond, naar zijn hoogste titel meestal graaf
van Buren genoemd, terwijl zijn zoon de titel
heer van IJsselstein droeg. Ridder van het
Gulden Vlies was Floris, stadhouderschappen
had hij vervuld - hoewel misschien niet zo best,
gezien de korte periodes; vooral militair was
hij, op z'n 70ste nog in actieve dienst als
kapitein-generaal van de troepen in de
Nederlanden.
De Egmond's - met uitzondering van de tak
die het hertogdom Gelre geërfd had -
behoorden immers tot de kleine groep van
zeven aanzienlijke families die door het
Brusselse gouvernement werden 'uitverkoren'
om de topfuncties van de Nederlanden te
vervullen 9). Families met zulke posities
hadden dus alle kansen om verspreid over de
gewesten ook een culturele rol te spelen. Zo
hebben Floris van Egmond en zijn zoon
Maximiliaan, net zoals Hendrik III van
Nassau-Breda, Italiaanse bouwmeesters in
dienst genomen die hier stijlopvattingen van
de Renaissance introduceerden. Maar de
meeste jaren van Floris' leven waren vervuld
van oorlog, dus van architect Pasqualini zal hij
vooral ook bruikbaar werk verwacht hebben
voorde versterking van zijn sloten IJsselstein,
Buren en Grave 10).
Op de burcht van Grave ging een delegatie
van het klooster, samen met de drost van het
Land van IJsselstein, graaf Floris opzoeken in
maart 1539 (B 2). Het jaar tevoren had hij hun
bouwfonds al een bodem van 100 gulden
gegeven en ook toegestaan dat klei uit zijn
land werd gebruikt om stenen te bakken 11).
Zulke gestes mochten kerken verwachten van
hun (lands)heer. Soms is zelfs op schrift gesteld
dat het vaste gewoonte van een heer was om
aan een nieuwe of verbouwde kerk binnen zijn
gebied een glas te geven 12). Onze Lieve
Vrouwenberg was bovendien bij herhaling
gesticht door voorzaten van Floris van
Egmond. Het was weliswaar geen
Oudmunster, tevens thesaurier van dat
kapittel, en drie reguliere kanunniken,
rectoren van nonnenkloosters van deze
Augustijner orde, twee Goudse en een Leids.
Als leken-schenkers hebben een rentmeester
van de koninklijke domeinen onder Gouda en
een Goudse burgemeester zich laten
vereeuwigen 7).
In dit geval zijn geen bronnen van het
klooster beschikbaar die ons direct onthullen
waarom juist dit zevental bereid is gevonden
tot een milde gift. Als we dan toch de
achtergrond van zo'n besluit willen begrijpen,
dan zouden we bij de leken bijvoorbeeld
moeten proberen uit te vinden of hun familie
al langer betrekkingen met dit klooster
onderhield. Dat kan blijken uit andere
schenkingen, uit verzoeken om zielmissen,
door intreden van enkele verwanten, door het
vervullen van voogdijschap om wereldlijjce
zaken voor het klooster te behartigen. Soms
komen ongezochte mededelingen te hulp: dat
wijbisschop Nicolaas van Nieuwland en
Oudmunsterkanunnik Nicolaas Ruysch samen
de hervestiging van dit klooster in Gouda
geregeld hebben 8), lijkt een redelijk
aanknopingspunt te bieden voor het vragen
om ofwel eigener beweging geven van een
glas; een aanknopingspunt voor beide
geestelijken, terwijl de heerlijke en
aartsdiakonale banden die Oudmunster had
met het Land van Stein en Gouda alléén wat
achtergrond zouden kunnen bieden aan
kanunnik Ruysch.
De IJsselsteinse glazen van 1540-1541
Keren we nu terug naar de Cisterciënsers in
IJsselstein dan blijkt uit de archivalia dat zij
veel aanzienlijker begunstigers gevonden
hebben dan de Regulieren van het Goudse
klooster Stein. In 1540 werden er, telkens twee
aan twee, zes glazen in de nieuwe kerk
aangebracht; daarna nog een of twee. De
eerste kwamen van de op 25 oktober 1539
overleden heer van IJsselstein en de bisschop
van Utrecht (B 6,8, 22). Vijf maanden later
volgden glazen van de nieuwe heer van
IJsselstein en de bisschop van Luik (B 9, 24),
en tenslotte die van Utrechtse kapittels, van de
Dom en Oudmunster samen nog in 1540 (B 10,
25), van St. Jan in 1541 en misschien ook van
St. Pieter(B 11, 15).
139
-ocr page 138-
'huisklooster" in de volle betekenis van die
term; de heren en hun verwanten stelden
bijvoorbeeld geen prijs op een graf in de
kloosterkerk. Maar dat die oude band met de
familie wel degelijk door Floris beseft is, blijkt
naar ik hoop juist uit deze beglazingsaffaire.
Aan welwillendheid van graaf Floris kan het
ook te danken zijn geweest dat de prior
meester-metselaar Cornelis van Woerden tot
leider van de kerkbouw kon aanstellen (B 21).
Deze werkte namelijk ook voor graaf Floris
13), die hem dan ook wel eens glaspaneeltjes
gaf bij wijze van hofleveranciersschild 14). En
mocht een werkinspecteur uit Brussel lelijk
gekeken hebben als hij merkte dat Marcelis
Keldermans af en toe de Vreeburg in de steek
liet om die monniken waardevolle adviezen te
geven voor hun bouwonderneming (B 1,26) of
hun als steenhouwer blokken natuursteen te
leveren (B 17-20), dan kon de kapitein-
generaal vast wel maken dat het ongenoegen
vergeten werd.
In februari 1539 waren de metselaars op het
kloosterterrein aan de slag gegaan 15). Het
werd dus zaak om voorbereidingen te treffen
voor nieuwe gebrandschilderde glazen. Al
lezen we er niet van, het moet toch wel tijdens
dit bezoek in maart 1539 geweest zijn dat graaf
Floris beloofd heeft met zijn zoon twee glazen
te zullen bekostigen. Bovendien gaf de oude
heer zijn bezoekers een brief mee voor zijn
aangetrouwde neef Georg Schenck van
Toutenburg 16), de stadhouder van Friesland
en de andere nieuwe noordelijke gewesten,
met het verzoek om het klooster boeken te
bezorgen (B 3). Bij de brand was namelijk ook
een groot deel van de boeken verloren gegaan.
Vermoedelijk moest de stadhouder dit verzoek
doorspelen naar de abt van Aduard 17).
Het moet ook wel Floris van Egmond
geweest zijn die de bisschop van Luik om een
glas gevraagd heeft, want voor de monniken
was dat een dermate ongewone schenker dat
bij het noteren van diens gift Utrecht is
opgeschreven; later is de plaatsnaam
gecorrigeerd (B 9). Hoe graaf Floris aan dat
adres gekomen is? Het was een broer van zijn
vrouw, Margaretha van Bergen uit het huis
Glymes, ook een van de 'upper seven' families.
Cornelis van Bergen, heer van Zevenbergen,
was al jaren coadjutor van bisschop Everard
van der Marck - befaamd schenker van
Afh. I Floris van Ei>mond( 1469-1539}geschilderd
door Jan GossaerI ica. I47S-I532I. Mauritshuis. bruikleen
van hel Rijksmuseum
IFolo Rijksmuseum Amsterdam).
glasramen - eer hij hem in 1538 op de Luikse
zetel was opgevolgd; met blakende tegenzin
weliswaar, zodat hij elect bleef en in 1544 weer
afstand deed van de waardigheid. De regering
in Brussel had echter zijn aanstelling gewenst
en om hem evenals het kathedrale kapittel tot
toegeven te bewegen, geen betere
ambassadeur kunnen bedenken dan zijn
zwager Floris 18). Het zal deze dus wel minder
moeite gekost hebben heer Cornelis over te
halen tot het betalen van een glas.
In de bisschop van Utrecht ontmoeten we
nog een verwant van graaf Floris. Het was
immers Joris van Egmond; hun vaders waren
broers 19). Is het nodig op die familierelatie de
nadruk te leggen, sprak het niet vanzelf dat de
bisschop glasramen schonk aan de kerken van
zijn diocees? Als ik de elf andere
glasschenkingen overzie die ik van hem ken,
140
-ocr page 139-
dan ging er één naar de
Jeruzaiembroederschap in Utrecht, vijf
kwamen in parochiekerken terecht waarvan
één ver buiten het diocees. Drie schenkingen
waren voor personen bestemd: die mogen hier
dus eigenlijk niet meetellen 20). Aan kloosters
schonk hij slechts twee keer een glas,
Catharijneconvent in en Vrouwenklooster bij
Utrecht - niet bepaald doorsnee-kloosters2l).
Het Regulierenklooster in Gouda heeft hij niet
eens 'gezien'. Tegen zo'n achtergrond valt zijn
gift aan Onze Lieve Vrouwenberg wél op, want
ik schat dat die Cisterciënsers net zo min als de
Regulieren uit aristocratische families
kwamen. De IJsselsteinse monniken was ook
nog een financiële bijdrage van zijn kant
voorgespiegeld, maar het blijkt niet of ze die
ook werkelijk gekregen hebben, al hebben ze
er een paar keer moeite voor gedaan 22).
De kapittels van de Dom en Oudmunster
kenden de weg naar IJsselstein al lang; beide
hadden ergoederen en rechten. Het klooster
hadden ze dan ook al vaker met glazen
bedacht, in 1455/1460 ongeveer en weer rond
1520 23). BijhetOudmunsterglasvan 1540(B
10, 25) blijkt niets van een verzoek door het
klooster noch van een aanbeveling door Floris
van Egmond. Sterker nog: de
kapitteladmini.stratie laat niet eens merken dat
het college dit cadeau aan de Cisterciënsers
gedaan heeft, terwijl het glas dat het
Tertiarissenklooster Bethlehem, in de Nieuwe
Weerd bij Utrecht op grond van Oudmunster,
in hetzelfde jaar kreeg wèl genoteerd werd
24)!
Bij het Domkapittel is zoals gezegd wel een
kloosterdelegatie op bezoek gegaan (B 5).
Toch moet graaf Floris zich wel degelijk
hebben ingezet voorde inwilliging van het
verzoek, want de domheren lieten
nadrukkelijk aantekenen dat ze het geld
slechts beschikbaar stelden uit consideratie
voor hem 25). Overigens ging het dit kapittel
financieel blijkbaar nog niet zo slecht als in het
volgende decennium, toen het zich aan het
geven en zelfs het ontvangen van glasramen
wist te onttrekken 26). Net zoals hun
confraters van Oudmunster gaven de
Domheren namelijk in 1540 een glasgeschenk
aan het klooster Bethlehem 27).
Het kapittel van St. Jan betaalde weliswaar
pas op 15 oktober 1541 een glazenier voor het
glas dat het 'op verzoek van hef r Floris graaf
Aft). 2 Het glas van het kapittel van Oudmunster in
de St. Jan te Gouda, 1564.
(Foto eigendom Stichting Fonds Goudse Glazen).
van Buren' voor het Cisterciënserklooster had
laten maken 28). Maar het kan natuurlijk
geruime tijd daarvoor al geplaatst zijn. Van
harte schijnt het niet gegaan te zijn. De
omschrijving van een meerdaags bezoek aan
Utrecht in de winter van 1540/41 doet althans
141
-ocr page 140-
denken aan het inschakelen van de sterke arm
van het gerecht om dit kapittel tot handelen te
bewegen (B 11). Met IJsselstein had het
eigenlijk ook niet zoveel te maken; het kapittel
van St. Pieter trouwens helemaal niet. Beide
hadden wel belang bij een goede relatie met
Floris van Egmond, maar meer in zijn kwaliteit
van graaf van Buren, vanwege hun bezittingen
in dat graafschap.
Ook bij St. Pieter moesten de monniken in
augustus 1541 gaan herinneren aan de
toezegging (B 15). Die was indertijd gegeven
op conditie dat er eerst een kanunnik moest
doodgaan. De inkomsten van diens prebende
kwamen dan namelijk geruime tijd in de kas
van het kapittel terecht. Of die kas toen
werkelijk niet bestand was tegen extra
uitgaven weet ik niet. De houding van het St.
Janskapittel zou echter ook aanleiding kunnen
geven tot het vermoeden dat het kapittel van
St. Pieter op deze manier probeerde het
verzoek op de lange baan te schuiven. Of deze
heren in of na 1541 toch over de brug zijn
gekomen is niet te achterhalen. Bij het kapittel
is slechts een deel van de betreffende
administratie bewaard en van het
kloosterarchief is van de periode tussen 1541
en 1552 helemaal geen financiële administratie
over 29).
Nog twee mogelijke schenkers worden
genoemd in de rekening zonder dat verder uit
het kleinste postje werkloon blijkt of een glas
met hun naam in 1541 nog is aangebracht. Op
22 februari 1541 \s ergereyst tAmstelredam ende
die stede gebeden om een glas in ons kerck
(B
12). Frans Clemens, de prior, zal dat zelf wel
gedaan hebben, want hij was uit Amsterdam
afkomstig; zijn broer Clemensz leverde hem
daarvandaan eikenhout voorde bouw. Maar
aan Amsterdamse kant is er weer niets over te
vinden 30).
De andere candidaat zat in het hoge
Noorden dat nog pas zo kort bij de
Habsburgse Nederlanden gevoegd was. Zijn
naam, de heer van Groot Oudert (B 16), moet
opgevat worden als de abt van Aduard 31).
Boeken en ornamenten verwachtten de
monniken ook van die oude, grote en rijke
Cisterciënser vestiging in de Ommelanden,
vermoedelijk naar aanleiding van de brief die
Floris van Egmond in 1539 aan stadhouder
Schenck had geschreven (B 3). De kroniek
van de abdij van Aduard stelt wel de
bouwactiviteiten aan het eigen convent in het
licht en aan enkele direct afhankelijke
gebouwen in de buurt, maar niet een
eventuele schenking aan het kloostertje in het
Nedersticht 32).
Gezien het ontbreken van alle
administratiebescheiden over de jaren
15421551 is het heel wel mogelijk dat de drie
laatstgenoemde glazen toch nog aangebracht
zijn. Maar de monniken troffen in 1541 wel
noodmaatregelen. Ze kochten riet (B 13, 14),
wat wil zeggen dat de resterende drie of vier
vensters op de gebruikelijke manier voorlopig
zijn gedicht.
Mocht tóch niet elk venster zijn gedroomde
fraaie glasvulling gekregen hebben, dan
zouden de Cisterciènsers van IJsselstein daarin
overigens niet alleen gestaan hebben. Meer
plannen uit die tijd om tot een complete
gebrandschilderde beglazing te komen zijn
onvoltooid gebleven of pas decennia later
uitgevoerd. Van dit laatste is de Goudse St. Jan
hèt voorbeeld. Maar ook bij het
Regulierenkloo.ster van Stein lijkt het zeer
waarschijnlijk dat de kerk niet meer volledig
beglaasd is ger;iakt vóór het geusworden van
Gouda. De eerste schrijver over die glazen
vermoedde al op grond van de voorstellingen
dat het zevental niet compleet was. Uit de
aanbestedingsvoorwaarden voorde
verbouwing van hun kerk is inmiddels bekend
geworden dat ook deze Regulieren elfschoene
glasen
gewenst hadden 33).
De voorstellingen
Het Goudse klooster was bezig geweest met
de uitbeelding van één verhaal, het leven van
Jezus. Telkens weer blijkt dat de ontvangers
een bepaald concept voor ogen hadden,
waarvan de schenkers een gedeelte konden
uitkiezen, of, bij geringere interesse, alleen
maar hun aandeel betalen, terwijl de
ontvangers dan bepaalden welk tafereel aan de
beurt was boven de betreffende
schenkersafbeelding.
Of de Cisterciènsers van IJsselstein
bijvoorbeeld een Marialeven hebben laten
uitbeelden, of scènes rond hun ordestichter
Bernard is een vrij onderwerp voor onze
fantasie. Alleen de bedragen die aan de
glazeniers zijn betaald zouden haar enigszins
142
-ocr page 141-
binnen de perken kunnen houden. Van de
Dom en St. Jan kregen ze 50 Hollandse
guldens, van de graven van Buren in totaal 95
Carolus guldens 34). Vergelijking van die
bedragen met andere sommen die rond 1540
zijn betaald voor glazen waarvan wèl de maat
en de voorstelling (bij benadering) bekend zijn,
zou - mits bij deze operatie ook nog rekening
gehouden zou worden met prijsverschillen
tussen glazeniers en muntkoersen wat zicht
kunnen geven op de mate van invulling die de
kloosterglazen in IJsselstein hebben gehad.
Het is namelijk best mogelijk dat ze niet
helemaal met gekleurd glas gevuld waren
maar slechts met 4 of 6 panelen waarop
bijvoorbeeld een heilige stond met alleen
wapens of andere attributen van de schenker,
terwijl de rest van de vensters uit blank glas
bestond 35).
Soms heeft de gevende partij wel zelf het
thema van haar glasgeschenk bepaald. Voor
Onze Lieve Vrouwenberg hoop ik dan maar
dat het zich op dit punt niet helemaal hoefde
te schikken naar de verlangens van graaf
Floris, want anders zouden de monniken
opgezadeld zijn met glazen waarvan de
religieuze boodschap een zeer licht gehalte
had. Op de drie glazen, die van hem bewaard
zijn gebleven, ziet het gedeelte met de
schenker er nog wel betamelijk uit (afb. 4-5).
De architecturale omlijsting overheerst erg,
maar graaf Floris is toch uitgebeeld terwijl hij
op een bidbankje knielt voor een
devotievoorstelling, soms alleen, soms
vergezeld door zijn vrouw; zijn naamheilige
presenteert hem, of de heilige Christofoor 36).
Maar in het gedeelte waar doorgaans bijbelse
voorstellingen, taferelen uit een heiligenleven
of andere Christelijke thema's zijn
aangebracht staat in Floris' glazen hooguit de
apostel Andreas. En dan staat die er niet een
gedeelte uit de geloofsbelijdenis te
onderstrepen, maar als beschermheilige van
het Gulden Vlies, dus om Floris' lidmaatschap
van die orde extra te laten uitkomen; alsof de
reeksen wapenschilden niet voldoende
adeldom en belangrijkheid van de schenker
demonstreerden.
Hopelijk heeft hij zich bij de IJsselsteinse
kloosterkerk dus alleen bemoeid mgt de juiste
plaats van ieders glas - als de hiërarchische
iiO sp? y*'
sp<. iM^ ^m
m^.
f^^- ^M
sm^i mm /m-i
1 ill
.i«w ^Ê^
■JSRSI
fiir*;
^'^yi %!S^
mr
,f'1
mm A<r
•-H^
r:g
i^^r. ^jf.
IW
r 1
^m ^v
ik:#'
\ ^
mm ^h
■wn
Igg
1-1! ^.p^
S, m
mm
mm T^ii^
.ki
mi
l"'Tlï tv—
Mmt
AJh. 3 Bovenste gedeelte van Floris van Egmond's glas
in de Si. Maarten te Luik, 1527
(Foto's 1942:copyrightA. C. L. Brussel).
143
-ocr page 142-
volgorde al niet vanzelf sprak voor de
monniken. Natuurlijk gingen geestelijken vóór
leken, de prelaten vóór gewone geestelijken.
Maar aanzienlijke leken hadden voorrang op
minder hoge geestelijken. En zo daalde men,
met al dan niet onderbroken bewegingen, de
maatschappelijke ladder af. Het hoogaltaar
was het punt van waaruit de posities bepaald
werden; daardoor had de noordwand van een
kerk meer status dan de zuidwand 37).
Behalve door sociale tegenargumenten kon dit
schema óók onderbroken worden door
verschillende afmetingen van de vensters,
anders waren de kolossale koninklijke glazen
in de Goudse St. Jan niet pas in de dwarsbeuk
aan de beurt gekomen, terwijl een
burgemeestersglas veel dichter bij het
hoogaltaar geplaatst werd; maar dat kwam
dan ook in een klein venster. Deze laatste
complicatie deed zich echter in IJsselstein niet
voor omdat de vensters van de kloosterkerk,
behalve dan dat in de westgevel, gelijk in
oppervlak waren (vgl. p, 138).
De paarsgewijze aankomst van de glazen in
1540 blijkt nu meteen de aanzet voor de juiste
opeenvolging te bevatten 38). In de
noordwand kwam natuurlijk als eerste
bisschop Joris van Egmond terecht, met achter
hem - de schenkers richtten zich immers naar
het altaar - graaf Floris. Na hen arriveerden de
Luikse elect en zijn neef Maximiliaan van
Egmond en vonden de hun toekomende plaats
in de zuidwand. Of, anders en misschien beter
nog: graaf Floris van Egmond in het eerste glas
van de zuidwand, zijn zoon na hem, en zijn
zwager in het tweede venster van de
noordwand. Toen kwamen de oudste kapittels
aan de beurt: het glas van de kathedraal
natuuriijk aan de noordkant, dat van
Oudmunster in de zuidmuur. St. Jan en St.
Pieter - nu ga ik meer aarzelen, welk glas zou
naast de Dom gemogen hebben? Het
eventuele glas van Amsterdam had
probleemloos in de westgevel gepast, in de
enige afwijkende vensteropening. Maar als er
ook nog een glas van Aduard gearriveerd zou
zijn, had dat abtsglas dan voor de jongere
kapittels moeten komen? In de Goudse kerk is
de abt van het oudste
Premonstratenserconvent zelfs vóór het
kapittel van Oudmunster geplaatst,
onmiddellijk na hun proost 39). Er valt heel
AJh.4
Onderste gedeelte van Floris van Egmond's glas
in de St. Maarten te Luik.
144
-ocr page 143-
wat te leren om in een voorbije samenleving
de verhoudingen tussen individuen en
groepen, de relaties binnen groepen en tussen
individuen onderling, met al die verschillende
rangen en standen, goed te taxeren!
De glazeniers
Ook over de glazeniers kan ik vrij stellige
mededelingen doen. In het archief van de
graven van Buren bevinden zich verschillende
kwitanties voorde kloosterglazen van twee
IJsselsteinse glazeniers. Jan Claesz van
Dordrecht en Willem Jorisz van der Huel (afb.
6-7) 40). Wat de tweede betreft ging het maar
om een klein karwei, het aanbrengen van de
ordetekens van het Gulden Vlies in het glas
van Maximiliaan; slordigheid van de
opdrachtgever, die toch al in 1531 tot
Vliesridder gepromoveerd was? Maar het glas
van het St. Janskapittel werd helemaal door
deze Willem Jorisz uitgevoerd 41). Omdat het
Domkapittel het alleen over 'een glazenmaker
in IJsselstein' heeft 42) en enkele monniken
mit den glaesmaker aan bisschop Joris de
tekening voor zijn glas gingen voorleggen (B 7)
- de enige van wie deze zorgvuldigheid
genoteerd is -, valt niet uit te maken of Jan
Claesz misschien het grootste deel van de
glazen heeft gemaakt of dat de opdrachten
collegiaal gedeeld zijn. Wel is het dunkt mij
erg waarschijnlijk dat alle zeven of acht glazen
in IJsselstein zelf vervaardigd zijn, wanneer dat
van vijf vastgesteld kan worden. De herkomst
van de werktekeningen onttrekt zich welhaast
vanzelfsprekend aan onze waarneming.
Of er in IJsselstein geregeld
werkgelegenheid w?iS voor twee glazeniers is
misschien wat twijfelachtig. Willem de
glaesmaker
woonde er in de jaren '50 nog en
had toen in elk geval het klooster als vaste
klant voor reparaties 43). Zijn zoon Jan van
der Huel of Verhuel trok echter als glazenier
naar Utrecht en werd er in 1554 burger 44).
Van Jan van Dordrecht weet ik verder niets.
Zou hij alleen tijdelijk in IJsselstein geweest
zijn voor dit werk, waarbij hij trouwens ook
nog wel eens een schilderklus uitvoerde (B 4)?
Geen van beiden lijkt aan de graaf van
Buren een grote klant gehad te hebben. Ik ken
van hem pas één andere opdracht aan Willem
van der Huel, om meester-metselkar Cornelis
van Woerden twee glasruitjes te bezorgen (afb.
Ajh. 5 Het schenkersgedeelte van Floris van Egmond's
glas in de Si. Maarten ie Luik. Zo het oorspronkelijk
portret gelijkenis gehad mocht hebben, na ingrijpende
restauraties van het glas in de 19e eeuw heeji het
die zeker niet meer.
7). En de gewone reparaties aan de
kasteelglazen, die voerde Willem ook uit 45).
Het kasteel in Grave liet graaf Floris natuurlijk
ook door plaatselijke glazeniers onderhouden.
Waren daar nieuwe glazen nodig dan gaf hij
wel eens een opdracht aan iemand verder weg,
aan meester Brant in Kleef of aan Pieter
Crabeth in Gouda 46). Het Land van Cuyk
had echter veel relaties met Kleef, en de oude
Crabeth kwam oorspronkelijk uit Cuyk, dus
zulke contacten lagen eigenlijk voor de hand.
Toen Pieter Crabeths oudste zoon, Dirk,
zelfstandig ging werken, kreeg hij van graaf
Floris de kans om voor de Johannieters in
Utrecht een glas te maken. Maar Floris'
cadeau voor Vrouwenklooster is weer in een
Utrechtse werkplaats gemaakt 47). Van zijn
glazen voor de Luikse kapittelkerk van St.
Maarten (afb.34), de adellijke
Cisterciënserinnenabdij te Herkenrode en het
huis van de Onze Lieve Vrouwebroederschap
in Den Bosch zijn de makers niet bekend 48).
145
-ocr page 144-
bijzonder opvalt, is dat hij op een enkele
uitzondering na alles in Den Haag heeft laten
maken, door twee glazeniers van wie de een de
ander is opgevolgd. Dat is tenminste een
duidelijke band tussen opdrachtgever en
kunstambachtsman! Deze edelman zou met
recht maecenas mogen heten, vooral van
glasmaker Zweer van Opbueren.
Kloosterrelaties van Onze Lieve Vrouwenberg
Had Onze Lieve Vrouwenberg zonder de
bemiddeling van de graaf van Buren geen
gebrandschilderde glazen kunnen krijgen? De
eerdere schenkingen van de Dom en
Oudmunster bewijzen onmiddellijk het
tegendeel, terwijl het glas van Frank van
Borselen aantoont dat evengoed vermogende
leken het klooster begunstigd hebben. Maar
zijn naam was een gelukkige toevalsvondst.
Het werkelijke opsporen van relaties die Onze
Lieve Vrouwenberg omstreeks 1540 met leken
had zou erg tijdrovend zijn omdat het
kloosterarchief op dit punt weinig te bieden
heeft 52). Eenvoudiger is het een indruk te
krijgen van de betrekkingen die het klooster
met andere conventen had, in het bijzonder
binnen de eigen orde, want het spiegelklooster
Stein liet immers zien dat binnen de
Regulierenorde inderdaad glazen geschonken
werden.
In plaats van het verre Aduard moet dan
volgens de hiërarchie van de Cistercienserorde
als eerste het moederklooster genoemd
worden, de abdij Kamp in het aartssticht
Keulen, ten zuidwesten van Rijnberk 53).
Deze abdij behoorde wel tot dezelfde
categorie als Aduard: ze was oud, ouder nog,
en rijk.
Het hoofd ervan had als vaderabt het recht
en de plicht om op het klooster in IJsselstein
toezicht te houden. Bij hem moest prior Frans
dan ook toestemming laten halen om
landerijen te verkopen ten bate van de
kerkbouw. Het klooster kreeg ook een lening
van deze abt; hoe groot die was blijkt niet 54).
Onze Lieve Vrouwenberg is een van de oudste
leden geweest van de 'Colligatie van Sibculo'
55). Dat was een nadere band tussen enkele
kloosters uit het begin van de 15de eeuw,
waarbij zich later nog meer
Cisterciënserkloosters in de Nederlanden en
aan de Nederrijn hadden aangesloten, een
In het Zuiden nam Floris óók deel aan de
beglazing van de Catharinakerk in
Hoogstraten, de hoofdstad van het graafschap
van Antoine de Lalaing, bij ons bekend als de
stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht
49). Met 'deelname' wil ik zeggen dat Floris'
gift werd uitgevoerd door Claes Matthijsen, de
glazenier die ook de aangrenzende glazen
maakte, zodat de directe werkopdracht door
het ondernemende echtpaar Lalaing-
Culemborg verstrekt zal Floris'. Trouwens ook
bij een aantal van zijn andere glazen moet
zeker rekening gehouden worden met de
mogelijkheid dat de glazenier door de
ontvangende partij gekozen werd.
Deze Claes Matthijsen, eerst in Antwerpen
en later in Hoogstraten wonend, is intussen
wel een befaamde naam in de geschiedenis
van de glasschilderkunst, zoals de naam van
Dirk Crabeth ook anders klinkt dan die van
glasmakers van wie geen producten over zijn.
Belgische glasschilderkunsthistorici rekenen
de Egmonds tot de families die op dit gebied
een belangrijk maecenaat uitoefenden, ook al
kennen zij minder schenkingen dan ik hier van
bisschop Joris en graaf Floris van Buren heb
genoemd. In publicaties verstopte
mededelingen en vooral archiefvondsten
zullen dat aantal gemakkelijk kunnen
vergroten, want ik moet wel even duidelijk
stellen dat ik slechts een fractie van de
Burense archiefnalatenschap binnen het grote
archief van de Nassause Domeinraad heb
doorgekeken 50).
Maar als dan soms nóg steeds zou blijken
dat hun werkelijk vele opdrachten door een
bonte verzameling glazeniers werden
uitgevoerd, wat zegt het predikaat maecenas
dan méér dan dat sommige Egmonds bereid
waren behoorlijke sommen gelds te besteden
aan gebrandschilderd glas, terwijl het hun niet
bijzonder kon schelen wie het maakte? Dan
zouden ze nóg steeds in de schaduw staan van
de 15de-eeuwse Frank van Borselen, de
edelman die als Jacoba van Beierens
weduwnaar graaf van Oostervant en heer van
Voome was 51). Die heeft zo'n
indrukwekkend aantal glazen aan kerken
geschonken - in 1457/58 ook één aan het
IJsselsteinse klooster! - alsof hij wedijverde
met de Bourgondische 'concurrent', hertog
Filips de Goede. Wat bij deze schenker ook
146
-ocr page 145-
^//iL
A"^/^
fta/^f- '"5t.»**0 W ©CM ->e»*" S/»4^ rjtlM^MU^ l>^ ^ .Sji^rf^-I^W
/'"yV
^'
c"'
'm
pj^.' LJ*.^-^ J**"^ ^^ yi^CiSi,^^ tlu»-.-»/;^ /m(^
iS-Mi '^
'#?
;]
/(/?'. ö Twee van rfe rfn? kwitanties van Jan Claesz van Dordrecht voor rentmeesters
van de graaj van Buren betreffende door hem geleverde glazen voor de kloosterkerk te IJsselstein, 13 januari en 7 juli 1540'
(Foto Algemeen Rijharchief's-Gravenhage).
147
-ocr page 146-
y>^
"^
^yj. 7 Kwijtingen van Willem Jorisz van der Huel voor de rentmeester van de graaf van Buren betreffende glazen
voor metselaar Comelis van Woerden en reparatie aan een van de grafelijke glazen in de kloosterkerk
te IJsselstein. 5 maart 1541.
(Foto Algemeen Rijksarchief 's-Gravenhage).
Antwerpen waren dochterkloosters van
IJsselstein; alle vier deze kloosters zijn uit het
colligatieverband bekend. Maar geen van deze
priors handelde zoals de drie rectors van het
'kapittel van Sion', ook zo'n kloosterverbond
bij de Regulieren, tegenover het klooster
Stein.
Uit de bouwrekening komt nóg een
orderelatie van Onze Lieve Vrouwenberg te
voorschijn, de deftige nonnen van de St.
Servaasabdij in Utrecht. Hun dienstboden
hielpen de prior aan een goede medicijn voor
z'n zere keel, maar voor de opbouw van de
kerk was het natuurlijk belangrijker dat de
verbond om te proberen dichter bij de
oorspronkelijke eenvoud van de orde te leven.
Dat die speciale band tegen 1540 nog niet
geheel was verslapt blijkt terloops uit de
bouwrekening van het IJsselsteinse klooster.
In 1539 reisde prior Frans met zijn collega's uit
Warmond en Heemstede naar het
Cisterciënserinnenklooster Ter Hunnepe bij
Deventer, en toen er voor de nieuwe ciborie
kristalglas nodig was liet hij dat niet door een
willekeurige tussenpersoon in Antwerpen
kopen maar door de prior van het Sint
Salvatorklooster in die stad 56). Warmond en
148
-ocr page 147-
meer of minder kostbare voorwerpen.
Van Onze Lieve Vrouwenberg is zo'n boek
helaas niet bewaard gebleven. Het
memorieboek van Warmond laat in een
kostelijk kreupel rijm horen welk bedrag
kloosters van de Colligatie van Sibculo van
buitenstaanders verwachtten om dezen te
laten delen in hun gebedsbroederschap, en
waaruit hun tegenprestaties voor die
begunstigers zouden bestaan 62):
Oeck sye des mede ons allen oirkond,
Soe wie uyt sijns hartzen grond,
Gheeslelick ofwairlick weesende 63),
Sijn lyefte ende myn ons is bewijsende
In sijnen leven, sijck ofghesondt,
Ende dat verdient mit weldaden boven tyenpondt,
In dit boeck sal beschreven weesen
Ende hoer namen sal menjairlix leesen,
Weesende altoes in onsen daghelixe ghebedt
Ende ghelijck ons broeders hier in gheset,
Myt jarichtijt ende memori
Om te vercrighen die ewighe glori,
Ghesuvert van sonden clair,
Ende weesen mijt Goede voirwair
Hyer namels in dat hemelsche rijck.
Dat ons God gun alle ghelijck.
Amen.
De glasramen van Floris van Egmond
hebben ons echter al laten zien dat deze
wezenlijke bedoeling van de schenking
overstemd kon worden door familietrots en
standsbesef. Zo waren glazen die door gilden
en stadsbesturen geschonken werden soms
niet vrij van wat reclame. Een vorst kon zich in
een pas verworven gebied fraai en
nadrukkelijk in glasramen aan zijn nieuwe
onderdanen presenteren, ook met dit middel
proberend hun aanhankelijkheid te winnen
64).
Zou bij de glazen van het IJsselsteinse
klooster zelfs de selectie in 1539 van de
schenkers een bijbedoeling gehad kunnen
hebben? Het klooster stond zoals het gedeelte
over de beglazing van 1540-1541 laat zien,
geheel vreemd tegenover de prelaten van Luik
en Aduard, en met de kapittels van St. Pieter
en St. Jan hadden ze ook niets te maken -
eerder nog met St. Marie. Zelfs van de
Utrechtse bisschop hoefden ze als 'gewoon'
klooster niets te verwachten.
Minstens vier glazen zouden ze dus van
abdis stenen en landerijen van hem kocht en
dat enkele nonnen door middel van een
lijfrente geld leenden 57). De dames hadden
ook nog een oud gesneden retabeltje over, dat
met wat opschilderen en vergulden best dienst
kon doen op een van de altaren in de
IJsselsteinse kloosterkerk. Voor het hoogaltaar
liet de prior toch maar een hele nieuwe retabel
snijden 58).
De Utrechtse Dominicanen wilden
trouwens ook wel een oud stuk afschuiven
maar moesten er dan toch enige vergoeding
voor krijgen; banken namelijk die in de
westheift van de kerk opgesteld werden als
koorgestoelte voor de lekenbroeders van Onze
Lieve Vrouwenberg 59).
Dat de Cisterciënsers van IJsselstein een
heel andersoortige relatie hadden met de
Utrechtse Karthuizers in de vorm van een
fraterniteit, een gebedsbroederschap 60), stip
ik alleen maar aan om terug te keren naar
diegenen die in 1540/41 werkelijk glazen
geschonken hebben.
Het motief van de schenkingen
Het grondmotief van elke gift 61), in welke
vorm ook aan kerken gedaan en al hadden
kerken er vaak zelf om gevraagd, lag in de
zorg van de schenkers voor hun welzijn in dit
leven maar vooral in het leven na hun dood.
De dankbaarheid die zij met hun giften
oogstten, kon immers door de begunstigden
niet beter bewezen worden dan door te bidden
voor die weldoeners en hun verwanten. Deze
en andere religieuze handelingen zouden
volgens algemene verwachting de periode van
boetedoening na de dood bekorten en dus
ervoor zorgen dat de zielen sneller in de
hemelse zaligheid werden opgenomen.
Zichtbare objecten waren natuurlijk een goed
middel om ook nog na verloop vanjaren de
dank tegenover de vroegere schenkers levend
te houden; een glas met een voorstelling van
de persoon in kwestie was wel een van de
beste geheugensteunen. Maar de geschonken
voorwerpen deelden niet mee wat de precieze
dagen waren waarop de jaargetijden en andere
vieringen voor het groeiende aantal
begunstigers gehouden moesten worden.
Daartoe werden memorieboeken aangelegd -
die ons nu een schat aan informatie kunnen
bieden aan namen niet alleen, maar ook aan
149
-ocr page 148-
dat glas zou pas na 1541 gemaakt kunnen zijn,
zodat het in kloosterbescheiden niet gevonden
kan worden, terwijl de ervaring ten aanzien
van het glas van Oudmunster tot enige scepsis
maant bij de nauwkeurigheid in andere
administraties 69). De bijdragen van de
Egmond-clan meegerekend zou er dan in één
klap voor negen ramen gezorgd zijn. Uit zijn
Friese tijd schoot hem nog de abdij van
Aduard te binnen, dat waren ook
Cisterciënsers en bovendien vast wel in staat
om zijn monniken te helpen. Maar de
regerende abt is zeker geen persoonlijke
kennis van graaf Floris geweest, want anders
had hij zijn verzoek niet door neef Schenck
laten afhandelen. Amsterdam voor het laatste
glas te vragen is duidelijk een idee van de prior
zelf geweest.
Wellicht zijn het juist persoonlijke relaties
met Utrechtse dekens en kanunniken geweest
die Floris van Egmond de verwachting hebben
gegeven dat zijn verzoek bij de kapittels wel
goed zou vallen. Op dat vlak moet echter nog
heel veel onderzoek gedaan worden. Pas als
we weten wie de leden, en vooral de actieve
leden van de kapittels geweest zijn, kan er
nagegaan worden of verwantschapsbanden of
andersoortige relaties de achtergrond vormen
waartegen bepaalde gebeurtenissen en
handelingen verklaarbaar worden.
Relatiepatronen en mentaliteit
De totstandkoming van het glazenensemble
in een klein Nederstichts Cisterciënserklooster
omstreeks 1540 blijkt meer vragen te bevatten
dan vaststaande gegevens. Met die vragen heb
ik wel proberen aan te geven in welke
richtingen naar verklaring gezocht kan
worden.
De geschiedenis van de oude glasschilderkunst
in Nederland verdient het niet om alleen in
een uithoek van de kunstgeschiedenis
beoefend te worden. Ze moet ook niet blijven
steken in het overigens onmisbare
documentatiestadium, waarin nog heel veel
moet gebeuren. Onderzoek dat vrijwel alleen
met geschreven bronnen beoefend kan
worden blijft akelig afhankelijk van de
grilligheden van hun beschikbaarheid. Voor
sommigen zal de onmogelijkheid om
stijlkritiek toe te passen een onoverwinbare
barrière vormen. ./
andere begunstigers gekregen hebben als ze
hen vrij hadden kunnen kiezen. Dat ze daartoe
best mogelijkheden hadden laat het gedeelte
over hun kloosterconnecties zien. Maar
blijkbaar hebben ze zich willen of moeten
voegen in het plan van hun wereldlijke heer;
dat was trouwens in de late middeleeuwen
voor zo'n klooster (weer) heel gewoon
geworden 65). Misschien was hun instemming
wel echt gemeend ook, want ik beluister iets
van een hartelijk contact in het bezoek van de
prior aan Buren op Allerheiligen 1539 naede
doot van myn oude heer, om den jonghen heere te
troosten
66).
Maar als Floris van Egmond in 1539 er zo'n
prijs op gesteld heeft om te beslissen door wie
aan zijn quasi-huiskloostertje nieuwe
kerkglazen gegeven zouden worden, op welke
gronden heeft hij die schenkers dan
geselecteerd? Had hij niet even goed
stadhouder Lalaing om een tegenprestatie
voor zijn glas in Hoogstraten kunnen vragen,
of zijn royale chef Karel V, om paar een paar
namen te noemen uit Floris' relatiekader 67)?
Waarom gaf hij er de voorkeur aan om
zichzelf en zijn naaste verwanten in een
zichtbare memorie samen te brengen met
Utrechtse kapittels?
Een twintig jaar tevoren had hij beslist niet
op dit idee kunnen komen. Vol spanningen en
conflicten was zijn verhouding tot de kapittels
toen geweest, als nasleep van de strijd in 1511,
het laatste van een lange reeks oorlogjes tussen
de heren van IJsselstein en Utrecht 68). Ik heb
overwogen of die conflicten juist de aanleiding
gevormd kunnen hebben tot Floris' suggestie
aan de kapittels om samen de nieuwe
kloosterkerk aan gebrandschilderde glazen te
helpen; of zijn voorstel soms een soort
bezegeling inhield van de vreedzame
betrekkingen die er op het eind van zijn leven
tussen hen bestonden. Maar zou ik hem
daarmee niet een te mooie gedachte
toedichten, terwijl hij simpel heeft zitten
rekenen hoe ver de monniken geholpen waren
als hij eens alle kapittels van Utrecht om een
bijdrage vroegT Alle kapittels, dat lijkt me
eigenlijk zo logisch bij een plaats als
IJsselstein, waarbij het kapittel van St. Marie
al eeuwen veel meer betrokken was dan de
colleges van St. Pieter en St. Jan.
Het ontbreken van zo'n vermelding in de
bronnen is immers geen absoluut tegenbewijs:
150
-ocr page 149-
Speciaal voor Gouda: A. A. J. Rijksen, Gespiegeld in
kerkeglas
(Lochem, 1945); kleine aanvullingen in C.
J. Matthijs, Genealogische bijzonderheden over de
schenkers van enkele Goudse glazen
(Gouda/Alphen
a.d. Rijn, 1979).
5)    J. L. van der Gouw, ed.. Stukken afkomstig van
ambtenaren van het centraal bestuur tijdens de regering
van Karel V, gedeponeerd ter charterkamer van
Holland
('s Gravenhage, 1952) nr. 756, 758
(Harmeien, Haastrecht). J. Helbig, 'Verrières
héraldiques de la familie de Charles Quint', Belgisch
Tijdschrift voor Oudheidkunde en Kunstgeschiedenis,
XI (1941) 245-262; nog wat meer bij A. Henne,
Histoire du règne de Charles-Quint en Belgique, V
(Brussel/Leipzig, 1859)74-79.
6)    D. van Heel, 'De reguliere kanunniken van het
klooster Emmaus in het Land van Stein', Haarlemse
Bijdragen.
LXII (1953) 32-69.
7)    Ibidem, 57-58; aanvullingen bij Matthijs,
Genealogische bijzonderheden, 33-35.
8)    Van Heel, 'De reguliere kanunniken', 56-57.
9)    M. A. Beelaerts van Blokland, 'De nationale
positie van het huis van Egmond in de 15de en 16de
eeuw' Jaarboek van het Centraal Bureau voor
Genealogie,
XIV (1960) 33-39 (paar onjuistheden); P.
Rosenfeld, 'The provincial govemors from the
minority of Charles V to the Revolt', Standen en
Landen,
XVII (1959) 3-63; A. W. E. Dek, Genealogie
der heren en graven van Egmond
(2e dr., Zaltbommel,
1970) 65-66; korte biografie bij S. W. A. Drossaers,
ed., Het archief van de Nassause Domeinraad, II 1 ('s
Gravenhage, 1955)177-179.
10)    M. D. Ozinga, 'De strenge Renaissance-stijl in
de Nederlanden naar de stand van onze
tegenwoordige kennis', Bulletin van de Koninklijke
Nederlandse Oudheidkundige Bond,
6e serie, XV
(1962) 9-34. Over Pasqualini's werk in Grave is wat
gepubliceerd in het streektijdschriftje Merlet, VII
(1971)65, IX (1973) 106. Bij Drossaers,/^rcfee/va/z
de Nassause Domeinraad, II', 178,222 verklaring van
Floris' rechten op Grave en het Land van Cuyk.
Over zijn zogeheten maecenaat zie hierna p. en n.
69,
11)    Streekarchivariaat Zuidwest-Utrecht,
Oudarchief IJsselstein, nr. 599, fol. 2,14 (verder
genoemd; nr. 599). Kwitantie van de prior voor 100
Carolusguldens in: Algemeen Rijksarchief,
Nassause Domeinraad, II Buren, nr. 113 (verder
genoemd: archief Buren).
12)    A. A. Arkenbout, 'De heren van Voorne als
opdrachtgevers van 15de eeuwse glasschilderkunst',
Rotterdams Jaarboekje, 1967, 121-122.
13)    G. C. Labouchère,'De toren der N.H. St.
Nicolaaskerk te IJsselstein', Oudheidkundig
Jaarboek, 11(1922) 51.
14)    Zien. 45.
15)    Nr. 599, fol. 23.
16)    Dek, Genealogie van Egmond, 51 en de tabel bij
Beelaerts van Blokland, 'De nationale positie van
het huis Egmond'.
17)    Zie hierna p.
18)    Korte biografie bij Drossaers, Archief van de
Maar daarvoor komen andere dingen in de
plaats. Wie geïnteresseerd is in de
relatiepatronen tussen mensen, individueel en
in groepsverband; wie wil weten op welke
gronden zulke relaties tot stand kwamen en op
welke manieren ze onderhouden werden in de
loop der tijden - die kan in het geven van
glasvensters aan kerken en glasruitjes aan
particulieren zinvolle bijdragen vinden voor
zijn onderzoek.
Een Duitser formuleerde dergelijke
overwegingen zo: Ferusterstiftungensind(. . .jin
hesonderem Masse geeignet, einen Einblick zu
vermitteln in die Stellung des mittelalterlichen
Menschen zu weltlichter und kirchlicher Macht, in
den Wandel seiner sozialen undpolitischen
Verhdltnisse wie seiner Endzeil- Vorstellungen
und nicht zuletzt in den Wandel seiner
Selhstdarstellung
70).
Noten
1)    Terloops in mijn artikel 'Middeleeuws
I Jsselstein', Uitgave Stichting Historische Kring
IJsselstein.
nr. 4 (sept. 1977); dan M. H. H.
Doesburg, H. Jonkers en R. Pasman, 'De herbouw
van de Kloosterkerk binnen IJsselstein na de brand
van 18 mei 1537', ibidem, nr. 6 (maart 1978); op mijn
verzoek de glazen hierin slechts beknopt genoemd.
2)    Streekarchivariaat Zuidwest-Utrecht,
Oudarchief IJsselstein, nr. 599; enkele toelichtingen
in n. I van de bijlage achter dit artikel. Nr. 600,2
exemplaren van het bestek van de kap (in Utrecht
ontworpen: nr. 599, fol. 12v), zijn in nr. 21 (maart
1982) van het kringtijdschrift helaas gecomprimeerd
afgedrukt, met het begin van de beknopte versie en
het eind van de volledige, gedateerde.
3)    De cijfers voorafgegaan door een B verwijzen
naar nummers in de bijlage achter dit artikel. Van
drs. Meta Prins-Schimmel leerde ik ook de kleinste
loonposten af te horen op informatie.
4)    Nog steeds is standaardwerk A. van der Boom,
Monumentale glasschilderkunst in Nederland (Den
Haag, 1940), samengevat en met nieuwe gegevens
aangevuld in zijn hoofdstukken in de
Kunstgeschiedenis der Nederlanden, I ^e druk,
Utrecht enz., 1954) en zijn De kunst der glazeniers in
Europa
//00-/600 (Amsterdam/Antwerpen, 1%0).
151
-ocr page 150-
fabriekskamers; die van de kleine fabriekskamer
ontbreken. Bethlehem: RAU, Oudmunster, nr. 499-
3, fol. 695v.
25)     RAU, Dom, nr. 651-9, fol. 272v: Item solvi
vitrario in Yselsteyn pro vitro quod domini decanus et
capitulum ecclesie Traiectensis intuitu generosi domini
comitis de Bueren propinarunt conventui ibidem l
florem. holl. facit Ixii R x
.rf.
26)    W. H. Vroom, De financiering van de
kathedraalhouw in de middeleeuwen {M'AaLm,&n,
1981)
298, 360; Dirk Crabeth werd 1559 door de Goudse
kerkmeesters betaald voor de al gemaakte schets
(Van der Boom, Monumentalegla.sschilderkumt. 198
n.).
27)     RAU, Dom, nr. 651-9, fol. 269v.
28)     RAU, St. Jan, nr. 162-12, ongefolieerd,
1541 /42, sept., Exposita de promissis: Item solvi adhuc
de
con.sen.su capituli cuidam vitrijici Wilhelmo Georgii
pro vitro per capitulum nostrum adpetilionem domini
Florentii comitis de Bueren dato in conventu
Bernarditarum in IJsselsteijn anno xli xvta octobris
iuxta quitantiam .suam l/lor.
29)    Zie n. 24 en 43.
30)    Nr. 599, fol. 42; met dank aan de
gemeentelijke archiefdienst van Amsterdam.
31)    Deze oplossing deed dr. Regn. Steensmame
aan de hand; Klein Aduard was een
vrouwenklooster bij Tenboer, het grote Aduard
werd Auwert genoemd. De hypercorrecte d voor w
gebruikt nr. 599 ook in het woord steenhouder (B
18). Voorde reconstructie van Scorels oeuvre kan
deze oplossing ook helpen {Jan van Scorel in Utrecht.
22).
32)     R. Post, 'Het Sint Bernardsklooster te
Aduard', Archief voor de geschiedenis van het
aartsbisdom Utrecht,
XLVII (1922) 168-277, XLVIII
(1923) 1-236 is voor een groot deel parafrase van de
'Kroniek van het klooster Aduard', H. Brugmans,
ed.. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch
Genootschap,
XXIII (1902) 1-188.
33)    W. A. F. X. Hoffman, 'Zeven kostbare
glasvensters' Oudheidkundige Kring 'Die Goude',
eerste verzameling Bijdragen,
59-63 (oorspronkelijk
1935 verschenen). Van Heel, 'De reguliere
kanunniken', 67.
34)    Zie n. 25,28,40.
35)     Eén rijk voorbeeld met porties 'beschreven' en
'onbeschreven werk'; Arkenbout, 'De heren van
Voome'.
36)    De afbeelding van het schenkersgedeelte van
het Hoogstraatse glas in G. Derveaux-Van Ussel en
E. Lousse, Philippe, graaf de Ligne, baron van
Wassenaar, tolheer van Gouda. Een historische en
kunsthistorische studie.
Standen en Landen XXV
(1962) (afb. 40) is duidelijker dan die in Helbig. De
andere glazen bevinden zich in (Herkenrode)
Lichfield en Luik; zie n.48.
37)     R. Becksmann, 'Die Stifterfenster der
Wallfahrtskirche zu Lautenbach', in: Vitrea dedicata
(Berlijn 1975) 34. Ook binnen een glas heerst deze
hiërarchie; Helbig, 'Verrières héraldiques', 257, 259
n.9.
Nassause Domeinraad, II'; 222; L.-E. Halkin,
Histoire religieuse des règnes de Corneille de Berghes
et de Georges d'Autricheprinces-évêques de Liége
f/5i5-/J57i (Luik/Parijs, 1936)31-38,68. De
hoofdtak van zijn familie, de heren/markiezen van
Bergen op Zoom, leverde meerdere bisschoppen
op; Robert, bisschop van Luik 1557-1564, schonk
de Goudse St. Jan een glas in zijn kwaliteit van
proost van Oudmunster, zoals uit kleding en
devotiebeeld blijkt (J. W. Berkelbach van der
Sprenkel, 'Joris van Egmond, Cornelis van Mierop
en Robert van Bergen als schenkers der glazen 15,
16 en 14 der Goudse St. Janskerk', Zuid-Hollandse
Studiën,
I (1950) 27, 33; C. Tihon, Laprincipautéet Ie
diocese de Liège sous Robert de Berghes
(Luik/Parijs,
1922). Dit lost het misverstand op t.a.v. de datering
van het glas van het Oudmunsterkapittel in de St.
Jan, glas 14 (J. D. Hintzen, 'Beschrijving der
glazen', in: De Goudscheglazen 1555-1603 (Den
Haag, 1938)90, 100).
19)     Berkelbach van der Sprenkel, 'Joris van
Egmond'. Recentste overzicht van zijn
maecenaatsrol in de tentoonstellingscatalogus Jan
van Scorelin Utrecht (X')!!) 3841, m.b.t. glazen aan
te vullen met mijn gegevens.
20)     H. E. van Gelder, 'Kunstenaars werkende
voor bisschop George van Egmond', Oud Holland,
XXXV (1917) 189 (broederschap); dezelfde, 'De
16de eeuwsche glasschilderingen in de Haagsche St.
Jacobskerk', ibidem. XXXVI (1918) 27-28;
Catharijneconvent, St. Bavo Haarlem, St. Jan
Gouda: Van der Boom, Monumentale
glasschilderkunst,
81 n. 2, 127-130, l68-170(Gouda
ook hierboven in n. 4); Zavelkerk Brussel; J. Helbig,
De glasschilderkunst in België, repertorium en
documenten {2 é\n; KnVwtvptn,
1943-1951)1, nr. 381;
K. Heeringa, ed.. Rekeningen van het bisdom Utrecht,
1378-1573,
II, Werken uitgegeven door het
Historisch Genootschap CIX (Utrecht, 1932) 152
(Domproost), 205 (kerk Vianen, procurator van de
keizer), 253 (vicaris-generaal en deken van Sint
Pieter).
21)    Op beide kloosters ga ik in het Maandblad Oud
Utrecht
van 1983 nader in.
22)    Nr. 599, fol. 6v (22 juli en 5 augustus 1539 naar
Utrecht en Buren).
23)    W. Jappe Alberts e.a., ed.. Bronnen tot de
bouwgeschiedenis van de Dom, IP, \ Rijks Geschiedk.
Publ., gr. serie CXXIX. CLV('s Gravenhage, 1969-
1976} 291 (1489/90 herstel van eerder gegeven glas)
resp. 431 (1518/19). RA Utrecht, Oudmunster, nr. 499-
1,1454/55, ongefolieerd, rubriek Exposita de diversis
resp. nr. 499-3, fol. 325,1520/21. Gegevens
betreffende Oudmunster dank ik aan A. J. van den
Hoven van Genderen die tijdens onderzoek naar
deze kanunniken alle glasschenkingen en -
ontvangsten tussen 1448 en 1529 voor me noteerde.
24)    Van alle 5 kapittels keek ik de
fabrieksrekeningen na over 1538-1542; bij
Oudmunster voor de zekerheid nog de rekeningen
van grote en kleine kamer, maar daarin staan
dergelijke zaken niet. St. Pieter had twee
152
-ocr page 151-
38)    Zie boven p. U.S
39)    In Gouda staan de proosten van Dom en
Oudmunster in één lijn, de eerste echter in de zuid-
en de tweede in de noordwand. Wordt deze
tegenbeweging veroorzaakt door de hogere
kerkelijke nevenfunctie of door de adellijke afkomst
van de Oudmunsterproost? (n. 18).
40)    Archief Buren, in nr. 113 (data: 13 en 23 jan,
1540);nnr. 114(5 maart 1541).
41)    Zien. 28.
42)    Zien. 25.
43)    S.A. Zuidwest-Utrecht, Oudarchief IJsselstein,
nr. 597 (manuaal van de vaste inkomsten en
verplichtingen van het klooster), 2e gedeelte,
rubriek Dehita 1552-1559; ook in de rubriek
inkomsten uit huizen.
44)    GA Utrecht, Stad, I, nr. 16, fol. 232v, nr. 590
(1553/54) fol. 45 (gevonden dankzij de Beroepenlijst
ca. 1380-1579,
bibl. van het archief, nr, 3171*).
45)    Archief Buren, in nr. 114, een lijst van Willems
kosten over 1539-1541.
46)    Merlet. IV (1968) 38, VI (1970) 14.
47)    Zien. 21.
48)    Respectievelijk Corpus vitrearum medü aevi,
Belgique.
IV (Gent 1981) 153-173, 236-248; Helbig,
Glasschilderkunst in België, I, nr. 1016. (dit glas thans
in de kathedraal van Lichfield, Eng.); G. C. M. van
Dijck, De Bossche optimaten:geschiedenis van de
illustere Lieve Vrouwebroederschap te 's
Hertogenbosch, 1318-1973.
Bijdragen tot de
geschiedenis van het Zuiden van Nederland XXVII
(Tilburg, 1973)237.
49)    Corpus vitrearum medii aevi. Belgique, II
(Brussel 1968) 134-135,148; afbeelding; Helbig,
Glasschilderkunst in België, I, nr. 1054, II, afb. 108.
50)    De kwitanties ingekomen bij de rentmeester
van IJsselstein 1537-1541 (archief Buren, nrs. 113,
114) en de kwitanties ingekomen bij de rentmeester
van Grave 1509-1537 (nr. 682). N.a.v. de laatste
schreef ik enkele opmerkingen in Merlet, IX (1973)
105-108. De reden voor deze keuze noem ik in het
Maandblad bij het Catharijneconvent (zie n. 21).
51)    Arkenbout, 'De heren van Voome'; op p. 129
IJsselstein.
52)    Vgl. boven p.            Geen memorieboek met
name; het manuaal genoemd in n. 43 is in zijn
huidige staat moeilijk te raadplegen.
53)    M. Dicks, Die Abtei Camp am Niederrhein
(Kempen, 1913).
54)    Nr. 599, fol. 4;losrenten denpenninck xxv.
55)    J. C. Overvoorde, 'Het Cisterciënserklooster
Mariënhaven te Warmond', Bijdragen voor de
geschiedenis van het bisdom Haarlem, XXXIII (\9\\)
1-59; K. Elm en P. Feige, 'Reformen und
Kongregationsbildungen der Zisterzienser in
Spatmittelalter und früher Neuzeit', in: Die
Zisterzienser, Ordensleben zwischen Ideal und
Wirklichkeit
(Keulen, 1980) 243-254.
56)    Nr. 599, fol. 5,7v. De goudsmid was Thomas
Ghysbrechtsz (fol. 4v, 6, zonder vermelding van
woonplaats).
57)    Nr. 599, fol. 4v, 2,2v (1100 gid. voor 12
morgen), Iv.
58)    Nr. 599, fol. lOv (9v, 20); 33.
59)    Nr.599,fol.41v(IOv, 18).
60)    B. Heesters, 'O. L. Vrouwenberg te
\isx\sitm\ Jaarboekje van Oud-Utrecht, 1968,43-44.
61)    Onvrijwillige giften uitgezonderd: het
bekostigen van een glas als straf kwam herhaaldelijk
voor, soms met afbeelding van het misdrijf.
62)    Overvoorde 'Het Cisterciënserklooster
Mariënhaven', 57. Extracten uit het memorieboek
van dit klooster ibidem, 43-54.
63)    'Wereldlijk', een leek.
64)    A. G. Jongkees, Staat en kerk in Hollanden
Zeeland onder de Bourgondische hertogen 1425-1477
Bijdragen van het instituut voor Middeleeuwsche
Geschiedenis der Rijksuniversiteit te Utrecht XXI.
(Groningen/Batavia, 1942) 42-44,244-245.
65)    B. Lymant, 'Die Glasmalerei bei den
Zisterziensern', in: Die Zisterzienser, 350.
66)    Nr. 599, fol. 7v.
67)    Zouden dergelijke schenkers actief geweest
zijn in de parochiekerk, waarvan het
patronaatsrecht in 1524 door St. Marie was
overgedragen aan graaf Floris uitgezonderd het
benoemingsrecht van de deken van het kapittel?
(Drossaers, Archief van de Nassause Domeinraad, II',
912). Uit de periode 1537-1540 zijn rekeningen van
kerkmeesters en stadsfunctionarissen bewaard in
Den Haag {ibidem, nrs. 61-65); in het oudarchief
IJsselstein (S.A. Zuidwest-Utrecht) beginnen de
stadsrekeningen in 1568.
68)    C. A. van Kalveen, Het bestuur van bisschop en
Staten in het Nedersticht, Oversticht en Drenthe 1483-
1520.
Bijdragen van het Instituut voor
Middeleeuwse Geschiedenis der Rijksuniversiteit te
Utrecht XXXVI (Groningen, 1974) 169-195.
69)    Voor Oudmunster zie p.           , voor Sint
Marie p. en n. 67. Alle kapittels stuurden
geregeld leden en/of wijn aan de graaf van Buren;
de afvaardiging van St. Marie waaraan Scorel in
1539 deelnam hoeft daarom niet zoiets bijzonders
geweest te zijn {Jan van Scorel in Utrecht}, 33, 37).
70)    R. Becksmann, 'Fensterstiftungen und
Stifterbilder in der deutschen Glasmalerei des
Mittelalters', in: Vitrea dedicata {Berlijn, 1975)65.
153
-ocr page 152-
Bijlage
Posten uit de rekening betreffende de herbouw
van de Kloosterkerk te IJsselstein, 1537-1541.1)
(Streekarchivariaat Zuidwest-Utrecht,
Oudarchief IJsselstein, nr. 599)
fol. 10
Barnardi abhatis [20 aug].
9.  Den knechts van den glaesmaker tot een
propijn
4) van twee glaesen te setten, te
weten de bisscops van Luijck
5) glas ende
onsen heer Maximilianus glas, gegeven vill
st
fol. 11
[na de eerste mis; 1540]
10.  Den glaesmakers knecht van dat hy twee
glasen in ons kercke sette, te weten het glas
van den Dom ende van Oudemunster, te
drincgelt gegeven
                       VIII sti duet
11.   TUtrecht geweest ende Sint Jan cappittel
doen leggen angaende het glas dat ons beloeft
was ende vier dagen daer geweest ende
verdroncken vier cannen wyns, de canne lllst,
facit                                                   Xll st
fol. llv
12.  Anno xvcXi.i Petri ad Cathedram [22 febr.
1541 ] gereyst tAmstelredam ende die stede
gebeden om een glas in om kerck; verteert
ibidem ende van vracht gins ende weder
betaelt
                                       il 6) R Vs st
13.  Item Henrick Bouwensz hetaelt voor tien vim
lanck riet verbesicht aen die glaes vensteren in
ons kerck; voor die vim betaelt X st, v R gul
fol. 12
14.  Item noch den selfden van die glasen te
stoppen betaelt
                                II R gul
fol. 12v
15.  Item t Utrecht geweest in profeste Laurentii
annoXLl
[9 aug. 1541 ] tot die heren van Sinte
Peter overmits het glas dat sy ons belooft
hadden in ons kerck te betalen als daer ene
storfin haer kerck; int gins varen verreyst ene
halve stuver ende int weder om comen ene
wagen ghehuert voor UI st, facit
             il Is st
fol. 13
16.  Item noch gesonden broeder Jan in Vrieslant
aen mijn heer van Groot Oudert om die
boeken ende ornamenten ende voort naet
7)
glas te vragen ende tot teer geit gegeven XXX vi
st
fol. 18
17.  Item meyster Mercelis noch betaelt Lvoet
ende lllquartierAvenner steen, die voet voor
ses stuvers, dese verbesicht aen die
glaesvensteren tot harns
8) in die kerck.
fol.5
1.  Ons kelder 2) tUtrecht gereyst mit meyster
Marcelis ende meyster Cornelis van Woerden
mit Jan Willemsz ons timmerman om die
proporcie et hoochte des choers te Brigitten;
verteert
                                                '''/'■"
2.  Mit Gysbert van Baecx gereyst te Gr ave aen
den grave van Bueren, heer Floris, mitvasten
anno\\\yiiii
[16 maart 1539), e«^e
onderwegen ende voirt te Grave ende int
wederomcomen mitten selven Gysbert van
Baecx
                                         \l R xilll st
3.  Den supprior gesonden in Vrieslant tot heer
Georgien Scenck mit brieven van den ouden
heere van Bueren om sekere boecken te
verwerven; verreyst
                              mis R
foi.6
4.  Jan den glaesmaker bynnen Yselsteyn van dat
borchdichen voerden wecker te schilderen
betaelt
                                                 Xlisi
fol. 7v
5.  Mit broeder Jan tot Utrecht geweest doen wy
tcapittel vanden Dom om een glas baden ende
daer vernachten; verteert
                          X si
fol. 8v
Petri anno XL [22 febr. 1540]
6.  TUtrecht om meny om die glaesposten daer
mede te bereyden; betaelt
                         is st
1. TUtrecht geweest cum cellerario etfratre
Johanne confratribus nostris, mit den
glaesmaker om den bisscop die patronen van
tglas te thoonen ende des middaigs totten
Vrouwenbroers
3) gegeten ende betaelt II
cannen wyns, de canne ilis st, facit
            vii st
fol. 9
Paessche anno xvcxl [28 maart 1540]
8. Jan ende Willem des glaesmaeckers knechts
van mijn aude heer van Buerens glas te setten
tot drincgelt gegeven
                               vist
Jan des glaesmakers knecht van die bisscops
van Utrecht glas te setten gegeven
            uu st
154
-ocr page 153-
X V gul mis SI              gewrocht in dach hueren doen hij dat gestoelt
int capittel huijs op brack, ende voort
gesoldert ende bescoten dat ocxsaeltgen daert
dat posityjken
9) op staet, ende noch gemaect
steygeren om iiglasen te setten die heren van
den Dom ende Oude Munster,
... [4 st. per
dag, 14 dagen] . ..
fol. 42v
[Leidekkers]
26.  Dese kerck op ghelevert ende gemeten bij
handen van meijster Mercelis steenhouder
ende ordineer meijster op Vreborch t Utrecht.
fol. 46
[Smid]
27.  Item Jan smit heeft ons gelevert vant begin
vanden vasten dat wij begonnen te metselen
tot altera Merci Evangeliste toe
[fol. 23: 22
febr. 1539 - 26 april] LIroijen 10) in die
glaessen wegende xixs llSSQ]pont ende VI
pont;...
fol. 47
28.  Item noch heeft hijgelevert die roechgens 10)
in die X glaessen ende sal hebben van elcke
roechgen mit die sluijtnagelen ijsserkens XI
pen;. ..
facit
foi. 19
18.  Steenhouder [= meester MarcelUtrecht]
Item noch ghelevertxtboochstuckbogen en seven grontstucken van dglaesvemters, het stuc voorviist, fst
19.  Item noch ghelevert x slot stenenbogen, aen stuc verdient xilist, fa
fol. 20
20.  Item noch betaelt meyster Mercelautaer stenen die mitsen in die auleggen                                                 
fol. 23
Metselaers
21.  Item aengenoemen tot meyster mmeyster Comelis van Woerden ommeysteri van ons kerck te voren endaechs winnen mit syn ilsonenxvvan elcke brout biers sal hij hebbevat biers ende dit op sinen cost.
fol. 23v
22.  Item noch denselfden ghewrocht l
aent harnis van mijns ou heren glas mit
Melchior sijn soen, waer voor betaelt xil si
fol. 24
23.  Item meyster Cornelis van Woerden
aenbestaet by den hoop op onsen cost alle die
posten in die glaesvensteren te setten inden
kerck ende harnis, ende voort die kerck heel
tepleysteren, te witten, die outaren te
metselen, die middel mueren te maken so
voort coor so onder die tralie after in die
kerck, voor vijftich Carolus guldens ende hem
II gulden hier afghecort vant glas an die
westside daer wekken hy noch posten noch
harnis in geset en heeft; betaelt ergo den
selfden
                                        XLViiigul
fol. 30
24.  Item Ariaen den kuiper heeft geuppert
Cornelis die metselaer van altera Laurentii
annoxuotAssumptionisMarietoe[\\
aug.-
15 aug. 1540] aen die harnissen ende posten
te setten in de kerk lil dagen, des daechs
verdient II stuver, facit
                         II lis si
fol. 37
ITimmerlieden]
25.  Item noch heeft dese selfde [Screvel]
Noten
1)    De rekening werd afgehoord op 2 febr. 1542.
De foliëring is t/m 14 oorspronkelijk c.q. modern;
in dit artikel en de bijlage heb ik doorgeteld.
Blijkens volgorde en verband van de posten is de
plaatselijke jaarstijl gebruikt, die op 1 januari begon
(R. FruinTh. Azn's inventarisinleiding, Verslag
omtrent oude gemeente- en waterschapsarchieven in de
prov. Utrecht over 1892,
4849). Twee muntsoorten
worden genoemd, de R(ijnse) en de (Carolus)
gulden (fol. 2v. resp. nr. 23 van deze bijlage), met
st(uivers) en duiten (duet). De hoge s bij sommige
bedragen betekent %.
2)    Keldermeester, cellerarius.
3)    Karmelieten.
4)    Drinkgeld.
5)    Door andere hand verbeterd uit Utrecht.
6)    Bedrag onzeker wegens beschadiging van het
papier.
155
-ocr page 154-
7)    Naar het.
8)    Harnas; de traceringen in de vensterbogen. In
1538 werden dubbele ijsselstenen gekochl daer ment
harnis ofsoude maken in die glasen
(fol. 17v).
9)    Gekocht van mr. Claes Ruysch; de
Oudmunsterkanunnik van p. ? Andere uitgaven
ervoor; fol. 11, 13v, 36. In plaats van het verbrande
orgel (tegenover fol. 1) kwam een ander blijkens het
vervaardigen van een sleutel voor de deur ervan
(fol. llv).
10)     Roeden en (in de volgende post) roetjes, d.w.z.
zware brugstaven en dunne windroeden als
horizontale versterking van glasvensters. Het getal
51 zou betekenen dat elk groot venster 5 brugstaven
had; één staaf zou dan de versterking van het
westvenster hebben moeten vormen, waarin geen
natuursteennetwerk was aangebracht (nr. 23).
i®,
i
Historische Kring
IJsselstein
De Stichting Historische Kring IJsselstein is tot stand
gekomen in 1975 en stelt zich het volgende ten doel:
De belangstelling wekken voor de geschiedenis in
het algemeen.voor de geschiedenis van IJsselstein en
van de Lopikerwaard in het bijzonder.
De stichting tracht dil doel te verwezenlijken door:
a.  het oprichten en doen oprichten, in stand houden
en stimuleren van werk- en studiegroepen.
b.  het bevorderen van de conservering van histori-
sche monumenten.
c.  het registreren van in de gemeente en regio aan-
wezige verzamelingen, zoals archieven e.d.
d.  het publiceren van gegevens en beschouwingen
d.m.v. een periodiek of andcrszinds.
e.  alle andere wettige middelen, die bevorderlijk
zijn voor de verwezenlijking van de doelstelling.
Bestuur:
Voorzitter: L. Murk, IJsselstraat 24, IJsselstein.
Secretariaat: E. de Vries, Utrechtseweg 105, IJssel-
stein, tel: 03408-81761.
Penningmeester: W.G.M, van Schalk, M. Hobbe-
malaan 11, IJsselstein.
Leden: mevr. A.T. Edelschaap-van Capelle en
mevr. G.C.A. Pompe-Scholman.
Bank: Amrobank IJsselstein, reknr.: 21.84.00.217,
gironr. van de bank: 2900.
Redaktie:
N.A.Peeters, Emmalaan 36, 3411 XH Lopik en B.
Rietveld, Hoge Biezen 80, 3401 RM IJsselstein.
Donateurs ontvangen het periodiek (3 of 4 nummers
per jaar) en worden op de hoogte gehouden van de
activiteiten.
Nieuwe donateurs kunnen zich opgeven bij dhr.
W.G.M, van Schalk, M.Hobbemalaanl 1,3401 NA
IJsselstein, tel.: 03408-8173. Voor inwoners van IJs-
selstein bedraagt de contributie minimaal ƒ 17,50 per
kalenderjaar. Zij die buiten IJsselstein wonen wor-
den verzocht ƒ5,00 extra over te maken i.v.m. de
verzendkosten. Losse nummers kunnen, voor zover
voorradig, a/5,00 bij het secretariaat worden nabe-
steld. Voor dubbelnummers is de prijs ƒ 7,50. Verza-
melbanden met 20 nummers naar keuze zijn ƒ 50,00.
156
-ocr page 155-
Fotowedstrijd
„IJsselstein 1934"
Zoals u al in het, ,Zenderstreeknieuws"
van 16 mei 1984 heeft kunnen lezen is de HKIJ
in het gelukkige bezit gekomen van de
volledige fotowedstrijd welke in 1934 te
IJsselstein gehouden is.
De HKIJ is daarmee zo'n 109 foto's van
voor de oorlog rij ker geworden waarvan
meer dan de helft bestaan uit afbeeldingen
met betrekking op IJsselstein. De foto's zijn
stuk voor stuk uniek te noemen daar er geen
enkele meer te IJsselstein circuleerde of waar
zelfs maar het bestaan van werd vermoed. Wij
zijn er dan ook bijzonder trots op de
„primeur" te hebben om de 7 bekroonde
,,IJsselsteinse" foto's hier te kunnen
afdrukken.
Over de wedstrijd kan gezegd worden dat
deze is gehouden in een tijd waarin men op
verschillende manieren geprobeerd heeft om
IJsselstein meer bekendheid te geven. In een
speciale luxe IJsselsteinse VVV gids van 1935
zijn enkele foto's uit deze wedstrijd dan ook
afgedrukt. De wedstrij d zal waarschij nlij k
met deze achterliggende gedachte zijn
opgezet daar de organisatoren hiervan ook
grotendeels deel uitmaakten van het
toenmalig VVV bestuur.
Overigens heeft deze VVV slechts enkele
jaren bestaan en tot voor kort is IJsselstein
verstoken gebleven van een dergelijke
vereniging.
Naast de 7 bekroonde foto's is ook het
wedstrijdreglement afgedrukt met het
overzicht van de inzendingen en
prijswinnaars. Dat de inzending strikt
anoniem moest gaan zal geen verwondering
wekken als men ziet dat van de 14 inzenders er
4 bij de organisatoren behoorden.
In de loop van 1985 hoopt de HKIJ de
volledige serie in de vorm van een
tentoonstelling aan haar donateurs en andere
belangstellenden te kunnen presenteren.
Onze dank hiervoor gaat speciaal uit naar
Cobi van Zoelen door wiens toedoen de HKIJ
in het bezit is gekomen van de foto's.
IJSSELSTEIN. De Historische Kring
heeft van Cobi van Zoelen, wonende
op Eiteren 23, een fotoboek uit het
jaar 1934 ten geschenke gekregen.
Men is daar natuurlijk er gelukkig
mee. Het boek heeft heel wat omz-
wervingen gemaakt, hetgeen uit het
volgende moge blijken.
Fotowedstrijd anno 1934
Precies 50 jaar geleden dus blijkt dat
er een fotowedstrijd werd gehouden
in IJsselstein, waarvan het reglement
bij de foto's is gebleven, zo ook de uit-
slag en wat de prijzen waren. Men kon
meedoen tegen betaling van 50 cent,
waarvoor maximaal 5 foto's konden
worden ingeleverd. Er waren 2 series
foto's. Bij serie 1 won Pabruwee de
eerste prijs, zijnde een kist Goudrei-
nett n en in serie 2 was het Toon
Kromwijk die met de eer ging strijken
en werd beloond met eveneens een
kist appelen, maar nu Groninger Kro-
nen, beide beschikbaar gesteld door
Dirk Boer. Het was een echte wed-
strijd waarvoor een speciaal comité
was gevormd met aan het hoofd de
toenmalige Burgemeester Mr. J.J.
Abbink Spaink. De beoordeling van
de foto's vond plaats door de beroeps-
fotograaf v.d. Werf uit Utrecht.
Beschreven staal ook dat de foto's (en
dat zijn er vele) eigendom blijven van
het comité en genoemde heer Abbink
Spaink kreeg ze onder zijn berusting.
Hij verhuisde na zijn pensionering
naar Utrecht en overleed aldaa^^
Waarschijnlijk is daarna uit de boedel
het fotoboek door een antiquaar uj!
Nijmegen opgekocht of is via andere
wegen bij deze terecht gekomen, fert
is in ieder geval dat op een antiek-
beurs, gehouden in Motel Bunnik, het
fotoboek werd ontdekt door Cobi van
Zoelen. Over de prijs werd men het
niet eens in Bunnik, maar bij een vol-
gende onderhandeling in Nijmengen
kwam men wel tot zaken en aldus ging
het fotoboek mee naar IJsselstein.
Het ging bij haar de kast in en elke
schoonmaak kwam het voor de dag
totdat bij toeval Mathieu Bours het
zag liggen en haar wees op de histori-
sche waarde. i'
Historische Kring "'.-
En waar kan men beter terecht mö
zoveel historie dan bij deze kring, dtls
bij Bep Murk cum suis en zo werd het
fotoboek vorige week op de vergade-
ring van de kring officieel overhan-
digd. :-
Onnodig te zeggen dat men Cobi van
Zoelen hiervoor zeer erkentelijk is.
De foto's zijn goed bewaard in de loop
der jaren, zijn helemaal niet vergeeld
en zouden gisteren genomen kunnen
zijn. De foto's zullen gebruikt kunnen
worden voor komende dia-avonden,
die men reeds vele malen heeft gehou-
den maar steeds moest volstaan wor-
den met dezelfde kijkjes van oud-IJs-
selstein en nu heeft men er een kleine
honderd bij gekregen. Bij het boven
water komen van dit waardevolle
boek vraagt de kring zich af of er mo-
gelijk meerdere van zulke foto's in het
bezit van inwoners van IJsselstein
zijn. Zij zijn hiervoor zeer geïnteres-
seerd.
Berichtgeving in het Zenderstreeknieu ws.
157
-ocr page 156-
158
-ocr page 157-
159
-ocr page 158-
160
-ocr page 159-
FOTO-V/EISTRIJD ''IJSSELSTEiN 1934"
1.   eersteprijs, Panoven, doorA. Pabruwee
2.   tweede prijs, Utrechtseweg bij
Rijpikkerwaard, door A.B. Haefkes
3.   derde prijs, Aan de Lek, doorA. Aelbers
4.   vierdeprijs, Geinbrug, doorJ.J. Abbink
Spaink
5. vijfde prijs, de Hernhut, doormej. H.
Morrees
6.   zesde prijs. Stadsgrachtbij het ziekenhuis,
doorA.J. AartsenJr.
7.   zevende prijs, IJsselstein vanaf de
Groenendijk, doorL.J. Benschop
REGLEMENT .
1. Aan den'weJs trl.jd kan iedere te IJsselstein wonende .werkzaam zijnde of
logeerende amateur dcelremon
Het afemtal in te ^enflcn foto s is on'berperkt.
Yen elkèn d-eelneaaer w:ij.'dt e ea inleggeld ge'orderd van 50 cent, voor welk
■faedrag hoogstens 5 foto s mo.'en worden Inge zonden.'Voor elke f o tr méér,
is telkens 10 cent ver s^h uld - gd.
Indien 'blijkt dat nnvoldoejide inleggeld 'Detaald is ,worden de ingezon-
den f o te ' f: voor den v/edstrijd 'bulten, beschouwing gelaten en het gestor-
te, inle^ejd niet terug'jotaold.
De wed'strijd .ein'ii£t_^^ Octcber 1954.
2c De in te zenden fcto"-,; mogen alleen "oetrekklng heb'ben op de gemeente
IJ'sselstein en naia.^'te nm^cg^'lng voorzooveel Serie I tietreft,en worden
VÉE^deGld in twee .-jeries.te weten:
Serie I: IAi;D,SCH;jPEIT,SrAESGEZICHÏEÏÏ,Oin)E GEEOW/EN EN KERKGEB OUWEN (be-
nevent' inter ieirr-: var. bol den) .TYPISCHE HOEKJES,e.d.
Serie II:JONGS KINCERE'.I.BLOMEII,PL.\UTEN en DIEREN.
3.   Het kleinst toelaatbare formaat is f x 9.Het inzenden van ve r gro o t Ingen
is toegelaten.
De afdrukken moeten zijn gecaakt op glanzend papier.
4.   Alle inzendlnger, moeten geschieden onder motte.
Alle foto's van één inzender moeten hetzelfde motto dragen.
Op de achterzijde van élke foto moet vermeld worden:
a.   aaindulding vjaar de opname in IJsselstein cf naaste omgeving gemaakt
is, voorzooveel enkel de landscheppen betreft;
b.   het motto van den Inzender (dus geen naam cf adres);
c.   liet merk "Tan het toestel waarmede de opname gemaakt is»
161
-ocr page 160-
5- a. Ee foto's -noeton v/csrden ingezonden bij den Heer N«P.Doesburg,
Benschopperstraat no.l3.te IJssels te in,in een gesloten enveloppe.
Op deze envelopj 3 m;>et vermeld slaan:
l-het aantal inga si o ten foto's;
2.het mottr, (geen naam cf adres dus),
b. In e G'i tweede enveloppe ,waari>p alleen het motto vermeld mag worden,
moet worden ingesloten een opgave van den naam en het adres vaaa den
inzender.
Deze laatste enveloppen worden niet eerder geopend dan op het tijd-
stip w£i.arop de uitslag bekend gemaakt wordt.
6.. Ie ingezonden foto-c blijven het uitsluitend eigendom van het Comité,
dat er de vrij o beschikking ovor verkrijgt en behoudt. (Zij mogen dus
zonder meer gereproduceerd worden)
V. VOOR ELKE SERIIj: v/orden 5 prijzen beschikbaar gesteld;bestaande uit
medailles en kunstvoorwerpen.
8.   Ieder inzender kanvoor elke serie slechts één prijs bekomen.
9.   Ie beoordeeling der ingezonden fotcj's geschiedt door een expert.
10.   Over geda^^e bsooröeeJ "ng of inzendingen v/ordt niet in corresponden-
tie
                    of bespreking getreden.
11.   De UITSIAG van den wedstr:"! j 1 zal beik end worden gemaakt op Zaterdag,
27 October 1954,des namiddaj-js om half acht in Hotel Hoes.
Op di t tijdstip zi.\llen de eriveloppen,bedoeld onder punt 5,sub b,
worden geopend..
Tevens zal dien Avond de prijsuitreiking plaats hebben.Prijzen die
dien avond niet. afgehaald word en, kunnen nog gedurende twee weken wor-
den b^omen bij den Heer N~ .Doesburg,voornoemd.Na dien tijd ver.'val len
de prijzen aan het Comité.
Het Comité is niet aansprakelijk indien ean prijs wordt uitgerer.kt
aan of afggbaald dcor een o-uder dan Êen prijswinner.
12.   In alle gevallen waarin dit Reglement niet voorziet beslist het
Comité.
13.   Op den avond van de bekendnaking van den uitslag en de prijsuitreiking
wordt een t aito onst elling veja ingezonden foto's gehoude^l.
14.   Voor de tentoonstelling mogen c-pgoplakte foto's worden ingezonden bij
den A''oorzitter van het Conlté.Deze inzending moet vóór SI October l.-^Z'-
geschieden.
Het Wedstrljd-Comité,
Mr.J.J.Abbink Spaink,VooTzitter,Kerkstraat 2.
N.P.Doesburg,Benschopperstraat 13.
A.B.Haefkens,Benschopperweg 20.
Kej.L.Schakel,Benschopperstraat 6-
I.BoerjPanoven 45.
Dit Reglement is verkrijgbaar bij alle leden van
het Wedstrljd-Comité,al smede in den fotohandel
van J.de Jong,Utrechtschestraat,te IJsselstein.
I
f
162
-ocr page 161-
PcrUr. lü^Loiit^iiioL „ iM.4&-uiê-c^ ^^^
, -J'*-^- «M-rM /^X^-AxiiJiaJi
;
/
8
I
/o
ï
/l
/3
S
/O
f
/3
'.
oLlM^^-^aJ
ryrixxJiJ^
z
3
^
j ex. 7. /0-e->-T-<«-A/>^»^
a'
V
5
/
XxX
Sff^'^^'
&ipji^ASA
3?
Vr
7^
37
hh-
De inzenders, het aantal foto 's, de bekroonde foto's en de gewonnen prijzen bij elkaar.
163
-ocr page 162-
Jaaroverzicht 1983
aannemersbedrijf, ,Florie en van de Heuvel"
verschijnt het boekje „IJsselstein
Monumentaal". In het boekje worden,a an de
hand van een stadswandeling, de
belangrijkste IJsselsteinse monumenten
beschreven. Tevens wordt de Gemeente 10
z.g.,,monumentenborden"aangeboden,
waarop een korte beschrijving van het
betreffende monument.
Pierre Janssen hield voor 125
geïnteresseerden een bijzonder boeiende
dialezing over Oudhollandse schilderkunst.
April: na voltooiing van een 1 '/2 jaar
durende restauratie wordt de Oude St.
Nicolaaskerk officieel heringebruik genomen
met een speciale kerkdienst. Commissaris der
Koningin in Utrecht, mr. van Dijke, houdt
een toespraak.
Mei: excursie naar Nieuwpoort aan de Lek
met ongeveer 60 deelnemers.
Juni/juli: de HKIJ neemt deel aan de
bijenmarkt en de braderie met een, speciaal
voor dit doel vervaardigde, stand in HKIJ
stijl.
Nr. 24/25 uit de periodiekreeks verschij nt
en is geheel gewijd aan de restauratie van de
Oude St. Nicolaaskerk.
September: excursie naar Heusden en slot
Loevestein per autobus met 45 deelnemers.
December: nr. 26/27 komt uit waarin
aandacht wordt geschonken aan: de
IJsselsteinse drankbestrijding voor de
Tweede Wereldoorlog, de IJsselsteinse
prentbriefkaarten, het tweede deel over het
openbaar lager onderwijs te IJsselstein in de
eerste helft van de 19e eeuw, enz.
De HKIJ heeft 685 donateurs.
/
Januari: het HKIJ bestuur voert
'verkennende' besprekingen met Ben W
inzake een te voeren gemeentelij k
monumentenbeleid.
Februari: dia-avond in het Fulco voor 170
personen.
Maart: in samenwerking met
ST
MoïsRjMEisrr.
164
-ocr page 163-
Utrechtseweghuisj es
eeuwwisseling bouwtekeningen aan van o.a.
meubelfabriek van Rooij en, het postkantoor
in de binnenstad, tekeningen van de
gasfabriek, die voor het Imminkplein en het
Julianawijk.
Eén van de eerste bouwtekeningen met
bestek uit deze periode zijn die van de in 1907,
in opdracht van de IJsselsteinse
Bouwmaatschappij, gebouwde
Utrechtseweghuisjes. Deze tekeningen met
bestek willen wij u niet onthouden.
Gelegen aan de belangrijkste toegangsweg
naar de IJsselsteinse binnenstad zijn deze
huisjes in de loop der jaren een begrip
geworden en zeker niet in de laatste plaats
door hun architektonische waarde.
Vooral de karakteristieke en
sfeerbepalende waarden bestempelen deze
huisjes tot een monument van begin 20e
eeuw. Uit deze periode is in IJsselstein alweer
zoveel verdwenen, hierbij valt te denken aan:
meubelfabriek van Rooij en, de
Nicolaasschool, de Morreesschool en het
Julianawijk. Ook voorde
Utrechtseweghuisjes lijkt de toekomst
somber, gezien de staat waarin zij verkeren (3
van de 5 woningen zijn dichtgetimmerd en
van binnen leeggesloopt) en de nog tot voor
kort bestaande sloopplannen.
Maar nu de direkte noodzaak tot sloop is
verdwenen dient de vraag gesteld te worden
of de huisj es niet voor de toekomst behouden
kunnen blijven. Het kan niet moeilijk zijn om
deze bescheiden bebouwing in te passen in het
bestemmingsplan Hazeveld en ze d.m. v.
renovatie weer een woonbestemming te
geven. Het moet toch mogelijk zijn om deze
huisj es voor onze, speciaal door de
plaatselijke overheid naar buiten als zo
karakteristiek aangemerkte stad te kunnen
behouden. Met deze wens hopen we dat u al
vast veel genoegen zult beleven aan de
bouwtekeningen en het bestek uit 1906.
De tekeningen zijn vanwege hun slechte
reproduceerbaarheid overgetekend van de
oorspronkelijke.
Vanaf 1902 begint men in de gemeenteUjke
archieven het aanvragen van
bouwvergunningen met de daarbijbehorende
bouwtekeningen aan te treffen. Vanaf
genoemde tijd was men hiertoe door de
woningwet van 1901, welke in 1964 vernieuwd
is, verplicht geworden. Deze wet regelt de
volkshuisvesting in Nederland en veplicht de
gemeenteraden de desbetreffende
voorschriften vast te stellen. Een dergelijke
wet was noodzaak geworden want door de
industrialisatie van de 19e eeuw en de trek
naar de grote steden zien we dat vooral daar
dringende behoefte aan woonruimte was. Zo
ontstonden in Nederland vele troosteloze
volksbuurten; de huur van deze woningen,
onvoldoende licht, lucht en sanitaire
voorzieningen stonden in geen enkele
verhouding met het woongerief. Door de wet
van 1901 is hierin verandering gekomen. De
wet bevat voorschriften betreffende de
rooilijn, de gemeentelijke
bouwverordeningen, de bouwvergunningen
enz.
Vanaf 1901 worden ook
woningbouwverenigingen opgericht welke
vooral voor de oorlog werkzaam waren op het
woonruimtegebied voor de sociaal
zwakkeren. Zo waren voor de 2e
wereldoorlog te IJsselstein de 'IJsselsteinse
Bouwmaatschappij' en de 'IJsselsteinse R.K.
Bouwvereniging' werkzaam. Bijzonder actief
waren ze niet want in de periode 1905-1940
vond slechts in beperkte mate sociale
woningbouwplaats. De belangrijkste
proj ecten waren: de 5 Utrechtseweghuisj es in
1907,32 woning omvattende het Imminkplein
in 1912 en het Julianawijk in 1920, bevattende
65 woningen.
Bij het zoeken in de IJsselsteinse archieven
naar tekeningen en vergunningaanvragen
komt men verscheidene, inmiddels al weer
veelal verdwenen, gebouwen tegen welke
karakteristiek zijn voor het begin 20 eeuwse
aanblik van IJsselstein. Zo treft men na de
165
-ocr page 164-
m
n
}
n
3
^ i'^-^-
L. ZIJGEVEL,
R. ZIJGEVEL.
1
f
I 1
l~
1 1
}
r=|
1 1
Hffl
ffl
ffl
CZ]
□ llll □
VOORGEVEL
D
^■A^ m/
^^^l
■lU^i,kL
Il L 1
\ i ^ ó.
„^•^é
167
166
-ocr page 165-
u/.-.'-J-''-' "•''
Aan de Edelachtbare Heer en Burgemeester
en wethouders der Gemeente IJsselstein.
De ondergetekende Evert de Graaf,
timmerman wonende alhier verzoekt bij deze
beleefd te mogen bouwen voor rekening der
IJsselsteinsche Bouwmaatschappij een blok
van vier woningen en een winkelhuis op een
terrein gelegen langs de Poortdij k en
Utrechtsche Weg kadastraal bekend Sectie E.
No. 439 en wel volgens de hierbij gaande
tekeningen en de navolgende beschrijving.
I. de nauwkeurige aanduiding der plaats is als
bovengenoemd een gedeelte tuin waarop de
oude woning met schuur enz. genummerd op
de hoek der Poortdijk en Utrechtse Weg,
kadastraal bekend Sectie E. No. 439.
II. de oppervlakte der woningen is binnen de
muren gemeeten 38,7 m2, van het winkelhuis
60 m2.
III. het hoogtepeil van de vloeren der
beneden woonvertrekken is 15 cm boven de
kruin van de aangrenzende weg. De hoogte
der bovenkant balklaag uit de vloer is 3.20 m.
de borstwering boven den zolder 0.80 m. de
nok uit de bovenkant vloer 8.50 m.
IV. het aantal vertrekken in elke woning is
drie en in het winkelhuis drie behalve de
winkel.
V. de afmetingen der ter bewoning in te
richten vertrekken bedraagt voor elke
woning:
een voorkamer 3 bij 3.40 m. (10.20 m^)
een woonkamer 4.50 bij 4 m. (18 m^)
een keukentj e4.50bij2m.(9 m^)
de afmetingen der vertrekken van het
168
-ocr page 166-
schuurtj es zwaar een steen of 22 cm. de
overige zwaar een halve steen of 11 cm.
XII. de zwaarte der binten is 8 bij 20 cm. de
afstanden der binten gemiddeld 0.70 cm. de
verankering zal plaats hebben om het andere
gebind.
XIII. op elke woning wordt geplaatst een
kapgebind en op het winkelhuis twee
kapgebinten alle van hout zwaar 8 bij 20 met
gordingen zwaar 8 bij 18 cm. de kappen te
beschieten met deelen dik 2.5 cm.
XIV. in elke woning te maken twee
stookplaatsen met aparte rookgeleidingen
uitkomende in een schoorsteenpijp, tot
afvoer van het gootsteen en hemelwater te
leggen een riool volgens teekeningen van
verglaasd aarde buizen wijd binnen 15 cm., in
elke woning te plaatsen een geeemaleerd
ijzeren gootsteen aangesloten op
bovengenoemd riool met stankafsluiting het
welk het water zal afvoeren in de bestaande
sloot.
XV. onder de houten vloeren zullen de
nodige luchtroosters worden aangebracht en
de grond onder de houten vloeren worden
aangevuld met een laag rivierzand dik 40 cm.
winkelhuis bedragen:
een voorkamer 3.50 bij 2.50 (8.75 m^)
eenwoonkamer4.50bij4m. (18m^)
een keukentje 4.50 bij 2 m. (9 m^)
eenwinkel3.50bij3.20m.(7.70m^)
verder in elke woning de nodige slaapplaatsen
en kasten en een trap breed 0.70 m.
VI. in elke woning onder de slaapplaatsen en
kasten te maken een keldertje de vloer hoog
onder het peil 0.60 m. elk groot ongev. 3.50
bij 1.20m. In het winkelhuis te maken een
kast groot 2 bij 1.20 m. waarvan de vloer op
dezelfde hoogte der keldertjes welke tevens
kan dienen tot ingang naar de keldertjes
onder de slaapplaatsen.
VII. bij elke woning te maken een steenen
schuurtje groot 2.50 bij 3.50 m. en in elk dezer
schuurtjes te maken een gemetseld privaat
groot 1. bij0.90m. deze privaten zullen
worden voorzien van de nodige
stankafsluiting en in elk privaat te plaatsen
een luchtkozijntje met draaijend raampje
groot0.30bij 0.40m. Voor elk privaat te
maken een privaatput van cementringen met
een inhoud van 2 m"* deze putten af te dekken
met een kruinstuk met deksel 0.35 m. onder
de begane grond.
VIII. voor toegangswegen naar buiten te
plaatsen in elke woning een voordeur kozijn
in den dag 0.85-2.90 m. en ene achterdeur van
0.85bij2.10m.
IX. voor de vier woningen te plaatsen een
pomp volgens teekening tusschen de
schuurtjes en in de keuken van het winkelhuis
een pomp.
X. de fundeeringen voor de een steens buiten
en scheidingsmuren aan te leggen ter breedte
van 3 steens of 66 cm. en van de overige muren
2'/2Steensaf0.55m. met gelijke versnijdingen
om de twee lagen van een klesool van rood of
moordsteen in bastaard specie.
XI. alle buitenmuren der woningen
scheidingsmuren tot aan den zolder en
grondkeerende muren van keldertjes en
De gebouwen zullen voor al het in het
gezicht komend metselwerk worden gemaakt
van hardgrauw en ondergrauw in bastaard
specie, de trasramen van khnkers in sterke
specie en voor het overige metselwerk zal
worden gebezigd rood in bastaard specie of
mortel. Het dak der woningen zal worden
belegen met een laag asphalt dakpapier en
gedekt met verglaasde roode kruispannen en
vorsters.
Voor den bouw zal worden gebruikt versch
gebluschte kluit of steenkalk zuiver gemalen
tras scherp rivierzand en portland cement. De
aantrede der trappen zullen bedragen 16 cm.
de optrede 20 cm. de zwaarte der boomen en
treeën 37 cm. slootborden 16. De
schoorsteenen zullen worden gemaakt van
steen met ijzeren latijen en
schoorsteenschuiven, de afsluiting der
169
-ocr page 167-
worden gemaakt waterdicht van klinkers in
sterke specie. De open ruimte onder de
vloeren zal in verbinding worden gebracht
met de schoorsteenen. De beerputten zullen
worden gedekt met 0.35 m. grond, de
oppervlakte der lichtkozijnen in elk vertrek
zal bedragen 2.10 bij 1.20, (2.52m^). De op de
teekening aangegeven Grenslijn is de berm
van de weg (scheiding van weg en eigendom).
IJselstein 16 Octoberl906
E. de Graaf
keldertjes onder de slaapplaatsen, zal
geschieden met een houten beschieting van 3
cm. bekleed met een laag asphalt dakpapier.
De balkeinden zullen % der dikte van de
muren worden ingemetseld. De breedte der
toegangswegen zal worden 1 m. door elk
tuintje voor de woningen en 3 m. naar de
achterdeurkozijnen, de hoogte der beide
buitendeuren zal bedragen 2.10 m. Het
hemelwater zal worden afgevoerd volgens
teekeningen in de riolen naar de bestaande
sloot. Het trasraam wordt hoog 0.40 beneden
en 0.30 m. boven peil, de keldertjes zullen
De woningen naar de toestand in 1979, alle huisjes zijn nog bewoond.
170
-ocr page 168-
Volksverhalen uit de streek
boer uit Lopik thuiskwam. Z'n vrouw stond
raar te kijken, want ondanks de strenge kou,
was de boer tot op z'n hemd nat van het zweet.
'Hoe kom jij zo bezweet?' vroeg de vrouw.
'Geen wonder, 't hele end naar huis heb ik het
ijzeren veulen op m'n nek gehad',
antwoordde de boer.
'Van het ijzeren veulen was iedereen bang.
't Had een belletje om zodat je het kon horen
aankomen en het huisde altijd op de Kerkkaai
(een wandelpad door de polder van Polsbroek
naar Cabauw t. b. v. kerkgangers welke naar
de Cabauwse kerk wilden - red.). Er durfde
haast geen mens alleen door het donker over
die Kerkkaai'.
Een ander verhaal gaat als volgt. 'Lang
geleden zagen de mensen een klein paardje de
weg komen uitdraven. Het had de gedaante
van een veulen, maar het maakte een
vreselij klawaai,netofhetvolijzerzatenof
alle gewrichten van ijzeren scharnieren
waren. Nu heb j e in Cabauw twee bruggen.
En het ijzeren veulen draafde van de ene brug
naar de andere. Het liep iedere avond tussen
twaalf en één uur de twee bruggen rond. En
een leven op de weg... Er was geen mens die
het ijzeren veulen kon tegenhouden. Toch
hebben op een keer drie sterke jongkerels dat
ijzeren beest opgewacht met knuppels. Het
ijzeren veulen kwam aanstormen, snel als de
wind en het botste zo hard tegen de middelste
van de drie boerenzoons, dat die dood
neerviel. Hij had al zijn ribben gebroken. De
pastoor heeft de weg gezegend. En het ijzeren
veulen bleef voortaan weg.'
Het geloof aan het ijzeren veulen heeft
voortbestaan tot zo'n veertig, vijftig jaar
In het volksgeloof van de Lopikerwaard
speelde , ,het ijzeren veulen" tot ver in de
twintigste eeuw een belangrij ke rol. En nog
tot voor kort deden de verhalen over dit
spookdier de ronde. Ook is het geloof aan de
macht ten kwade, die van oudsher aan het
ijzeren veulen werd toegeschreven
verdwenen.
Het geloof aan het bestaan van een veulen
met irrationele macht staat geenszins op
zichzelf; in verschillende streken van
Nederland deden vroeger verhalen over
spookachtige veulens de ronde. Veulens
waarop men slechts enkele minuten behoefde
te rijden om honderden kilometers van huis te
geraken, veulens die door de lucht vlogen,
veulens met drie poten of zonder kop, veulens
die, wat hun afkomst betreft, allemaal zijn te
herleiden tot Sleipnir, het witte paard van
Wodan. De schimmel van Sinterklaas, die
over de raken rijdt, heeft dezelfde
afstamming.
Het Lopikerwaardse geloof aan een ijzeren
veulen staat echter geheel op zichzelf, althans
wat het element,,ijzeren" betreft. Het is niet
gelukt de herkomst van dit,,ijzeren" met
zekerheid vast te stellen. Een verklaring zou
kunnen zij n dat het dier zij n aanwezigheid
verraadde door het rinkelen van een belletje.
Vooral in de omstreken van Lopik en Cabauw
was het geloof aan het ijzeren veulen het
sterkst. Sommigen beschouwden het ijzeren
veulen als een incarnatie van , ,de duvel",
anderen als een boosaardig spookdier zonder
meer. Waartoe het ijzeren veulen zoal in staat
was, moge blijken uit de volgende
overgeleverde verhalen.
Het gebeurde op een nacht, midden in de
winter, terwijl het steendik vroor, dat een
171
-ocr page 169-
geleden. De kinderen werden er mee bang
gemaakt: 'Pas maar op, het ijzeren veulen zit
op zolder!' En nog zijn er mensen, die
verklaren dat ze het ijzeren veulen hebben
horen voorbijgaan.....net of er een ketting
achter het paard aansleepte. Er is nog een
stuk land in Cabauw, waarvan werd gezegd,
dat het ijzeren veulen er graasde.
Tot ver in de omtrek van Cabauw was het
ijzeren veulen berucht. Zo berucht, dat men
het ook elders zag: bijvoorbeeld in Polsbroek
en Haastrecht, op de Zijdeweg. Hierin kan
ook de 'loop der bevolking' een rol hebben
gespeeld: men nam, als men verhuisde, de
oude overleveringen mee. Tot in Benschop,
Polsbroek en IJsselstein kregen mensen om
de een ofandere reden als bijnaam: 'het
ijzeren veulen'.
Volgens een andere, oude overlevering
heeft een witte pater uit Cabauw het ijzeren
veulen 'opgekeerd', dat wil zeggen:
verdreven. Het ijzeren veulen echter sprong
in het water en riep: 'Over honderd jaar ben ik
weer terug!'
Het Cabauwse spookpaard is het enige
'ijzeren paard' van Nederland. Dat 'ijzeren'
zal wel een aanduiding van kracht zij n.
Heksen
AI is de Heksenwaag te Oudewater daarom
zo'n gezegende instelling geweest dat er nooit
iemand gewogen en te licht bevonden en
aldus tot heks verklaard, wil dit nog geenszins
zeggen, dat het in de Lopikerwaard aan
heksen ontbrak. Zolgens het volksgeloof
wemelde het er van de heksen, en elke
gemeente bezat z'n plaatselij ke toverkollen.
Een van de boeiendste heksenverhalen
gaat als volgt:
't Is bij ons wel gebeurd, dat een man met
paard en wagen op weg ging, en dat het paard
inene botweg bleef staan. Het arme beest
begon verschrikkelijk te zweten. Daar had de
heks natuurlijk voor gezorgd. Maar de
Lopikers wisten daar wel raad op. Ze haalden
een wit laken, legden dat over de rug van het
paard, begonnen de rug van het beest te
wrijven en op die manier kwam de heks aan
het licht. Nou, iedereen kan wel begrijpen dat
ze haar bont en blauw hebben geslagen!'
In de oude tijd werd alles met de schuit
gedaan. Er waren schuiten die door mensen
werden getrokken en schuiten, die door
paarden werden getrokken. Nu woonde er in
de oude tijd in Lopik een schipper die z'n
schuit zelf trok. Om de zoveel tijd kwam hij
naar Cabauw gevaren, door de Lopikse
wetering. Op een dag gebeurt dat weer. Hij
had een goeie lijn, maar tot z'n verbazing
knapt de lijn opeens af als een luciferhoutje.
De schipper kon daar geen verklaring voor
vinden, maar opeens zag hij een witte dame
boven de Lopikse wetering zweven. En toen
wist hij natuurlijk hoe laat het was.
Zoals men ziet is het geloof aan 'witte
wiven' (die niets anders zijn dan heksen in het
wit) niet beperkt tot Drente. Ook in Utrecht
en Zuid-Holland vindt men veel verhalen
over witte juffrouwen en witte dames. In de
Lopikse Wetering zagen, volgens de
overlevering, sommigen 's avonds een
vrouwtje, dat ronddreef opeen vurig
brandend rad. In Cabauw leefde een
toverheks die over het water kon zweven. Op
een dag kwam er een boer zwetend thuis: hij
had de heks gezien. Ze zweefde midden over
het water. In Lopik woonde vroeger een echte
heks. Ze kon geen kwaad doen zolang er maar
een kruis onder de drempel verborgen lag.
Als ze dan aan de deur kwam en men vroeg
haar binnen te komen dan stond ze maar te
dralen voor de drempel. Zolang het kruis
eronder lag, kwam ze er niet overheen!
Het geloof aan heksen was vroeger
algemeen onder het volk en ook onder de
regerende klassen. Het is mogelijk, dat de
vlierstruiken, die men in deze streek nog zo
vaak bij oude boerderijen vindt, hun afkomst
danken aan het geloof in heksen: De
vlierstruik immers zou heksen bannen,
evenals 'de negenderhande kruiden', op Sint-
Jansdag geplukt en een hoefijzer, om enkele
afweermiddelen te noemen.
Overal in onze streek waren verhalen in
omloop over heksen, die de karn betoverden,
zodat de boter te slap bleef of op andere wijze
ondeugdelijk was. Maakte men de staar leeg,
dan gebeurde het wel,datereenkikker
uitsprong. Daar had 'de heks' dan natuurlij k
weer voor gezorgd.
172
-ocr page 170-
van een heks moest aannemen, vooral geen
appels (symbool voor het kosmische). De
appels, die men van een heks kreeg, waren
verrot, j e werd er ziek van. Ook in de
volgende uit Lopik afkomstige sage speelt de
appel een merkwaardige rol: 'M'n moeder
vertelde me eens, dat ze appels in vazen had
gedaan. Toen ze de volgende morgen die
appels wou pakken, waren ze veranderd in
kikkers.'
Het distelspook
Het volgende verhaal komt uit Polsbroek,
een dorp, waarop de nieuwe tijd nog geen vat
lijkt te hebben gekregen. Het leven heeft er
een rust van voorbije eeuwen. En de
nieuwbouw is zo bescheiden en houdt zich zo
op de achtergrond, dat het vertrouwde beeld
van een oud polderdorp er niet door wordt
verstoord. Wanneer men, uit Vlist en via de
Slangenweg over een wit
prentbriefkaartbruggetje Polsbroek is
binnengekomen, lijkt het, of de tijd hierin
lange tijd niet is voortgegaan. De bevolking
van Polsbroek bestaat hoofdzakelijk uit
boeren wier voorgeslacht tot diep in het
verleden boer is geweest. Het volgende
verhaal illustreert hoe de Polsbroekse boer
met zij n land verbonden was:
Kikkers, katten en mensen
Heksen konden zich in allerlei dieren
veranderen, in kikkers bijvoorbeeld. Maar bij
voorkeur wel in katten. In oude sagen uit de
streek treden heksen op in de gedaante van
kikkers, padden of katten. In de Vlist werd
een man achtervolgd door katten; ze
sprongen hem naar de borst, maar toen hij
naar de katten schopte, was het alsof ze niet
bestonden of van lucht waren, want hij
schopte er dwars doorheen. Bijzonder aardig
is de sage van 'de zingende katten'.
'Op een dag ging een man uit de buurt van
Lopik een eindje rond, om wat te buurten en
te bouwen. Op een gegeven ogenblik liep er
ineens een stel zwarte katten achter hem aan.
Die katten liepen gewoonweg te lallen.
Affij n, die Lopiker vangt er een en steekt 'r in
z'n zak. En meteen als die dat doet, begint het
hele stel katten te zingen van: 'Lijsje zit in 't
zakje!'Toen werd het de man duidelijk, dat
die katten toverheksen waren. Hij werd
vreselij k bang en liet de gevangen kat als de
weerlichtlos!'
Fascinerend door de verborgen symboliek,
is ook het volgende verhaal: 'Op een avond
ging een man naar huis toe. Achter hem aan
liep een heel stel katten. Toen hij bij z'n huis
was gekomen en naar binnen wilde gaan,
gebeurde er iets heel vreemds. ledere keer als
de man de knop van de deur beetpakte, werd
hij teruggezet op de plek waar hij vandaan
kwam!'
Men zou deze kostelijke sage, deze mooie
dagdroom van de volksziel, als volgt kunnen
'vertalen': Een man wil een deur opendoen,
dat wil zinnebeeldig zeggen, hij zoekt nieuwe,
geestelijke mogelijkheden. Maar iedere keer,
dat hij de deurknop beetpakt, wordt hij door
de katten, die een bepaald, behoudend aspekt
van de vrouwelijke natuur symboliseren, (de
aarde-gebondenheid, het al te aardse)
teruggezet op de plaats alwaar hij begon,
m.a. w. op zijn geestelijk te eng gebleken
uitgangspunt.
In Lopik geloofde men ook, dat men,
wanneer men 's nachts om twaalf uur langs
het paardenpad of door karresporen liep,
zwarte katten achter zich aankreeg.
Algemeen in de streek van de
Lopikerwaard was het geloof, dat men niets
'Vroeger hadden de Rooms Katholieke
boeren in Polsbroek de gewoonte om de
wegen naar hun land te zegenen, ze deden dat
door de wegen te besprenkelen met wijwater.
Nou had je m'n grootvader en die wist
daarover nog een mooi verhaal. Op een keer
zatm'ngrootvadervoorhet raam. Hij keek
achteruit over het land. Het was
zomermiddag, een rare lucht met van die
zware wolken als dikke, donkere druppels
aan de hemel. Nu was het land van m'n
grootvader door drie dammen in de wetering
verbonden met dat van z'n buurman. En
ineens zag hij, op het land van de buurman,
een zwarte gedaante. Het was geen mens, het
was geen dier... het was een spook, waar het
vandaan kwam, daar kwam het vandaan. En
dat spook probeerde over een dam in het land
van m'n grootvader te komen. Maar dat ging
niet. Telkens en telkens probeerde het spook
een andere dam, maar telkens weer bleef het
173
-ocr page 171-
ineens staan, en dat kwam omdat m'n
grootvader alle drie de dammen had
besprenkeld met wijwater. En nou was het
vreemde, dat overal in het land van de
buurman waar die zwarte gedaante had
gelopen, het land vol met stekels (distels)
kwam te staan.
De geheimzinnige passagier
Een zekere boer rijdt met z'n paard en
tilbury van Oudewater naar Lopik. Hij gaat
de Damweg af, tussen Oudewater en
Polsbroekerdam. Halverwege de Damweg
staat er iemand aan de kant. 'Magik
meerijden?'Het is avond. Bij het schijnsel
van de koetslantaarn ziet de boer, dat het een
nogal ongunstig uitziend individu is. De boer
weigert en legt de zweep over het paard. Het
paard er als de weerlicht vandoor. De
vreemde kerel was dus ver achtergebleven.
Maar toen die boer een paar minuten
gegaloppeerd had, komt die kerel ineens
naast de boer zitten, terwij 1 deze reed! Net of
hij uit de lucht was komen vallen! Toen de
boer een beetje van de schrik bekomen was,
wou hij een praatje maken met de
vreemdeling. Maar die gaf geen weerwoord.
Precies bij het uiteinde van de Damweg is de
vreemde kerel uit de tilbury verdwenen,
onzichtbaar en onhoorbaar. De boer heeft het
geval nooit kunnen oplossen!
Tegen de regen beschermd
Een boer, ook in Polsbroek, had een
daggelder. Op een keer was die daggelder aan
het aardkruien in het land, toen er midden op
de dag een zwaar onweer losbrak. De
daggelder zette de kruiwagen neer en ging op
de priemen (handvatten) zitten. En toen
begon het ontzettend te stortregenen, het
regende zo dat het niet mooi meer was. Maar
nou het vreemde: de bak van de kruiwagen
liep vol water, maar de daggelder bleef droog!
De boer vroeg later aan de daggelder waarom
hij niet eerder naar huis was gekomen. En
toen hij vertelde wat er gebeurd was kon de
boer hem niet geloven.
. maar de daggelder bleef droog!'
Wl^6u.. _
174
-ocr page 172-
7// \\l////>
. dat hij met zijn hooivork naarde wind stak'.
De bloedende wind
Het gebeurde op een zomermiddag, te
Polsbroek, dat een boer tegen z'n daggelder
zei: 'Span het paard maar voor de wagen. We
gaan een voer hooi halen in het achterland'.
Maar het was zo'n dag met woelig weer en
dikke donkere wolken aan de hemel en veel,
veel wind. Zodat de daggelder zei: 'Ik zou het
maar niet doen baas, want je houdt geen lok
hooi op j e vork; laat staan op de wagen!' Maar
er zijn van die boeren waarbij zal gebeuren
hetgeen ze in hun kop hebben, zelfs tegen
beter weten in. En deze boer was van dat slag.
'Binnen is binnen, we rijden!' Goed, de
daggelder spande de bles voor de hooibrik en
ze reden naar het achterland. Maar de
daggelder werd behoorlijk zenuwachtig, want
hij werd opgejaagd door iets dat komen
moest, wat dat ook wezen mocht. Hij zat maar
te schuiven en te scharrelen op de bok en hij
wou, dat het vast melkenstijd was en hij onder
de koeien zat. Zo kwamen ze in het
achterland. En waaien, en waaien! Het
schuim stond op het water van de wetering en
hier en daar vlogen de hooihopen over het
land heen als distelpluis. 'Hu!' zei de knecht,
want ze waren waar ze wezen moesten. De
boer klom van de wagen: 'Blijf jij op de brik.
Laat mij maar opsteken. Eens kijken of ik het
klaren kan'. Hij stak de eerste lok omhoog.
Die woei er al meteen af. Bij de tweede en
derde lok hooi ging het al precies hetzelfde.
En toen werd de boer zo verschrikkelijk
kwaad dat hij met zij n hooivork naar de wind
stak. En toen gebeurde het gruwelijke: er
droop bloed langs de tanden van de hooivork!
Spook spelen
Ook het spelen voor spook, het doen alsof,
had z'n gevaren. Het volgende verhaal
hierover komt uit Lopik. 'Vroeger woonde er
op het dorp een jongen, die in het geheel niet
bang was van spoken. Maar een andere
j ongen uit de buurt geloofde dat niet erg en
wou dat ongeloof aan spoken wel eens op de
proef stellen.
175
-ocr page 173-
Op een avond, toen de jongen die niet aan
spoken geloofde, op weg ging om ergens een
wafehjzer te halen, hulde de andere jongen
zich in een wit laken en kroop weg langs de
dijk. Toen de jongen met het wafelijzer
terugkwam sprong hij tevoorschijn. Maar die
eerste jongen, ook niet bang, gaf hem met
geweld een klap met het wafelijzer en holde
naar huis en zei tegen z'n moeder: Ik heb een
spook gezien! Tk heb het een klap gegeven
met het wafelijzer.' Toen ze gingen kijken op
de plaats waar dat was gebeurd, vonden ze die
andere jongen dood.
Bronnen
Bovenstaande sagen en legenden zijn
ontleend aan eerder gepubliceerde verhalen
in de lenteeditie van 'de Schoonhovense
Krant'van 1967 en het boekwerk
'Volksverhalen uit Utrecht en het Gooi', pag.
132 tot 139, uitgegeven door het Spectrum in
1979. De illustraties zijn speciaal voor deze
uitgave verzorgd door Fedde Bergsma.
i
Historische Kring
IJsselstein
De Stichting Historische Kring IJsselstein is tot stand
gekomen in 1975 en stelt zich het volgende ten doel:
De belangstelling wekken voor de geschiedenis in
het algemeen.voor de geschiedenis van IJsselstein en
van de Lopikerwaard in het bijzonder.
De stichting tracht dit doel te verwezenlijken door:
a.   het oprichten en doen oprichten, in stand houden
en stimuleren van werk- en studiegroepen.
b.   het bevorderen van de conservering van histori-
sche monumenten.
c.   het registreren van in de gemeente en regio aan-
wezige verzamelingen, zoals archieven e.d.
d.   het publiceren van gegevens en beschouwingen
d.m.v. een periodiek of anderszinds.
e.   alle andere wettige middelen, die bevorderlijk
zijn voor de verwezenlijking van de doelstelling.
Bestuur:
Voorzitter: L. Murk, IJsselstraat 24, IJsselstein.
Secretariaat: E. de Vries, Utrechtseweg 10.5, IJssel-
stein, tel: 03408-81761.
Penningmeester: W.G.M, van Schalk, M. Hobbe-
malaan 11, IJsselstein.
Leden: mevr. A.T. Edelschaap-van Capelle en
mevr. G.C.A. Pompe-Scholman.
Bank: Amrobank IJsselstein, reknr.: 21.84.00.217,
gironr. van de bank: 2900.
Redaktie:
N.A.Peeters, Emmalaan 36, 3411 XH Lopik en B.
Rietveld, Hoge Biezen 80, 3401 RM IJsselstein.
Donateurs ontvangen het periodiek (3 of 4 nummers
per jaar) en worden op de hoogte gehouden van de
activiteiten.
Nieuwe donateurs kunnen zich opgeven bij dhr.
W.G.M, van Schalk, M. Hobbemalaan 11, 3401 NA
IJsselstein, tel.: 03408-8173. Voor inwoners van IJs-
selstein bedraagt de contributie minimaal ƒ 17,50 per
kalenderjaar. Zij die buiten IJsselstein wonen wor-
den verzocht ƒ5,00 extra over te maken i.v.m. de
verzendkosten. Losse nummers kunnen, voor zover
voorradig, a ƒ 5,00 bij het secretariaat worden nabe-
steld. Voor dubbelnummers is de prijs/7,50. Verza-
melbanden met 20 nummers naar keuze zijn ƒ 50,00.
Inhoud
Fotowedstrijd ,,IJsselstein 1934"
Jaaroverzicht 1983
Utrechtseweghuisjes
Volksverhalen uit de streek
157
164
165
171
176
-ocr page 174-
Stuivenbergweg
door L. Murk
Inleiding
De IJsselsteinse polders staan momenteel
volop in het teken van de ruilverkaveling,
welke vanaf 1979 in de Lopikerwaard wordt
uitgevoerd. De gevolgen van deze verkaveling
worden steeds duidelijker in het landschap
zichtbaar.
Nieuwe bruggen (ter ontsluiting van
moeilijk bereikbare agrarische gebieden),
afwateringskanalen, wegen en boerderijen
beginnen steeds meer deel uit te maken van het
gezicht in de Lopikerwaard. Zo is ook de onder
IJsselstein gelegen polder 'Broek' ontsloten
door een nieuwe weg. Deze weg loopt vanaf de
Broeksedijk richting KnoUemanshoek
(provincialeweg de Meern/Montfoort) parallel
aan de Achtersloot om na ongeveer 2 km haaks
af te buigen naar diezelfde Achtersloot.
Langs deze weg, welke door de gemeente op
advies van de HKIJ de naam van
Stuivenbergweg is gegeven, worden nu met
overheidssteun 5 nieuwe boerderijen
gebouwd. De plannen voor de bouw van deze
boerderijen maakten deel uit van het
ruilverkavelingsplan Lopikerwaard, waarvoor
de voorbereiding al in de 50er j aren is gestart.
Het is niet waarschijnlij k dat de opstellers van
deze plannen weet hebben gehad dat al in 1778
een premieregeling bestond voor de bouw van
boerderijen in de Broeksepolder.
Voorgeschiedenis
Van de verscheidene nieuwe verordeningen
en ordonnantiën welke te IJsselstein tijdens de
regeerperiode (1731-1765) van prinses van
Oranj e, Maria Louise, zij n uitgevaardigd is de
ordonnantie op het geven van premies op de
bouw van nieuwe huizen in de stad en het
schoutambt van IJsselstein, wel één van de
opvallendste. De ordonnantie werd op 13
november 1756 uitgevaardigd en in de
pubhkatie welke te IJsselstein op 23 november
daarop volgde lezen we o.a. het volgende:
Also de Regenten van de Stad en Schoutambt
van Ysselstyn, aan ons
(Maria Louise-red.)
hebben geremonstreert I dat sedert eenigen tijd I
gebrek aan logeable en ordentelijke Huizen I
binnen de Stad I mitsgaders huisman woningen
ten platten Lande wierde bespeurt I zo dat veele
fatsoenlijke Luiden I gekomen om Huizinge
binnen onze Stad Ysselsteyn te zoeken I vermits
't zelve gebrek I weder vrugteloos hadden
moeten vertrekken; gelijk ook veele Landen in
hetzelve SchoutambtI bij manquement van
getimmertens I bereids confiderabel in huure
waren verminderd I en dikwijls niet verhuurt
konden worden.
Waaromme Dezelven van advis waren I dat
geen bequamer middelen I om het gebrek in
dezen voor te komen /in't werk te stellen ware I
als den een en ander I met het beloven en geven
vanpremien I tot het bouwen van nieuwe
HuizenImitsgaders verbeteren Ien
                   ''
approprieeren van kleine en oude
Getimmertens aan te moedigen.
Dat er 'veelefatsoenlijke Luiden'in het
IJsselsteinse naar een woning zochten zal
ongetwijfeld te maken hebben gehad met het
gunstige belastingklimaat in de Baronie (o.a.
vrijwaring van tolgelden in heel Holland). Aan
de andere kant zullen deze 'fatsoenlijke
Luiden'
voor aanvulling van de stadskas zeer
welkom zij n geweest. Zo was het mogelij k dat
bovengenoemde premie kon oplopen tot een
derde gedeelte van de bouwkosten en volgens
de Geer was deze aanmoediging 'toen van eene
zeer goede uitwerking'
''.
177
-ocr page 175-
Nieuwe Huisen te timmeren of Oude en Kleine
merkelyk te verbeteren, en oordeelende dat
sulks tot algemeen nut en welsyn soude
verstrekken, sal vrystaan om Sig, tot 't bekomen
van eenigsoulaas in de kosten van dien, te
adresseeren aan die van Onsen Raade, welke
alsdan, na ingenomen Berichten Advys van de
Regenten en den Rentmeester Onser
Domeinen, daar omtrent sodanig sullen
disponeeren als Sy na omstandigheeden van
Saaken tot nut en welsyn van de Stad en der
voorn. Districten in het Schout-Ampt
Ysselstein, sullen oordeelen en bevinden te
behoren.
artikel2.
Dat daar en tegen aan alle Die geene welke in de
Polder het Over Oudeland en het gedeelte van
de Polder het Broek,
genflamf Stuyvenberg,
beide in den Schout-Ampte Ysselstein, sodane
Nieuw Huismans- Woningen, met de daar toe
gehorende Stallen, Schuuren en Bergen, dat uit
Deselve ten minsten Veertig Morgen Saayland
en Twaalf Morgen Weideland sal konnen
werden gebouwt en gebruikt, sullen willen
Timmeren, desgewenst tot een Praemie zullen
genieten een gerecht Derdepart van 'tgeheele
Montant der kosten daar van, en van mindere
Gebouwen of Woningen een juist Vierdepart.
Uit het bovenstaande blijkt dat het accent
van deze nieuwe ordonnantie ligt op de
gebieden gelegen in de Baronie (o.a.
Benschop en Noord Polsbroek) en dat de
regeling voor de stad (met Achtersloot en
IJsseldijk) is afgezwakt.
Dat veel gebruik is gemaakt van deze
regeling voor de boeren is (nog) niet bekend.
Zeker is dat op Stuyvenberg geen boerderijen
zijn gebouwd en dat eerst in onze tijd op deze
plaats bebouwing verschijnt. Naar het waarom
hiervan valt enkel te gissen, evenals hoe het
komt dat in de ordonnantie speciaal het gebied
van Stuyvenberg wordt genoemd. Mogelijke
oorzaken van het niet gebruik maken van de
regehng kunnen zijn:
a.  de premie was te laag
b.   het waterpeil in de polder was's winterste
hoog
c.   het gebied lag te geïsoleerd, waardoor het
Waarschijnlijk door de grote toeloop naar de
binnenstad van IJsselstein (door het succes van
de premieregeling?) en de ontvolking van het
platteland is het in 1778 nodig dat er een
nieuwe ordonnantie op het geven van premies
op nieuwbouw in IJsselstein wordt
uitgevaardigd^*.
In deze, op 23 augustus 1778 uitgevaardigde,
ordonnantie komen we voor het eerst de naam
van het gebied 'Stuyvenberg' tegen, dit gebied
wordt aangeduid als een gedeelte van de
polder'Broek'.
artikel 1.
Dat de Praemien, by de bovengemelte
Ordonnantie van den 13 November 1756,
belooft en toegesegt, voortaan geen plaats meer
sullen hebben, met relatie tot Onse Stad
Ysselstein nog ook met opsigt tot de Districten
genaamt den Agetersloot, Meerlo, den
Ysseldyk, enAchthoven, in het Schout-Ampt
van Ysselstein, sodanignogtans, dat het aan een
leder Die genegen mogte weesen, om aldaar
ORDONNANTIE
tS '• Op het geevcn van Pra;mich voor hot Bouwen
f"' van NIEUWE HUISEN en tegens het af- "
^,_
             breeken van WOONINGEN in de
^^-.BARONIE "ïSSELSTEIN.
M'
* ' '
Gttrrtjietrt Jen 13 Augufly \TJ%.
^Ï'n.B)' I/'4e Schiltui, oMiilaris Drukker Y»n ST^rif
riS^ ,               
JHI«ocnxrt>» .Anno 177S,
De openingspagina uit de gedrukte ordonnantie van 23
augustus 1778.
178
-ocr page 176-
provinciale weg
uitbreiding IJsselstein
gemeentegrens
-Xnollemanshoek■ n
land van Nieuwegein
^S^
land van Benschop
Een overzichtskaart van de huidige situatie rond de Sluivenbergweg.
van wind en storm, aan de oppervlakte.
Sedert de late middeleeuwen bleven zand en
klei op dezelfde plek liggen. Zo kreeg men het
ontstaan van een zandrug, die ter plekke bij
gebruikers en eigenaars bekend staat als
'Stuivenberg' (bergenstuifzand).
Het gebied in de polder Broek, aangeduid als
'Stuivenberg', loopt geheel over zo'n oude
zandrug.
Noten
1)  Jhr. J.J, DeGeerin: Bijdragen tot de Geschiedenis en
Oudheden der Provincie Utrecht, 1860-blz. 179.
2)  J.G.M. Boon in: IJsselstein uw woonstede, 1971-blz.
34e.V.
3)  O.A.IJ.nr.40.
gevaar van roofoverval te groot was
d. de wegen naar Stuyvenberg waren te slecht
De naam 'Stuivenberg'
In een rivierkleigebied, zoals bij de
IJsselsteinse polders, legden de rivieren
(Hollandse I Jssel) hun ballast neer in en vlak
naast de stroom, waarna het zand tot rust kon
komen. Bij overstromingen bezonk verderop
in het gebied de klei.
Zo vormden de afzettingen van duizenden
jaren een patroon van zanderige stroomruggen
en lage natte kleikommen. De prehistorische
lagen zijn overal afgedekt maar die uit de
Romeinse tijd liggen vaak, door beïnvloeding
179
-ocr page 177-
Kerksloopprotest
uit
1697
Wie mocht denken dat het protesteren tegen het slopen van (cultuur)historische
gebouwen iets is van de laatste decennia heeft dit goed mis. Al in 1887 deed het IJsselsteinse
gemeentebestuur verwoede pogingen om het kasteel voor sloop te behoeden, waaruit
uiteindelijk het behoud van de toren resulteerde. En in de archieven van weer 200 jaar
daarvoor vinden we een schriftelij k protest (O. A. IJ. nr. 43) tegen het slopen van de in 1537
gebouwde kloosterkerk, hetgeen u onderstaand afgedrukt treft.
Dit protest, uitgaande van de Drost, Burgemeester en Schepenen van IJsselstein, was
gericht aan "de Heren van de Raad en Rekeningen" van stadhouder Willem III, tevens heer
van IJsselstein, welke zoals bekend van 1689 tot 1702 ook koning van Groot-Brittannië en
Ierland was.
Ook het antwoord is hierbij afgedrukt en hier kan over worden opgemerkt dat volgens dit
antwoord is gehandeld.
De tekst is getranscribeerd, d. w.z.: zoveel mogelijk in hedendaags nederlands herschreven.
Aan de Edelmogende Heren van de Raad en de
Rekeningen van Zijne Koninklijke Majesteit
van Groot Brittagne enz.
Drossard, Burgemeesteren Schepenen van de
Stad IJsselstein dienen hierbij een
bezwaarschrift in tegen hetgeen hun is
bekendgemaakt door de Schout en de
Substituut, Rentmeester over Zijne Majesteits
Domeinen en geestelijke goederen in de
Baronie IJsselstein, n.l. het besluit van u Edel
Mogendheden van 21 januari 1697 waarbij
genoemde rentmeester werd gemachtigd om de
volledige opstal van de klooster- of
conventskerk, gelegen binnen genoemde stad,
met toestemming en ten overstaan van de
Magistraat en na vooraf bekendmaking door
middel van aanplakbiljetten, in het openbaar
aan de meestbiedenden te verkopen.
De indieners hebben de vrijheid genomen om -
alvorens dit door bovengenoemde rentmeester
ten uitvoer wordt gebracht-hierover te
spreken met mensen die hier verstand van
hebben. Van hen hebben zij gehoord, dat
dergelijke oude gebouwen bij verkoop weinig
of niets opbrengen; eveneens hebben zij
vernomen, dat het in de naburige stad Utrecht,
de stad Buren en elders is gebeurd, dat er niet
gekocht is dan alleen door mensen die daarin
aanzienlijke winsten voordeel zagen.
Aangezien het afbreken veel kosten en daarbij
net als bij het verkopen van de materialen - die
dan nog overal heen vervoerd moeten worden
- veel van het toeval afhangt, heeft het er alle
schijn van dat hierin zeer weinig voordeel voor
Zijne Majesteit te verwachten is.
Bovendien zijn de indieners in ieder opzicht
bereid en voelen zij het als een plicht om de
genoemde stadspoorten, wallen straten en
andere openbare werken en gebouwen niet
alleen behoorlijk te laten repareren en overeind
te houden, maar ook (zonder er ons op te
beroemen) om ze in ieder opzicht te
verbeteren. Daarom zien zij niet gaarne dat de
genoemde kerk wordt afgebroken, tenzij in
plaats hiervan weer huizen en woningen
worden gebouwd.
Anders zou het werkelijk de stad ontsieren
aangezien de genoemde kerk staat en gelegen is
aan een van de voornaamste straten, ongeveer
in het midden van de stad daar waar men gaat
vanaf het kasteel, of van de Noordzijde, over
180
-ocr page 178-
bouwvallige klooster of van de conventskerk
daarin vermeld, vrij zullen komen op
voorwaarde dat zij van deze materialen voor
zover mogelijk is op dezelfde grond of op een
lege plaats tot voordeel van de stad en het
(gemene) land, weer vijf goede nieuwe huizen
zullen bouwen waarvoor zij mogen gebruiken
of bestaan zoveel erf van de kloostertuin die
indertijd in bezit was van de Drossard, als voor
deze huizen nodig is. De ondertekenaars zijn
echter verplicht te betalen aan de rentmeester
van zijner majesteits Domeinen aldaar-die
zich van de ontvangst hiervan ten voordele van
zijne Majesteit zal hebben te verantwoorden -
van ieder huis een huur van vijfCarolus gulden
per jaar, waarvan het eerste jaar zal verstreken
zijn op 1 januari 1698
Aldus behandeld op het bureau van de Raad en
Rekeningen van (hooghem.) zijner Majesteit
in 's Gravenhage den 19e februari 1697.
Op bevel van Schuijlenburg zelf.
de markt voorbij het stadhuis rechtdoor tot aan
de zuidzijde van de stad. De straat is aan
weerszijden voorzien van fraaie gebouwen en
woningen en zou helemaal ontsierd worden
wanneer er in plaats van een gebouw een leeg
erf of een kale muur of heining zou zijn.
Wanneer u Edelmogendheden bij het
voornoemde besluit zouden willen blijven, dan
zouden indieners wel bereid zijn om tot
verbetering van de stad en om meer in woners te
trekken op kosten en ten voordele van de stad
en het land van IJsselstein in plaats van
voornoemde kerk weer huizen en woningen te
laten bouwen; zij weten namelijk dat er mensen
zijn die bereid zijn om hier te komen wonen als
er maar geschikte woningen zijn.
Daarom verzoeken zij u Edelmogendheden
om goedgunstig te reageren op ons zeer
onderdanig verzoek om gemelde opstal en
materialen van genoemde kerk vrijgevig aan de
stad en het land van IJsselstein te schenken,
zodat deze materialen voorzover mogelijk
aangewend kunnen worden voorde opbouw
van huizen en woningen, zoals hierboven is
aangegeven. Eveneens verzoeken zij dat hun
ook de grond gegund wordten van de
kloostertuin - die indertijd het bezit was van de
Drossarden - zoveel erf als nodig is voor de
genoemde woningen voor hetzelfde bedrag en
grondrente jaarlijks als door de andere erven,
die vroeger tot het convent behoorden, betaald
werd te weten twee stuivers voor iedere roede of
zoveel als u Edelmogendheden menen dat naar
redelijkheid behoorlijk is.
Maar mochten u Edelmogendheden hiertoe
niet geneigd zijn dan verzoeken de indieners
zeer nederig dat genoemde kerk uit de
inkomsten van de conventsgoederen zodanig
gerepareerd mag worden dat zij tot sieraad van
de stad mag trekken.
't Welk doende enz.
En het antwoord:
De leden van de Raad en Rekeningen van zijne
koninklijke Majesteit van Groot Brittagne,
gelet op de inhoud van dit verzoekschrift en
overwegend dat het voorstel om nieuwe huizen
te bouwen zal strekken tot voordeden
verbetering van de stad, staan aan de
ondertekenaars van dit verzoekschrift af alle
materialen, die bij het afbreken van het
P* Niessen
Beurtschipper
IJsselstein - Utrecht
vicc versa
Dinsdag
Donderdag en Zaterdag
181
-ocr page 179-
liet ka.vtei'l ij>sel.sli'i ii, :;<K>aI.s liet was voordat liet
in 1 S87 werd vie.sloopt.
/N.mv een ets van Mevr. Cl. J. G. Cool-van
dosten Slingeland te IJsbelstein)
nadruk verboden
182
-ocr page 180-
Criminaliteit en straf in de Baronie van IJsselstein
van 1750 tot 1795
I
Anke Bruynis
en
Manneke Ormeling
we pas op het spoor komen als we de
criminele rol en de Plakkaten en Handvesten
gaan bekijken. Op deze manier proberen we
tevens meer te weten te komen over het
dagelijks leven van mensen uit de achttiende
eeuw. De rechtspraak, onderdeel van de
sociale geschiedenis, kan ons een glimp laten
zien van het leven in en de opvattingen over
de maatschappij van de achttiende eeuw, in
dit geval toegespitst op inwoners van de
baronie van IJsselstein.
Waarom juist de baronie? IJsselstein
bekleedde in de Republiek van de Zeven
Verenigde Nederlanden een unieke positie:
het was een Soevereine heerlijkheid, direct
onder het bestuur van de prins van Oranj e die
baron van IJsselstein was. Het kende eigen
handvesten: de 'Ordonnantie door Z.K.H,
gegeven op Policie en Justitie in de stad en de
baronie van IJsselstein'.
Het rechterlijk
archief van IJsselstein en het archief van de
baronie van IJsselstein bevinden zich
grotendeels in Utrecht in het Rijksarchief,
waardoor het voor ons goed toegankelijk
was.
De achttiende eeuw vonden we erg
aantrekkelijk: het was het tijdperk van de
Verlichting, waarin naar verluidt de straffen
minder zwaar en wreed werden en waarin
niet langer uitsluitend gestraft werd om de
maatschappij te beschermen tegen een
individu dat als een gevaar voor de
harmonieuze samenleving werd beschouwd,
maar waarin werd gestreefd naar verbetering
Criminaliteit en straf in de baronie van
IJsselstein van 1750 tot 1795 als onderwerp
van een studie vraagt om enige toelichting en
grensafbakening.
Allereerst moeten we weten wat we
verstaan onder criminaliteit.
Een definitie met een normatieve inhoud
geven we niet, omdat deze - per definitie - tot
mislukken gedoemd is". Ze roept meer
vragen op dan ze kan beantwoorden.
Criminaliteit in de baronie van IJsselstein is
voor ons dat gedrag, dat door de wetgever
strafbaar gesteld is. Deze bepaalt welke
gedragingen niet getolereerd kunnen
worden. Het reglement van 2 juli 1683,
uitgevaardigd door de prins van Oranje als
baron van IJsselstein, spreekt zich aldus uit:
'Ende opdat daergeen bedencken of
twijffelingen en souden mogen zijn, wat
saeken Wij verstaan min of meer crimineel te
wesen ofte naer crimen te smaken (...)so
verklaren Wij daeronder alhier te begrijpen
generalijcken alle transgressien van de
Placaten en Handvesten van de voorz. onse
Baronie van Isselsteijn, daer bij eenige
peenniele boeten of breucken jegens
Transgresseurs mogen zijn gestatueert ofte
noch gestatueertsouden worden tothooger
Sommeals vijfthien Car: Gulden tot 40
grootten 't stuk voor jeder transgressie (. ..)'^\
Deze formeel-juridische bepaling vertelt ons
niets over het crimineel gedrag; dat kunnen
183
-ocr page 181-
van de misdadiger; een tijdperk waarin men
oog zou hebben gehad voor de
levensomstandigheden van de
wetsovertreder en waarin men bij de
bepaling van de strafmaat met die
omstandigheden rekening zou hebben
gehouden. Bosch is heel wat minder
optimistisch. Hij noemt deze eeuw nog ruw
en wreed; medelijden met hen aan wie men
verweet dat zij door eigen schuld hadden
misdaan was uiterst gering'^'.
We zijn ons onderzoek begonnen in het
jaar 1750, Ronddat jaar werden de
herhaaldelijk aangevulde ordonnantiën van
1675 herzien en afgekondigd. De
onderzoeksperiode eindigt in 1795, toen de
prins van Oranje, baron van IJsselstein, naar
Engeland vertrok en de Franse Republiek
volgens het oorlogsrecht de domeinen van de
prins van Oranje in bezit nam en vervolgens
afstond aan de Republiek'*'.
De bovenstaande afbakening en
toelichting van criminaliteit in de baronie van
IJsselstein van 1750 tot 1795 leidde tot de
volgende probleemstelling:
1.   Wat verstaat men onder criminaliteit in de
baronie van IJsselstein in de betrokken
periode.
2.   Hoe worden de processen gevoerd.
3.   Welke straffen worden er gegeven.
4.   Is uit de strafmaat of uit de motivering van
het vonnis af te leiden dat met de
omstandigheden van de gedaagden
rekening wordt gehouden.
Een bovengeschetste probleemstelling zal
snel leiden tot een getalsmatige benadering,
maar door te citeren uit de bronnen ter
verduidelijking en illustratie van de delicten
en hun strafmaat kunnen we de handel en
wandel van de achttiende eeuwse mens
misschien weer enigszins tot leven wekken.
Noten
1.   Weringh, J. van. Onrust is van alle tijden. Opstellen
over criminaliteit in Nederland. Meppel, 1978,22-
23.
2.   Rijksarchief Utrecht, Baronie IJsselstein, nummer
XXII.
3.   Bosch, J.W. 'Aantekeningen over de inhoud der
Hollandse hervormingsplannen van de criminele
ordonnantiën van 1570 in de achttiende eeuw'.
Tijdschrift voorstrafrecht.LXVI (1957) 267-289,
aldaar 277.
4. Fruin. R. Verslag van oude Gemeente-en
waterschapsarchievcn in de provincie Utrecht over
1892,15.
De Baronie van IJsselstein
A. Geschiedenis
De landstreek die later de baronie van
IJsselstein uitmaakte, behoorde
oorspronkelijk tot het Sticht". Tot de
machtigste leenmannen in de Lopikerwaard
behoorden de heren van Amstel, die in de
twaalfde eeuw voor het eerst in de oorkonden
werden genoemd. Zij geboden in IJsselstein,
Benschop en Noord Polsbroek"'. Gijsbrecht,
de eerste Amstel die zich van IJsselstein
noemde, was waarschijnlijk de stichter van
het kasteel"*' en de plaats, beide gelegen in het
oude kerspel Eiteren. De oude Eiterse kerk
werd door hem omstreeks 1310 naar het
nieuwe dorp overgebrachf*', waaruit wordt
afgeleid dat IJsselstein rond deze tijd gesticht
zou zijn'''. Rond 1311 werd gesproken van
'poorteren van IJsselsteijne' en is het dorp een
stad geworden'^''. In de veertiende eeuw is uit
de lenen IJsselstein, Benschop en Noord
Polsbroek de baronie van IJsselstein
ontstaan, die zich onttrokken heeft aan de
invloed van het Sticht en leenroerig is aan de
graven van Holland. Zie voor de locatie van
dit gebied figuur 1. Hoe die verandering tot
stand is gekomen wordt niet duidelijk^'. Ook
van Hollandse invloed heeft IJsselstein zich
op den duur vrij kunnen houden. In de
Hollandse verponding werd zij niet
aangeslagen: een zichtbaar teken van de
betrekkelijke zelfstandigheid van IJsselstein.
De heerlijkheid is in 1377 samen met
Leerdam en Buren vererfd aan het huis van
Egmond. De erfdochter Anna van Buren
huwde prins Willem van Oranje..
In 1556 erkende Filips II de baronie als
soevereine heerlijkheid en de baronie van
IJsselstein is van toen af aan een enclave
gebleven in het Nederlands gebied tot 1795*^'.
Dat de baronie na de Opstand haar
zelfstandigheid wist te handhaven en zelfs
kans zag haar uit te breiden, dankte ze zeker
aan het feit dat ze de prinsen van Oranje als
haar soeverein erkende. Holland probeerde
wel steeds het verouderd recht te handhaven
184
±
-ocr page 182-
GERECHTEN ONDER UTRECHT
BAPONIE VAN USSELSTEIN
lljlllllll GERECHTEN ONDER HOLLAND
A.         AMBACHTSHEERLUKHEID
SA. SCHOUTAMBACHT
H.H. HOCE HEERLIJKHEID
NtEUWDOOI)
fig. 1. Indeling van de Lopikerwaard en de Baronie van IJsselstein in gerechten tot 1795 (bewerking van de kaan
uit: De Lopikerwaard. Dorp en Kerspel, door W. F.J. den Uyl, 1961).
en IJsselstein van haar zelfstandigheid te
beroven, maar tevergeefs. In 1585 verplichtte
IJsselstein zich jaarlijks een bedrag van ƒ 3000
te betalen aan de Generaliteit 'tot stuur van de
oor/og'om hierdoor de aanspraken van
Holland krachteloos te maken. Pas in 1747
kon de baronie deze verplichting weer
ongedaan maken'''.
Tijdens de minderjarigheid van Willem IV
bestuurden de Staten Generaal de baronie.
Willen IV, in 1731 meerderjarig geworden,
gaf de baronie over aan zijn moeder, prinses
Maria Louisa van Hessen-Kassel, die
IJsselstein als douairie bleef bezitten tot haar
dood in 1765'"'. Zij werd opgevolgd door
haar zoon Willem V, aan wiens bestuur in
1795 een einde kwam"'.
B. Bestuur
Bij de bespreking van het bestuur van de
baronie moeten we onderscheid maken
tussen de 3 schoutambten van IJsselstein,
Benschop en Noord Polsbroek en het bestuur
over de gehele baronie.
In elk van de 3 schoutambten treffen we
naast de schout als vertegenwoordiger van de
soeverein in het bestuur, schepenen'^' aan
onder wie 2 burgemeesters begrepen waren.
Zij vertegenwoordigden het lichaam van de
stad en spraken recht in civiele
rechtszaken'-^'. Over de jaarlijkse
magistraatsvernieuwing zegt de ordonnantie:
'... ende die tot zodanige ambten bij Z. H. ofte
zijne Raeden gecommitteerd word, zal
gehouden zijn die te aanvaarden, ende den eed
daertoe staende zonder eenige contradictie ten
presteren, ofte eenige excusen te neemen op
poene van iedere dag van refuus ofdilay te
verbeuren zes guldens
'''*'. Invloed van de
schepenen op het bestuur was gering. Maria
Louisa herstelde de invloed van de
schepenen enigszins met de woorden '...
185
-ocr page 183-
overwegende invloed uit. Den Uijl vermeldt
enkele voorbeelden van de bemoeienis van
de drossaard in het bestuur van Benschop:
het benoemen van de beurtschipper en de
gemenelands-rietdekker''^'. De drossaard
stelde de vice-drossaard aan. De rentmeester
hoorde in het bestuur van de baronie
eigenlijk niet thuis. De belangen van de stad
en de landheer vielen echter zo samen dat de
rentmeester bijna regelmatig de zittingen van
de magistraat bijwoonde""'.
De schepenen moesten zich beperken tot
de rechtspraak. De schoutambten waren niet
tot de criminele rechtspraak gerechtigd en
waren ten aanzien van het hoog of crimineel
rechtsgebied ondergeschikt aan de
vierschaar van de algemeen drossaard en
schepenen van IJsselstein. Hoger beroep kon
worden aangetekend bij de Domeinraad in
's Gravenhage, die overigens tijdens het
bewind van prinses Maria Louisa (1731 -1765)
in de baronie geen gezag had'".
Tot slot is een enkele opmerking over het
stadsbestuur van IJsselstein hier op zijn
plaats: daar de belangen van stad en baronie
vaak samen vielen maakte de drossaard ook
deel uit van het stadsbestuur en woonde de
rentmeester, zoals is gezegd, de
bestuursvergaderingen bij. De schutterij, in
1747 opgeheven, leidde na de mislukte
patriotse omwenteling van 1787 een kort
kwijnend bestaan en werd in 1800 definitief
opgeheven'^^'. Het stadsbestuur werd
bijgestaan door een secretaris, die tevens
secretaris van het gerecht was^"*'.
C. Bevolking
Over de periode van 1750 tot 1795 hebben
we geen gegevens over de bevolking van de
baronie van IJsselstein aangetroffen. Van der
Aa verstrekt ons inlichtingen over 1845, dat is
wel wat later maar geeft ons in elk geval een
indruk^'*'. In 1845 treffen we in de baronie
aan: 746 huizen, bewoond door 1010
gezinnen, uitmakende een bevolking van
5000 inwoners die meest hun bestaan vonden
in de landbouw en de hennepteelt. De totale
landoppervlakte was ruim 4748 bunder.
De stad IJsselstein werd omgeven door
grachten en wallen. DeBenschopperpoorten
de IJsselpoort gaven toegang tot de stad,
waar 3230 mensen in 1845 woonden. Tot het
(dat) bij deliberatie over zaken van eenige
importantie aangaande policie of financiën
van de Stad of de Baronie scheepenen eene
concludeerende stem zullen hebben'.
Of de
zaak van voldoende importantie was, werd
op baronie-niveau beslist door de drossaard.
Deze toestand bleef tot 1795 ongewijzigd
bestaan''''.
In een ordonnantie, uitgevaardigd in het
begin van de zeventiende eeuw, op het
bestuur der stad, werd gesproken over een
vroedschap. Deze vroedschap was niet
bedoeld om de burgers invloed op het
stadsbestuur te verschaffen, maar was een
instelling waaraan de magistraat in
bijzondere gevallen een deel van zijn
verantwoordelijkheid kon overdragen. In
woorden van de ordonnantie:'... salstaen tot
dispositie van den officier, borgemeesteren
endegerechten'''''.
Overeen vroedschap
werd in de ordonnantie van 1750, evenals in
deordonnantiënvan 1675, niet meer gerept.
De burgemeesters waren belast met het
financiële bestuur. Eén van de aspecten
hiervan, waarmee we in het kader van dit
onderzoek te maken krijgen, is dat zij 'geen
onbekende luijden toelaten om in de stad ofte
vrijheid te wonen zonder alvorens gezien te
hebben brieven van getuigenisse van hunne
laatste wooriplaatse beroerende hunne handel
en wandel'^^.
Dit hield verband met de
armenzorg, één van de taken van de
magistraat.
De grenzen tussen baroniebestuur en het
bestuur van de schoutambten waren niet
scherp getrokken. Pas in de achttiende eeuw
vergaderde het baroniebestuur met grote
regelmaat'*^'. In principe was het zo, dat de
verschillende schoutambten zich bezig
hielden met zaken die alleen van plaatselijk
belang waren, ter.vij 1 het baroniebestuur de
belangen van de gehele baronie behartigde.
Het baroniebestuur werd gevormd door de
drost en de rentmeester samen met de schout
en de burgemeesters van IJsselstein,
Benschop en Noord Polsbroek. De drost, die
vertegenwoordiger was van de soeverein en
stadhouder van de lenen en houtvester van de
jacht in de stad en baronie, stond aan het
hoofd van het baroniebestuur. Vooral in de
achttiende eeuw oefende hij ook in de
afzonderlijke schoutambten een
186
-ocr page 184-
einde van het Ancien Régime hadden de
mensen niet dezelfde rechten en plichten.
Het maakte een groot verschil of je al dan niet
het burgerrecht had (verworven). Een
poorter had meer rechtszekerheid, mocht
overheidsfuncties bekleden en nering
uitoefenen^'''. Ook niet-poorters deden
kennelijk enige nering, want op 29 feburari
1776 verscheen een publicatie van de vice-
drossaard, schout en burgemeesters van
IJsselstein, waarin we lezen dat een ieder 'die
een ambacht, neering handtering of
kostwinning hoe genaamd binnen deze stad
wil beginnen of voortzetten zal nu van
genoemde heren Permissie moeten vragen,
uiterlijk voor 1 mei 1776''^^\
Oude en behoeftige personen zonder
huishouden of kinderen werden opgenomen
inhetSt. Ewoutsgasthuis. De magistraat was
met het toezicht op dit gasthuis belast, terwijl
de kosten werden betaald uit een deel van de
opbrengsten van de geestelij ke goederen, die
sinds de Reformatie de rentmeester voor de
soeverein beheerde^^'.
De inwoners van IJsselstein verzetten zich
met succes tegen inkwartiering en levering
van soldaten, omdat zij niet tot enige
provincie behoorden '.
In IJsselstein bestond een kleine Joodse
gemeente van 30 personen, die sinds 1766
beschikte overeen Israëlitische bijkerk. Tot
de Hervormde kerk behoorden 1400 mensen.
Het beroepen van een predikant was een
collatierecht. De Hervormden kerkten in de
voormalige parochiekerk. Het grootste
gedeelte van de inwoners, 1600 in getal,
behoorde tot de Rooms-Katholieke kerk. Zij
beschikten sinds 1780 over een eigen
gebouw, dat evenals de - later verplaatste -
Eiterse kerk gewijd was aan de Heilige
Nicolaas^**'.
Noten
1.   Fruin. Gemeente-en waterschapsarchieven, 13.
2.   Uyl, W.T.J. den. De LopikerwaardI. Dorpen
kerspel tot 1814. Utrecht, 1960,294.
3.   Aa, A.J. van der. Aardrijkskundig woordenboek
der Nederlanden VI. Gorinchem, 1845,100. Van
der Aa meent dat het kasteel al voor 1144 was
gebouwd.
4.   Uyl, den. De Lopikerwaard, 295.
5.   Fruin. Gemeente-en waterschapsarchieven, 16.
6.   Uyl, den. De Lopikerwaard, 295.
7.  Fruin. Gemeente-en waterschapsarchieven, 13.
Fruin baseert zich voor zijn gegevens op Geer, J .J.
de. Bijdragen tot de Geschiedenis en Oudheden der
Provincie Utrecht. Utrecht. 1860.
8.   Uyl. den. De Lopikerwaard. 59.
9.   Fruin. Gemeente-en waterschapsarchieven, 33-34.
10.   Boon, J.G.M. IJsselstein. Uwwoonstedein
historisch en hedendaagse beelden. IJsselstein,
1977,26.
11.   Fruin. Gemeente-en waterschapsarchieven, 15.
12.   Maris, A.J. Uit de Geschiedenis van Polsbroek'.
Jaarboekje van 'Oud-Utrechf (1944) 25-72, aldaar
35. Het aantal schepenen van het schoutambt
IJsselstein was 9, voor de schoutambten Noord
Polsbroek en Benschop waren dit er 7.
13.   Rijksarchief Utrecht, Baronie IJsselstein, nummer
XXI, artikel III.
14.   Ibidem.
15.   Fruin. Gemeente-en waterschapsarchieven, 18.
16.   Ibidem.
17.   Rijksarchief Utrecht, Baronie IJsselstein, nummer
XX Ordonnantie van Policie, artikel XXIX.
18.   Fruin. Gemeente-enwaterschapsarchieveen,28-
29.
19.   Uyl, den. De Lopikerwaard, 328-329.
20.   Fruin. Gemeente-en waterschapsarchieven, 19.
21.   Ibidem, 33.
22.   Ibidem.24-25.
23.   Ibidem, 19.
24.   Aa, van der. Aardrijkskundig woordenboek, 96-98.
25.   Rijksarchief Utrecht, Baronie IJsselstein, nummer
XX Ordonnantie van Policie, artikel XXX-
XXXVIII.
26.   Rijksarchief Utrecht, Baronie IJsselstein,
inventarisnummer 220; Register van Neringdoende
luijden.
27.   Fruin. Gemeente-en waterschapsarchieven, 31.
28.   Ibidem, 34. De baronie van IJsselstein had tot 1795
zelfs een eigen gezant in Den Haag.
29.   Aa, van der. Aardrijkskundig woordenboek, 96-98.
De ontwikkeling van het strafrecht in
de achttiende eeuw in de Repubhek
der Zeven Verenigde Nederlanden
De baronie mocht dan een soevereine
heerlij kheid zij n, zij lag vrij centraal in de
Republiek en haar grenzen waren niet
hermetisch gesloten. Juist om de gegevens
van het onderzoek naar criminaliteit,
strafrechtspleging en straf in de baronie
enigszins naar waarde te kunnen schatten is
het noodzakelij k deze in een groter verband
te plaatsen.
A. De ontwikkelingen binnen het
strafrecht'*.
De oorsprong van het strafrecht, zoals dat
in de achttiende eeuw in de Republiek gold
moeten we zoeken in de twaalfde en
757
-ocr page 185-
belangstelling mocht verheugen. Het
ongeschreven recht bleef tot het einde van
het Ancien Régime (regeringstelsel voor de
franse revolutie van 1789) functioneren. De
soort straf en de hoogte ervan werd dan
overgelaten aan het wijze inzicht
('arbitrium') van de rechter, die 'nae
omstandigheeden van zaken',
een passende
straf op moest leggen.
C. Het strafproces'"
Elk strafproces begon met een
vooronderzoek: de 'praecedente
informatiën'.
Dit vooronderzoek bestond uit
het opsporen van het corpus delictie en het
zoeken naar bewijzen voor de gepleegde
misdaad en de bedrijver ervan. Werd de
misdadiger op heterdaad betrapt, dan was dit
vooronderzoek niet nodig. Na het
vooronderzoek kon de eiser overgaan tot
'daginge in persoon' of tot 'apprehensie
corporeel'
(inhechtenisname). Dit laatste
was alleen mogelijk na praecedente
informatiën; op het delict moest lijfstraf
staan. Werd een verdachte in hechtenis
genomen, dan mocht beslag op zij n goederen
worden gelegd. Op 1 mei 1732werdde
confiscatie van goederen als bijkomende
straf van de doodstraf afgeschaft, maar het
'arrest' op de goederen, of een deel daarvan,
bleef gehandhaafd, omdat de verdachte (de
veroordeelde) zelfde ' kosten en misen'moe^X
dragen. Onder kosten en misen werd
verstaan: de kosten die gepaard gingen met
de arrestatie, detentie, berechting en de
voltrekking van het vonnis.
De procesvoering kon gebaseerd zijn op
verschillende proceduren. Zo onderscheiden
we:
1.   De ordinaire of accusatoire procedure.
De procedure begon met een aantekening
op de rol, zoals ook in civiele proceduren
gebruikelijk was. De verdachte kon
worden bijgestaan door een procureur of
advocaat. De eiser en de gedaagde waren
gelij kwaardige partij en. Het proces werd
zowel schriftelij k als mondeling gevoerd.
Deze procesvoering was in strafzaken
gebruikelijk.
2.   De extra-ordinaire of inquisitoire
dertiende eeuw. Het geschreven recht trad
toen steeds meer naast en in de plaats van het
ongeschreven recht. Deze optekening kende
een grote rechtsverscheidenheid, waaraan
pas met de Franse Revolutie een einde
kwam. De verscheidenheid werd
veroorzaakt door het feit dat een stads- of
ambachtsbestuur van de landsheer het
privilege kon verkrijgen de eigen keuren uit
te vaardigen, die rechtsmacht bezaten voor
het eigen territoir. Daarnaast, of liever
gezegd daarboven vaardigde de landsheer
ordonnanties, plakkaten of constituties uit,
die een algemeen geldend karakter bezaten.
De grote verscheidenheid was de Habsburgse
vorsten een doorn in het oog en zij streefden
naar centralisatie op het terrein van
wetgevingen rechtspraak. Dit streven bracht
op lokaal en territoriaal terrein grote
ontstemming te weeg, maar de vorsten zetten
door, enop5en9julil 570 verschenen de
eerste strafrechtcodificaties in de
Nederlanden; ze zijn de geschiedenis
ingegaan als 'de criminele ordonnantiën'. Al
in 1576 bij de pacificatie van Gent werden zij
opgeschort. Dit neemt niet weg dat zij
gedurende het tijdvak van de Republiek een
groot gezag bleven genieten. Met name de
nadruk die in de criminele ordonnantiën
werd gelegd op het extra-ordinaris proces
heeft diepe sporen nagelaten in de
strafrechtspleging in de Republiek. De
criminele ordonnantiën mochten dan
aanspraak maken op groot moreel gezag, van
een eenheidswetgeving was nog geen sprake.
Er bleef een grote verscheidenheid aan
rechtskringen bestaan, waaraan de hoge,
middelbare en lage jurisdictie was
voorbehouden^'.
B. Het probleem van de rechtsvinding
Het rechterlijk college kon zich bij de
rechtsvinding baseren op zowel geschreven
als ongeschreven bronnen"*'. Tot de
geschreven bronnen behoorden dan in de
eerste plaats de plakkaten en ordonnantiën
van de staten, stedelijke keuren en andere
plaatselijke verordeningen. Ook het
opgetekende recht uit de landsheerlijke
periode kon als bron fungeren. Tot slot kon
teruggegrepen worden op het Romeinse
Recht, dat zich na 1500 in een herleefde
procedure.
/
188
-ocr page 186-
Deze was onder het Ancien Régime de
meest gebruikelijke procedure geworden.
De verdachte werd in hechtenis gehouden
en het proces was niet openbaar. Zo gauw
de gedaagde bekende kon de eis
ingediend en het vonnis geveld. Niet elke
verdachte bekende echter... In dat geval
ging men over tot confrontatie of tot
'scherper examen', waarmee de tortuur
werd bedoeld. In de criminele
ordonnantiën van 1750 was het gebruik
van de pijnbank weliswaar 'aan banden
gelegd', maar in de praktijk werd toch snel
naar dit middel gegrepen. Het leed dat de
pijnbank aanrichtte, mocht niet groter
zijn dan de eventuele straf"^'. Na de
bekentenis op de pijnbank moest de
verdachte binnen één dag de bekentenis
herhalen 'buiten pijn en banden van ijzer .
Door de bekentenis had de verdachte
geen recht meer op appèl'''. Bleef de
verdachte ontkennen, dan werd
overgeschakeld naar een ordinaris
procedure, wat voor de verdachte
uiteraard gunstiger was.
3.   De verstekprocedure.
Had de verdachte zich uit de voeten
gemaakt dan werd hij of zij in een edictale
citatie (openbare dagvaarding) in zijn of
haar laatst bekende woon- of
verblijfplaats gemaand in persoon te
compareren op straffe van verbanning.
Nadat 4 keer verstek was verleend werd
de eis ingediend en het vonnis
uitgesproken. Dit vonnis bestond
doorgaans uit levenslange verbanning.
Naast deze procedures kwamen voor:
4.   De submissie.
Wanneer een verdachte meende
verzachtende omstandigheden te kunnen
aanvoeren, kon hij veroordeeld worden
tot een (hoge) geldboete. De geldboete
gold dan als equivalent aan de straf, die
anders ondergaan had moeten worden.
Aangezien niet iedereen in staat was zijn
straf door middel van een geldboete te
voldoen was het gevaar van klassej ustitie
hier wel groot.
5.   Decompositie.
In geval van compositie kwamen de
strijdende partijen buiten de
strafrechtelijke prcedures om tot een
vergelijk. In de criminele ordonnantiën
van 1570 was de compositie verboden
voor misdrijven waar lijfstraffen op
stonden. In boetestraffelijke zaken bleef
het tot het einde van het Ancien Régime in
gebruik^'.
D. De straffen.
Elk strafproces moest leiden tot een
vonnis. Aangezien het wel mogelijk, maar
heel ongebruikelijk was gratie te krijgen**',
ligt het voor de hand dat we naar de straffen
kijken.
1.   Geldboeten.
Een minvermogende die een geldboete
opgelegd kreeg en deze niet kon betalen
zag zijn boete omgezet in een aantal dagen
'te wateren te brood'. De voorkeur van de
wetgever had dit echter niet, want in de
criminele ordonnantiën stelde hij dat 'die
vangenisse zijn tot bewaernisse, ende nijet
tot straffinge''^\
2.   Vrijheidsstraffen.
Onder de vrijheidsstraffen vielen:
tuchthuis, galeien en verbanning. Vooral
deze laatste straf gaf problemen omdat het
bannissement nogal eens werd verbroken.
In een grotere gemeente of groter
rechtsgebied was de controle moeilijk.
3.   Lijfstraffen.
Lijfstraffen werden tot 1854 in ons land
toegepast. We noemen er enkele: geselen,
brandmerken, verminken en de
doodstraf.
Veel straffen kwamen gecombineerd voor.
E. De motivering van het vonnis
Veel weten we niet over de motivering van
het vonnis; de totstandkoming ervan werd
wel het geheim van de raadskamer genoemd.
Diederiks onderscheidt 2 categorieën: die
van de speciale en die van de algemene
motivatie'"'.
Bij de speciale motivering beriep de rechter
zich op bepaalde keuren, plakkaten,
ordonnantiën; bij de algemene motivering
lezen we: 'in een land van goede justitie en
anderen ten exempel'. 'Jonkheid'en
189
-ocr page 187-
procedure blijkt hier misleidend omdat het
waarchijnlijk niet op de procesgang, maar op
de rechtdag slaat. Extra-ordinaris staat dan
voor een rechtszaak die op een andere dan de
gebruikelijke rechtdag werd behandeld. Zie
figuur 2.
'soberheid van verstand'werden wel dis
verzachtende omstandigheden aangevoerd.
Dit is het beeld dat de Republiek ons te
zien geeft in strafrechtelij ke zaken. In
hoeverre sluit de baronie van IJsselstein zich
bij dit beeld aan? De volgende hoofdstukken
zullen ons dat moeten leren.
Noten
1.   De algemene gegevens ontlenen wij aan Monté
ver Loren, J.Ph. de. en Spruit. J.E.. Hoofdlijnen
uit de ontwikkeling der rechterlijke organisatie in de
Noordelijke Nederlanden tot de Bataafse
omwenteling. Deventer. 1972.
2.   Hogejurisdictie: betreft zware misdaden waarop
lijf-en doodstraffen gesteld zijn. Middelbare
jurisdictie: ook civiele overtredingen met
geldboeten. Lage jurisdictie: kleine civiele
overtredingen waarop een kleine geldboete gesteld
is.
3.   Huussenjr., A.H. 'De rechtspraak in strafzaken
voor het Hof van Holland in het eerste kwart van de
achttiende eeuw'. Holland. Regionaal-historisch
tijdschrift. VIII (1976) 116-140, aldaar I2()e.v.
4.   Ook hier baseren wij onsopHuusscn. 'De
rechtspraak in strafzaken", die teruggrijpt op
Linden. J. van der. Verhandeling over de judicieele
practijck. of form van proccdeeren voor de hoven
vanjustitie in Holland gebruikelijk. Deel II. 1798,
220-248.
5.   Heijnsbergen, P. van. De Pijnbank in de
Nederlanden. Groningen, 1925. 107.
6.   Bosch, J.W. 'Aantekeningenoverdeinhoudder
Hollandse hervormingsplannen van de criminele
ordonnantiën van 1570 in de achttiende eeuw'.
Tijdschrift voor strafrecht. LXVI (1957) 267-289,
aldaar 272.
7.   Diederiks.H.A. 'Strafrecht enstrafrechtspraktijk
tijdens de Republiek in het bijzonder in de
achttiende eeuw'. Holland. Regionaal-historisch
tijdschrift. VIII (1976)99-107, aldaar 102.
8.   Huussen verwijst hier naar Linden, J. van der.
Verhandeling over de judicieele practijck. Deel II.
9.   Vrugt, M. van de. De criminele ordonnantiën van
1570: enkele beschouwingen over de eerste
strafrechtcodificatie in de Nederlanden. Zutphen,
1978,137.
10. Diederiks. 'Strafrecht en strafrechtspraktijk'.
Holland. Regionaal-historisch tijdschrift VIII
(1976)99-107. aldaar 106-107.
Bronnen
A. De criminele rol' \
Bij het onderzoek naar criminaliteit
hebben we de criminele rol als uitgangspunt
genomen. In de inventaris van het
Rijksarchief betreffende de stad IJsselstein,
deel I rechtspraak in criminele zaken, wordt
vermeld dat hierin zowel ordinaris als extra-
ordinaris procedures voorkomen. Het woord
f-
■-(..licC.'-f"
^-/''-■-*-^'-*^^
-9., s,..jf x:::^,,, /.^/yi/'y-
/,.«.<U-
.O^/
'Y
^*/'^'''"
h, — ,_c-A/J A..* Jt
fig.2. Voorbeeld vaneen blad uil de criminele rol. Hierop
komen een ordinaire regldag en een extra-ordinaire
regtdag voor.
Op de rol staan de zaken aangetekend die
deze rechtdag in behandeling werden
genomen. De gehele rol bestaat uit 8 delen en
looptvan 1572tot1811, en kent enkele
onderbrekingen. Vooronszijn de laatste 2
delen van belang; deze zijn volledig. De eiser
en gedaagde(n) staan links vermeld, terwijl
aan de rechterkant in summiere
bewoordingen het delict omschreven staat;
een enkele keer is het verweer van de
gedaagde bijgeschreven. Als voorbeeld het
verweer van Jan van Riet op 1 september
1763. Jan werd beschuldigd van het gooien
van een baksteen naar de persoon met wie hij
ruzie had: 'De gedaagde segt, inde
gevangenisse te sitten heb ik geen sin aan, ik
weet niet dat ik het daarna gemaakt heb'.
190
-ocr page 188-
Tijdens de vergaderingen werden ook
ingekomen stukken behandeld, die op de rol
werden aangetekend: officiële verzoeken
van de schout om een zaak aanhangig te
mogen maken; verzoekschriften om
compositie; schriftelijke uiteenzettingen van
mensen die in staat van beschuldiging waren
gesteld en zo hun zaak wilden bepleiten;
brieven van ouders, voogden en echtgenoten
die voor hun dierbaren een goed woordje
wilden doen. We treffen op de criminele rol
ook wel verslagen van een vergadering aan.
Het verslag begon dan met de zinsnede: 'Aan
het gerecht gebleken sijnde...
' Het gerecht
besloot dan stappen te gaan ondernemen
tegen bijvoorbeeld 'onnoselen'. mannen en
vrouwen die in hun woonomgeving opspraak
veroorzaakten. Niet alleen gedaagden
verschenen, maar ook inwoners van de
baronie die schout en schepenen verzochten
gerechtelijke stappen te ondernemen tegen
familieleden of juist om familieleden weer
vrij te laten.
Welke gegevens kunnen we aflezen van de
criminele rol? Zoals gezegd staat in
eenvoudige bewoordingen het delict
aangegeven; de aantekening besluit
doorgaans met eis en vonnis. Daar blijft het
veelal bij, zodat we voor meer gegevens over
de gedaagden andere bronnen moeten
raadplegen.
B. Bijkomende stukken
1. De interrogatiën en attestatiën^*
Naast de criminele rol hebben we onder
meer concepten en minuten van
interrogatiën en attestatiën geraadpleegd.
We hebben deze bronnen uitsluitend
gebruikt om de processen voorkomend op de
criminele rol beter te kunnen bestuderen.
Interrogatiën en attestatiën over processen
die niet op de criminele rol staan
aangetekend hebben we terzijde gelaten,
omdat alleen de zaken die tot een proces
geleid hebben ons uitgangspunt waren. De
interrogatiën beginnen met de openingszin:
'Verklaringeonder Eeden van...'. De
persoonsgegevens komen nu wat meer los,
maar toch nog niet overvloedig. De
opgeroepen getuige(n) en de ondervraagde
gedaagde(n) moesten de leeftijd opgeven, dit
gebeurde lang niet altijd nauwkeurig, maar
kon bijvoorbeeld op de volgende manier
geboekstaafd worden: 'Segt25a26jaerte
sijn.
Heel algemeen is de formulering'va/1
competente ouderdom'. Daarna komen de
vragen omtrent het delict. Deze vragen
waren van te voren genoteerd en staan in de
minuten rechts; de antwoorden komen links
inde daarvoor opengelaten ruimte. De
vragen lijken uitsluitend met ja of nee te
beantwoorden te zijn. Zo werd aan mensen
die ten tijde van een vechtpartij in de herberg
aanwezig waren gevraagd of 'zijgezien
hebben, dat...; of zij gehoord hebhen, dat...'.
Het antwoord luidde echter lang niet altijd
bevestigend of ontkennend, men verschool
zich graag achter vage opmerkingen in de
trant van: dat niet gehoord, gezien te hebben.
Een aantal opgestelde vragen, toegespitst op
nadere details kwamen daardoor te
vervallen. Dit verhoor aan de hand van van te
voren opgestelde vragen werd het
gearticuleerde verhoor genoemd. Willen wij
zo nauwkeurig mogelijk vaststellen wat is
voorgevallen, dan zullen we moeten
proberen dit uit de antwoorden te destilleren.
De interrogatie of de verklaring eindigt met
de woorden: 'Zeggende tot bevestiging der
waerheid hierop, zo wareüjk moet mij Godt
almagtig helpen'.
2. Adviezen van onafhankelijke
rechtsgeleerden'''
Het kwam wel voor dat een strafzaak zo
ingewikkeld of moeilijk was, dat het gerecht
van IJsselstein niet op eigen kompas wilde
varen. Er werd dan een commissie gevormd
die advies ging inwinnen bij onafhankelijke
rechtsgeleerden in Utrecht. De adviezen van
rechtsgeleerden in criminele of civiele zaken,
1584-1807, omvat 2 delen en 1 pak en
verschaft ons erg veel gegevens. Deze
rechtsgeleerden noteerden eerst alles wat zij
van de strafzaak wisten en schreven
vervolgens: 'Zouden wij, indien wij rechters
waren aldus beslissen'.
Dit vonnis werd
daarna toegelicht met een speciale
motivering. Ook hier hebben we ons beperkt
tot datgene, wat op de criminele rol
aangetekend is.
3. De ordonnantie'*'
De inventaris omschrijft de ordonnantie
van IJsselstein als:'Ordonnantie door
191
-ocr page 189-
Z. K. H. gegeven op policie en justitie in de stad
en de baronie van IJsselstein^\
We noemen
het kortweg 'de ordonnantie". Deze
ordonnantie werd gegeven rond 1750 en ging
terug op de ordonnantie van 1675, maar was
met een aantal artikelen uitgebreid, met
name ten aanzien van de
huwelijkswetgeving. Bij rechtspraak werd
herhaaldelijk verwezen naar artikelen en
rubrieken uit de ordonnantie. Bij de
behandeling van de verschillende delicten
zullen we deze dan ook zo veel mogelijk
plaatsen in het kader van de verordeningen,
die samen met de delicten in één hoofdstuk
onder de loupe zullen worden genomen.
Noten
1.   Uit de inventaris van de rechterlijke archieven van
het Rijksarchief te Utrecht:
F. Archief der stad IJsselstein
RA635. DeCrimineelerol,deel8en9.
2.   RA 637. Stukken betreffende criminele procedures,
voor het gerecht gevoerd.1553-1811.
RA 673. Concepten van interrogatoiren en
attestatiën, afgelegd ten verzoeke van den officier
envanparticuheren. 1789-1808.
RA 674. Minuten van interrogatoiren en attestatiën,
afgelegd ten verzoeke van den officier. 1669-1805.
RA 675. Minuten van attestatiën. afgelegd ten
verzoeke van bijzondere personen. 1687-1784.
RA 676. Protocollen van attestatiën en
interrogatoiren, afgelegd ten verzoeke van den
officier en van particuliern. 1774-1810.
3.   RA 638. Adviezen van rechtsgeleerden in
crimineeleen civiele zaken. 1584-1807.
4.   Rijksarchief Utrecht, Baronie IJsselstein,
inventarisnummer XII, stuk 20.
5.   Het merkwaardige van deze omschrijving is. dat er
in de genoemde tijd nog geen koning van Oranje
was.
De strafrechtspraak in de Baronie
van IJsselstein:
ordonnantie en criminele rol
In de ordonnantie treffen we rubrieken'^
aan waarin de strafrechtspraak in de baronie
van IJsselstein wordt uiteengezet. Aan de
hand van deze gegevens zullen we proberen
de procedures in IJsselstein te reconstrueren
en te beschrijven op een manier analoog aan
de bespreking van die in de Republiek.
Op deze manier kunnen we de
strafrechtspraak in IJsselstein vergelijken
met datgene wat in de Republiek gebruikelijk
was in die tijd.
A. De ontwikkeling binnen het strafrecht
De rechtsverscheidenheid, zoals eerder
besproken, ten tijde van het Ancien Régime
gaat ook voor de baronie van IJsselstein op.
De eigen ordonnantie werd regelmatig
aangevuld en bijgewerkt met reglementen,
plakkaten en publicaties. Dit neemt niet weg
dat de baronie van IJsselstein ook aansluiting
zocht bij wat elders in de Republiek gangbaar
was. Zo lezen we in artikel 68 van de rubriek
'Van boeten, breucken, en crimineeiezaeken':
'In alle crimineeie zaeken zal gevolgd en
geobserveerd worden de manier van
procederen in de provincie van Utrecht
geuseerd wordende'.
B. Het probleem van de rechtsvinding.
De baronie van IJsselstein kende haar
eigen ordonnantiën. In de hierboven al
genoemde rubriek 'Van boeten, breucken en
crimineeie zaeken
' werden verschillende
delicten besproken^' en hun strafmaat
gegeven. De wetgever was er zich van bewust
dat volledigheid moeilijk haalbaar was en
stelde dan ook in artikel 67 van de genoemde
rubriek:'Alle andere delicten arbitrair,
overeenkomstig oude handvesten en usantiën
van naburige landen...'.
Uit dit citaat blijkt
al, dat ook het ongeschreven recht een rol
bleef spelen in de baronie. Herhaaldelijk
lezen we in de ordonnantiën dat de straf zal
zijn 'arbitrarelijk'of 'naargelegenheid van
zaken'
en soortgelij ke formuleringen.
C. Het strafproces
Het strafproces begon met een
vooronderzoek. Het was in de baronie niet
gebruikelijk dat inwoners in voorlopige
hechtenis werden genomen. Alleen als de
schepenen hier uitdrukkelijk toestemming
voor verleenden mocht hiertoe worden
overgegaan. Was de verdachte geen inwoner
van de baronie dan lag het anders. Artikel 4
van de rubriek 'Van boeten, breucken en
crimineeie zaken
' luidde:' De drossaard of
schout zullen mogen apprehenderen
uitheemsche op vehemente suspicie, met die
circumspectie nochtans, dat zij niemand
verongelijken'.
1. De ordinaire of accusatoire procedure
In de ordonnantie treffen we de rubriek
192
-ocr page 190-
' Van stijl en manier van procederen' aan.
Deze rubriek telt 88 artikelen. Elke week,
behalve in vakanties, werd op donderdag
voormiddag rechtdag gehouden 'doende
recht endejusticie in alle zaken, zo civiele als
crimineele, daarin men nae rechten ende
costuumen gewoon is, recht te doen'.
Op
maandag voor zonsondergang moesten de
citaties (dagvaarding) in ordinaris zaken
worden gedaan en de memoriën worden
ingeleverd. Bij verzoek van provisie
(voorlopige uitspraak) behoorden de
copieën van de akten, op grond waarvan de
eis geformuleerd werd, ook bij het gerecht
aanwezig te zij n. Op de rechtdag moest de eis
mondeling op de rol geciteerd worden of
schriftelijk worden overgeleverd. De
gedaagde of zijn procureur^* kon laten
aantekenen op de rol of zij inzage wensten in
de stukken van de tegenpartij, waarop de eis
gebaseerd was. Ook was het mogelijk om een
copie van de stukken te vragen. Voor de
beantwoording had men 8 dagen de tij d. De
eiserdiende van repliek: hij gaf uitleg op de
akten waarop de eis was gefundeerd. De
gedaagde antwoordde hierop met zijn
dupliek, waarna de schepenen het vonnis
uitspraken. Wanneer bij dupliek nieuwe
feiten werden aangedragen, waar de eiser
tegen in wilde gaan dan kon dit bij tripliek.
Dit moest binnen 8 of 14 dagen gebeuren,
afhankelijk van de ernst van het delict. De
tijd om de partijen in persoon te horen en het
bewijs van schuld of onschuld te leveren,
mocht ten hoogste 4 weken gaan belopen.
Nadrukkelijk werd in de ordonnantie
gesteld dat het verboden was de procesgang
te vertragen. De secretarissen werden
gemaand hierop toe te zien. De getuige die
werd opgeroepen om in persoon te
verschijnen en te antwoorden op de vragen
kreeg van de bode een copie van de oproep en
de vragen, waarop geantwoord moest
worden. Op niet verschijnen stond een
boete, die in criminele zaken werd
verdubbeld. De getuige moest bekwaam en
onbeschonken zijn en het getuigenis met de
eed bekrachtigen. Het getuigenis van een
zieke die was overleden werd geloofd alsof
het met de eed was bekrachtigd. In
importante zaken verzocht het gerecht de
partijen geld te storten om advies van
'gepractizeerde' rechtsgeleerden in te
winnen. Wie bezwaar maakte tegen zijn of
haar sommatie moest dit bij rekest te kennen
geven. Het was mogelij kom over elke
uitspraak of veroordeling in hoger beroep te
gaan bij de Raad. De Raad werd niet nader
aangeduid; waarschijnlijk werd hier de
Nassause Domeinraad bedoeld. Dit appèl
was pas mogelijk als 10 Caroli guldens
betaald waren, die gerestitueerd werden als
de appellant in het ongelijk gesteld werd.
Door het baroniebestuur werden 4
procureurs aangesteld. Zij waren de enige
pleitbezorgers die voor het gerecht van
IJsselstein mochten optreden. Zij konden
niet beide partijen dienen. Armen werden
pro deo geholpen.
2. De extra-ordinaire of inquisitoire
procedure.
Naast de wekelij kse rechtdag mocht het
gerecht zo dikwijls als nodig was worden
geconvoceerd. Er was dan sprake van een
(duurdere) extra-ordinaris vergadering, niet
van een extra-ordinaire procedure, waarbij
de tortuur mocht worden toegepast. Over de
extra-ordinaire procedure zijn geen artikelen
opgenomen.
3. De verstekprocedure.
Bij niet verschijnen van de gedaagde,
hoewel behoorlij k gedagvaard, werd het
eerste default (verstek) verleend. De eiser
vroeg dan op de volgende zitting om
inwilliging van de voorlopige uitspraak,
omdat de gedaagde niet was verschenen. Bij
het tweede verstek werd dan vonnis gewezen
als de dagvaarding persoonlijk was gedaan.
Was dit gedaan bij edict, dan werd bij het
derde verstek vonnis gewezen. Wanneer eis
en vonnis niet met elkaar in
overeenstemming waren kwam de zaak na
het laatste verstek nog een keer op de rol
terug. De veroordeelde werd dan doorgaans
levenslang verbannen uit de baronie van
IJsselstein. Gaven de schepenen
toestemming om verstek tegen iemand te
verlenen, dan kwam daar de toevoeging bij
'en profijt als na regten'. Dit betekende dat de
gedaagde nu zijn onschuld moest kunnen
bewijzen om vrijgesproken te worden. Bij de
definitieve uitspraak (intendith) werd
nadrukkelij k vermeld dat de gedaagde nu
193
-ocr page 191-
keer afgewezen. Merkwaardig genoeg betrof
dat 1 keer overspel, dat met verbanning
bestraft kon worden, en in het andere geval
belediging van de magistraat, waarvoor
hetzelfde gold. Bij de delicten tegen het leven
werden 2 van de 4 verdachten gedurende het
strafproces vastgezet, terwijl er 1
voortvluchtig was. Dit is procentueel
weliswaar een hoge score, maar kan geen
aanleiding geven tot het trekken van
conclusies omdat het hier maar om weinig
verdachten ging. Verhoudingsgewijs kwam
de inhechtenisname het meeste voor bij de
delicten tegen het vermogen. Van de 30
gedaagden zatererl2vast, terwi j 1 ten
aanzien van 7 verdachten toestemming was
gegeven hen 'op den casteele' te houden. Dit
kon echter niet worden uitgevoerd omdat zij
voortvluchtig waren. Het ging hier inderdaad
in het merendeel van de gevallen om delicten
die met lijfstraf bestraft konden worden. Bij
de delicten tegen de zeden zaten 8 verdachten
opgesloten in het kasteel, tewijl er nog eens 6
voortvluchtig waren, die hangende het
proces ook in voorlopige hechtenis mochten
worden genomen. Het ging hier om delicten
die met geldboeten, dan wel verbanning
konden worden bestraft. Ook in de andere
categorieën werden wel verdachten in
hechtenis genomen, maar zij vormden op het
totaal van het aantal delicten in hun categorie
een te verwaarlozen minderheid.
1. De ordinaire of accusatoire procedure.
De ordinaire procedure was de enig
gangbare in de baronie van IJsselstein. De
gedaagde kon zich bij laten staan door een
advocaat of procureur. De strafzaken werden
doorgaans snel afgewikkeld. Hoewel het
voorkwam dat de rechtbank een zaak 8 of 14
dagen opschortte was een afwikkeling op de
dag van voorkomen niet ongewoon.
De getuige die opgeroepen werd om in
persoon te verschijnen en niet verscheen,
kon een boete krijgen. Of er inderdaad
boetes werden uitgedeeld is niet te zeggen.
Wel is op de criminele rol 7 keer aangetekend
dat een met name genoemde persoon op de
'articulen'moest komen antwoorden.
De schepenen hebben zich 10 keer laten
adviseren door onafhankelij ke
rechtsgeleerden in Utrecht; een advies dat zij
geen gebruik meer mocht maken van alle
mogelijkheden die tijdens de procesvoering
voor hem of haar open stonden.
4. De submissie.
Evenals in de Republiek kon een
verdachte die meende verzachtende
omstandigheden te kunnen aanvoeren, de
schepenen verzoeken 'in submissie'
ontvangen te worden. Bleef het hierbij dan
kwamen de partijen buiten de
strafrechtelijke procedures om tot een
vergelijk( accorderen). Anders dan in de
Republiek was submissie niet gelij k aan een
(hoge) geldboete. In civiele zaken stond het
sluiten van compromissen vrij voor inwoners
van de baronie. Aan niet-inheemsen was het
verboden.
5. Decompositie.
Nu dreigt een terminologische verwarring.
Een compositie betekende in IJsselstein dat
de gedaagde, op zijn verzoek, veroordeeld
werd tot een geldboete'**. Op de criminele rol
komt dit bijvoorbeeld voor op 10 augustus
1764. Het gerecht ontving de gedaagde in
submissie en 'verklarende dese Saak tesijn
composibel, en condemneren denselven in een
amende van een hondertsilvere ducators,
mitsgaders de kosten in desen gevallen '^'.
D. Analyse van de processen op de
criminele rol.
In de Republiek kon een vooronderzoek
gevolgd worden door een inhechtenisname
als op het delict een lij f straf stond. In de
ordonnantie lezen we hierover niets en
daarom is het zaak te kij ken of er personen in
voorlopige hechtenis werden genomen en zo
ja, wanneer dat dan gebeurde. Welgeteld 30
verdachten werden in voorlopige hechtenis
genomen, terwijl er voor nog eens 24
verdachten inhechtenisname werd
toegestaan. (De getallen zijn ontleend aan
Bijlage I. Kwantitatieve gegevens) Hiervan
bleken er 22 voortvluchtig te zij n, terwij 1 in 2
gevallen de ernst van het delict achteraf bleek
mee te vallen''' en de schepenen daarom de
toestemming weer introkken. Eén maal werd
een verdachte weer ontslagen omdat zij n
schuld in een vechtpartij niet kon worden
aangetoond. Het verzoek tot
inhechtenisname werd door de schepenen 2
194
-ocr page 192-
altijd hebben opgevolgd, ook al leidde dat 4
keer tot vrijspraak. Niemand is bij de Raad in
hoger beroep gegaan.
2. De extra-ordinaire of inquisitoire
procedure.
De extra-ordinaire procedure mocht dan in
de Republiek de meest gangbare zijn in
strafzaken, voor de baronie van IJsselstein
ging dat zeker niet op. De schepenen gaven
12 keer toestemming om een verdachte
'scherpelijk te examineren'. Allen bekenden
buiten pijn en banden van ijzer. Dit hield
echter niet in dat er ook daadwerkelij k
tortuur was toegepast. Vaak was alleen de
dreiging al genoeg om de overtreder te laten
bekennen. Voor men tot tortuur overging
moest van de schepenen in een tussenvonnis
toestemming worden verkregen^'. Zie figuur
3. Een dergelijk tussenvonnis is alleen
gevonden bij de paardedief Rut Rutten, die
in 1794 in het bijzijn van de scherprechter
gegeseld werd**'.
bekende verblijfplaats of in de kranten als het
niet bekend was waar de verdachte zich
bevond. In het eerste geval mochten de
schepenen na het tweede verstek vonnis
wijzen en in het andere geval na het vierde.
Dat vonnis was enkele keren niet bekend^^;
in de wel bekende uitspraken luidde het op
een enkele uitzondering na: verbanning. De
enige uitzondering vormde de uitspraak in de
zaak Ruijs-Fleutwaard. Ary Ruijs en
Hendrik Fleutwaard, beschuldigd van
fraude, werden overeenkomstig het
ingewonnen advies van de onafhankelijke
rechtsgeleerden vrijgesproken vanwege
onvoldoende bewijslast. Een overzicht van
veroordelingen bij verstek waarvan de
uitspraak bekend was, en waar bovendien
allemaal inwoners van de baronie bij waren
betrokken, geeft ons wellicht inzicht in
datgene wat voor de achttiende-eeuwer een
zware overtreding was; niemand zou toch uit
angst voor een lichte veroordeling de baronie
verlaten en zijn toekomst in de waagschaal
stellen.
uitspraak
jaar misdrijf
delicten tegen het leven
1788 doodslag
delicten tegen het vermogen
1771 stelen van kleding
1773 stelen van linnengoed
1776 stelen van goederen
1785 stelen van linnen
en zilver
delicten tegen de zeden
1767 incest
1769     hoererij,
kind verlaten
1770     overspel
1775     hoererij,
kind verlaten
1776     hoererij
delicten tegen de overheid
1754 belediging
delicten tegen de fiscus
1762 fraude
delicten tegen de 'policie'
1771     koeien ingevoerd
./,..,.,.,,
doodstraf verbanning
..-.'1 -../._'^ ^é.//^if.^././^^-ij..-,',)../V-z^-y....„y....-
;.,/^/--tf,V,>;.'A':,y.,',..
......^../,,.,./.././.t....,
verbanning
verbanning
verbanning
verbanning
lijfstraf
lijfstraf
lijfstraf
lijfstraf
lijfstraf         verbanning
arbitraire      verbanning
correctie
verbanning   verbanning
lijfstraf         verbanning
lijfstraf         verbanning
?                   verbanning
(20 jaar)
■ -■ —p^.„..^„.,
/'g. 3. Tussenvonnis betreffende de zaak Rut Rutten in
1794.
3. De verstekprocedure.
Was een gedaagde voortvluchtig, dan werd
hij of zij gedaagd door een persoonlij k
schrijven als de woon- of verblijfplaats
bekend was en een oproep in de laatst
gevangen vrijspraak
zetten
lijfstraf verbanning
195
-ocr page 193-
keren de verdachten meenden verzachtende
omstandigheden te kunnen aanvoeren, en de
schepenen daarom verzochten in submissie
ontvangen te worden. Dit kon leiden tot
compositie (waarover in punt 5 gesproken zal
worden) oftot accorderen, waarbij de
partijen tot een vergelijk kwamen buiten de
strafrechtelijke procedures om. Dit
accorderen kwam in strafrechtelijke
aangelegenheden 4 keer voor.
5. Decompositie.
Op één enkele uitzondering na leidde
compositie tot een hoge geldboete. Slechts 3
keer werd de boete niet vermeld. In het totaal
werder25keergecomposeerd. De hoogte
van de boete liep uiteen van ƒ7 tot een
amende van KKizilveren of 65gouden
ducaten.
E.DestraiTen
1. Geldboeten.
Geldboeten werden in de baronie van
IJsselstein regelmatig opgelegd. Wie zijn
geldboete niet kon betalen of daar binnen 2 x
24 uur geen borg voor kon stellen, zag zijn
boete omgezet in een gevangenisstraf 'te
water en te brood'.
Delengte van de
gevangenisstraf varieerde met de hoogte van
de boete en was door de wetgever precies
vastgesteld. Ziefiguur4. De wetgever stelde
'bekwame tijde tot de betalinge ter discretie
van de gerechte nae de grootheid dersomme,
ende qualificatie van de personen, mits niet
excedeerende den tijd van vier maenden, doch
zal de gecondemneerde zodaenige uitstel niet
genieten ten ware hijsuffisante cautie stelde'.
Naast de te betalen boeten waren altijd de
kosten en misen van justitie verschuldigd. De
borg moest zich met uitdrukkelijke woorden
binden. Een vrouw mocht zonder
medeweten van haar man geen goederen
bezwaren. Kon men niet betalen en ook geen
borg stellen dan mocht het gerecht beslag
leggen op de goederen van de verdachte om
deze goederen te verkopen. Waren er geen
goederen aanwezig om de schuld op te
verhalen, dan werd de veroordeelde in
gijzeling genomen. De tussenstap van
executie van goederen van de veroordeelde
werd op de criminele rol alleen ter sprake
gebracht als het 'uitheemsen' betrof.
Bij de delicten tegen het vermogen en de
zeden en de belediging van de overheid
kunnen we een voorzichtige vergelijking
maken met de veroordeling van de
delinquenten die wel in de baronie waren
gebleven. Diefstal van kleding werd niet
anders bestraft dan met ten hoogste 14 dagen
op water en brood, terwijl het bij verstek
eeuwige verbanning werd en tegen de
voortvluchtige lijfstraf werd geëist. Hing dit
samen met het feit dat de goederen niet aan
de rechtmatige eigenaar konden worden
teruggeven en bij de gewone processen
wel? '. Bij de delicten tegen de zeden was
het verschil tussen de uitspraak van
aanwezige verdachten en veroordeelden bij
verstek minder groot. Zowel bij hoererij als
bij overspel kunnen we dit vergelijken. Bij
hoererij werd de eerste keer de straf nog wel
beperkt tot een vermaning en enkele dagen
'peniteren te water en te brood', maar daarna
kwam er beslist verbanning. Overspel werd
met verbanning bestraft. De overspelige
Johanna Ruis, al jaren door haar man
verlaten, en de weduwnaar Dirk Tembers
mochten niet composeren en verlieten op het
laatste moment de baronie. In de strafmaat
bracht dat geen verandering, maar misschien
zagen ze daardoor kans hun goederen te
redden die voor 1/4 deel geconfisceerd
zouden worden. Belediging van de overheid
leidde in 2 processen tot compositie.
Werd tegen een gedaagde verstek verleend
dan had de vierschaar 'profijt na regten' wat
wil zeggen dat de gedaagde nu zijn of haar
onschuld moest kunnen aantonen. Bij de
uitspraak (intendith) lezen we bovendien dat
de defailjant van alle exeptien, declinatoir,
dilatoir en peremptoir
(wordt geweerd en
van) defensien die hij in regten gecompareerd
zijnde hadde kunnen of mogen proponeren'
verstoken was. Gedaagden moesten zelf de
proceskosten dragen. Wanneer iemand bij
verstek veroordeeld was kon beslag op de
aanwezige goederen worden gelegd. Is het
een bewijs van minvermogendheid van de
gedaagden dat wij dit in de baronie van
IJsselstein maar 4 keer tegenkomen of
hadden zij hun 'vlucht' goed geregeld?
4. De submissie.
Uit de criminele rol blijkt dat verschillende
196
-ocr page 194-
op 'simpele dieverijen' Aq eerste keer geselen,
de tweede keer geselen en brandmerken en
de derde keer zal het gestraft worden 'met de
koorde dat er de dood nae volgt'. Een
dergelij ke eis tot de doodstraf treffen we ook
aan in artikel 33 van dezelfde rubriek waar we
lezen: 'Kinderen hunne ouders slaande, of
vloekende zullen aan de lijve, ook wel met de
dood nae exigentie van zaken gestraft
worden
'. De doodstraf kon ook geëist
worden bij het binnendringen van een huis
als daarbij iemand gekwetst werd. Verdere
expliciete vermeldingen van de eis tot de
doodstraf komen in de ordonnantie niet
voor.
4. Amendehonorabele.
Wanneer iemand beledigd was of in zijn
goede naam was aangetast kon het
voorkomen dat erin plaats van een straf
overgegaan werd tot 'amende honorabele'.
Het aanbieden van excuses kon helaas niet
altijd omdat'... men aan lichte personen geen
honorabele reparatie kan doen'.
De ordonnantie gaf uiteraard veel meer
dan in het bovenstaande uiteen is gezet. Door
die aspecten uit de ordonnantie te belichten
die ook in de Republiek van belang waren,
hebben we geprobeerd de 'ordonnantie op de
policie en justitie in de stad en baronie van
IJsselstein' in een wat ruimer kader te
plaatsen.
F. Analyse van de straffen op de criminele
rol
1. Geldboeten.
Evenals in de Republiek gebruikelij k was,
mocht ook in IJsselstein een geldboete
worden omgezet in een gevangenisstraf op
water en brood.
Artikel 65 van de rubriek 'Van boeten,
breucken en crimineele zaeken
' zegt: 'Indien
iemand in een geldboete gecondemneerd
wordt en door onvermogen niet in staat is de
voorschreven geldboeten te bataalen, of
daertoe onwillig zijnde binnen den tijd van
twee mael vier en twintig uuren geen suffisante
cautie in de baronie stelde, zal derzelve met
andere straffen worden gecorrigeerd, te wel in
het bijzonder metgevangenisse te water, en te
brood'.
Geldboeten werden in de baronie
vooral uitgedeeld bij geweldsdelicten,
delicten tegen de fiscus en bij delicten tegen
^
fi/i/')< i^r)"- i-i7>'. .\C*.'r.. „<"///^.;* "vy<'/^'V <^-^.>rv-i
"/^tf-^-cv-./ !j^'v/;-..ju>i. £-'./.v.-.V^/^ ^"r^i jt<
- >                                         . ■                                                                                     '-^ ^
(. ^M'>%a. tf-Lt. 0e.C!)-/i (V
Lijsl van boeten met vervangende gevangenisstraf.
ƒ'■«• ''.
2. Vrijheidsstraffen.
Vrijheidsstraffen werden in de baronie van
IJsselstein ook wel geëist; met name in
zedendelicten kwam de verbanning voor, wat
als een gedeeltelijke vrijheidsberoving op te
vatten is. De controle hierop moet in dit
betrekkelijk kleine rechtsgebied niet erg
moeilij k geweest zij n; toch kwam verbreking
van de verbanning voor. De 69-jarige Ary
Por, voor eeuwig verbannen, wees in zijn
verzoek om clementie op de gevolgen
hiervan: 'de suppliant daardoor ontset is van
sijn gehele broodwinning, mitsgaders
noodgedwongen soude worden met sijn
vrouw in sulke hoge jaren te moeten
bedelen.
.. '^''. Daarnaast werden ook
gevangenisstraffen en tuchthuisstraffen
uitgesproken.
3. Lijfstraffen.
In de baronie van IJsselstein werd de
lijfstraf vooral geëist bij de delicten tegen het
vermogen. De vorm van deze straf stond
meestal ter beoordeling van de rechter. Een
enkele keer werd wel precies omschreven
welke inhoud aan de lijfstraf moest worden
gegeven. In artikel 37 van de rubriek 'Van
boeten, breucken encrimineelezaeken'?,iov\A
197
-ocr page 195-
familie iemand naar Oost-Indië werd
verscheept (1771 en 1772). Wat deze mensen
misdreven hadden werd niet duidelijk; hun
naam kwam verder op de criminele rol niet
voor.
3. Lijfstraffen.
a. De doodstraf.
De doodstraf werd 2 keer geëist, maar tot een
voltrekking kwam het niet. In het eerste
geval, een delict tegen het leven waarbij de
dader voortvluchtig was, werd de doodstraf
in levenslange verbanning omgezet. In het
tweede geval, een delict tegen het vermogen,
luidde het vonnis: geseling, brandmerken en
eeuwige verbanning.
b. De lijfstraf.
In 3 gevallen werd lijfstraf geëist en ook
inderdaad uitgevoerd. De lijfstraf werd veel
vaker geëist, maar er werd dan door de
schepenen anders beschikt, of omdat de
gedaagde voortvluchtig was, of omdat de
schepenen een afwijkend vonnis velden. Hier
volgt een tabel van processen waarin de
lijfstraf wei geëist, maar niet voltrokken
werd:
jaar proces delict         omschrijving uitspraak
de'policie'. Bij geweldsdelicten en delicten
tegen de 'policie" werd bijna evenveel keren
de gedaagde en veroordeelde de keuze
gelaten tussen een geldboete of een
gevangenisstraf; hoe deze keuze uitviel
deelde de criminele rol nagenoeg nooit mee.
2. Vrijheidsstraffen.
a. Peniteren te water en te brood.
In een aantal gevallen werden de gedaagden
veroordeeld enkele dagen te 'peniteren te
water en te brood'. Het aantal dagen kon
variëren van 1 tot 14 dagen en kwam in de
baronie 52 keer voor. Hierbij is dus niet de
gevangenisstraf uit onvermogen inbegrepen,
want dat aantal staat niet vast.
b. Tuchthuis.
Het kwam slechts 2 keer voor dat een
verdachte veroordeeld werd tot een
tuchthuisstraf. Waarschijnlijk besloot men
hier niet snel toe, omdat de kosten hiervan
door de baronie gedragen moesten worden.
c. Verbanning.
Welk delict ook is begaan, wanneer het tot
een veroordeling bij verstek kwam, luidde de
uitspraak altijd: verbanning. Maar het zijn
niet alleen voortvluchtigen die voor korte of
langere tijd verbannen worden: met name bij
de delicten tegen de zeden kwam deze straf
herhaaldelijk voor en varieerden dan van 10
jaar tot eeuwig. De kortste verbanning was
voor 1 jaar; dit werd 2 keer uitgesproken.
Hieronder volgt een overzicht van het aantal
verbanningen per delict op het totaal aantal
processen dat inzake dat delict gevoerd werd:
1763 ordinair geweld steken
onder
handtasting
ontslagen
compositie
onder
handtasting
ontslagen
verbanning
verbanning
verbanning
verbanning
verbanning
verbanning
verbanning
verbanning
verbanning
(20jaar)
vrijspraak
verbanning
1765 ordinair geweld letsel
1757 ordinair vermogen inbraak
1772  verstek
1773  verstek
1776 verstek
1785 verstek
1758 ordinair
1767 verstek
1775  verstek
1776  verstek
1754 verstek
1762 verstek
1771 verstek
vermogen kleding
gestolen
vermogen linnengoed
gestolen
vermogen goederen
gestolen
vermogen zilver, kleding
gestolen
zeden         hoererij
zeden         incest
zeden         hoererij
zeden         hoererij
overheid    smaad
3
3
9
11
5
1
1
1
(141)
(    4)
(  30)
(  35)
(  43)
(    7)
(   18)
(  61)
(    5)'^)
geweldsdelicten
delicten tegen het leven
delicten tegen het vermogen
delicten tegen de zeden
delicten tegen de openbare orde
delicten tegen de overheid
delicten tegen de fiscus
delicten tegen de 'policie'
overigen
Duidelijk springen de delicten tegen het
vermogen en de zeden eruit, waar bijna 1 op
de 3 processen tot verbanning leidde.
d. Wegzending.
Het kwam 2 keer voor dat op verzoek van de
fiscus
'policie'
fraude
koeien
ingevoerd
198
-ocr page 196-
Er zijn maar 3 ordinaris processen bij; de
meeste zijn veroordelingen bij verstek.
Vergelij ken wij echter de uitspraken bij
veroordelingen bij verstek met de strafmaat
van de delicten tegen het vermogen en tegen
de zeden, als de gedaagden wel aanwezig
waren, dan blijkt voor hoererij 3 keer 'te
water en te brood' geëist te zijn; voor het
stelen van kleding, linnengoed en goederen
was een veroordeling 'te water en te brood'
ook mogelijk. De schepenen maakten
kennelijk gebruik van de ruimte die de wet
hen bood als ze spreekt over 'arbitrarelij k
straffen'.
4. Amende honorabele.
De amende honorabele zijn we 3 keer
tegengekomen. Het kwam in alle gevallen
voor in combinatie met een compositie. Ook
de beledigingen aan het adres van de
stedelijke overheid werden gecomposeerd en
gingen vergezeld van een amende
honorabele. Niet alle composities gingen hier
echter van vergezeld, want er waren 14
composities. Kennelijk leende de zaak er zich
niet voor, of werden de personen aan wie de
amende honorabele aangeboden zou moeten
worden, te licht bevonden.
5. Vergiffenis.
Vergiffenis werd 13 keer geschonken,
zeven maal bij geweldsdelicten waar de enige
motivering die we bij een uitspraak in 1768
hebben kunnen vinden als volgt luidde: 'dat
deze zaak bij provisie diende te blijven zonder
vervolg totdat men van de gevolgen der
krankzinnigheid nadere onderrichtinge
bekwam te meer daar deze zaak vervolgt
wordende te duchten is, dat de schrik en
alteratie het verstand meerder zoude
troebleren'^^K
Bij delicten tegen het
vermogen werd 2 keer vergiffenis
geschonken als het gestolene weer
teruggebracht werd op de j uiste plaats.
Burengerucht werd 2 keer en openbare
dronkenschap werd 1 keervergeven (van
respectievelijk 13 en 9 keer dat het op de rol
was vermeld). In 1752 mochten 2 schippers
de invoerrechten op boekweit alsnog betalen
en gingen daarna vrijuit. Ze hadden in
onwetendheid gehandeld en dit onder ede
bekrachtigd. Deze eed had zo'n kracht dat de
schippers niet veroordeeld werden tot een
straf.
6. Vrijspraak.
Vrijspraak is geen straf, maar kon wel de
uitspraak zijn in een proces. De vrijspraak
kwam 9 keer voor en 4 keer werd een
gedaagde vrijgesproken in een
geweldsdelict. Dit werd 3 keer veroorzaakt
door gebrek aan bewijs en dat was in het
vierde geval misschien ook zo, hoewel er een
chirurgijn aan te pas moest komen om de
kwetsuren van de tegenstander te
onderzoeken. Toch wel enigszins
merkwaardig. In de bijkomende stukken was
over deze vechtpartij niets te vinden. In de 4
andere processen die tot vrijspraak leidden,
had de rechtbank van IJsselstein zich voor
advies gewend tot de onafhankelijke
rechtsgeleerden.
Noten
1.   De rubrieken zijn:
Van stijl en manier van 'procederen', 88 artikelen
Van de 'defaultcn van de Eisschers', 4 artikelen
Van de 'defaulten van de gedaegdens'. 17 artikelen
Van appel. 11 artikelen
Van de Procureurs. 12 artikelen
Procederen in kleine zaken te houden, 9 artikelen
Van borgtocht, 22 artikelen
Van compromissen, 15 artikelen
2.   Deze rubriek behandelde geweldsdelicten en
delicten tegen het vermogen. De delicten tegen de
zeden werden behandeld in de rubriek 'Van de
echten Staat', terwijl de delicten tegen de openbare
orde hun eigen rubrieken kenden in de afdeling
'policie', wat bestuur betekende.
3.   Kennelijk traden procureurs ook in strafrechtelijke
zaken op. Wij kwamen ze enkele malen op de rol
tegen. Tweemaal spreekt de ordonnantie ook over
advocaten, maar de afbakening van hun terreinen,
als die er was. werd ons niet duidelijk.
4.   De enige uitzondering hierop is een vrijheidsstraf
die werd opgelegd bij een compositie inzake
belediging van de magistraat.
RA6.3.5. DeCrimineelerol,deel9. Procestegen
Anthonie van Wijk op 25 januari 1787.
5.   RA 635. DeCrimineelerol,deel8. Proces tegen
VanTeijlingenop lOaugustus 1764.
6.   In plaats van straatroof werd later gesproken over
baldadigheid.
RA 635. De Crimineele rol, deel 9. Proces tegen
Steven van Zelm op 15 april 1784.
7.   Faber.S. Strafrechtsplegingen criminaliteit te
Amsterdam, 1680-1811. De nieuwe
menslievendheid. Arnhem, 1983,113.
8.   RA 676. Protocollen van attestatiën en
interrogatoiren, afgelegd ten verzoeke van den
officieren van particulieren. 1774-181(1. Verhoor
vanRutRuttenin 1794.
199
-ocr page 197-
9. Het betrof hier 4 geweldsdelicten waarbij
lichamelijk letsel werd toegebracht.
10.   Wat werd er gestolen, dat zo zwaar werd bestraft?
1771: laken, vrouwenhemd. dobbelsteene
boezelaar. 2 damasten sytels. 2 damasten servetten
en luyeren van een nieuwe kinderrok.
177.'^: beddezak en sloop.
1776: 2 koperen koffieketels. tinnen trekpot en
metalen kandelaar.
178.5: geld. linnengoed, zilveren knopen en een
zilveren beugel.
11.   RA 635. DeCrimineelerol.deelX. Proces tegen Ary
Porop 12 mei 1757.
12.   HierissprakevanSprocessen.omdat de 13andere
zaken die onder de rubriek 'Overigen' vallen, niet
tot een proces hebben geleid.
13.   RA635. DeCrimineelerol.deelS. Procesin 1768.
i
Historische Kring
IJsselstein
De Stichting Historische Kring IJsselstein is tot stand
gekomen in 1975 en stelt zich het volgende ten doel:
De belangstelling wekken voor de geschiedenis in
het algemeen.voor de geschiedenis van IJsselstein en
van de Lopikerwaard in het bijzonder.
De stichting tracht dit doel te verwezenlijken door:
a.   het oprichten en doen oprichten, in stand houden
en stimuleren van werk- en studiegroepen.
b.   het bevorderen van de conservering van histori-
sche monumenten.
c.   het registreren van in de gemeente en regio aan-
wezige verzamelingen, zoals archieven e.d.
d.   het publiceren van gegevens en beschouwingen
d.m.v. een periodiek of anderszinds.
e.   alle andere wettige middelen, die bevorderlijk
zijn voor de verwezenlijking van de doelstelling.
Bestuur:
Voorzitter: L. Murk. IJsselstraat 24, IJsselstein.
Secretariaat: E. de Vries, Utrechtseweg 105, IJssel-
stein, tel: 0.3408-81761.
Penningmeester: W.G.M, van Schaik, M. Hobbe-
malaan 11, IJsselstein.
Leden: mevr. A.T. Edelschaap-van Capelle en
mevr. G.C.A. Pompe-Scholman.
Bank: Amrobank IJsselstein, reknr.: 21.84.00.217,
gironr. van de bank: 2900.
Redaktie:
N.A.Peeters, Emmalaan 36, 3411 XH Lopik en B.
Rietveld, Hoge Biezen 80, 3401 RM IJsselstein.
Donateurs ontvangen het periodiek (3 of 4 nummers
per jaar) en worden op de hoogte gehouden van de
activiteiten.
Nieuwe donateurs kunnen zich opgeven bij dhr.
W.G.M, van Schaik, M. Hobbemalaan 11, 3401 NA
IJsselstein, tel.: 03408-8173. Voor inwoners van IJs-
selstein bedraagt de contributie minimaal ƒ 17,50 per
kalenderjaar. Zij die buiten IJsselstein wonen wor-
den verzocht ƒ 5,00 extra over te maken i.v.m. de
verzendkosten. Losse nummers kunnen, voorzover
voorradig, a ƒ 5,00 bij het secretariaat worden nabe-
steld. Voor dubbelnummers is de prijs ƒ 7,50. Verza-
melbanden met 20 nummers naar keuze zijn ƒ 50,00.
Het tweede en laatste deel over dit onderwerp
wordt in het volgende nummer gepubliceerd.
200
-ocr page 198-
De restauratie van 'Mariënberg', vijf woningen in
het restant van een klooster
door prof. dr. ir. CL. Temmink Groll
met medewerking van
ir. G. Berends
resterende deel van het klooster- sedert 1577
als (St.-)Ewoudsgasthuis'*' in gebruik-een
gemakkelijk te herkennen onderdeel vormt
van de algemene opzet van een klooster, zoals
dat bij de Cisterciënser orde gebruikelij k was
(afb.1)^'. In het gebouw herkennen we
namelijk de kloostergang en de kapittelzaal,
die geflankeerd placht te worden door de
sacristie (aan de zijde van de kloosterkerk) en
een doorgang. Boven dit geheel was het
dormitorium, de slaapzaal van de
kloosterlingen, gesitueerd (afb. 2 t/m 6).
Dankzij oude stadsplattegronden^' is het
bekend dat de kloosterkerk haaks op het
resterende gebouw gelegen was, langs de
Kloosterstraat, geheel overeenkomstig de
gebruikelijke opzet. De kerk was echter niet
west-oost en het resterende gebouw niet
noord-zuid gericht, maar ca 60° gedraaid met
de zon mee (afb. 7). Dat is ongetwij feld een
gevolg van het feit dat het klooster gesitueerd
moest worden binnen een al verkavelde
stadsstructuur; men had geen vrije keuze
meer voorwatbetreftdevormvanhetterrein.
Het éérste klooster lag buiten de stad, zoals
de orde dat voorschreef, in Eiteren ten noord-
westen van IJsselstein. Het bestond van 1342-
1349. Het tweede werd om
veiligheidsredenen binnen het toen nieuwe
stadsdeel 'Nieuwpoort' opgetrokken (in
1394). Na de inkrimping van het ommuurde
stadsgebied, in 1466 of '68, kwam het 'vanzelf'
weer buiten de stadswallen te liggen. Tijdens
het Utrechtse beleg van 1482 werd het door de
aanvallers als verschansing gebruikt, vandaar
dat het na afloop van het beleg werd gesloopt.
Het is verwonderlij k, zoveel als er al
geschreven is over het Cisterciënserklooster
Mariënberg te IJsselstein, een klooster
waarvan toch niet meer dan een heel
bescheiden restant over is. Nog
verwonderlijker is, dat er desondanks nog
allerlei interessant ongepubliceerd materiaal
beschikbaar is.''
De recente restauratie^' van het bewaard
gebleven gedeelte bracht nog weer nieuwe
gegevens aan het licht. Het bouwhistorisch
onderzoek werd verzorgd door ir. G. Berends
van de Rij ksdienst voor de Monumentenzorg
èn door het architectenbureau. Het zou
aantrekkelijk zijn, te proberen tot een zekere
'afronding' te komen. Datgene wat al bekend
was zou daarin in combinatie met de nog
ongepubliceerde archivalische gegevens èn
de recente bouwkundige vondsten een zo
compleet mogelijk totaalbeeld moeten
oproepen. Dit in elkaar passen vraagt echter
nog enige tijd. We willen ons daarom in deze
bijdrage beperken tot het vastleggen van wat
er gevonden is tijdens de restauratie.
Vanwege de zéér slechte toestand was deze
helaas noodzakelijkerwijs erg ingrijpend!
Een overzicht van de geschiedenis volgt dan
op een later tijdstip.
De opdracht tot het maken van een
schetsontwerp dateert al uit 1970. Het
gebouw werd opgemeten en voor zover dat
mogelij k was onderzocht. Ook werd reeds
toen een archiefonderzoek ingesteld, dat
interessante resultaten opleverde,"'' welke
voor een deel in dit artikel zij n verwerkt. In
die fase werd al opgemerkt, dat het
201
..„ ...-fliW^;,^
-ocr page 199-
L doorgang
M opslagruimte (boven M: slaapzaal der
novieten)
N dienstgang (komt niet regelmatig voor)
O narthex of voorportaal
P kruisgang, kloostergang
Q lavabo, plaats voor het wassen van de
handen, uitbouw vanuit de kloostergang in
de pandhof.
Van belang is nog:
3, directe trap van slaapzaal naar kerk.
A  kerk
B   sacristie
C   bibliotheek
D  kapittelzaal
E  trap naar bovenliggende slaapzaal of
dormatorium (boven B t/m F of G)
F   spreekkamer of auditorium (ook doorgang)
G  monnikszaal
H  verwarmbare ruimte
I    eetzaal of refectorium
J   keuken
K  eetzaal der novieten
Het te IJsselstein bewaard gebleven gedeelte is B t/m F, zonder C en E.
Afb. 1. Plattegrond van een Cisterciënserklooster, ontleend aan La Nuit des Temps (noot 5).
Daarna, in 1495, kreeg het klooster het
terrein toebedeeld bij de hoek tussen de
Benschopperstraat en wat toen (of later) de
Kloosterstraat ging heten. Tengevolge van de
belegering en wat aan schade daaruit
voortvloeide, zal erop deze plaats een groot
stuk grond met relatief weinig bebouwing ter
beschikking zij n geweest. Men zal voor
Hefhebben moeten nemen, dat de proporties
van het terrein niet geschikt waren voor een
juiste oriëntering.
Het herkennen van de kapittelzaal - als
202
-ocr page 200-
noordgevel
zuidgevel
Afb. 2 en 3. Opmetingen van de toestand vóór restauratie (architectenbureau).
203
-ocr page 201-
Afb. 4. 'Kapittelzaal'vóór restauratie
(foto Paul van Vliet. 1970).
Afb. 6. 'Donnatorium', detail vóór restauratie
(foto Paul van Vliet. 1970).
vanuit de buitenruimte van het klooster naar
de kloostergang toe. De bovenruimte van
zulk een 'oostvleugel" bevatte de slaapzaal,
het dormitorium. Door middel van een trap
was deze doorgaans rechtstreeks verbonden
met de kerk. De voorgeschreven nachtelijke
kerkdiensten maakten dat wenselijk''' (zie
afb. 1).
In wat bij een normale situering de
zuidvleugel is (de aldaargebruikelijke
ruimten zullen dus hier aan de zuid-westkant
gelegen hebben) hoort de eetzaal - de refter-
te liggen, geflankeerd door de keuken en nog
een ruimte met een stookplaats. Deze laatste
vormde een kleine tegemoetkoming aan de
ontberingen van het monniksleven: de andere
zalen waren onverwarmd! Zelfs in
Bourgondië, waar de orde ontstond, is het
's winters zo koud dat er toch ergens een
plekje moest zijn waar de monniken zich even
konden warmen. Inde westvleugel, hier dus
noordwest, waren de onderkomens voor
lekebroeders en novieten.
Van beide laatstgenoemde vleugels is tot nu
toe niets teruggevonden, evenmin als van de
vele afzonderlijke dienstgebouwen die bij elk
Cistercienserklooster steeds aanwezig waren
en ook hier in de archivalia worden
genoemd**'. Deze kloostergemeenschappen
moesten namelij k in principe zelf verzorgend
zijn, dat bracht dus de noodzaak van allerlei
Afb. 5. 'Kloostergang vóór restauratie
(foto Paul van Vliet, 1970).
eerste houvast, de rest volgt dan vanzelf-
berust daarop, dat deze vrijwel altijd - niet
alleen bij de Cisterciënsers - door middel van
drie openingen aansluit op de kloostergang:
één doorgang tussen twee vensters (ter
vergelijking: afb. 8). Tussen kapittelzaal en
kerk ligt dan veelal de sacristie. Deze is niet
toegankelijk vanuit de kloostergang, maar
vanuit de kerkruimte. Aan de andere zijde
van de kapittelzaal vindt men meestal een
ruimte van secundaire orde: een doorgang
204
-ocr page 202-
p
REËEL NOOR DEN
LITURGISCH NOORDEN
TJ--------LT
^_
■ CONTOUR ONBEV
VEKOvy. GEWELVE-N
/4/b. 7. Reconstructie plattegrond. Opzet van de kerk, afgeleid uit het bewaard gebleven bestek van de herstelling na de
brand van 18 mei 153 7. Het bewaard gebleven deel van de kloostergang laat zien, dat deze voldeed aan de al in de 13' eeuw
vastgelegde regel: halve diagonaal van de gang = binnenmaatpandhof- Villard de Honnecourt, zie publikatie
Hahnloser, Wenenl935,p. 107,39K. Het betreft hier een iets later toegevoegde tekening- (tek. G. Berends/C.L.
Temminck Groll).
zuiver ambachtelijke werkruimten met zich
mee.
In 1971 werd er een voorlopig
restauratieplan ingediend. Dit ging uit van
een in hoofdzaak culturele bestemming.
Nadien kwam het gebouw af en toe nog wel
eens ter sprake, maar serieuze mogelij kheden
tot restauratie ontstonden er pas toen eind '82
de gedachte opkwam om er vijf
wooneenheden in te bouwen. Dat zou
subsidiëring langs twee wegen kunnen
betekenen: zowel via volkshuisvesting
(VRO) als via monumentenzorg (WVC).
Uiteraard bracht deze veranderde visie een
veel ingrijpender wijziging van het
ondertussen steeds sterker door verval
aangetaste gebouw met zich mee, dan het
eerste plan zou hebben gedaan. De
monumentale benedenruimten zouden ook in
dit geval voor bijzondere bestemmingen hun
karakter behouden, maar de verdieping en de
zolder moesten volledig worden
205
-ocr page 203-
X<-J«!-)'^»
■fi. ■i«S>èf\iJi--.>-.'ii.,-^.M
'j;»-'-".^«ii(ap-xt<i^.'i-,.Sitoi.wk; -^i'-
Afh. 8. Haughmond A bbey, ingang en venster van de kapittelzaal, gezien vanuit de verdwenen kloostergang (F. H.
Crossley, The English Abbey, London 1949, afb. 59).
onderverdeeld. Maar alles beter dan totaal
verval. Men kan zich toch niet indenken dat
een complex dat kennelijk ééns 'n belangrijke
rol in IJsselstein speelde, nu zonder sporen na
te laten zou zijn verdwenen!
Pas na goedkeuring van dit nieuwe plan en
de daarop volgende aanvang van het werk,
september 1983, kon een echt bouwkundig
onderzoek worden ingesteld. Al spoedig
bleek-behalve dat allerlei onderdelen in nog
slechter staat verkeerden dan kon worden
vermoed - dat zelfs het oudste werk al in twee
fasen moest worden onderscheiden. Het ligt
voor de hand daarbij te denken aan de grote
brand van 1537, die de nog niet geheel
voltooide opzet uit 1495 en de jaren die
daarop volgden heel ernstig moet hebben
getroffen'''. Van de eerste bouwfase weten we
weinig, van de herbouw na de brand echter
dank zij de archiefstukken veel meer, vooral
wat de kerk betreft. Deze is overigens in 1697
geheel afgebroken; terplaatse werd een vijftal
huizen gebouwd, die later aan particulieren
werden verkocht.
Uiteraard kunnen er ook vóór en na 1537
wijzigingen in de opzet van 1495 zij n
aangebracht.
Beganegrond, inwendig
Zo bleek, dat de gewelven en (de restanten
van) hun kraagstenen in kapittelzaal en
sacristie twee wandnissen oversnijden (afb.
9); de overwelvingen zijn dus in een later
stadium aangebracht. In de kruisgang komt
één gebeeldhouwde kraagsteen voor, waarop
een engeltje is afgebeeld (afb. 10). Alle
overige waren in hoge mate verminkt.
Getracht is uit de sporadische gaaf gebleven
hoekjes de mogelijke vroegere hoofdvorm af
te leiden.
Enkele gewelfvelden verkeerden in zo
slechte staat, dat ze geheel vernieuwd
moesten worden. Het merendeel van de
ribben was verdwenen (alleen in het westvak
van de sacristie waren ze nog intact). Eén
gewelf was door de bovenliggende balk
'gekraakt'. Op twee plaatsen waren er
doorsnijdingen voor rookkanalen van
stookplaatsen (in de kapittelzaal). Deze
zouden in opzet al uit de gasthuistij d kunnen
dateren (afb. 11).
De oudste vloer lag 36 cm onder die van
voor de restauratie. Tot deze diepte konden
we niet meer teruggaan, maar wel tot een wat
hoger gelegen oud peil, alwaar ook plavuizen
206
-ocr page 204-
werden aangetroffen, 30 cm onder het peil
van voor de restauratie (afb. 12). De ruimten
zijn daardoor veel rijziger geworden.
Boven de heropende spitsboogdoorgang
van gang naar kapittelzaal werden sporen van
een geschilderde tekst ontdekt (afb. 13). Ook
de spitsboog vensters aan weerszijden zijn
heropend. Onder het oudste vloerniveau
werden resten aangetroffen van enige
begravingen, waarbij houten kisten waren
toegepast.
In het zuidwestelijk gedeelte werd het
fundament aangetroffen van de verdwenen
inwendige muurtussen de daarvroeger
gelegen kruisgangvlakken aan de
noordwestkant en de ruimte terzijde van de
kapittelzaal aan de zuidoostkant. Het
ganggedeelte is blij kens sporen in de
overgebleven wanden overwelfd geweest,
voor wat het andere deel betreft bestaan
daarvoor geen eenduidige aanwijzingen. Een
uitkeping in een balk zou eventueel op een
gewelf kunnen wijzen. De aanwezigheid van
een geprofileerd sleutelstuk pleit daar echter
tegen. De kruisganggewelven moeten bij het
slopen van deze muur zijn verwijderd.
Vermoedelijk betreft het ook hier een
wijziging uit de gasthuistijd.
Het bedoelde fundament rustte, evenals de
andere fundamenten voor zover wc niet
hebben kunnen zien, op zogenaamde
spaarbogen. Dit zij n ondergrondse - zonder
ontgravingen dus onzichtbare - bogen,
waarop het opgaand muurwerk rust. Men
paste deze toe wanneer de vaste grondslag
waarop gebouwd kan worden niet zó diep ligt,
dat er palen nodig zijn, maar toch wel op
zodanige diepte, dat het erg veel baksteen zou
kosten om van daaruit de opgaande muur
massiefop te metselen.
De muur tussen de zijruimte en de
kapittelzaal heeft niet meer de
oorspronkelijke dikte; bij of na de
bovenvermelde wijziging werd er welhaast
een halve steen afgekapt. Er werd nog de
aftekening van wat een trapboom geweest zou
kunnen zijn aangetroffen. Onder de vloer van
deze ruimte vonden we een oud riool, dat tot
in de voormalige pandhof doorhep. In het
algemeen bezaten de middeleeuwse kloosters
goed functionerende rioolstelsels, met
afvoeren naar een stromende rivier of beek.
Afb. 9. Oversnijding van kraagsleen en gewelfaanzet over
dichtgemetselde nis
(foto Paul van Vliet, 1983).
Afb. 10. Gebeeldhouwde console in kloostergang
(foto Rijksdienst voorde Monumentenzorg, 1958).
207
-ocr page 205-
Aft>. II. Rookkanaal ter plaatse van ingang kapittelzaal vóór de restauratie en tijdens de restauratie,
de ingang is weer open
(foto's Paul van Vliet, 1970 en 1984).
Met name bij de Cisterciënser orde hoorde
dat tot de voorschriften.
Bij de nieuwe indeling kreeg de zijruimte
een royale trap naar de wooneenheden op de
verdieping en naar de bergruimten in de kap.
Ter plaatse van de spil van de nu aangebrachte
trap lag een oude waterput, waarmee nog een
loden pijp van 4 meter lengte was verbonden.
Ook werd een doofpot gevonden.
Bovendien werd hier nu een toiletgroep
ingebouwd, ten behoeve van het toekomstige
gebruik van de beganegrond ruimten. Deze
ruimten zullen een horeca functie krijgen.
Ook vóór de restauratie waren er op de
beganegrond een tweetal toiletten. Eén
bevond zich in de uitbouw aan de noordzijde,
alwaar nu de centrale verwarmingsketel is
aangebracht. Het andere toilet stond in een
afgescheiden deel van de kruisgang zelf. De
deur was voorzien van zware grendels en een
schuifluikje (afb. 14). De ruimte moet dus als
'gevangenis' of isoleercel zij n gebruikt.
Verdieping, inwendig
De verdiepingsruimte bevatte in de
kloostertijd één grote slaapzaal, het
dormitorium. Deze was, zoals gezegd,
bereikbaar via een houten wenteltrap die in
de hoek tussen kerk en zaal was gesitueerd.
Ook voor de restauratie was er al niets meer
van deze opzet te herkennen: de ruimte was
op een wonderlijke wijze in allerlei
vertrekken onderverdeeld. De nieuwe
bestemming van vijf wooneenheden maakte
het uiteraard ook nu onmogelijk de ruimte als
geheel te laten spreken. Toch zijn de
ingezette nieuwe wanden duidelijk als
toevoeging herkenbaar en kan men goed
ervaren, dat elke ruimte niet meer is dan een
onderdeel van een groter geheel.
Vroeger was er een houten vloer, die rustte
op moer- en kinderbinten (afb. 15). Deze
werd (behalve in het westelijk gedeelte) door
de onderliggende gewelven geheel aan het
oog onttrokken. De kinderbinten komen dan
208
-ocr page 206-
Afb. 13. Gotische lek.^l op de boog lussen gang en
kapittelzaal
(foto Rijksdienst voor de Monumentenzorg. 1983).
baksteen - herkenbaar. Omdat hier niet echt
gewoond werd is ruim de helft blijven staan.
De schoren zijn echter wél overal verwijderd.
We treffen alleen nog enkele eenvoudige
sleutelstukken aan, daarwaarde
balkuiteinden al in het verleden te ernstig
waren aangetast om nog te kunnen dragen. Er
komen ook 'schijnsleutelstukken' voor:
verzwaringen die met het balkeinde één
geheel vormen. Deze waren er uiteraard van
de bouw af.
De houtconstructie zal in principe
afkomstig zij n van de periode van herstel na
de brand van 1537. Enige authentieke
onderdelen konden gehandhaafd blijven. Het
merendeel was te slecht en werd in oude vorm
vernieuwd.
Bijna overal bleken zich ter weerszijden
van de muurstijlen kleine muurnissen te
hebben bevonden. Ze kunnen als kaarsennis
gefunctioneerd hebben in de oorspronkelijke
slaapzaalfase. Een aantal kon worden
Afh. 12. Vondsl van onder plavuizen vloer
(jok) Paul van Vliet. 1983).
ook niet voor op de opmetingstekening. Op
sommige vloergedeelten lagen nog plavuizen,
22-23 cm in't vierkant (afb. 16). Een
doorzakkende moerbalk (26 x 28 cm) had,
zoals gemeld, één gewelf ernstig beschadigd.
Deze constructie is nu geheel vervangen door
een betonvloerop ijzeren binten. Deze
betonvloer biedt de draagkracht en de
noodzakelijke brandwerende werking voor
de vijf woningen.
Langs de wanden waren nog acht van de
twaalf eikehouten muurstijlen aanwezig. Dit
zijn elementen, die in de tijd van het bouwen
met baksteen nog herinneren aan de tradities
van het bouwen met houtskelet. Ze kunnen in
feite in een gebouw met dragende stenen
muren gemist worden.
Vaak werden dan ook in de 17" -18'"' eeuw
mét hun schoren (die de bovenliggende balk
steunen) zonder meer verwijderd. De plaats
waar ze stonden blijft dan als een verticale
sleuf- al of niet gevuld met kleine late
209
-ocr page 207-
Afb. 15. Moerbinten boven de gewelven van de
kloostergang, met inkepingen voor de kinderbinten,
(foto Paul van Vliet. 1984).
Afb. 14. Deur met schuifluik van voormalig benedenloilel
(foto Paul van Vliet, 1970).
heropend (afb. 17).
De balklaag boven de verdiepingsruimte,
de zolderbalklaag dus, bleek in eerste aanleg
bestaan te hebben uit moer- en kinderbinten.
De eiken moerbinten (24 x 30 cm) waren daar
nog van over: de balken boven de muurstijlen
en boven de plaatsen waar muurstijlen
gestaan hadden. Uitkepingenopl,9 a 2,0 m
uit de noordmuur en op 1,6 a 1,9 muit de
zuidmuur zouden in verband kunnen staan
met de stijlen van de schotten tussen de
slaapcellen. De kinderbinten zijn verdwenen.
In plaats daarvan werden grenen balken
aangebracht, evenwijdig aan de eiken
moerbalken, die daar mee samen de
zoldervloer gingen dragen. Mogelijk is dit
geschied bij de verbouwing van 1736, toen de
kap werd gewijzigd'"'. Met gebruikmaking
van enkele oude balken bleef de laatste
constructie gehandhaafd. Het geheel wordt
nu ondersteund door een zware ijzeren
onderslagbalk.
Kapruimte, in- en uitwendig
De kapruimte was voor de restauratie
onverdeeld. Een rij staanders in het midden
steunde een zakgoot die hier over de reeks
lage, van telmerken voorziene, spantjukken
van eikehout doorliep. Deze was nodig
geworden, toen men in 1736 het
oorspronkelijke hoge dak in twee lage daken
veranderde"' (afb. 18,19). Delen van de
oude bovenjukken van de hoge kap werden
herbezigd voor de spruiten van de twee kleine
kapjes die op de grote jukken werden
geplaatst. Het onderzoek ter plaatse,
uitgevoerd door Ir. G. Berends, wees in deze
op overeenstemming tussen wat werd
aangetroffen en wat in 1736isomschreven. In
het toegezegde artikel over de geschiedenis
zullen we op deze verbouwing nader ingaan.
Al in 1970 werd er van uitgegaan, dat de
kap tot op zijn oude nokhoogte zou worden
gereconstrueerd. Zulks is ook geschied. Het
technische voordeel is, dat men verlost is van
de lekkages die nu eenmaal altijd met
zakgoten gepaard gaan. Voor wat het
uitwendig aspect aangaat is de verhoging
vooral uit stedebouwkundig oogpunt van
belang. Het hoge dak maakt het gebouw weer
tot een dominant in het bouwblok. Het laat
zien dat we hier te maken hebben met een
objekt van andere orde dan een oud
woonhuis. Onze suggesties om dit dak aan
één of twee zijden met een topgevel te
beëindigen stuitten op bezwaren vanwege de
Rij ksdienst voor de Monumentenzorg: er was
te weinig informatie. Van gemeentewege had
210
-ocr page 208-
Afb. 17. Muurstijl met geopende en gesloten koarsenis,
noordwestwand dormatorium
(foto Paul van Vliet, 1983).
Wie doordrong in de wildernis terzijde van
het gebouw, kreeg nog een grote spitsboognis
in de bovenzone van de zuidwestgevel in het
zicht (afb. 21). De vrijwel onbereikbare
noordwestgevel toonde wederom enige
steunberen en vier spitsboogvelen. Aan de
noordoostkant stond en staat een niet tot dit
restauratieprojekt behorende aanbouw.
Ontpleistering toonde aan, dat er veel met
het gebouw gebeurd was, maar ook dat het
nog veel slechter in elkaar zat dan we hadden
vermoed (afb. 11). Het was spoedig duidelijk,
dat het zuidwestelijk deel grotendeels zou
moeten worden herbouwd.
Het baksteenformaat van het
oorspronkelijke werk is 25-26/12-12,5/5-6 cm,
een kleine mop zoals in het Utrechtse rond
1500 in zwang was. Tien lagen meten 67-68
cm. In de muur ten zuidwesten van de
kapittelzaal zat een iets zwaardere steen. (De
baksteen van de gewelven is veel kleiner:
16,5-17,5/8-8,5/4-4,5 cm. Zulks was een
algemeen gebruik omstreeks 1500'^'). Gezien
de mate van aantasting van de baksteen en de
noodzaak de zuidwestgevel te vernieuwen
zou het in het zicht laten van de steen een
uitermate kostbare affaire zijn geworden. Er
is dan ook wederom gekozen voor
bepleistering.
Afb. 16. Plavuizen vloer op de verdieping
(foto Bram van Mens, 1983).
men dit, om stedebouwkundige redenen, wel
graag gewild. Er werd daarom aan beide
korte einden een dakvlak aangebracht, zodat
een schilddak ontstond. Vermoedelijk stond
er oorspronkelijk aan de westzijde een
topgevel (maar over de vorm daarvan is niets
bekend), terwijl het dak aan de oostzijde
aansloot tegen het dak van de kerk. De
vlakken zijn gedekt met de oude pannen; de
overgang van leien op pannen vond plaats bij
de verbouwing van 1736. De hoekpunten van
de nok worden door een piron geaccentueerd.
Tegenover de visuele winst aan de
buitenkant staat binnen een verlies: de
kapruimte is niet meer als één geheel te
overzien. Hij bevat nu de bergingen van de
wooneenheden. Overigens: vóór de
restauratie was de ruimte weliswaar
ongedeeld, maar de vloer was zó slecht dat hij
zonder gevaar niet meer kon worden
betreden.
Het exterieur
Daar het gebouw tijdens het eerste
onderzoek nog bepleisterd was, boden de
gevels weinig informatie (afb. 20). Slechts de
vier spitsboogvensters en enkele steunberen
lieten in de op de straat gerichte zuidoostgevel
zien, dat er iets bijzonders aan de hand was.
211
-ocr page 209-
Afb. 18. Kapconstructie vóór de restauratie: twee smalle kapjes naast elkaar, met daartussen een
zakgootizie afb. 21) rustend op brede jukken
(foto Paul van Vliet, 1983).
Afb. 19. Kapconstructie thans: doorgaande dakvlakken en een centrale nok. Op de grotendeels bewaard gebleven
oude brede jukken (onderin) is een tweede reeks jukken geplaatst, die daar tot 1736 ook zijn geweest
(foto Paul van Vliet, 1984).
212
-ocr page 210-
Afb. 20. Zuidoostgevel vóór de restauratie (foto Rijksdienst voor de Monumentenzorg, 1958).
aangetroffen. Toch is er besloten, omwille
van de eenheid in het interieur, ook hier een
spitsboogvenster aan te brengen. Het
bestaande venster sluit slecht aan op het
gewelf (dat geldt dus ook voor het, op
dezelfde hoogte geplaatste, nieuwe venster).
Dit zou erop kunnen wijzen dat het muurwerk
ouder is dan de overwelving, iets wat we in het
inwendige afleidden uit het oversnijden van
de muurnissen door de gewelf aanzetten.
Omtrent de vorm van de
venstertraceringen, zoals die er in de
bouwtijd zijn aangebracht werd geen enkel
gegeven gevonden.
Alle beganegrondvensters herkregen weer
houten ramen in de 19^' eeuwse vorm welke
hierwas aangetroffen (afb. 23).
De aanwezige kruiskozijnen op de
verdieping bleken in grote trekken 17'^ eeuws
te zijn^ Er zaten echter oudere delen in, het
zal hier dus gaan om een 17'"' eeuwse
vervanging van de 16'^ eeuwse kruiskozijnen
die hier gezeten moeten hebben, in ongeveer
Zuidoostgevel
We hadden aan de zuidoostkant, tussen de
vensters van de kapittelzaal, steunberen
vermoed. De fundamenten daarvan werden
inderdaad gevonden, maar in het opgaand
metselwerk tekenden ze zich in het geheel
niet af. Het is niet na te gaan of ze er ooit
geweest zij n. Tégen werkelij ke vroegere
aanwezigheid pleit, dat de muurdammen hier
veel smaller zijn, dan daar waar wèl
steunberen (van l'/2 steen breed) staan. Wel is
het muurwerk aan de buitenkant zo
rommelig, dat het op ééns verwijderde beren
zou kunnen duiden. De penanten zijn echter
nooit in hun gehéél vernieuwd: aan de
binnenkant is het metselwerk authentiek.
De voormalige sacristie rechts had één
spitsboogvenster (met een profiel minder dan
die van de kapittelzaal). Daarnaast hadden
we - achter het vreemde, nu verwij derde,
portaaltje-een tweede exemplaar verwacht.
In het meermalen gewijzigde muurwerk werd
echter slechts een stuk rondboog
213
-ocr page 211-
Afb. 21. Zuidwestgevel vóór de restauratie,
foto Rijksdienst voor de Monumentenzorg, 1958; sedert dat tijdstip was de 'tuin' volledig dichtgegroeid.
214
-ocr page 212-
^BE
geiij ke vorm. Ze waren allen zéér slecht en
moesten totaal vernieuwd worden. Daarbij is
de roeden-verdeling aangehouden, die hier in
de 17'^ eeuw toegepast is geweest, de
verdeHng is daardoor wat fijner dan die welke
voorde restauratie werd aangetroffen. Ze
herkregen wederom hun luiken. Twee
kruisvensters in het midden waren in later tijd
vervangen door schuiframen. Deze wijziging
is gerespecteerd.
Merkwaardigerwijze was erin het linker
geveldeel aan de buitenkant (tijdens de
tijdelijke ontpleistering) totaal niets waar te
nemen van een zich binnen duidelijk
aftekenende doorgang op verdiepingsniveau.
Aan de linkerkant van de zuidoostgevel
schoot de zuidwestgevel over een breedte van
2 steen iets door. Deze is nu als staande tand
afgewerkt. Gezien de fundering nog verder
doorging, moet er hier in zuidelijke richting
een zijvleugel hebben gestaan. Links van de
oude ingang is een nieuwe gemaakt, speciaal
ten behoeve van de woningen.
22. Bovengedeehe z.w. gevel na onlpleistering
{foto Paul van Vliet. 1983}.
Afb. 23. Zuidoostgevel thans (foto Paul van Vliet).
215
-ocr page 213-
r
?===
^
/
r                      'I                   i'                      'l
I ■ I
f;^
I
I I
Aft). 24. Zuidwestgevel thansi (tek. Paul van Vliet).
216
-ocr page 214-
zuidoostgevel, alleen tegenover de doorgang
naar de kapittelzaal is een deur aangebracht
omdat zich in dat vak vroeger ook een
doorgang heeft bevonden, de sporen daarvan
waren nog duidelijk te zien. Evenmin als aan
de zuidoostkant werd er iets van de
oorspronkelijke traceringen aangetroffen.
Wel konden hier de plaatsen van de
brugstaven in de dagkanten worden
teruggevonden. Verschillende opleggingen
werden gemarkeerd door secundair
verwerkte natuursteenblokjes, die afkomstig
waren van laat gotische graftegels of epitafen.
Daarin werden bijzonder fraai en scherp
ingehakte letters aangetroffen (afb. 25,26).
Op de verdieping moesten de nog
aanwezige, wederom in hoofdzaak IT
eeuwse, kruiskozijnen volledig worden
vernieuwd. Het meest linkse vak, dat sinds
lang blind was, kreeg nu ook een venster; dit
was noodzakelijk in verband met de
achterliggende woonruimte (dit vak is ooit
grotendeels vernieuwd, maar één
vensterdagkant was nog aanwezig). Het werd
een tweelicht in nieuwe vorm, uitgevoerd in
aluminium.
Noordoostgevel
De noordoostgevel is in verband met de aan
die kant aanwezige aanbouw niet zichtbaar.
Aan de binnenkant was er in de
sacristieruimte naast een vrij recente opening
een zeer rommelige vulling, die vermoedelij k
verband houdt met de vroegere doorgang
naar de kerk. In het ganggedeelte zat, in een
vulmuur, een lage boog. Was dit een toegang
naar een enkele treden lager gelegen ruimte?
Er boven bevond zich nog een dichtgezette
jongere opening.
Het muurwerk op verdiepingsniveau is ooit
een keer helemaal opnieuw in de oude steen
opgetrokken en bevat derhalve geen
bouwsporen meer.
Nawoord
Al met al is het resultaat toch een
herkenbaar deel van het oude klooster
gebleven, dat ondanks veel partiële
vernieuwingen nog veel van zijn verhaal in
allerlei interessante details kan vertellen. Het
is verheugend dat het dankzij de
woonbestemming nog kon worden gered. Dat
Zuidwestgevel
Het meest opvallende element in de
zuidwestgevel is de grote spitsboognis in het
bovengedeelte. Vermoedelijk bevond zich
hier oorspronkelijk het eindvenster van het
dormitorium. Onderin links werd een
korfboog van een nu in het zicht gebrachte en
met glas gevulde uitgang aangetroffen (afb.
24). De dorpel daarvan lag enkele treden
hoger dan de vloer. Daarboven was een spoor
van een venster (een eindvenster in de
kruisgang, dit ziet men ook op de verdieping
van de kruisgang in het Utrechtse
Catharij neconvent uit de zelfde bouwtijd).
Aan de rechterzij de zal er zeker iets tegen
deze gevel aan gestaan hebben. Het
bovendeel en de linkerkant zijn echter
vanouds buitengevel geweest. Zoals al
opgemerkt: de toestand was zó buitengemeen
slecht, dat deze gevel opnieuw moest worden
opgetrokken. In verband met de indeling en
het gebruik kwamen er enkele nieuwe en ook
als zodanig herkenbare gevelopeningen.
Noordwestgevel
Aan de rechterkant herinnert een staande
tand aan het omlopen van de kruisgang. Het
fundament houdt echter al spoedig op, zodat
niet te verwachten is dat een verder
archeologisch onderzoek nog veel informatie
aan het licht kan brengen. In het naastliggend
gevelvak bevond zich eens de doorgang naar
de westelijke arm van de kruisgang; de
plavuizen vloer liep zelfs nog de hoek om! De
muur is daar ter plaatse later boven
opgebouwd. De aanpalende steunbeer was
van kleinere steen, dus van na de sloop van de
zuidwestvleugel. Tussen de steunberen ter
weerszijden van het volgende vak, het tweede
vanuit het zuidwesten, stond een aanbouw die
op beide etages een toilet bevatte. Deze is nu
verlaagd, zodat in de bovenzone weer-maar
in nieuwe vorm - als vanouds een venster kon
worden geplaatst.
De voor de restauratie in deze gevel
ontbrekende steunberen zij n
gereconstrueerd, omdat uit het
muuronderzoek bleek, dat ze inderdaad alle
hadden bestaan. In de in het verleden
dichtgezette spitsboogopeningen van de
benedenzone zijn nu nieuwe vensters
aangebracht in dezelfde vorm als die in de
217
-ocr page 215-
en dat de horecafunctie op harmonische wijze
ingepast zal kunnen worden in de
monumentale ruimten op de beganegrond.
NOTEN
1. Literatuur:
J. Acquov, Het archief van het Ewoudsgasthuistc
IJssclstciiivan 1477-1817(IJsselstcin l%3).
W. Stookcr, Het Cisterciënserkloostcr 'Onze Lieve
Vrouwcberg' te Usselstcin. in: Jaarboekje Oud-
Utrccht 1938, blz. 168-177enin: Historische Kring
Usselstcin dec. 1979, blz. (8). 11-16.
(Historische bijzonderheden en de opgravingen op
het voormalige kloostcrtcrrein in het stadsgedeelte
Nieuwpoort).
B. Heesters, O.L.Vrouwenberg te IJsscIstein, in:
Jaarboekje Oud-Utrecht 1968. blz. 41-51 en in:
Historische Kring IJsscIstein 1982. blz. 42-48.
(Historische bijzonderheden over het klooster op
zijn opeenvolgende locaties en het een en anderover
het dagelijkse leven en werken van de
kloosterlingen).
M.H.H, Doesburg, H. Jonkersen R. Pasman, De
herbouw van de kloosterkerk binnen Usselstcin na
de brand van 18 mei 1.537, in: Historische Kring
Usselstcin maart 1978, blz. 4-18.
(Over de verwerving van de middelen en de
besteding daarvan, over de verwerving en
verwerking van hout, steen, kalk en zand en over de
werkzaamheden en betaling van de vak- en
werklieden).
Nogmaals de kloosterkerk, in: Historische Kring
Usselstcin 1982, blz. 10.
(Tekst van een van de twee bestekken uit 1538 voor
de kap van de kerk).
L. vanTongerloo, De glazen van de
Cisterciënscrkloosterkerk te Usselstcin en hun
schenkers, in: Jaarboek Oud-Utrecht 1982, blz. 18-
41 en in: Historische Kring Usselstcin 1984, blz. 137-
156.
(Historische bijzonderheden over de glazen,
geschenken aan de kloosterkerk, de glazeniers, de
schenkers, de motieven voor de schenkingen en
weergave van de hierop betrekking hebbende posten
uit de rekening 1537-"41 betreffende d: herbouw van
de kerk).
Archivalia:
Streekarchivaat Zuidwest-Utrecht. Oud archief
Usselstcin. inv. nrs. 325 (stadsrekeningen 1568-
1743), 367-390 (stukken betreffende het
Ewoudsgasthuis) en 589-600 (stukken betreffende
het klooster O.L. Vrouwenberg).
2. Het restauratieplan werd gemaakt door het Bureau
voor restauratie dr. ir. CL. Temminek Groll, later
Temminck Groll van Vliet, architecten B.N. A. De
uitvoering van de restauratie geschiedde uiteindelijk
onder directie van het architectenbureau Paulus van
Afb. 25. Vondst van een fragment van een )>otische
epitaaf, herbezigd als steen onder een brugstaafin de
noordwestgevel-kloostergangvenster
(foto Paul van Vliet, 1984).
Afb. 26. Gotische epitaaffragmenten, secundair verwerkt
in de vensterdagkanten van de kloostergang
(foto Paul van Vliet, 1984).
deze bestemming in ruimtelijk opzicht voor
wat het historisch aanzien betreft niet
optimaal is, moeten we daarbij voor lief
nemen (afb. 27). Van harte hoop ik dat de
toekomstige bewoners plezier zullen beleven
aan de bijzondere sfeer die het gebouw heeft.
218
-ocr page 216-
Afb. 27. Woninginterieur thans (foto Paul van Vliet).
Afb. 28. Boveninterieur thans (foto Paul van Vliet).
219
-ocr page 217-
Vliet B.V.. Het werk werd aangenomen door het
Koninklijk Aannemersbedrijf Woudenberg-
AmeideB.V.
3.   Dit onderzoek werd verricht door mevrouw drs.
M. A. Prins-Schimmel, thans te Putten.
4.   De oudst bekende vermelding van het St.-
Ewoudsgasthuis dateert uit 1479 (Oud archief
IJsselstein, inv. nr. 369). Waar het gasthuis toen
stond is niet bekend.
5.   Algemene literatuur over de architectuur van de
Cisterciënserorde: LaNuitdesTemps, L'art
Cistercien 1, Uitg. Zodiaque 1972. F. van der Meer,
Atlas de l'ordre cistercien (Amsterdam-Brussel
1965).
M. Aubert. L'architecture cistercienne en France
(Parijs 1947).
6.   M.n. de plattegrond van Jacob van Deventer van ca
1560 (gereproduceerd in Historische Kring
IJsselstein okt. 1976blz.6ensept. 1977 biz. 10) en de
plattegrond die Boxhorn in 1632enBlaeuin 1649
publiceerde (gereproduceerd in Historische Kring
IJsselsteinsept. 1977bIz. llendec. 1981 blz. 2).
7.   De trap wordt genoemd in een bestek uit 1538: die
weijndeltrap die aen den dormitoir staet (Historische
Kring IJsselstein 1982. blz. 10; Oud archief
IJsselstein, inv. nr. 600).
8.   Namelijk: brouhuys, bouhuys, wagenhuys,
meickhuys, scaepscuer, slachhuys opt kerckhof,
backhuyskcn, loosken. turfhuys by de poorte (Oud
archief IJsselstein, inv. nr. 599).
9.   Zie het in noot I genoemde artikel van Doesburg,
Jonkersen Pasman.
10.   Oud archief IJsselstein, inv. nr.388.
11.   Documentatierapportdd4-10-1983en 19-4-1984
door ir. G. Berends, Rijksdienst voorde
Monumentenzorg te Zeist.
12.   Hetzelfde werd geconstateerd o. m. bij een van de
kelders van het kasteel Vredenburg te Utrecht
(Nieuws-BuUetin Kon. Ned. Oudheidkundige Bond
1959, kol. 245 en Maandblad Oud-Utrecht 1959, blz.
146en 1960,blz. 17),hetkoorvandeJanskerkte
Utrecht en het koor van de oude kerk van Valburg
(Bulletin Kon. Ned. Oudheidkundige Bond 1974,
blz. 210-212).
13.   Zie noot 11.
i
Historische Kring
IJsselstein
De Stichting Historische Kring IJsselstein is tot stand
gekomen in 1975 en stelt zich het volgende ten doel:
De belangstelling wekken voor de geschiedenis in
het algemeen.voor de geschiedenis van IJsselstein en
van de Lopikerwaard in het bijzonder.
De stichting tracht dit doel te verwezenlijken door:
a.   het oprichten en doen oprichten, in stand houden
en stimuleren van werk- en studiegroepen.
b.   het bevorderen van de conservermg van histori-
sche monumenten.
c.   het registreren van in de gemeente en regio aan-
wezige verzamelingen, zoals archieven e.d.
d.   het publiceren van gegevens en beschouwingen
d.m.v. een periodiek of anderszinds.
e.   alle andere wettige middelen, die bevorderlijk
zijn voor de verwezenlijking van de doelstelling.
Bestuur:
Voorzitter: L. Murk, IJsselstraat 24, IJsselstein.
Secretariaat: E. de Vries, Utrechtseweg 105, IJssel-
stein, tel: 03408-81761.
Penningmeester: W.G.M, van Schalk, M. Hobbe-
malaan 11, IJsselstein.
Leden: mevr. A.T. Edelschaap-van Capelle en
mevr. G.C.A. Pompe-Scholman.
Bank: Amrobank IJsselstein, reknr.: 21.84.00.217,
gironr. van de bank: 2900.
Redaktie:
N.A.Peeters, Emmalaan 36, 3411 XH Lopik en B.
Rietveld, Hoge Biezen 80, 3401 RM IJsselstein.
Donateurs ontvangen het periodiek (3 of 4 nummers
per jaar) en worden op de hoogte gehouden van de
activiteiten.
Nieuwe donateurs kunnen zich opgeven bij dhr.
W.G.M, van Schaik, M. Hobbemalaan 11, 3401 NA
IJsselstein, tel.: 03408-8173. Voor inwoners van IJs-
selstein bedraagt de contributie minimaal ƒ 17,50 per
kalenderjaar. Zij die buiten IJsselstein wonen wor-
den verzocht ƒ5,00 extra over te maken i.v.m. de
verzendkosten. Losse nummers kunnen, voor zover
voorradig, a ƒ 5,00 bij het secretariaat worden nabe-
steld. Voor dubbelnummers is de prijs ƒ 7,50. Verza-
melbanden met 20 nummers naar keuze zijn ƒ 50,00.
220
-ocr page 218-
Criminaliteit en straf in de Baronie van I Jsselstein
van 1750 tot 1795II
Anke Bruynis en Manneke Ormeling
ook daadwerkelijk gebruikt werd. Het
toebrengen van lichamelijk letsel was het
ernstigste delict. Op basis van bovenstaande,
op de ordonnantie gebaseerde gegevens
komen we tot de volgende onderverdeling.
Misdrijf en Straf
In dit tweede en laatste gedeelte over de
criminaliteit worden delicten besproken, die
op de criminele rol zijn aangetekend. Hierbij
wordt de indeling gehanteerd, die bij de
kwantitatieve gegevens vermeld staan. Zie
voor deze gegevens Bijlage I. Getracht zal
worden te achterhalen wat de ordonnantie
over het desbetreffende delict zegt, of de
vonnissen daarmee overeenstemmen en
wanneer er afwij kende uitspraken worden
gedaan. Ook zal per delict vermeld worden
hoe de processen zijn gevoerd en welke
personen er bij betrokken waren. Dit alles zal
zo veel mogelij k worden toegelicht aan de
hand van representatieve of illustratieve
gevallen, op de rol aangetekend'^
A. De geweldsdelicten
De geweldsdelicten worden in de
ordonnantie aan de orde gesteld in de rubriek
'Van boeten, breucken en crimineelezaeken\
In deze rubriek worden de geweldsdelicten
gegeven in een als het ware opklimmende
reeks. De rij wordt geopend met een artikel
over verbaal geweld:'Die een ander in
toornigen gemoede injureert
(beledigt), of tot
vechten uitdaegt, of provoceert, sal verbeuren
tien guldens'.
Een graad erger was iemand
slaan, stoten, krabben of bijten in 'toornigen
gemoede'.
Dan volgt het trekken van en
dreigen met een mes, geweer of iets
dergeli j ks .Erger werd het als dit voorwerp
19
80
8
10
24
141
schelden en tot vechten uitdagen
slaan, krabben, bijtenenz.
mes, geweer enz. trekken en dreigen
slaan en steken met mes, geweerenz.
slaan, steken en kwetsen
De onderverdeling van de geweldsdelicten
correspondeerde met de onderverdeling in
straffen, die heel nauwkeurig was vastgesteld
en wel op de volgende wijze:
schelden en tot vechten uitdagen
f 10 of 4 dagen water en brood
slaan, krabben, bijten enz.
f 15 of 6 dagen water en brood
mes,geweerenz. trekkenendreigen
f 25 of 8 dagen water en brood
slaan en steken met mes, geweer enz.
f 50 of 8 dagen water en brood
slaan, steken en kwetsen
f 100 of 10 dagen water en brood
In totaal leidden de geweldsdelicten tot 141
processen, waarbij in 52 gevallen werd
verwezen naar het desbetreffende artikel in
221
-ocr page 219-
gebruik van te maken was kennelijk erg
moeilijk. Het kwam weinig voor. Lag een
mes of stok eenmaal in de hand, dan was
men, zeker onder invloed van de drank, snel
geneigd er gebruik van te maken.
Reconstructie van het gebeurde viel achteraf
niet mee, zoals uit een aantekening op de rol
blijkt in 1765:' De gedaagde segt geen schuldt
nog onschuldt te kunnen verklaren, vermits hij
dronken geweest is, en versoektgratie'.
Het toebrengen van lichamelijk letsel, is
een delict dat zich vrijwel uitsluitend in de
herberg afspeelt. Een ernstig geval dat
opgetekend staat, speelt zich echter af aan de
waterkant (sept. 1766). Een schip met turf
wordt gelost door Thoon de Rooy die bij zijn
werk gehinderd wordt door smalende
opmerkingen van Barend Visser. Thoon de
Rooy windt zich zo op dat hij Barend het
water ingooit en hem niet alleen belet de kant
op te klauteren, maar hem daarbij zo tegen
het hoofd schopt dat het bloed hem 'uit het
hoofd en langs de mond afliep'.
Barend
Visser blij kt levensgevaarlij k gewond en
mocht hij overlijden, dan zal Thoon de Rooy
wegens manslag vervolgd worden. De
onafhankelijke rechtsgeleerden adviseren
dan ook Thoon de Rooy in gijzeling en
verzekerde bewaring te houden tot bekend is
hoe het met Barend Visser afloopt. Thoon de
Rooy, die dit kennelijk voorzag is echter
voortvluchtig. Uit de interrogatiën blijkt
Barend hersteld te zij n; of Thoon ooit nog is
opgepakt blijft onvermeld.
Driemaal luidt de uitspraak in een
geweldsdelict: verbanning. Omdat de
verbanning niet wordt genoemd bij de
strafmaat in geweldsdelicten lichten we de
gevallen die met verbanning eruit. Er moet
wel iets bijzonders aan de hand zijn.
De verbanning van Theunis Both is meer
het resultaat van de nasleep van een
vechtpartij dan van de vechtpartij zelf. Twee
broers, Theunis en Gerrit Both, waren slaags
geraakt nadat Theunis de huisvrouw van
Gerrit had geslagen en getrapt zodat ze weg
moest vluchten. Hangende het proces blijft
Theunis zij n broer uitschelden en dringt het
huis van Gerrit binnen, die daarna deur en
ramen goed moest sluiten om zich in het
vervolg tegen binnendringen van Theunis te
beschermen. De schepenen veroordelen
de rubriek' Van boeten, breucken en
crimineele zoeken'.
Aan de hand van de
geëiste straf is in de andere gevallen wel af te
leiden wat de aard van het delict was dat op de
rol summier omschreven wordt. De aanvaller
moest de boete betalen, degene die
aangevallen werd en zich verweerde ging
vrijuit. Was het niet duidelijk wie de agressor
was, dan betaalden beiden. De strafmaat
werd verdubbeld als het delict plaats had
gevonden tussen een uur na zonsondergang
en een uur voor zonsopgang. De volgende
straffen werden uitgesproken:
c
en
T3
O
O
C
CU
C
U
O
.u
«
'5
.-
OJ
c
•T3
D.
CS
.'^
"^
«
i>
1>
c
D.
t/5
o
Q.
e
s
^
c
c
c
CC3
X)
U
Xl
CS
'C
<U
o
a>
o
OJ
c
rt
>
>
o
00
CJ
>
o
schelden, uitdagen
19
2
2
4
10
1
slaan, krabben
80
3
5
58
2
12
mes enz. trekken
8
1
4
1
1
id. en steken
10
2
4
1
3
id. en kwetsen
24
2
1
10
1
2
5
Schelden en tot vechten uitdagen was een
delict waarin mannen en vrouwen niet voor
elkaar onderdeden, en wat voornamelij k op
straat leek voor te vallen. Het schelden kon
iemands goede naam aantasten, zoals Aaltje
van Rooyen ervoer, die als volgt werd
uitgescholden: 'Gijzijteenneukbaan, een
Canaille, Hoef.
Toch kwam het citeren van
scheldwoorden zelden voor. Er werd
doorgaans volstaan met de frase dat de
partijen elkaar'hebben geïnjurieerdop
verregaande wijze'.
Het slaan, krabben,
bijten enz. kon fraai worden ingeleid, zoals
het handgemeen tussen Cornelis de Koning
en Wouter Colée, Waar De Koning zei: 'Ik
heb een Vluweele mond, maareenfineijnige
tong. Ik moet Useggen, gijzijt een schelm'.
Zich beperken tot het trekken van een mes of
ander voorwerp zonder daar daadwerkelij k
222
-ocr page 220-
wordt afgeweken, met dien verstande dat het
vonnis maar 2 keer zwaarder uitvalt.
B. Delicten tegen het leven.
In de ordonnantie wordt over delicten
tegen het leven niet gesproken, of het zou
moeten zijn in artikel 68' Van boeten,
breucken en crimineele zaeken'
waar we
lezen: 'In alle criminele zaeken zal gevolgd en
geobserveerd worden de manier van
procederen in de provincie Utrecht geuseerd
wordende'.
De ordonnantie spreekt wel over
zelfmoord en schrijft dan een eenvoudige
begrafenisplechtigheid voor na
zonsondergang. De delicten tegen het leven,
die we in Hsselstein tegenkwamen, kubben
als volgt onderverdeeld worden:
kindermoord                                                          2
doodslag                                                                1
zelfmoord                                                              1
Theunis dan tot een jaar verbanning (1754).
Een verbanning ook voor ene Schoelster,
die het zeer bont gemaakt heeft. Steeds keert
hij op rol terug en uiteindelij k wordt hij
verbannen. De vechtpartij, waarvoor hij
terecht staat is de bekende druppel, die de
emmer doet overlopen. Bij 'recidivisme'
wordt nog op hem teruggekomen.
De 45-jarige schoenmaker Johanes Tak wil
ook niet deugen, hem wordt alles echter in
één proces aangewreven. Op 11 juni 1784
wordt hij in de civiele gijselkamer
opgesloten, omdat hij blijkt te zijn: 'een
aldergevaarlijkste menscfi',
die s'Heeren
wegen onveilig maakt, steeds ruzie zoekt en
vecht. Bovendien is men z'n leven niet zeker
als men tegen hem getuigt. Om te voorkomen
dat hij ontvlucht worden er enige nachten
extra bewakers bij hem gezet. Desondanks
lij kt het de schepenen beter hem 'op den
casteele'te
detineren zolang het onderzoek
loopt. Erworden 12 getuigen gehoord welke
allen de beschuldigingen tegen hem
bevestigen. Hij wordt 6 keer verhoord, maar
beroept zich steeds op dronkenschap,
waaardoor hij niets meer zou weten. Ook
komt er een brief van zijn verwanten welke
bij het gerecht om compositie verzoeken daar
ze bang zijn voor een schandaal. Ze beseffen
wel dat Johannes zich vele malen schuldig
heeft gemaakt aan overmatig drankgebruik
'welk op syne hartstogten allerongelukst
werkte'.
Hij kreeg dan wel eens ruzie en trok
z'n mes, maar heeft nooit iemand ernstig
gekwetst. Ook Johannes zelf verzoekt om
compositie, hij hoopt niet aan den lijve
gestraft te worden 'mits hij zich buitenslands
in een ander werelddeel begeeve'.
De
schepenen voldoen aan het laatste, maar niet
aan het eerste verzoek. Het vonnis luidt dat
de gevangene naar één der kusten 'der
geünieerdeprovintien'v/ordt
gezonden en
voorts voor de tij d van 25 j aar gebannen.
Hiermee kan worden volstaan omdat
'daardoor weggenomen wordt het slechte
voorbeeld en gegronde vrees der inwoners
dezer Baronie'.
Alle processen worden gevoerd op de
gewone rechtdagen. De eis van van de schout
of vice-drossaard wordt 80 keer door de
schepenen gehonoreerd, 21 keer is de afloop
onbekend. Dit betekent dat 40 keer van de eis
Bij de kindermoorden werd het gerecht de
eerste keer in een extraordinaire vergadering
bijeen geroepen, daarna werd het proces op
de gewone rechtdagen afgewikkeld. De
doodslag en de zelfmoord werden op gewone
rechtdagen aan de orde gesteld.
De vonnissen in de processen rond de
kindermoorden waren conform de eis, en
werden geveld in overeenstemming met de
uitgebrachte adviezen van de onafhankelijke
rechtsgeleerden in Utrecht. Bij de doodslag
werd de doodstraf geëist, maar omdat de
verdachte voortvluchtig was, werd hij bij
verstek eeuwig verbannen.
Zowel bij de kindermoorden als bij de
doodslag werden algemene motiveringen
gegeven. Zoals bijvoorbeeld in het geval van
Anna Louisa Mulhoff, die geen lijfstraf kreeg
omdat men 'niet met een volslagen
geprostitueerde te maken had".
Speciale
motiveringen werden niet gegeven en
konden ook niet gegeven worden, omdat de
ordonnantie geen regels bevatte ten aanzien
van delicten tegen het leven.
De kindermoord werd 2 keer begaan door
een vrouw, de doodslag door een man,
terwijl het ook een man was die zich het leven
benam.
Van de kindermoordenaressen was 1
223
-ocr page 221-
oorspronkelijk uit Duitsland afkomstig,
maar op het moment van het delict werkzaam
in IJsselstein. De andere verdachten waren
uit IJsselstein zelf afkomstig. De vrouwen
waren 23 en 36 jaar. De overige leeftijden
werden niet vermeld. De doodslag werd
begaan dooreen herbergier^', terwijl de
kindermoordenaressen diensmeisjes waren.
C. Delicten tegen het vermogen
De ordonnatie spreekt uitvoerig over het
stelen van hout, fruit, graan en het zich
verdacht gedragen in grienden en langs
wegen met opgroeiend hout. Ten aanzien van
het stelen van goederen spreekt de
ordonnantie zich niet uit, behalve in artikel
67' Van boeten, breucken en crimineel
zfle/:e«', waar het gaat over 'simpele
dieverijen'
die met geselen, en brandmerken
en de derde keer met de dood zullen worden
gestraft. Ondanks deze afschrikwekkende
straffen, kunnen we de volgende delicten
tegen het vermogen onderscheiden:
'indien haar vader iets teseggen hadde, hij
zelfs konde komen en zijn verzoek aan deze
Vergaderinge voorleggen'.
Het ernstigste
delict tegen het vermogen betrof de
herhaalde paardedieverij van Rut Rutten in
1794. Hij was 36 a 37 jaar oud, geboren in
Angelo (Gld.) en als daggelder in de polder in
Overschie werkzaam. Hij was tot geen
bekentenis te brengen, ook niet nadat een
confrontatie had plaatsgevonden met 2
getuigen. Er werd dan ook via een
tussenvonnis een verzoek aan de schepenen
gericht om hem te mogen examineren in het
bijzijn van de scherprechter, onder
bedreiging van geseling of door
daadwerkelijke geseling. Dit laatste
gebeurde. Zie figuur 5. De doodstraf werd
geëist, maar het uiteindelijke vonnis luidde
echter: 'geeseling. voorts brandmerken en
eeuwig verbannen'.
Waarschijnlijk was het de
'de tweede reize', waarop volgens de
ordonnantie geselen en brandmerken moest
volgen. Diefstal werd niet altijd zwaar
bestraft. De 50-jarige Hendrik Willemse uit
Bommel maakte het zich in 1775 wel
gemakkelijk: hij nam gewoon het slaaplaken
mee van zijn logeeradres. De vergadering, in
buitengewone zitting bijeen zette hem 5
dagen op water en brood, omdat dit'... een
saak is, die in en land van goede jusitie niet
ongestraft kan worden getolereerd'.
Het liep
voor Willemse dus met een sisser af. Dat dit
niet altijd het geval was, bewijst het volgende
geval. De 33-jarige glaesemaker Willem van
Os Maartenszoon werd in 1790 aangeklaagd
voor zijn aandeel in een looddieverij bij de
brouwerij van een oud-burgemeester, maar
hij was niet tot de volvoering der daad
gebleven. Ter voorkoming van een publiek
schandaal vroeg hij om een compositie.
Zover kwam het echter niet. Het vonnis
luidde: 'Naar een schip brengen varendein
dienst van één der compagniën naar de Oost of
West Indien, aldaar 7 jaren verblijven en
voorts 25 jaar verbannen' .Merkv/aardigwas
dat de met name genoemde hoofddader niet
gedaagd werd. Een vreemde afloop gaf de
inbraak in het huis van Gerrit van der Roest
te zien. De inbrekers hadden zich te goed
gedaan aan brood en kaas en hadden daarna
de wij k genomen met tinnen lepels en een
koperen tabaksdoos. De tinnen lepels
diefstal
heling
oplichting
beschadiging van de oogst
25
1
3
1
30"
Het lijkt er op dat in de baronie van
IJsselstein betrekkelijk weinig delicten tegen
het vermogen werden gepleegd. De straffen
liepen sterk uiteen en het is waarschijnlijk dat
de strafmaat samenhangt met de zwaarte van
het delict. Diefstal omvatte een enorm scala
van delicten: Geertrui de Heus en Metie van
Kesteren die in 1773 een oud hek stalen om
het op te stoken werd vergiffenis geschonken
'uit aanmerkingen van de geringheid van de
diefstal, vermits hetselve hek oud en niets
waardig was, en dat sij het hek den volgende
nacht in het voorschreven land weeder hebben
teruggebracht'.
Ary van Zeelst die op 6
januari 1757 zijn familie met gestolen hout
inderdaad verwarir.de, kon geen palen meer
terug brengen en moest naar de 'gijselkamef.
Hessel de Jong had een beddezak en een
sloop gestolen en zich uit de voeten gemaakt
in 1737. Zij n zoon kwam met zij n vrouw om
herziening van het vonnis vragen, dat
verbanning luidde. Zij kregen te horen, dat
224
-ocr page 222-
O'^tZ'*-*' Zfe*'^^^'^»—
5.
fig. 5. Tussenvonnis betreffende de zaak Rut Rutten in 1794.
225
-ocr page 223-
veel gegevens over de overtreders bekend.
Bij de 30 gevoerde processen waren 17
mannen en 16 vrouwen betrokken. Acht
gedaagden waren niet afkomstig uit
IJsselstein; van 5 werd de woonplaats niet
vermeld, de overigen kwamen wel uit
IJsselstein. Er is in IJsselstein in de
onderzochte periode geen ander delict aan te
wijzen, waarbij zoveel gedaagden betrokken
waren, die niet uit IJsselstein of de baronie als
geheel afkomstig waren. De leeftijden waren
in 10 gevallen bekend en liepen uiteen van 11
tot 69 jaar. Er werden 7 beroepen vermeld.
D. Delicten tegen de zeden
' Van den echten staaf heet de rubriek in de
ordonnantie, die handelt over alles wat maar
met het huwelijk te maken kan hebben. Het
eerste artikel gaat over de j uiste
huwelijksafkondiging, het laatste over
scheiding van tafel en bed. De artikelen
daartussen bespreken huwelijks en sexuele
zaken.
Eerst geven we weer een overzicht van de
verschillende op de rol aangetekende
delicten, waarvan we enkele ervan zullen
bespreken aan de hand van de
desbetreffende artikelen van de
ordonnantie:
werden in IJsselstein te koop aangeboden en
zo werden de dieven achterhaald:
Hermannus van 't Nedereindt en Jan Jansse
Rietveld. Beide heren werden opgesloten en
door de cipier trouw verzorgd. Deze cipier,
69 jaar oud,'v/róeerr'op verzoek van Jan
Jansse Rietveld diens benen, die door de
boeien bekneld waren. Op dat moment ging
hij er snel vandoor, de oude cipier verbijsterd
achter latend"'^ Hermannus van
't Nedereindt werd onder handtasting
ontslagen zolang zijn complice voortvluchtig
was.
Overzien we zo de delicten, en met name
die waar van diefstal sprake was, dan moeten
we erkennen dat de aard van de diefstal tot
uiteenlopende straffen aanleiding gaf, al
blijft het onbegrijpelijk dat de diefstal van
een beddezak beboet werd met 5 dagen op
water en brood, terwijl het meenemen van
een lakenzak en sloop goed was voor
levenslange verbanning.
De processen waren allemaal ordinarissen
processen, maar de gewone rechtdag werd
niet altijd afgewacht. Achtmaal werd het
gerecht voor een buitengewone zitting
bijeengeroepen en dat was veel als men
bedenkt dat er maar 30 rechtzaken in delicten
tegen het vermogen aanhangig zijn gemaakt.
Viermaal werd een gedaagde bij verstek
veroordeeld tot levenslange verbanning.
In de meeste gevallen was het vonnis in
overeenstemming met de eis. Enkele malen
viel het vonnis lichter uit: bij kleine
diefstallen werd 3 keer vergiffenis
geschonken en 1 keer een lichtere uitspraak
aangetroffen en in het geval van de
paardedief Rutten werd de doodstraf
vervangen door geseUng, brandmerken en
eeuwige verbanning.
De speciale motivering, dus de verwijzing
naar de rubrieken van de ordonnantie troffen
we bij 2 gevallen van oplichting aan.
Algemene motiveringen kwamen we 9 keer
tegen. Dit is relatief veel, omdat het gerecht
het vonnis niet hoefde te motiveren en het
doorgaans ook niet bleek te doen.
Omdat diefstal als een ernstig delict gezien
werd en men zich via getuigenverklaringen
en verhoren van de deliquenten zo goed
mogelijk op de hoogte wilde stellen van alles
wat met het delict samenhing, zijn er relatief
alimentatie
1
klacht over het huishouden
1
verlcrachting
2
onjuiste opgave bij ondertrouw
voortijdige consumptie van het huwehjk
ongehuwd samenwonen
hoererij
met onecht kind de baronie inkomen
1
2
3
13
1
incest
3
overspel
bevallen zonder assistentie van de vroedvrouw
4
3
sodomie
1
35
Op eigen initiatief stapte Willem van
Santen naar het gerecht om zijn beklag te
doen over zijn vrouw die het huishouden niet
goed bestierde en nu naar haar moeder was
vertrokken. Zijn echtgenote moest daarop
voor de vergadering verschij nen en werd te
water en te brood gezet tot ze berouw toonde.
Na een week verklaarde zij niets te doen 'het
226
-ocr page 224-
en moesten daarna de baronie ontruimen.
Het motief luidde nu dat 'alle sulken crimen
tot maintien van de wetten dezer Baronie als
ten afschrikke van anderen moeten en behoren
te worden gestraft'.
Vrouwen die zonder huwelijk zwanger
raakten werden bestraft voor hoererij,
waarvoor dezelfde strafmaat gold in de
ordonnantie als voor het ongehuwd
samenwonen. Betalen ze f 100 en trouwen
deze vrouwen of worden ze voor 10 jaar
verbannen? Van de 8 voor dit delict
veroordeelde vrouwen liepen de straffen
ondanks de verordeningen in de
ordonnantrie sterk uiteen. De kortste straf
was 4 dagen, klom op van 8 naar 14 dagen,
werd vervolgens 6 jaar, lOjaar en tenslotte
werd nog 2 keer een levenslange verbanning
bij verstek aangetroffen. Waarom de straffen
zo sterk uiteen liepen is niet te zeggen. Het
gerecht motiveerde de vonnissen niet,
behalve bij een recidiviste die vooró jaar
verbannen werd, want 'inplaats van haar
leven te beteren is zij in onkuis gedrag verder
gegaan'.
Ook de verwekker van haar kind
werd gedaagd: hij gaat slechts 14 dagen op
water en brood de gevangenis in. Over de
andere verwekkers werd nergens gerept.
Hoewel in de ordonnantie een ieder die
een onecht kind kreeg of verwekte van
hoererij beschuldigd werd blijkt er uit de
beschrijving der delicten en de strafmaat een
gradatie in 'hoererij' te bestaan. Drie maal
was er sprake van 'hoererij om geldelijk
gewin'.
De ordonnantie zegt hierover: 'De
hoeren en hoerenjagers zalmen vangen ende
voor de eerste reize tot discretie van de rechter
te water ende te broode zetten ende voor den
tweede reize bannen, geeselen ofte zwaarder
straffen'.
De 3 vrouwen die voor 'hoererijom
geldelijk gewin'
veroordeeld werden, waren
geen van allen uit IJsselstein afkomstig. Zij
hadden geen vaste woon- of verblijfplaats en
zaten in voorlopige hechtenis. Eén van hen,
de 34-jarige Aaltje Pieterse Rijkelijkhuijzen
was al 2 keer op het territoir van een onecht
kind bevallen en had bovendien een eerder
uitgesproken verbanning verbroken. Uit het
verhoor bleek dat ze elders nog eens van 3
onechte doodgeboren kinderen verlost was.
Ze was al eens met water en brood „ ,
gecorrigeerd, dus werd ze nu 50 jaar .. •:
geene aanleiding tot nieu we verwijderingen
sou kunnen geven'.
De schepenen hechtten
aan een ordentehjk gezinsleven.
Defloratie en zwangerschap voor de
huwelijkssluiting werden niet getolereerd.
'Van ontijdige samenleving spottelijk voor
Gods kerken, komen voort verwarringe,
kwade huishoudingen, verlatingen en allerlei
zwaerigheden, ontstaan tot nadeel van de
Republiek'
(artikel 53). Het artikel schreef
een boete van f 40 voor. In 1759 moest een
echtpaar deze boete betalen, terwijl 4 jaar
eerder een echtpaar dat eerst al 'twee
kinderen in de onegtgeteeld had'
mocht
composeren. Wat deze compositie heeft
gekost stond niet aangetekend, wel de
vermaning dat zij zich voortaan eerbaar en
ordentelijk diende te gedragen.
Sex hoorde in het huwelijk thuis en niet
daarbuiten. Artikel 52 is daar heel duidelijk
in:' Alle personen dewelke zonder
voorgaande wettelijke trouwen met elkaar
vleselijk converseren zullen als hoereerders en
die daarenboven in huishoudingen en de
tezamen wonige zich bij malkander als
echtelieden voegen zullen als concubinarii
worden gestraft.
..'. De ordonnantie schrijft in
artikel 80 van de huwelijkse staat voor: een
boete van f 100 en direct trouwen of direct de
baronie verlaten. Wordt hieraan niet voldaan
dan verliezen de gedaagden alle rechten,
banen en pensioenen en worden voor 10 jaar
verbannen. Maar wat gebeurde er in
werkelijkheid?
Klaas Ket en Huibertie van Vreeswijk
beiden gealimenteerd in het gasthuis, waren
al verbannen vanwege hun 'vleselijke
cortve/-5flf/e',maarzijn desondanks in de
baronie teruggekeerd. De uitspraak luidde in
1753:2 jaar tuchthuis en daarna 10 jaar
verbanning. In de motivering van het vonnis
werd het gasthuis waar zij onderhouden
werden betrokken: 'om aldus te
beantwoorden aan depieuse insichten welke
tot stichtinge aanlijding hebben gegeven
'.
Aart Duits en Cornelia Miltenburg woonden
samen met hun 2 kinderen. Zij moesten
binnen 14 dagen de stad ontruimen en
werden voor eeuwig verbannen. Dat was in
1758. Drie jaar later woonde het paar in
Polsbroek met hun derde kind. Ze werden nu
veroordeeld tot 8 dagen te water en te brood
227
-ocr page 225-
fig. 6. De schandpaal te IJsselstein, houtgravure van onbekende herkomst.
verbannen. Van de beide andere vrouwen
werd er 1 met roeden gegeseld en voor
eeuwig verbannen, terwijl de andere een
kwartier met roeden om de hals te pronk
moest staan en 25 jaar verbannen werd. De
lijfstraffen werden waarschijnlijk opgelegd,
omdat ze behalve voor een delict tegen de
zeden ook voor 'dieverije' aangeklaagd
werden. Het is opmerkelij k dat er geen
'hoerenjagers' op de rol voorkomen.
Op de criminele rol werd 3 keer melding
gemaakt van incest. Dit begrip had vroeger
een andere inhoud dan nu: het handelde
namelijk om een verhouding tussen een man
en zij n stiefdochter en in het andere geval om
de relatie tussen een vrouw en haar zwager.
Allen werden vervolgd vanwege het 'crimen
incestus'.
Tweemaal leidde dit bij verstek tot
levenslange verbanning en in het andere
geval werd verzocht tot inhechtenisname van
de verdachte vrouw over te gaan. Er werd
echter geen uitspraak gevonden. Waarom de
man niet gedaagd werdisnietduidelijk.
Het overspel van een gehuwde werd de
eerste keer gestraft met een boete van f 100,
de tweede keer f 300 en de derde keer met
levenslange verbanning, zegt artikel 88. De
ongehuwde stond de eerste keer een aantal
dagen op water en brood te wachten en de
tweede keer een verbanning voor 25 jaar.
Ook hier pakte het anders uit. De gehuwde
Johanna Ruis, wier man al jaren afwezig was,
had een verhouding met Dirk Tembers en
moest bevallen van een kind. De vroedvrouw
liet haar de naam van de vader opzweren.
Beiden wilden huwen, maar het gerecht ging
daarmee niet accoord. Ze ontvluchtten de
baronie en werden bij verstek veroordeeld
tot eeuweige verbanning en confiscatie van
een vierde deel van hun vermogen. Een
schrijnend geval omdat in de ordonnantie
vermeld staat dat een gehuwde, die 5 jaar
niets meer van zij n of haar echtgeno(ot)te
hoort mag hertrouwen met toestemming van
het gerecht. Toen echter de gehuwde, maar
kwaadwillig door haar man verlaten.
228
-ocr page 226-
Jannetje de Vries zwanger bleek te zijn van
de weduwnaar Cornelis Schouten,
oordeelden de schepenen veel milder. Na de
geboorte van het onechte kind verzochten
beiden om een compositie en dit werd
toegestaan, hoewel de wet hier 'geen gewag'
van maakte. Men zocht in dit geval
aansluiting bij de 'gebruiken in naburige
provincies'.
Deamende wasvrij hoog, f 100.
Overspel met een ongehuwde leidde verder 1
keer tot accorderen en een andere keer tot
een voorlopige inhechtenisname. Na een
geslaagde ontvluchtingspoging verdween dat
proces van de rol. Eén en ander was niet
conform de verordeningen en het heeft er alle
schijn van dat het gerecht elk geval
afzonderlijk beoordeelde.
Bevallen zonder assistentie van de
vroedvrouw is in de ordonnantie verboden en
werd dienovereenkomstig gestraft met een
boete van f 6.
Op de rol kwam slechs 1 keer een sodomie-
procesvoor: de chirurgijn Johannes
Kemmena werd in 1766 beschuldigd van
sodomie. Hierover zij n in de ordonnantie
geen bepalingen opgenomen. In de
interrogatiën treffen we 7 getuigenverhoren
aan, maar de gedaagde was voortvluchtig en
we horen niets meer over hem. De volgende
uitspraken zijn gedaan:
De rechtbank werd voor delicten tegen de
zeden 3 keer in een buitengewone zitting
bijeengeroepen: 1 keer voor incest, 1 keer
voor overspel en de laatste keer voor
Willemijntje van Coppen, die met een onecht
kind de baronie was binnengekomen.
Waarom juist bij deze 3 keer niet op een
gewone rechtdag gewacht kon worden, is niet
duidelijk.
In ruim de helft van de gevallen was het
vonnis conform de eis. Hoe de verhouding
tussen eis en vonnis lag, is in de onderstaande
tabel af te lezen:
c
c
«
ra
•2
c
o
o
o.
B
o
u
1
u
X5
C
O
alimentatie
1
1
klacht over het huishouden
1
1
verkrachting
2
1
1
onjuiste opgave bij ondertrouw
1
1
voortijdige consumptie van
2
1
1
huwelijk
ongehuwd samenwonen
3
3
1
hoererij
13
11
1
met onecht kind baronie
1
1
inkomen
incest
3
2
1
overspel
4
1
2
1
bevallen zonder vroedvrouw
3
3
sodomie
1
1
X)
o
O
.—
c
B
e
SCI
Cl.
ra
c
^-l
a
2
C
0
a
E
c
S
g
c
CS
XI
cd
t+2
XI
a
o
o
'S
c
a
ü
u
00
>
~"
o
alimentatie
1
1
klacht over het huishouden
1
1
verkrachting
2
1
1
onjuiste opgave bij
1
1
ondertrouw
voortijdige consumptie
2
1
1
van huwelijk
ongehuwd samenwonen
3
2
1
hoererij
13
5
8
2=
""et onecht kind baronie
1
1
inkomen
incest
3
2
overspel
4
2
1
1
De rubriek 'Van den echten staaf telt 112
artikelen en lijkt al het denkbare te
omvatten. Toch troffen we maar in 14
processen een verwijzing naar de artikelen
aan. De algemene motivering kwam 7 keer
voor.
Het merendeel van de gedaagden bestond
uit vrouwen. Dit is niet verbazingwekkend
want de wegens hoererij gedaagden waren
allemaal vrouwen, terwijl tegen de
verwekker van een kind slechts 1 keer een
proces aangespannen werd. In totaal stonden
24 vrouwen en 15 mannen terecht. Van deze
39 mensen waren er 31 uit de baronie
afkomstig. Beroepsgegevens werden heel
schaars vermeld.
bevallen zonder vroedvrouw 3
sodomie
1
229
-ocr page 227-
groot aantal getuigen werd gehoord veel
werk van werd gemaakt, zonder meer van de
rol.
Burengerucht en openbare dronkenschap
gaven het gerecht de kans de gedaagden
belerend toe te spreken, en hen enkele dagen
te laten 'peniteren te wateren te brood'. De
rubriek 'Van boeten, breucken en crimineele
zaeken'
zegt in artikel 40 dat schending van 's
Heeren wegen arbitrarelijk mocht worden
gestraft. De straffen van water en brood voor
burengerucht liepen uiteen van 24 uur tot 14
dagen. Twee maal werd de toegang tot de
stad aan de gedaagden ontzegd. In beide
gevallen betrofhet een soldaat. Twee maal
werd gecomposeerd bij burengerucht. Bij
openbare dronkenschap werd Lijsbeth
Rietveld herhaaldelijk genoemd. Zij
veroorzaakte twist in haar buurt. De eerste
keer werd zij veroordeeld tot 3 dagen op
water en brood in 1755. Het jaar erop werd
dat 4 weken en werd ze bovendien voor 6
weken uit haar ambt van turfvulster gezet. In
1758 en 1759 herhaalde dit zich. Een
volgende keer zou zij gegeseld worden. De
volgende keer deed zich echter niet meer
voor.
In 2 gevallen werd als delict baldadigheid
opgegeven. De minderjarige Steven van der
Zelm had een vrouw in het donker angst
aangejaagd. Aanvankelijk dacht men met
een geval van straatroof te doen te hebben.
Zijn vader verzocht het gerecht om
compositie. De schepenen besloten hiertoe,
omdat ze er een geval van baldadigheid in
zagen, want de vrouw bleek niet te zijn
beroofd van goud en zilver. De amende was 2
gouden ducaten en Steven moest bovendien
op zij n knieën de j ustitie om vergiffenis
bidden. Het tweede geval betrof een
groepsproces van 7 j ongens in de leeftij d van
12 tot 16jaar,zij moesten allen op water en
brood omdat ze 'weg met de patriotten, de
Prins boven'
hadden geroepen.
Bedelen en landlopen leidden beide 1 keer
tot een extra zitting van het gerecht, voor
burengerucht werd het 2 keer buiten de
gewone zittingen om bijeen geroepen. In alle
overige gevallen werden de processen op de
gewone rechtdagen gevoerd. De volgende
uitspraken werden gedaan:
E. Delicten tegen de openbare orde
De delicten tegen de openbare crde die we
in de baronie van IJsselstein tegenkwamen
kunnen als volgt onderverdeeld worden:
lichtzinnig en aanstootgevend gedrag
bedelarij en landloperij
huisvredebreuk
3
4
5
burengerucht
14
openbare dronkenschap
baldadigheid
15
2
43
De ordonnantie vertelt ons niet wat wij
onder lichtzinnig en aanstootgevend gedrag
dienen te verstaan, maar de criminele rol
geeft ons een indruk als we lezen waar Claas
Maasen 't Hoofd op aangesproken werd. Hij
was betrokken geweest bij talloze
vechtpartijen, ruzies en steekpartijen. In
1752 maakte hij Neeltje Speek zwanger en in
1755 verleidde hij Anna Maria Balk. Deze
zedendelicten stonden in 1752 en 1755 niet op
de rol aangetekend. Hij werd voor 1 j aar
verbannen 'uit vrees voor verdere schadelijke
gevolgen en hem tot inkeringen en beterschap
te brengen'.
Een nadere aanduiding van hun
handel en wandel ontbrak bij de anderen die
in 1771 en 1772 voor het gerecht moesten
verschijnen voor hun lichtzinnig gedrag. Zij
werden op verzoek van de familie naar Oost-
Indië gezonden.
Bedelen en landlopen was bij de plakkaten
verboden, evenals het geven van een
aalmoes. Slechts met speciale permissie was
het toegestaan. De genoemde permissie kon
worden verstrekt aan oude en/of gebrekkige
mensen. Het confinement voor bedelen en
landlopen liep uiteen van 4 tot 14 dagen.
Slechts 1 keer in 1773 werd een vonnis
gemotiveerd: 'Om verdere schadelijke en
ergelijke gevolgen te voorkomen en ware het
mogelijk haar tot beterschap te brengen'.
Het binnendringen van andermans huis
werd in artikel 35 van de rubriek 'Van boeten,
breucken en crimineele
zae/cen' verboden.
Een bewoner die zich verdedigde ging vrijuit.
We kwamen dit binnendringen 5 keer tegen,
waarbij 1 keer werd gecomposeerd en 1 keer
de gedaagde in voorlopige hechtenis werd
genomen. Merkwaardig genoeg verdween
dit proces, waar gezien het feit dat er een
230
-ocr page 228-
c
V
CA
V3
•o
o
2
s>
a
o
o
U5
'S
u
c
B
sn
c
C
'öb
1^
o
o.
e
C3
c
c
c
ca
XI
ra
u
o
0)
o
c
«
>
CJ
00
o
>
0
lichtzinningen
3
3
aanstootgevend gedrag
bedelarij en landloperij
4
4
huisvredebreuk
5
1
1
2
1
burengerucht
14
2
2
5
1
2
2
openbare dronkenschap
15
1
1
8
5
baldadigheid
2
1
7
(waarondereen
groepsproces)
plaatselij ke overheid des te meer, want ze
klonken de burgemeesters en schepenen
bepaald niet als muziek in de oren. Schipper
Cornelis Mol had een lading engelse kolen
aan boord, die hij de volgende dag, 1
september 1763, zou lossen. Collecteur Mol
van de belastingen verdacht hem van
belastingontduiking en kwam te middernacht
met de bode het schip inspecteren, maar
vond niets. De volgende morgen onder het
lossen luchtte schipper Mol zij n gemoed en
zei: 'datso sij ooit wederom bij nagt aan boord
quamen, hij haar een stok tussen hals en nek
soude leggen, alles verselt met onophoudelijke
vloeken, en andere woorden'.
Het kwam hem
duur te staan. Schipper Cornelis Mol ging na
zijn scheldpartij op de stedelijke overheid
composeren, evenals Pieter Theodorus van
Teij lingen. Het lij kt erop dat Mol na de
nachtelijke inspectie van zijn schuit wel
reden tot mopperen had. Of Van Teij lingen
ook een bepaalde aanleiding had toen hij de
stedelijke overheid uitmaakte voor
inquisiteurs is niet bekend. Mol moest f 100
betalen en Van TeijUngen 100zilveren
ducaten. Francina Balk kreeg voor haar boze
woorden en verdachtmakingen aan het adres
van de secretaris van de baronie een
gevangenisstraf van 6 dagen. Dr. Nierop,
chirurgij n, had het proces niet afgewacht, dat
tegen hem aanhangig was gemaakt omdat hij
over de inmiddels overleden Raad en
Drossaard Johan Vultejus 'calamnieuze
postóeven' had geuit. Twintig j aar
verbanning luidde de uitspraak van de
schepenen waar deze keer niet de vice-
drossaard als eiser optrad, maar 'Mr. Johan
van Overmeer, Raad van Ord.
"^ in den Edle
Hove van Justitie van Vianen enAmeide als bij
haar Hoogheid Mev. ^ de Princesse
Douairiere van Orange & Nassau etc. etc.;
specialijk gecommitteerd en geauthoriseerd
om het regt van de Hooge Overigheid in dezen
waar te maken'.
Het is j ammer dat de boeken
ons niet méér vertellen over de 'calamnieuze
positieven'
die Dr. Nierop had geuit en die tot
grote beroering hadden geleid. Het was de
enige keer dat in de periode 1750-1795 niet de
vice-drossaard of schout als eisers of
gevoegden optraden. Dirk Both en Anthonie
van Wijk overtraden artikel 29 waarin staat:
'Die den Drossaard, Schout ofte iemand van
Driemaal werd dus vergiffenis geschonken
en 5 keer mocht worden gecomposeerd. Alle
overige uitspraken waren, voorzover
bekend, gelijk aan de eis, behalve bij
Lijsbeth Rietveld, die recidiviste was.
Hoewel veel delicten die de openbare orde
betroffen door de wetgever strafbaar waren
gesteld, werd slechts bij burengerucht 2 keer
en bij openbare dronkenschap 1 keer naar de
ordonnantie verwezen. Zes maal werd een
algemene motivering van het vonnis
gegeven, waarin de veroordeelde tot een
exempel voor anderen gesteld werd, soms
met de toevoeging: 'ware het mogelijk hem/
haar tot beterschap te brengen'.
In het geheel waren er bij deze delicten 48
mannen en 11 vrouwen betrokken. Van de 59
personen waren er slechts 5 niet afkomstig uit
IJsselstein. De leeftijd van 16 personen was
bekend en varieerde van 11 jaar tot 65 j aar.
Er werd maar 6 keer een beroep vermeld.
F. Delicten tegen de overheid
De dehcten tegen de overheid hebben we
niet ingevoegd bij de 'openbare orde', omdat
ze een geheel ander karakter droegen. De
volgende delicten zij n we tegengekomen:
rekest aan Hare Doorluchtige Hoogheid, niet naar
behoren geregeld
                                                    1
belediging van de plaatselijke overheid                       6
Over het rekest valt verder niets te zeggen,
over de beledigingen aan het adres van de
231
-ocr page 229-
van inkomsten beroofd te worden. We
treffen in deze categorie de volgende delicten
aan:
de Magistraat ofte Gerecht over de exercitie
van derzelver respective ampten irijureert ofte
dreigd zal arbitralijk worden gecorrigeerd'.
Beiden lieten zich tijdens het uitproberen van
de brandspuit zeer 'oneerbiedig en
onbetamelijk uit jegens magistraatspersonen'.
De zaak werd in beide gevallen composibel
verklaard. Both moest een amende van 12
gouden ducaten betalen en in presentie van
de beledigde magistraten God en Justitie om
vergiffenis bidden. Van Wij k had het echter
nog bonter gemaakt. Zij n zaak werd wel
composibel verklaard, maar hij moest 10
dagen 'te wateren brood peniteren'. Dit was
bij compositie een hoogst ongebruikelijke
zaak.
Alle gedaagden werden veroordeeld in een
ordinair proces, behalve Dr. Nierop, die bij
verstek veroordeeld werd. De uitspraken
zagen er als volgt uit:
belasting te laat betaald
accijnsontduiking
sluikerij
kopen en verkopen van gemerkte vaten
1
6
9
2
18
Hoewel er slechts 1 geval van te laat
betaalde belasting voorkwam was dit toch
een opmerkelij k proces omdat het werd
gevoerd tegen een oud-schepen. Bovendien
was het een bijzonder lang proces. De oud-
schepen Jan Franco Beijen zou een dag te laat
zijn geweest met het betalen van de 40e
penning met de Capoenen en het recht van
nakoop over de percelen die op 5 maart 1752
geveild waren. Hij moest nu f 100 betalen.
Het proces begon op 27 april 1752; een
commissie uit de schepenen werd
geïnstalleerd en er werd advies gevraagd aan
onafhankelijke rechtsgeleerden. Jan Franco
Beijen overleed, maar zijn vrouw
procedeerde verder. Eerst op 12 mei 1755
werd de uitspraak bekend: de eis van de vice-
drossaard en rentmeester van de baronie
werd op advies van de onafhankelijke
rechtsgeleerden niet ontvankelijk verklaard.
De kosten van het proces moesten worden
gedeeld.
Accijns kon ontdoken worden door het
niet gebruik maken van geijkte maten en
gewichten en door illegaal verkoop. Het
kwam voor bij alcoholhoudende dranken en
graan. Zo werden Ary Ruijs en Hendrik
Fleutwaard er in 1762 van beschuldigd
herhaalde malen meer ankers wij n te hebben
verkocht dan op het uitslagbriefje vermeld
stond. De beëdigde wijn- en bierdragers
waren voortvluchtig. Óp hun goederen werd
beslag gelegd in verband met de kosten van
het proces. Een schepencommissie vroeg
advies aan onafhankelijke rechtsgeleerden,
die vrijspraak adviseerden vanwege
onvoldoende bewijslast. Na betaling van de
proceskosten kregen Ruijs en Fleurwaard
hun goederen terug.
Sluikerij is een synoniem voor smokkelen.
Soms werd het ontduiken van accijnsen
binnen het rechtsgebied er ook mee
0
c
o
u
X)
c
il
o
<u
o
(U
c
V5
M
c
Ü
O.
e
o
V
<u
«
o
00
>
onbehoorlijk rekest                              1           1
beledigingvandestedelijkeoverheid 6 4 11
Het aantal composities was hier opvallend
hoog.
Speciale motiveringen van het vonnis
werden niet gegeven en een algemene
motivering alleen in het geval van Dirk Both
en Anthonie van Wij k waar we lezen dat: 'de
bejegeningen en ongehoorzame
uitdrukkingen en onbetamelijk gedrag hen
onwaardig maken om onder de goede burgers
en ingezetenen dezer stad langer te
converseren. Het is strijdig tegen alle
Goddelijke en menselijke insettingen
gebiedende gehoorzaamheid en eerbied aan
alle die over ons gesteld zijn'.
Bij de processen waren 7 mannen en 3
vrouwen betrokken. Allen kwamen uit de
baronie. Leeftijden werden niet gegeven en
beroepen maar een enkele keer.
G. Delicten tegen de fiscus
Door de delicten tegen de fiscus werd de
overheid beroofd van inkomsten of meende
232
-ocr page 230-
aangegeven^'. Het ging hier ook weer om
graan, gemalen en ongemalen, en
alcoholhoudende dranken. Éénmaal werd
vlas ingevoerd. Betrof het graan, dan trad de
'pagter van het gemaal en 's Heeren
windkorenmolen'
mede als eiser op, terwijl
bij het invoeren van drank de pachter van de
impost op brandewijn en gedestilleerde
wateren werd genoemd. De boeten lagen
hoog: de overtreder moest f 8 tot f 200 betalen
met het accent op de hogere bedragen. Twee
schippers die onder ede verklaarden
ongeweten te veel boekweit ingevoerd te
hebben mochten volstaan met het alsnog
betalen van de verschuldigde gerechtigheid
(invoerrechten) op 2 maart 1762; dit was niet
gebruikelijk. Drie maal werd bij sluikerij een
schepencommissie ingesteld. Dit was in
verhouding tot andere delicten wel veel.
Het kopen en verkopen van een
doorgezaagde ton of halfvat waarop het
merkteken van de herberg 'De Klok' stond
werd hoog opgenomen. Dit was bij plakkaat
van 23 december 1730 verboden 'oppeine van
een boete van f 50'.
Dit bedrag moest dan ook
in beide gevallen betaald worden.
De delicten die met geld of goed te maken
hadden nam men heel ernstig. Het zou
kunnen blij ken uit het feit dat 2 keer een
extra rechtdag werd ingelast, 5 keer een
schepencommissie werd ingesteld en 2 keer
advies werd gevraagd aan de onafhankelijke
rechtsgeleerden. De uitspraak in de
verschillen delicten luidde:
vrijspraak werd verkregen en ook 1 keer tot
compositie werd overgegaan. Dit is des te
opmerkelijker omdat 16 keer werd verwezen
naar de desbetreffende artikelen van de
ordonnantie, die overtreden zouden zijn.
Bij de delicten waren 18 mannen en 4
vrouwen betrokken, die allen afkomstig
waren uit de baronie van IJsselstein. Onder
de verdachten waren veel tappers en
herbergiers in verband met de sluikerij.
H. Delicten tegen de 'policie'
In deze rubriek behandelen we alle
overtredingen die niet onder de andere
rubrieken te vangen zijn, maar wel ingaan
tegen verordeningen, die in de baronie van
IJsselstein van kracht waren, en geleid
hebben tot een proces dat op de criminele rol
is aangetekend. Overtreden werden de
artikelen ten aanzien van:
huisvesting                                                           11
zondagsheiliging                                                   10
visreglement                                                          8
stropen                                                                  7
slachten en uitventen van vlees                                  6
invoer van runderen                                                2
afgraven van dijken                                                 2
aangeven van ruzie in de herberg                               2
pacht van de poort
verhuur van wagens
afbreken van een smeltketel
acte van verhuur
onderricht in paapse religie
houtverkoop
uitslaan van bier
verbreken van verbanning
met schuttersgeweer schieten
hond los laten lopen
zonder permissie beroep uitoefenen
goederen vervoeren
paarden en koeien opjagen
c
•a
o
2
n
c
u
u
o
M
C/l
.-
k-
1>
T3
kM
m
"n
c
D.
ra
JJ
VI
ta
O
rt
S
CA
'ÖB
O
O.
?
^
XI
«
'C
1>
O
"3
o
e
«
>
>
u
00
.o
o
belasting te laat betaald
1
1
accijns ontduiken
6
1
5
sluikerij
9
1
1
1
4
2
kopen en verkopen van
2
2
gemerkte vaten
De Straffen waren bijna allemaal
geldboeten of het equivalent in
gevangenisstraf. Het verbreken van de
verbanning leidde echt tot een vrijheidsstraf
evenals het opjagen van paarden en koeien
waar de overtreder al herhaalde malen op
betrapt was.
Begrijpelijkerwijze zou het te ver voeren
alle bestaande ordonnanties te citeren en toe
We zien bij de delicten tegen de fiscus een
grote variëteit aan straffen. De relatie tussen
eis en uitspraak kon voor de verdachte
gunstig uitvallen. Van de 18 delicten was het
vonnis 4 keer lichter dan de eis, terwijl 1 keer
233
-ocr page 231-
te lichten aan de hand van de overtredingen.
We beperken ons dus zo veel mogelij k.
Onderdak verschaffen aan personen zonder
indemniteits-verklaring was verboden. In 2
gevallen betrof het familieleden van de
'huisvester en 1 keer een persoon die uit de
baronie was verbannen. Ondanks deze
verbanning was het verweer van de
gedaagdesse'alsdat zij niet geweeten had dat
de ordonnantie omtrent Hessel moeste worden
geobserveert, aangesien hij reeds agtjaaren
alhier met der woon was geweest'.
De
overtreder van de verbanning werd hier
echter niet vervolgd. Er werd maar 1 keer een
proces over een verbroken verbanning
gevonden. Het leidde tot een nieuwe
verbanning voorafgegaan door en
gevangenisstraf.
Herhaalde malen werden maatregelen
uitgevaardigd tegen de ontheiliging van de
zondag, niet alleen door neringen en
handwerken, maar ook door het 'pleegen van
sondige en schandelijke werken, als
namentlijk het frequenteren van Kaets- en
Klosbanen, herbergen en andere lichtveerdige
huijsen ook en sullen de Tappers geen gelagen
setten.
..'. Deze afkondiging was kennelijk
geen groot succes. Op 28 januari 1755 en 13
oktober 1760 en opnieuw in 1770 werden de
verboden nadrukkelijk herhaald en
desondanks weer overtreden. In 9 van de 10
gevallen werd de zondag ontheiligd door een
herbergier en zijn cliënten. Het tiende geval
betrof een kind dat onder eredienst had
gespeeld bij de stadspoort.
Van de hele reeks processen begonnen er
slechts 2 op een extra-ordinaire rechtdag, in
alle overige gevallen kon gewoon de
eerstkomende rechtdag worden afgewacht.
Bij 2 processen werd advies ingewonnen van
de onafhankelijke rechtsgeleerden in
Utrecht, die in beide gevallen tot vrijspraak
adviseerden. In het geval van de slachter
Coenen meenden zij zelfs op te moeten
merken, dat 'de Heer Eisscher enkel en alleen
uijtlautere vrevelen quaadaardigheijd en
door eigen interesse dit Arresten actie jegens
hem heeft ondernomen (...)\
De andere
vrij spraak betrof een oud-burgemeester van
de stad.
Het vergelij ken van eis en vonnis zal bij
zo'n nauwe verbinding met plakkaten.
publicaties enz. nauwelijks tot verrassingen
leiden. Slechts 1 keer werd vergiffenis
geschonken. Twee maal troffen we
vrijspraak aan en 1 keer werd geaccordeerd,
terwijl 5 uitspraken onbekend zijn gebleven.
In de overigen gevallen was de uitspraak
conform de eis. Dit is begrijpelijk bij een
rubriek als deze die bestaat uit processen die
voortgevloeid zijn uit het overtreden van
regels, ordonnanties enz., die niet in een
andere categorie te vangen waren. Slechts in
8 processen van de 61 werd niet naar het
overtreden artikel verwezen. Een algemene
motivering van het vonnis kwamen we maar 1
keer tegen. Jan van Rooyen had het
invoerverbod van vee overtreden en moest
f 25 betalen, wegens grote armoede. Dit was
in 1754.
Bij deze processen waren 78 mannen en 4
vrouwen betrokken. Twee Verdachten
waren niet afkomstig uit de baronie. In 1 van
de processen werd de boete verdubbeld
omdat de gedaagde een 'buitenman' was.
Leeftijden werden slechts 2 keer vermeld met
de woorden 'ongeveer20 jaar' en '15 a 16
jaar'.
I. Overigen
Op de criminele rol werden 4 delicten
gevonden die in geen der rubrieken
ondergebracht kunnen worden. Het betrof
een geval van hekserij, een uit de hand
gelopen Sint Nicolaas-grap en 2 gevallen van
'spokerije'. Bovendien werd in 1 zaak geen
delict vermeld. Deze 5 gevallen vormen een
onderdeel van de rubriek 'Overigen'.
De valse beschuldiging van hekserij^' werd
bestraft met 3 dagen op water en brood en
verplicht intrekken van de beschuldiging. De
Sint Nicolaas-grap''' eindigde in een
compositie, waarbij een amende van 65
gouden ducaten werd opgelegd, in die tijd
een vrij grote som geld. De beide
dienstmaagden die de 'spokerije'**'
veroorzaakten werden metéén in voorlopige
hechtenis genomen. Na een verhoor
bekenden ze al snel. De oudste, die het plan
bedacht had, moest 14 dagen 'peniteren te
water en te brood'
en bovendien werd ze
daarna eeuwig verbannen. De jongste kwam
er met 6 dagen water en brood vanaf.
Eis en vonnis stemden in deze processen
234
-ocr page 232-
verband te leggen tussen leeftijd en strafmaat
of om het ontbreken van dat verband aan te
tonen.
b. Geslacht
Uit de gegevens op de criminele rol is niet af
te leiden dat vrouwen minder zwaar gestraft
werden dan mannen. Alleen bij de delicten
tegen de zeden zou misschien wel het
tegenovergestelde gezegd kunnen worden,
namenlij k dat de vrouwen juist zwaarder
gestraft werden dan de mannen. Vrouwen
die van een onecht kind bevielen werden
tamelij k streng gestraft, terwij 1 er slechts 1
verwekker vervolgd werd, die er met een
relatief lichte straf (14 dagen water en brood)
af kwam. Doorgaans werd bij vrouwen en bij
mannen verwezen naar de artikelen van de
ordonnantie. Een motivering die betrekking
had op het geslacht van de gedaagde werd
niet gevonden.
c. Recidivisme
Bij openbare dronkenschap lezen we dat
herhaling zal leiden tot (zwaardere) straf.
Het duidelijkste voorbeeld hiervan is
Lij sbeth Rietveld, die in 1754 veroordeeld
werd tot 4 dagen op water en brood in de
Looye Tooren, en bij haar vij fde
veroordeling (4 weken op water en brood) in
1759 te horen kreeg dat ze de volgende keer
een lijfstraf zou krijgen. In 19 gevallen was er
sprake van recidivisme, dit betrof 11 keer een
geweldsdelict. Ook bij recidivisme geldt weer
dat de gegevens geen conclusies toelaten.
d. Herkomst
Werd een inwoner, of beter gezegd een
burger, van de baronie lichter gestraft? Dat is
niet te zeggen. Er zij n maar heel weinig
gegevens voorhanden die daar op kunnen
wijzen. Het is mogelij k te verwijzen naar de
sneller inhechtenisname van personen die
niet uit de baronie van IJsselstein afkomstig
waren als het om delicten ging, die niet tot
lijfstraf en verbanning leidden. We kunnen
hier deze restrictie maken: als ze verdwijnen
vind je ze niet meer terug. De woonplaats
werd heel weinig vermeld. Het ligt voor de
hand te veronderstellen dat de vermelding
van de woonplaats weg werd gelaten omdat
de gedaagde uit de baronie van IJsselstein
overeen, behalve bij de Sint Nicolaas-grap,
waar gecomposeerd mocht worden.
Er werd 1 keer een algemene motivering
gegeven, namelijk bij de 'spokerije', waar de
gedaagde al eerder iets dergelijks uitgehaald
had in een vorige dienstbetrekking. Zij was
tevens de enige die niet uit IJsselstein
afkomstig was, maar uit Utrecht. Bij deze
processen waren 2 mannen en 3 vrouwen
betrokken.
Op de criminele rol staan ook
mededelingen aangetekend. Zeven maal
betrof het personen die door 'verregaande
on«ose//ie/J'niet meer aan zichzelf konden
worden overgelaten. Deze mensen werden
op kosten van de baronie geplaatst in een
'sinnelooshuis'. Het was niet aan het gerecht
te beslissen of de verstandelijke vermogens te
kort schoten; hierover verstrekte de
stadsdokter verklaringen. Adrianus Sitten
werd van 11 tot 26 september 1769 dagelijks
bezocht door de stadsmedicus en de
chirurgijn die hem medicamenten
toedienden en aderlatingen toepasten, maar
geen verbetering zagen optreden in 's mans
geestelij ke vermogens en derhalve het
gerecht berichtten dat 'voornoemde
Adrianus Sitten niet welaan zijn Eijge
persoon kan aenbetrouwt wesen'.
Driemaal werd aangifte van diefstal
aangetekend op de criminele rol. Tweekeer
betrof het diefstal uit een tuinhuisje. De
dieven uit het tuinhuisje van Nicolaas
Renssen dronken een fles wijnleeg, maakten
er nog 2 open en namen 2 koperen
kwispedoren en een koperen comfoor mee.
Verder treffen we een viertal
mededelingen aan.
J. Onbekend
Een aantal keren komen we
aantekeningen op de rol tegen over
processen waaromtrent we volkomen in het
duister tasten.
K. Analyse van de motiveringen van
vonnissen op de criminele rol
1. Rekening houden met de gedaagde
a. Leeftijd
De leeftij d van de gedaagden is zo weinig
gegeven dat het onmogelijk lijkt een zinvol
235
-ocr page 233-
afkomstig was. Enige zekerheid hieromtrent
hebben we echt niet.
e. Sociale positie
Slechts 2 keer zijn personen die in hoog
sociaal aanzien stonden aanwijsbaar bij de
criminele processen betrokken geweet als
gedaagden. Het betreft hier Jan Franco
Beijen (proces 1752-1755) en Goris 't Hoen
(proces 1760-1763), respectievelijk oud-
schepen en oud-burgemeester van de stad
IJsselstein. De processen zijn de langste die
op de rol voorkomen: beide duurden 3 j aar.
De processen eindigden met vrijspraak.
Deze vrijspraak was niet te danken aan een
bijzonder soepele houding van het gerecht,
maar aan het advies van de onafhankelijke
rechtsgeleerden te Utrecht. Zo hier al
conclusies uit te trekken zij n, dan zij n deze
niet van j ustitiële aard.
2. De specifieke motivering van het vonnis.
De ordonnantie zal in de meeste gevallen
doorslaggevend geweest zijn voor de
bepahng van de straf. Toch treffen we maar in
een derde deel van de eisen een verwijzing
naar de overtreden artikelen van deze
ordonnantie aan. Het aantal directe
verwijzingen zier er op het totaal van de
begane delicten aldus uit:
3. De algemene motivering van het vonnis.
De algemene motivering wordt nog veel
minder aangetroffen dan de specifieke:
slechts 38 keer. Naar algemeen aangenomen
werd, verschoof in de achttiende eeuw de
aandacht van de rechter van de schade die de
gemeenschap te duchten had van de daad van
de overtreder, die daarom streng gestraft
diende te worden als afschrikwekkend
voorbeeld, naar de mogelijkheid de dader
door straf tot inkeer en wijziging (dit is
verbetering) van zij n gedrag te brengen.
In de motiveringen aangetekend op de
criminele rol van IJsselstein treffen we enkele
malen een combinatie van beide
motiveringen aan. Dat in de loop van de
achttiende eeuw de nadruk meer en meer op
de verbetering van de persoon kwam te
liggen is aan de hand van deze motiveringen
niet aan te tonen. Op 7 september 1776 heette
het nog 'hetwelk een saak is die in een land van
Justitie niet ongestraft kan worden
getolereerd',
terwijl op 8 maart 1757 wanneer
er evenals op 7 september 1776 sprake van
diefstal is, het gerecht verzuchtte: 'ware het
mogelijk haar tot beterschap te brengen'.
Maria Broekhuizen had 7 jaar ervoor ook al
gestolen. De wens bewaarheid: Maria kwam
als dievegge niet meer op de criminele rol
voor, wel als 'hoereerder' op 16 maart 1758
waarbij stond aangetekend dat zij 3 jaar
eerder ook al van een onecht kind bevallen
was. Deze keer werd de straf (verbanning)
niet meer gemotiveerd door de hoop op
verbetering, maar sprak de rechter uit dat zij
'anderen ten exempel' moest worden gestraft.
Hadden de schepenen hun vonnis steeds
gemotiveerd, dan zouden conclusies, al dan
niet verrassend getrokken kunnen worden.
Zo is het echter niet. De indruk overheerst
dat de schepenen vasthielden aan de regels en
straffen van de ordonnantie, ook al werd er
niet altij d expliciet naar verwezen. Daarnaast
viel een enkele keer een vonnis strenger of
milder uit, al naar gelang de ervaring die zij
met de gedaagden hadden opgedaan.
40 (141)
0( 4)
2(30)
14 (35)
3(43)
0( 7)
14 (18)
50 (61)
1( 5)
geweldsdelicten
delicten tegen het leven
delicten tegen het vermogen
delicten tegen de zeden
delicten tegen de openbare orde
delicten tegen de overheid
delicten tegen de fiscus
delicten tegen de 'policie'
overigen
Opvallend hoog scoorden de misdrijven
vallend onder 'fiscus' en 'policie' en ook hoog
de deUcten tegen de zeden. Delicten tegen
het leven zij n in de ordonnantie niet
opgenomen, zodat daar niet naar verwezen
kon worden. Bij overtredingen van de
artikelen over het vermogen en de openbare
orde werd regelmatig verwezen naar het
'arbitrium' van de rechter. Dat zou de reden
kunnen zijn, dat hier de artikelen weinig
werden genoemd.
Samenvatting
De criminaliteit in de baronie van IJsselstein
omvatte een veelheid aan misdrijven
waartegen door het gerecht werd opgetreden
236
-ocr page 234-
aan de hand van de ordonnantie, plakkaten
en verordeningen of in aansluiting op de
'usantie' van de omringende gewesten. In
hoofdstuk VI 'Misdrij f en straf hebben we
getracht er een zo volledig mogelijk overzicht
van te geven.
In tegenstelling tot datgene wat als
gangbaar wordt aangegeven in de literatuur
over de betrokken periode troffen we in de
baronie van IJsselstein maar éénmaal een
extra-ordinaris proces aan, terwijl in alle
andere gevallen de ordinaris-procedure werd
gevolgd. De processen werden in
verschillende gevallen wel gevoerd op andere
dan de gangbare rechtdagen. Er is dan geen
sprake van een extra-ordinaris proces, maar
van een extra-ordinaire rechtdag, die geen
consekwenties met zich meebracht ten
aanzien van de rechtspleging.
De indruk bestaat dat de straffen vrij
streng waren, vooral bij de delicten tegen het
vermogen en tegen de zeden. Alleen een
vergelijkend onderzoek met de gangbare
praktij k in andere steden kan aantonen of de
straffen in de baronie ook relatief strenger
waren. De geldboeten die in geweldsdelicten
werden opgelegd, begonnen met een bedrag
van f 10 en dat lijkt ons voor 2 eeuwen
geleden een niet onaanzienlijke som.
Veroordelingen bij verstek leidden altijd tot
verbanning.
Bij de vonnissen werd herhaaldelijk
verwezen naar de ordonnantie. Dat er ook
rekening werd gehouden met het geslacht en
de omstandigheden van de gedaagden is
bij na niet aan te tonen. Alleen in de delicten
tegen de zeden werden de overspelige
vrouwen zwaarder gestraft: slechts éénmaal
werd de overspelige man gedaagd. In de
overige delicten is niet aan te geven dat er bij
de uitspraak onderscheid naar sekse werd
gemaakt.
Gedaagden, niet afkomstig uit de baronie
van IJsselstein werden eerder in voorlopige
hechtenis genomen. Waarschij nlij k was dit
een voorzorgsmaatregel: zij konden zich
anders gemakkelijk uit de voeten maken.
Éénmaal slechts stond vermeld dat een
'buitenman' dubbel beboet werd.
Een specifieke motivering kwam in
ongeveer eenderde van de vonnissen voor.
De algemene motiveringen, voorzover zij
gegeven werden, gaven weinig blij k van een
poging tot begrip van omstandigheden
waaronder de verdachte tot zijn crimineel
gedrag verviel. Toch zou juist de
belangstelling voor het individu een
kenmerkend aspect van de strafrechtspleging
uit de Verlichting moeten zij n. Wij troffen
door de hele periode echter algemene
motiveringen aan die appelleerden aan het
belang van de gemeenschap. Zij gingen
tevens uit van het willen beschermen van de
gemeenschap tegen inbreuken op haar
veiligheid door een crimineel individu, ook al
zien we vanaf 1750 de frase opduiken 'ware
het mogelijk haar (hem) tot beterschap te
brengen',
waarin men, zij het in voorzichtige
bewoordingen, hoopte het afvallige individu
weer terug te brengen op het juiste pad,
uiteraard in het belang van allen.
Bijlage
Kwantitatieve gegevens
In het totaal zijn er 367 zaken op de rol
aangetekend in de periode 1750-1795. Bij 10
aantekeningen op de rol is het niet duidelijk
om welke delicten het gaat en 37 keer is de
uitspraak niet te achterhalen. De delicten
zijn op de volgende manier onderverdeeld:
141
4
30
35
43
7
18
61
18
10
367
A.  Geweldsdelicten
B.  Delicten tegen het leven
C.  Delicten tegen het vermogen
D.  Delicten tegen de zeden
E.  Delicten tegen de openbare orde
F.   Delicten tegen de overheid
G.  Delicten tegen de fiscus
H. Delicten tegen de'policie'
I. Overigen
J. Onbekend
In 27 rechtszaken is een schepencommissie
ingesteld en wel in de volgende gevallen:
A.  Geweldsdelicten:
verbaal geweld .                                1
slaan en krabben                                      '8
lichamelijk letsel toebrengen                                3
B.  Delicten tegen het leven:
kindermoord                                                     1
237
-ocr page 235-
Delicten tegen de zeden:
onjuiste huwelijksprocedure
1
overspel
2
Delicten tegen de openbare orde:
drankmisbruik
1
baldadigheid
1
Delicten tegen de overheid:
smaad
1
belediging magistraat
2
Delicten tegen de fiscus:
sluikerij
3
stropen
1
Delicten tegen de 'policie':
bier uitslaan
1
Overigen:
SintNicolaas-grap
1
27
D.
Noten
1.   Alle in dit hoofdstuk verwerkte gegevens komen
uit de archiefstukken:
RA635. DeCrimineelerol,deel8en9.
RA 637. Stukken betreffende crimineele
procedures, voor het gerecht gevoerd.
1553-1811.
RA 638. Adviezen van rechtsgeleerden in crimineele
en civiele zaken. 1584-1807.
RA 673. Concepten van interrogatoiren en
attestatiën, afgelegd ten verzoeke van den
officier en van particulieren. 1789-1808.
RA 674. Minuten van interrogatoiren en attestatiën,
afgelegd ten verzoeke van den officier.
1669-1805.
RA 675. Minuten van attestatiën, afgelegd ten
verzoeke van bijzondere personen. 1687-
1784.
RA 676. Protocollen van attestatiën en
interrogatoiren, afgelegd ten verzoeke van
den officier en van particulieren. 1774-1810.
2.   In de onderzochte periode werd slechts 1 maal
doodslag als delict aangetroffen, en wel in 1787 als de
hospes Jan Schuurman op 19 september Hesman
Hestog vermoord zou hebben. De laatste lag althans
dood voor de herberg toen de hospes, een bebloed
mes aan z'n voorschoot afvegend, weer binnen
kwam. Er werden 6 getuigen verhoord, niemand
heeft de daad zien voltrekken, wel getuigt men dat
Schuurman kwaadaardig uit z'n ogen keek en
iedereen metéén wegstuurde.
De vermoedelijke dader heeft onmiddellijk de wijk
genomen, er wordt apprehensie carpareel verzocht
en verleend, maar Schuurman blijft voortvluchtig.
Na 3 citaties en 3 maal niet verschijnen wordt de
aanvankelijke eis: 'gebracht te worden ter plaatse waar
men alhier gewoon is crimineele justitie te doen om
aldaar door de scherprechler de leeden gebroken te
worden dat er de dood navolgt, het doode lichaam
daarna op een rad gesteld anderen tot afschrik en ten
exempel'
omgezet in het vonnis: eeuwige verbanning,
met als toevoeging dat mocht hij ooit in handen van
justitie geraken en die worden overtuigd van de
begane moord, hij dan gestraft behoort te worden 'als
in justitie bovendien zal worden bevonden'.
3.   Hierbij zijn 2 dubbeldelicten gerekend. Het betrof 2
vrouwen die aangeklaagd werden wegens hoererij en
dieverij .Beide gevallen zij n behandeld bij de
categorie delicten tegen de zeden, omdat dit bij de
aanklacht als eerste delict vermeld werd. Beiden
werden tot een lijfstraf en een verbanning
veroordeeld. De lijfstraf is waarschijnlijk opgelegd
voor het vermogensdelict en de verbanning voor het
zedendelict.
4.   De cipier en zijn vrouw moesten de baronie voor
altijd verlaten omdat het gebeurde'^friy^fgwmerrfe
eed en de plicht van hem, dienaar der justitie, en welke
dan ook de wetten en goede orders niet dulden dat
ongestraft kan blijven'.
De cipier richtte zich in een
ontroerend schrijven tot Hare Doorluchtige
G.
H.
Het advies van onafhankelij ke
rechtsgeleerdenis 10 keer gevraagd:
A.  Geweldsdelicten, zwaar lichamelijk letsel                 1
B.   Delicten tegen het leven, kindermoord                     2
E.   Delicten tegen de openbare orde, huisvredebreuk 2
F.   Delicten tegen de overheid, smaad                           1
G.  Delicten tegen de fiscus, fraude                                1
40e penning te laat betaald
                                        1
H. Delicten tegen de'policie', bieruitslaan                    1
slachten                                                                    1
10
Het is 2 keer voorgekomen dat voor 1
rechtszaak zowel een schepencommissie
werd gevormd als het advies van
onafhankelijke rechtsgeleerden werd
ingewonnen. Dit kwam voor bij de
kindermoord in 1750 en bij het uitslaan
van bier buiten de gestelde tijd in 1763.
Slechts 27 keer komen verhoren van
gedaagden voor. Getuigenverhoren en
getuigenverklaringen treffen we 81 keer
aan. Het aantal getuigen kon variëren van
1 tot 12.
Deze, misschien wat saaie opsomming
laat heel duidelijk zien dat de schepenen
van IJsselstein de rechtszaken zoveel
mogelijk gezamelijk behandelen. Het
gegeven dat er weinig gedaagdenverhoren
zijn overgeleverd, wil niet zeggen dat de
gedaagden op de rechtszitting geen woord
hebben gesproken. Er is echter geen
protocol van opgemaakt.
238
-ocr page 236-
Hoogheid, waarin hij vroeg om 'deernis met zijn
Persoon'.
5.   Faber. Strafrechtspleging te Amsterdam, 60.
6.   Een merkwaardige affaire is die van Wilhelmina
Rijns en Maria van Schaik. Deze Wilhelmina Rijns
beschuldigt Maria van Schaik van tovenarij en wil dat
Maria van Schaik haar kind komt zegenen. Maria van
Schaik zegt schade te lijden van deze
beschuldigingen. Ditspeeltzichafin 1776en wordt
bestraft met 3 dagen op water en brood en verplicht
intrekken van de beschuldigingen.
7.   Het betreft een St. Nicolaasgrap, die door de
benadeelde niet als zodanig werd opgevat. Hij stapte
naar de justitie en gaf op 6 december 1778 Adrianus
Brand aan, wegens het fabriceren van een papieren
popje waarbij vervolgens wat al te onvoorzichtig een
brief geschreven was. De inhoud ervan kon jammer
genoeg niet achterhaald worden. De verdachte
verweerde zich door te zeggen dat het niet z'n
bedoeling was te injureren en verzoekt om een
compositie. De schepenen gaan hier op 11 maart 1779
mee accoord en Brand krijgt een amende van 65
gouden ducaten, in die tijd een vrij grote som geld.
8.   De 2 andere delicten worden aangeduid met
'Spokerije'. Het betrof hier 2 dienstmaagden,
Jannetje Lofveld, 24 jaar en Anna Maria Flink, 14
jaar die samen 'opzettelijk en met voorbedachten rade
het doen voorkomen alsof in den huysinge van haren
meester, een predikant, iets bovennatuurlijks was
gebeurd hetgeen men gewoon is spokerije te noemen'.
Ze hebben door het huis turf, steenkool en hout
gegooid en aardewerk en wijnglazen stuk gegooid.
De beide dienstmaagden worden meteen in
voorlopige hechtenis op'den casteele'gesteld. Na
aldaar scherpelijk gehoord en geexamiheerd te zijn
bekennen zij snel. Uit de verhoren blijkt dat de
oudere Jannetje het plan bedacht heeft en Anna
Maria alleen met de uitvoer geholpen heeft.
Zij krijgt dan ook een veel lichtere straf opgelegd: 6
dagen te water en te brood terwijl Jannetje 14 dagen
moet penitreren te water en brood en bovendien
eeuwig verbannen wordt, want uit de verhoren was
bovendien gebleken dat zij wonende als dienstmaagd
in Benschop zich al eens op St. Nicolaasavond
vermomd had, waardoor zij anderen de schrik op het
lijf joeg. Bij de zwaarte van de opgelegde straf kan
ook nog meegespeeld hebben dat zij afkomstig was
uit Utrecht, overtreders uit IJsselstein zelf wilde men
nog wel eens de hand boven het hoofd houden.
Geraadpleegde Literatuur
Aa, A. J. van der. Aardrijkskundig
woordenboek der Nederlanden. Deel VI.
Gorinchem, 1845.
Amalry, J.S. Beschouwingedercrimineele
zaaken. Amsterdam, 1777.
Boon, J.G.M. IJsselstein Uw woonstede in
historische en hedendaagse beelden.
IJsselstein, 1977.
Boon, L.J.'Degrote
sodomietenvervolging in het gewest
Holland, 1730-1731'. Holland. Regionaal-
historisch tijdschrift, VIII (1976) 140-152.
Bosch, J.W. 'Aantekeningen over de
inhoud der Hollandse hervormingsplannen
van de criminele ordonnantiën van 1570 in de
achttiende eeuw'. Tijdschrift voor strafrecht,
LXVI (1957) 267-289.
Buijnsters,P.J. Levens van beruchte
personen. Over de criminele biografie in
Nederland gedurende de achttiende eeuw.
Utrecht, 1980.
Cate, CL. ten. Tot glorie der
gerechtigheid. De geschiedenis van het
brandmerken als lijfstraf in Nederland.
Amsterdam, 1975.
Diederiks,H.A. 'Strafrechten
straf rechtspraktijk tijdens de Republiek in
het bijzonder in de achttiende eeuw'.
Regionaal-historisch tijdschrift, VIII (1976)
99-107.
Diederiks,H.A. en Faber, S. 'Misdaad en
straf: verleden tijd?'. Tijdschrift voor
Criminologie, 20 (1978) 105-112.
Faber, S. Strafrechtsplegingen
criminaliteit te Amsterdam, 1680-1811. De
nieuwe menslievendheid. Arnhem, 1983.
Faber, S.'Kindermoord, in het bijzonder
in de achttiende eeuw te Amsterdam'.
Holland. Regionaal-historisch tijdschrift,
VIII (1976) 224-240.
Fruin, R. Verslag van oude Gemeente- en
waterschapsarchieven in de provincie
Utrecht over 1892.
Geer, J. J. de. Bijdrage tot de Geschiedenis
en Oudheden der Provincie Utrecht.
Utrecht, 1860.
Herpin, D. 'Een overzicht van de bronnen
met betrekking tot criminaliteit:'s
Hertogenbosch en Lier in de achttiende
eeuw'. Bijdrage en Mededelingen
betreffende de Geschiedenis der
Nederlanden, 93 (1978) 207-223.
Heijnsbergen,P. van. De Pijnbank in de
Nederlanden. Groningen, 1925.
Huussenjr., A.H. 'De rechtspraak in :
strafzaken voor het Hof van Holland in het
eerste kwart van de achttiende eeuw'.
Holland. Regionaal-historisch tijdschrift,
VIII (1976) 116-140.
Huussenjr., A.H. 'Strafrechtelijke
239
-ocr page 237-
archieven en lokale geschiedschrijving'.
Groniek, 76 (1982) 30-46.
Linden, J. van der. Verhandeling over de
j udicieele practij ck, of form van procedeeren
voor de hoven van justitie in Holland
gebruikelijk. Deel II. 1798.
Maris, A.J. 'Uit de Geschiedenis van
Polsbroek'. Jaarboekje van 'Oud-Utrecht'.
(1944)25-72.
Monté ver Loren, J.Ph. de en Spruit, J.E.
Hoofdlijnen uit de ontwikkeling der
rechterlijke organisatie in de Noordelijke
Nederlanden tot de Bataafse omwenteling.
Deventer, 1972.
Spierenburg, P.C. Judicial Violence in the
Dutch Republic; corporal punishment,
executions and torture in Amsterdam, 1650-
1750. Amsterdam, 1978.
Uyl, W.T. J. den. De Lopikerwaard I.
Dorp en kerspel tot 1814. Utrecht, 1960.
Vanhemelrijck, F. 'Misdaad en straf.
Recent onderzoek naar de geschiedenis der
criminaliteit'. Bijdragen en Mededelingen
betreffende de Geschiedenis der
Nederlanden, 93 (1978) 177-206.
Vrugt, M. van de. De criminele
ordonnantiën van 1570: enkele
beschouwingen over de eerste
strafrechtcodificatie in de Nederlanden.
Zutphen,1978.
Weringh, J. van. Onrust is van alle tijden.
Opstellen over criminaliteit in Nederland.
Meppel,1978.
Uit de "Utrechtsche Courant"
van 15 februari 1841:
Uit de "Utrechtsche Courant"
van 12 februari 1838:
Uit IJSSELSTEIN schrijft men van den
13. Feb.: "Ook deze gemeente mag zich
verheugen te hebben kunnen voorzien in den
nood der behoeftigen bij de geheerscht
hebbende strenge en langdurige koude, zoo
met het uitdeelen van brood als
verwarmingsmiddelen, door eene kommissie,
welke die taak van uitdeelingen wederom op
zich had genomen, daartoe in staat gesteld,
door de ruime geldelijke bijdragen bij
inteekening en opbrengst van eene kollekte,
met toestemming van den Edel Achtbaar
Heer Burgemeester, met opene schalen aan
de huizen der Ingezetenen is geschied,
waarvan met openlijke erkentenis aan de
milde gevers bij deze wordt melding
gemaakt."
Uit IJSSELSTEIJN meldt men van den
10. Feb.: "De ingezetenen dezer stad hebben
bij de strenge vorst insgelijks een blijk van
hunne menschenliefde gegeven, door het
hunne bij te dragen tot de verzorging der
armen. De collecte, alsmede de vrijwillige
inschrijvingen hebben te zamen eene som van
fl. 863-35 opgebragt, waardoor, dank zij de
goede directie der benoemde commissie, geen
wezenlijk gebrek door de behoeftigen in dit
barre saizoen is geleden, en de
menschenliefde en christelijke verpligting
haar doel en oogmerk heeft voldaan gezien."
240
-ocr page 238-
'Voor IJsselstein en Bertha!'
door Agnes Jonker
Nu zal de tegenwoordige lezer deze graaf Jan
I niet onmiddellij k kunnen plaatsen in de tijd
(ik althans niet). Maar ongetwijfeld vormen
veel IJsselsteiners wat dat betreft een
uitzondering. Zij weten feilloos dat het hier
gaat om een episode zo'n zevenhonderd jaar
geleden toen, na de moord op graaf Floris,
een gewelddadige strijd losbarstte in de lage
landen. HeerGijsbrechtvanIJselsteinen
zijn vrouw Bertha, hier ter stede begraven,
raakten in deze strijd verwikkeld.
Het is tegen deze achtergrond, de
historische gebeurtenissen aan het einde van
de dertiende eeuw, dat Fulco de minstreel
zich afspeelt. Fulco, in dienst van Gijsbrecht
en trouw tot in de dood, slaagt er via een list in
zijn gekerkerde meester te bevrijden. Naar
mijn mening toont Kieviet zich in de opzet
Op twee plaatsen in Nederland staan
beeldjes van beroemde figuren uit de boeken
van C. Joh. Kieviet. Op het Marktplein in
Hoofddorp kan men Dik Trom bewonderen,
achterstevoren gezeten op een ezel. De
speelman Fulco heeft zij n voetstuk gevonden
in IJsselstein. De onderwijzer Kieviet is de
auteurvanzo'n vijftig kinderboeken,
waaronder elf historische. De populariteit
van de schrijver is door de jaren heen blijven
bestaan. Heden ten dage zijn nog negen titels
van hem te koop; merendeels zijn dat
natuurlij k de Dik Trom-avonturen, maar ook
Fulco de minstreel beleefde vele herdrukken.
In 1892 verscheen bij Van Holkema &
Warendorf te Amsterdam de eerste druk van
het boek over Fulco met als ondertitel 'Een
historisch verhaal uit de tijd van graaf Jan I'.
241
-ocr page 239-
waagt het een ander ander overlast aan te
doen?' In de versie van De Haan rent
Gijsbrecht meteen af op de hut waaruit een
kreet om hulp weerklinkt: het aantal
woorden aan een aktie in het verhaal gewijd
is nu meer in evenwicht met de snelheid
waarmee het voorval zich afwikkelt. Het
verhaal heeft vaart gekregen.
De Haan heeft niet alleen het verhaal
herschreven, hij heeft het ook anders
ingedeeld en drastisch ingekort. Het aantal
hoofdstukken is van elf uitgebreid naar
achttien, elk voorzien van een sprekende
titel. Een inperking van het aantal bladzijden
heeft De Haan gezocht in een
vereenvoudiging van het verhaal.
Gedetailleerde historische gegevens, zoals
bijvoorbeeld te beluisteren in het gesprek
tussen de Bisschop van Utrecht en
Gijsbrecht, zijn weggelaten; de teksten van
liederen die Fulco zingt, zijn samengevat in
enkele regels; verschillende personen zijn
van het toneel verdwenen. Deze
vereenvoudiging doet het verhaal geen
schade, integendeel, ook hierdoor heeft het
meer vaart gekregen.
In de nieuwe uitgave is geen jaartal meer te
vinden; Fulco wordt zo een verhaal van 'heel
lang geleden'. Dat maakt het boek niet
minder historisch: de taferelen van
onrechtvaardigheid en politiek machtspeel
zijn immers van alle tijden. Jammer is wel,
dat een periodisering van de verwikkelingen
achterwege is gebleven. Dat de
gebeurtenissen zich afspelen in een periode
van ongeveer anderhalf j aar, lij kt mij toch
zinvol om te weten.
'Klassieken bieden zowel de
herkenbaarheid van de werkelijkheid als de
fantasie die nodig is om de werkelij kheid te
kunnen veranderen. Klassieken maken vrij',
schreef de historica L. Dasberg. Fm/co is zo'n
klassiek boek, met recht opnieuw
verschenen.
van Fuico een 'echte' onderwijzer: in het
boek neemt de historische informatie een
belangrijke plaats in, de belevenissen van de
slimme Fulco zijn in zekere zin hieraan
ondergeschikt. Zo raakt de jeugdige lezer
achteloos op de hoogte van historische
personen en gebeurtenissen, maar ook van
het politieke spel van macht en
onderdrukking. Leerzaam én spannend,
moet de onderwijzer gedacht hebben...
De Wenteltraf^^TH
C. Joh. Kieviet kotere NoorOhoff
Fulco de Minstreel
Naverteld door Syte de Haan
f
-f^^ fm^^B,. .
^■S^^^^^HHh 1 ...'x.'J^^b'
Onlangs verscheen opnieuw een uitgave
van Fulco, herschreven door S. de Haan,
voor kinderen van elf j aar en ouder. Ik heb
het met veel plezier gelezen .DeHaanheeft
op kundige wijze het oorspronkelijke verhaal
naverteld in de taal die kinderen in deze tijd
verstaan. Want - laten we eerlij k zij n - de taal
en de stijl van schrijven van Kieviet zijn
gedateerd. Nog in de veertiende druk (1979)
snelt Heer Gijsbrecht een vrouw in nood te
hulp terwijl hij uitroept: 'Hier is hulp! Wie
242
-ocr page 240-
pp§3ids30 ppSsidssQ
Gespiegeld Gespiegeld
Gespiegeld
Het zal u wellicht opgevallen zijn dat er iets
niet klopt in het vorige nummer over de
restauratie van Mariënberg. Op pag. 209 van
dit nummer treft u afb. 13 op z'n kop. Voor
een goed inzicht dient u dus het blad te
draaien. Voorts is er iets fout gegaan met de
afbeelding van de zuidwestgevel op pag. 216.
Deze is gespiegeld afgedrukt. Nu kunnen we
van u niet verlangen dat u met deze pagina
voor de spiegel gaat staan om wel een goede
indruk te krijgen van deze zuidwestgevel.
Om u dit ongemak te besparen staan
hieronder 2 afdrukken van dezelfde tekening.
Links ziet u de verkeerde afdruk zoals in
het vorig nummer staat en rechts ziet u de
goede afdruk. Met verontschuldigingen voor
de fouten.
A _j
m\ •^'^"'
1
1
1
i
!
i
1
1 È'
B'B'
0
\
■ A
1 V
: y
: i
'1 i
/ \ Soed
/\\\
iiii V
1 J-
i ^ d'
/
V 1
j 1--J D
i'e 1
k
1
i
(f^ -?-
i
A
1,
243
-ocr page 241-
,^\STOi?/o
o;
De Stichting Historische Kring IJsscIstein is tot stand
gekomen in 1975 en stelt zich het volgende ten doel:
De belangstelling wekken voor de geschiedenis in
het algemeen, voor de geschiedenis van IJsselstcin
en van de Lopikerwaard in het bijzonder.
De stichting tracht dit doel te verwezenlijken door:
a.   het oprichten en doen oprichten, in stand houden
en stimuleren van werk- en studiegroepen.
b.   het bevorderen van de conservering van histori-
sche monumenten.
e. het registreren van in de gemeente en regio aan-
wezige verzamelingen, zoals archieven e.d.
d.   het publiceren van gegevens en beschouwingen
d.m.v. een periodiek of andcrszinds.
e.   alle andere wettige middelen, die bevorderlijk
zijn voor de verwezenlijking van de doelstelling.
Bestuur:
Voorzitter: L. Murk, IJsselstraat 24, IJsselstein.
Secretariaat: E. de Vries, Utrechtseweg 105, IJssel-
stein, tel: 03408-81761.
Penningmeester: W.G.M, van Schalk, M. Hobbe-
malaan 11, IJsselstein.
Leden: mevr. A.T. Edelschaap- van Capelle en
mevr. G.C.A. Pompe-Scholman.
Bank: Amrobank IJsselstein, rcknr.: 21.84.00.217,
gironr. van de bank: 2900.
Redaktie:
N. A. Peeters, Emmalaan 36, 3411 XH Lopik en B.
Rietveld, Meerenburgerhorn 7,3401 CC IJsselstein.
Donateurs ontvangen het periodiek (3 of 4 nummers
per jaar) en worden op de hoogte gehouden van de
activiteiten.
Nieuwe donateurs kunnen zich opgeven bij dhr.
W.G.M, van Schaik, M. Hobbemalaan 11, 3401 NA
IJsselstein, tel: 03408-81873. Voor inwoners van IJs-
selstein bedraagt de contributie minimaal f 17,50 per
kalenderjaar. Zij die buiten IJsselstein wonen wor-
den verzocht f 5,00 extra over te maken i.v.m. de ver-
zendkosten. Losse nummers kunnen, voor zover
voorradig, a f 5,00 bij het secretariaat worden nabe-
steld. Voor dubbelnummers is de prijs f7,50. Verza-
melbanden met 20 nummers naar keuze zijn f50,00.
244
-ocr page 242-
Tien j aar Historische Kring
in vogelvlucht
Voorwoord van de redaktie
Met tien jaar Historische Kring in
vogelvlucht wordt een overzicht gegeven van
het werk hetgeen de HKU doet en heeft
gedaan. Tien jaar is gezien op de tijdschaal
wellicht een ondeelbaar ogenblik maar het
bestuur acht het toch belangrijk om hierbij,
met onderstaand artikel, stil te staan.
Immers, vele zaken welke te Usselstein in
de afgelopen tien jaar gepasseerd zijn, zijn
voorgoed historie geworden waarmee ze
tevens in de vergetelheid dreigen te geraken.
De belangrijkste van deze zaken welke met
de Historische Kring en met de geschiedenis
van Usselstein te maken hebben worden hier
op een rij gezet. Het artikel komt van de hand
van de heren N.A. Peetersen W.J. A van
Wijk.
Aansluitend aan dit artikel kunt u aan de
hand van foto's zien wat erin de jaren '70 en
'80 met sommige oude Usselsteinse
gebouwen is gebeurd. Dit zijn veelal
gebouwen waarover in ons tijdschrift nog niet
eerder is gepubliceerd. De fotografie van de
'huidige situatie' is verzorgd door dhr. van
Bemmel.
Verderop in dit nummer treft u een register
op onderwerp en trefwoord aan van de zaken
waarover in de afgelopen tien jaar is
geschreven.
Voordrachten en lezingen
In de afgelopen tien j aren verzorgden een
aantal personen op uitnodiging van de HKU
een spreekbeurt. In het jaar van de
oprichting (1975) was het woord aan de heer
A. Smaal, werkzaam bij de'Rijksdienst voor
de Monumentenzorg'. Uiteraard sprak hij
over monumenten.
De avond verliep zo succesvol, dat de heer
Smaal een tweede lezing (met filmvertoning)
voor zijn rekening nam.
Voor het zover was zouden eerst andere
illustere figuren in Usselstein van zich laten
horen. Zo besprak mevrouw drs. L. van
Tongerloo op interessante wijze het thema:
'Beelden uit de Middeleeuwen'. Zij belichtte
de Usselsteinse samenleving uit die periode.
De Heer H. J. Zandkuyl, bekend
Amsterdams architect voor monumenten,
boeide zijn toehoorders met een lezing over
de ontwikkeling van het woonhuis.
Vervolgens was de aandacht gericht op de
heer Heniger uit Vianen, die een voordracht
hield over 'de Amstels' en over de manier
waarop het land van Usselstein geleidelij k
werd opgebouwd uit kleine polders tot één
samenhangend geheel.
De heer A. Schellaert, directeur van de
Stichting Kastelendocumentatie verzorgde
daarna een leerzame avond door een beeld
van vele Nederlandse kastelen te schetsen.
De, voor velen nog bekende tv-
persoonlijkheid Pierre Jansen
('Kunstgrepen') was in 1983 gastspreker bij
de Kring. Op zijn karakteristieke wijze
voerde hij zijn pubhek mee naar de
betoverende Hollandse schilderkunst van
vroeger eeuwen.
Het laatste woord (tot nu toe) had de heer
Metzelaar uit Gouda, die een
klankbeeldavond verzorgde over de ramen in
de gerestaureerde St. Janskerk van Gouda.
Contacten met de gemeente
Wat deze contacten betreft is er in grote
lijnen een tweedeling te maken:
245
-ocr page 243-
momenteel mogelijkheden tot restauratie
aan het onderzoeken.
Verenigingen en instellingen
Gezien de doelstellingen van de Kring ligt
het voor de hand dat veel activiteiten ons in
contact brengen met andere instanties, zoals:
museumcommissie, scholen,
winkeliersverenigingen, SKAIJ (Stichting
Kulturele Activiteiten IJsselstein), de
Werkgroep Behoud Lopikerwaard etct.
We geven hier een aantal voorbeelden.
In 1976 werd met de Oranjevereniging een
historische puzzeltocht in de binnenstad voor
de jeugd samengesteld.
Twee jaar later hield de heer G. Schut voor
de Heemkundekring van Herentals in België
een voordracht over IJsselstein.
In samenwerking met fotoclub Ef-Elf werd
in 1980 een dia-avond gehouden waarbij ruim
400 kleurdia's van het huidige IJsselstein in
overvloei werden vertoond.
Verder werd en wordt medewerking
verleend op contactavonden voor
leerkrachten en oudercommissies en bij het
geven van heemkunde op de basisscholen.
Eveneens in 1980 bood de bibliotheek
onderdak aan een overzichtsexpositie van de
activiteiten van de Kring, waarbij tevens een
doorlopende dia-voorstelling bekeken kon
worden.
Ook in hetzelfde j aar kon, mede door de
enthousiaste inzet van Kringleden, het
stadsmuseum worden geopend.
Samen met SKAIJ werd een programma
gebracht van Nederlandstalige liederen uit de
middeleeuwen. De uitvoering was in handen
van het 'Gheselscap Goet ende Fijn' en zo
geslaagd dat op veler verzoek het programma
een jaar later werd herhaald.
Op 11 en 18 juni 1981 stond IJsselstein
(samen met Culemborg en Vianen) in het
teken van NCRV's 'Kerkepad'. Naar
schatting 10.000 mensen hebben op deze
twee zaterdagen een bezoek aan onze stad
gebracht. Door nauwe samenwerking tussen
HKIJ, de NCRV, de NH kerk en de RK kerk,
verliep alles perfect. Er werd een speciaal
dubbeldik tijdschrift (nr. 18) over de
architectuur en inventaris van de beide
kerkgebouwen uitgegeven.
Bij voorkomende gelegenheden
a. De HKIJ doet voorstellen.
Concreet komt dit bv. tot uitdrukking in de
straatnaamgeving. Zo accepteerde de
gemeenteraad een voorstel om de straten in
Achterveld te vernoemen naar typisch oud-
IJsselsteinse beroepen, producten en
gereedschappen uit de hoep- en
mandenmakerij. Op die manier ontstonden
de namen Teenschillerlaan, Tolgaarderlaan,
Koperslagerlaan, Dissel en Haanderik. In
1980 ontvingen de bewoners van de laatste
twee straten een brochure met een korte
uitleg over de historische achtergrond van
hun straatnaam.
Op voorstel van de Kring kreeg de door de
ruilverkaveling ontstane nieuwe weg nabij de
Achtersloot de naam 'Stuivenbergweg'.
b. Contact over de plaatselij ke monumenten.
In feite beschouwt de Historische Kring dit
als één van de belangrij kste taken.
Voortdurend probeert de Kring de (cultuur-)
historische waardevolle panden, voor zover
verantwoord, voor het nageslacht te
behouden. Ze vindt dat er al teveel gesloopt
is. Zo werd in 1982 getracht om de sloop van
de beeldbepalende gebouwen van het
complex van meubelfabriek van Rooyen te
voorkomen. Diverse suggesties werden door
de Kring gedaan om de voormalige fabriek
op verantwoorde wijze een nieuwe
bestemming te geven. De gemeente bleef
helaas van mening dat een alternatieve
bestemming niet haalbaar was.
De laatste tijd is het contact met de
gemeente intensiever geworden en met name
op het gebied van het te voeren gemeentelij k
monumentenbeleid. De gemeente
respecteert en waardeert de uitgangspunten
van de Kring hetgeen niet betekent dat altijd
met evenveel succes een doelstelling wordt
gehaald.
De sloop van de vijf 'Utrechtseweghuisjes' is
daar een voorbeeld van.
Deze, eerste sociale woningbouwhuisjes te
IJsselstein, zij n ondanks verwoede pogingen
van de Kring voor behoud in 1984 gesloopt.
Veel contact is er geweest over de molen.
Uiteindelij k zij n de restanten van dit
bouwwerk voorlopig van de ondergang
gered, doordat de gemeente voor f. 15.000,-
de molenromp aankocht. De gemeente is
246
-ocr page 244-
bezoek vereerd. In eigen plaats werd de
steenfabriek 'Overwaard' bekeken.
Succesvol was een excursie naar een
eendenkooi (met laarzen aan), waarover
begeleider dhr. D. Karelse de avond tevoren
uitgebreid had verteld.
Comfortabel in een touringcar gezeten
genoten velen in het voorjaar van '84 van een
rondrit door de Lopikerwaard, onder
deskundige leiding van dhr. G. Boon.
Bij het ter perse gaan van dit nummer zijn
alle voorbereidingen getroffen voor een
boottocht over de HoUandsche IJssel op 31
augustus 1985.
De belangstelling hiervoor is zo groot dat
inmiddels besloten is om ook op 24 augustus
deze tocht te houden.
Dia-avonden over oud-IJsselstein
Jaarlij ks verzorgt de Kring enkele dia-
avonden, waarin het IJsselstein uit de eerste
helft van deze eeuw centraal staat. De
presentatie is vanaf het begin in handen van
Bep Murk. Deze enthousiaste voorzitter
verstaat de kunst voor de vuist weg in te
spelen op het publiek en vaak weet hij de
aanwezigen over te halen hun herinneringen
op te dissen.
Deze avonden vinden meestal plaats in het
Fulco, maar ook in de beide
bejaardentehuizen en op de scholen. Onder
andere de Kajuit, de fabrikantenkring
VIHIJ, de ABTB, de VVV, de bibliotheek
en vele ouderverenigingen fungeerden als
gastheer.
De belangstelling is meestal zo groot, dat
uit belendende percelen extra stoelen
aangesleept moeten worden. Ongeveer
tienduizend mensen hebben in de afgelopen
jaren genoten van deze dia's.
Schenkingen
Zo nu en dan ontvangt de Kring van
particuUeren oude voorwerpen, bestemd
voor de expositie op de stadhuiszolder. Zo
werd in 1977 de aanschaf van een zg.
'buigbank' (hoepmakerij) financieel
mogelijk gemaakt door dhr. Dolmans.
Van oud-notaris Cool ontving de Kring de
oude lessenaars, afkomstig uit het
notariskantoor.
Een j aar geleden deed dhr. Jan van
(braderieën, expo, agrarische dagen etct.)
worden vanuit de speciale HKIJ-stand
geïnteresseerde passanten op de hoogte
gebracht van de activiteiten van de Kring.
Zo is tijdens de braderie op de Clinckhoeff
in 1982 de gerestaureerde IJsselsteinse
stoombrandspuit 'de Vecht' op initiatief van
de Kring in volle werking gedemonstreerd.
In 1984 organiseerde de Werkgroep
Behoud Lopikerwaard en de Kring een dia-
avond over de HoUandsche IJssel, waarbij
Cor van Someren (auteur van het
HoUandsche IJsselboek) toelichting gaf. In
datzelfde j aar werd met SKAIJ een excursie
georganiseerd naar het 'Goud der Thraciërs'
in Rotterdam.
In overleg met de museumcommissie
treden Kringleden elke zaterdagmiddag in
voorjaar en zomer op als
kasteeltorenwachter.
Wellicht ten overvloede dient te worden
opgemerkt dat de Kring uitstekende
contacten onderhoudt met andere
historische vereningingen in de omgeving.
Tijdschriften en mededelingen worden
onderling uitgewisseld en geregeld zijn deze
vereningingen ook te gast in IJsselstein.
Excursies
Regelmatig worden excursies
georganiseerd naar musea, interessante
plaatsen en historisch belangrijke objecten.
De gemeenten die bezocht werden waren
o.a.: Oudewater, Wijk bij Duurstede,
Montfoort, Haastrecht, Ameide, Gouda,
Leerdam, Schoonhoven, Moordrecht,
Nieuwpoort aan de Lek en Heusden met het
slotLoevestein.
Tijdens dergelijke 'culturele uitstapjes' in
de omgeving probeert de Kring
belangstellenden met zaken uit het verleden
kennis te laten maken, evenwel zonder
schoolmeesterachtig te gaan doen. Het
leerzame wordt met het aangename
verenigd!
Wij doen een greep uit de excursies, die de
laatste j aren hebben plaatsgevonden.
Bezocht werden het Ambachtsmuseum
Verborg en Bisdom Van Vüet te Haastrecht
en de Grote of St. Janskerk te Gouda. De
kaasmakerij van de familie de Wit op
Achthoven werd maar Hefst vijf keer met een
247
-ocr page 245-
-inventaris; -fotografie; -redactie; -excursie
en de losse werkgroepen welke een
eenmalige activiteit opzetten.
Donateurs
De HKIJ zonder achterban zou even
vervelend zijn als een toneelgezelschap
zonder toeschouwers of een sportclub zonder
supporters. De weerklank welke de Kring
heeft in de IJsselsteinse samenleving geeft
haar het recht van bestaan.
Anno 1985 heeft ze zich, met haar 700
donateurs, in de IJsselsteinse gemeenschap
een vaste positie verworven. Naar
verhouding tot het inwonertal is dit
vergeleken met andere plaatsen een goede
score.
Varia
Behalve de hiervoor beschreven
activiteiten was de Kring ook betrokken bij
bezigheden die moeilijk onder één noemer
zijn te brengen, vandaar de titel 'varia'.
Bij het beschrijven van deze zaken wordt
niet gestreefd naar volledigheid. Dat is maar
goed ook want anders zouden vele lezers het
boekwerk sluiten, na het zien van al die
jaartallen, feiten, weetjesenz. Toch
ontkomen we er niet aan hier en daar wat
data te noemen. De datum van oprichting
bijvoorbeeld: 7 november 1975. Een moment
waarop enkele bewoners besloten om zoveel
mogelijk aspecten van het IJsselsteins
verleden onder de aandacht van
belangstellenden te brengen.
In het daarop volgend voorj aar werd
begonnen met een cursus oud-schrift, een
wat kernachtige benaming voor het leren
ontcijferen van middel-nederlandse en
zeventiende-eeuwse teksten.
Een j aar later fietsten velen speurend
rond, omdat een aangename en leerzame
puzzeltocht was bedacht.
De beschrijving van een wandelroute door
de IJsselsteinse binnenstad dateert uit 1978.
Na de oorspronkelijke Nederlandse versie
werd tevens een vertaling in het Duits,
Engels en Frans uitgegeven.
Later hield dhr. R.J. Ooyevaar'open
huis'. Ingewijden weten dat dhr. Ooyevaar
zich verdienstelij k maakt met
oudheidkundige opgravingen. Er was dan
Montfoort een meetlat (roe), een
baggerbeugel en een griendpootketting aan
de HKIJ cadeau.
Een complete fotowedstrijd uit 1934 over
IJsselstein kregen wij in 1984 cadeau van
CobyvanZoelen.
Ook komt het regelmatig voor dat behalve
de vaste donatiegelden een 'extraatje' wordt
overgemaakt.
Adverteerders
Door in elke uitgave drie omslagpagina's
met advertenties te vullen konden de
minimumdonaties tot nu toe relatief laag
blijven. De redactie tracht vooral
advertenties op te nemen die enigszins
aansluiten bij de sfeer van onze artikelen.
Aannemers en architectenbureaus, die zich
met een restauratie- of renovatieproject
hebben beziggehouden zijn bijvoorbeeld
naast onze vaste bankrelatie gewaardeerde
adverteerders.
Archiefonderzoek
Twee donderdagavonden per maand
worden oude archiefstukken door leden van
de Kring geraadpleegd en omdat het hier gaat
om vaak eeuwenoude, moeilij k leesbare
teksten, verlenen deskundigen van het
Streekarchivaat Zuid-West Utrecht, de
nodige assistentie. De resultaten van dit
onderzoek vinden hun weg naar een
uitgebreide lezerskring.
Tijdschrift
Sinds de oprichting van de Kring zijn 34
uitgaven van het tij dschrift verschenen. Meer
dan 750 pagina's vertellen in woord en beeld
over de IJsselsteinse geschiedenis, waarbij
getracht wordt naar vorm en inhoud op een
zo breed mogelijk vlak informatie over onze
historie te geven.
De lay-out van het blad wordt verzorgd
door grafisch vormgever Martin Rietveld
terwijl voor de fotografie Bram van Mens
tekent. De plaatselijke bezorging wordt
nauwgezet door Marcel Murk gedaan.
Werkgroepen
Door middel van werkgroepen worden alle
activiteiten gerealiseerd. Zo is er de
werkgroep oude ambachten; -archief;
248
.._^..^_,ji_.,..i_i^.i_i._.
-ocr page 246-
de gedachte dat goede ideeën de tijd
trotseren startte de Kring in september '84
ook een fotowedstrijd ter gelegenheid van
het 10-jarig bestaan, met hetzelfde thema.
Tot augustus 1985 kregen alle
amateurfotografen de gelegenheid om de
IJsselstad in elk jaargetijde op de plaat vast te
leggen.
In het naj aar van '84 werd een aanvang
gemaakt met de inventarisatie van
historische panden in de binnenstad.
Het verzorgingshuis 'Marienstein' kreeg
naar suggestie van de Kring de naam 'de
Hooghe Camp'. Rond 1450 werd deze plaats
al met die naam aangeduid.
Dat de Kring zich bewust is van de
noodzaak van een goed gemeentelijk
monumentenbeleid moge blijken uit de grote
afvaardiging van de Kring op een studiedag te
Leiden over dit onderwerp.
Het thema was: 'Decentrahsatie van het
monumentenbeleid'. Minister Brinkman was
ook van de partij. Vele afgevaardigden
vrezen dat vooral kleinere plaatsen
gemakkelijk in de verleiding zouden komen
onvoldoende financiën aan hun
monumenten te besteden. Kritisch toezicht is
noodzakelij k! Een taak welke niet alleen
voor de Kring is weggelegd maar ook
duidelijk voor een ieder die onze stad met
haar verleden een warm hart toedraagt.
ook grote belangstelling voor de verzameling
archeologische vondsten, veelal afkomstig
uit IJsselsteinse en Nieuwegeinse bodem.
In 1978 vond een belangrijke gebeurtenis
uit het 10-jarig bestaan plaats, namelijk het
openen van de permanente tentoonstelling
over de teen- en griendcultuur. De grote
collectie mandwerk op deze tentoonstelling is
ingebracht door de stichting 'Wilg en Mand'.
In hetzelfde stadhuis was een
tentoonstelling over de Unie van Utrecht
opgebouwd. Er waren 112 foto's te bekijken.
Ongeveer eenzelfde aantal oude opnamen
uit de periode 1890-1940staaninhet
fotoboek 'IJsselstein te Kijk', dat op 1 maart
1980 ten doop werd gehouden. De
samensteller, Bep Munk, staat garant voor
vele uurtjes kijk- en leesplezier.
De HKIJ probeert in haar activiteiten ook
de jeugd te betrekken. Dat gebeurt o.a. door
kleurwedstrijden en puzzeltochten die zo nu
en dan georganiseerd worden.
Ter gelegenheid van de duizendste woning
die aannemer Florie en van den Heuvel in
IJsselstein bouwde werden in 1983 zg.
'ANWB-monumentenborden' voorde
IJsselsteinse monumenten aangeboden aan
de gemeente. Door dhr. B. Rietveld van de
HKIJ werd een begeleidend boekwerkje
samengesteld, getiteld: 'IJsselstein
Monumentaal'.
In het voorjaar van 1984 vond een 'Willem
van Oranje-toertocht' plaats door vier
Oranjesteden waaronder IJsselstein.
Coby van Zoelen verrastte de Kring met
een fotoboek uit 1934. Deze 150 foto's
vormden destijds het resultaat van een
fotowedstrijd met als thema: IJsselstein. Met
249
-ocr page 247-
Mo(nu)mentopnamen
Zomerweg 1959.
Zomerweg nu, de ruil en de bovenleidingen voor de [ram zijn er al.
250
-ocr page 248-
Havenstraat 6 en 7 in 1979, dit zijn 2 van de oudste panden in IJsselstein.
iitiwyiitift'i ni
Huidige situatie, de panden hebben hun woonbestemming behouden
251
-ocr page 249-
Ds. Moneessehool rond 1910, gesloopt in /V7,?.
Situatie van 1985, het oude 'Uzaï' (witte geliouw) is nu goed ie zien.
252
-ocr page 250-
De Nicolaasschool in 1910, ook gesloopt in 1973.
Hetzelfde plekje in 1985, achter het wagenpark de stadsgracht en de Hoge Biezen.
253
-ocr page 251-
Voormalige woonhuizen aan de Usselpoort in 1969.
Dezelfde huizen anno 1985.
254
-ocr page 252-
Utrechtseweghuisjes vlak voor de sloop in 1984.
De 'nieuwe' situatie, helaas is hier geen sprake van verbetering.
255
-ocr page 253-
Havenstraat 18 in 1969.
Hetzelfde huis in 1985, nu notariskantoor. Lel op de slechte staat van het belendende pand.
256
-ocr page 254-
.j.'M-iMif.ii'TtfSaaa^—am!'- - ..'                  '___
Kronenhurgplantsoen in 1960 met de, door architekt Baanders ontworpen, muziektent.
Hetzelfde plantsoen nu, de muziektent heeft 2 parkeerplaatsen opgeleverd.
257
-ocr page 255-
Woonhuis van defam. Kars aan de hoek VicarielaanI Eiteren in 1960.
1^' -^i^^-'
■v
Huidige situatie: let op hel troltoir. deze is hij de oude situatie in aanleg.
258
-ocr page 256-
Coöperatie aan het Eiteren gezien vanaf de overzijde van de Holiandsche IJssel.
Sloop en nieuwbouw in 1985.
259
-ocr page 257-
Het brandspuithuisje uit 1622, gezien in 1969 en 1985.
Hifi.
BBIIt^i£'^^
^iM
Het stadhuis in 1939 en nu, gerestaureerd in 1974.
260
-ocr page 258-
Jan van IJsselstein en Der Naturen Bloeme
J. Heniger
In 1979 hield ik een lezing voor de
Historische Kring IJsselstein over het
geslacht Amstel dat in de Ode en de 14de
eeuw over IJsselstein heerste '). Daarbij
bracht ik ter sprake, dat een lid van dat
geslacht, Jan van IJsselstein, een fraai
geïllustreerd handschrift over de natuur heeft
laten vervaardigen. Ik heb toen een paar
stukjes uit het werk voorgedragen, en wel
beschrijvingen van de reiger, de kikker en de
aap, met een knipoog naar de rivaliteit tussen
Vianezen, Vreeswij kers en IJsselsteiners.
Het handschrift waaruit ik citeerde, stamt uit
de 14de eeuw en is thans in het bezit van de
Universiteitsbibliotheek van Leiden. Het is
een handschrift van Der Naturen Bloeme, een
groot dichtwerk van de 13de-eeuwse
Nederlandse dichter Jacob van Maerlant.
Over het Leidse handschrift schrijft Dr.
P.F.L. Obbema elders in deze
jubileumuitgave.
Tijdens die voordracht heb ik mij laten
ontvallen, dat ik de identiteit van de
IJsselsteinse opdrachtgever van het Leidse
handschrift kende. Het is nu een geschikt
moment om met bewijzen te komen en een
redelijk beeld van de IJsselsteiner te geven.
Tevens wil ik van de gelegenheid gebruik
maken om een ander facet van Middeleeuwse
geschiedenis naar voren te brengen dan de
gebruikelijke oorlogen, moorden,
doodslagen en politieke manoevres.
Het gaat mij nu om een stukje
Middeleeuwse cultuur, waaraan IJsselstein
op een wonderlij k vroeg tij dstip heeft
deelgenomen, ook al was het op een
bescheiden wijze, namelij k de Middeleeuwse
visie op de natuur tegen de achtergrond van
de alles overheersende Christelijke
opvattingen. Ik kan er desondanks niet om
heen, mij af en toe in te laten met oorlogen en
politiek, omdat van Maerlants Der Namz-e/j
Bloeme en het Leidse handschrift aan het
begin en aan het eind van een roerige tijd
staan.
Jacob van Maerlant
Jacob van Maerlant werd omstreeks 1235
geboren in het Vrije van Brugge en stierf
omstreeks 1300, waarschijnlijk in het West-
Vlaamse stadje Damme. Van oorsprong was
hij dus een Vlaming, maar in de eerste helft
van zij n leven heeft hij lange tij d gewoond op
het toen Zeeuwse eiland Voorne,
vermoedelijk als koster te Maarland bij Den
Briel, waaraan hij zij n achternaam ontleend
zou hebben^'.
Jacob dichtte in zijn Voornse tijd, toen hij
veel onder de Zeeuwse adel vertoefde,
verschillende ridderromans in het Diets, het
Middeleeuws Nederlands. Een ervan, de
beroemd geworden Merlijn, droeg hij op aan
zijn beschermheer Albrecht van Voorne,
burggraaf van Zeeland ^'.
Hoewel Jacob toen leefde in een wereld,
waar de adel en de hoge geestelijkheid de
dienst uitmaakten, ontzag hij zich niet om in
andere, meeslepende gedichten felle
aanklachten te richten tegen hun
plichtsverzaking. In Van den lande van
oversee
en Der Kerken claghe was Jacob op
zijn best met bewogen verzen, waarin hij het
aanstaande, definitieve verlies van het
Heilige Land door het egoïstische,
onderlinge gekift van de Europese adel
betreurde, en waarin hij uitviel tegen de
geestelijken die als wolven in herderskleren
onder hun kudde schapen tekeer gingen. Zijn
261
-ocr page 259-
faam als lyrisch dichter leverde hem de
erenaam van vader der dietscher dichtren
algader op.
Omstreeks 1266 verhuisde Jacob van
Maerlant naar Damme en werd daar klerk
van de schepenbank. Onder invloed van de
burgerij van die toen belangrijke Vlaamse
stad ging hij zich toeleggen op leerdichten,
waarin hij al rijmend in het Diets zijn publiek
wilde onderwijzen. Hij waagde zich aan
zulke omvangrijke onderwerpen als de bijbel
Rijmbijbel, de wereldgeschiedenis, Spieghel
Historiael,
en de natuur. Der Naturen
Bloeme.
Het laatstgenoemde werk droeg hij
op aan de rijke Zeeuwse edelman Nicolaas
vanCats. Hoewel zijn leerdichten als
dichtwerken niet veel waarde hebben, waren
zij van grote betekenis, omdat hij, vertalend
naar Latijnse voorbeelden, de inhoud ervan
toegankelij k maakte voor de Diets
sprekende adel en burgerij. Zij n populariteit
wordt bevestigd door de vele afschriften die
later van zijn dichtwerken gemaakt werden.
In wijder verband wordt Jacob bechouwd als
de culturele woordvoerder van de
economisch en politiek zelfstandig wordende
burgerij, met name van Vlaanderen en ook
van Zeeland, dat toen nog sterk onder
Vlaamse invloed stond. Deels gesteund door
de adel ging de burgerij zich steeds feller
verzetten tegen de vorsten die hun wensen en
verlangens niet wilden of konden inwilligen.
De roep om zelfstandigheid mondde uit in
een hevige strijd tegen de Franse koning,
wiens ridderleger vernietigend verslagen
werd in 1302 in de Guldensporenslag bij
Kortrijk. Begunstigd door de verwarde
toestanden in Holland na de moord op graaf
Floris V reikte de Vlaamse leeuw tijdelijk
zelfs over Zeeland en Holland tot in Utrecht.
Hoe de heren van IJsselstein werden
meegesleurd in de maalstroom van de
gebeurtenissen, komt straks ter sprake.
Het is niet zonder reden, dat Jacob van
Maerlant zi]n Merlijn heeft opgedragen aan
Albrecht van Voorne en zijn Der Naturen
Bloeme
aan Nicolaas van Cats. Beide heren
waren machtige invloedrijke en zelfstandig
optredende edelen, met wie de Vlaamse en
Hollandse graven ter dege rekening hadden
te houden. In hun hoge positie waren zij in de
gelegenheid om de Dietse cultuur te
bevorderen met opdrachten aan een begaafd
dichter. Hoewel Jacob in zijn opdracht van
Der Naturen Bloeme te kennen gaf, dat hij
een honorarium verwachtte. Om dat mi
ghebreectscats,
blijkt duidelijk, dat hij het
werk ondernam op wens van Nicolaas van
Cats, dit dicht ie dorchsinen wille.
Nicolaas van Cats
Het is in dit kader weinig zinvol om
uitvoerig in te gaan op de Zeeuwse loopbaan
van Nicolaas van Cats, de opdrachtgever van
Der Naturen Bloeme. Interessanter is te
weten, dat deze Zeeuwse edelman beslist
geen onbekende was in de Lopikerwaard. Hij
komt in 1270 voor het eerst voor,
aanvankelijk als knape, maar sinds 1272 als
ridder '**. Als vooraanstaand lid van de
grafelijke raad van Floris V heeft Nicolaas
van Cats een belangrijke rol gespeeld in het
grote politieke spel tegen de Amstels en de
Woerdens om de macht in het land van
Utrecht.
Gesteund door HoUandsgezinde edelen,
zoals de heer van Vianen, slaagde Nicolaas er
in 1276 in om namens de graaf de stad Utrecht
te bezetten en de stedelij ke regering naar
diens hand te zetten. Toen de Utrechtse
bisschop Jan van Nassau zich in 1279
gewonnen moest geven, was Nicolaas een
van de voornaamste getuigen van het
verdrag, waarin het Sticht zich voor tientallen
jaren onderwierp aan de Hollandse macht ^'.
De grote invloed die Nicolaas zich had
verworven in het Stichtse, komt tot
uitdrukking in de snelle groei van zijn
bezittingen in de Lopikerwaard.
In februari 1280 verpachtte het Utrechtse
Kapittel van St. Marie aan hem de gerechten,
tijnsen en tienden van Lopik en Bonrepas. In
maart 1280 verkocht Herbaren van der Lede
hem het gerecht van Cabauw. In mei 1280 gaf
Floris V aan hem het goed van Schoonhoven
in leen. En in augustus 1281 bleek Nicolaas
het bisschoppelijke deel van de stad
Schoonhoven in leen te houden ^'. In korte
tijd had Nicolaas zich dus een sterke
machtspositie in de Lopikerwaard verworven
met Schoonhoven als centrum.
Afb. 1 Miniatuur van Si. Christophorus
uit Jacob van Maerlant, Der Naturen Bloeme,
Universiteitsbibliotheek Leiden, BPL 14Afol. 25".
262
-ocr page 260-
dM^ k^ÈLÈMM
\ t « * ». 3»* (ï. iP.'
,.*^"
k 1" :
■t~'-,^ N.
«^^^^H
^I^B. V^ ''''
I^r
jfe'*' W
-ocr page 261-
Nicolaas stierf in de winter van 1282/3 of in
het voorjaar van 1283. Hij werd opgevolgd
door zijn gelijknamige zoon ''*.
Nicolaas II koos in de Vlaamse troebelen
rond 1300 de zijde van de Vlamingen tegen de
Hollanders. Toen het tij begon te keren,
kwamen de burgers van Schoonhoven tegen
hem in opstand, veroverden het kasteel en
namen hem daar gevangen. Na de definitieve
zege van de Hollanders verloor Nicolaas II al
zijn bezittingen, met inbegrip van
Schoonhoven en zijn goederen in de
Lopikerwaard*^'.
Het is een ironie van de geschiedenis, dat
Nicolaas I een opdrachtgever van Jacob van
Maerlant, de culturele voorman van de
zelfstandige burgerij, was, maar dat zij n zoon
door diezelfde burgerij met succes bevochten
werd.
Het is verleidelijk om te veronderstellen,
dat het oorspronkelijke manuscript van Der
Naturen Bloeme
een tij dlang op het kasteel
van Schoonhoven heeft berust. Het zou dan
zodoende binnen het gezichtsveld van het
naburige IJsselstein gekomen kunnen zijn en
vervolgens gecopieerd zij n. Maar voor deze
veronderstelling ontbreekt helaas elk bewijs.
De opdrachtgever van de Leidse codex
Verschillende schrijvers hebben zich
afgevraagd, wie de opdrachtgever van de
Leidse codex is geweest. Zij waren het erover
eens, dat het handschrift van de codex,
evenals de miniatuur van St. Christophorus,
gedateerd moest worden op het derde kwart
van de 14de eeuw, dus omstreeks 1350-1375.
Op grond van het geslachtswapen dat tot
viermaal toe in de codex is afgebeeld, waren
zij het er eveneens over eens, dat de
opdrachtgever gezocht moest worden onder
de leden van het adellij ke geslacht
IJsselstein. Nu telde dit geslacht in de 14de
eeuw betrekkelij k veel mannelij ke
vertegenwoordigers; de keus moest vallen in
een bonte rij van ridders, schildknapen,
geestelijken, bastaarden, rijk en minder
vermogend. Daarbij moet gezegd worden,
dat pas in 1955 Drossaers een sluitende
genealogie van het geslacht IJsselstein
opstelde, waaruit men een lij st van mogelij ke
candidaten kan opmaken. Maar tot op heden
zij n er geen betrouwbare
levensbeschrijvingen die een indruk geven
van de sociale status van de verschillende
IJsselsteiners, hun ambten, financiën
enzovoorts. De keuzes die de vroegere
schrijvers maakten, zijn dan ook eerder
gissingen dan conclusies uit enig nader
onderzoek.
Zo meende Vogelsang, in Hollandische
Miniaturen
blz. 13, dat als opdrachtgever van
de codex Arnoldus van IJsselstein in
aanmerking kon komen, die in 1318
kanunnik van de Dom te Utrecht geworden
zou zijn. Jammergenoeg heeft er nooit een
domkanunnik Arnoldus bestaan. Vogelsang
zal zich verward hebben in de gebroeders
Arnoud II, heer van IJsselstein, ridder, en
Willem van IJsselstein, kanunnik van de
Dom, die samen in een charter van 1318, dat
ik nog zal bespreken, als zodanig
voorkomen.
Hoogewerff verwierp in 1936 Vogelsangs
suggestie en stelde: 'veeleer echter moet men
denken aan zijn jongeren naamgenoot Arent
of Arnout,diein 1343 met zijn vader
Gijsbrecht het Cisterciënser klooster
Mariënberg bij de stad IJsselstein stichtte'.
Maar waarom hij voor de zoon en niet voor
de vader als opdrachtgever koos, liet
Hoogewerff in het midden "^^
Interessanterwasdegissingvan Verwijs, in
zijn tekstuitgave van Van Maerlants Der
Naturen Bloeme,
blz. LV, die Jan van
IJsselstein, kanunnik en thesaurier van St.
Marie te Utrecht, ten tonele voerde. Hij
vermoedde dat de knielende geestelijke met
de geldbuidel aan de gordel op de miniatuur
van St. Christophorus, wel eens de
opdrachtgever zou kunnen voorstellen. Uit
de rij van beschikbare IJsselsteinse
geestelijken koos hij Jan, wiens ambt van
thesaurier blijkbaar gesymboliseerd werd
door de geldbuidel. Zelfs wist Verwijs een
datering van het ontstaan van het handschrift
te geven: 1307, met verwijzing naar de
Paasdag in de kalender van de codex, die naar
zijn berekening op 26 maart viel (blz. LIV).
Afgezien van de onhoudbaarheid van zij n
berekening ^°', kwam Verwijs niet op de
gedachte dat Jan in 1307 nog heel jong was, tè
Afb. 2 Proloog van Der Naturen Bloeme
Universiteitsbibliotheek Leiden, BPL MA fol. 26.
264
-ocr page 262-
)Ii Uif tnattt%dif mrdiditr ^ tact Oi^it oef ui rrft tatfüwt-
f Omiiu tttectne txm^Jtt
'lïU öfltiiK itit bocc mwtïie
I, 'f nöittfriKöcrnamit'liUrtiif
JV^At nodt nopt tOutCdjilaiiC
tf et tt didjKm uan natiatii
i^anCo mmia^)m amtmxn
l9 UI tcfm toCRc tkiai
hfvt teute mnttnt Dm(Wt
^1$ mji tf öK lorrie itiiföt
Oicmattm ucrgattrtt itdjt
IJan todnc Inotca^dlclntdjt
itetdm
moftfrö Ditïfwrnftowïicii^
falöi nmnm iMïCiiim-A
ccrflbc öw c8 müotüeS'^^
)ieuixdmtmikx\jdc$
jitutn aUt p^iOotophtcn
lyiagijctj^i twwu m ttt* fmmi«
*'^**^ limmmemmrmet^
>tts lo^ m^]^out outmer
rolmus ttirtta tian ttatfimt
fett mf nrJterdt? twiftr licct.
^ nünm lw*e ^pftminm
^xm meetmm Otdit hiwtotlzen
^Dcc metilcrjaaib umi umi.
SUTrop umi aftcrsjïims hl.
é cötr öuitwiad umi ttmu^
^tfn^ci^vai^tmtclnarrtinnt
<Bék\ixc o(c waof^imte mct^
'Vjiaxt maUeitfjfhxtt
<B9 ^etdt mme
ton tontett
scvptmetttatoz^me
umic lumim
i^§ me vmu tatmn Om* meft
ut^feöuis
p\)itQi()eofmüu$
(Fn'opogoies ecrriottttus uA^iufiertei
<fif d^ogcn^ Wltoöun giiemen^ !
;Die u<c Wi ttettm öu oio^ê ttmi?^
O IC iuïi[i bcttn fftr imidU:Jw
jn fttuti tccfem lact ttfim
^oniTuismttfiniöm _^^
Canxn mvo enxe mardfius o' H
^Bxidimettözvi})cm
flaaftttflSctgmatmUttf
^omtms mte ntïmuor
Vtrgdius e>ttt midxKig ___
i^ihcuibBLpnwmtuT
ContnepWmiietoi tm^Om^
Conüu
ptolmruxtf umbnim
€mtM mva^mus éplicm
?>
^öltn tuxmmt^ Wcbr m Hit toen
1^
'müu flttfcdmts lUmmtis
ixHeémilJteReivtmtmt
,;.'
-ocr page 263-
en daar is vroeger nooit zo opgelet, tussen de
bovenarmen van het kruis bevindt zich nog
bovendien een klein teken, dat op drie van de
vier schilden duidelij k herkenbaar is als een
Franse lelie. Op het vierde schild is dit teken
in de loop der eeuwen afgesleten tot een
vormloosvlekje.
Volgens de heraldiek heeft men hier te doen
met een zogenaamd bijteken; dat is een klein
teken dat iemand toevoegt aan het wapen van
zijn geslacht om zich te onderscheiden van
zijn in leven zijnde familieleden. Het
bijteken is in de regel zeer persoonlijk. Een
wapenfiguur met een bijteken is dus niet zo
maar een geslachtswapen; het is een
persoonlijk wapen, waaraan men de drager
zélf kan herkennen.
Een complicatie is, dat zijn nakomelingen
zijn persoonlijke wapen Icunnen overnemen,
zodat dit wapen op zijn beurt het
geslachtswapen van een zijtak kan worden.
Om de opdrachtgever van de Leidse codex te
kunnen achterhalen is het dus zaak om na te
gaan, wie in de 14de eeuw het wapen van
IJsselstein met als bijteken een Franse lelie
gevoerd heeft. Om een eventuele vergissing
jong om reeds kanunnik en thesaurier van St.
Marie te zijn. Verwijs heeft er ook niet bij
stilgestaan, dat de thesaurier van St. Marie
geen bemoeienis met de financiën van zijn
kerk had, maar dat de thesaurier de
beheerder van de kerkeschat is, bestaande uit
liturgische gewaden, kerkelij k vaatwerk en in
kostbare schrij nen gevatte reliquieën, zoals
ik later nader uiteen zal zetten.
De bovenstaande voorbeelden kunnen in
saaie opeenvolging aangevuld worden met
andere gissingen, maar steeds draait het om
drie elementen: de datering van het
handschrift, het geslachtswapen van
IJsselstein en de mogelijkheid van een
geestelijke als opdrachtgever.
De sleutel tot de oplossing ligt naar mijn
mening in het wapen. De vroegere schrij vers
hebben het, verrassend genoeg, niet erg
nauwkeurig bekeken. Inderdaad staat op elk
van de vier schilden de dwarsbalk met daar
over heen het geblokte St. Andrieskruis. Dit
is de wapenfiguur die gevoerd werd door de
zijtak van het geslacht Amstel, waarvan de
stamhoofden, Arnoud I, Gijsbrecht en
Arnoud II over IJsselstein heersten. Maar,
Gijsbrecht lil
heer van Amstel
Gi|Sb
(1230-1252)
1
recht IV
1
Arnoud It 1291
heer van Amstel
(1252-1300)
heer van IJsselstein
(1267-1291)
Johanna
1300
1
1
1
Jan
Gijsbrecht f 1343
Arnoud t 1304
heer van Amstel
heer van IJsselstein
heer van Benschop
(1291-1335)
(1279-1343)
(1293-1300)
Bertha van Heukelom
(1304-1311)
1
1
Arnoud II11363
1
Ottot 1354
1
Herberent 1332/3
[ 1
Jan Willem
heer van IJsselstein
(1304-1351)
(1311-1332/3)
kanunnik van proost van
(1343-1363)
X
X
St. Marie Odilienberg
X
Bertha Grauwen
Elisabeth van den Bossche
(1304-1365) (1311-1363)
1309 Maria van Avesnes
(1330-1331)
(1316)
(1309-1344)
XX
Machteld 11365
vrouv^e van Beverweerd
Guyc
1
i
drik
(1345-1354)
Gijsbrecht (1)
Gijsbrecht va
1 den Bossche
tte
Her
vrouwe van IJsselstein
(1349)
heer van Ruv^iel
(1333-1392}
X
(1355-1387) dood 1390 x
1330 Jan tl 369
X
Johanna van Heemskerk
heer van Egmond
Aleid Thomas
Gijsbrechtsz dr
1
Egmonö
Gijsbrecht
1
zoon
iJss
Bistein
heren van IJsselstein
(1363)
dood 1390
Genealogische tabel van de Amstels van IJsselstein.
266
-ocr page 264-
te voorkomen zal ik in het kort de mij
bekende IJsselsteinse wapens, met of zonder
bijteken, uit die eeuw bespreken. Ik zal mij
uitsluitend baseren op originele wapenzegels
waarmee leden van de IJsselsteinse familie
hun oorkonden of charters bekrachtigden.
Teneinde een ordehj k overzicht van de
mogehjke opdrachtgevers te bieden, gaat
hierbij een stamboom die ik heb opgesteld
aan de hand van Drossaers' genealogie van
1955 en die ik heb aangevuld met gegevens uit
de hteratuur en uit de archieven van de
Utrechtse bisschoppen, de Utrechtse
Kapittels en de Nassausche Domeinraad.
Wapens van IJsselstein
Allereerst het volle wapen van IJsselstein,
dat door de stamhoofden van de familie werd
gevoerd. Als eerste heer van IJsselstein uit
het geslacht Amstel mogen wij beschouwen
Arnoud I, overleden in 1291. Hij kocht in
1277 de hoge heerlij kheid van Eiteren ''',
waar kasteel, kerk en stad IJsselstein zouden
verrijzen. Het oudste zegel dat wij van hem
kennen, hangt aan een charter van 1273 ^-^K
De wapenfiguur bestaat uit een dwarsbalk
met daaroverheen het geblokte St.
Andrieskruis zonder enig bijteken.
Een ander exemplaar van dit zegel hangt
aan een charter van 1275, waarin Arnoud I
het goed en de heerlijkheid van Achtersloot
pachtte van het Utrechtse Domkapittel ^^K
Dit charter werd medebezegeld door
Arnouds oudere broer, de bekende
Gijsbrecht IV, heer van Amstel, die later
medeplichtig zou zijn aan de moord op graaf
Floris V. Gijsbrecht zegelde met een fraai
ruiterzegel van een ridder te paard. Die
ridder voert een schild waarop niet één maar
drie dwarsbalken staan met daaroverheen
het St. Andrieskruis. Het dekkleed van het
paard draagt zelfs vier dwarsbalken met het
St. Andrieskruis. Gijsbrecht heeft bovendien
zijn ruiterzegel aan de achterzijde
tegengezegeld met een klein wapenzegel van
eveneens vier dwarsbalken met het St.
Andrieskruis.
Vergelijken wij de zegels van Gijsbrecht
IV en Arnoud I, dan voerde Gijsbrecht
blijkbaar het volle wapen van het geslacht
Amstel, terwij 1 Arnoud, zonder een bij teken
te gebruiken, zich herkenbaar maakte door
op eenvoudige wijze het aantal van drie, vier
dwarsbalken van zijn oudere broer en
stamhoofd te verminderen tot één
dwarsbalk. Dus eigenlijk is het bekende
IJsselsteinse wapen van oorsprong Arnouds
persoonlijke wapen geweest, dat later door
zijn nakomelingen is overgenomen en
zodoende verheven is tot het geslachtswapen
van IJsselstein.
Arnouds oudste zoon en opvolger als heer
van IJsselstein was Gijsbrecht van
IJsselstein, overleden in 1343. In zijn lange
leven - hij moet ruim tachtig j aar geworden
zij n - heeft Gij sbrecht vele documenten
bezegeld. Van zijn zegels als knape noem ik
welke hangen aan charters van 1279 en 1304
'■^^ De wapenfiguren op deze zegels tonen
het volle wapen van IJsselstein, zonder enig
bijteken. Ook Gijsbrechts ridderzegels,
bijvoorbeeld die aan charters van 1310 en
1318 '^', laten uitsluitend het volle wapen
zien.
Wat ingewikkelder ligt het bij Gijsbrechts
oudste zoon Arnoud II van IJsselstein,
overleden in 1363. Ik ken van hem geen
knapezegel. Daarentegen heeft hij talloze
ridderzegels nagelaten. In de tijd dat hij nog
geen heer van IJsselstein was, dus vóór 1343,
brak hij het volle wapen met een lambeel,
waarop ik hierna zal terugkomen. Maar
direct na de dood van zijn vader nam
Arnoud, die nu het nieuwe stamhoofd was
geworden, het volle wapen van IJsselstein
zonder enig bijteken aan, zoals te zien is op
het zegel aan een charter van 1344 ^^^.
Met Arnoud II stierf de hoofdtak der
IJsselsteiners in wettige mannelijke lijn uit.
De heerschappij van IJsselstein vererfde op
zijn oudste dochter Guyotte, die gehuwd was
met Jan heer van Egmond, waardoor het huis
Egmond aan de macht kwam.
Uit het voorgaande is duidelij k, dat de
opdrachtgever van de Leidse codex in ieder
geval niet gezocht moet worden onder de
regerende heren van IJsselstein. Arnoud II
had echter wel een bastaardzoon Hendrik,
vermeld in 1349 ^^\ Deze Hendrik heeft een
vrij talrijk nageslacht nagelaten, dat ondanks
de wat armelijke omstandigheden de trotse
naam 'Van IJsselstein' droeg.
Het bastaardwapen van Heinric onsen
bas tart zoen
is mij niet uit een zegel bekend.
267
-ocr page 265-
Toch kunnen wij ons daarvan wel een
voorstelling vormen. Gewoonlij k brak de
bastaard het wapen van zijn natuurlijke
vader met een schuinbalk. Maar in het geval
van het IJsselsteinse wapen zou dat nogal
onpraktisch geweest zij n. De schuinbalk zou
dan boven op één van de schuinstaande
armen van het St. Andrieskruis komen te
liggen, waardoor het verschil met het volle
wapen nauwelijks waarneembaar zou zijn.
IJsselsteinse bastaarden losten hun
heraldische problemen op een andere wijze
op zoals bijvoorbeeld Willem Haaskenz.
Deze bastaard, wiens plaats in de
IJsselsteinse stamboom ik overigens bij geen
benadering kan aangeven, zegelde in 1347
met een dwarsbalk en daaroverheen één arm
van het St. Andrieskruis. In de vrijgekomen
bovenhoek van het schild plaatste hij een
zuiltje als bijteken'**'.
De lambeel was een veel gebruikt bijteken,
waarmee de oudste zoon zich van zijn nog
levende vader onderscheidde. Ook kon de
jongere broer zich op deze manier van zij n
oudere broer onderscheiden. De lambeel is
een soort kam met drie of vijf tanden
(hangers), die meestal boven in het schild
geplaatst werd.
Arnoud II heeft in de tijd dat hij weliswaar
ridder maar nog geen heer van IJsselstein
was, een lambeel met drie hangers boven het
wapen van IJsselstein gevoerd. Een goed
voorbeeld is zijn zegel aan het eerder
genoemde charter van 1318'^*.
Van Arnouds jongere broer Otto van
IJsselstein, overleden in 1354, ken ik geen
knapezegel. Maar als ridder zegelde hij
charters van 1347 ^'*' en 1348 ^^' eveneens met
een lambeel met drie hangers.
Hoewel voor mij n betoog van geen belang,
vestig ik er de aandacht op, dat de draagbalk
van de lambeel van Arnoud II aan
weerszijden iets buiten de hangers uitsteekt,
hetgeen bij de lambeel van Otto niet het geval
is. Mogelij k heeft dit kleine, maar goed
waarneembare verschil te maken met het
feit, dat Otto in 1315 werd erkend als
erfgenaam van de IJsselsteinse heerschappij
voor het geval het huwelijk van Arnoud II
met Maria van Avesnes kinderloos zou
blijven ^o).
Van Otto's erfzoon Gijsbrecht van
IJsselstein, heer van Ruwiel, overleden in
1387/90. heb ik geen enkel zegel gevonden.
Maar het ligt voor de hand aan te nemen, dat
hij na de dood van zijn vader diens lambeel
heeft overgenomen. Gijsbrecht was zelfs na
het uitsterven van de hoofdtak der
IJsselsteiners, in 1363, gerechtigd het volle
wapen aan te nemen als stamhoofd. De vroeg
gestorven minderjarige zoon van Gijsbrecht
' heeft uiteraard nooit een document
mogen zegelen.
In de tweede zijtak van IJsselstein treffen
wij de schelp als bijteken aan. Deze tak
begint met Herberen van IJsselstein,
overleden in 1332of 1333. Van hem ken ik
geen zegel.
Zijn erfzoon was Gijsbrecht van IJsselstein
gezegd van den Bossche die nog in 1392
leefde. Diens knapezegel hangt aan het
eerder genoemde charter van 1348 '''*. Hij
brak het wapen van IJsselstein met een
bijteken tussen de bovenarmen van het St.
Andrieskruis. Dit teken is moeilijk te
identificeren, maar het lijkt op een schelp.
Ook op zij n ridderzegel,hangend aaneen
charter van 1361 ^^*, is het bijteken niet met
zekerheid als een schelp te herkennen.
Anders is dit met Gijsbrechts zegel aan een
charter van 1392 ^^^, waarop duidelij k een St.
Jacobsschelp (een zogenaamde Shell-schelp)
zichtbaar is.
Het is onnodig om hier te vervolgen met de
zonen van Gijsbrecht, omdat zij niet meer tot
de 14de maar tot de 15de eeuw behoren, dus
lang na de geschatte tijd van het ontstaan van
de Leidse codex.
Een minder voorkomend verschijnsel is
een zegel waarop twee wapens naast elkaar
geplaatst zijn. Aan het meergenoemde
charter van 1318 '^' hangen de ovale
kerkelijke zegels van de gebroeders Willem
en Jan van IJsselstein. Willem was kanunnik
van de St. Maartenskerk, de Utrechtse Dom.
Op zijn zegel staat afgebeeld de scène van St.
Maarten die met zij n zwaard een stuk van zij n
mantel afsnijdt ten behoeve van de
bedelaars. Daaronder bevinden zich twee
wapenschildjes. Het linker schildje
(heraldisch rechts) draagt het volle wapen
van IJsselstein zonder enig bijteken. Op het
rechter schildje (heraldisch links) staan twee
dubbelgekanteelde dwarsbalken, en als
268
-ocr page 266-
bijteken, in het schildhoofd, een lambeel met
drie hangers. Dit wapen werd gevoerd door
het geslacht Heukelom als jongere tak van de
Arkels. Op het zegel van Jan van IJsselstein,
kanunnik van St. Marie te Utrecht, staan
Maria en Christus. Daaronder bevinden zich
twee schildjes met dezelfde wapens als op het
zegel van zijn broer Willem. Een zwaar
beschadigd exemplaar van Jans zegel hangt
aan het charter van 1347''*', waarop nog
Maria en een stukje van Christus zichtbaar is.
In dit geval zijn beide broeders niet te
onderscheiden aan hun wapenfiguren maar
aan de verschillende religieuze
voorstellingen op hun zegels, die verwijzen
naar hun kapittelkerken.
Eigenlijk zou men het dubbele wapen op een
zegel eerder verwachten bij een getrouwde
vrouw. Inderdaad heeft de moeder van Jan
en Willem, Bertha van Heukelom, zo'n zegel
gebruikt. Aan een charter van 1311 ^'''hangt
haar zegel met naast elkaar twee schildjes
waarop precies dezelfde wapens als van haar
beide kanunnik-zonen. Hiermee gaf zij te
kennen, dat zij een dochter uit het geslacht
Heukelom was en getrouwd met het
stamhoofd van IJsselstein.
Wij zouden nu door de voorraad
candidaten als opdrachtgever van de Leidse
codex heen zijn, ware het niet dat de
kanunniken Jan en Willem ook nog een
wereldlij k zegel bezaten. Dit is vrij
uitzonderlijk, want het komt niet vaak voor,
dat een geestelij ke naast zij n kerkelij k zegel
bovendien een wereldlijk zegel gebruikte.
In 1333 zegelde Willem, als proost van
Odiliënberg, met het wapen van IJsselstein
en, tussen de bovenarmen van het kruis, een
bijteken dat waarschijnlijk een zespuntige
ster moet voorstellen. Helaas is van dit zegel
slechts een 17de-eeuwse tekening bewaard
gebleven ^^\
Tenslotte hangt aan het charter van 1348 '^'
het enige mij bekende exemplaar van het
wereldlijk zegel van Jan van IJsselstein. De
wapenfiguur bestaat hier uit het wapen van
IJsselstein met als bijteken tussen de
bovenarmen van het kruis een onmiskenbare
Franse lelie. Om elke twijfel weg te nemen
voeg ik hierbij een uitvergroting van het
bijteken.
Hier treffen wij dus na een lange reis langs
. 3 Detail van het wapenzegel van Jan van IJsselstein
hangend aan een charter van 1348.
ARA, Nassau Domeinraad, dl. 2, inv. no. 169.
de 14de-eeuwse IJsselsteiners het gezochte
wapen van de Leidse codex van Jacob van
Maerlants Der Naturen Bloemel Het moge
duidelijk zijn, dat geen ander lid van het
geslacht IJsselstein dan kanunnik Jan ooit het
bijteken van de Franse lelie heeft gevoerd.
Alle andere leden voerden óf het volle wapen
van IJsselstein óf gebroken met bijtekens in
de vorm van een lambeel, een schelp of een
ster. Men kan tegenwerpen, dat het
ontbreken van zegels van Herberen en
Gijsbrecht heren Ottenz. van IJsselstein nog
voor enige onzekerheid zorgden. Maar
Herberen is té vroeg gestorven om redelijke
aanspraken op de codex te kunnen maken.
Bovendien meen ik aannemelijk gemaakt te
hebben, dat Gijsbrecht heren Ottenz., als hij
ooit een zegel gehad heeft, óf een lambeel, óf
het volle wapen gevoerd zal hebben.
Achteraf gezien is dus de gissing van
Verwij s j uist gebleken, dat kanunnik Jan van
IJsselstein de opdrachtgever van de codex
zou zijn.
269
-ocr page 267-
bisschop Guy raakte in Vlaamse
gevangenschap en zij n stad Utrecht werd
door Vlaamsgezinde troepen bezet""'.
In deze situatie keerde Gijsbrecht van
IJsselstein uit ballingschap terug in het Sticht.
Mogelijk steunde hij de Vlamingen; in ieder
geval was zijn broer Arnoud van Benschop
één van de leiders van de Vlaamse bezetting
van Utrecht. Op30juni 1304 verscheen
Gij sbrecht met zij n oudste kinderen, A rnout,
Otto endeJohan van Yselsteyne miin kinderen
endesoenen,
voor deken en kapittel van St.
Marie te Utrecht met het verzoek om de
belangrijke bezittingen van die kerk in de
heerlijkheid van IJsselstein weer te mogen
pachten, hetgeen hem werd toegestaan '"*'.
Hoewel de Vlaamse partij in Utrecht kort
daarna smadelijk ten onderging - hun leiders
sloegen op de vlucht voor de Hollandse
opmars onder Witte van Haemstede en
verdronken bij het oversteken van de Lek bij
Beusinchem op 16 augustus 1304, waaronder
Arnoud van Benschop ^^^ - en bisschop Guy
spoedig daarna uit gevangenschap
terugkeerde, wist Gijsbrecht zich toch in het
Sticht te handhaven. Mede door toedoen van
de bisschop kwam het tot een verzoening
tussen de grafelijke familie en de
IJsselsteinse Amstels. Gijsbrecht zou de
heerschappij van IJsselstein, die de bisschop
sinds 1300 zelf had bestuurd, terugkrijgen.
Als kroon op de verzoening trad Gijsbrechts
oudste zoon Arnoud (II) in het huwelijk met
Maria van Avesnes, een van de
bastaarddochters van de bisschop. Tijdens
een plechtigheid in Aken, op 6 januari 1309,
beleende graaf Willem III op verzoek van
bisschop Guy de veelbeproefde Gijsbrecht
van IJsselstein samen met zijn zoon Arnoud
formeel met het kasteel ^^'. Pas na de dood
van bisschop Guy (1317) gaf Willem III op 21
maart 1318 ook Noord-Polsbroek, Benschop
en Opburen aan Gijsbrecht terug K
Sindsdien gedroegen de IJsselsteiners zich
in de 14de eeuw als trouwe aanhangers van de
Hollandse graven, ook al zouden zij zich
daarmee wel eens moeilijkheden met het
Sticht op de hals halen.
Keren wij terug tot Jan van IJsselstein.
Toen zij n vader hem in 1304 met zij n twee
oudere broers voorstelde aan deken en
kapittel van St. Marie, kan ik mij moeilijk
Jan van IJsselstein
Jan was een zoon van Gijsbrecht heer van
IJsselstein en Bertha van Heukelom. Hij was
hun derde of vierde zoon en is aan het eind
van de 13de eeuw geboren; in de documenten
komt hij voor in de j aren 1304-1365.
In zijn kinderjaren hebben zijn ouders
roerige, slechte tijden gekend. Na de moord
op graaf Floris V, in 1296, werd Gijsbrecht
lange tijd verdacht van medeplichtigheid aan
de samenzwering tegen de graaf, temeer
omdat zijn oom Gijsbrecht IV van Amstel en
zijn eigen broer Arnoud van Benschop een
daadwerkelijk aandeel erin gehad hebben.
Toen de Utrechtse bisschop Willem Berthout
dreigde het verwarde graafschap aan te
vallen, eisten de Hollanders het kasteel
IJsselstein op als uitvalsbasis voor een
tegenaanval. Gijsbrecht, die toen
maarschalk van Utrecht was, weigerde zijn
vorst af te vallen. Op de een of andere wijze
raakte hij in gevangenschap van de heer van
Culemborg, zodat zij n vrouw Bertha de
verdediging van het kasteel tegen de
Hollanders moest leiden. Zij deed dit zó
heldhaftig, dat zij zelfs bewondering van haar
tegenstanders oogstte. Niettemin moest zij
het kasteel in 1297 overgeven en verkreeg zij
na een hachelij ke loterij om haar leven de
vrijheid. Gijsbrecht verloor al zijn
bezittingen en ging met zij n gezin in
ballingschap ^^. Pas in 1304 zou hij in het
Sticht terugkeren.
De heerschappij van IJsselstein, bestaande
uit de heerlijkheden Noord-Polsbroek,
Benschop en IJsselstein zelf, werd door de
Hollandse graaf Jan I geschonken aan diens
beschermer Wolfert van Borselen ^^'. Na een
snelle machtswisseling - Jan I stierf
onverwachts en Wolfert werd in Delft
vermoord - nam de Henegouwse grafelij ke
familie het roer in handen ^^. De nieuwe
graaf Jan II gaf in 1300 op zijn beurt de
IJsselsteinse heerschappij en de bezittingen
van Arnoud van Benschop aan zijn broer
Guy van Avesnes ^^', die een jaar later, in
1301, zelfs tot bisschop van Utrecht werd
gekozen^"^
De Vlaamse oorlog bracht het
Henegouwse huis aan de rand van de
afgrond. Bijna heel Zeeland en een groot
deel van Holland ging in 1304 verloren.
270
-ocr page 268-
Oudmunster, hadden het overgrote deel van
de goederen aan weerszijden van de
Hollandse IJssel bij IJsselstein in handen.
De belangrijkste rechthebbende was St.
Marie, dat de uitgestrekte tiendgebieden van
het oude land (de oeverstrook) aan beide
zijden van de IJssel tot aan de Lek in
eigendom had, evenals de dagelijkse
gerechten van Meerloo, Eiteren en
IJsselveld.
De Dom was eigenaar van de gerechten en
tienden van Bralant in de Achtersloot en van
de Hoge en Lage Biezen.
Oudmunster tenslotte was de eigenaar van de
gerechten, tienden en cijnzen van Meerloo
(nieuwland) en van het overige stuk van de
Achtersloot.
Terzijde zij opgemerkt, dat het dagelijkse
gerecht van Opburen (Over-Oudlandse
polder) een leengoed van de Hollandse graaf
en dat de hoge heerlijkheid over al het oude
land (Eiteren in uitgebreide zin) een
leengoed van de heer van Cuyck was.
Het is steeds het streven van de heren van
IJsselstein, met name van Arnoud I en
Gijsbrecht, geweest om die goederen in één
hand te krijgen en samen met andere
bezittingen tot één heerschappij te smeden.
Een lastig aspect van dit streven was, dat de
betreffende kapittelgoederen slechts gepacht
konden worden en dan nog voor een
beperkte periode ^^'.
De IJsselsteinse heren deden er dus
verstandig aan, goede betrekkingen met de
kanunniken te onderhouden en gunstige
pachtcontracten met hen af te sluiten, wilde
de heerschappij bij het aflopen van een
pachtperiode niet uit elkaar vallen .Een
middel daartoe kon zijn om één of meer
jongere zonen onder te brengen in de
kapittels die dan op hun manier konden
bijdragen tot goede verstandhouding.
Deze overweging zal meegespeeld hebben in
het besluit, dat Jan als oudere broer toetrad
tot het voor IJsselstein belangrijkste kapittel
van St. Marie, en Willem als jongere broer in
het minder belangrijke kapittel van de Dom.
Als Gijsbrecht wat ruimer in zijn kindertal
had gezeten, dan hadden wij mogen
verwachten, dat hij een zesde zoon naar het
kapittel van Oudmunster zou hebben
gestuurd.
voorstellen, dat Jan toen nog een pasgeboren
baby was. Ik denk eerder aan een jongetje
dat parmantig stappend en nieuwsgierig om
zich heenblikkend, onder de indruk kwam
van plechtig kijkende kanunniken.
Wij komen Jan van IJsselstein pas weer
tegen in het testament van zijn ouders van 14
augustus 1311, toen zij beschikkingen
maakten over hun leengoederen. Daarin
werd hij als vierde in de rij van zonen bedacht
met enkele stukken land die tesamen 22
morgen groot waren. Later, bij de dood van
zijn vader in 1343, heeft Jan echter afstand
van dit erfdeel gedaan ten gunste van zij n
oudste broer Arnoud II ^^K
Kanunnik van St. Marie
Jan komt voor het eerst voor als kanunnik
van St. Marie op lódecember 1318. Zijn
vader Gijsbrecht verkocht toen de
Wulvinskamp in Achtersloot aan het Kapittel
van Oudmunster te Utrecht. Het charter
draagt de goed bewaard gebleven zegels van
Gijsbrecht, Arnoud, Jan en Willem die in het
vorige hoofdstuk besproken zij n. In de
oorkonde zelf wordt Jan genoemd heren
Janne Coster van sente Marien tot Vtrecht.
Ook zijn broer Willem was toen al kanunnik
en wel van de Utrechtse Dom ^^\
Wanneer beide broers tot priester zijn gewijd
en kanunnik zij n geworden, is mij niet
bekend. In het testament van hun ouders van
1311 was er nog geen sprake van, dat zij al
geestelij ke waren ^^\
In het algemeen was het in de Middeleeuwen
gebruikelijk om jongere kinderen te lozen in
de geestelij ke stand. Voor de Stichtse adel
waren er ruime mogelijkheden in de vijf
kapittels die Utrecht telde. Rij ke prebenden
en andere inkomsten uit kapittelgoederen
garandeerden een onbekommerd bestaan
voor hun jongere zonen, nog afgezien van de
kansen om nog hoger in de kerkelijke
hiërarchie op te klimmen. Bovendien hadden
de kanunniken een aanzienlijke politieke
invloed in het Sticht - via het Kapittel
Generaal-, die zij ten gunste van hun eigen
familie konden aanwenden. Er is zelfs een
speciale reden aan te geven, waarom Jan en
Willem van IJsselstein juist tot de kapittels
van St. Marie en de Dom zij n toegetreden.
Deze kapittels, samen met het kapittel van
271
-ocr page 269-
Jan van IJsselstein heeft weinig carrière
gemaakt. Binnen het kapittel van St. Marie
bekleedde hij het ambt van koster of
thesaurier, terwijl hij in Deventer kanunnik
van het kapittel aldaar werd ^^'.
Voor zover er documenten over Jan bewaard
zijn gebleven, is het opvallend, dat ondanks
de leidende posities die zijn vader Gijsbrecht
en zijn broer Arnoud II in het Sticht en in
Holland ingenomen hebben, hij bescheiden
op de achtergrond is gebleven.
Een enkele keer was Jan betrokken bij
bestuurlijke aangelegenheden. Hij stond in
1331 met talrijke kanunniken, edelen en
Utrechtse burgers borg voor de koop van de
goederen van Dalen en Diepenhem door de
bisschop ^''K In 1333 was hij aanwezig bij de
verlening van de stadsrechten aan Grafhorst
in Overijssel ^^\
Wat vaker trad Jan op in belangrijke
familiezaken. Na de verkoop van
Wulvinskamp in 1318 '^', treffen wij hem in
1321 aan bij de verklaring van Gijsbrecht van
IJsselstein en zijn zonen, dat het kasteel
IJsselstein in geval van oorlog open huis voor
graaf Willem III zou zijn ■^'^'. In 1347
bezegelde hij mede de belening van
Gijsbrecht van IJsselstein gezegd van den
Bossche door Arnoud II ''^. Een jaar later, in
1348 bezegelde hij nogmaals, en nu met de
voor ons zo belangrij ke Franse lelie, het
charter waarin Arnoud II de bruidschat van
zijn dochter Catharina, vrouwe van Gor, aan
haar overdroeg ^^*. Tenslotte was Jan een van
de getuigen van het testament van Arnoud II
in 1361 ten behoeve van geestelijke
insteüingen en geestelijke personen in
Utrecht en IJsselstein \
De enkele keren dat Jan wèl wat meer op de
voorgrond trad, betrof het nogal negatieve
kwesties. In 1326 moest hij in het
bisschoppelij k paleis in Utrecht verschij nen
voor de bisschop, prelaten en kanunniken om
zich te verweren tegen de beschuldiging dat
hij op het kerkhof van Deventer pauselijke
bullen geroofd zou hebben uit de handen van
een bediende van de procureur van zijn eigen
proost van St. Marie. Jan bezwoor toen met
een zuiveringseed dat hij dat niet gedaan had
'*^\ Interessant voor ons is, dat Jan soms
problemen met zijn financiën had. In 1335
stelde zij n broer Otto zich borg voor zij n
schulden in ruil voor inkomsten die Jan uit de
tienden van Erinchem had ''^'. Op het eind
van zijn leven, in 1365, was hij dermate in
moeilij kheden geraakt, dat zij n vroegere
bisschop en verre neef Jan van Arkel hem te
hulp moest komen. Deze bisschop had
geconstateerd dat Jan een out cranc man is
ende voertmeerhem seluen niet waelgheraden
noch ghehelpen en can
, met andere woorden,
dat Jan toen oud, ziek en misschien reeds
seniel was. Jan was het slachtoffer van de
intriges van zijn vroegere kapelaan Gerrit de
Witte geworden, die tenonrechte zijn zegel
had gebruikt. De bisschop beloofde hem 100
pond per jaar, gedurende 7 jaar, te zullen
betalen in sinen huyse binnen Vtrecht. In ruil
daarvoor verlangde de bisschop niet alleen de
inkomsten uit de Erinchemse tienden maar
bovendien de opbrengst van Jans kosterij van
St. Marie'♦-^'.
Onwillekeurig vraagt men zich af, of Jans
geldproblemen in 1335 en 1365 iets te maken
kunnen hebben met zijn belangstelling voor
geïllustreerde handschriften zoals de Leidse
codex van Der Naturen Bloeme. Hoe dit ook
zij, na 1365 komt Jan niet meer voor in
documenten; hij stierf op 18 januari van een
onbekend jaar"'*'.
Thesaurier van St. Marie
Als kanunnik van St. Marie heeft Jan van
IJsselstein ongeveer vij ftig j aar het ambt van
thesaurier van dat kapittel bekleed.
De thesaurier was belast met de zorg {cura)
en de bewaring (custodia) van de relieken,
kleinodiën en andere kostbare zaken van de
kerk''^\ of zoals wij tegenwoordig zouden
zeggen, hij was de beheerder van de
kerkeschat. Van zijn functie als custos
(bewaarder) is het Nederlandse woord
'koster' afgeleid, waarmee Jan in
Nederlandstalige documenten ook wel wordt
aangeduid. Zo wordt de thesaurie ook
'kosterij'genoemd. Jan van IJsselstein
woonde waarschijnlijk in het zevende
claustrale huis aan de Mariaplaats te Utrecht.
Hij vestigde althans in 1338 een rente van 2
pond op dit huis ten behoeve van de Heilige
Kruis-vicarie in de Mariakerk. Het huis werd
in 1893 afgebroken en op de plaats ervan
verrees het ziekenhuis St. Johannes de Deo.
Het erf van het huis grensde aan de zuidzijde
272
-ocr page 270-
van de nog bestaande kruisgang van de
Mariakerk"*"'.
Van de kerkeschat van St. Marie is heel
weinig bewaard gebleven, maar wat ervan
over is, sluit wonderwel aan bij Van
Maerlants Der Naturen Bloeme nameli j k de
befaamde eenhoorns in het Museum Het
Catharij ne Convent te Utrecht! Straks zal ik
hierop ingaan.
Of tot de kerkeschat van St. Marie ook
behoord heeft een bibliotheek met
hturgische boeken, kan ik bij gebrek aan
gegevens niet bevestigen. Eerst in de tweede
helft van de 15de eeuw is in de statuten van
het kapittel sprake van een librariam ecclesie
nostre
(boekerij van de kerk) die beheerd
werd door een custos ■*^'. Maar het is niet
gezegd dat deze functionaris dezelfde is als de
koster of thesaurier van de kerk.
Verrassend daarentegen is, dat zich in de
kapittelbibliotheek een 14de-eeuws
handschrift van De Naturis Rerum van
Thomas van Cantimpré heeft bevonden. Dit
boek was immers de grondslag van Van
Maerlants Der Naturen Bloeme. Maar de
lotgevallen van die codex zijn nog niet nader
onderzocht. Het is zelfs de vraag, of het al in
de 14de eeuw in de kapittelbibliotheek
aanwezig was. Tegenwoordig bevindt het
handschrift zich in de
Universiteitsbibliotheek Utrecht, H.S. 709,
en wordt het beschreven als afkomstig uit het
bezit van Hubertus Buchelius, kanunnik van
St. Marie.
Voor het beheer en het onderhoud van^e
kerkeschat kon de thesaurier beschikken
over een ruim budget, bestaande uit
inkomsten van goederen die speciaal voor de
thesaurie bestemd waren. Tot die goederen
behoorde de collatie van vier altaren in de
Mariakerk, namelijk die van St. Pieter. St.
Steven, St. Nicolaas en St. Walburgis. Veel
belangrijker waren de bezittingen in het
Land van Buren, in de Betuwe. Daar bezat de
thesaurier het collatierecht van de kerk van
Erinchem, de niet onaanzienljke
pastoriegoederen van die kerk, alsmede de
tienden van 1450 morgen land in Erinchem,
Buren en Zoelmond. Bovendien bezat het
enkele verspreid liggende stukken land
waarvan 100 morgen in Zegvelderbroek het
grootste was''^'.
Uit de tijd van Jan van Hsselstein zijn er geen
gegevens over de opbrengsten van de
thesaurie. Jans opvolger als thesaurier,
kanunnik Herberen van der Donk,
verpachtte de tienden in 1379 voor 675 pond
Dordtse plakken en in 1399 voor 140 oude
schilden jaarlijks aan de heer van Buren '^'^K
Uit de oudst bewaard gebleven rekening van
de thesaurier, van 1502 ^"', blijkt dat de
tienden verreweg het leeuwenaandeel van de
inkomsten vormden, nl. 211,5 goudguldens
op een totaal van bij na 261 goudguldens. Na
aftrek van alle uitgaven hield de toenmalige
thesaurier precies de helft van de inkomsten
over. Blijkbaar mocht hij de opbrengst in
eigen zak steken, want anders had het voor
Otto van IJsselstein (1335) en bisschop Jan
van Arkel (1365) geen zin gehad om deze
inkomsten te bedingen in ruil voor hun hulp,
toen Jan van Hsselstein in financiële
moeilijkheden verkeerde.
Alles bijeengenomen wat ik hierboven
over de thesaurie van St. Marie te berde heb
gebracht, mogen wij concluderen, dat Jan
van Hsselstein als beheerder van de
kerkeschat de zorg voor kostbare, mooie en
interessante voorwerpen, misschien zelfs
voor de kapittelbibliotheek, had, waarbij hij
over ruime inkomsten kon beschikken, die na
aftrek van de uitgaven nog een aanzienlijk
honorarium opleverden.
Jan van IJsselstein en de Leidse codex
In de familie van Jan was de belangstelhng
voor relieken en boeken niet vreemd. In mijn
voordracht in 1979 heb ik aangehaald, dat
Jans broer Arnoud, de heer van IJsselstein,
een opmerkelijke verzameling kerkelijke
kunst en een medische bibliotheek bezat,
waarover hij in zijn testament van 12 februari
uitvoerig bepalingen maakte.
Ik heb er toen op gewezen, dat de opkomst
van de school van miniatuurkunst in het in
1342 gestichte klooster van O. L. V. Berg in
IJsselstein deels aan de belangstelling van
beide broers voor kunst en wetenschap te
dankenzalzijn^*'.
De vraag of de Leidse codex van Der Naturen
Bloeme
misschien in het IJsselsteinse
klooster is vervaardigd, kan ik niet
beantwoorden. Daarvoor verwij s ik naar de
bijdrage van Dr. Obbema in deze uitgave.
273
-ocr page 271-
de Leidse codex in 1350-1365 voor Jan van
IJsselstein vervaardigd is. De grote miniatuur
van St. Christophorus, waarop Jans wapen
staat, moet dus eveneens in 1350-1365
geschilderd zij n. Het portret van de baardige,
oudere geestelijke op die miniatuur kan zeer
wel Jan van IJsselstein voorstellen, die in die
periode 60-70 jaar oud was.
Der Naturen Bloeme
Ik wil besluiten met een indruk van het
grote dichtwerk van Jacob van Maerlant over
de natuur. Voorop moet gesteld worden, dat
Der Naturen Bloeme geen origineel werk is.
Het is een Nederlandse vertaling naar een
Latij ns voorbeeld dat op rij m is gezet. Maar
in de Middeleeuwen, toen het schrij ven van
boeken nog een kunst van een zeer kleine
groep monniken was, bekreunde men zich
niet om originaliteit. Men schreef over, vatte
samen, voegde toe, sloeg al dan niet
opzettelijk over, totdat het leek, alsof er een
nieuw boek ontstaan was. Meestal werd er in
het Latijn geschreven, zodat het lezen van
boeken beperkt bleef tot diezelfde kleine
groep. Het is een verdienste van Jacob van
Maerlant geweest, dat hij zich aan
vertalingen waagde in het Nederlands van
toen, waardoor boeken toegankelijk werden
voor een groter publiek. Het is waar dat
zeven eeuwen later de taal van Der Naturen
Bloeme
niet zo gemakkelijk meer te
begrijpen is, maar met enige inspanning lukt
het wel. Dan komt men onder de bekoring
van het kostelijke taalgebruik, rake
typeringen en onverwachte wendingen in
Van Maerlants schetsj es van dieren, planten
en mineralen.
Het voorbeeld waarnaar hij werkte, was
De Naturis Rerum, over de natuur, een
Latij ns prozawerk van Thomas van
Cantimpré. Thomas was een geleerde
monnik uit Belgisch Brabant '. Hij werd
omstreeks 1201 geboren in Leeuw-Sint-
Pieter (Brussel) en stierf omstreeks 1270 in
Leuven. De thuishaven van Thomas was de
abdij Cantimpré in Henegouwen, waaraan
hij zijn toenaam ontleende. Op latere leeftijd
is hij aan de universiteiten van Keulen en
Parij s gaan studeren. In Keulen, omstreeks
1235, was hij een leerling van de beroemde
theoloog en natuurhistoricus Albertus
Afb. 4 Detail uil de miniatuur van St. Christophorus
de geestelijke stelt vermoedelijk Jan van IJsselstein voor.
Uit de levensschets van Jan van IJsselstein
kan afgeleid worden, dat de codex vóór 1365,
toen Jan onder curatele gesteld werd,
geschreven moet zijn. In 1979 meende ik ten
onrechte, dat de codex in 1345 gemaakt zou
zijn ^^\ Deze datering baseerde ik op de
vermelding van Pasen op 27 maart in de
kalender die aan de tekst van Der Naturen
fi/oeme voorafgaat. Inde 14de eeuw viel die
dag in 1323,1334 en 1345. Bij nader inzien is
mij gebleken, dat er een oude traditie
bestaat, die Pasen altijd op 27 maart laat
vallen, ongeacht het feit dat het Paasfeest al
in de Middeleeuwen op wisselende dagen
werd gevierd ^^\ Daarom houd ik mij nu
liever aan de algemeen erkende datering van
de codex op het derde kwart van de 14de
eeuw, maar met de restrictie dat het laatste
jaar 1365 moet zijn. Zodoende meen ik, dat
274
-ocr page 272-
Het kan haast niet anders, dat in zoveel
verzen talloze male stoplappen,
kreupelrijmen en hobbelige ritmen
voorkomen. Bij hem rijmt geregeld'Latijn'
op'zijn'zoals in:
Ardea in ons Latijn
Mach in Dietsche een reyghersijn.
of, over de aap:
Symea mach in Latijn
In ons tale een symminkelsijn.
Heel lastig is om steeds weer een rijmwoord
te vinden op 'serpent', als over 35
verschillende slangen gedicht moet worden.
Jacob komt niet veel verder dan 'kent',
'bekend' en 'Oriënt'. Toch gaat er een
charme vanuit, dat als men over de
beukeboom leest, Fagus nadat ie 't besoeke,
men de volgende regel wel kan raden: Es een
boem die men heet boeke
! Het is dan ook de
kracht van een leerdicht als Der Naturen
Bloeme,
dat met eenvoudige, soms
wonderlijke verzen de aangeboden
informatie gemakkelijk te onthouden is.
Een belangrijk punt is dat Van Maerlant
voor het Dietse lezerspubliek zijn best heeft
gedaan de Diets en Vlaamse plante- en
dierenamen te vermelden. Hiermee heeft hij
een kostbare bijdrage geleverd tot onze
oudste kennis van volksnamen. Namen als
esel, everswijn, huushont, otter, wolve, baer,
odevare
(ooievaar), /laen, henneen kieken,
pluvier, oester, zepuut, walvisch, keselare
(kers), essche enpopuliere blijken al in de
13de eeuw te bestaan.
Ondanks de bedoeling van Thomas, en dus
ook van Van Maerlant, om
wetenswaardigheden te vertellen, hangt over
het gehele werk, zeker bij de dieren, een
sfeer van angst en huiver voor de natuur.
Nuchtere mededelingen van Aristoteles
worden overspoeld door uitweidingen over
het onaangename, het gevaarlij ke, het
dodelijke voor de mens. De al dan niet
verzonnen gedragingen van roofdieren,
zeemonsters en giftige slangen worden maar
al te graag gebruikt om menselijke zondaren
te vermanen.
De moralistische kant van Der Naturen
Bloeme
brengt Van Maerlant in zijn inleiding
zelf naar voren. Als motief om dit werk
samen te stellen dicht hij: love Gode in alle
saken, diewonderlijcesinsinenmaken.
Hij
Magnus. Thomas heeft, naar zij n eigen
zeggen, vijftien jaar aan De Naturis Rerum
gewerkt, van vóór 1230 tot omstreeks 1244.
De roem van Albertus Magnus als
natuurkenner was echter zó groot, dat de
tijdgenoten meenden dat het boek van de
leerling geschreven was door de leermeester.
Ook Van Maerlant verkeerde in de vaste
overtuiging dat hij een werk van de grote
Albertus zat te vertalen: Die materie
vergaderde recht, Van Coelne broeder
Alebrecht
(broeder Albrecht van Keulen
verzamelde de stof).
Inderdaad heeft Thomas uit alle literatuur
waar hij de hand ap kon leggen, alle
mogelij ke en onmogelij ke feiten, verhalen en
verklaringen over schepselen der natuur
verzameld. Het zou hier te ver voeren om alle
bronnen van Thomas op te sommen. De
belangrijksten zijn de Griekse bioloog en
filosoof Aristoteles (384-322 v. Chr.) en de
Romein Plinius de Oude (23-79 na Chr.).
Thomas heeft zij n stof ondergebracht in 20
boeken, waarin hij achtereenvolgens
behandelde de mens, de dieren, de planten,
de mineralen, de aarde en de hemel. In elk
boek hanteerde hij een alfabetische
volgorde, zodat men zijn werk een
encyclopedie van de natuur zou kunnen
noemen. In totaal beschreef Thomas 444
soorten van dieren ,111 soorten van planten
en 65 soorten van mineralen. Ondanks deze
grote hoeveelheid is zijn werk toch
onevenwichtig. In de Middeleeuwen kende"
men veel meer nuttige planten die de moeite
van beschrijven waard waren, dan het aantal
dat Thomas behandelde. En omgekeerd
voerde hij allerlei planten en dieren ten
tonele die niet in West-Europa voorkwamen
en waarvan uit zijn beschrijvingen duidelijk
is, dat hij hen zelf ook niet kende uit eigen
aanschouwing. Jacob van Maerlant heeft De
Naturis Rerum
zeker niet slaafs nagevolgd.
Thomas' lange verhaal over de mens bekortte
hij aanmerkelijk en de boeken over de aarde
en de hemel liet hij weg. Zo ook liet hij
gedeelten uit andere boeken weg en zette hij
soms planten en dieren op een andere plaats.
Op die manier kwam hij in Der Naturen
Bloeme
tot 13 boeken, waarin 400 dieren, 97
planten en 73 mineralen in ruim 16.500
verzen worden voorgesteld.
275
-ocr page 273-
het circus tegen de olifant vocht ^^'.
Dan vervolgt Van Maerlant met een
wonderlijk verhaal, waaruit blijkt, dat de
Middeleeuwer dit zware, moeilijk
afwendbare en onplezierig ogende dier niet
uit eigen aanschouwing kende.
De eenhoorn is, volgens Van Maerlant,
slechts op een bijzondere manier te vangen.
Men moet een onbesmette maghet, een
maagd dus, alleen in het woud achterlaten,
waar de eenhoorn zich ophoudt. Bij de
aanblik van dat reyne lijf, die scone ghedane
van de jonkvrouw zal het wilde dier zijn
felheid verliezen en zij n kop in haar schoot
leggen. Als de eenhoorn dan in slaap gevallen
is, kunnen de jagers hem vangen en
vastbinden. Zij brengen hem naar het paleis
om hem daar aan de hoge heren te tonen, of
zij slaan hem gewoon dood.
Dit verhaal, zegt Van Maerlant, heeft een
diepere betekenis. De eenhoorn is een
symbool van Christus, van Gods zoon.
Voordat God door Maria vlees geworden
was, gedroeg Hij zich als een wrede,
wrekende god, die de hovaardige engelen uit
de hemel verstootte, en woedde tegen de
zonden van Adam, Sodom en Israël. Toen de
eenhoorn echter Maria, diesoetemaghet
ontwaarde en onder indruk van haar
ootmoed en zuiverheid in deze woeste wereld
kwam, vergat hij zij n wreedheid en zonk neer
in haar schoot. Zonder de tussenkomst van
een man, nam hij een menselijke gedaante
aan. In deze gedaante namen de mensen hem
gevangen en brachten hem ter dood.
Voorwaar, een prachtig verhaal, al kost het
in onze ogen wat moeite om God en zijn
Zoon te vergelij ken met een neushoorn! Uit
afbeeldingen uit de latere Middeleeuwen
weten wij echter, dat men zich de eenhoorn
als een edel soort paard of hert voorstelde
met een spiraalvormige hoorn op het hoofd
58).
In de Middeleeuwen is een merkwaardige
verwarring opgetreden. Men meende dat de
paard- of hertachtige eenhoorn werkelij k
bestond. De apothekers van die tijd
verkochten een kostbaar poeder dat een
zeldzame geneeskrachtige werking zou
hebben. Het poeder werd gemaakt van witte,
spiraalvormige, soms twee meter lange
'hoorns' die soms, en dan voor veel geld, te
wil een beschrij ving van de schepping geven,
met name van het wonderlijke, de Bloeme, in
de natuur, met het doel de grootheid van God
aan te tonen. Dit motief is wel het
belangrijkste, dat in de Middeleeuwen, en
nog eeuwen later, aan de basis van elke
natuurbeschouwing stond.
Hoe wonderlij k op zij n beurt de
Middeleeuwer kon omgaan met wonderlijke
zaken in de natuur, wil ik laten zien aan de
hand van Van Maerlants regels over de
eenhoorn.
De eenhoorn
Hiervoor heb ik al aangekondigd, dat ik
nader zou ingaan op de eenhoorn in Der
Naturen Bloeme.
Drie van deze hoorns
hebben in de Middeleeuwen tot de
kerkeschat van St. Marie behoord. Volgens
een oude overlevering zij n de hoorns aan het
eind van de elfde eeuw geschonken aan de
pas gebouwde Mariakerk. Hoewel het strikt
genomen niet te bewijzen is, dat deze hoorns
al in de 14de eeuw, ten tijde van de thesaurier
Jan van IJsselstein, in de kerkeschat
aanwezig waren ^'*\ geven Van Maerlants
dichtregels over de eenhoorn een aardig
beeld, hoe men toen over dit soort
geheimzinnige voorwerpen dacht.
Van Maerlant vertelt ', dat de eenhoorn
een vreselij k dier is, dat een schrikwekkend
geluid maakt. Het heeft het uiterlijk van een
paard, met de voeten als een olifant, de nek
als een hert en de staart als een varken.
Midden op de kop staat een scherpgepunte
hoorn van vier voeten lang, waaraan het dier
zij n naam ontleent. Op een andere plaats in
Der Naturen Bloeme vertelt Van Maerlant
nog eens over de eenhoorn ^^'. Hij zegt dan,
dat het dier korte poten heeft. De hoorn staat
tussen de neusgaten. Het is een geducht
wapen, dat hij aan de stenen slijpt en
waarvoor zelfs een olifant terugdeinst. De
eenhoorn is een krachtig, snel en onstuimig
dier, dat leeft in woeste gebieden en in hoge
bergen.
Het zal de lezer duidelij k zij n, dat Van
Maerlant in beide gevallen spreekt over een
rhinoceros, een neushoorn.
Een van de zegslieden over de rhinoceros is
de Romein Plinius de Oude, die het dier
indertij d heeft gezien in Rome, waar het in
276
-ocr page 274-
koop waren op de markten van zeevarende
volken rond de Noordzee ^^\ WeUswaar was
de herkomst van deze 'hoorns' onduidelijk,
maar dat zij echt bestonden, kon de
Middeleeuwse ongelovige Thomas zien in de
kerkeschat van St. Marie, waar die fraaie
exemplaren te pronk stonden. Er was weinig
fantasie voor nodig om een verband te leggen
tussen deze 'hoorns' en de bekende verhalen
over de eenhoorn. Vanzelfsprekend moest
een dergelij k medicij n een ongehoorde,
bij na goddelij ke uitwerking hebben.
Evenzeer kan deze verklaring verklaren,
waarom zulke 'hoorns' in de kerkeschat
aanwezig waren. In de kerk werden zij
blijkbaar beschouwd als relieken van
bovenaardse wezens, waarvan een heilzame,
stichtende werking uitging. In werkelijkheid
is de 'hoorn' van de Middeleeuwse apotheker
de spiraalvormige, ivoren stoottand van de
narwal, een tandwalvis uit de familie van de
witte dolf ij nen. Het dier leeft in kudden in de
zeeën rond de Noordpool. De tand bevindt
zich in de bovenkaak, steekt recht vooruit en
kan bij na drie meter lang worden. De narwal
wordt nog steeds in het poolgebied gej aagd
om zijn vet, zijn huid en om de lange tand,
waarvan de poolbewoners allerlei
voorwerpen maken ^^.
Besluit
In het voorgaande heb ik naar voren
gebracht, dat Jacob van Maerlant en Der
Naturen Bloeme
behoorden tot een tijd,
waarin de verhoudingen tussen vorst, adel,
geestelijkheid en burgerij aan het veranderen
waren. De veranderingen werden niet alleen
met het zwaard tot stand gebracht maar ook
met de ganzeveer: het streven naar een eigen,
Dietse cultuur.
De familie IJsselstein heeft in de Ode en 14de
eeuw de invloed van deze veranderende tijd
in sterke mate beleefd en ondergaan. Het
zwaard heeft hun, tij delij k, veel ellende
gebracht, maar daarna namen ook zij deel
aan de zich verder ontplooiende cultuur.
Ik meen aangetoond te hebben, dat de Leidse
codex van Der Naturen Bloeme werd
gecopieerd in opdracht van de kanunnik Jan
van IJsselstein in de jaren 1350-1365. Hij had
de culturele belangstelling en ook de
financiële middelen om een dergelijk werk te
Afb. 5 Eenhoorns van St. Marie
Rijksmuseum Catharijne Convent Utrecht,
RMCC, Varia inv. nos. 7 en 8.
277
-ocr page 275-
laten uitvoeren. Van Maerlants dichtregels
over de eenhoorn, de Christelij ke,
symbolische verklaring ervan en de
narwaltanden van St. Marie geven ons een
beeld, wat men in de tijd van Jan van
IJsselstein over zaken der natuur wist,
meende te weten, dacht en verwarde.
16)  RAUtrecht, Archief Kapittel Dom, inv.no. 3854.
17)  RAUtrecht, Leenhof IJsselstein, inv.no. l,fol.27-v
18)  ARA,Nassau Domeinraad, inv.no. 800. Willem
Haaskenz. moet toch gevoel voor humor gehad hebben
om op deze elegante manier te zeggen, dat hij niet een
echte, hele maar een onechte, halve IJsselsteiner was.
Het zuiltje zou kunnen duiden op een afstamming van
zijn moeder Haaske uit het wijdvertakte, Utrechtse
geslacht Zuilen.
19)  ARA, Nassau Domeinraad, inv.no. 169.
20)  ARA, Hollandse Leenkamer, inv.no. 76, fol. 47-v -
48-v.
21)  RAUtrecht, Archief Bisschoppen, inv.no. 270, fol.
2-2-v: bij de ongedateerde belening van Gijsberls soen
van Yselsteyne
met de niet onaanzienlijke goederen van
zijn vader deed zijn voogd Jan van IJsselstein heren
Gijsbrechtsz. hulde voor hem. Op 11 december 1390
volgde een tante, Gysberts susler van Yselsteyne, de
jongen op in die bezittingen.
22)  ARA, Nassau Domeinraad, inv.no. 1101.
23)  G ALeiden, Archief Kloosters, inv. no. 664.
24)  ARA, Nassau Domeinraad, inv.no. 130.
25)  RAUtrecht, Handschriften, inv.no. 354, fol. 47-v.
26)  Het optreden van de bisschop en het beleg van het
kasteel van IJsselstein worden verhaald door Melis
Stokeinzijn/?i/>n^rom7^(B. Huydecoper 1772,dl. 2,
blz. 455-474);zie ook J.E.A.L.Struick 1968, blz. 64-65,
J. Heniger 1977, blz. 3, J. Heniger 1980, blz. 11-12.
27)  Oorkondenboek Utrecht, dl. 5, blz. 412, dd. 16 juni
1299.
28)  Over Wolfert van Borselen zie Nieuw Nederlandsch
Biografisch Woordenboek, dl. 10 (1937), kol. 97-98.
29)  Oorkondenboek Utrecht, dl. 5, blz. 441-443, dd. 21
mei 1300.
30)  Over graaf Jan II zie Nieuw Nederlandsch
Biografisch Woordenboek, dl. 6 f 1924), kol. 850-853.
31)  J.E.A.L. Struick 1968, blz. 65-67.
32)  Zie Melis Stoke in zij n/;iymA;ron(yfc(B. Huydecoper
1772, dl. 3, blz. 382-389).
33)  ARA, Nassau Domeinraad, dl. 2, inv.no. 7, dd. 6
januari 1309.
34)  ARA, Nassau Domeinraad, dl. 2, inv.no. 11.
35)  ARA, Nassau Domeinraad, dl. 2, inv.no. 130.
36)  De ingewikkelde wordingsgeschiedenis van het
Land van IJsselstein in de Middeleeuwen moet nog
Aantekeningen
1)  J. Heniger 1980, blz. 1-17.
2)  Een uitvoerige levensbeschrijving van Jacob van
Maerlant in Nieuw Nederlandsch Biografisch
Woordenboek, dl. 7(1927), kol. 823-829.
3)  Zie over Albrecht van Voorne, vermeld 1259-1287,
overledenin 1287, W.H. Lenselink& A.D.A.Monna
1976, blz. 41.
4)  E. Verwijs 1878, dl. 1, blz. XLI-XLVI, waarin korte
biografische schets van Nicolaas van Cats.
5)  F.W.N. Hugenholtz 1966, blz. 64-67.
6)  J.C. Visser 1964, blz. 28,31,36.
7 J.C. Visser 1964:37.
8)  J.C. Visser 1964:31,37;H.M. Brokken 1982, blz.
209.
9)  G.J. Hoogewerff 1936, dl. 1, blz. 77.
10)  ZieA'aardete;er,no. 4, blz. 27, over de problemen
bij het gebruik van Paasdata als middel tot dateren van
Middeleeuwse handschriften.
11)  Oorkondenboek Utrecht, dl. 4, blz. 191-192, no.
1949.
12)  RAUtrecht, Archief Kapittel St. Jan, inv.no. 778.
13)  RAUtrecht,ArchiefKapittel Dom, inv.no. 1991.
14)  RAUtrecht, ArchiefKapittel St. Marie, inv.no.
812.
15)  RAUtrecht, ArchiefKapittel St. Marie, inv.no.
825, respectievelijk ArchiefKapittel Oudmunster,
inv.no. 1523. Een duidelijke foto van Gijsbrechts zegel
van 1318inL. vanTongerloo 1977, blz. 16.
278
-ocr page 276-
schenking van de hoorns aan St. Marie - men denkt
eerder aan de 12de dan aan de 11de eeuw-wordt niet
betwijfeld, dat zij in de latere Middeleeuwen in Utrecht
waren; zie D. van Heel 1930, blz. 70; A. Quak 1984, blz.
82-83.
55)  E. Verwijs 1878, dl. l,blz. 120-121, regels2699-
2720.
56)  E. Verwijs 1878,dl. l.blz. 157-160,regels3691-
3776.
57)  H. Rackham 1940,dl. 3, blz. 52-53.
58)  Over de eenhoorn en zijn symbolische betekenis is
zeer veel geschreven; zie o. a. R.R. Beer 1972 en K.
Salzle 1965, blz. 288-318, waarin talrijke afbeeldingen
van de eenhoorn in de Middeleeuwen.
59)  R.R. Beer 1972, blz. 183-186.
60)  R.R. Beer 1972,blz. 187-193;Standaard
Encyclopedie, dl. 4 (1967), blz. 404, en dl. 10 (1970), blz.
96-97,111.
geschreven worden, zie J. Henigerl980,blz. 8,10. Veel
materiaal bevindt zich in de archieven van de Utrechtse
kapittels.
37)  RAUtrecht, Archief Bisschoppen, inv.no. 78, dd.
17 januari 1331.
38)  Archief Bisschoppen, inv.no. l,fol.9,dd.20april
1333.
39)  J .W. Berkelbach van der Sprenkel 1937, blz. 194-
195,dd.l7oktober 1321.
40)  ARA, Nassau Domeinraad, dl. 2, inv.no. 1101,dd.
15 augustus 1361.
41)  J .W. Berkelbach van der Sprenkel 1937, blz. 291-
292, dd. 21 december 1326.
42)  ARA, Nassau Domeinraad, dl. 2. inv.no. 1121,dd.
13 november 1335.
43)  ARA, Nassau Domeinraad, dl. 2. inv.no. 1121, dd.
25 november 1365.
Zie over Jan van Arkel, bisschop van Utrecht in 1342-
1364, CA. Rutgers(1970).
44)  RAUtrecht, Archief Kapittel St. Marie, inv.no.
203,NecrologiumvanSt. Marie. Op 18 januari staat
vermeld; OdJo: de Ysselstey-lhezaurary nri-
(overleden heer Jan van IJsselstein, onze thesaurier).
45)  RAUtrecht. Archief Kapittel St. Marie, inv.no.
1894, fol. IX: Deofficiothesaurij.
46)  A.J. van de Ven 1955, blz. 53-57.
47)  K.O.Meinsma 1903, blz. 107-108, dd. 8 november
1476.
48)  RAUtrecht, Archief Kapittel St. Marie, inv.no.
1895, fol. LXII-LXVII,XCVI-CCXV, 164,178,192,
208,222,236,248,262 en 276.
49)  RAUtrecht, Archief KapittelSt. Marie,inv.no.
1894, fol. LVI-LVII-v, dd. 6 januari 1379, en fol. LVII-
V - LVIII-v, dd. St. Pietersavondad cathedram 1399.
50)  RAUtrecht, Archief Kapittel St. Marie, inv.no.
1897, rekening van de thesaurier van 1502.
51)  J. Heniger 1980, blz. 13-14,16; Nassau
Domeinraad, dl. 2,inv.no. 1101.
52)  J. Heniger 1980, blz. 14.
53)  Zie over Thomas van Cantimpré: G. Sarton 1931,
dl. 2, blz. 592-594, en Nationaal Biografisch
Woordenboek, dl. 2 (1966), kol. 865-868.
54)  In het Rij ksmuseum Catharij ne Convent bevinden
zich twee eenhoorns, RMCC Varia inv. nos. 7 en 8. Het
derde exemplaar dat vroeger tot de kerkeschat
behoorde, is in het Rijksmuseum Amsterdam. Hoewel
er enige aarzeling bestaat over de datum van de
Literatuur
Anoniem, 1970: Jacob van Maerlant's Der Naturen
Bloeme, in Naar de Letter, No. 4 (tekst bij
tentoonstelling in Instituut de Vooys, Utrecht, 1 oktober
1970-1 februari 1971).
Beer, R.R., 1972: Einhorn. Fabelwelt und Wirklichkeit
(München).
Berkelbach van der Sprenkel, J.W., 1937: Regesten van
oorkonden betreffende de bisschoppen van Utrecht uit
de jaren 1301-1340 (Utrecht).
Brokken, H.M., 1982: Het ontstaan van de Hoekse en de
Kabeljauwse twisten (Zutphen).
Drossaers, S. W. A., 1955: Het archief van den
Nassauschen Domeinraad. Tweede deel: Stukken
betreffende de rechten en goederen van Anna van Buren
('s-Gravenhage), 5 stukken.
Heel, D. van, 1930: De eenhoornen van Sinte Marie, in
Jaarboekje van'Oud-Utrecht',jrg. 1930, blz. 66-84,111.
Heniger, J., 1978: HubrechtvanVianen,in Tijdschrift
Historische Vereniging Vianen,jrg. 2, blz. 2-4.
Heniger, J., 1980: De Amstels in IJsselstein, in
Historische Kring IJsselstein, No. 16, blz. 1-17,111.
279
-ocr page 277-
Hoogewerff, G.J., 1936: De Noord-Nederlandsche
Schilderkunst ('s-Gravenhage), 2 delen.
Hugenholtz, F.W.N., 1966: Floris V (Bussum).
Huydecoper, B., 1772: Rijmkronijk van Melis Stoke met
historie- oudheid- en taalkundige aanmerkingen
(Leyden),3delen.
Lenselink,W.H.,&A.D.A.Monna 1976: Studies over
het Zeeuwse en het Leidse burggraafschap (Groningen).
Meinsma,K.O., 1903: Middeleeuwse Bibliotheken
(Zutphen).
Nationaal Biografisch Woordenboek (Brussel, 1964-
1974), 6 delen.
Nieuw Nederlandsch Biographisch Woordenboek
(Leiden, 1911-1937), lOdelen.
Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301
(Utrecht, 1920-1959), 5 delen.
Quak, A., 1984: Eine nordische Runeninschrift in
Utrecht, in Amsterdamer Beitrage zur alteren
Germanistik, dl. 21, blz. 73-83, ill.
Rackham, H., et al. 1938-1963: Pliny Natural History
(Cambridge/London), 10 delen.
Rutgers, C.A., 1970: Jan van Arkel, bisschop van
Utrecht (Groningen).
Salzle,K., 1965: Tier undMensch,Gottheitund
Damon. Das Tier in der Geistesgeschichte der
Menschheit (München).
Sarton, G., 1927-1948: Introduction to the History of
Science (Baltimore), 3 delen.
Standaard Encyclopedie (Antwerpen/Utrecht, 1965-
1973),14delen.
Struick,J.E.A.L., 1968: Utrecht door de eeuwen heen
(Utrecht/Antwerpen).
Tongerloo,L. van, 1977: MiddeleeuwsIJsselstein,m
Historische Kring IJsselstein, No. 4, blz. 2-14.
Ven, A. J. van de, 1955: De driehoek van Sint Marie te
Utrecht, m Jaarboekje van'Oud-Utrecht',jrg. 1955, blz.
33-80,111.
Verwijs, E., 1878: Jacob van Maerlant's Naturen
Bloeme (Groningen), 2 delen.
Visser, J.C., 1964: Schoonhoven. De ruimtelijke
ontwikkeHng van een kleine stad in het rivierengbied
gedurende de Middeleeuwen (Assen).
280
-ocr page 278-
Het Leidse handschrift van Der Naturen Bloeme
PieterF.J. Obbema
Het volgende artikel is geschreven op verzoek van de redaktie van dit tij dschrift.
Het was al goeddeels gereed toen ik pas kon kennis nemen
van het artikel van de heer Heniger, elders in dit nummer.
Enkele overlappingen bleken niet te vermijden.
Omstreeks 1270 voltooide de Vlaamse
schrijver Jacob van Maerlant een dichtwerk
dat hij de titel gaf Der Naturen Bloeme, wat
wij in modern Nederlands Het beste uit de
nafwM/'zouden kunnen noemen. Hij bood het
aan aan zijn opdrachtgever de Zeeuwse
edelman Nicolaas van Cats ^\ De publikatie
van het werk betekende een mijlpaal in de
cultuurgeschiedenis van de Lage Landen,
want voor het eerst was er een echt
naslagwerk in de Nederlandse taal
verschenen.
Jacob van Maerlant gaf erin een overzicht
van de hele schepping op aarde,
onderverdeeld in dertien hoofdstukken of
'boeken', zoals hij ze zelf noemt. Al in het
eerste boek wordt de kloof die de
middeleeuwse mens van ons scheidt,
duidelij k. Na een karakteristiek van de
verschillende levenstijdperken van de mens
behandelt hij de 'wonderHke lieden' en
beschrijft ondermeer amazonen, centauren,
cyclopen en hondskoppigen. Niemand uit
zijn omgeving had ze ooit gezien, maar men
kende uit verhalen, soms ook door het lezen
van de bij bel of bij belverklaringen en meer in
het algemeen door de Latijnse letterkunde.
Nog maar weinig kon door eigen waarneming
worden vastgesteld. Achter elke horizon
hielden onbekende verten hun geheimen
verborgen en allerlei processen in de natuur,
zoals bij V. de verandering van rups in vlinder,
bleven door een gebrek aan inzicht
ondoorzichtig.
Verhalen waren misschien de rijkste bron
om de fantasie te prikkelen, zeker was dat
alleen studie tot meer kennis kon leiden. En
er waren steeds weer schrijvers bereid
gevonden dat te vergemakkelijken door al
het wetenswaardige wat zij elders lazen, in
boeken te verzamelen. Zo ook de geleerde
Brabantse geestelijke Thomas van
Cantimpré (1201-ca. 1271?), die met zijn
Latijnse werk De natura rerum Maerlant het
model en de stof leverde voor Der Naturen
Bloeme,
een omvangrijk dichtwerk van ruim
16.000 regels. Na de behandeling van de
mens volgen de viervoeters, de vogels, de
zeemonsters, de vissen, de slangen en de
wormen, onder welke benaming de insekten
schuilgaan, dan de gewone bomen, de
specerijen en de geneeskrachtige kruiden om
te besluiten met de vermaarde bronnen, de
bijzondere stenen en metalen.
Tekst en illustratie
Geleid door zijn voorbeeld begon
Maerlant elk boek met een algemene
inleiding om vervolgens de verschillende
soorten in alfabetische volgorde te
bespreken. Wie dus eenmaal wist in welke
klasse een bepaald schepsel te vinden was,
kon gemakkelijk opzoeken wat daarover
bekend was, als hij tenminste de Latijnse
benaming kende. Want Maerlant hield voor
zijn alfabetische rangschikking de Latijnse
namen aan zoals hij die bij Thomas vond.
Zelf zegt hij dat dat onvermij delij k was,
281
-ocr page 279-
omdat hij van menig dier de Nederlandse
naam ook niet kende. Dat hoeft ons
nauwelijks te verwonderen. Heel wat dieren
en monsters leefden immers alleen maar een
bestaan in de boeken. Gewone namen waren
de lezers in die tijd bovendien vaak ook in het
Latijn bekend, omdat de kunst van het lezen
in de regel samenhing met de kennis van wat
elementair Latijn.
Wie het Leidse handschrift raadpleegde,
kon zich ook laten leiden door de illustraties.
Zij voerden gemakkelij k naar het gezochte
beest en waren bovendien een kostelij k
hulpmiddel als men weer eens een onbekend
monster ontmoette. Wij kunnen ons dat
moeilijk indenken, maar in de veertiende
eeuw kwam men ze wel degelij k tegen, als
men eens aandachtig keek naar een
gebrandschilderd raam, de versiering van
koorbanken en portalen of illustraties in
andere boeken. Zo kon de lezer op drie
manieren zijn weg in Der Naturen Bloeme
vinden, door soortgenoten te vergelij ken,
door vanuit een voorstelling te zoeken naar
een beschrij ving of door vanuit een Latij ns
begrip het werk alfabetisch te raadplegen.
De lezer vond dan een berijmde
beschrijving. Die versvorm komt ons nu wat
kinderlij k voor in een wetenschappelij k
werk, maar ook daar dacht de tij dgenoot
anders over. Hij was niet zo gewend boeken
te raadplegen; deed hij dat wel dan las hij
aandachtiger dan wij gewoon zijn, en hij was
er veel meer op gericht het gelezene goed te
onthouden. Voor dat laatste was rij m een
machtig hulpmiddel.
Bijna even belangrijk zijn de illustraties.
Zij maakten niet alleen het boek, zoals
gezegd, als naslagwerk toegankelijk, zij
verduidelijkten ook de beschrijving.
Geleerden die Latijn kenden en meer
gewend waren met boeken om te gaan,
hadden er minder behoefte aan, als ze er al
niet een zekere minachting voor hadden. Het
is bekend dat sommige kloosters bepaald
afkerig waren van overdadige illustraties.
Dat verklaart waarom het werk van Thomas
van Cantimpré maar zelden geïllustreerd is,
terwij 1 geen enkel wereldlij k boek in het
Nederlands toen vaker overvloedig van
plaatjes is voorzien dan Der Naturen Bloeme.
Van deelfminofmeer volledig bewaarde
handschriften bevatten er zeven een
repertoire van afbeeldingen van de
beschreven dieren ^'.
Ongetwijfeld lag die verhouding in het
verleden anders. Handschriften met
miniaturen werden al gauw als een kostbare
schat beschouwd en met meer zorg omringd
dan niet-geïllustreerde werken. Toevallig
gespaarde bladen van voor het overige
verloren handschriften bevestigen in dit geval
dat juist handschriften zonder plaatjes vaker
het slachtoffer werden van verwaarlozing en
vernietiging. Desondanks is het aantal
geïllustreerde handschriften bij de Der
Naturen
B/oemeopmerkelijk groot.
Blijkbaar waren er in de veertiende eeuw
toch opdrachtgevers te vinden die zich zo'n
kostbaar boek konden veroorloven. Die
laatste opmerking brengt ons al wat dichter
bij het lezerspubliek dat belangstelde in
Maerlants werk. Maar laten wij niet op de
zaken vooruit lopen; eerst moet enige
aandacht worden besteed aan de rest van de
inhoud van het Leidse handschrift.
Het 'voorwerk'
In zekere zin doen wij het Leidse
handschrift tekort, als wij het Der Naturen
Bloeme
noemen. Dat is wel het voornaamste
werk in het handschrift, maar eraan vooraf
gaan nog enkele werken van geringer
omvang die tenminste vermeld moeten
worden.
Allereerst is er de kalender (f. lv-7r) ^\
ingericht zoals elke middeleeuwse kalender
voor eeuwig gebruik; toegevoegde tabellen
maakten het mogelij k voor elk j aar de dag
van de week te vinden en de Paasdatum te
bepalen. Daarnaast gaf de kalender een
overzicht van de heiligenfeesten, die ten dele
van bisdom tot bisdom en soms zelfs van stad
tot stad verschilden. Voor de betekenis van
dit stuk moeten wij ter wille van de ruimte
belangstellenden verwijzen naar de op
initiatief van Prof. Dr. W. P. Gerritsen
geschreven Utrechtse
tentoonstellingscatalogus over Der Naturen
Bloeme,
die ook voor andere aspecten een
schat van wetenswaardigheden bevat '*\ Hier
moet alleen worden gezegd dat de kalender
van het Leidse handschrift niet bestemd was
voor liturgisch gebruik en daarom ook
282
-ocr page 280-
noodzakelij ke inleiding op; beide stukken
samen krij gen een natuurlij k vervolg in de
beschrijving van de schepping zoals die in
Der Naturen Bloeme gegeven wordt. Het
verwondert dan ook niet dat
overeenkomstige combinaties ook wel in
andere handschriften van Maerlants werk
worden aangetroffen. Dat laatste kan niet
gezegd worden van het allegorisch gedicht
Van vijf bomen (f .22v-23r). Het is een
typische bladvulHng, teh precies drie pagina's
en brengt daardoor het aantal onbeschreven
bladen voor de Der Naturen Bloeme terug tot
één. Want Maerlants gedicht begint op een
nieuw katern in het handschrift ^.
De genoemde drie stukken samen vormen
het voorwerk op de hoofdinhoud. Met de
bekende bladgrote miniatuur van Sint
Christofoor (afb. 1) op f .25v begint het
voornaamste stuk van het handschrift, het
werk van Maerlant, zoals ook in
middeleeuwse getij deboeken de miniatuur
met de opdrachtgever tegenover de
hoof dinhoud, de Mariagetijden, pleegt te
staan.
Het handschrift opnieuw gebonden
Zijn beide stukken, voorwerk en Der
Naturen Bloeme, nu als één enkel handschrift
op te vatten? Niet iedereen neemt dat
voetstoots aan. Het vermoeden is wel
geopperd dat het eerste stuk pas later aan de
Maerlant is toegevoegd en oorspronkelijk er
los van stond ^'. Om dat na te gaan is het
handschrift zelf nog eens onderzocht. Het
verslag van de bevindingen draagt
onvermijdelijk een wat technisch karakter,
maar kan bezwaarlijk hier achterwege
blijven.
Vooropgesteld zij dat het handschrift in
1985 herbonden werd in een kalfsleren band
met sluitlinten, waarbij de vroegere
negentiende-eeuwse band van de Leidse
boekbinder J.J. La Lau, die niet meer
deugdelij k bleek, terzij de werd gelegd.
Bij die gelegenheid konden tevens sporen
van een vroegere binding worden
geobserveerd ^\
La Lau had de katernen genaaid op vijf
touwtj es zonder gebruik te maken van de
oudere naaigaten, die in beide stukken van
het handschrift op gelijke hoogte bleken te
nauwelijks kan dienen voor een betrouwbare
bepaling van de plaats waar het handschrift
geschreven is. Er zij n duidelij k sporen die
verwijzen naar Utrecht ^'. Maar het betreft
dan wel het bisdom Utrecht, dat zich in de
veertiende eeuw uitstrekte van Friesland tot
de Maas en Zeeuws Vlaanderen. Voor de
lokalisering helpt evenmin de Cisiojanus, een
berijmd ezelsbruggetje om de volgorde van
de voornaamste feestdagen uit het hoofd te
leren. Hij staat in het handschrift aan de voet
van elke pagina, die precies één maand
bevat.
Op de kalender volgt de zgn.A^fl/Mur/cMnde
van het Geheelal (f. 7v-22r), een gedicht van
een kleine 2000 verzen over de leer van de
zon, aarde en maan, planeten, sterrebeelden
en natuurverschijnselen. Het is in de tweede
helft van de dertiende eeuw door een
onbekende Vlaming geschreven, maar
vooral uit noordelijke afschriften bekend ^\
De kalender vormt er met zij n stand van de
sterrebeelden en zijn tabellen voor
berekening van de maan een bij na
Afb. 1 Miniatuur van St. Christophorus
uitjacob van Maerlanl, Der Naturen Bloeme,
Universiteitsbibliotheek Leiden, BPL14A fol. 25'.
283
-ocr page 281-
staan. Zij waren onbruikbaar geworden
omdat het handschrift vooral aan de
onderzijde en opzij flink was afgesneden. Als
gevolg daarvan klopte de verdeling van de
ribben over de rug niet meer. Beide stukken,
voorwerk en hoofdwerk, zijn dus tweemaal
opeenzelfde wijze ingekeept. Alleen het
blad met de Christofoor-miniatuur bleek
apart behandeld. Het werd bij de eerste
binding niet tegelijk met het hele handschrift
ingezaagd, maar pas achteraf van gaatjes
voorzien. Dit hoeft echter niet te betekenen
dat het blad pas is toegevoegd toen het hele
boek al lang gereed en in gebruik was.
Vermoedelijk is het handschrift vóór La
Lau nog eens herbonden, ook al is daar geen
spoor van teruggevonden. Het lij kt immers
onwaarschijnlijk dat het in de negentiende
eeuw nog eens flink werd bekort. Het gold
toen al als een uitzonderlijk kostbaar stuk dat
(getuige de bij die gelegenheid vervaardigde
safraanleren band) met grote omzichtigheid,
zij het met een onjuiste techniek, behandeld
zal zijn.
Het bij snij den laat zich beter denken in de
achttiende eeuw en het zou mij niet verbazen
als de man op wiens veiling de Leidse
bibliotheek het handschrift in 1744 kocht, de
Amsterdamse verzamelaar Isaac le Long
(1683-1762), hieraan schuld is ^°'. Le Long
liet zijn handschriften bij voorkeur
herbinden in perkament, waarbij insnijden
niet geschuwd werd. Ook de spikkeling met
rood en blauw op de snee past goed in die tij d.
Maar nog eens, zekerheid is er niet. Over
bezitters vóór Le Long is niets bekend, als wij
de man achter het IJsselsteinse wapen buiten
beschouwing laten ^^\ In elk geval rept de
uitvoerige beschrijving in de veilingcatalogus
van Le Long met geen woord over de band,
terwijl ook oudere beschrijvingen, onder
meer bewaard in het archief van de
bibliotheek, aan dit aspect van het
handschrift stilzwijgend voorbij gaan.
Het handschrift nader bekeken
De oude bindsporen hebben geen
aanwijzing opgeleverd dat beide stukken van
het handschrift pas later zouden zij n
samengevoegd. Toch zijn er wel verschillen
bij de aanpak van het maken van het boek.
Kijken wij nog eens naar het handschrift zelf.
Het teh nu 141 folia, die 310:230 mm groot
zijn. Het is geschreven op zwaar, tweezijdig
geruwd perkament van goede, zij het niet
foutloze, kwaliteit. Het handschrift begint
met drie katernen van vier dubbelbladen, het
'voorwerk', ff. 1 -24. Om het derde is het blad
met de Christofoor-miniatuur geslagen.
Daarop volgden oorspronkelij k 15 volledige
katernen, weer van vier dubbelbladen, met
de tekst van Der Naturen Bloeme. Twee
bladen zijn er tot schade van de tekst uit
weggesneden (f .29bis, f .96bis). Het laatste is
in de negentiende eeuw door een afschrift op
papier vervangen .Tenslotte werden, als zo
vaak, twee bladen aan het einde (na f. 141)
weggesneden, naar alle waarschijnlijkheid
omdat ze onbeschreveen waren. Perkament
was nu eenmaal duur.
De bladspiegel van het handschrift meet
240:185 mm en is met uitzondering van de
kalender ingedeeld in twee kolommen,
waarbij zowel in de binnen- als in de
buitenmarges gaatjes voor de liniëring zijn
geprikt.
De afwijkende bladindeling van de
kalender vloeit voort uit de aard van de tekst.
Elke maand kreeg een eigen bladzijde
toebedeeld. De rechter marge bood ruimte
voor de bijbehorende illustraties, twee voor
elke maand, een met de zgn. werken van de
maand, de voor die maand karakteristieke
werkzaamheden, een voor het sterrebeeld
van de maand. Oorspronkelij k stond de
maker wellicht een andere indeling voor
ogen, want de met loodstift ^^' aangebrachte
kolommetj es zij n bij de uiteindelij ke opmaak
voor een deel overbodig.
Het voorwerk telt 38 regels per kolom, het
hoofdwerk 36. Bovendien is de indeling in
het eerste stuk steeds met loodstift
getrokken, terwij 1 in het tweede stuk zwarte
inkt is gebruikt. Hier stuiten wij dus op
verschillen tussen voor- en hoofdwerk,
waarbij wel moet worden bedacht dat het
volstrekt onzeker is welk van beide het eerst
is afgeschreven. Over het verschil in regeltal
valt weinig te zeggen, al lij kt een indeling in
36 regels voor een kalender met daaronder
nog de Cisiojanus-\erzen aan de krappe kant.
De wisseling van schrijfmateriaal voor de
lijnen kan samenvallen met de aard van het
werk. Inktlijnen zijn nu eenmaal veel
284
-ocr page 282-
sprekender dan met lood getrokken lij nen.
Ze passen daarom slecht in het eerste
gedeelte. Want De Natuurkunde is
geïllustreerd met zorgvuldig uitgevoerde
schematische voorstellingen, cirkelvormige
lijntekeningen, waarin de stand van de
hemellichamen is weergegeven. Het zijn dus
tekeningen met veel wit, dit in tegenstelling
tot de illustraties van de Der Naturen Bloeme,
die met dekverf zijn opgevuld. Inktlijnen
zouden de helderheid van de illustratie
geweld aandoen. Een andere oplossing, de
inktlijnen bij de tekeningen weer uitwissen,
lij kt ook weinig fraai: de pagina zou door de
onvermijdelijke witte gaten zijn evenwichtig
karakter verloren hebben. Inkt was daarom
minder geschikt voor dit stuk van het
handschrift.
Het meest opvallende verschil tussen beide
stukken zijn de twee schrijfhanden. Zonder
twijfel waren er twee afschrijvers aan het
werk; de een was belast met het voorwerk, de
ander met het hoofdwerk. Beiden schrijven
een zorgvuldig uitgevoerd gotisch
boekschrift, maar hebben verschillende
schrijf gewoonten. De copiïst van het
hoofdwerk merkt de eerste letters van de
regels (de 'hoofdletters') met een rood
streepj e, de ander laat dat achterwege.
Bovendien heeft de laatste in tegenstelling
tot de ander de gewoonte om elke regel aan
het einde te markeren met een punt. Dat gaat
terug op een oude praktijk, waarbij
versregels doorlopend zoals proza
geschreven werden en alleen door een punt
van elkaar gescheiden.
Daarmee zijn de verschillen tussen beide
stukken van het handschrift wel besproken.
Is het voldoende om te spreken van twee
afzonderlij ke stukken, die pas later zij n
bijeengebracht? Wie op de afwerking van het
handschrift let, moet tot andere gedachten
komen, ook al zou hij niet weten dat de oude
bindgaten al op het tegendeel wijzen.
Versiering en illustraties ^^^
Bij de afwerking kunnen wij hier
onderscheid maken tussen de illustratie en de
decoratie. De laatste bestaat allereerst uit in
bladgoud uitgevoerde hoofdletters aan het
begin van elke paragraaf (elke alinea zouden
wij nu zeggen), die meestal twee regels hoog
zijn. Zij zijn met penwerk tot een rechthoek
afgewerkt en opgevuld. Als ze aan de marges
grenzen, dan lopen soms nog sierlijnen
vanuit de letter het wit in. Voor dat penwerk
is afwisselend van rode en paarse inkt gebruik
gemaakt. Het oog van de letter is steeds met
sierlijke haaltjes gevuld, die nu eens puur
decoratief zij n, dan weer plantaardige
vormen laten zien, hier en daar zelfs dieren.
De uitvoering van deze versiering is in beide
stukken zo gelijk, dat dat alleen al reden is
om beide tot dezelfde bron terug te voeren.
Der Naturen Bloeme is ingedeeld in
boeken en heeft dan ook nog grote
beginletters of initialen, groter van formaat
dan de zo j uist besproken letters aan het
begin van een paragraaf. In het hart van de
letter is een voorstelling geschilderd van een
lezende of lerende geleerde. In tegenstelling
tot het besproken penwerk bestaan de
uitlopers uit takken met gouden bladeren,
meestal niet meer dan een drieblad, die
geheel overeenkomen met dezelfde
versiering op de eerste bladzijde van de Der
Naturen Bloeme
(afb. 2). Tekening en kleur
^ tflft ottiJf ccf 111 rEFf failbut.
Jctutj^fiffliuaoamfl* "
■Difflidif gtBttmttfrtHtiiont
■ö litf^ir hcKtt in ftnrtt öjcfatn
QicitmofiiirtiOuJifluo-ritfttri -
tH>tf iriffftcriiwA uatt iwn-
Stffipp um aittrtS)\XM iii.
5f ttr raiftwiwl umi trmtt
-J yïi? Bit wrijc i^f "■ btcp mmtf
lou mnJicttjiilBTtt
^ gïKttto «"*»■ ten flrnini
^rpunoimfo^twu ttniu iiomm
5t(Wwirtbifrn«tt ,
lAnonus Qïpi)ilioU>$u9
.....jpipfofttwft«ftu8
«^a^ogttKS omotntus ua'iubme
^ i^«gcm9 «pUloOmi ^antM
3]ie uffOn tcütai 6u oiap)i ttnuni
tju nafj li«ni Tiw tmrtt fipt
JnfmmtefJmlMtttfim ^^
3>pmtTia8 rntt fmiatn JP
Catam
«an) cnit mrwdfut < >-^
<6iid{a$(n0jp{KU8
fjtlagoms «f mnumttt
_ ^oiiHTU» fiW Hwmttr
47<iHimc lumpnnmiuir
4:tmm pïntomtia: nuotbei
tfxmt ptoI<mmt9 miiïniras
7<)mijj(m¥ïciifmrE<iidttr
fd'tUt CBtinf £Kt bocc nwtw
/ M^cshnu ouliitrf niitó'rorimt
I #icttrdiH;{tiuuau nalmtit
'J«ïs 01 ttCm toatttlam
f MirniCT mlirttr mn iMni.
^<5rtflfaif niamv bfllftft
1 Oirniftttnf uo^TUoft mijt
f'Mtt «fai mttdtn oicIturnAimitrti *'
i [ét &{ nftmtn n0rmm-l_
«milt aicre anftontó»-■•^
plftrirdrrcEïfrflrtbdï» t
Bfmt ^ mn «ïit pftüoftrpfnni
rHflifWtTnamoiUwilci^inm
éoucnflltoiïiwnif Oic rwjifumtn
ö: njilft !t( ironf m m- fmmi ,.
XtlwiBtWöirmüimfirt-a»;
HHSptttlud Otf iDcmt (mr tuur
Jm^^v* tMtum^frouc oumur
iPSoItnjis auma aan nntutm
2<lé >l|«it 4>u<( UI futt fmftwtit
Jwmcnto^awmmnwt-
öif ueatmrdt twnttr hm-
^itufoi nsmum mt ttuaoanc
{}iai tuBiifm; «ftu UI Dit om
HuttitmitUmfüu
^loi goö tbaa «an ïwitrinlif
ir'
^titn (Mmati iuiicn nsaut
Afb. 2 Proloog van Der Naturen Bloeme
Universiteitsbibliotheek Leiden, BPL 14Afol. 26.
285
-ocr page 283-
komen treffend overeen met de illustraties in
de kalender.
De laatste zijn ook weer te vergelijken met
de honderden afbeeldingen van dieren in
gouden omlijsting en soms weer met een
enkel drieblad verrij kt. De afschrijver van de
tekst heeft er van meet af aan rekening
meegehouden. Hij liet er ruimte voor vrij te
linkerzijde van de kolom. De ondergrond is
steeds uitgevoerd in een enkele kleur, bij
voorkeur rood of blauw, die door groepj es
van drie witte punten is verlevendigd.
Volledigheidshalve moet hier nog worden
opgemerkt dat het illustratieschema vanaf
het achtste boek, dat de bomen bespreekt,
veranderd is. De oorzaak is duidelijk. De
ruimte verkregen door uitsparing in de tekst
van een gedeelte van de regel zou te klein zijn
om de karakteristieken van de bomen en
allerlei planten weer te geven. Andere Der
Naturen
fi/oewe-handschriften zien hier dan
ook wel af van illustraties ''*'. Het Leidse
gebruikt echter de vrije marge vóór de kolom
om aldus hoogte te winnen. De voorstelling is
er eenvoudig zonder ondergrond op het
blanke perkament geschilderd. Bij destenen,
waar inpassing in de tekst wel weer mogelijk
zou zij n geweest, is dit schema volgehouden.
Hier trekken vooral de gesneden stenen de
aandacht, die alleen in het Leidse handschrift
geïllustreerd zijn en die door Max de Haan
eerder uitvoerig zijn besproken ^^\
Hoewel heel anders van voorstelling, treft
ook hier de overeenkomst in palet, de
voorkeur voor pasteltinten en, waar
vergelijkbaar, de kleurbehandeling. Maar
vooral de reeks dieren biedt overvloedig
vergelijkingsmateriaal met de andere
illustraties. De overeenkomsten zijn daar zo
hecht dat wel moet worden aangenomen dat
het hele handschrift in dezelfde werkplaats is
vervaardigd. Een uitzondering is wellicht de
miniatuur van Christofoor. Maar ook daar
lijken de verschillen allereerst voort te
vloeien uit formaat en opzet van de tekening.
In elk geval kan men rustig aannemen dat ook
deze pagina al onmiddellijk voor het
handschrift zelf vervaardigd is. Niet alleen de
IJsselstein-wapens verbinden haar met de
eerste pagina van Der Naturen Bloeme, ook
het naturalistische randwerk maakt beide tot
één geheel. Het hele handschrift is derhalve
in één produktiegang, zij het met gebruik van
verschillende vakmensen, vervaardigd voor
een Van IJsselstein, die door J. Heniger
elders in dit tijdschrift op grond van
heraldische argumenten geïdentificeerd is als
Jan van IJsselstein, kanunnik van Sint Marie
te Utrecht die vermoedelijk kort na 1365
stierf.
Tijd en plaats van ontstaan
Nu Jan van IJsselstein heel wat steviger
beargumenteerd dan in het verleden weer als
kandidaat naar voren is geschoven, is het
zaak na te gaan of dit in overeenstemming is
met de andere aanwijzingen waarover wij
beschikken.
Een nauwkeurig onderzoek van de taal van
het handschrift is alleen uitgevoerd voor De
Natuurkunde.
Eenduidig is de uitkomst
allerminst. Dat hoeft bij een literair werk dat
buiten de streek van ontstaan is gecopieerd,
ook niet te verwonderen. Zowel de
oorspronkelij ke tekst als voorliggende
afschriften laten sporen in een nieuw afschrift
achter. De copiïst voegt er hoogstens wat
eigenaardigheden uit zijn eigen dialekt aan
toe. Op grond van de taal alleen zou een
Hollandse herkomst voor de hand liggen.
Een herkomst uit de omgeving van Utrecht is
echter niet uitgesloten '^. Echt houvast geeft
dat uiteraard niet.
Vanuit de handschriftenkunde gezien
verkeren wij voor de veertiende eeuw nog
volop in het ongewisse.
Vergelijkingsmateriaal is schaars en nog
weinig grondig onderzocht. Een datering op
het midden of het derde kwart van de eeuw
lij kt het meest waarschij nlij k. De bepaling
van Heniger helpt ons juist een stap verder
omdat wij nu opnieuw over een voorbeeld
beschikken dat nogal precies kan worden
gedateerd.
Kunsthistorici helpen ons evenmin veel
verder. Zij gebruiken de Leidse Der Naturen
Bloeme
als een dankbare kapstok om het
weinige andere werk aan op te hangen.
Tegelij kertij d wordt j uist deze periode
gekenmerkt door een stijlontwikkeling die
lokale verschillen, zo al waarneembaar,
uitwist. Stilistisch verraadt de monumentale
figuur van Christofoor de invloed van de
internationale gotiek, zoals die zich sinds het
286
-ocr page 284-
midden van de eeuw ontwikkelde ^^K Eerder
voorgestelde dateringen die teruggaan tot in
het tweede kwart van de eeuw lijken
uitgesloten.
Daarbij komt nog een nimmer besproken
argument, dat aan dezelfde miniatuur kan
worden ontleend, de architecturale uitbouw
te linkerzijde waarin de knielende figuur van
de gebaarde geestelijke is getekend. De
constructie is ruimtelijk uitgesproken
onhandig weergegeven door de mislukte
poging dit element ten opzichte van het platte
vlak met de Christofoor naar voren te doen
draaien '^\ Het lijkt ondenkbaar dat zo'n
experiment al vóór ca. 1360 mag worden
gedateerd ^^K Het zal duidelijk zijn dat de
uitkomst van het onderzoek van Heniger ook
voor de kunstgeschiedenis een welkome
aanvulling betekent.
Tegelij kertij d moet ook worden
vastgesteld dat de lokalisering van het
handschrift een gissing moet blijven. Hoe
graag sommigen wellicht het handschrift in
IJsselstein geschreven willen hebben, over de
boekkunst in het klooster van de
Cisterciënsers ter plaatse weten wij over deze
periode niets ^*''. Hier past alleen een
algemene opmerking. Heren plegen hun
handschriften nog wel eens uit te besteden
aan kloosters waarmee zij een bijzondere
band hadden. Of dat hier ook zou spelen, is
echter niet meer uit te maken.
Wel staat vast dat de stad Utrecht
omstreeks deze tijd één van de weinige
plaatsen was, waar voldoende talent
aanwezig moet zijn geweest om zo'n
gecompliceerd en moeilijk werkstuk met
succes af te maken. In die richting wijst ook
de door Max de Haan ontdekte
overeenkomst tussen één van de in het
handschrift afgebeelde steen en een in de
Dom van Utrecht bewaarde steen op de band
van de Ansfriduscodex ^''. Wat algemener
gezegd, de illuminator moet net zo goed als
de schrijver, een voorbeeld voor ogen
hebben gehad dat hij in principe copieerde.
Er lijkt voldoende grond om in dat opzicht te
denken aan hetzelfde model dat ook ten
grondslag lag aan het heel onvolledig
bewaarde handschrift, dat thans gedeeltelij k
in Berlijn, gedeeltelijk in Wenen berust ^^'.
In een geval als dit kan eigenlijk waarneming
van de natuur de illustratie soms
beïnvloeden, vaker zal het model de
uitwerking hebben gedikteerd.
Opnieuw figureert een Utrechtse
kanunnik als opdrachtgever voor een
belangrijk handschrift in de volkstaal.
Onwillekeurig zullen vakgenoten denken
aan de majestueuze Utrechtse bijbels in de
landstaal uit de vijftiende eeuw, stuk voor
stuk monumenten van boekkunst, die vooral
hun ontstaan danken aan de boekenliefde
van Utrechtse kanunniken. Moet daaraan
ook gedacht worden bij de Der Naturen
fi/oeme-handschriften, die onder verdenking
staan in Utrecht te zijn geschreven? ^^' Het is
een zaak die het overwegen waard is, vooral
nu de kwestie van het lezerspubliek van
Jacob van Maerlant opnieuw ter discussie
staat 2^'.
Noten
1)  Zie over hem het artikel van J. Heniger, elders in dit
nummer.
2)  Vgl. voor een overzicht van alle handschriften en
fragmenten A. van Panthaleon van Eck-Kampstra,
Jacob van Maerlant's 'Der naturen bloeme', in Het boek
36 (1936-64), p. 222-232; een nieuw fragment werd
besproken door J.A.A.M.Biemnas,
'Middelnederlandse fragmenten in de Stadsbibliotheek
van Trier, I', in Tijdschrift voor Nederlandse taal- en
letterkunde 100 (1984) p.
129-150.
3)  Bladen in een middeleeuws handschrift heten/o//a,
afgekort tot f.; de voorzijde heet recto (r), de keerzijde
verso(v.).
4)  Jacob van Maerlant's Der Naturen Bloeme, Naarde
letter4, Utrecht 1970, inz. p. 20-29.
5)  Ria Jansen-Sieben (ed.), öe Natuurkunde van het
Geheelal, Een 13deeeuwsleerdicht,
Brussel 1968, inz. dl.
I,p. 105-106.
6)  Vgl. voor het volgende Ria Jansen-Sieben, a. w. (zie
noot5).
7)  Een katern bestaat uit een aantal samengevouwen
bladen in een handschrift of boek, die bij het binden een
eenheid vormen.
287
-ocr page 285-
8)  Jansen-Sieben,a.w. (zienoot5),I,p. 106.
9)  Zie voor het volgende het restauratierapport van de
hand van Zr. Lucie Gimbrère O.S.B., te Oosterhout,
berustend in het archief van de bibliotheek.
10)  Over hem schreef C.C. de Bruin,'Isaac Ie Long'
(1683-1742), in Boeken verzamelen, Opstellen
aangeboden aanJ.R. de Groot,
Leiden 1983, p. 66-88.
11)  Ria Jansen-Sieben noemt een George Bruyn, wiens
bibliotheek in 1724 in Amsterdam is geveild. Zie haar
a.w. in noot 5, p. 106. Het daar genoemde handschrift is
echter niets minder dan het befaamde Haagse
handschrift 76 E 5, de Beatrij s-codex, waarvan de
geschiedenis door dit gegeven wat verder is
gepreciseerd.
12)  Loodstift:eenpintjevanloodofeenlegeringmet
lood, waarmee dunne gemakkelijk uit te wissen lijnen
over perkament of papier konden worden getrokken.
Verzorgde handschriften werden altijd voor de copiist
begon te schrijven van een bladindeHng voorzien, die het
kader van het blad, de bladspiegel, aangaf en meestal
ook de liniëring, de lijnen waarop geschreven werd.
13)  Voor dit aspect van het handschrift zij n vooral van
belang A.W. Byvanck, G.J. Hoogewerff, Noord-
Nederlansche miniaturen,
's-Gravenhage, dl. 1, nr. 6;
A.W. Byvanck, La miniature dans les Pays-Bas
septentrionaux.
Paris 1937, p. 19,142; G.J.
Hoogenverff, De Noord-Nederlandsche schilderkunst
dl. I, 's-Gravenhage 1936, p. 77-82; M.J.M, de Haan,
'Illustrations of the Gems in the Leiden Manuscript of
"Der Naturen Bloeme",' in Neerlandica Manuscripta,
Essayspresentedto G.I. Lieftinck,
Vol. 3, Amsterdam
1976, p. 71-79; Otto Pacht, Ulrike Jenni,//o//flndisc/je
5cAu/e,Textband,Wien 1975,p. 10-11.
14)  M.J.M, de Haan, a.iv. (zie noot 13), p. 74.
15)  M.J.M, de Haan, a.w. (zie noot 13).
16)  Ria Jansen-Sieben, a.w. (zie noot 5), p. 188-197.
17)  Pacht,Jenni,a.w. (zienoot 13).
18)  De persoon van Christofoor heeft in het hs. ook bij
de thans uitgewerkte identificatie van de opdrachtgever
voorzover bekend niet de betekenis van een
patroonheilige, tenzij Jan van IJsselstein het handschrift
na zijn dood alsnog had toegedacht aan een klooster of
andere gemeenschap die de heilige tot patroon had.
Een andere verklaring vindt men al bij Byvanck en
Hoogewerff, a. w., noot 13. Volgens hecht geworteld
geloof zou de aanblik van de heilige de kijker
beschermen tegen een plotselinge dood. Dit kan de
ongewone poging van de illustrator verklaren om de
figuur van de opdrachtgever zo te draaien dat hij de
heiUge in het gezicht zag. Een toekeren van Christofoor
naar zijn beschouwer was natuurlijk uitgesloten!
Zie voor verdere literatuur Lexikon des Mittelalters,
Bnd. 2, München, Zürich, 1981-83, Sp. 1940.
19)  Over het probleem van de architecturale compositie
in de miniatuurkunst leze men Otto Pacht, Buchmalerei
des Mittelalters,
München 1984, vooral p. 193 vigg.
20)  Vgl. P.F.J. Obbema, 'TheIJsselsteinManuscriptsin
the Orange-Nassau Library', in Varia Codicologica,
Essays presented toG.L Lieftinck,'Vo\.
1, Amsterdam
1972, p. 61-74.
21)  M.J.M, de Haan, a.w. (zie noot 13).
22)  Pacht, Jenni, a. w. (zie noot 13).
23)  Zie F.P. van Oostrom, 'Jacob van Maerlant, een
herwaardering', in Literatuur 2,1985, p. 190 tot 197.
24)  Men leze vooral F.P. van Oostrom, Hoe snel
dichtten middeleeuwse dichters, in Literatuur 1 (1984),
p. 327-335, met verdere literatuuropgaven.
288
-ocr page 286-
Register
A. Aemstels van IJsselstein
M. VergouwenP. Siccama
nr. 3
1977
6pag.
drs. L. vanTongerloo
nr. 4
1977
2pag
drs. J.Heniger
nr. 16
1980
17pag
Ant. en Corneliusstichting I
W, van Wijk
nr. 1
1976
3pag.
II
W. van Wijk
nr. 2
1977
4pag.
III
W. van Wijk
nr. 3
1977
2pag.
Apenluiers (gedicht)
L. Hamerslag
nr. 3
1977
Ipag.
J. Jansen
nr. 7
1978
Ipag.
B. BallonvaarderBlanchard
J. Schut e.a.
nr. 22
1982
3pag.
Beeld Fulco de Minstreel
M. VergouwenP. Siccama
nr.22
1982
3pag.
Beeldje Onze Lieve Vrouw
R. Ooyevaar
nr. 1
1976
Ipag.
M. Vergouw
nr. 11
1979
2pag.
Bibliotheek
C. van Schalk en A. Swanink
nr. 2
1977
4pag.
Binnenstad
R. Pasman
nr. 2
1977
2pag.
Boerderijen (hallenhuizen)
H. Nota
nr. 9
1978
14pag.
(oude gebruiken)
G. van Wij k-Kromwijk
nr. 11
1979
3pag.
E. van Voorst
nr. 14
1980
3pag.
Bommenwerpers (neergestort)
J. van Vliet
nr.11
1979
3pag.
J. van VUet
nr. 14
1980
Ipag.
Brandweer (stoombrandspuit)
J. Klomp en L. Murk
nr.22
1982
llpag.
C. Cisterciënserklooster
R. Ooyevaar
nr. 1
1976
Ipag.
drs. L. vanTongerloo
nr. 4
1977
2pag.
M. Doesburg, e.a.
nr. 6
1978
15pag.
W. Stooker
nr. 13
1979
6pag.
M. Doesburg, e.a.
nr.21
1982
Ipag.
drs. L. vanTongerloo
nr.28
1984
19pag.
prof.dr.ir. C. Temmink Groll
nr.31
1984
20pag.
Criminaliteit en straf I
A. Bruynis en H. OrmeUng
nr.30
1984
17pag.
II
A. Bruynis en H. Ormeling
nr.32
1985
20pag.
D. Dissel
BenW
nr. 7
1978
Ipag
Redactie
nr. 8
1978
Ipag
Distributiekantoor
~ H. Moot en A. M. Langerak
nr. 3
1977
8pag
Drankwet
L. Murk en N. Peeters
nr. 26/
27
1983
lOpag
E. Eendenkooien I
D. Karelse
nr. 10
1979
15pag
II
D. Karelse
nr.12
1979
22pag
Eiteren
R. Ooyevaar
nr. 1
1976
8pag
drs. L. vanTongerloo
nr. 4
1977
Ipag
R. Ooyevaar
nr. 5
1977
4pag
F. Fabrieken in IJsselstein
verslag, Ged. Staten
nr. 5
1977
Ipag
Fabrieksreglement 1917
Gebr. vanRooyen
nr. 5
1977
Ipag
Fotorubriek Jubileumnummer
Redactie
nr. 33
1985
llpag
289
-ocr page 287-
Fotowedstrijd 1934
Redactie
nr.29
1984
7pag.
Fulco de Minstreel (beeld)
M. Vergouw en P. Siccama
nr. 22
1982
3pag.
(boek)
M. Vergouw
nr.13
1979
Ipag.
(boek)
A. Jonker
nr.32
1985
2pag.
G. Gemeentetoren
A.Coolsr.
nr. 1
1976
5pag.
P. Siccama en M. Vergouw
nr. 10
1979
7pag.
K. Witteveen
nr. 18
1981
2pag.
Glas in Loodramen (basiliek)
I. Jorna
nr. 18
1981
lOpag.
(kloosterkerk)
drs. L. vanTongerloo
nr.28
1984
20pag.
Grafmonumenten
M. Vergouw en P. Siccama
nr. 24/
'
25
1983
5pag.
Graftombe Aemstels
K. Witteveen
K. Donga
nr. 18
nr. 24/
1981
5pag.
25
1983
3pag.
Grienden I
C. vanDuuren,e.a.
nr. 7
1978
lOpag.
II
C.vanDuuren,e.a.
nr. 8
1978
llpag.
III
C. vanDuuren,e.a.
nr. 9
1978
9pag.
H.Haanderik
BenW
nr. 7
1978
Ipag.
Redactie
nr. 8
1978
Ipag.
Hallehuizen
H. Nota
nr. 9
1978
14pag.
Hoep(el)makerij
C. vanDuuren,e.a.
nr. 8
1978
4pag.
Huis 's-Heerendijk
Dr. J. Meerdink
nr. 14
1980
18pag.
Dr. J. Meerdink
nr. 15
1980
15pag.
J. Jaaroverzicht 1977
Redactie
nr. 5
1977
Ipag.
' 1978
Redactie
nr. 9
1978
3pag.
i. 1979
Redactie
nr.13
1979
2pag.
1 1980
Redactie
nr. 17
1981
4pag.
1 1981
Redactie
nr.21
1982
Ipag.
f 1982
Redactie
nr. 26/
ff
27
1983
2pag.
i 1983
Redactie
nr.29
1984
Ipag.
1 JacobvanMaerlant
drs. J.Heniger
nr. 16
1980
3pag.
ï
drs. J.Heniger
nr. 33
1985
18pag.
i
dr. P. Obbema
nr. 33
1985
8pag.
i K. Kasteel
L. Murk
nr. 2
1977
6pag.
!
drs. L. van Tongerloo
nr. 4
1977
3pag.
i
B. Rietveld
nr.20
1981
3pag.
;| St. Katrijnmelken
E. van Voorst
nr. 14
1980
3pag.
ï Kinderarbeid touwbaan
W. Bunnike.a.
nr. 19
1981
7pag.
Kleuren oud-IJsselstein
Welstandscommissie
nr. 2
1977
Ipag.
Klooster(kerk)
zie: Cisterciënserklooster
Koning Lodewij k in IJsselstein
Jaarboek Oud-Utrecht
nr.15
1980
2pag.
Koninginneboom
G. Otter
nr. 6
1978
Ipag.
Kunstschatten van IJsselstein
M. Vergouw
nr.11
1979
2pag.
L. Lazarushuis
R. Ooyevaar
nr. 1
1976
Ipag.
» Legende bijnaam
1 IJsselsteiners...
zie: Apeluiers
/
290
-ocr page 288-
Legende wijding Eiterse
kerkhof
W. Hoffman
nr.21
1982
2pag
Legenden uit de streek
diverse auteurs
nr.29
1984
5pag
Lijnbaan...
zie: Touw
M.Maerlant (Jacob van)
drs. J. Heniger
nr. 16
1980
3pag.
drs. J.Heniger
nr. 33
1985
18pag.
dr. P. Obbema
nr. 33
1985
8pag.
Mandenmakerij
C. vanDuuren,e.a.
nr. 8
1978
4pag.
C. vanDuuren
nr.21
1982
2pag.
Middeleeuws IJsselstein
R. Pasman
nr. 2
1977
2pag.
drs. L. vanTongerloo
zie ook: Cisterciënserklooster
nr. 4
1977
19pag.
Monumenten (algemeen)
H. Jonkers
nr. 5
1977
2pag.
Molen
drs. L. vanTongerloo
nr. 4
1977
Ipag.
H. vanden Akker
nr.23
1982
15pag.
N. Naambordjes bomen
G. Otter
nr. 6
1978
2pag.
Negentiende-eeuws IJsselstein
D. Paridaens
nr. 5
1977
8pag.
N.H. Nicolaaskerk
P. Siccama en M. Vergouw
nr. 3
1977
6pag.
P. Siccama en M. Vergouw
nr. 10
1979
5pag.
K. Witteveen
K. Donga
nr. 18
nr. 24/
1981
18pag.
25
1983
27pag.
St. Nicolaaskerk (bas.)
I.Jorna
nr.18
1981
18pag.
O. Onderwijs
D. Paridaens
nr. 5
1977
8pag.
L. Goedemondt
nr. 5
1977
4pag.
I
A. Jonker
nr.21
1982
5pag.
II
A. Jonker
nr. 26/
27
1983
7pag.
Oorkondes
Redactie
nr. 2
1977
Ipag.
drs. L. vanTongerloo
nr. 4
1977
4pag.
Oprichting HKIJ
L. Murk,e.a.
nr. 1
1976
Ipag.
Oranje-Nassau
J.Boon
nr. 26/
27
1983
6pag.
Oranjevereniging 1945
Redactie
nr.13
1979
5pag.
Overval op IJsselsteins
gemeentehuis
zie: Distributiekantoor
Overzicht (10 jaar HKIJ)
K. Peeters en W. van Wi j k
nr. 33
1985
5pag.
P. Pasqualini
M. van Bruggen e.a.
nr. 3
1977
3pag.
M. Doesburg
nr. 3
1977
3pag.
Peter Petaio (begrafenis)
L. Murk
nr. 7
1978
3pag.
Pomp
H. Reenen
nr. 5
1977
2pag.
Prentbriefkaarten IJsselstein
M. Berkien
nr. 26/
27
1983
6pag.
Prenten van IJsselstein
B. Rietveld
nr.20
1981
21pag.
R. Rijpickerwaard
R. Ooyevaar
zieook: Apeluiers
nr. 2
1977
5pag.
Rij tuig-wagenmakerij
J. van der Roest
nr. 19
1981
7pag.
291
-ocr page 289-
(familie) van der Roest
M. Jensma-Marx
nr.21 1982
3pag.
Scholen
Sluisje IJsseldam
Stadhuis
Stadswapenwandeling
Stamboomonderzoek
Stichting van kasteel en stad
Straatnamen:
Dissel, Haanderik
Jan van Goyenlaan
Nieuwpoort
Mr. Abbink Spainkstraat
Stuivenbergweg
Stropen
zie: Onderwijs
B.  Rietveld
Ir. R. Visser
A. en F. van Erp
L. Goedemondt
J. Witte
R. Pasman
drs. L. vanTongerloo
BenW
Redactie
F. WiegandBruss
BenW
M. Abbink Spaink
L.Murk
C. vanDuuren,e.a.
nr
21
1982
8pag.
nr.
8
1978
9pag.
nr.
11
1978
2pag.
nr.
16
1980
5pag.
nr.
7
1978
4pag.
nr.
2
1977
2pag.
nr.
4
1977
19pag.
nr.
7
1978
Ipag.
nr.
8
1978
Ipag.
nr.
16
1980
1 pag.
nr.
13
1979
9pag.
nr.
15
1980
6 pag.
nr.
30
1984
3 pag.
nr.
9
1978
4 pag.
nr.
7
1978
Ipag.
nr.
7
1978
Ipag.
nr.
23
1982
9 pag.
nr.
17
1981
15 pag.
nr.
19
1981
19 pag.
nr.
29
1984
6pag.
nr.
5
1977
1 pag.
T. Teenmes
Teenschilijzer
Touwbaan
C. vanDuuren,e.a.
C. vanDuuren.e.a.
W. Bunnik,C.Vink
W. Bunnike.a.
W. Bunnike.a.
Redactie
L.Murk
U. Utrechtseweg-huisjes
Uurwerk stadhuistoren
V. Vignet HKIJ
T. Bruinink
1976
Ipag.
nr.
Z. Zegels
Zonnewijzer
drs. L. vanTongerloo
T. deBeus
nr. 4 1977         3 pag.
nr. 26/
27 1978 2pag.
u
Redaklie:
N.A. Peeters, Emmalaan ,36, 3411 XH Lopik en B.
Rietveld, Meerenburgerhorn 7,3401 CC IJsselstein.
Donateurs ontvangen het periodiek (3 of 4 nummers
per jaar) en worden op de hoogte gehouden van de
activiteiten.
Nieuwe donateurs kunnen zich opgeven bij dhr.
W.G.M, van Schalk, M. Hobbemalaan 11,.3401 NA
IJsselstein, tel: 03408-81873. Voor inwoners van IJs-
selstein bedraagt de contributie minimaal f 17..50 per
kalenderjaar. Zij die buiten IJsselstein wonen wor-
den verzocht f 5,00 extra over te maken i.v.m. de ver-
zendkosten. Losse nummers kunnen, voor zover
voorradig, a f .5,00 bij het secretariaat worden nabe-
steld. Voor dubbelnummers is de prijs f7,50. Verza-
melbanden met 20 nummers naar keuze zijn 150,00.
Bestuur:
Voorzitter: L. Murk, IJsselstraat 24, IJsselstein.
Secretariaat: E. de Vries, Utrechtseweg 10.5, IJssel-
stein, tel: 03408-81761.
Penningmeester: W.G.M, van Schalk, M. Hobbe-
malaan 11. IJsselstein.
Leden: mevr. A.T. Edelschaap- van Capelle en
mevr. G.C.A. Pompe-Scholman
Bank: Amrobank IJsselstein, reknr.; 21.84.00.217,
gironr. van de bank: 2900.
292
-ocr page 290-
De Latijnse kostschool te IJsselstein
door A.M. Fafianie
Een onbekende school
In de tijd dat het Latijn de internationale
geschreven en gesproken voertaal was in de
wereld van de geestelijkheid en de
universiteiten, was het onontbeerlijk dat de
kinderen van vooral gegoede ouders de
Latijnse school bezochten.
In de middeleeuwen waren deze scholen
verbonden aan een kapittelkerk of aan een
belangrijke parochiekerk. In de late
middeleeuwen kregen nieuwe stromingen
vat op het onderwijs, zoals de Moderne
Devotie bijvoorbeeld, die eigen scholen
stichtte. Vanaf ca. 1550 werd de invloed van
de humanisten en jezuïeten steeds groter en
werd het onderwijs in het algemeen steeds
meer in de richting van het Calvinisme geleid,
niettegenstaande de lange katholieke
traditie.
Zo hebben er ten tijde van de Republiek
vele tientallen Latijnse scholen bestaan. Ook
in IJsselstein heeft er zo'n school gestaan,
hoewel weinigen dat weten. Zo staat er in het
standaardwerk yi/gemene Geschiedenis der
Nederlanden^
een kaartje afgebeeld waarop
alle Latijnse scholen zouden staan, maar
IJsselstein staat er niet op! Toch heeft deze
school ongeveer 220 j aar bestaan, van
omstreeks 1585 tot en met 1806, en heeft
vooral na 1759 een bescheiden faam genoten.
Wat is er nu van onze school bekend en
waarom is deze zolang onbekend gebleven?
De stukken die betrekking op de school heb
ik kunnen vinden in het Oud-Archief van
IJsselstein en in het archief van de familie De
Beaufort. Ook enkele krantenberichten uit
het begin van de 19de eeuw lichten een tipje
van de sluier op. Recente boeken of artikelen
waarin de Latijnse school vermeld wordt zijn
bijzonder schaars. Allereerst is er een korte
vermelding in R. Fruin's inleiding op de
inventaris van het oud-archief van
IJsselstein, dan is er een artikel getiteld De
Latijnse school te IJsselstein
, en een
vermeldinginJ.G.M. Boon's brochure Va«
Octrooi tot Restauratie,da.XiQruggï'\]\>iopQen
alleraardigst zakboekje van de Rotterdamse
architect Jan van Stolk uit 1769. Als laatste
wil ik er op wijzen dat zelfs in zo'n uitgebreid
werk als van mw. E.P.deBooy, ^H'eeA:/ioven
der Wijsheid. Basis- en vervolgonderwijs in de
steden van de provincie Utrecht van 1580 tot
het begin derl9deeeuw
(Stichtse Historische
Reeks 5,1980) de school slechts in een noot
genoemd wordt. Deze bronnen en
vermeldingen zal ik in het volgend hoofdstuk
behandelen.
De reden waarom deze school zo
onbekend is gebleven is mijns inziens te
wij ten aan twee factoren. Ten eerste is de
school al in 1806 opgeheven, maar is blijven
voortbestaan als Fransche kostschool'. In
feite is de Lati j nse school vanaf het midden
van de 18de eeuw óók een Franse school
geweest, zodat dit gegeven wellicht
verwarrend heeft gewerkt. Ten tweede is het
bronnenmateriaal van vóór 1759 zo
spaarzaam, dat deze periode nagenoeg
onbekend is gebleven. Uit de hele 17de eeuw
is er bijvoorbeeld maar één (ongedateerde)
brief overgeleverd, terwij 1 dit toch de
Gouden Eeuw uit onze geschiedenis is
geweest.
Wat moeten we ons in deze periode van
een Latijnse school voorstellen?
Zoals de naam al aanduidt was Latijn het
belangrijkste vak. Met een goede kennis van
deze taal kon men naar de Universiteit gaan,
293
-ocr page 291-
omdat dit het enige vereiste was. Onder
invloed van de renaissance werd daarnaast
ook aandacht aan het Grieks geschonken,
terwijl vanaf de 17de eeuw het vakkenpakket
soms werd uitgebreid met vakken als Frans
(dat steeds belangrij ker werd) en geografie.
Een Latijnse school bestond bij de gratie
van het stadsbestuur: deze kon naar eigen
inzicht een rector benoemen én ontslaan en
stelde veelal een eigen schoolreglement op.
In de middeleeuwen daarentegen stond de
school ten dienste van de kerk en waren de
docenten geestelijken. Een leeding, komend
van de lagere school, kon de Latijnse school
in zes klassen doorlopen en al op jeugdige
leeftijd naarde Universiteit.
Tot 1625 kon iedere Latijnse school zonder
bemoeienis van een centrale of gewestelij ke
overheid fungeren, en via een eigen
lesprogramma werken. In dat jaar echter
werden de misstanden ogenschijnlijk
ingedamd door de uitvaardiging van de zg.
'School-Ordeninge' (zie afb. 1), waarin
precies werd omschreven wat geleerd moest
worden en op welke tijden men naar school
moest. In de praktijk bleek, dat hier weinig
de hand aan werd gehouden en dat men
volgens eigen inzichten les bleef geven.■^
Vanaf deze tijd bleef de Latijnse school een
star lichaam, met weinig tot geen plaats voor
onderwijsvernieuwingen, zoals die wel in de
loop van de 18de eeuw werden gerealiseerd.
In feite heeft de Latijnse school de eeuwen
doorstaan en is in ons huidig onderwijsstelsel
onder de naam Gymnasium voort blijven
bestaan."^
Geschiedenis van de school
Het is de bedoeling om in chronologische
volgorde de bronnen aangaande de Latijnse
school te behandelen. De meeste stukken
bevinden zich in het Oud-Archief van
IJsselstein en zij n door de bekende historicus
Robert Fruin (1823-1899) in 1892
geïnventariseerd. Deze zegt in zijn inleiding:
Er bestond van ouds te IJsselstein eene
Latijnsche school, waaraan in later tijd eene
kostschool verbonden was. De magistraat
vormde het college van curatoren en had als
zoodanig het oppertoezicht over die school.
Natuurlijk hield de magistraat ook toezicht op
de lagere school, en evenals zich uit het
superintendentschap van het gasthuis een
algemeen oppertoezicht van het stadsbestuur
over het armwezen ontwikkelde, zoo vormde
de magistraat in de 18e eeuw niet slechts het
college van curatoren der Latijnsche school
maar tevens het college van curatoren
schoolopzieners over alle scholen in de stad.
"*
Hier ziet u, dat de school in IJsselstein geen
uitzondering vormde op de andere Latij nse
scholen in de Republiek: het stadsbestuur
(burgemeester, drossaart, schout en
rentmeester) had toezicht op de school. Als
er een rector ofonderwijzer benoemd of
ontslagen moest worden, stuurde de
magistraat een bericht naar de soeverein - in
ons geval dus het huis van Oranje-Nassau-
die op zij n of haar beurt besliste.
In hoeverre men zich aan de 'School-
Ordeninge' van 1625 hield blijft jammer
genoeg onbekend.
Bij de eigenlij ke inventaris vermeldt Fruin
nog het volgende: 'Deze (Latijnsche) school
schijnt reeds in 1583 te hebben bestaan, zij
ging in 1746 te niet, maar werd in 1759
opnieuw opgericht.
' Het is echter de vraag of
dit geheel juist is.
Als eerste bron neem ik het oudste stuk dat
betrekking heeft op de Latijnse school.*'. Dit
is een brief, waarschijnlijk geschreven te
Leiden, gedateerd op 23 oktober 1583. Voor
de goede orde zal ik de personen die in de
briefgenoemd worden vermelden, tenminste
voor zover deze te achterhalen waren.
De schrijver van de brief is een zekere
Henricus Hagenoius, die, niettegenstaande
zijn Latijnse naam, een Hollander was en zijn
naam (waarschijnlijk Van Hagen of Van
Hagenau) verlatijnst had. Dit kan erop
wijzen dat hij behoorlijk geschoold was.
Behalve de informatie in de brief is mij verder
niets van hem bekend; hij was waarschij nlij k
geenIJsselsteiner.
De volgende personen zijn bekender.
Allereerst wordt door Hagenoius vermeld
naar wie hij de brief schrijft: 'Eerweerdige,
wijse, discrete heeren, mijne heeren de
magistraat EndeJohanni Buchusio, bediener
godlycken woorts tot Yselsteyn.'
Johannes
Bachusius was in zijn tijd een bekend man.
Hij is waarschij nlij k in de eerste helft van de
16de eeuw in de Palts (Duitsland) geboren en
in 1576 naar Holland gekomen. In 1578 was
294
-ocr page 292-
DEN SE STEN TYTEL.
Vervattende de Pldcaten opte School-ordeninge.
^"^^V^ l^ goeitfillige Lefer gelieve alhier voor gherepeteert te houden 't guru ob't admitteren der School-rneetlen
Ci|^ indePlacaten djlnnh 1581, 1^84 e« 1589. Colum. xn^in fiie 113 cnde ilG ghejlameert is :
v^ T^ "ock de Plucaten tegen de Paus-ghefinde voor foo vele Jy difponeren tegensde Schooien endedVnruerli-
tfjten der Jefuiten ende andere onder 't ghehiedt vanden Koninck van Hifpamen onder den Vierden Tytel
nne te fien.
Placaten vande Staten van Hollandt.
1. School^ Ordre : Qemaeckt ende ghearrefleerthy de Heeren Staten van
■'- Hollaruh ende IVes}-VrkJIandt^ oyer de Latijnfche Schooien binnen den fehen Lande.
■;.■          .,. , den i.OSiober \6ïf'
E Staten van Hollandt ende
VVeft --Vrieflandt , nu lange
tijdt vernomen hebbende, de
gtoote difotdre , die toe noch
toeghehouden is inde Latijn-
fche Schooien van hare voor-
_______________fchreve Provincie , daerinne
elcken Kedor formeerde de ClalTen, ende leer-
de fulcke Boecken, als hem goet dochte, ofte
immers in die Schoole ghebruyckelijck was :
Ende als dê jonge Jeught ofte Difcipulen daer
nac't toe een ander Schoole werden ghebracht.daer
andere Claflên , Lefler» ofte Boecken gheleert
worden, dan weder van nieuws die mouen Ice-
ren , tot groote vcrachteringe vande Studiën :
cnde dat arger was, komende inde Uni'verfiteyt,
ende daer omme-gaende , ftuderende ende dilpu-
terende met anderen, die andere fondamenten
hadden gheleert, een feer groote difcommodi-
teyt daer inne betoonden. Omme waerinne te
voorfien , wy door de Heeren Curateurs vande
Univerfiteyt tot Leyden , daer op hadden doen
hooren den Redor ende Senaet vande voorfchre-
ve- Univerfiteyt, midtlgaders de Gedeputeerde
vaii beydc' de Synoden, ende diverfche Redoren
iiyt de meérte Steden van defe Provincie , daer
toe fpecialijck befchreven, ende der fo'vcrconfi-
deraticn, foo mondelinge als fchtiftelijckc,' in 't
lange ghehoort , de voorlchreve Senaet , door
hnere Gedeputeerde, uy t alle dien gemaecktende
gheconcipieért hadde feeckere ordre op 't forme-
ren vande'ClafFen-, ende' doen vande LèfTen in
alle de Larijnfche Schooien defer Landen,'t weick
d voorfchreve Heeren'Gurateurs-, met haer advijs
ons hadden overgeleverty luydendealshrernaet'
volcht. . ■                 , ■ -■• •■■.........'•
'DiJlinBio Üafiium & Ordo LeBiomm
Atque exercitathmm ,
Qua:- <3einceps in Scholis infticuentur,
iifdem Claflium nominibus per Pro
vincias refervatis.
■p letasprora ac puppisftudiorum effe dehet. Eoque om-
•^ nes huc conatus, lahores ac vigdiai, dirigere oportet,
fummaque of e nitendunt,utea imprimis anïmi puerorum
imhuantur. jdeo diebus Dominicis opera fectulo danda
e/}, ut difcipult comiones facras, tu/n ante, turn f o/l men-
diem ,frequentent ,pofleiique recitent, qua meminerint.
Profejlis et tam diebus inttium in omnibus Scholis afacrit
precibusfat, ac cumprecihus itidem iident dimittantur.
Caput praterea e veteri (^ novo Teflamento rnane, cum
conveniunt, legatur. Infuperiorthui etiam Clajfibus vef-
peri altquidde Pfalmis canatur Davidicis
: qubpiiscan-
ticis
, eorumque modulationi hpueris affuefcant. Adhac
diebusferiatis Catechefu, alïtque libri adpietatemperti-
nentes
, eo prcelegantur ordine, quo defingulis inferius
claffibus explicalitur.
C L A S S I S VI.
T"" Trunculorum cft, qui ex rudiment'is {figuram vulgo
-*- appellant) paradigmata decUnatiomtrn © conjuga-
tioniun cdifcent: deinde ex iifdem rudimentis haurient
nomina^ verba,qiiorurnfrequentior ufus efl; tumper-
fonarïim, numerorum
, temporum Ö" modorum figrufica'
tionem,aliquot denique fekiliora di^a,quibus corundem
Ulo rum verhorum nexus oflendatur
Ö" incuketur. Inde
progrejfiis ad part es orationisfiat, & breviter ac fimpli-
citer, exemplis magis quam definitionibus accuratis, eas
internofcere doceantur : Et mmimtm qutdem
, qua fuh-
ftant'rva quaque adjeüiva fint: qucepropria; qua appel-
lativa:
afb. l.DeSchool-Ordeningevanl625.
295
-ocr page 293-
hij predikant in Gouda, maar hij is in 1580 of ^ ^^^"^ ■
1581 naar IJsselstein vertrokken omdat hem
in Gouda 'vele onbeleeftheden' waren
,,(^^( ,,• -5v»*Ar7VJ.>'vi fi-'?jfhr<^ -.■^f^S^r^a-
aangedaan. Zo is op het predikantenbord in
de konsistoriekamer van de Hervormde Kerk
zijn naam te lezen: 'Johannes Bachusius van
Gouda, 1580tot 1598.'Bachusius was de
tweede protestantse predikant in IJsselstein.
Hij was een fervent Calvinist en zij n
kerkdiensten werden vooral door Utrechters
bezocht, omdat er in de bisschopsstad in die
tijd geloofsproblemen waren. Hij is in 1598
overleden.
De volgende persoon die Hagenoius
vermeldt is 'myn heer Basium tot Delft'. Deze
is te identificeren als Jan Baes, of in het Latijn
Johannes Basius, die leefde van 1548 tot
1596. Hij was een befaamd j urist en
raadgever van niemand minder dan Willem
van Oranje. Ten tijde van het schrijven van
de brief was Jan Baes samen met Willem in
Delft; deze laatste was na zijn huwelijk in
april 1583 direct naar Delft gegaan.**
De vierde persoon uit de brief wordt
'Doctor Sturmius' genoemd. Hubertus
Sturmius was Duitser van geboorte, en heette
dus waarschijnlijk HubertSturm. Hij was
doctor in de godgeleerdheid te Heidelberg
geweest, kwam in de jaren 70 van de
zestiende eeuw naar Holland en werd eind
1579 lector aan de Leidse hogeschool. Begin
jaren tachtig werd hij buitengewoon
hoogleraar, maar in april 1584 vroeg hij,
mede door de armoedige omstandigheden
waarin hij moest leven, zijn ontslag aan (hij
had een groot gezin). In 1584 is hij naar
Duitsland teruggekeerd. Ten tijde van de
brief was hij dus al vier j aar werkzaam aan de
hogeschool, en wellicht enkele jaren als
hoogleraar in de theologie. '^
De laatste persoon die wordt genoemd is
ene Andries Schot, commissaris van inspectie
('van monsteringhe'), vanuit wiens huis
Hagenoius zij n missive heeft gestuurd. Deze
blijft verder onbekend.
Met deze personen in gedachten keren we
terug naar de brief, (afb. 2 en bij lage 1). De
inhoud daarvan komt op het volgende neer:
Hagenoius heeft op 23 oktober een brief
gekregen van Bachusius en de magistraat van
IJsselstein, waarin hem werd herinnerd dat
hij beloofd had om naar Baes in Delft te gaan.
^.,
gs->.*.rj '^qV^ ^,t:^ie^^ £ïi''-S~>-f^Üv^.w^V/5
p.,^,5 p;..;^ pi-i -owt^ f^-^Av; ,3 ^^ff'cqV^^j^—'.
, -^^
s h/
^'-> \...../^■'"i:ii-(;
afb. 2. Briefvan Hagenoius aan Bachiusius (zie bijlage 1)
Bovendien stond er in vermeld dat als de
magistraat niet snel antwoord zou krijgen, hij
niet in aanmerking zou komen (volgens Fruin
als rector van de Latij nse school). Dit
'ultimatum' zou de dag daarop, de 24ste,
aflopen. Op die dag moest de magistraat
definitief antwoord hebben. Hagenoius
verontschuldigt zich hiervoor door te
schrijven dat hij begrepen had dat Beas niet
in (het naburige) Delft was, maar in
Dordrecht. Hij was van plan de dag erop, de
24ste dus, naar Dordrecht te gaan, maar
aangezien het weer slecht was en het - gezien
het ultimatum - toch al te laat zou zij n, besluit
hij om de magistraat van IJsselstein te
verzoeken zelf de heren (in Dordrecht, of
Delft?) te schrijven om zijn voorstellen
kenbaar te maken. Zelf weet Hagenoius op
het moment dat hij zij n brief schrij ft niet waar
hij aan toe is: zo vroeg hij de ouders van de
kinderen die hij in de kost had of zij hun
296
-ocr page 294-
moord op Willem van Oranje en de
onduidelijke toestand die hieruit
voortvloeide .Het eerste j aar waarin er
sprake zou kunnen zijn van een Latijnse
school zou derhalve 1585 moeten zij n, dus
onder het bestuur van Maria van Nassau en
de graaf van Hohenlohe.
De eerste bron die inderdaad het bestaan
van een Latijnse school aantoont is een brief,
geschreven door de IJsselsteinse magistraat
aan doctor Stocksius, rector van de Leidse
Latij nse school.'' Gelukkig is deze brief
gedateerd zodat er zekerheid is. De datum is
25 maart 1593 oude stijl, dus 3 april nieuwe
stijl. '^ In deze brief verzoekt de magistraat
Stocksius om een rector op te geven, omdat
'onsen rectoor zynen dienst heeft opgezeyt...
ende nu deplaets en dienst open staet ende
voorsien moet zyn... van een begnaen
ervoeren aensienlyck persoon omme de
kinderen jonghe studenten te leeren ende op te
trecken in Latynsche fondamenten als
grammatica, syntaxien ende andere
naevolgende stadia...'
Men ziet dat de magistraat zich naar
Leiden richtte (toendertijd met Franeker de
enige universiteiten), net zoals in 1583 ook
was gedaan. In ieder geval moet er dus vóór
1593 een Latijnse school hebben bestaan en is
er al minstens één rector geweest. Wie deze
rector(en) geweest is (zijn) wordt in een
latere bron duidelij k gemaakt.
De volgende brief stamt volgens Fruin uit
omstreeks 1594, dus een jaar later dan de
vorige brief. '^ Er is geen datum aangegeven
en de enige tijdsbepaling die de schrijver
geeft is 'in desen somef. Waarschij nlij k heeft
Fruin gedateerd aan de hand van een bron uit
1759, die later aan de orde is.
Deze bron is een schrijven van rector Jean
de Pris aan de notabelen en magistraat van
IJsselstein, waarin hij schrijft dat zijn
schoolgebouw in zeer slechte toestand is. Zo
blijkt het gebouw zo lek als een mandje,
zodat er schade aan boeken en huisraad
wordt toegebracht, tochtig, koud en is de
vloer zo ongelij k dat de schoolbanken amper
kunnen staan. Overigens blij kt dat Jean
hierover al meerdere keren geklaagd heeft,
echter tevergeefs. Wie deze Jean de Pris
geweest is weten we niet. Gezien zij n naam is
het mogelijk dat hij een hugenoot was die
kinderen in IJsselstein wilden onderbrengen
ofin Leiden moesten blijven. Blijkbaar had
hij nog geen antwoord gekregen. De hele
toestand heeft hem kribbig gemaakt en hij
eindigt zij n brief, geschreven 'met haesf, met
te zeggen: heren magistraten, zoekt het maar
uit, ik ben door geen enkel contract aan u
verbonden.
Misschien is uit de voorgeschiedenis van
deze brief de volgende hypothesse te stellen.
Op 5 december 1577 beleefde IJsselstein zijn
eigen beeldenstorm en vanaf die dag was de
oude kapittelkerk in protestantse handen.
De eerste twee jaren (1578-1580) was
Clemens Rosaens predikant en toen deze in
1580 of 1581 werd opgevolgd door Johannes
Bachusius wist de IJsselsteinse gemeente zich
gesterkt door een actieve predikant. Deze
was er van overtuigd dat IJsselstein behoefte
had aan een Latijnse school met sterk
Calvinistische inslag. Dit zou overigens
kunnen impliceren dat er aan de vroegere
kapittelkerk (sinds 1398) geen school
verbonden was, welke mening versterkt
wordt doordat er inderdaad in de
middeleeuwse bronnen geen vermelding van
zo'n school wordt gemaakt. Misschien heeft
Bachusius zich tot zijn vriend Hagenoius in
Leiden gewend, die daar een Latijns
schooltje onder zijn hoede had. Aangezien
Hagenoius in nauw contact stond met
Sturmius, is het waarschijnlijk dat hij aan de
nieuwe Leidse universiteit verbonden was.
Hagenoius heeft op zijn beurt beloofd om
Baes, de toenmalige secretaris en raadgever
van IJsselstein's soeverein Willem van
Oranj e, over deze zaak te polsen.
Waarschijnlijk wilde Hagenoius zijn klas in
zijn geheel naar IJsselstein overbrengen om
daar een nieuwe Latij nse school in te stellen.
Ook deze mening wordt versterkt doordat hij
bij zijn adres op de brief een Latijns zinnetje
heeft gekrabbeld waarin hij het woord
'instituere',d.i. 'instellen'gebruikt.'"
Helaas weten we niet hoe deze zaak is
afgelopen. In ieder geval was er in 1583 nog
geen sprake van een bestaande Latijnse
school, hoewel de plannen tot stichting
duidelij k aanwezig waren en ook bij het
stadsbestuur en de hervormde gemeente
leefden. Bovendien is het onwaarschijnlijk
dat deze school in 1584 is gesticht door de
297
-ocr page 295-
naar Nederland is gevlucht, zoals zo vele van
zijn geloofsgenoten na de Parijse
bloedbruiloft van 1572.
Over het schoolgebouw, dat tevens het
huis van Jean was, valt nog te zeggen dat dit
mogelij k in de nabij heid van de kerk heeft
gestaan, gezien de nauwe verbintenis met die
kerk. In 1594 moet dit al een oud gebouw zij n
geweest, zodat mijn gedachte uitgaat naar
het huis waar na 1398 de kanunniken
gewoond hebben (op de plattegrond van
Blaeu nog duidelijk te zien). Hoe dan ook, dit
blijven gissingen.
Na de brief van Jean de Pris breekt er een
periode aan van meer dan 150 j aar waarvan
we niets weten, behalve een klein,
beschadigd briefje dat uit de zeventiende
eeuw moet dateren. '"* Dit is een attestatie,
een 'getuigschrift van lidtmaatschap der
Protestante kerk en zedelijke levenswandel'
van Wolterus Everardus Wittius, in het
Nederlands Wouter Evert de Witt,
opgemaakt door de magistratuur van
IJsselstein. De brief is ongedateerd, maar op
paleografische grond is deze te dateren vóór
1650. (bijlage 2, afb. 3).
Het blijkt dat deze De Witt twee jaar rector
van de school is geweest en na zijn rectoraat
'm Hollant of omtrent Wourden aengenoemen
was tot een diender ofte minister der
Christelicke gemeente,
' voor welk ambt hij
deze attestatie nodig had. Het is
waarschijnlijk dat de magistraat al een
opvolger achter de hand had en De Witt met
een gerust hart kon vertrekken, omdat hij er
in deze brief bijzonder goed afkomt. Met
zekerheid valt te zeggen dat hij noch te
Woerden, noch te Bodegraven predikant
geweest is (zoals blijkt uit kerkrekeningen en
diverse boekwerken over de kerkelijke
geschiedenis van deze plaatsen). Ook is het
onwaarschijnlijk dat Wittius te Waarder
gestaan heeft, hoewel het kerkarchief van
deze gemeente slechts teruggaat tot ca. 1650.
Uit rekeningen, attestaties en
correspondentie in het stadsarchief en het
archief van de Hervormde Gemeente te
Woerden blijkt evenmin iets omtrent een
andere functie (zoals rector van de Latij nse
school aldaar), die Wittius eventueel vervuld
zou kunnen hebben.
We verlaten nu het onzekere pad van de
17e eeuw en de eerste helft van de 18de en
houden stil bij het jaar 1759. Uit dat jaar zijn
een aantal bronnen bekend die betrekking
hebben op de hernieuwing van de Latijnse
school. De belangrij kste bron is een met de
hand geschreven werk met de volgende titel:
Acta Scholastica
Isselsteiniana
seu
Diarium Scholasticum
waar in men
Na een korte verhandeling van het geene
uit vroeger tyden aangaande deze school
te vinden was,
Al het merkwaardige, dat zedert de
Aanstelling des Rectors A.C. Schonck
en de Hernieuwing dezer Schole A.° 1759
is voorgevallen, ziet aangetekend.
Begonnen met den Jare 1759
door
Adamus Christianus Schonck
h.1. Rector ^^
+>- ■"^'-J <M^ -K^ (T^.
■jr^é^ ^^M'iP^i~^,a.i- ~^aeL -ss»—,.#&_*, ^
afb. 3 Attestatie van Wolterus Everardus Wittius (zie bijlage 2).
298
-ocr page 296-
van deszelfs eertijds bloejenden toestand te
konnen maken; de stads archiven,
aantekeningen, en andere papieren van dien
aart, die anders de eenigste bron zouden zijn,
waar uit des aangaande iets zekers te halen
was, ziet men zelfs of verwaarloosd, of door
oorlogswoede, brand, overstroming der
naburen, verandering van heerschappije en
bestierders vermist, verminkten verloren.
Dit is het, opdat ik ter zake kome, dat mij
buiten staat stelt, iets zekers en nauwkeurigs
aangaande den oorsprong en voortgang van
dit Latijnsch school te kunnen ter neder
stellen.
'
Toch schijnt het gebrek aan bronnen
Schonck niet geheel parten te hebben
gespeeld. Zo vervolgt hij met een vrijwel
complete lijst van rectoren:
De Latijnse tekst wil zeggen: Handehngen
van de IJsselsteinse school of
Dagaantekeningen van de school. De
afkorting h.1. betekent 'hoc loco', op deze
plaats.
Deze 'schoolhandelingen' vermelden
allerlei gegevens die betrekking hebben op
de schoolgemeenschap. Zij zijn door de
achtereenvolgende rectoren geschreven en
beslaan de periode tussen 1759 en 15
september 1806. Vooral de beschrijving van
de beginperiode is interessant; waarschijnlijk
heeft Schonck hiervoor de stadsarchieven
doorgenomen. Ik zal het 'voorwoord' in zijn
geheel citeren. Eerst geeft Schonck een citaat
uit Ovidus'Metamorphosen, waaruit blijkt
dat de knagende tijd en de verbitterde
ouderdom geleidelijk alles afbreken en laten
sterven. '^ Wat hij hiermee bedoelt wordt
hierna duidelijk gemaakt.
'Dat het wisselvallig lot der staats
veranderingen, oorlogsrampen, en andere
wederwaardigheden, verscheiden landen,
rijken en steden in vroeger tijd te beurt
gevallen, oorzaak geweest zij van het
verwaarlozen niet alleen der beste
wetenschappen, maar ook van de nodige
aantekeningen, die den nazaat in staat konden
stellen, om zich een uitvoerig denkbeeld van
de handelswijze en daden zijner voorouderen
tekonnen vooroogen brengen, zei niemand
konnen loochenen. Om hier niet te gewagen,
hoeveel wetenswaardige zaken uitdien hoofde
bij ons gemist worden, en hoe duister en
twijfelachtig wij in de bedrijven onzer
voorganger inzien, zoo dat men zelfs schier
gessen moet naar dingen, welker grondige
kennis ons ten uitersten nodig was. Is er een
land, dat aan dien euvel hinkt, hetzijnde
vereenigde Provinciën; immers de duisterheid
van der zelver oorsprong en uitgevoerde
daden, de gissingen, die men uit schrijvers,
welke erslegts ter loops en als bij toeval van
spreken, moet halen, zijner
onwedersprekelijke getuigen van.
Doch om van het geheel tot een gedeelte
over te gaan. IJsselstein eenplaats in vroeger
tijden sterk en stout genoeg om magtige
naburen het hoofd te bieden wordt mede door
hetzelve noodlot gedrukt, geen der
Nederlandsche schrijveren geeft ons bewijs
genoeg aan de hand om een juist denkbeeld
1585-(1587)
Johannes Cesarius, met zijn
consequent (=conrector)
Frangois de Meire
Fran^ois de Meire alleen
Mr. Pieter Noander
Jean de Pris
Walterus Gerardo
Mr. Johan Adriaanse Strik
Mr. Peter Pechenaar
Matheus Lus en in dezelfde
plaats P.Vligerius
Abraham Stephani
Abraham van Selle en
Lubbertus DuClage
Johannes Bel en Lubbertus
DuClage
Simon VJigerius
Doctor Smacht
Willem van Muiden
Mr. Jacob van Muiden
1587-(1593)
1593-(1594)
1594-(1595)
1595-(1598)
1598-(1619)
1619-(1621)
1621-(1624)
1624-(1628)
1628-(1630)
1630-(1638)
1638-(1646)
1646-(1667)
1667-(1703)
1703-1746
Allereerst merken we op dat Schonck het
begin van de Latijnse school op 1585 stelt,
hetgeen niet in tegenspraak is met de feiten
zoals we die kennen. Daarom ook ben ik van
mening dat dit rij t j e zeer wel kan kloppen.
Alleen Wolterus Everardi Wittius is
onvermeld gebleven, door welke oorzaak is
onbekend. Verder zien we hier dat mr. Pieter
Noander degene is geweest die via de rector
van de Leidse universiteit naar IJsselstein is
gestuurd, zoals hiervoor is aangegeven, en
dat Jean of Jan de Pris in 1594-1595 rector is
299
-ocr page 297-
geweest, aan welk feit Fruin niet voorbij is
gegaan. Een verdere bepleiting van de
waarachtigheid van dit rijtje volgt uit het
gegeven dat sommige rectoren vermeld
worden in het geboorteregister van de
Hervormde kerk in IJsselstein. Zo was Simon
Vligerius getrouwd met Maria Verhoeven en
kreeg dit echtpaar in 1642 en 1644 kinderen.
Bij de doop van het laatste kind waren zelfs
Louise en Maria van Nassau als getuigen
vertegenwoordigd, zodat we hier van een
voorname familie moge spreken. Gerardus
Smacht en zijn vrouw Catharina Vliegers (in
het Latijn ongetwijfeld Vligerius, zodat er
een familieband met de vorige rector te
onderkennen is) kregen in 1658,1659 en 1663
kinderen, jaren die wonderwel samenvallen
met zijn rectoraat. Willem van Muiden was
de vader van Jacob van Muiden, die leefde
van 1672-1746, dus hier is alweer sprake van
een familieband. Bovendien is P. Vligerius
uit 1621-1624 ongetwijfeld een familielid van
bovengenoemde Vligerius en Vliegers
geweest. Genealogisch en verder historisch
onderzoek kan nog meer interessante
gegevens opleveren.
Schonck beschouwde Jacob van Muiden,
overleden op 15 mei 1746, als laatste rector
van de Latij nse school voor zij n komst in
1769. Dat hij zich hierin vergist is
opmerkelijk, want in het Oud-Archief
bevindt zich de ontslagbrief van zij n
voorganger 'depersoon van Claude
Bourdon... Lateinsche en Fransche kost
schoolhouder van onse stad IJsselstein', op 6
januari 1759 door Maria-Louise eigenhandig
ondertekend. '^ Bovendien wordt hij ook in
een akte genoemd die Schonck's
salarisverhoging regelt, en die hij dus zeker
moet hebben gelezen! Ook hier werd Claude
Bourdon genoemd als 'Latijnsch en Fransche
kostschoolhouder deserstad.'
Mogelijk is
Claude in 1746 of 1747 Jacob van Muiden
opgevolgd. Waarom hij ontslagen is, is niet
duidelijk. In ieder geval heeft hij niet elders
een betrekking gevonden, want in 1772
woont hij nog in IJsselstein. '^ Misschien had
hij ruzie met het stadsbestuur of kon hij niet
accepteren dat de buitenstaander Schonck
werd aangesteld.
Adam Schonck was van 1757-1759
conrector van de Latijnse school in
Wageningen geweest en werd op 26 april
1759 door Maria-Louise aangesteld tot
'rector der Latijnsche schole mitsgaders
Fransche schoolhouder',^'^ nsidat op 8 maart
van dat jaar op het stadhuis enkele
voorwaarden betreffende dit ambt waren
opgesteld en er een advies over hem was
uitgebracht. Op 21 mei 1759 werd het salaris
van Schonck goedgekeurd, zijnde 'een
tractement van vierhondert vijftig gulden
jaarlijks, het selve tractement twee hondert en
tien guldens meerder komt te monteren dan de
voorgaande meester gehadt heeft.
'^" Met
andere woorden, Schonck kreeg ƒ 450 per
jaaren Bourdon slechts/240 per jaar! Geen
wonder dat hier ruzie van is gekomen.
Een maand later, op 20 juni,^' kwam hij
met zij n gezin en 9 leerlingen naar IJsselstein,
waar op 6 augustus de plechtige viering van
de heroprichting van de school in de
Hervormde kerk plaatsvond. De volgende
dag al begon officieel het schoolj aar.
Zeventien leerlingen zaten op de Latijnse
afdeling, enkele kregen les van een Franse
ondermeester, die Schonckzelf betalen
moest.
Dat een Latijnse school in die tijd vooral
bedoeld was voor het kroost uit de rijke
milieus bewijzen de namen van de leerlingen.
Zo was er een met de welluidende naam
Gerhardus Engelbertus Queysen (van)
Franfyfalanië bij, ene E. Dutry van Haeften
en een zekere Christianus Hendrikus
Wilhelmus Ernestus Baron de Balveren! Een
familielid van Schonck, die in 1759 op de
Latij nse school zat, Everhardus Janus
Benjaminus Schonck, in 1745 geboren te
Hedel en in 1821 te Nijmegen gestorven, is
later nog beroemd geworden.
Van 1769-1781 is hij rector van de Latijnse
school in Gorkum geweest en van 1781-1816
was hij rector in Nijmegen. Hij is bekend
geworden onder het pseudoniem
EIBESIUS, waarin zijn initialen (E.I.B.S.)
verweven zijn. Zijn bekendste boek was 'De
vermakelijke slaa-tuintjes'
uit 1775, waarin hij
de aanstellerij, het vertoon en de geleerde
praterij aan de kaak stelde (zie afb. 4) .^^
Onder Schonck is het de Latijnse school
voor de wind gegaan. In december 1760
waren er 25 leerlingen, in september 1761
waren dat er al rond de 47.
300
-ocr page 298-
vastgesteld op ƒ550,- per jaar en er zijn geen
aanwijzingen dat het aantal scholieren
terugliep. In december 1767 echter krijgt hij
een aanbieding uit Deventer om daar rector
te worden aan de plaatselij ke Latij nse
school. Het is niet zeker of Bresser zelf naar
deze baan solliciteerde of deze aangeboden
kreeg, maar in ieder geval besloot hij in maart
1768, op aandringen van de magistraat, om
voor deze baan te bedanken. Dat deze
beslissing voor hem niet makkelijk viel, blijkt
uit de volgende vermelding in de Acta
Scholastica: 'hij en zijn vrouw (waaren) bijna
niet meer in staat te souteneeren de
dagelijksche last, moeite en sorge wegens het
groot aantal van kostkinderen, aan zijn
opzicht toevertrouwt, bestaande
tegenwoordig in 45 alle fatsoendelijke lieden
en daaronder veele van de eerste familien
deezer Republieq, en dat hij tot Deventer meer
tijd en gelegenheid zoude hebben om voor
zich zelfs zijne studiën voort te zetten.'
Hieruit
valt te leren dat het aantal scholieren nog
even groot was als in de tijd van Schonck en
dat het gezin Bresser, en misschien speciaal
zijn vrouw Maria, die bovendien in 1763 een
zoon had gekregen, de constante drukte
vrijwel niet meer aan kon. Ook had Bresser
in die tijd nog ambitie om verder te leren;
misschien ambieerde hij een professoraat?
Het stadsbestuur kwam Bresser tegemoet
met een forse salarisverhoging en hij werd
door Willem V op 19 juni 1770 (voorlopig)
aangesteld als Lector Humaniorum
Litterarum, een ambt als leraar oude talen
dat goed werd betaald, en dat gezien kan
worden als substituut voor zijn ambitie om
professor te worden. Bresser nam zich voor
om dit ambt te bekleden wanneer hij ontslag
zou hebben genomen als rector.^"^
Ondertussen had Bresser weer plezier in
zijn beroep gekregen en stelde hij een
brochure op waarin zijn school beschreven
werd en wat de leerlingen (en hun ouders)
daarvan konden verwachten. (zie afb .5)
Op 4 april 1773 laat Bresser het
stadsbestuur weten dat hij met ingang van
september van dat jaar ontslag wil nemen als
rector en voornoemde functie zal bekleden.
Bovendien verzoekt hij om aangesteld te
worden als 'gymnasiarcha der Latijnsche
Scholen van IJsselstein',
dat wil zeggen dat hij
D E
VERMAKELYKE
SLAA-TUÏNTJES.
AD 1' I D E M
VETERUM iMEMBRANARUM
SEDULO CASTIGATI
CUUIS EIBESIL
TRAyECTI AT) RHENUM,
Ap uo J. C. T £ N BOSCH,
M. DOC. 1. X X V.
afb. 4. Titelpagina van 'De vermaltelijlte slaa-tuintjes'
In het najaar van 1761 werd Schonck naar
Breda beroepen. Zij n opvolger zou tot een
markante persoonlijkheid in het IJsselstein
van de late 18de eeuw worden.
Assuerus of Ahasverus^^ Bresser werd in
november 1737 in Utrecht geboren in een
gereformeerd gezin. Misschien heeft hij daar
de hogeschool doorlopen en solliciteerde hij
in 1761, op 23 jarige leeftijd, naar de functie
van rector aan de Latijnse school in
IJsselstein. In ieder geval werd hij eind 1761
of begin 1762 aangenomen en bekrachtigde
hij deze nieuwe zekerheid in zijn leven door
in maart 1762 te trouwen met Maria de Vouw
uit Hellevoetsluis. Enkele weken later, op de
23ste maart, hield hij zijn intree-oratie (in het
Latijn) in de Hervormde kerk. Op het eerste
gezicht ging het Bresser voor de wind: op 4
januari 1763 werd zijn salaris definitief
SOI
-ocr page 299-
VOOR W AARDEN S,
volgens welke
ASSUERUS BRESSER,
Reótor der Latynfche Scholen te
YSSELSTEIN,
Jonge Heerën in zyh Huis en Onderwys aanneemt.
1. TV/cd den Leerlingen een kort en licht Onderwys gegeven, in de Latynfche en Griekfche
W Tdten, Gronden van Godsdienji, Hiftorien, Antiquiteiten, Geographie, en het geen ver-
der tot de Taalkunde behoort, en dit wel door den Re^or zelfs, zo dat dezelve, na zyn on-
dervrys genoten te hebben, bekwaam na het Academie kunnen gezonden worden.
II.   Houd de R.e^OT ten zynen kofle in Huis een ervaren Franfcb Onder-Meejler, op dat de
Difcipulen, begeerende onderweezen te worden in de Franfche en Latynfche Talen te gelyk, of
in de franfche Tadl alleen, deszelfs Onder wys in gemene Taal en Rekenkunjl, na den beften
fmaak zoude mogen genieten.
III.  Wordt ook daag'yks de Jeugt, door een by uitnemenheid bekwaam Schryf-Meejler,
ia
die Konll het nodig Onderwys gegeven.
IV.   Gelyk 'er voor eene goede inftruélie zeer naukeurig zorg gedragen word, zo word 'er
alle mogelyke zorg aangewent, dat men den Leerlingen eene goede houding en befchaafde
inanieren inboezemt: Spys en Drank, Sehandeling en verdere Oppasfing, niet minder dan
op eenig ander beroemd lioft-School gegeven wordende.
Hier tegens is men gehouden, voor yder Difcipel, aan de volgende
■ .
                                             Voorwaarden te voldoen,
i. Voor Spyt en Örank,tHuisveJling, Stoppen, fVaffchen, zindelyke behan-
deling van't Li'nnfh, &c. Onder'jjys \n htt Latyn, Grieks, Hiftorien, Antiquitei-
ien, Geographie, Frans, Scbryven, Rekenen,&c.
betaal: yder Difcipuljaarlyks ƒ 2& - o • o
Waar van,by het eindigen van elk Vierendeel-jaars, een vierde gedeekeprompc
voldaan moet worden.
2.  Tot een Nieuwejaars Gift, Voor den Onder-Meejler, betaalt men Jaarlyks
ten minften                                                                                    f 3 • o • o
3.  Aan den Knegt, voor 't daaglyks Schoenen fchoon maken , Rok uitklop-
f 'tl
.•Kr f.x'/i
pen en verdere Oppasfing, Jaarlyks,                            —■             — .          ƒ
4.  Edoch voor Kinderen, wiens Pruiken of Ilairen opgemaakt moeten wor-
den, betaalt men noch daar boven Jaarlyks,
                                             ƒ
3 - o
3 - o
5.  Die in Mujicq, Tekenkunft, oiLichaants Oeffeningen, Onderwys begeren,
konneh zulks door bekwame Meefters bekomen, doch moeten hier voor aparc
betalen, zo veel als men met die Meefters ten nauften kan overeen komen.
6.  By intrede moet yder Difcipiel mede brengen, en by hun vertrek ten voor-
deele va.n den Rellot agter laten.
/Een Zilvere Lepel,
(Een ditoForchet,
bkxh
j Twee Tinne Borden,                              (_ rf voor dit alles by de intrede
J-rtp-
JEen dito Kamer-pot,                               ( eens vyf Ducaten.
I Zes nieuwe of onbedeten Servetten,
yTwee dito Hand-doeken.
7.  Yder Difcipel brengt ook met zich twee paar goede Bed-lakens, en twee
paar Slopen; doch deze worden by vertrek weder te rug gegeven.
afb. 5, Openingspagina van de 'voorwaarden' waaronder Bresser leerlingen op de IJsselsteinse Latijnse school opneemt.
302
-ocr page 300-
voor de rector en zij n gezin minder
inkomsten en bovendien is het waarschijnlijk
dat Oevering lang niet zo'n salaris genoot als
zij n voorganger Bresser.
Oevering overleed op 12 augustus 1802,
'na een langduurig en smertelyk leger in den
ouderdom van ruim 56jaaren
'^^ In een
krantenartikel^** werd hij 'rector van het
beroemd Gymnasium' genoemd,
voorwaar
een eretitel!
Op 27 oktober 1802 sloot de periode van
tweeëneenhalve maand waarin de
kandidaten naar de post van rector van de
Latijnse schooi konden solliteren. Op die dag
hadden de 'municipaliteiten curatoren der
Latijnsche schooien'
besloten om Adam
Leonard Kaldenbach, conrector te Hoorn,
voor dat ambt aan te stellen. Kaldenbach^"
was in 1767 in Zutfen geboren en had
gestudeerd in de letteren. Hij was al jong
rector in Hattem geweest (van 1790-1794), en
daarop enige j aren conrector te Hoorn. Ook
Kaldenbach was geen onbekende in het land
der letteren. In 1800 en 1806 had hij zij n
Carmina (Liederen) gepubliceerd, en in 1801
was er een theologisch werk door hem uit het
Duits vertaald, De peinzende Kristen van
Petrus Broes,
geheten. Op het schutblad van
hoofd wilde blijven van de school, maar niet
als rector. Op 16 april werd hem dat
toegezegd en op 16 september van dat jaar
trad hij in zij n nieuwe functie als lector door
een Latijnse redevoering te houden.
Daarmee hield zijn carrière niet op. Eind
1774 vinden we hem, zij het eenmalig, in het
I Jsselsteinse trouwregister optreden als
schepen. Eind 1782 kwam er echter een kink
in de kabel en verzocht hij de raden en
rekenmeesters (op 19 april 1783) '(om)dathij
weegens veel hem zedert eenigen tijd tot
IJsselstein overgekomene... ongefundeerde
en ongemeriteerde onaangename en
wederwaardigheden voornemens wassig
meterwoon van daarna elders te begeven en
dierhalve versogt weesende desselvs dimissie
en ontslag in voorseyde qualiteiten (als
literarum humaniorum lectoren
gymnasiarcha)' }^
Op 26 april 1783 verleende
Willem V hem zijn ontslag en vanaf die tijd
horen we niets meer van Bresser. Welke
kwestie Bresser in 1782 zo was opgebroken is
niet helemaal bekend, maar heeft te maken
met 'vertellingen van een slecht
vrouwmensch'^^ en
met zijn functie als
boekhouder van de in 1779 opgerichte
stadskinderschool.
Intussen was Bresser op dezelfde dag in
1773 dat hij zijn lezing hield opgevolgd door
zijn vroegere conrector Willem Hendrik
Oevering. Oevering was op dat moment 27
jaar en trouwde, net zoals Bresser, in zijn
eerste jaar als rector in 1774 met de deftige
Alida Hermina d'Everdinghe van der
Nypoort. In 1775 en 1778 werden hun twee
dochtertjes geboren, die opgroeiden
temidden van de schooljeugd. Oevering is
bij na dertig j aar rector geweest, een periode
die voor hem alleen nog werd overtroffen
door vader Willem en zoon Jacob van
Muiden (1667-1746). Waarschijnlijk heeft
Oevering het in zijn tijd moeilijk gehad:
vanaf 1775 verarmde Nederland in steeds
ergere mate, werd ons land betrokken in een
oorlog, daarna door een heuse burgeroorlog
en een Pruisische bezetting en als klap op de
vuurpij 1 volgde wederom een bezetting, nu
door het revolutionaire Frankrijk. Dit alles
heeft een sterke weerslag gehad op de
baronie in het algemeen en het onderwijs in
het bijzonder. Minder leerlingen betekende
afb. 6. Adam Leonard Kaldenbach (1767-1830).
303
-ocr page 301-
dit zeldzame werkje is een afbeelding van
Kaldenbach te zien (zie afb. 6) en ook wordt
hij hier aangeduid als 'lid van verscheiden
Letterkundige genootschappen.'
De heren
van de municipaliteit hadden dus niet zo
maar iemand gekozen, maar hadden het idee
om IJsselstein wederom een krachtige lector
te geven, met het doel om veel (rij ke) ouders
er toe te brengen hun kroost hier te laten
studeren.
Waarschijnlijk heeft de aanwezigheid van
Kaldenbach weinig effect gehad en wachtte
men betere tijden af. Op 15 december 1802
hield ook hij zijn Latijnse inwijdingsrede en
begon de Latijnse school aan de laatste vier
jaarvanzijnbestaan. Op ISseptember 1806,
een dag dat er nog prijzen aan de examinandi
zijn uitgereikt, hield ook Kaldenbach het in
IJsselstein voor gezien en vertrok hij in de
voetsporen van zijn naamgenoot Adam
Schonck naar Breda, waar hij in april 1807
rector werd en waar hij in 1830 zou sterven.
Inziende dat de toestand van stad en
baronie het niet toeliet om er een dure
Latijnse school op na te houden, besloot het
gemeentebestuur na Kaldenbach's vertrek
om zich aan de eigen tijd aan te passen-een
tijd dat er een Franse koning, Lodewijk
Napoleon, de scepter over Holland zwaaide
en het Frans op de eerste plaats kwam. Op 7
november 1806 publiceerde het bestuur
daarom een advertentie waarin duidelijk
wordt gemaakt dat de Latijnse school
verleden tijd is. Hierin werd 'een iegelyk'
uitgenodigt' welke zich in staat bevind tot het
houden van een Fransch kostschool... om de
jeugd grondig in de Fransche taal te
onderwyzen, en voorts jongelingen eene
goede enfatzoenlyke educatie te geven; mits
van de Protestantsche religie en liefst
getrouwd.
..' Zijn tractement bedroeg slechts
ƒ300,- per jaar, een schijn zelfs vergeleken bij
het salaris van Bresser in 1762.
Waar heeft de school gestaan?
Tot ongeveer 1720 weten wij niet waar de
Latijnse school in IJsselstein heeft gestaan.
We moeten het stellen met een opmerking in
de hiervoor behandelde brief van 25 maart
1593, oude stijl, waarin de school werd
omgeschreven als 'een bequaem huys annex
(=bi j) der kercken met een hoof f ken'. D at dit
huis in die tijd niet zo 'bequaem'v^a^ bewijst
de brief van Jean de Pris, die in de richting
wijst van een tochtig, lek en onbetegeld
pand. Zoals eerder gesuggereerd is zou dit
kunnen wijzen op het voormalige
kanunnikenhuis, maar even goed kan het
gebouw naast de kerk hebben gestaan.
In ieder geval is dit gebouw of afgebroken
of verbouwd geweest in het begin van de
achttiende eeuw, want in de Acta Scholastica
staat vermeld dat rector Schonck in 1759
'aanstonds zijn intrek (nam) in het huis aan
hem bij conditie toegestaan,'
waarbij de
schrijver opmerkt dat 'ditgebouw in denjare
172.. geheel nieuw tot een Fransch kostschool
was aangelegd.
..' In de jaren 1720 is er dus
een nieuwe school gebouwd. Deze school
kreeg tussen 1759 en 1760 een nieuwe
vleugel, in het kader van de hernieuwing van
de Latijnse school, en in de gevel werd het
volgende opschrift aangebracht:
O. F. S.F. O.
Gymnasium
Iselsteinianum
Renovatum
MDCCL(IX)
De afkorting betekent m.i. 'Quod Felix Sit
FaustumQue',
zodat de betekenis luidt:
Hernieuwing van het IJsselsteins
Gymnasium. Moge het gelukkig en gezegend
zijn. 175(9), De Acta Scholastica vermeldt
als jaartal MDCCL, 1750 dus, maar de school
is in 1759 hernieuwd; mogelijk was men de IX
vergeten op te schrijven.
In het zakboekje van architect Jan van
Stolkuit 1769^' vinden we eindelijk een
aanwijzing waar de school heeft gestaan. Van
Stolk heeft in dat jaar de stadsmuur en vele
gebouwen in IJsselstein opgemeten en alles
in zijn miniem zakboekje opgeschreven. Bij
zij n opmeting van het stuk stadsmuur dat zich
vanaf de IJsselpoort 156 voet naar het
noorden uitstrekt, langs de Utrechtsestraat,
vermeldt hi j:' van daar komt nog een lengte tot
aan 't Latijnse school, lang 156 voet, tot
separatie tussen de straet en het kerkhoff.'
Blij kens zij n tekening staat haaks op de
stadsmuur nog een muur die doorliep tot de
Latijnse school. Deze school heeft dus
gestaan in de Utrechtsestraat, daar waar nu
304
-ocr page 302-
afb. 7. Gezicht op de Latij nsc school, staande naast de kerk van IJsselstein, detailopname. Jan de Beijer, 1744. RAU 592.
305
-ocr page 303-
het postkantoor staat. Op de kadasterkaart
uit 1821 wordt het gebouw op die plek nog
school genoemd; in die tijd was onze school al
15 jaar Franse school. Van Stolk noemt de
school een nieuw gebouw, hetgeen klopt,
want in 1759-1760 is er een nieuwe vleugel
aan het toendertijd ook al nieuwe gebouw
toegevoegd.
Hoe het gebouw er uit zag weten we door
de verdienste van Jan de Beijer, die in
oktober 1744 de hervormde kerk en zijn
omgeving tekende. Op zijn bekende prent is
helemaal rechts een statig gebouw te zien dat
zeer wel uit de periode 1720 kan dateren (zie
afb. 7). Dat dit inderdaad de Latijnse school
was wordt ook bewezen door een schrijven
van de kerkeraad aan drossaart De Beaufort
in 1760, waarin sprake is van een omheining
of schutting 'agterde Consistorie van de
Gereformeerde kerke, binnen genoemde stad,
staende en gelegen in de huijsinge en erve,
thans tot een Latijnsche schoolgebruijkt
werdende...
'^^ en waarin zij klagen over 'de
overlast, dien men in 't vervolg te dugten heeft
door het geraas der jongelingen spelende
onderen voorde vensters, nu uijtkomendeop
dat erf, dat anders tot diverticie der jeugd groot
genoegen was.'
Het erf tussen kerk en school
werd dus gebruikt als speelplaats voor de
scholieren. Het schoolgebouw is op het eind
der 19de eeuw afgebroken en in 1907 verrees
hier het nieuwe post- en telegraaf gebouw.
Alledaagse gebeurtenissen
Om een indruk te krijgen van het wel en
wee van rector en leerlingen van de Latijnse
school zal ik eerst het schoolsysteem
uitleggen. De leerling kon in 4 classes, ook
wel scholen genoemd (vandaar de term
'Latijnse scholen'), de cursus doorlopen.
Later is de vierde classis onderverdeeld in
tweede en derde orders. De leeftijd van de
scholieren varieerde nogal, soms zaten er nog
jongelui op van 20jaarof ouder. Het
merendeel bestond uit jonge tieners. De
schooltijden waren 's morgens van 8.30-
11.00 uur en's middags 13.30-15.30 uur.
Woensdag- en zaterdagmiddag had de
schooljeugd vrij. De grote vacantie begon
omstreeks 21 juni en eindigde 'den laatsten
der volgende maand julius.'
De kerstvacantie
begon de donderdag vóór kerstmis en duurde
8 a 14 dagen na nieuwjaar. De paasvacantie
begon de donderdag voor pasen en eindigde 8
dagen erna en de pinkstervacantie duurde 8
dagen. Aan vrije tijd had men dus geen
gebrek!
In een schooljaar werden er gewoonlijk
twee examens gehouden, een in december
voor de kerstvacantie, en een in juni voor de
zomervacantie. Voor deze examens kreeg
men prijzen, die in februari en augustus
werden uitgereikt en waarvoor men een
Latijnse redevoering moest houden. Deze
redevoeringen werden in het algemeen zeer
gewaardeerd en werden door veel
belangstellenden bijgewoond.
Dat men in het Hsselsteinse Oranjegezind
was bleek uit het feit dat het examen in j uni
1763 verzet werd, omdat Maria Louise van
Nassau langs zou komen. Helaas ging het
bezoek niet door. Bij de uitdeling der prijzen
in maart 1767 werd er spontaan een danklied
voor Willem V gezongen, die in 1766 de
regering op zich had genomen.
Dat het niet altijd koek en ei was tussen
rector en leerling blijkt uit een opmerkelijk
voorval uit de nadagen van 1760, die de
notulist van de Acta betitelt als een 'schielijk
opkomend onweer.'
De 22 of 23-jarige
Mathijs Frederik Palm was uit Oost-Indië
overgekomen om bij rector Schonck zich
verder te bekwamen in het Grieks en Latijn.
Vanaf het begin gaf hij blij k van een
kwaadaardig karakter en lette hij niet op in
afb. 8. Plaats waarde Beijer gestaan heeft. Detail uit een
stadsplattegrond. RAU565.
306
-ocr page 304-
Een andere verzuchting komt van de kant
van de kerkeraad, die vergaderde in de
consistorie vlak bij de school. Het was hun ter
ore gekomen dat de schutting die tussen de
kerk en de school stond weggehaald zou
worden. Als dat zo is, zo vervolgt de raad,
dan zal het 'van den rector dierschole en die
naa hem daar in wonen zullen, alleen maar
behoeven te dependeeren, dat de geheimen
van den kerkeraad gesecreteerd{=geheim)
blijven, want
(=omdat) het op die plaats zoo
gehorig is, dat men niet heel sterk behoeft te
spreeken, om voor die vensters verbo tenus
(=strekking van de gesprekken) gehoort te
worden, dat nu onverhindertgeschieden kan.'
Tk wil besluiten met een klacht,
voortvloeiende uit de pen van de Utrechtse
metselaar Jan Stevens die in augustus 1765 de
keuken en een kamer van de Latijnse school
had gemetseld, waarvoor hij maarƒ500,- had
gekregen. '(Jan) is zig gedurende het zelve
werk ontwaar geworden by de aanneeminge te
zeer geabuseerd te hebben, geconsidereert den
suppliant (=Jan) ter dien tydgecommiteerd
hadde het arbeidsloon daar bij te berekenen en
waar door den suppliant ten minsten
geprejudicieerd (=benadeeld) zoude zyn een
somma van drie hondert Guldens, daar den
suppliant van de aquitabele wijze van denken
van UEd. Achtb. vertrouwt, dat UEd. Achtb.
van een so notabel erreur niet zullen
profiteren, en dus den suppliant in dese zo zeer
grote schade zullen gelieven tegemoet te
komen, na dien den suppliant bij 't aannemen
door omstandigheden is verbeysterdgeweest,
die hem 't voornoemt erreur niet hebben doen
bemerken. '^"^
Het jaar na de verbouwing
heeft Jan toch zijn geld gekregen, maar toen
durfde hij waarschij nlij k niet het bedrag van
minstens ƒ 300,- te noemen, want 'gevraagt
wordende hoe veel dat het arbeydsloon soude
komen te kosten heeft (hij) geantwoord f 125, -
Toch geeft het te denken dat een arbeider
zoals Umert Mildert, die het timmerwerk
voor zijn rekening nam, de lieve somma van ƒ
1750,- in zijn zak kon steken, terwijl rector
Schonck genoegen moest nemen met ƒ550,-
per jaar plus het schoolgeld van zijn
leerlingen.
Nawoord
Met dit alles is nog lang niet alle informatie
de klas. Hoewel er sterk op hem gelet werd,
kreeg hij toch de gelegenheid om te veinzen
dat hij ziek was en leed aan zware kolieken,
maar uiteindelijk bleek dat hij anderhalve
maand het bed hield om met de werkmeid te
'vertoeven' en haar zelfs zijn trouwbelofte te
geven. Op de vroege morgen van 28
december ontvluchtten zij de school en
gingen met de Amsterdamse vrachtschuit
naar Utrecht. Vandaar gingen ze per koets
naar Arnhem. Toen hij op school gemist
werd vertelde Schonck's vrouw aan één van
de ondermeesters dat hij er met de meid
vandoor was gegaan. Deze ging direct naar
Utrecht, waar hij vernam dat de onverlaat
naar Arnhem was vertrokken. Daarop is ook
hij naar Arnhem gegaan waar hij hen al snel
vond. Aangezien hij onwillig was terug te
keren, waarschuwde de ondermeester de
schout die hem terstond arresteerde. Later is
Schonck persoonlijk naar Arnhem gegaan en
heeft de schout om uitlevering gevraagd. Op
de late avond van nieuwjaarsdag 1761 zijn ze
naar IJsselstein teruggekeerd en de volgende
dag werd Palm op school ondervraagd en,
nadat hij bekend had op een bank gebonden
om een pak slaag op het achterwerk te
krijgen. Daarna werd hij vier dagen op water
en brood gezet en vervolgens aan een blok
geslagen dat hij om zij n nek moest dragen.
Het spreek vanzelf dat Palm van school werd
gestuurd en dat het voorval het gesprek van
de dag was. Hoe het met de werkmeid
verging wordt helaas niet gezegd.
Eerder is al gezegd dat het na 1775
bergafwaarts ging met het leerlingenaantal.
Tekenend voor dit beeld is de verzuchting die
de notulist slaakte op 19 juni 1795, het jaar
waarin ons land door het oorlogvoerende
Frankrijk bezet was:' Het aantal der
discipelen was sedert eenige tijd afgenomen
door de oorlog die bijna in alle delen van
Europa wordt gevoerd en nu ter tijd nog lang
niet ten einde is gebracht. Och! moge God toch
eindelijk weer eens de milde vrede teruggeven,
en wel zo dat alle kunsten en wetenschappen -
die alzo lang verslapt zijn -wederom
opbloeien, en dat de prijzen van de
levensmiddelen, die zozeer zijn opgestegen en
waarover de onderdrukte armoede klaagt,
omlaag worden gebracht. ^^
307
-ocr page 305-
omtrent de Latij nse school compleet. Er zij n
nog enkele zaken die om opheldering vragen,
zoals bijvoorbeeld de kwestie van Wouter de
Witt en de preciese locatie van de school in de
16de en 17de eeuw. Schrijver dezes heeft het
voornemen om te zijner tijd mogelijke
nieuwe gegevens in dit blad te publiceren.
Het doel van dit artikel is om u kennis te
laten nemen van een onbekende school en de
mensen die er mee verbonden zij n geweest.
Een Latijnse school verleende status aan de
stad waar hij stond. De Latijnse school in
IJsselstein heeft die status zeker waar
gemaakt, al was het alleen al door het hoge
peil van het onderwijs.
Tot slot, moge dit artikel de aanzet zijn van
meerdere studies over de scholen van
vroegere tij den; IJsselstein was er rij k mee
bedeeld.
Noten
1.  Algemene Geschiedenis der Nederlanden
(Weespl983),dl.ll,p.45.
2.  E.J. Kuiper, De Hollandse 'Schoolordre' van
1625. Een studie over het onderwijs op de
Latijnse scholen in Nederland in de 17e en 18e
eeMH'(diss.; Groningen 1958).
3.  Vanaf c. 1835 wordt de naam gymnasium
steeds gebruikelijker, hoewel de naam zeker
in de achttiende eeuw ook is gebruikt.
4.  R. ¥rmn. Inventaris Oud Archief IJsselstein,,
p.24.
5.  Ibid.,p.69.
6.  OAIJ,nr.445.
7.  P.C. Bolhuysen, (ed.) NieuwNederlandsch
biografisch woordenboek
(Leiden 1911), dl. I,
p.286.
8.  VanderAa,p. 154.
9.  Bolhuysen, dl. X,p. 989.
10.  Letterlijk staat er 'Bachusi si vis institui
scholamapudvos.'
11.  A.J. van der Aa, (Haarlem 1852) Biografisch
woordenboek der Nederlanden,
p. 1012. Zijn
eigenlijke naam was Nicolaas Stochius, geb.
in 1534 in Duitsland, gestorven op 25 sept.
1593. Rector van 1556-1593.
12.  OAIJ,nr.446.
13.  Ibid.,nr.450.
14.  Ibid.,nr.447.
15.  Ibid.,nr.444.
16.  In het Latijn 'tempus edax verum, tuque
invidiosa vetustas omnia destruitis, vitiataque
dentibus oevi paulatum lenta consumitis
omnia morte.'
17.  OAIJ,nr.448.
18.  'Lijste van het klapgeld betaeld wordende van
alle huisen, gebouwen, en erven binnen de
stad IJsselstein in het vierdendeel jaer.' Orig.
in Archief IJsselstein 1811-1942.
19.  OAIJ,nr.448.
20.  Ibid.
21.  Ibid., nr. 444.
22.  Bolhuysen, dl. II, p. 1295.
23.  Een opmerkelijke naam, ontleend aan de
Bijbel waar de Perzische naam Xerxes via het
Grieks en het Latijn verbasterd werd tot
Assuerus.
24.  Vermeld in H. W. Fortgens, 'De Latijnse
school te IJsselstein,' in Historia, maandblad
voor geschiedenis en kunstgeschiedenis,
nr.
12,'Dec. 1950) pp. 280-2.
25.  R AU, Concept-inventaris familie-archief De
Beaufort, nr. 1644.
26.  Ibid.
27.  GAU,DeUtrechtscheCourantd.d.
18.08.1802.
28.  Ibid.,dd. 16.08.1802.
29.  Ibid.,dd, 13.08.1802endd.27.10.1802.
30.  Bolhuysen,dl. IX, p. 487.
31.  Foto's van het origineel berusten bij L. Murk,
IJsselstein.
32.   RAU, De Beaufort, nr. 1660.
33.  In het Latijn: 'abbellumpertotamfere
Europam cunctis... gestum, atque hoc
tempore nondium confectum. Utinam
Deus... nobis tandem aliquandoalmam
pacem restituat, adeo ut omnes artes, ac
scientiae ,quiaaliquandiu oblanguerunt',
iterum floreant, et alimentorum pretia
nimium aucta, quibus obpressa paupertas
gemit,minuantur.'
34.  OAIJ,nr.451.
Bijlage I
Aen de magestraet ende predicant
t'Yselsten Bachusi. lek heb uwer l(aetsten)
brief f ontff angen ende verstaen dat myn
heeren van Yselsteyn zo zeer ylen om van my
finalyck antwoort te hebben, op den 24*^, soe
ick u brieve eerst op den 23"^ deser ben
becoemen. t'Is well waer dat ick u l(ieden)
belooft had an myn heer Basium tot Delft te
reysen, mer heb verstaen dat myn heer te
Dordrecht waer; ende my lusten nyet zeer
wel daer te reysen, ende oick Doctor
Sturmius raidt my dat ick an u myn heeren
zoude schrijven ten eynden mijn E(dele)
heeren van Yselsteyn selver aen de h(eeren)
mochten schryven om t'impetreren al sulcx
308
-ocr page 306-
Christeiycke religie ende voirts in allen zynen
handel en wandel als een eerbair ende vroem
ionck man toe staet ende schuldich is geweest
the doene, zonder van yetman ter werelt uyt
van zijn oneere quaede faeme ofte reputatie
gehoirt ofte gesyen te hebben, ende alzoe hij
zeeckeren tijde geleden ons onder anderen
gezeijt ende geremonstreert heefft dat hij
genoechsaem op een beter conditie ende
verbeteringhe in Hollant off omtrent
Wourden aengenoemen was tot een diender
ofte minister der Ghristelicke gemeente, over
zulx verzouckende van ons een vrientlick
af f gescheij t, t welcke wy hem nyet en hebben
connen weygeren off ontseggen, soe is
hieromme ons zeer (ged?)ijenstelick
verzouck ende begeren aen allen
(predicanten) overricheden (.. .)erders,
predicanten, borgers, ende huysluyden, dat
hen gelieven willen den zelven Wolterus
Everardi Wittii voir gerecommandeert te
ontfangen als een vraen ende duechtsaemen
Ghristelick jonck man van zynen leven
handel en wandel, hem assisterende ende
behulp doen in alle redelycke zyne begeerten
ende verzoucken omme hyer nae tot betere
ofte meerder bequame conditie te geraecken,
waer aen ons zonderlinghe vrindtschap ende
aengenaem werck gedaen ende bewesen zal
weren. Wy willen in gelyckx, soe meerder
zaecken aen ons versocht zijnde, dit zelve
verdanckbaren mit allen vlyt ende
neersticheyt. Sonder (...) ende voorconde.
als ick geconditioneert had, t'welck gedaen
zyn, souden myn heeren my finalyck
bescheyt moegen schryven, ick soude
nyetemin op morgen (indient yt weers had
geweest) nae Dordrecht gereyst hebben, mer
nu overmidts het haestisch schryven, soude
my dingen zoe haestisch nyet kunnen
disponeeren want ick met een beladen schip
alhier sitte, te weeten dat ick goeder luijde
kinderen in de cost heb ende aen haar ouders
geschreven off zy haer kinders t'Yselsten
zoude willen laten volgen, dan of zy se t'huijs
willen hebben, is daerom myn vrundtlyck
begeeren dat myn heeren de saecken selver
souden willen vorderen om my metten alder
eersten fynalyck t'antwoirden. Oick schryft
onse frater Bachusius dat myn heeren nae
een ander wilden uuuijt (sic) seen indien ick
soe haestich nyet en wilde coemen, t'welck
myn h(eeren) wel souden moegen doen, soe
zy doch aen my nyet dan conditionaliter
verbonden zyn, nyet meer teeser tyt dan die
heere Godt zy met u luyden altesamen. Met
haest den 23 october anno 1583.
By my al uwe goetwillige dienaer
ende vrundt wat ick vermach
Henricus Hagenoius
bijde nijeuw brug ten
huijsevan Andries
Schot commissaris
vande monsteringhe
Bijlage II
Wij dossaert, schoute, burgemeesters,
schepenen ende raiden der stede van
Iselsteyn doen the weten ene yegelyck
certificeren worde gerechte waerheyt by
desen, dat d'eersaemen ende vroemen
Wolterus Everardi Wittius bij ons
ongefeerlicktwejaeren geleden
aengenoemen ende ontfangen is als Rector
onser stede ende schole, alwair d'zelve oijck
hem ter eeren inde schole tot dyenst ende
goede leere vanden scholieren ende jonge
jeucht zoe gequeten heeft, dat wy hem dair
van bedancken. Item dat hy hem inde
gemeente oick gedragen heeft als een Gristen
broeder ende een lidtmaet van de
309
-ocr page 307-
Het beleg van de stad IJsselstein
Het was 26 augustus van het jaar 1481, dat
de burggraaf van Montfoort en Jan de
Coninck, burgemeester der stad Utrecht aan
het hoofd van een groot leger, bestaande uit
ruiters en voetvolk, aangevuld met schutters
en burgers van de stad Utrecht, zich laat in de
middag rond IJsselstein verschanste.
Een gedeelte van dit leger sloeg de tent op
achter de IJsseldijk (zwembad). Eenander
deel groef zich voor de stadswallen in ter
hoogte van de Hoge Biezen en Achtersloot.
De rest legerde zich in binnen het klooster op
de Nieuwpoort, waar zij de monniken veel
last en schade berokkende.
De Utrechtenaren stelden het zware
geschut op in het klooster, hetgeen hun een
zekere bescherming bood. DeIJsselsteiners
waren ook niet zo bang uitgevallen en vanaf
hun bolwerken en stadsmuren bestookten ze
het klooster. Daar hadden de aanvallers niet
op gerekend. Vele doden en gewonden aan
de Utrechtse zijde was het resultaat van het
vuur der verdedigers.
Een onbekend geschiedschrijver schreef
n.a. V. deze belegering:
daer men houwet
daer vallen spaenre
Het leger van de aanvallers werd weldra
versterkt met een Duitse troep onder de
aanvoering van de hertog van Cleef. Er
waren nu in totaal 6.000 belegeraars. De
Utrechtse bevelvoerders wilden gelijk een
massale bestorming, de Cleefse echter wilden
eerst een stroop- en plundertocht in de
omgeving.
Door deze aarzelende houding van de
aanvallers, kreeg IJsselstein enige tijd om
een ijlboodschap naar hun Heer Frederik van
Egmond te zenden. Deze wasn.1. nietin
IJsselstein op het moment van de aanval.
Heer Frederik, die nabij Schoonhoven een
aanzienlijk leger van Hollandersonderzijn
bevel had, keerde zich met grote spoed
richting IJsselstein.
Frederik van Egmond, bijgenaamd schele
Gijs, had de reputatie een groot en heldhaftig
bevelvoerder te zijn.
Toen de Utrechtenaren de tijding
ontvingen dat schele Gijs onderweg was
kozen zij het 'hazenpad' met achterlating van
een aanzienlijk aantal doden en veel
wapentuig. Volgens de geschiedschrijver
vonden 150 Utrechtse krijgslieden, alsmede
vele Cleefse, de dood.
Nadat die van Utrecht en Cleef 'het veld'
hadden geruimd, haalden de IJsselsteiners de
achtergelaten buit binnen hun muren.
Het is dit beleg en deze overwinning, die de
aanleiding moet zijn geweest om in de
stadsmuur, nabij de IJsselpoort, een steen te
metselen met het volgende gedicht:
Zwijg Utrecht met uw toeten en blasen
'Doe uit twee leeuwen en zet 2 hazen
Want toen die van IJsselstein kwamen in 't veld
hebben die van Utrecht 't op een lopen gesteld.'
Deze steen is voor de Utrechtenaren door
de eeuwen heen een grote ergernis geweest.
Volgens de overlevering zijn er verschillende
pogingen gedaan om de smadelij ke steen te
310
-ocr page 308-
L'ii-^ ^4
■iTJiÊ^
>m
^^
■:M
i.*'!^ IB. J •rf-jaf'
[irMwiiiiMMiiMMiMiiïïiro
311
-ocr page 309-
IJsselstein om samen met burgemeester
Roest Crollius de steen te onthullen.
Dit gebeurde op ludieke wijze door het
schoonspuiten van de besmeurde steen door
middel van een oude handbrandspuit.
In het foto-overzicht van de
jubileumactiviteiten ziet u daar beelden van.
Vóór de onthulling werd door Martijn
Vergouw een door hem, ter lering en
vermaak, geschreven proclamatie op
passende wijze voorgedragen. Deze
proclamatie is hier ook afgedrukt.
verwijderen, hetgeen in 1795 zou zijn gelukt.
Vermoedelijk werd deze steen uit de
stadsmuur verwijderd en in de gracht
gegooid.
In de jaren 1938-1939 is bij drooglegging
en uitbaggeren van de stadsgracht door
burgemeester Abbink Spaink een premie
uitgeloofd voor het vinden van de steen, wat
niet gelukt is.
Nu, bij 10 j aar Historische Kring, treffen wij
de steen weer aan in de IJsselpoort.
Op zaterdag 21 september 1985 kwam
burgemeester Vos-Gortel van Utrecht naar
Edelachtbare Vrouwe, Edelachtbare Heer,
Burgers van IJsselstein en vreemdelingen, welkom en gegroet!
In het j aar onzes Heren 1985, de 21ste
september bent u hier allen tezamen
gekomen om te aanschouwen welk
wonderdadig werk hier is gewrocht ende
geconterfeit.
Hoe goed is het deze stad wederom met
een const- ende memoriewerk gedecoreerd
te zien.
Een constwerk dat de historie herdenkt, de
gevel siert en de burgers maant.
Deze stad, eens krom van de last der
eeuwen, zich thans weer oprichtend en zedig
met vernieuwd gelaat zich het omringend
land toewendend, verwelkomt thans haar
naaste buur, eens de grootste, thans de vierde
stad der Lage Landen; het oude Trajectum.
Traiectum, Ultrajectum, Utrecht, waar
Willebrord zijn standbeeld heeft, St.
Maarten zijn Dom en de maagd Catharina
over de hoge burcht van Mercurius het rad
der fortuin draaiende houdt.
Niet meer met knots, houweel of piek,
noch met musket, donderbus of blij de ziet
IJsselstein dit Utrecht tegemoet.
Het brandend pek, de kokende olie, zij
zijn nog slechts benut voor wegenbouw en
voor patat.
De stad waar Fulco's zwaard de Stichtse
schedels kliefde en waar men de klok niet
slechts voor apen, doch ook voor Stichtse
vetes luidde, dit IJsselstein leeft nu in vrede,
al voor 474 jaar met haren grote buur, het
oude Utrecht, maar niet zonder heimelijk
genoegen en triomf over die dag, den 26sten
augustus van het jaar 1482, toen Utrechts
hazenpad de aanleiding werd een steen op te
richten, een steen die thans in deze poort is
teruggebracht.
Een dichtersgeest die in de stad van
Sinterklaas tot hoge toppen stijgt, dreef toen
een tekst in deze steen die men er thans
herlezen kan!
Swijgt Utrecht met dy toeten ende blasen
Doe uyt twee leeuwen ende set twee hasen
Want doe die van IJsselstein quamen in 't velt
Hebben die van Utrecht 't op 'n lopen gestelt.
De tijd die alle wonden heeh, het verstand
dat alle onverstand ontmaskert, zij zorgen
dat vandaag een dag is van herdenken en van
vrolijkheid.
Een steen des aanstoots voor de een, een
steen van triomf voor de ander.
Thans is 't een teken met dezelfde waarden
voor allen, zo mogen wij hopen.
Moge Utrecht er even lang over doen deze
steen te verwijderen dan destijds, dan zullen
wij pas in het jaar 2298 weer over een kopie
moeten denken.
Aan U, Edelachtbare Vrouwe, moge ik
verzoeken deze steen, die Uw voormalige
stadsgenoten zo vindingrijk de gracht
inplonsden en thans door IJsselstein nog
inventiever is hervonden, van het kunstmatig
slij k der eeuwen te ontdoen.
312
-ocr page 310-
Tien jaar Historische Kring
fotol. Burgemeester
Roest Crollius opent,
opzaterdagil
september, officieel de
fototentoonstelling
door een klassieke foto
te maken van het.
hiervoor genodigde,
gezetschap. Dit vond
plaats voor en op de
sladhuistrappen.
313
-ocr page 311-
foto 2. De gemaakte fotografie.
foto 3. Een deeloverzicht van de tentoonstelling in de burgerzaal.
foto 4. De belangstelling voor de tentoonstelling was bijzonder
groot. Meer dan 1700 volwassenen en 500 kinderen bezochten het
stadhuis.
foto 5. Op de sladhuiszolder werden oude Usselsleinse beroepen
gedemonstreerd, zoalshetmandenmaken.
314
-ocr page 312-
foloó. Marti ju
Vergouw' leest de
proclamatie vooraan de
burgemeesters van
Utrechten Usselstein en
vele toehoorders. Dit
gebeurde ook op
zaterdag 21 september.
-ocr page 313-
foto 9. Een 'historische' etalage. Tachtig winkeliers uit de
binnenstad en het kasteelkwartiernamen deel aan de wedstrijd,
welke werd gewonnen door de kapsalon van Jon Karelse.
foto }(}. Oldtimers in de binnenstad op zaterdag 28 september. De
belangstelling was bijzonder groot.
d.   het publiceren van gegevens en beschouwingen
d.m.v. een periodiek of anderszinds.
e.   alle andere wettige middelen, die bevorderlijk
zijn voor de verwezenlijking van de doelstelling.
Bestuur:
Voorzitter: L. Murk, IJsselstraat 24, IJsselstein.
Secretariaat: E. de Vries, Utrechtseweg 105, IJssel-
stein, tel: (0408-81761.
Penningmeester: W.G.M, van Schaik, M. Hobbe-
malaan 11, IJsselstein.
Leden: mevr. A.T. Edelschaap- van Capelle en
mevr. G.C.A. Pompe-Scholman.
Bank: Amrobank IJsselstein, reknr.: 21.84.00.217,
gironr. van de bank: 2900.
Redaktie:
N.A. Peeters, Emmalaan 36, 3411 XH Lopik en B.
Rietveld, Meerenburgerhorn 7, 3401 CC IJsselstein.
Donateurs ontvangen het periodiek (3 of 4 nummers
per jaar) en worden op de hoogte gehouden van de
activiteiten.
Nieuwe donateurs kunnen zich opgeven bij dhr.
W.G.M, van Schaik, M. Hobbemalaan 11, 3401 NA
IJsselstein, tel: 03408-81873. Voor inwoners van IJs-
selstein bedraagt de contributie minimaal f 17,50 per
kalenderjaar. Zij die buiten IJsselstein wonen wor-
den verzocht f5,00 extra over te maken i.v.m. de ver-
zendkosten. Losse nummers kunnen, voor zover
voorradig, a f 5,00 bij het secretariaat worden nabe-
steld. Voor dubbelnummers is de prijs f 7.50. Verza-
melbanden met 20 nummers naar keuze zijn f 50,00.
De Stichting Historische Kring IJsselstein is tot stand
gekomen in 1975 en stelt zich het volgende ten doel:
De belangstelling wekken voor de geschiedenis in
het algemeen, voor de geschiedenis van IJsselstein
en van de Lopikerwaard in het bijzonder.
De stichting tracht dit doel te verwezenlijken door:
a.   het oprichten en doen oprichten, in stand houden
en stimuleren van werk- en studiegroepen.
b.   het bevorderen van de conservering van histori-
sche monumenten.
c.   het registreren van in de gemeente en regio aan-
wezige verzamelingen, zoals archieven e.d.
316
-ocr page 314-
Een tram voor IJsselstein
door
Marcel Berkien
en
Toto Mesman
van Rotterdam, Schoonhoven via Lopik,
IJsselstein, Jutphaas, Houten en Wageningen
tot Arnhem.
In maart 1873 verzoekt de 'permanente
commissie der afdeling IJsselstein, van de
vereeniging ter bevordering vanfabrieks- en
handelsnijverheid'
de gemeente, om positief
te reageren op de subsidieaanvraag van de
heren Van den Ouweland en Montijn en, zo
mogelij k, de voor de spoorweg benodigde
gemeentegrond kosteloos af te staan.
In de raadsvergadering van 28 maart van
datzelfde jaar wordt dit verzoek in
behandeling genomen, en besloten gratis
afstand te doen van de benodigde
gemeentegrond, in het vooruitzicht dat dit
gunstig voor de gemeente zal zijn. Tevens is
men bereid een geldelijke subsidie te
verlenen op voorwaarde dat er een station zal
komen op hoogstens 10 min. afstand van de
kom der gemeente.
Voor deze subsidie zullen pogingen
aangewend worden tot deelneming in de
geldlening bij de 'gegoede ingezetenen'.
In de herfst van 1873 wordt de concessie
overgenomen door de heer Otlet uit Brussel
en de heer Wilmart uit Brugge.
In datzelfde naj aar (november) wordt een
provinciale subsidie aangevraagd, maar de
'autoriteit' beschouwt de aanvraag 'als een
zaak van handel',
en derhalve zal de gedane
aanvraag om een toelage uit de provinciale
geldmiddelen, geen steun van de zijde van
's Konings commissaris ondervinden.
Op 11 mei 1874 krijgt de gemeente de
'stukken', welke verband houden met de
Sinds 14 december 1985 is de tram in
IJsselstein een vertrouwd beeld. Men is
spoedig gewend geraakt aan deze snelle vorm
van openbaar vervoer. De herinneringen aan
de lange voorbereidingstijd, het oplossen van
de technische en flnanciële problemen,
vervagen langzamerhand. Een historisch plan
is werkelijkheid geworden!
De eerste plannen, 1870-1878
Niet iedereen zal zich reahseren dat het
oorspronkehjke idee van een raiilijn naar de
IJsselstad ai ruim 115 jaar geleden is ontstaan.
In de tweede helft van de negentiende eeuw
rijzen in Nederland de spoorlijnen en
spoorlijntjes als paddestoelen uit de grond. In
1870 komt het de gemeente IJsselstein ter ore
dat men plannen heeft voor de aanleg van een
spoorlij n Antwerpen-Breda-Gorinchem-
Utrecht. De vooruitstrevende gemeenteraad
ziet een halte in IJsselstein helemaal zitten.
In het begin van het j aar 1870 dient de
gemeente IJsselstein bij de Minister van
Binnenlandse Zaken een verzoek-in om de
aan te leggen spoorlijn Antwerpen-Breda-
Gorinchem-Utrecht ook door IJsselstein te
laten lopen, door een oversteek over de Lek
te maken 'bij den steenoven in de rigting van
Lexmond'.
Er wordt naar voren gebracht dat
de gemeente Vianen, in de nabijheid van die
steenoven gelegen, hier ook mee gebaat zal
zijn.
Enige tijd later wordt aan de heren F. van
den Ouweland en P.M. Montijn een
voorlopige concessie verleend voor het
aanleggen en exploiteren van een spoorlij n
317
-ocr page 315-
onteigeningen voor de aanleg van de
spoorlijn, toegestuurd van het ministerie van
Binnenlandse Zaken, met de opdracht deze
voor de termijn van 30 dagen ter inzage te
leggen (de zondagen niet inbegrepen) waarna
ze weer teruggestuurd moeten worden naar
de 'Commissaris des Konings' van de
provincie Utrecht.
In de raadsvergadering van 5 juni 1874
besluit de Raad, naar aanleiding van deze
stukken, nadere inlichtingen te vragen bij de
ingenieur van de spoorweg, met name over de
plaats van het station, de route, en de
eventueel aan te leggen 'communicatie'-weg
langs deze lijn.
Uit de brief die 11 dagen later bij de
gemeente binnenkomt blijkt hoe deze aanleg
het IJsselsteinse stadsbeeld ingrijpend zal
veranderen. De briefis als volgt:
LaHage, l6Junijl874
Wij hebben de eer UEd: de ontvanst te
berigten van Uwe missive van den 8 dezer,
waarin door UEd: eenige ophelderingen
gevraagd worden betrekkelijk de rigting van
onze lijn, in de nabijheid van IJsselstein.
Ten einde te voldoen aan de gewenschte
voorwaarden tot bekoming der door de
Gemeenteraad van IJsselstein beloofde
subsidie van f 5000,00 hebben wij juist de
daarstelling van een Station ontworpen ten
oosten van den Straatweg van IJsselstein
naar Utrecht op ongeveer 800 meter af stand
van de kom der gemeente.
De lijn zal de Paardenlaan volgen, enzoo
als UEd: zult kunnen opmaken uit het plan
en de beschrijving aan het onderzoek
onderworpen, zal deze laan worden
vervangen door een parallelweg van
dezelfde breedte. De boomen van deze laan
zullen moeten worden geveld, doch wij
kunnen bij de onteigening rijpelijk
overwegen, welke bestemming daaraan te
geven.
Ontvang, Mijne Heeren, de verzekering
onzer bijzondere hoogachting.
Voorde Consessionarissen
De Hoofdingenieur
De gemeente heeft blijkbaar veel zin in de
spoorlijn en kijkt niet op een boompje, ook al
gaat het om de Paardenlaan, 'het mooiste
laantje van Nederland'.
Begin juli 1874 stuurt men een verzoek aan de
Provinciale Staten, om alsnog subsidie te
verlenen, 'vanwege den minsten Welvaart' d\e.
bij de aanleg van de spoorlij n voor deze
gemeente zal ontstaan, ze noemen het 'een
gunste van het hoogste belang'.
Werd de subsidie in het najaar van 1873 nog
geweigerd, nu wordt in de vergaderring van
24 juli 1874 medegedeeld dat de Staten van
Utrecht bereid zijn, voor de ontworpen en
geconcessioneerde spoorweglijn Rotterdam-
Arnhem-Munster, een subsidie te verlenen
van f 50.000,00 te verdelen in twintig
jaarlijkse bijdragen van f 2500,00, onder de
voorwaarden:
7. dat de zijtak IJsselstein-Utrecht gelijktijdig
met de hoofdlijn worde aangevangen en in
exploitatie gebragt.
2.     dat zoveel mogelijk aan alle stations, maar
zeker aan die van IJsselstein, Wijk bij
Duurstede, Amerongen en Rhenen,
gelegenheid worde gegeven tot het laden
en lossen van koopmansgoederen.
3.     dat de eerste uitkering niet zal plaats
hebben, voordat de lijn Rotterdam-
Arnhem, met de zijtak IJsselstein-Utrecht
in exploitatie zal zijn gebragt.
In april 1875 schrijft de Handelssociëteit te
Utrecht naar de gemeente IJsselstein.
De brief meldt dat de Sociëteit een
verzoekschrift aan de minister van
Binnenlandse Zaken en aan de Tweede
Kamer heeft gestuurd, om een
hoofdspoorweglijn vanuit Utrecht via
Gorinchem naar Breda aan te mogen leggen.
De Handelssociëteit vraagt in de brief
vervolgens of de gemeente IJsselstein het
verzoekschrift wil ondersteunen door
eveneens een brief naar de minister te sturen.
De gemeente gaat op dit verzoek in.
Als er echter op 17 juni 1875 een geldelijke
bijdrage uit de gemeentekas wordt gevraagd,
door de heren F. v.d. Ouweland te Parijs en
J. A. Baron van Hardenbroek te Utrecht (die
inmiddels concessie hebben gekregen voor de
aanleg en exploitatie van een spoorlijn van
Utrecht naar Antwerpen), gaat het de
318
-ocr page 316-
waarvan de heer Hamelink directeur is, heeft
in de provincie Friesland al concessie
verkregen voor een net van ruim 200 km
tramweg, waarvan dan al een deel uitgevoerd
is. Nu wil men ook een tramwegnet aanleggen
ter verbinding van de voornaamste steden van
Noord Holland, Zuid Holland en Utrecht
onderling, en met de voornaamste plattelands
gemeenten. Het gaat hier globaal om drie
lijnen (zie kaart):
a.     een lijn Utrecht-Uithoorn-Amsterdam,
met een zijtak Uithoorn-Hoofddorp-
Haarlem.
b.     een lijn Rotterdam-Moerkapelle-
Waddinxveen-Boskoop-Alphen-Zeven-
hoven naar Uithoorn, waar deze op lijn A
aansluit. Aan deze lijnen zitten zijtakken
van Moerkapelle, over Zegwaard-
Leidschendam-Voorburg naar Den
Haag, en een zijtak van Alphen, via
Koudekerk naar Leiden, en een derde
zijtak; van Waddinxveen gaat deze over
Bloemendaal naar Gouda, waar hij
aansluit op lijn C.
c.     een lijn van Gouda, langs Haastrecht;
Vhst naar Schoonhoven, van daar uit gaat
het verder over Lopik en IJsselstein,
langs Oude Rijn en Hommel naar
Utrecht, ter aansluiting op lijn A.
Op 8 augustus 1881 komt er een verzoek
binnen van J.M. Muller uit 's-Gravenhage,
namens een tramweg-maatschappij in
oprichting (later zal dit de IJssel-
Stoomtramweg-Maatschappij worden), om
voorlopig geen vergunning te verlenen aan
derden, aangezien deze maatschappij het
plan heeft een Stoomtramweg aan te leggen
tussen Woerden-IJsselstein-Montf oort-
Oudewater-Haastrecht-Schoonhovenen
Gouda, waarvan de definitieve aanvraag om
concessie in voorbereiding is. Men wijst op de
betere en snellere verbinding, welke tussen de
genoemde plaatsen zal ontstaan, hetgeen zeer
gewenst is, vooral in het 'ongunstige
jaargetijde'
november tot april, als de wegen
vaak vrijwel onbegaanbaar zijn. Dit, is ook de
reden waarom bij een eerdere bespreking de
plannen voor een Paarden-Tramweg terstond
afgekeurd werden.
In een schrijven van 22 augustus 1881 wordt
de lij n als volgt omschreven; Gouda-
gemeente toch te veel kosten, omdat reeds
subsidie toegezegd is voor de lijn Rotterdam-
Arnhem-Munster van de heren Otlet en
Wilmart.
De gemeente is wel bereid tot kosteloze
afstand van de voor de weg benodigde
gemeentegrond. Dit hangt wel af van de
afstand waarop de spoorweg de gemeente zal
passeren.
In december 1875 komt er bericht van het
ministerie dat er binnen korte tijd een begin
gemaakt gaat worden met de onteigeningen
van percelen, nodig voorde aanleg van een
spoorlijn Rotterdam-Houten en IJsselstein-
Utrecht, zij nde de eerste sectie. Het ontwerp
is reeds bij de Kamer in behandeling.
Begin april worden de onteigeningsstukken
voor een ieder ter inzage gelegd, en tevens
wordt een zitting gehouden door de
Commissie uit de Gedeputeerde Staten op
woensdag 19 april 's middags van één tot twee
uur voor het aanhoren van in te dienen
bezwaren.
Merkwaardig genoeg wordt er verder in de
raad niet meer over deze hoorzitting
gesproken zodat het resultaat hiervan niet
bekendis. Op 17 juni 1878 komt er nog een
briefin de raad in behandeling, van
Gedeputeerde Staten, met de mededeling dat
de concessiën, verleend aan de heren Otlet en
Wilmart en overgedragen aan de Rotterdam-
Munster Spoorweg Maatschappij:
a.     voor de aanleg en exploitatie van een
spoorweg van Rotterdam, langs
Schoonhoven, IJsselstein, Jutphaas, Wijk
bij Duurstede en Wageningen naar
Arnhem, van 1 mei 1873 en
b.     voor de aanleg en de exploitatie van een
spoorweg van Arnhem, langs Winterswijk
naar de Pruissische Grenzen in de rigting
van Munster, van 15 mei 1874,
door de Minister van Waterstaat, Handelen
Nijverheid per 28 Mei jl. zijn ingetrokken.
De eerste pogingen om een spoorlijn door
of langs IJsselstein te krij gen zij n mislukt.
Het veelbelovende jaar 1881
De Nederlandsche Tramweg Maatschappij
dient op 9 juli 1881 bij B en W van IJsselstein
een verzoek om vergunning in. Deze
maatschappij, die gevestigd is te Utrecht en
319
-ocr page 317-
VAN fSLN
E D ER L A N DSC HEN rn AM WCG,
Verkleinde plattegrond van hel ontwerp van de Nederlandschen Tramweg.
Achtersloot gaat, dan door de
Benschopperpoort, Benschopperstraat,
Utrechtsestraat loopt en aan de andere kant
via de Usselpoort weer de stad uit gaat,
vervolgens over de IJsselbrug (toen nog een
draaibrug) en dan via de Utrechtseweg in de
richting van de Geinbrug zal lopen.
In die brief vraagt de maatschappij de
gemeente een 'Calque' der kadastrale kaart
Haastrecht (met zij-lijn naar Schoonhoven) -
Oudewater-Montfoort-over de IJsseldijk gem.
Heeswijk (particuliere weg)-via de Achtersloot
naar Usselstein, door Usselstein, over de
draaibrug, via de Stadsweg, langs de Geinbrug
naarJutphaas, en door naar Utrecht.
Het plan
is om Vreeswijk ook aan het net aan te sluiten.
Voor Usselstein betekent het dus dat de
tram, komende van Montfoort, over de
320
-ocr page 318-
2. De IJssel- Stoomtramweg Maatschappij
(H.S.M.)
Aangezien de N.T.M, als eerste een
aanvraag indiende, heeft het college van B. en
W. deze maatschappij als eerste
aangeschreven, met het verzoek om uiterlijk
vóór 17 oktober 1881 te berichten of men met
de volgende drie voorwaarden accoord wil
gaan:
1.    Dat er zekerheid bestaat dat IJsselstein in
de aan te leggen lijn Utrecht-
Schoonhoven zal worden opgenomen.
2.    Dat met de aanleg van die spoorweg vóór
of op 1 februari 1882 zal worden
begonnen, en het karwei binnen de kortst
mogelij ke tij d voltooid zal zij n.
3.    En dat de Maatschappij de goede
uitvoering van het geheel wil garanderen
tegen een borgsom van f 3000, =.
Bij afwijzing van de voorwaarden, of geen
bericht vóór 17 oktober, zullen er voorstellen
bij de Raad ingediend worden om dan
Concessie te verlenen aan de IJ.S.M.
Het antwoord komt op-15 oktober;
1.    Als de overige gemeenten de concessie
verlenen, zal ook IJsselstein in de lijn
worden opgenomen.
2.    Het is onmogelij k om nu al te bepalen dat
vóór 1 februari 1882 met de aanleg zal
worden begonnen, en omdat de
Maatschappij geen verphchtingen op zich
wil nemen, en niets wil beloven wat
misschien niet waar te maken is, kan zij
deze voorwaarde niet aannemen.
3.    Vervalt. (zie bij punt 2)
Een eerlij k antwoord, maar toch negatief, en
dat betekent dus het einde van de
onderhandehngen met de N.T.M.
De IJ.S.M. is nu nog als enige kandidaat
overgebleven.
B. en W. vraagt de leden van de Raad, om
de IJ. S. M. de voorgestelde vergunning te
verlenen, op voorwaarden door die
Maatschappij in overleg met B. en W.
definitief vast te stellen, behoudens
bekrachtiging daarvan door de Raad.
Het voorstel wordt op 20 oktober 1881 in
stemming gebracht, en met 7 stemmen vóór,
en één stem tegen aangenomen.
Nu worden dezelfde drie vragen als eerder
van die delen van de gemeente waar de tram
door gaat lopen, toe te zenden. De gemeente
voldoet hieraan, en geeft hiervoor opdracht
aan Albertus Poot. Verder zal de gemeente
ook op dit verzoekschrift niet direct ingaan,
ook nu wordt een afwachtende houding
aangenomen.
Om de zaak nog ingewikkelder te maken:
op 22 augustus 1881 komt er een derde bericht
over aanleg van een tramlijn binnen, deze
keer van de heer A. K. van Garden te Gouda,
die plannen heeft voor de aanleg van een
spoorlijn van Rotterdam, langs of door
Kralingen, Capelle a/d IJssel, Nieuwerkerk
a/d IJssel, en Moordrecht naar Gouda, en dan
verder via Haastrecht, Oudewater,
Willeskop, Montfoort, en Ouderijn naar
Utrecht; met een zij-lijn vanaf de
Heeswijkerweg, op de hoogte bij
Knollemanshoek, langs de Achtersloot, door
IJsselstein naar Jutphaas, en zo in verbinding
met de geconcessioneerde Stoomtramweg
Utrecht-Vreeswij k. Ook voor deze lij n wordt
een week later een vergunning aangevraagd,
maar evenals de twee eerdere aanvragen
wordt dit in overweging gehouden, hierover
zal later een definitieve beslissing worden
genomen.
De gemeente staat nu voor de taak om uit
de drie aanvragen te kiezen. Het zullen er
uiteindelijk nog maar twee zijn, waardoor de
gemeente het al makkelijker krijgt.
De eerste afvaller meldt zich op 19 september
1881. De heer A.K. van Garderen stuurt de
gemeente een brief, waarin hij zegt zijn
aanvrage om concessie voor de
laatstgenoemde lijn in te trekken, en dit
geheel aan de heer J.H. Muller, Directeur van
de Ussel-Stoomtramweg Maatschappij
(IJ. S. M.) over te laten. Hij heeft -
overeenstemming met de IJ. S. M. bereikt, dat
de lijn Gouda-Utrecht van de IJ.S.M. een
aansluiting zal krijgen op de lijn Gouda-
Rotterdam, die wel voor de heer v. Garderen
voorbehouden blijft. Hij verzoekt dan ook zo
spoedig mogelijk gunstig te beschikken op het
verzoek om concessie van de IJ. S. M., om
spoedige aanleg te bevorderen.
Er blijven nu dus nog twee aanvragen over;
1. De Nederlandse Tramweg Maatschappij
(N.T.M.)
321
-ocr page 319-
(helaas zijn deze tekeningen
waarschijnlijk niet gemaakt, er is in
ieder geval niets over te vinden in de
archieven).
3.     Dat de Maatschappij Kosteloos met elke
trein de Gemeenteen Politiebeambten,
mits in dienst en in uniform, zal
vervoeren.
4.     Dat de lijn in constructie en materieel
solide zal zij n, en naar plaatselijke
behoefte ingericht.
12. De maat^chappi}za\ minstens drie maal
daags een trein vice-versa
laten lopen
tussen de aangewezen plaatsen, en
'zooveel maal meer als plaatselijke
omstandigheden dit zullen vorderen
'.
Tevens zorgt zij voor; 'eene telegrafische
verbinding tusschen hare Stations,
'
onder nadere goedkeuring van de
Minister van Waterstaat enz.
Weg en materieel zullen solide gemaakt
worden. De Locomotieven volgens een
deugdelijk systeem, b. v. van Merryweather
and Sons, Londen,
of een ander. De wagons
zullen verdeeld zijn in compartimenten van de
eerste- en tweede klasse, alsmede een
bagagewagen.
Op marktdagen of andere
drukke dagen zullen er meer treinen lopen.
aan de N.T.M, zijn gesteld, ook aan de
IJ. S.M. voorgelegd.
Deze gaat met alle voorwaarden accoord,
alleen heeft men bezwaar tegen de tweede
voorwaarde, waarin staat dat op 1 februari
1882 met de aanleg moet worden
aangevangen, omdat voldoening aan die
voorwaarde afhankelij k is van de door de
Minister van Waterstaat, Handel en
Nijverheid te verlenen vergunningen.
Op 6 september 1881 komt de officiële
aanvraag om concessie van de IJ. S. M.
binnen, voorde volgende lijnen;
a.     Gouda-Oudewater-Montfoort-De
Meern-Utrecht.
b.     Gouda-Stolwijk-Bergambacht-Schoonh-
oven.
c.     Montfoort-IJsselstein-Jutphaas.
d.     IJsselstein-Benschop-Polsbroek-Schoo-
nhoven(tothetpontveer).
e.     bij het niet doorgaan van lijn B;
Oudewater, Dam-Polsbroek-
Schoonhoven.
Wat IJsselstein betreft bestaat de concessie-
aanvraag dus uit twee delen, en wel:
1.     De zijlijn van de lijn Gouda-Utrecht:
'over den Achthovensche dijk' naar
IJsselstein (hiermee wordt de
Achtersloot bedoeld), en bij te veel
bezwaren van de eigenaren of beheerders
van de benodigde grond, zal de spoorweg
over de IJsseldijk naar IJsselstein gaan.
2.     De lijn IJsselstein, via Benschop en
Polsbroek naar Oudewater en
Schoonhoven.
De concessie is aangevraagd onder 12 door de
IJ. S. M. gestelde voorwaarden, waarvan we
de volgende noemen;
2. Dat de gemeente de wegen onder haar
beheer, voorzoverre zij hiertoe de
bevoegdheid heeft, kosteloos in
bruikleen aan de IJ.S.M. afstaat,
alsmede; 'eenstukjegronds in vollen
eigendom, gelegen aan het water,
tegenover het Kasteel en de
Kloosterstraat, tot het oprichten vaneen
sierlijk Station met wachtkamer en
remise,
waarvan plan en tekeningen aan
de goedkeuring van Burgemeester en
Wethouders onderworpen zullen
worden'.
De Merryweather locomotief SSI welke gebouwd en in dienst
is gesteld in 1878 voor de dienst op de tramlijn
Den Haag-Scheveningen.
322
-ocr page 320-
Op 27 september 1881 wordt er nog eens bij
de gemeente op aangedrongen om spoedig
een definitief besluit te nemen, daar er al door
verschillende gemeenten concessie is
verleend, en daar de lijn verlengd zal worden
naar 's-Gravenhage, met een zijlijn naar
Leiden. Met het oog op de bestelling van
materiaal, dat bij grote hoeveelheid
afgenomen voor de Directie voordeliger is
dan in een kleine partij, is een spoedige
afhandeling van de zaak dubbel gewenst.
Op 12oktober 1881 dringt de IJ.S.M. nog
eens aan om spoedig te beslissen. Men is niet
ongenegen om Lopik via Benschop met
IJsselstein en Schoonhoven te verbinden.
Men verzoekt om vóór 25 oktober te
beslissen. Benschop heeft reeds vergunning
verleend, en ook de gemeente Oudenrijn
heeft reeds voorlopige concessie verleend.
De gemeente IJsselstein kan het echter nog
niet eens worden over de voorwaarden, en
dus wordt de termijn van 25 oktober niet
gehaald.
Op 28 november komt er weer een wijziging
in het plan: de lijn KnoUemanshoek-
IJsselstein (door de Achtersloot dus) komt te
vervallen, hierdoor in de plaats komt er een
lijn IJsselstein-Hommel-Utrecht, waardoor
IJsselstein een directe verbinding met Utrecht
zal krijgen, (zie tekening)
Het jaar 1881 is voorbij gegaan zonder dat
de plannen voor de tramlijn definitieve
vormen hebben aangenomen.
Het vervolg, 1882 en 1883
Op 20 februari 1882 wordt er een
vergadering gehouden in het stadhuis van
IJsselstein, waarvoor de burgemeesters (of
gevolmachtigden) van de gemeenten
Schoonhoven, Lopik, IJsselstein, Jutphaas,
Oudenrijn en Utrecht en de directie van de
IJ.S.M. worden uitgenodigd.
- Voorde stad f/frec/ifkomt de heer J.N.
Breebaart (de bouwkundig inspecteur)
- Vooryurp/zaaikomtde heer J.F. Schalij
(wethouder).
L''<.il iU* i
1 : ^\H\''00
(,u\m;\iiagi:
Verkleinde plattegrond van het ontwerp van de Ussel Stoomtrammaatschappij.
323
-ocr page 321-
b. een lijn van Utrecht over Oudenrijn, De
Meern, de buurt Achthoven, Montfoort,
Oudewater naar Gouda,
onder de daarbij vermelde voorwaarden,
welke door de gemeente weer wat zijn
aangepast.
Nóg is er niets zeker, de IJ.S.M. stuurt op
14 juni 1882 wéér een voorstel van wijziging
van de voorwaarden in, die door de gemeente
bij de concessieverlening is gevoegd.
Hier gaat de gemeente niet mee accoord. Op
de vraag van de gemeente om alsnog met de
eerdere gestelde voorwaarden accoord te
gaan, wordt door de IJ.S.M. negatief
gereageerd.
De IJ.S.M. voelt zich genoodzaakt van de
verleende vergunning af te zien.
Enkele dagen later vindt er op verzoek van de
IJ. S. M. een conf entie plaats op het kantoor
van de maatschappij te 's Gravenhage.
Bij deze besprekingen zijn de voorwaarden
nogmaals aangepast, waarna een
overeenstemming is bereikt tussen de IJ. S. M.
en de gemeente IJsselstein.
Het volgende is o. a. gewij zigd:
- De IJ.S.M. ziet af van de eis om gedurende
20 jaren een subsidie van f 500,-te
genieten.
- De IJ.S.M. zal Schoonhoven binnen de tijd
van 3 j aar met IJsselstein verbinden.
- De lijnen Utrecht via Achthoven
(gemeente IJsselstein) naar Gouda en
Utrecht over Jutphaas naar IJsselstein
moeten op 1 augustus 1883 en de
doortrekking van de laatste lijn, over Lopik
(of Benschop) naar Schoonhoven moet op 1
augustus 1885 in exploitatie zijn gebracht.
- Het waarborgkapitaal mag voor de helft
opgenomen worden na in werking brengen
van de lijn Utrecht-Jutphaas-IJsselstein.
Nu IJsselstein eindelijk overeenstemming
heeft bereikt is nog niet alles koek en ei.
Schoonhoven kan nog geen
overeenstemming krij gen met de IJ. S. M. De
gemeente IJsselstein doet (op verzoek van de
IJ. S. M.) een beroep op de gemeente
Schoonhoven om toch te proberen met de
IJ.S.M. een compromis te bereiken en liefst
zo spoedig mogelijk.
In een brief van 18 juH 1882 van de heer
H.W. KnottebeltnamensdelJ.S.M. aan de
gemeente staat o. a. het volgende:
'Bijdezen nemen wijde vrijheid U
Edelachtbare voor te stellen ons te willen
toestaan reeds nu de richting der tramlijn
Vreeswijk, Jutphaas, Hommel, Utrecht te
mogen bepalen, aangezien wij dit jaar en wel
liefst zoo spoedig mogelijk, ook met de
werkzaamheden voorgenoemde lijn zouden
beginnen.
Tot vereenvoudiging der werkzaamheden
zoude een opname van de weg met U EA of
iemand door U EA daartoe aangewezen veel
bijdragen.'
De gemeente gaat op dit verzoek in, en op
21 juli vindt dit plaats. De volgende dag komt
er bij de gemeente een ontwerp (plattegrond)
binnen voor een station met remise,
gesitueerd aan de Poortdijk, vlak bij de
IJsselbrug tegenover de stalling van Café 'de
Strik' (De drie linden) toen nog van L.
Bleijenberg. (zie tekening)
De IJsselbrug is dan'nog geen ophaalbrug
maar een draaibrug.
De maatschappij verzoekt de benodigde
grond voor dit station af te staan tegen
betaling van een jaarlijkse erfpacht van 1 cent
per vierkante meter, voor zolang de IJssel-
Stoom-Tramweg bestaat.
De route die de tram gaat volgen is als volgt:
'Vanaf de draaibrug over den IJssel, over den
berm van den Poortdijk en de Randdijk,
vervolgens langs den Grintweg naar Jutphaas
en vandaar langs den Galekopperdijk naar
"den Hommel"
en straatweg naar Vreeswijk.'
En dan is het eindelijk zover. De concessie
wordt op 31 j uli 1882 officieel aanvaard door
de IJ.S.M.
De officiële verklaring van aanname van de
vergunning is ondertekend door de heren
J.H. Muileren L.F. Hojet.
Dat eventuele doortrekking van de aan te
leggen stoomtram naar Schoonhoven bij de
gemeente een ding is waar zij rekening mee
houdt, blijkt uit het volgende stukje in de
notulen van de raad van 21-8-1882:
'Onderhands te verpachten.'
Het grasgewas langs de Kamper-Kleiweg aan
Peter van de Bremel voor den tijd van één jaar.
324
-ocr page 322-
geeft dezen ambtenaren, voor de controle
der maatschappij, hiervoor een bewijs).'
-  'De maatschappij zal minstens drie maal
daags een trein laten loopen, en zooveel
malen meer als plaatselijke omstandigheden
dit zullen vorderen. Tevens zorgt zij, onder
nader goedkeuring van Z. Ex. den Minister
van Waterstaat, Handel en Nijverheid enz
voor eene telegrafische verbinding tusschen
hare stations.'
- Er zal een som van f 2000, - gedeponeerd
worden bij de gemeente ontvanger, als
waarborg. Bij ingebruikname van de
tramlijn, of een gedeelte ervan, door het
publiek, zal deze som met5% rente terug
gestort worden op de rekening van de
IJ.S.M.
In tegenovergesteld geval, als de lijn niet
aangelegd wordt zal dit bedrag met rente aan
de gemeente vervallen.
'Na het verkenen der concessie zal de
maatschappij de weg opmeten zoodat binnen
6 maanden daaraanvolgende de tekeningen
ter goedkeuring bij B en W afgeleverd zullen
worden. Wordt hieraan niet voldaan, dan
vervalt de verleende concessie.'
Na goedkeuring moet binnen 3 maanden de
uitbakening van de weggereed zijn, weer 3
maanden later zal de weg gereed moeten
worden opgeleverd. Wordt hier niet aan
voldaan, dan zal de maatschappij voor elke
maand uitstel van oplevering een boete
krijgen van f 100, - te betalen aan de
gemeente-kas.
Voor het opleveren van elke maand vroeger
zal zij eene premie ontvangen van f 150, -.
-  'De commissie ziet toe, dat op de stations
zich eene wachtkamer bevinde, verlichten
verwarmd naar behoefte en dat het publiek
beleefd door het personeel worde
behandeld.'
-  'De gemeente IJsselstein zal de maatschappij
gedurende 20 achtereenvolgende jaren eene
subsidie van f 1500, - 's jaars verleenen, te
betalen in 2 gelijke termijnen.'
Bij raadsbesluit van 20 april 1882 wordt aan
de IJ. S. M. concessie verleend voor de aanleg
van twee tramwegen door de gemeente, en
wel:
a. een lij n Utrecht over Jutphaas,
IJsselstein, Lopik (of Benschop) naar
Schoonhoven,
- De gemeente Oudenrijn laat weten niet
aanwezig te zijn, omdat de tram over een
rijksweg door deze gemeente komt te
lopen, en ze er als gemeente niets over te
zeggen heeft.
De IJ. S.M. is ook afwezig.
- Van Lopik en Schoonhoven zijn er
afgevaardigden aanwezig.
Tijdens deze vergadering worden er door de
verschillende gemeenten voorwaarden
opgesteld, welke echter door de IJ.S.M.
niet aangenomen worden.
In de vergadering blijkt dat Lopik en
Schoonhoven de tramlijn niet in hun belang
vinden, waardoor de IJ.S.M. eroverdenkt
om van de verbinding Schoonhoven-Lopik-
IJsselsteinaftezien.
De gemeenten Jutphaas en Vreeswijk zien
de tramlijn daarentegen wel zitten, en
verlenen alle medewerking aan de plannen.
De IJ.S.M. is dan ook van plan de
gemeenten Utrecht-Jutphaas-Vreeswijk en
IJsselstein met tramlijnen te verbinden.
In antwoord op de voorwaarden van de
gemeenten heeft de IJ.S.M. een nieuwe lijst
met voorwaarden opgesteld, waar zij wel
mee accoord kunnen gaan.
Een paar punten uit deze lijst:
De richting van de aan te leggen tramweg is
als volgt:
De Meern-Oudenrijn- Utrecht
IJsselstein-Jutphaas- Utrecht
Jutphaas- Vreeswijk
IJsselstein-Lopik-Cabouw (of Benschop)-
Schoonhoven, (de laatste gemeente alleen als
de lijn Schoonhoven-Gouda niet tot stand
komt.
-  'De rails zullen zoodanig worden aangelegd
dat de passage geene stremming of
onveiligheid ondervindt. Voorden bouw
van een net station aan het einde der
Kloosterstraat, alsmede remise zal de
Gemeente IJsselstein aan de IJsel
Stoomtram weg Maatschappij gedurende
den concessie-tijd een gedeelte gronds en
water afstaan ter inhouds grootte van
ongeveer250 m~ tegen eenejaarlijkse
recognitie van f 0.02 per m afkoopbaar
tegen penning 10.'
~ 'De IJ. S.M. zal met eiken trein de
gemeentepolitie, mits in diensten uniform,
kosteloos vervoeren (Het hoof der gemeente
325
-ocr page 323-
45Ï%«o-v*vt !<«««. «»»<^ W*?
'S
1
*
W«,>il.«pf««*« <Hi.<iT.ko«ti»
Hf/ ontwerp van station en remise bij de Usselbrug. Links bij Bleijenberg was café de Strik.
De Usselbrug was nog een draaibrug.
Gedeputeerde Staten maakt in een brief
d.d. 13-11-1882 enkele bemerkingen op de
concessieverlening, o.a. het volgende:
- De gemeente heeft concessie verleend voor
de aanleg van een tramlij n over de
'provinciale Grintweg' De Meern-
Oudewater. Deze weg is echter niet in het
beheer bij de gemeente IJsselstein, en deze
heeft dan ook geen recht hierover te
beschikken. (Men heeft in strijd gehandeld
met art. 150der gemeente-wet.)
- Verder wordt er op gewezen dat
verschillende wegen in IJsselstein te smal
zijn, voor de aanleg van een trambaan,
tenzij de aanleg met verbreding van de weg
gepaard gaat.
              f
(Peter van den Bremel was schaapsherder.)
Er wordt een voorwaarde aan verbonden en
wel, dat 'wanneer deze weg in den loop van het
jaar 1883 voor den aanleg van een
stoomtram weg moet worden gebezigd, de
huurder zulks zal moeten gedoogen, in welk
geval de huur eindigt op den dag, dat met de
werkzaamheden een aanvang wordt gemaakt,
en zulks tegen een redige vermindering van de
huurprijs.'
Op 26 september 1882 krijgt de
concessieverlening een vastere vorm. Bij de
gemeente komt het deposito-bewijs binnen
van de borgsom van f 2.000,-.
Maar dan komt er weer iets, waar de
gemeente niet op gerekend heeft.
326
-ocr page 324-
De gemeente weerlegt dit echter allemaal.
Er zijn in de voorwaarden regels opgenomen,
waardoor zij hier onderuit kunnen, zoals bij
de provinciale weg het geval is.
' Voor zoo verre de Gemeente daarover te
beschikken heeft en alzoo behoudens regten
van derden.'
Desnoods zal de tramweg door de landerijen
gelegd worden (in overleg met de eigenaren),
zodat het bezwaar van de Gedeputeerde
Staten naar de mening van de gemeente
ongegrond is. De gemeente doet direct een
beroep op Gedeputeerde Staten om niet al te
veel dwars te liggen, omdat deze streek
dringend op betere middelen van vervoer zit
te wachten, en uitstel niet bepaald gewenst is.
De lijn Utrecht-Vreeswijk in 1883
Intussen verloopt de toestemming voor een
andere raillijn, namelijk de lijn vanaf Utrecht
langs de Vaartse Rij n naar Jutphaas en
Vreeswijk (aangevraagd door de heer
Hirschmann uit Gorinchem).
De IJ.S.M. tracht vervolgens deze
vergunning over te nemen, zodat deze route
gevolgd kan worden bij de aansluiting met
IJsselstein. Datlukt: DelJ.S.M. mag de lijn
Utrecht-Jutphaas-Vreeswijk aanleggen.
Zonder uitstel wordt er aan deze klus
begonnen en in juli 1883 worden de eerste
rails gelegd. Om de kosten te drukken wordt
een licht type rails gebruikt. De spoorbreedte
bedraagt 1067 mm, de breedtemaat die dan
gebruikelij k is voor interlokale tramlijnen.
Nog datzelfde j aar vindt de eerste proefrit
op de lij n Utrecht-Vreeswij k plaats, op 1
december 1883. Elf dagen later, op 12
december 1883, wordt de lij n voor het publiek
opengesteld. Er is dan echter zeer weinig
belangstelling voor de tram. (Later zal blijken
dat de geringe belangstelling niet alleen voor
de openingsdag geldt).
Het beginpunt van deze 10,5 km lange
tramlijn ligt aan de zuidzijde van het
Utrechtse Stationsplein, waar tot dan een
hulpremise stond van de Stichtse-Tramweg-
Maatschappij (S.T.M.), die een
paardentramdienst naar Zeist exploiteerde.
Vanaf het Stationsplein gaat de
stoomtramlijn langs de Moreelselaan, om bij
de Willemsbrug linksaf de Catharij nesingel
op te gaan naar de Vaartsestraat. Bij de
Jeremiebrug kruist de tram vervolgens de
N. R. S. -spoorlij n naar Arnhem en de S. S. -lij n
naar 's Hertogenbosch. Bij deze brug ligt dan
de spoorweghalte Jeremiebrug. Links van de
Jutphaseweg rijdend, langs het water van de
Vaartse Rijn, waar aan de overkant slechts
wat steenfabrieken het landelijke beeld
onderbreken, wordt dan Jutphaas bereikt.
Hier bevindt zich de enige wisselplaats in
deze verder enkelsporige lijn. Voorbij dit
dorp maakt de tram een scherpe bocht naar
hnks, over het watertje de Doorslag, dat een
verbinding vormt tussen de Vaartse Rijn en
de Hollandse IJssel, om tenslotte Vreeswijk
te bereiken, waar de rails tot op de Lekdijk
doorlopen.
Het rollend materieel bestaat uit vier
locomotieven van de fabriek Hohenzollern,
en zeven personenrij tuigen. Van dit materiaal
is slechts weinig bekend. Uniek in Nederland
is ongetwijfeld het feit dat de IJ.S.M. voor
haar tramlijnen het drie-klassen-systeem
hanteert. De derde-klasse-rijtuigen op deze
tramlijn vertonen overigens sterke gelijkenis
met de zogenaamde'Koeliewagens'die in die
tijd bij de spoor- en tramwegen in de
Nederlandse Koloniën in gebruik zij n.
Verder beschikt de maatschappij over vier
goederenwagons, waaronder één veewagen.
Hoogtepunten heeft de stoomtramlijn
echter nooit gekend. Het is uitsluitend
kommer en kwel. De publieke belangsteUing
voor deze verbinding is vanaf de eerste dag
van de exploitatie vrijwel nihil. Dit is in de
eerste plaats te wijten aan de concurrentie van
de stoombootdiensten van de bargedienst
'Vereeniging' die, ondanks de komst van de
tram, haar diensten blijft voortzetten.
Bovendien ligt het tarief van deze
stoombootj es lager dan dat van de tram. De
tweede reden van het mislukken van de lij n is
het aantal beperkingen dat opgelegd wordt
om de veiligheid van de overige
weggebruikers te garanderen. Zo mag de
tram binnen de bebouwde kom van Utrecht
niet harder rijden dan 15 km per uur. Bij het
achterop rijden en inhalen van overige
weggebruikers moet de trambestuurder een
bel luiden. Een luidbellende tram die, zelfs
naar maatstaven van een eeuw geleden, met
een slakkegangetje door de stad rijdt is nu niet
bepaald het vervoermiddel waar de reizigers
327
-ocr page 325-
exploitatie brengt. Ook zal het oude
waarborgkapitaal terug worden gestort op de
rekening van de IJ.S.M. en zal dit worden
vervangen door een nieuwe waarborgsom van
f 2000,-
Het verkrijgen van de benodigde
goedkeuringen en vergunningen neemt
echter meer tijd in beslag dan verwacht,
hetgeen reden is voor de IJ. S. M. om de
gemeente te vragen de concessie nogmaals
met één jaar te verlengen, tot 1 januari 1886.
De gemeenteraad gaat hiermee accoord, en
het depositobewijs van de waarborgsom van
f 2000,-wordtweerteruggestuurd, waarnade
gemeente weer een nieuw bewijs krijgt
toegezonden voor hetzelfde bedrag, voorzien
van de nieuwe termijn van de concessie. Deze
verklaring komt op 14 januari 1885 bij de
gemeente binnen.
Op 21 april 1885 schrijft de heer L.
Bleijenberg (van café-uitspanning 'De Strik',
ook wel bekend onder de naam 'De drie
Linden') een brief aan de gemeente om te
verzoeken de taxatie van het vergunningrecht
(belasting) te verlagen, en gelijk te trekken
met die van de heren de Graaf, Bergers, en
Bouwman, welke lagere aanslagen krijgen.
Als argument brengt hij naar voren dat 'door
het in dienst treden van den Stoomtram
Utrecht- Vreeswijk en den slegten tijd der
boere, het rijden langs deze weg bijna geheel is
opgehouden',
en hij bij de schade daardoor
aan zijn uitspanning teweeg gebracht in zijn
herberg-lokaal ook 'alle ontvangste van deze
mist'.
De tram heeft dus blijkbaar toch merkbare
gevolgen voor de IJsselsteinse horeca,
ondanks de berichten van de geringe
belangstelling voor de tram.
Op 16 mei 1885 verzoekt de IJ.S.M. om de
waarborgsom van f 2000,- bij 'n andere
bankier onder te brengen, een reden wordt
hier niet voor gegeven. Men acht het van het
'hoogste belang'. De som is tot nog toe bij de
'Heeren van OordtócCo'te 's Gravenhage
gedeponeerd. Op 3 augustus 1885 bericht de
IJ. S. M., dat het waarborgkapitaal van
f 2000,- nog niet door de firma van Oordt &
Co is terugbetaald, daar deze nog in liquidatie
is!
In juli 1885 staat er een advertentie in het
Provinciaal en Stedelijk Dagblad (No 191),
van 1883 op zitten te wachten! Hard rijden is
trouwens ook niet aan te bevelen, aangezien
de tram door de regelmatig voorkomende
verzakkingen behoorlij k heen en weer
schommelt. De goedkope manier van aanleg
is hier debet aan.
De tramlijn van Utrecht naar Vreeswijk is
er dus gekomen, maar van een erg succesvolle
start is geen sprake. In de navolgende tekst
komen we nog even op het Vreeswij kse
stoomtramlijntje terug, namelijk bij het
vermelden van de opheffing ervan!
Verdere plannen rond de IJsselsteinse
raillijn in 1885
In feite vormen de perikelen rond de aanleg
van de tramlijn Utrecht-Vreeswijk en de
problemen i.v.m. delijnJutphaas-IJsselstein
één grote, bijna niet te ontwarren kluwen.
Allerlei gebeurtenissen vinden tegelijkertijd
plaats en zijn soms een reactie op elkaar. Om
de tekst leesbaar te houden is deze hele
kwestie verwoord in twee aparte
hoofdstukjes. Het vorige hoofdstukje (de lijn
Utrecht-Vreeswijk in 1883) en het nu
volgende gedeelte vormen dus in
werkelijkheid één geheel waarvan de diverse
onderdelen in elkaar grijpen.
De bedoeling van de IJ.S.M. isomnade
voltooiing van de lijn Utrecht-Vreeswijk een
verbinding met IJsselstein tot stand te
brengen. Deze lijn (Jutphaas-IJsselstein) zal
in 1884 in gebruik genomen moeten worden.
Van een verdere verlenging van de raillijn
naar Schoonhoven ziet de IJ. S. M. voorlopig
af. De eisen van de grondbezitters zij n te
hoog, zodat de aanleg te duur wordt. Tevens
krijgt men weinig medewerking van de
betrokken gemeenten. Ook de voorgenomen
aanleg van de andere lijn (Utrecht-
Oudenrijn-De Meern-Achthoven-
Montfoort-Oudewater-Gouda) verdwijnt uit
het programma van de IJ.S.M.
Zoals opgemerkt wil de IJ.S.M. dus
beginnen aan de lijn Jutphaas-IJsselstein. De
IJsselsteins concessie is echter op 1 augustus
1883 verlopen. Op 28 september wordt bij
raadsbesluit daarom opnieuw toestemming
gegeven aan de IJ. S. M. op voorwaarde dat
men direct na het gereedkomen van de lijn
Utrecht-Vreeswijk met de lijn naar IJsselstein
aanvangt en deze in het jaar 1884 in
328
-ocr page 326-
waarin een door de IJ. S. M. in gebruik te
nemen (paarden) 'Omnibusdienst' tussen
IJsselstein en Juthaas wordt aangekondigd.
Deze lijn heeft aansluiting op de tramlijn
Vreeswijk-Utrecht. De lijn blijkt echter nogal
duur, en er moet elke maand geld bijgepast
worden om de kosten te dekken.
Op 23 september vraagt de IJ.S.M. van de
gemeente een maandelijkse subsidie van
f 25,=, om de lijn voort te kunnen zetten.
De gemeente gaat hier niet op in, zodat deze
verbinding al weer spoedig opgeheven wordt.
Op 20 november 1885 worden er in de
raadsvergadering vragen gesteld over de
vorderingen van de plannen voor de
IJsselsteinse raillijn, daar er nog steeds niet
begonnen is met de aanleg, en de concessie
nog slechts 1 maand loopt. Er wordt besloten
contact op te nemen met de advocaat, de heer
mr. van Eeden te Utrecht, om aldaar om
advies te vragen. Het blij kt echter dat deze al
optreedt namens de IJ. S. M., en dus moet de
gemeente onverrichter zake terugkeren.
De raad vraagt zich af of het nog wenseli j k is
een tramverbinding tussen IJsselstein en
Utrecht aangelegd te krijgen, en of het nog
wel nodig is de concessie met 1 jaar te
verlengen tot 1 januari 1887. In de
vergadering van 27 november 1885 wordt nog
geen besluit hierover genomen.
Door de IJ. S. M. wordt er weer een nieuw
depositobewijs gestuurd voor f 2000,- deze
keer afgegeven door de bank 'De Vos &
Vreede'te's Gravenhage.
Na overleg met de Utrechtse advocaat, de
heer G.H. van Bolhuis, heeft de gemeente dit
bewijs teruggestuurd, met het verzoek 'n
nieuw bewij s te sturen, deze keer op naam van
de gemeente IJsselstein.
Intussen arriveert er een brief van de
IJ. S. M., waarin verzocht wordt het
waarborgkapitaal vrij te geven, als redenen
worden o.a. genoemd:
- dat het ondoenlijk is gebleken om vóór 1
j anuari 1886 de lij n aan te leggen.
- dat het waarborgkapitaal destijds door de
heer J. H. Muller is toegezegd, terwij 1 dit
eigenlijk niet in overeenstemming is te
brengen met de stand van zaken, daar er
geen toezegging van Gemeentelijke
Subsidie tegenover stond, en alle zekerheid
van een verbinding ontbreekt.
- dat later gebleken is dat de financiële en
technische problemen groter zijn dan
verwacht.
- dat na het verlenen van de concessie, en na
het aanvaarden der voorwaarden en het
storten van het waarborgkapitaal, de
Provinciale Ordonnantie van 8 februari
1883 No. 1 uitgevaardigd is, waarin ook
strenge bepalingen zijn opgenomen over de
wegbreedte, waardoor ook de kosten
stijgen.
- dat er bij de lijn Vreeswijk-Jutphaas-
Utrecht, 'zondereenigetegemoetkoming'
werkzaamheden moeten gebeuren, welke
niet tevoren voorzien, (men blijkt voor een
te lichte constructie gekozen te hebben,
waardoor er regelmatig reparaties aan de
rails moeten gebeuren), zodat naast deze
grote kosten, niet ook nog eens de uitgaven
van een lijn naar IJsselstein betaald kunnen
worden, met z'n 'duren aankoop van
gronden en zondereenige subsidie'.
Op 10 december komt er desondanks weer
een nieuw depositobewijs van f 2000,-
binnen, deze keer op naam van de gemeente
IJsselstein. En dan besluit de gemeente in de
Raadsvergadering van 15 december 1885 de
concessie die aan de IJ.S.M. verleend is, in te
trekken, en ook het waarborgkapitaal in z'n
geheel aan de IJ. S. M. terug te geven.
De IJ.S.M. stuurt hiervoor op 16 december,
na ontvangst van dit bericht, een
dankbetuiging aan de gemeente (men is
blij kbaar blij van IJsselstein af te zij n). Op 30
december 1885 ontvangt de gemeente een
officieel bericht van de IJ. S. M., dat het
waarborgkapitaal van de bank is
geretourneerd.
Weer is er een periode van de rail-
geschiedenis van IJsselstein afgesloten.
Ter afsluiting van dit hoofdstuk moet nog
melding worden gemaakt van de roemloze
ondergang van het lijntje Utrecht-Vreeswijk.
Voornaamste oorzaak van het slecht
functioneren van deze tramlijn is de
allesbehalve rooskleurige financiële situatie
waarindelJ.S.M. eind 1885 verkeert. De
barre winter van 1885/1886 waarin de tram
vaak niet kan rijden, betekent in feite de
genadeslag voor de IJ. S. M.
De problemen worden dan zo groot, dat de
329
-ocr page 327-
'"Tmif'
Depaardenlram leJulphaas rond de eeuwwisseling.
IJ.S.M. met ingangvan 12juni 1886de
tramlij n voor drie jaar verhuurt aan haar
grootste concurrent: de bargedienst
' Vereeniging', voor een bedrag van f 7500,-
per jaar. Dit is evenwel uitstel van executie,
de IJ.S.M. moet noodgedwongen de tramlijn
verkopen.
Op 2 januari 1888 neemt de rederij
'Vereeniging' het trambedrijf over, waarna
de naam gewijzigd wordt in: 'Stoomtram- en
Bargedienst Vereeniging' (SBV).
Er wordt een dienstregeling opgesteld die
de stoomboot en de stoomtram beter op
elkaar afstemt. Dat deze dienstregeling nog
veel te wensen overlaat blijkt wel uit de brief
die de gemeente op 24 oktober 1890 ontvangt.
De kosten zijn echter dermate hoog, dat de
stoomtram niet meer te handhaven is. In de
loop van 1893 wordt de stoomtramdienst
definitief beëindigd. Hiervoor in de plaats
komt een paarden-tramdienst, welke op 22
november 1893 wordt geopend. Aangezien de
tram zijn stoom verloren heeft wordt de naam
van de maatschappij weer gewijzigd in:
'Tram- en Bargedienst Vereeniging'.
Een lokale spoorweg in de Lopikerwaard
en andere plannen
Inmiddels zit men in IJsselstein niet stil. Er
komen in 1890 plannen voor de aanleg van
een'Lokale spoorweg' die vele plaatsen in de
Lopikerwaard met elkaar zal gaan verbinden,
waaronder IJsselstein (zie kaartje)
De initiatiefnemers van dit project zijn de
heren;
- Jonkheer H.C.J.BarchmanWuytiers van
Vliet (Hoogheemraad van de lekdijk,
Benedendams en de IJsseldam).
- A.M.E. des Tombe, (Burgemeester van
IJsselstein) en
- S.J. CambiervanNooten, (Burgemeester
van Willige Langerak en Lopik)
Deze heren laten door A. J. Krieger uit
Amersfoort een plan opstellen, compleet met
situatiekaarten, begroting van de kosten,
enz...
De heer Krieger vraagt voor het maken van de
plannen een bedrag van f 2500,-. Om dit
bedrag bij elkaar te krijgen worden er vijftig
'Oprichters aandeelen' van elk f 50, =
uitgegeven, (ziecopie)
Op de raadsvergadering van 7 augustus
1890 wordt door de raad besloten drie van
deze aandelen namens de Gemeente
IJsselstein te nemen. Eén maand later al komt
het bericht dat alle 50 aandelen verkocht zij n,
en op 6 september 1890 wordt de eerste
vergadering voor aandeelhouders gehouden,
in Hotel Bellevue te Utrecht. Een j aar later
zal er in een vergadering besloten worden om
van de aanleg van een lokaalspoorweg af te
330
-ocr page 328-
■'?■
!
^U^
<' <" <> ^ ■i^' .? t' y S .9 /A //. A\ /S. //■ ^J:
'Min. &!,% <*{,«.>»»»-«•
J*^S%«w»»tt»*'*ro-»gjgj:^-MiM\i.>,i^^^«i«Ka#»iwav
(vooral voor de buurtschap Achthoven en de
Knollemanshoek).
We slaan weer een paar jaar over, en
komen op 7 juli 1893 nieuwe berichten tegen.
Aangezien de explotatie van de
lokaalspoorweg Gouda-Schoonhoven
verzekerd is, en weldra aangelegd zal worden,
wacht de gemeente af wat er met de lij n
Schoonhoven-Utrecht gaat gebeuren. En
lang zal men daar niet op hoeven te wachten;
op 15maart 1894 vraagt de heer A.J. Krieger,
ingenieur te Amersfoort, officiële concessie
aan voor de aanleg en exploitatie van de
Stoomtramweg Schoonhoven-IJsselstein-
Utrecht. De heer Krieger deelt in zijn verzoek
meedathet ontwerp waarschi j nli j k zó
gewijzigd zal worden dat ook de gemeente
Montfoort er voordeel bij zal hebben. De
gemeente neemt geen besluit over het
zien, en in plaats daarvan een Stoomtramweg
aan te leggen met dezelfde spoorbreedte als
de bestaande spoorwegen. De kosten van
aanleg van de spoorweg zullen op f 800.000,-
af 900.000,-komen, terwijl een
Stoomtramweg een besparing van ongeveer
f 200.000,-zal opleveren.
Op 5 oktober komen er ook weer plannen
binnen voor de aanleg van een lijn van
Oudewater, via Montfoort en Achthoven
naar Utrecht. Het betreft hier een
paardentramlijn.
Een verzoek om financiële steun voor het
maken van een plan, waarvoor de kosten
f 1500,= bedragen, wordt door de
gemeenteraad afgewezen. Wel betuigt de
gemeente haar instemming met de plannen,
en is er van overtuigd dat aanleg ook in het
belang van de Gemeente IJsselstein is.
331
-ocr page 329-
;ti^
;iifii«)¥9MiiigkLËf<
De ondergeteekende 1
1....................................................................................................................................................ï
Het Bestuur van de)
verklaart hierbij                                 oprichtersaarideelen te nemen in de leening
ten behoeve van het project eener Inkaalspoorwegverbinding SCHOONHOVEN
UTRECHT, op de voorwaarden, nader omschreven in de circulaire van
26 Juli 1890 der heeren Jkh. U. C. J. BARCHMAN WUIJTISRS VAN VLffiT,
Hoogheemraad van den Lekdijk, Benedendams en IJsseldam, A. M. E. DES
TOMBE, Burgemeester van IJsselstein en S. J. CAMBIER VAN NOOTEN,
Burgemeester van Willige Langerak en Lopik.
«i^
'wmwmfmwwmfmmmfmwmwmfwimimm
Hel inschrijvingsbiljet voorde oprkhlersaandelen voor de lijn Schoonhoven - Utrecht.
verlenen van de concessie, zolang niet bekend
is hoe de lijn gaat lopen, en stuurt dan ook een
bericht aan de heer Krieger, met het verzoek
om plannen en tekeningen van het ontwerp te
overleggen, zodat de raad een beslissing kan
nemen.
We slaan een paar jaar over, waarin vrijwel
niets gebeurt, ook wat de plannen met
Krieger betreft zij n er weinig vorderingen.
Wel blijft men er van overtuigd dat er een
snellere verbinding met Utrecht moet komen,
zoals o.a. blijkt uit een stukje van de
raadsvergadering van 3 november 1898: de
heer Brugman vraagt daarin of er niets
gedaan kan worden wat zal leiden tot
verbetering van de 'toestand der veemarkten
in deze gemeente'.
Hij stelt zelfs voor om een
flinke premie uit te loven om deze zaak te
bevorderen. De heer Immink deelt dan mee,
dat hij graag mee wil werken aan alles wat tot
de bevordering van het marktbezoek kan
bijdragen, maar vreest dat het weinig of geen
nut zal opleveren, 'omdat wij hier verstoken
zijn van de versnelde middelen van vervoer te
land. Aansluiting aan een spoorwegnet kan de
toestand doen verbeteren, zoolang echter de
gewenschte aansluiting hier gemist wordt,
zullen de aangewende pogingen schipbreuk
lijden',
aldus de heer Immink, wethouder van
de gemeente IJsselstein.
Inmiddels is ook in Utrecht het één en
ander veranderd. Op 20 j uni 1906 is er de
gemeentelijke elektrische tram gaan rijden,
een ringlijn die langs de singels om de
binnenstad heen rijdt. Voor de Tram- en
Bargedienst betekent dit dat hun trams niet
verder mogen dan de Vaartsestraat. Daar
moeten de passagiers overstappen op de
elektrische tram, om bij het Stationsplein te
komen. Later, in 1908, wordt de lijn verlegd
332
-ocr page 330-
van de Vaartsestraat naar de Westerkade,
waardoor het makkelijker wordt om over te
stappen, hetgeen ook de laatste wijziging van
deze lijn wordt.
Op 27 mei 1910 komt er weer een verzoek
om concessie en subsidie bij de gemeente
IJsselsteinindebus.
Het betreft hier de aanleg van een Motortram
vanaf de 'Meernhoeve', 'door den
AchterslootschenwegnaarIJsselstein'.
Deze
lijn zal bij de 'Meernhoeve' aansluiting
krijgen op de aan te leggen Motortramweg
verbinding Gouda-Utrecht.
De aanvragers: deheerJ.H. Muller, een oude
bekende van de IJ.S.M. en de heer L.G. de
Val, laten het echter aan het
gemeentebestuur over om een andere
verbinding aan te wijzen, b.v. van den
Hommel, langs Jutphaas, IJsselstein,
Benschop en zo verder naar Oudewater, in
aansluiting op de lijn Gouda-Utrecht.
Het is de bedoeling de lijn door te trekken tot
het station van de Staats-Spoorwegen te
Utrecht, met aansluiting op de elektrische
tram.
De voorzitter van de raad wij st er nog eens op
dat het huidige vervoer, per bootje, een
'gebrekkig vervoermiddel' is, en dat ander
vervoer hoogst nodig is. Men wil hiervoor de
concessie en een subsidie verlenen. Als echter
blijkt dat de spoorbreedte van de aan te
leggen lij n afwij kt van de normale breedte,
wordt er verder niet op ingegaan.
Hoewel de plannen van de heer Krieger
welke nog steeds in de la liggen, 'vermoedelijk
in den eerste tijd niet verwezenlijkt zullen
worden',
blijft men hier toch de voorkeur aan
geven, men zou graag de verbinding met
Schoonhoven aangelegd zien.
Op 13 j anuari 1911 wordt er weereen nieuw
plan van de heer Krieger op tafel gelegd, met
gebruik van de normale spoorbreedte, zodat
de goederen in IJsselstein geladen, en
rechtstreeks naar Binnen- en Buitenland
vervoerd kunnen worden, zonder dat
overladen in Utrecht nodig is.
In december van dat jaar blijkt dat de streek
een bedragvanf 175.000,= totf 200.000,=
zal moeten bij dragen.
De gemeenteraad besluit hiervan
f 40.000,= voor zijn rekening te nemen, als
een 'renteloos voorschot'. De gemeente
Montfoort blijkt ook een bedrag van
f 50.000,= beschikbaar te stellen, zodat er bij
mislukken van een lijn naar Schoonhoven,
ook gedacht kan worden aan een lijn Utrecht-
IJsselstein-Montfoort-Oudewater, waarvoor
dan vrij snel kapitaal bijeen te brengen is.
Al geruime tij d worden er nu door het comité
voor de Buurtspoorwegverbinding Gouda-
Montfoort-Utrecht pogingen gedaan om een
spoorweg van Gouda, over Haastrecht,
Hekendorp, Oudewater, Willeskop,
Snelrewaard, Linschoten, Montfoort,
Veldhuizen, De Meern en Oudenrijn naar
Utrecht tot stand te brengen.
In 1914 schijnt het dat die pogingen 'met
goeden uitslag bekroond zouden worden';
door de belanghebbende gemeenten en
polders is een bedrag van f 179.000,= voordit
doel toegezegd en Gedeputeerde Staten van
Zuid-Holland en Utrecht zij n bereid aan de
Provinciale Staten voor te stellen dit bedrag
tot het derde deel van de op FL. 1.700.000, =
geraamde begroting aan te vullen. Daar de
Nederlandsche Centraal Spoorweg
Maatschappij zich verbonden heeft eveneens
één derde deel van de geraamde kosten
alsmede het risico van de overschrijding der
begroting op zich te nemen, is het zeer
waarschijnlijk dat de Staat tenslotte het
laatste nog ontbrekende derde deel zal
inbrengen.
De inmiddels uitgebroken Eerste
Wereldoorlog 'en zijne verstrekkende
gevolgen sloegen dezen schoone verwachting
echter den bodem in'.
Het voortdurend stijgen van materiaalprijzen
en arbeidslonen doet een geheel andere
toestand ontstaan die men onder ogen moet
zien. Nu, in 1919, worden de kosten geraamd
op ± f 3.000.000,= voorde lijn Gouda-
Montfoort-Utrecht, en ± f 2.280.000,= voor
de lijn Schoonhoven IJsselstein, hetgeen op ±
f 120.000,= per KM komt.
De opkomst van het busvervoer in de regio
Tussen 1919 en 1928 worden nog eens
pogingen gedaan om door de Provincies Zuid-
Holland en Utrecht een net van spoorwegen
aan te leggen, door een commissie waar onder
meer de IJsselsteinse burgemeester
Kronenburg deel van uit maakt. Ook deze
pogingen mislukken, o. a. door de hoge
333
-ocr page 331-
Een autobus van, vermoedelijk, de firma Hagenouw, in her begin van de twinliger jaren.
kosten, maar vooral omdat de behoefte aan
zo'n verbinding sterk verminderd is door de
opkomst van een ander, veel comfortabeler
vervoermiddel: de bus.
De bus neemt na de Eerste Wereldoorlog
een belangrijke plaats in, en begint steeds
meer terrein te winnen.
Voor IJsselstein alleen al is het aanbod van
buslijnen groot:
- Op 27 februari 1922 opent J. van
Wij ngaarden een busdienst die 4x per dag
naar Utrecht en weer terug gaat.
- Twee maanden later komt er concurrentie
van Joh. van 't Geyn uit IJsselstein, die 5x
daags een retourrit op Utrecht maakt.
- Vanuit Schoonhoven komen er busdiensten
die via IJsselstein en Jutphaas naar Utrecht
gaan, ingesteld door de heren van Iperen en
verhoef, die later een gemeenschappelijke
dienstregeling gaan uitvoeren. Uit deze
samenwerking is tenslotte in 1942 de
(Vi) Vavo geboren.
Vanaf 18 juni 1923 gaat de Tram- en
Bargedienst een gecombineerde
dienstregeling voeren met Van Wijngaarden,
waarbij 10, en later zelfs 14 retourritten per
dag gemaakt worden. Alleen op zondag rijdt
de Tram- en Bargedienst 5 retourritten, Van
Wijngaarden rijdt die dag om principiële
redenen niet.
Op 16 februari 1924 komt er tenslotte een
vierde busverbinding tussen Utrecht en
IJsselstein tot stand. Op die datum gaat J. A.
Benschop een dienst openen die 7x per dag
vanaf de Mariaplaats in Utrecht naar
IJsselstein vertrekt.
In 1931 wordt deze laatste uitgekocht, en
verhuist naar Zuid-Limburg, waar hij nog 2
jaar in Heerlen en omgeving rijdt.
De lijn van Joh. van 't Geyn is ook al vóór
1927 weer verdwenen. En de Stoombarges
kunnen het door de grote toename van de
busdiensten ook niet meer aan, half 1923
worden de bootdiensten opgeheven. De
Tram- en Bargedienst' Vereeniging' breidt
zijn buslijnen echter nog steeds uit, o.a. met
de lijnen IJsselstein-Benschop-Haastrecht-
Gouda, en Utrecht-Houten-Schalkwijk.
Het wagenpark ondergaat ook een grote
vernieuwing; zo verdwijnen de T-Ford busjes
waar men mee begonnen was, en komen de
Latil-; en enkele Brockway-bussen.
De busdiensten zijn bij het publiek een
334
-ocr page 332-
gewilde vorm van vervoer geworden,
vanwege het grotere komfort in vergelijking
met de Tram. Daar komt nog bij dat de tram
hard aan verbetering en vernieuwing toe is.
Omdat de belangstelling te klein, en de
kosten te hoog worden, neemt men het besluit
de tramlijn op te heffen.
Op 1 januari 1929 vindt de laatste rit plaats,
vanaf de Westerkade in Utrecht, naar
Vreeswij k: de Autobus heeft de tram
verslagen!
De Tram & Bargedienst' Vereeniging'
moet haar naam weer veranderen, en heet
voortaan gewoon; 'Autobusdiensten
vereeniging'.
De in de dertiger jaren begonnen sanering
van de lijndiensten wordt in de oorlogsjaren
1940-1945 versneld doorgevoerd.
De firma's Kwakernaak en Hagenouw gaan
over in de A. V., de firma's Van leperen en
Verhoef vormen de V A VO, de firma's Blom
en Zanen worden de VAGU.
Later gaan de eerder genoemde A.V., en de
Zuid-Hollands bedrijven; RAGOM, ESOO,
en de Rederij op de Lek samen, en vormen
het nieuwe bedrij f 'De Twee Provinciën.'
Tegen het einde van de oorlog worden vele
bussen door de Duitse bezetters gevorderd,
zodat er na de bevrijding in 1945 wordt
begonnen met lijndiensten die uitgevoerd
worden met o.a. brandweerwagens, maar al
snel groeit het aantal autobussen uit tot rond
de 25 stuks.
In 1969 gaat de' VAVO' op in de 'Twee
Provinciën'. Ook in dit j aar komt, door fusie
van enkele bedrijven, de maatschappij 'West
Nederland' tot stand.
Op 1 januari 1974 gaat ook de Twee
Provinciën over in deze maatschappij. In het
jaar 1982 worden op het gehele net van West-
Nederland 40,7 miljoen reizigers vervoerd.
De geschiedenis herhaalt zich, 1971-1985
Inmiddels is de vraag naar het openbaar
vervoer weer behoorlij k toegenomen, vooral
nadat Jutphaas en Vreeswijk in 1971 tot de
nieuwe gemeente Nieuwegein worden
samengevoegd, en deze gemeente, samen
met IJsselstein tot 'groei gemeente' worden
verklaard.
De verwachting is, dat rond 1990 zo'n
15.000 tot 30.000 personen per werkdag
verplaatst moeten worden. Zo gebeurt het,
dat er in november 1971 weer nieuwe plannen
komen voor de aanleg van een railverbinding.
Men dacht aan een tramlijn over
Kanaleneiland in Utrecht, en Nieuwegein,
naar IJsselstein.
Al snel begint men echter, evenals 100 jaar
geleden, weer aan de plannen voor een
spoorlijn vanuit Utrecht, via Nieuwegein naar
IJsselstein. Deze lijn zal bij Lunetten de
spoorlijn, die richting Den Bosch loopt,
verlaten, waarna hij over 'n hoog gelegen
baan door Nieuwegein en IJsselstein zal gaan
lopen, waarop dan de zogenaamde Sprinter-
treinstellen zullen gaan rijden.
Het ministerie van Verkeer & Waterstaat
vindt de kosten echter veel te hoog, en keurt
dit plan af.
Na de zaak opnieuw bekeken te hebben
komt men in 1973 toch weer terug op een
sneltram-verbinding. De investeringskosten
komen veel lager uit, terwijl de
exploitatiekosten ruim 30% minder zullen
bedragen.
De kosten voor een sneltramverbinding
komen, volgens berekeningen in 1974, op ±
f 106.000.000,=, terwij 1 de kosten voor het
eerder ingediende Spoor-plan op ±
f 175.000.000,= zijn begroot, zodat men een
besparing van zo'n kleine 70 miljoen gulden
bereikt heeft.
Op 14 juni 1974 komt er een brief van de
minister, waarin staat dat de ministerraad
voor het sneltramproject over het Utrechtse
Kanaleneiland heeft gekozen, hetgeen in de
vergaderingvan 10mei 1974gebeurt. Er
wordt zelfs met de gedachte gespeeld, om
deze lij n door te trekken via de Utrechtse
binnenstad en de Uithof, naar Zeist. In
augustus 1974 besluit de gemeente met deze
plannen in te stemmen.
En dan, in november van 1974 wordt door
de N. S. aanlegconcessie aangevraagd.
De aanleg van een tramlijn door de Utrechtse
binnenstad veroorzaakt veel weerstand,
zodat de oorspronkelijk op 't Vredenburg
geplande eindhalte al gauw teruggetrokken
wordt naar het Smakkelaarsveld, en later
naar de huidige plaats: het Stationsplein en
het Moreelsepark.
In maart 1977 geeft de minister de
spoorwegen het groene licht om met de
335
-ocr page 333-
aanleg van de sneltram te beginnen. De
concessie is nu officieel verleend.
De gemeente Utrecht heeft aanvankelijk nog
wel wat problemen met de aanleg, maar
besluit uiteindelijk, na in de maanden
februari en maart van 1979 gehouden
vergaderingen, accoord te gaan met de
voorgenomen aanleg.
Nu komt alles in een stroomversnelling
terecht.
Oorspronkelijk is het plan om de lijn al in
1979 in gebruik te nemen, maar dit blij kt niet
haalbaar te zij n, o. a. door diverse procedures
i.v.m. grondonteigening, in de weg staande
gebouwen, en te passeren bruggen.
De opening wordt eerst verschoven naar
1980, en later naar de definitieve datum: 18
december 1983. Dit zal precies 100 jaar nadat
de Stoomtram Utrecht-Vreeswijk officieel in
gebruik werd genomen, zijn.
Inmiddels is men overal al druk doende met
de tram. Het sportpark 'IJsseloever' raakt
door de aanleg van de tram 2 velden kwijt,
zodat de gemeente het al geplande sportpark
'Groenvliet' met grote spoed moet gaan
aanleggen.
In februari en maart 1980 is de
plantsoenendienst in de weer om nog wat
bomen te redden voor de aanstormende
sneltram, door ze over te plaatsen naar o.a. de
nieuwbouwwijk 'Achterveld'.
Eind 1980 is er al behoorlij k wat grond verzet
zodat, vooral in de wijk IJsselveld, al
duidelij k te zien is waar de raillij n zal komen.
In november 1980 komt de trambrug over het
Amsterdam-Rijnkanaal, na een bouwtijd van
2 jaar, gereed.
Op 31 oktober 1980 worden de eerste rails op
Utrechts grondgebied gelegd. Een jaar later,
oktober 1981, ondertekent burgemeester
Roest-Crollius van IJsselstein, de
burgemeester van Nieuwegein, en
vertegenwoordigers van de Nederlandse
Spoorwegen, Rijkswaterstaat en de Provincie
Utrecht, de overeenkomst voor de aanleg van
de centrale aansluiting op de Rijksweg 2
Utrecht-Den Bosch, in combinatie met de
tunnels voor de sneltram.
Totale kosten van het project worden
geraamd op 55 miljoen gulden. Nog dezelfde
maand wordt met de werkzaamheden
begonnen, men heeft haast om deze hindernis
uit de weg te ruimen. Volgens de plannen
moet de tram in de zomer van 1984 naar
IJsselstein kunnen rijden.
Op 17 juni 1982 rijdt de eerste tram al van
Utrecht-centraal station, naar de tramremise
van Nieuwegein. (zij het dan achterop een
grote vrachtwagen, met politiebegeleiding).
In januari 1983 wordt begonnen met de
aanleg van de tramburg over de Hollandse
IJsselenEiteren.
En dan op 18 februari 1983, ontspoort de tram
tijdens een proefrit. Een op de rails liggende
steen is de oorzaak van dit eerste ongeluk,
met aanzienlijke materiële schade.
In november 1983 wordt een begin gemaakt
met de aanleg van de overwegen in
IJsselstein.
Achttien december 1983 is een belangrijke
dag. Het is de dag van de officiële opening van
de Sneltram Utrecht-Nieuwegein, welke
verricht wordt door minister van Verkeer en
Waterstaat, mevrouw Smit-Kroes.
Voor IJsselstein heeft dit ook grote gevolgen.
De geschiedenis herhaalt zich. Zo'n kleine
100 jaar geleden moesten de reizigers, vanaf
IJsselstein komende, in Jutphaas overstappen
op de Paardentram om zo door te kunnen
reizen na Utrecht, hetgeen toen nogal wat
problemen gaf met de aansluiting. Lange
wachttijden waren geen uitzondering.
Nu, na de ingebruikname van de Sneltram,
moeten de IJsselsteinse reizigers wéér
overstappen in Nieuwegein, om van daaruit
met de tram door te reizen naar Utrecht, en
ook nu weer verloopt het lang niet altijd
vlekkeloos. Er gaat bij na geen week voorbij
of er staat wel een artikel in de krant waarin
men hierover klaagt.
In IJsselstein is in 1983 inmiddels de brug
over de IJssel gebouwd, welke echter pas in
het begin van het j aar 1985 in gebruik
genomen zal worden, en de tram zelf rij dt pas
vanaf 5 november 1985.
Voor IJsselstein is er namelijk nog een 'klein'
probleem, dat de aanleg van de tram
tegenhoudt. De snelweg Utrecht-Den Bosch
moet gepasseerd worden, en hoewel men al
direct na de ondertekening van de
overeenkomst tussen de diverse
belanghebbenden met de
grondwerkzaamheden is begonnen, kan men
echter pas na de ingebruikname van de
336
-ocr page 334-
nieuwe weg Utrecht-Hagestein-Breda, in
december 1982, de eerste spade in de grond
steken voor de reconstructie van de weg zelf,
en het leggen van de tunnels onder de snelweg
door.
Op 23 januari 1984 valt de eerste dode door
de tram; op het Utrechtse Westplein komt
een lójarigejongen onderde tram, en
overlijdt korte tijd later. In IJsselstein is de
kans op een dergelij k ongeluk wel aanwezig,
maar een stuk kleiner, omdat op de meeste
kruisingen gebruik gemaakt wordt van
zogenaamde Ahob's (bewaakte overwegen
m.b.v. Automatische Halve Overweg
Bomen). Inmiddels zijn begin 1984 ook in
IJsselstein de eerste stukken rails gelegd, en
ziet men regelmatig een goederenwagentje
met materiaal langskomen.
In de maand augustus van 1984 worden er
weer plannen gemaakt om de tramlijn door te
trekken, en wel over de Lek naar Vianen. Of
het ooit zo ver zal komen valt te betwijfelen,
waarschij nlij k zal dit plan wel vastlopen op de
hoge kosten van de oversteek van de Lek.
Het laatste jaar van de aanleg
In 1985 volgen de gebeurtenissen elkaar
snel op, we zullen de belangrijkste dingen
noemen:
- Op 5 februari wordt zondag 15 december als
datum van de officiële openstelling voor het
publiek genoemd.
- Half april begint men met het aanbrengen
van de bovenleidingen, waar tot eind
oktober aan gewerkt zal worden.
- Eind mei, begin juni worden de abri's op de
stationnetjes geplaatst.
- Op 14 mei wordt de eerste fase van de
nieuwe weg Q-3 officieel geopend.
- Begin september worden de eerste Ahob's
geplaatst.
-  16 September krijgt IJsselstein nieuwe op-
en afritten op de snelweg Utrecht-Den
Bosch, weer een fase van de Q-3 is klaar.
- Begin oktober begint de N.S.
voorlichtingsbijeenkomsten te houden op
de IJsselsteinse scholen, om de kinderen
alvast voor te bereiden op de komst van de
tram.
- Op 31 oktober opent minister van Verkeer
en Waterstaat; mevrouw Smit-Kroes de
centrale aansluiting Nieuwegein-IJsselstein
op de Rij ksweg A-2 officieel.
- Vanaf 1 oktober beginnen de proefritten
met de tram op IJsselsteins grondgebied.
- 23 November worden de eerste passagiers
vervoerd; Sint Nicolaas met zijn gevolg
komt met de tram aan in IJsselstein.
- Zaterdag 14 december 1985 is een
belangrijke dag voor IJsselstein, eindelijk,
na ruim 110 jaar van pogingen en
voorbereidingen, zal de tram zij n passagiers
naar Utrecht vervoeren.
De toekomst
Er bestaan nog plannen om de tram op den
duur door te trekken in de richting van de
binnenstad, hij zal dan met een grote boog om
het bejaardencentrum Mariënstein gaan
lopen, om dan net voorbij de IJsbaan zij n
eindstation te krijgen.
Of het ooit zo ver zal komen hangt o. a. af van
de eventuele woningbouw op het terrein van
de wereldomroep, maar voorlopig zal het
Sportpark 'Groenvliet' wel de eindhalte
blijven.
Bij de samenstelling van dit artikel is o.a.
gebruik gemaakt van de volgende publicaties,
en archieven;
* het boekje 'Op weg met de sneltram' van F.
Bergsma en J.A.C. Way. (uitgegeven bij de
opening van de lij n Utrecht-Vreeswij k).
* de 'Nota Sneltram', een boekwerkje van de
gemeente IJsselstein, uit 1979 onder de titel
'het spoor bijster?' uitgegeven.
* diverse kranteberichten uit de jaren 1973 tot
en met 1985.
* diverse verslagen van Raadsvergaderingen
van de gemeenteraad van IJsselstein, van
1870 t/m 1924
* diverse bij de gemeente binnengekomen en
uitgegane brieven, uit de periode 1870 t/m
1924.
337
-ocr page 335-
Een aanvulling op de Latijnse en
Franse school in IJsselstein
doorR.J. Ooyevaar
Het interessante artikel van A.M. Fafianie
in no 35 van de Historische Kring over de
Latijnse icostschool te Usselstein deed mij
direct herinneren aan een potloodtekening
van Usselstein uit mijn prentenverzameling.
Een detail van deze originele tekening, die
gedateerd is 3 juni 1768, is in afb. 1 en 2
weergegeven. Op afb. 1, zijn de torens van de
Hervormde kerk, het kanunnikenhuis en het
stadhuis goed te zien. Op afb. 2 ziet u een
vergroot detail. Hier is te zien, dat naast de
toren van het kanunnikenhuis 'Franse school'
geschreven staat. Dit geeft dus aan dat het
kanunnikenhuis in 1768 in gebruik is als
Franse school. De ligging van dit
kanunnikenhuis is veel beter te zien op de
plattegrondvanBleauuit 1649inafb.3.
Hieruit blijkt dat het kanunnikenhuis met
torentje stond tussen de Kerkstraat en de
Kapellestraat in de directe omgeving van de
Hervormde kerk.
Een andere aanvulling bestaat hieruit dat
ik in het bezit ben van twee boeken die
afkomstig zijn van de Latijnse school in
IJsselstein. Zij zijn gebonden in perkament.
De kaft van beide boeken is in goudopdruk
versierd met onder meer het wapen van
IJsselstein op de voor- en de achterkant. Op
het schutblad van beide boeken staat in het
latijn een opdracht geschreven.
Uit de opdracht blijkt dat deze boeken
gegeven werden aan de beste leerling van de
klas bij overgang naar een volgende klas.
In afb. 4 is het titelblad van het in 1789
gegeven boek weergegeven. De opdracht in
dit boek in afb. 5 luidt als volgt:
■ -.....::^f- ■■■■■■■f .
afb. 1 Tekening uit 1768 met de torens van kerk, kanunnikenhuis en stadhuis.
338
-ocr page 336-
m:
afb.3 Detail van deplallegrond uit 1649 mei het kanunnikenhuis.
(ifh.2 Vergroot deUill.
Ingenio blandaeque spei puero Arnoldo
Henrico Petro Hubert, quum ob laudandos in
humanioribus litterisprogessus, e prima ad
secundam classem primus promoveretur, hoc
praemium diligentiae lubentes dedere Nobb.
atque Ampp. scholae Iselsteonianae
curatores.
Die XVIIante calend. octob. 1789
P. van der Meulen
Corn.Joh. van IJsselencodde
Me Rectore
W. H. Oeveringh
De vertaling van deze tekst is als volgt:
Aan de intelligente en hoopvolle •
verwachtingen wekkende jongen Arnold
Hendrik Peter Hubert, omdat die vanwege
zijn prijzenswaardige vorderingen in de studie
van de 'humaniora' van de eerste naarde
tweede klas als eerste werd bevorderd, hebben
de Edele en Hoogwaardige curatoren van de
school te IJsselstein gaarne deze prijs gegeven.
15 september 1789
P. van der Meulen
Corn.Joh. van IJsselencodde
Toen ik rector was
W. H. Oeveringh
CORNELH NEPOTIS
V I T A E
EXCELLENTIUM
IMPERATORUM,
Cum integris Notia
JANI GEBHARDI, HENR. ERNSTlIj
& JO. ANDREAE BOSIL
Et Sclcais
Andreae Schotti, Dionysii Lambini, Gilbër-
TI LoKGOLlI, HiERONYMI MaGII , Jo. SaVA-
RONis, alioium(]ue Doöorum : nee non
Exccrptis P. Danielis.
mfie acceJit Locupleliffimus omnium vocahulorum lajtx,
Jludio Ö" oftra Jo. Andr. Bosh cmftllus.
CURANTE
AUGÜSTINO VAN STAVEREN.
C^I 0r fuu noMs addidit.
LUGDUNI B Ai AVO RÜM,
\pud r^AMUr.Lr.M Ll-CÜÏ.MAKó:, i-J4.
Academiae Typographum.
afb. 4 Titelblad van hel in 1789gegeven boek.
339
-ocr page 337-
De studie van de 'humaniora" betekent
eigenlij k de studie die iemand tot mens vormt
en het is een benaming voor de studie van de
klassieke talen en letterkunde.
De opdracht van het in 1790 gegeven boek,
luidt als volgt:
Ingenio hlandaque spei adolescenti A rnoldo
Henrico Petro Hubert quum oh laudandos in
humaniorihiis litteris progessus e secunda ad
tertiam dassemprimuspromoveretur. hoc
diligentia praemium lubentes dederunt Nohb.
atqueAmpp. scholae Iselsteinianae curatores.
die VIIIante idusSeptemb. 1790
P. van der Meulen
Corn. Joh. van IJsselencodde
Jan Willemsien
Me Rectore
W.H. Oeveringh
De vertaling van deze tekst is exact
hetzelfde als de vorige, zij het dat 'van de
eerste naar de tweede klas" is veranderd 'van
de tweede naar de derde klas' en de datum is 6
september 1790.
Uit deze opdrachten blijkt dus dat de
curatoren van de school bij overgang naar
een volgende klas aan de beste leerling een
boek met opdracht ten geschenke gaven.
■ \/, //
/"M
/r'^^ Are,
•/a/wti
ufli- 5 Opdruihl in hel in I JH'if'egeven hoek.
Leden: mevr. A.T. Edelschaap-van Capclle en mevr.
G.C.A. Pompe-Scholman.
Bank: Amrobank IJsselstein, reknr.: 21.84.00.217, gi-
ronr. van de bank: 2900.
Redaktie:
N.A. Peeters, Emmalaan 36, 3411 XH Lopik en B.
Rietveld, Meerenburgerhorn 7, 3401 CC IJsselstein.
Donateurs ontvangen het periodiek (3 of 4 nummers
per jaar) en worden op de hoogte gehouden van de ac-
tiviteiten.
Nieuwe donateurs kunnen zich opgeven bij dhr.
W.G.M, van Schaik, M. Hobbemalaan 11, 3401 NA
IJsselstein, tel: 03408-81873. Voor inwoners van IJs-
selstein bedraagt de contributie minimaal f 17,50 per
kalenderjaar. Zij die buiten IJsselstein wonen worden
verzocht f 5,00 extra over te maken i.v.m. de verzend-
kosten. Losse nummers kunnen voorzover voorradig,
a f 7,50 bij het secretariaat worden nabesteld. Voor
dubbelnummers is de prijs f 10,00. Verzamelbanden
met 20 nummers naar keuze zijn f 75,00.
i
Historische Kring
IJsselstein
De Stichting Historische Kring IJsselstein is tot stanu
gelcomen in 1975 en stelt zich het volgende ten doel:
De belangstelling wekken voor de geschiedenis in het
algemeen, voor de geschiedenis van IJsselstein en van
de Lopikerwaard in het bijzonder.
Bestuur:
Voorzitter: L. Murk, IJsselstraat 24, IJsselstein.
Secretariaat: C.J.H, van Dijk-Westerhout. Omloop
West 42, 3402 XP IJsselstein, tel: 03408-83699
Penningmeester: W.G.M, van Schaik, M. Hobbema-
laan 11, IJsselstein.
340
-ocr page 338-
Kersen
en
kersenboomgaarden
doorR.J. Ooyevaar
en
C.W. Vink
bont. De groep dekt de Franse Guignes en
Bigarreaux.
Morellen: 'zijn zuur ofamperagtig, meer
bolrond als de kersen, het hout is dunner en
meer gebogen, de boom kleiner'. De steen is
rond. Het zijn de Griottes, Amarellen of
Weichseln en heten in Brabant Krieken. De
kleur is donker bruinrood of bijna zwartbruin.
Tegenwoordig wordt de kers, die
wetenschappelijk tot het geslacht Prunus
behoort en tot de familie der Rosaceeën,
onderverdeeld in vier groepen:
Krieken: (Prunus Avium). Alle gele bonte en
bijna alle zwarte kersen, zowel de bittere als
de zoete, behoren tot deze groep.
Walen: (Prunus Cerasus). Hiertoe behoren de
kersen met licht- tot donkerrode zure
vruchten, o.a. de dubbele morel.
Mahuleb: (Prunus Mahuleb). Deze kersen
hebben meestal zwarte vruchten. Door zij n
matige groei wordt deze soort veel gebruikt
als onderstam.
/?07'a/en: (Prunus Avium x Cerasus). Deze
groep heeft lichtzure en smakelijke vruchten,
o.a. de meikers.
Binnen deze groepen komen zeer veel
soorten voor.
Iedereen weet dat de Betuwe en de
kleigebieden van Utrecht bekend staan om
hun kersenboomgaarden. Dat er buiten deze
Algemeen
In dit artikel wordt een overzicht gegeven
van de geschiedenis van het kersentelen in het
algemeen en over de laatste honderd jaar in
IJsselstein in het bijzonder.
De kers is ingedeeld bij de steenvruchten.
Dit is een plantkundige groep die zich
onderscheidt van andere vruchten. Ondereen
steenvrucht wordt verstaan een vlezige
vrucht, waarin meestal één zaad aanwezig is,
welke omgeven is door een steenharde laag,
die door de binnenste vruchtwand wordt
gevormd. Tot de steenvruchten behoren ook
abrikozen, perziken en pruimen.
Er zij n in de loop der tijd zeer veel
verschillende soorten kersen gekweekt.
Alleen de kleur varieert al van geel en
lichtrood tot wij nrood en bij na zwart. De
smaak varieert van zuur tot zoet. Door al deze
variëteiten zijn een aantal
groepsaanduidingen ontstaan, die in de
achttiende eeuw zij n opgetekend door J.H.
Knoop in 1758 in zijn boek Fructölogia op blz.
14:
Kersen: 'doorgaans rondagtig, veeltijds
platagtig rond, met ronden steen, deFransche
Cerises, Duitsche Kirschen'.
Hij schijnt de
Naentjeskers of Leege Crieckenboom ook
hiertoe te rekenen.
Krieken: 'doorgaans wat langwerpig,
hardvleeschiger en zoeter, met langwerpigen
steen; de wilde zijn klein en zwart of roodof
bont, het worden groote boomen; de tamme
zijn grooter en vleeschiger.' Zij heten ook
Spaanse kersen. De kleur is zwart, rood, wit of
341
-ocr page 339-
gebied in Gelderland, Utrecht en Zuid-
Holland beslaat 70 procent van het totale
kersenareaal. IJsselstein maakt deel uit van
dit gebied.
Geschiedenis
De kersensoort, die voor zover bekend het
oudste is, wordt Wilde Kers genoemd. Deze
Wilde Kers is een boomsoort ,dievannature
in het woud van Midden Europa voorkomt.
Zijn vruchten zijn al in de Midden Steentijd
(ca. 8300-4400 voor Christus) verzameld en
gegeten.
In de Romeinse tijd zijn van de Zoete Kers
(Prunus Avium) de vruchten van zowel de in
het wild groeiende Vogelkers als gekweekte
soorten gegeten. Gekweekte kersen komen in
de Romeinse tijd op verschillende plaatsen
voor langs de Rijn in Duitsland, zoals in
Xanten,Mainz en Aaien. Omdat de
gekweekte kersen in die tijd niet zo groot
waren, als tegenwoordig, is het onderscheid
soms moeilij k te maken.
Ook in onze streken zijn kersen gegeten,
hetgeen gebleken is uit de vondst van
kersenpitten in afvalkuilen van
nederzettingen.
Berichten over kersen uit de middeleeuwen
zijn schaars. Het is echter bekend, dat Karel
de Grote (768-814) de aanplant van
verschillende soorten kersen op zijn goederen
heeft bevolen.
Verder komen er kersen voor op het
schilderij 'De offerande aan Cybele van Jan
Brueghel I (1568-1625). Jan Davidsz. de
Heem (1606-ca. 1684) schilderde kersen in
een collectie vruchten. Ook uit de tijd van de
boekdrukkunst stammen bewijzen dat kersen
worden gekweekt. Dit blijkt bijvoorbeeld uit
Dodonaeus: 'het eerste Deel des Cruyt
Boecks',
1563, blz. 1357enDelaQuintinye:
'Insruction pour les jardins fruitiers et
potagers',
1697, deel III, blz. 258.
In de middeleeuwen is soms een rij
kersenbomen bij een boerderij geplaatst. Een
aardig voorbeeld hiervan uit deze omgeving
blij kt uit een oorkonde uit het Archief an het
Kapittel van Oudmunster, die dateert uit het
jaar 1412. In deze oorkonde is er sprake van
'eenre hof stade also als die gelegen is met heur
singel metten singelgrave en mit den willigen
die buiten op den singelgrave staan mitten
,/ ^—-
Fit. IW. K,:r> i/'iaj.B :
Afb. 1: Bloesem en vrucht van de kers
gebieden ook concentraties van kersenteelt
voorkomen in Zuid-Limburg en op Zuid-
Beveland,is veel minder bekend. De
spreiding van kersenboomgaarden is in 1938
als volgt:
ha
%
Gelderland
2355
58
Limburg
794
19
Utrecht
465
11
Noord-Brabant
234
6
Zeeland
159
4
Zuid-Holland
65
2
Overig Nederland
23
-
Nederland
4095
100
Het grootste deel van de kersenteelt vindt
dus in Gelderland, Limburg en Utrecht
plaats. In Gelderland is de kersenteelt vooral
geconcentreerd op de rivierklei van de
Betuwe, Tieler- en Bommelerwaard en het
Land van Maas en Waal.
De kersenboomgaarden in de provincie
Utrecht liggen eveneens op
rivierkleigebieden in het zuiden van de
provincie, die direct aansluiten bij de
Gelderse gebieden. Het aaneensluitende
342
-ocr page 340-
Gewedde en mitten kershage enenen morgen
lands alsoals die gelegen is tot Loerik en
geheijten Overdam' ,hetgeen'wilzeggen: een
hofstede, zoals die gelegen is, met haar singel,
met de singelgracht en met de wilgen, die op
de buitenkant van de singelgracht staan, met
het wed (drinkplaats voor het vee) en met de
kersenhaag en een morgen land, zoals die
gelegen is op Loerik (in Houten) en geheten
Overdam.
Verdere berichten over kersen zijn in het
algemeen bijzonder schaars. De gekweekte
kersen zijn in de middeleeuwen en later
vooral bestemd voor gebruik in eigen kring.
Dit verandert wanneer er
kersenboomgaarden worden aangelegd en de
oogst dan vooral voor de handel bestemd is.
In de negentiende eeuw
De negentiende eeuw staat in
landbouwkundig opzicht vooral bekend om
het streven naar landbouwkundige
verbeteringen. Er worden allerlei
verbeteringen uitgevonden van
landbouwwerktuigen en produktiemetho-
den. Uit deze tijd stamt ook de aanleg van
kersenboomgaarden in de vorm zoals wij deze
kennen. Over de oppervlakte aan
kersenboomgaarden in Nederland in deze tijd
is echter niets bekend. Ook de omvang van de
produktie en de consumptie van kersen is niet
te achterhalen. Slechts op twee plaatsen is iets
opgetekend over de aanvoer van kersen,
namelijk in de Verslagen van Gedeputeerde
Staten van Noord-Holland en van Utrecht.
Het volgende stuk is gebaseerd op een
artikel uit de Landbouw Courantvan 1855 dat
gebruik maakt van deze verslagen. De
gebruikte termen zijn zoveel mogelijk
overgenomen en de geschetste situatie heeft
vooral betrekking op de directe omgeving van
de stad Utrecht.
In de verslagen van Noord-Holland is de
aanvoer van manden kersen op de markt in
Amsterdam opgenomen. Onder deze kersen
zijn ook de morellen begrepen (ca. 2400
pond), die nauwelijks van betekenis zij n, en
vooral afkomstig zijn uit de omgeving van
Aalsmeer. Omdat de in Amsterdam
gebruikte manden 25,25 Nederlandse ponden
bevatten, kan het volgende overzicht worden
gegeven.
Aanvoer van kersen op de markt.
Amsterdam           Utrecht
jaar
manden
ned.
ned.
ponden
ponden
1851
6.336
159.984
1852
7.505
189.501
81.350
1853
10.921
275.755
1854
14.979
378.220
169.682
Deze aangevoerde kersen komen vooral uit
de Betuwe en Utrecht. De overige kersen uit
de Betuwe gaan overwegend naar Rotterdam
en gedeeltelijk door naar Engeland. De
boomgaarden uit het oostelijk deel van de
Betuwe voorzien de markt in Arnhem en de
overige Uselsteden. De oogst aan kersen in de
provincie Utrecht is in de volgende tabel
geschat.
Geschatte kersenoogst in de provincie
Utrecht.
Opbrengst in ned. ponden
Jaar
1852
91.952
1853
115.900
1854
239.200
In de jaren 1852 en 1853 is de oogst slecht
geweest. In het jaar 1854 is de opbrengst meer
als normaal te beschouwen. Op grond van
deze laatste opbrengst is een raming te maken
van de oppervlakte kersenboomgaard in de
provincie Utrecht. Veronderstellende dat
iedere bunder ongeveer 300 manden met
kersen oplevert met een gewicht van 12,25
nederlandse pond per mand, zoals ze in
Utrecht op de markt komen, geeft een
oppervlakte van ruim 60 bunder (ha).
De kersenboomgaarden hebben een
oppervlakte van 1 a 2 bunder en liggen
meestal in de directe omgeving van een
boerderij. De ondergrond is weiland en wordt
meestal beweid. De kersen worden begin juni
bij publieke veihng op de boom verkocht. De
kersen beginnen dan meestal te kleuren en er
wordt dan een herder aangesteld, die door
schieten en lawaai maken de vogels moet
343
-ocr page 341-
verjagen, die schade aanrichten. Hij ontvangt
hiervoor een gulden per dag en eet zijn eigen
kost. Meestal wordt een boomgaard drie keer
geplukt, waarbij steeds de rijpste kersen
geplukt woren. Sommige ervaren plukkers
zijn hier zo handig in, dat zij van goede bomen
100 pond per dag plukken. De plukkers
krij gen 80 cent per dag en de voorplukkers 90
cent. Zij eten daarbij hun eigen kost op. Ze
beginnen met plukken om 3 uur in de morgen
en gaan door tot er een vracht is, hetgeen
meestal in de avond is. In Utrecht worden de
kersen vervoerd in twee soorten manden, de
'compagnie ben', die 25,25 nederlands pond
weegt, en de' Utrechtse ben', die 12,25
nederlands pond is. Van deze manden is het
lege gewicht respectievelij k 3,25 en 2,25
pond. De manden zij n van vrij dikke tenen
gevlochten. Zij wegen normaal niet zo zwaar,
maar worden acht dagen voor het plukken in
het water gelegd. Door het in het water zetten
en door het leggen van nat gras of bladeren in
de manden, wordt het gewicht van de mand
zwaarder. Dit lijkt op bedrog, maar het is
overal gebruikelij k en de prijs van de kersen
wordt er niet door beïnvloed. De dubbele
bennen van 25,25 pond zijn meestal voor
Amsterdam bestemd. Deze worden per
boerenwagen met 25 tot 30 stuks naar Utrecht
gebracht, vanwaar zij per schip naar
Amsterdam worden vervoerd om in alle
vroegte daar in het openbaar te worden
verkocht.
De kersen worden te Utrecht meestal per
wagen aangevoerd. Dit gebeurd overwegend
in de nacht, om in alle vroegte in Utrecht te
zijn. De prijs was zeer uiteenlopend en sterk
afhankelijk van het aanbod. Sinds echter
kersen naar Engeland worden geëxporteerd
zij n de pri j zen vaster ge worden.
In 1854 waren de kersen zo goedkoop, dat
een Amsterdamse ben van 25,25 pond f 2,50
opbracht en een Utrechtse ben van 12,25
pond slechts f 1.-. In 1855 varieerde de prijs
van een Amsterdamse ben van f 5.-tot f 8.-de
mand.
De pacht voor een goed onderhouden
boomgaard in de provincie Utrecht bedraagt
bij publieke veihng f 200. - per bunder.
Ónder normale omstandigheden is de
jaarrekening per bunder als volgt:
Pacht
f 200,-
Strijkgeld
f 3,-
Perceel geld
f 1-
Opgeld
f 20,-
Onkosten notaris
f 24,-
De herder 3 weken a f 1.- per dag
f 21,-
Kruit
f 2,50
150 dubbele manden a 7,5 cent
f 11,25
Het plukken van 150 manden
van 25 pond
f 30,-
6 vrachten tot Utrecht a f 3. -
per vracht
f 18,-
Vracht van Utrecht naar
Amsterdam
f 37,25
Totaal
f 344,-
Als de 150 manden gemiddeld een prijs
opbrengen van f 2,75 per mand, geeft dit een
bedrag van f 412,50, hetgeen een winst per
bunder oplevert van f 68,50. Deze winst kan
als een gemiddelde worden beschouwd, maar
kan door het weer worden beïnvloed. Regen
en wind kunnen de kersen onverkoopbaar
maken, waardoor de pachter een groot verlies
lijdt.
Kersenbomen zij n spoedig oud. Na 40 tot
50 jaar zijn de bomen niets meerwaard. Dat
de aanleg van kersenboomgaarden onder
gunstige omstandigheden lonend is, blijkt uit
de het volgende overzicht van de kostenper
bunder (ha).
Waarde van het land
f 1200,-
80 vrachten mest met 2 paarden a
f 1,50
f 120,-
310 gaten te graven a f 0,05
310 tamme meikersen af 0,40
f 15,50
f 124,-
poten en transport
5 jaar rente a 5%
f 10,50
f 367,50
Totaal
f 1837,50
Daar gaat de opbrengst aan gras van f 40,-
per jaar nog van af en komt nog f 10,-
jaarlijkse polderlasten bij. Hieruit blijkt, dat
de aanleg van kersenboomgaarden onder
normale omstandigheden zeker lonend is,
gezien de rentabiliteit van de investeringen.
344
-ocr page 342-
Bij dit verhaal uit de negentiende eeuw, dat
vooral ontleend is aan de Landbouw Courant
van 1855, zijn enkele kanttekeningen te
maken.
Op de eerste plaats wordt de naam herder
weinig gebruikt, meestal wordt deze functie
met heuer of keerder aangeduid.
Verder is er in het rekenvoorbeeld van de
kosten en opbrengsten per bunder sprake van
een nog jonge boomgaard, omdat de
opbrengsten per boom gering zijn en er nog
teveel bomen op een bunder staan. De
opbrengst van een volwassen boom bedraagt
afhankelijk van de omstandigheden 80 tot 150
kilo per jaar.
De laatste honderd jaar
Na het midden van de 19e eeuw nam de
economische betekenis van de kersenteelt
sterk toe. Dit bleek ook uit de aanzienlijke
hoeveelheid kersen, die in speciaal daarvoor
gevlochten manden bushels genaamd, naar
Engeland werden gestuurd. De export naar
Duitsland was in die tijd nog van geringe
betekenis, hetgeen veranderde door de
toenemende economische bloei van het
Rijnland na 1870. Tussen 1900en 1910
overvleugelde de export naar Duitsland die
van Engeland. In 1905 werd 227 ton kersen
naar Duitsland geëxporteerd en 740 ton naar
Engeland. In 1909 was dit respectievelijk 1471
ton en 646 ton.
Deze kersen werden in de vorige eeuw
vooral geteeld in boomgaarden die gemengd
waren met appel- en perebomen. Dit
veranderde na 1900, toen er meestal
boomgaarden werden aangelegd met
uitsluitend kersebomen.
Hoe groot de totale oppervlakte aan
kerseboomgaarden in Nederland was aan het
begin van deze eeuw heb ik niet kunnen
vinden. De vroegste cij fers over de
oppervlakte kersenboomgaard in Nederland
die ik gevonden heb, dateren uit 1937 en 1938
waarin de oppervlakte aan kersen en
morellen tesamen respectievelijk 4037 en
4095 ha. bedroeg. Hoe de ontwikkeling van
het areaal in Nederland en de Provincie
Utrecht daarna verloopt is opgenomen in
Tabel 1.
Uit deze tabel blijkt dat de grootste
oppervlakte aan kersen pas voorkomt na de
Tweede Wereldoorlog, namelijk voor
Nederland in 1950 (5198 ha) en voor de
Provincie Utrecht in 1951 (606 ha). Hierna
neemt het kersenareaal snel af. In de
Provincie Utrecht is in 1963 de oppervlakte
gehalveerd, in 1970 minder dan een kwart en
sinds 1979 zelfs minder dan 10 procent van het
areaal in 1951. Thans is er nog maar een 50 ha
kersenboomgaard in de Provincie Utrecht
aanwezig.
Tabel 1:
Oppervlakte aan kersen en morellen in ha.
jaar
provincie Utrecht
Nederland
kersen morellen
kerser
morellen
1939
497
4224
1947
575
4693
1948
602
4792
1949
589
4929
1950
597
5198
1951
606
4881
1952
579
4619
1953
540
4325
1954
496
3977
1955
434
3685
1956
406
3650
1957
398
3620
1958
397
3464
1959
389
3460
1960
359
3373
1961
349
3306
1962
321
3
2690
625
1963
303
1
2534
653
1964
271
-
2300
657
1965
227
-
2111
696
1966
212
1
1917
651
1967
190
-
1777
609
1968
177
-
1596
568
1969
163
-
1458
542
1970
140
-
1371
534
1971
125
-
1214
517
1972
121
-
1094
483
1973
102
-
952
466
1974
95
-
893
428
1975
1976
78
1
719
366
1977
76
-
650
387
1978
68
1
591
403
1979
55
1
525
440
1980
54
2
488
466
1981
49
3
457
483
1982
51
1
412
491
N.B. Tot 1961 kersen en morellen tesamen.
Bron: Centraal Bureau voor de Statistiek.
345
-ocr page 343-
De produktie van kersen is uiteraard
afhankelijk van de oppervlakte aan
boomgaarden, maar natuurlijk ook van het
weer, dat in korte tijd een volledige oogst kan
doen mislukken. Zo is in 1938 de oogst
grotendeels mislukt en werd er in vele
boomgaarden niet geplukt omdat het niet
loonde. Hoe de produktie sinds 1950 is
geweest laat tabel 2 zien. Deze tabel laat
duidelijk zien dat er ondanks een duidelijke
afname van kersenboomgaarden er toch
duidelij k uitschieters zij n in de produktie,
zoals de jaren 1960,1964,1970en 1974.
Over de prijsontwikkeling van de kersen is
ook het een en ander bekend. De prijzen in
een aantal j aren voor 1950 zij n als volgt:
Tabel 2: Handelsproduktie aan kersen en
morellen en gemiddelde jaarprijzen
van kersen in Nederland.
handelsproduktie
gemiddelde
jaar
kersen en
jaarprijzen van
morellen x 1000 kg.
kersen gld/100 kg.
1950
16.697
45,59
1951
20.945
48,32
1952
22.557
43,16
1953
16.868
51,64
1954
18.107
56,57
1955
12.619
83,77
1956
14.706
68,52
1957
3.572
155,30
1958
8.465
115,47
1959
7.014
114,68
1960
12.191
87,49
1961
9.308
109,-
1962
6.215
112,20
1963
6.940
117,63
1964
11.198
103,24
1965
2.684
168,50
1966
4.058
172,35
1967
3.701
184,40
1968
7.437
102,67
1969
5.353
145,83
1970
8.008
122,90"
1971
7.556
113,62
1972
1.690
192,07
1973
3.113
227,-
1974
5.860
215,-
1975
2.212
216,-
1976
3.311
298,-
1977
1.346
283,-
1978
3.090
266,-
1979
1.381
301,-
1980
3.828
213,-
1981
1.062
387,-
1982
216,-
per kilo
per kilo
per kilo
per kilo
per kilo
per kilo
per kilo
1935
1936
1937
1938
1939
1940
1941
16.3 cent
17,9 "
31,6 "
39,6 "
25,2 "
23.4  "
40,0 "
Uit deze cijfers blijkt dat de prijzen aan het
eind van de dertiger j aren sterk gestegen zij n.
Dit heeft ongetwijfeld een positieve invloed
gehad op de aanplant van
kersenboomgaarden. De oppervlakte aan
kersenboomgaarden is dan ook in de periode
1940-1950 aanzienlijk toegenomen.
De prijzen vanaf 1950 zijn eveneens in
Tabel 2 opgenomen. Uit de in de tabel
opgenomen prijsontwikkeling blijkt dat de
kersen steeds duurder worden bij een
afnemende produktie. De kersen worden dus
steeds exclusiever. Dat er ondanks deze hoge
prijzen er toch haast geen
kersenboomgaarden bijkomen is het gevolg
van het feit dat de kersenteelt erg
arbeidsintensief is en omdat het risico van
een mislukte oogst betrekkelijk groot is.
Kersen in IJsselstein
De V. V. V. IJsselstein heeft in 1935 een
boekje uitgegeven dat terecht heet Gids voor
IJsselstein. De Stichtsche Kersenstad.
Deze
titel geeft het belang aan van de kersenteelt in
IJsselstein. Wij willen u niet onthouden een
klein stukje over te nemen uit de Gids voor
IJsselstein geschreven door de heer A.B.
Haefkensinl935.
1) Vanafl970excl.B.T.W,
Bron; Centraal Bureau voor de Statistiek.
'Zoo is dan IJsselstein een plaats, die in alle
opzichten de belangstelling van den toerist een
vacantieganger waard is; een mooie oude stad
meteen eeuwenoude geschiedenis, historische
bezienswaardigheden, belangrijke
industrieën, een uitstekende winkelstand en
goede hotels, gelegen aan mooi vaarwater,
temidden van talrijke boomgaarden.
346
-ocr page 344-
gelegen hebben en degenen die verder weg
gelegen zijn.
Na 1950 neemt de oppervlakte boomgaard
af, zowel in IJsselstein als in de Provincie
Utrecht. Hier volgen enige cijfers betreffende
de oppervlakte aan boomgaarden.
In den bloeitijd is er het land in bruidstooi en in
den kersentijd geeft Neerlands vlag een
feestelijk aanzien aan eiken
kersenboomgaard. Juist in den laatsten tijd
worden nog meerdere boomgaarden
aangelegd. Met recht heet IJsselstein dan ook
de Stichtsche Kersenstad.'
De betekenis van de kersenteelt in IJsselstein
was aan het eind van de vorige eeuw nog
betrekkelijk gering. Inde jaren 1892-1894
bedroeg de oppervlakte aan
kersenboomgaard in IJsselstein 10-13 ha.
Deze oppervlakte is echter in de eerste vier
decennia van deze eeuw aanzienlijk
toegenomen en wel tot 28,79 ha in 1939. Deze
boomgaarden zijn dan vooral gelegen aan de
Poortdij k, de Utrechtse weg en de Noord-
IJsseldijk. De gegevens over deze
boomgaarden zij n, voor zover wij deze
hebben kunnen vinden, opgenomen in Tabel
3. Tevens zij n in afb. 5 en 6 opgenomen op
welke plaatsen deze boomgaarden gelegen
hebben, waarbij onderscheid is gemaakt
tussen de boomgaarden die dicht bij de stad
Tijdstip
IJsselstein
Provincie
Utrecht
596,86 ha
406,10 ha
396,43 ha
mei 1950
mei 1956
mei 1958
29,42 ha
19,31 ha
15,18 ha
Zoals blijkt wordt in de loop der vijftiger
jaren het kersenareaal gehalveerd en is
daarna nog verder afgenomen. In de loop van
de zestiger j aren is uiteindelij k de laatste
openbare kersenverkoping gehouden,
waarna de kersenteelt in IJsselstein
nauwelijks betekenis meer heeft.
De verkoping van kersen in IJsselstein
De kersentijd liep van half juni tot eind juli.
Het was een tijd waarin velen wat konden
Nr.
Gelegen aan:
Naam
Eigenaar
Opp.inha
1
Poortdij k
Joh. Kasteleijn
ca. 2
2
Zomerweg
W. Berk
2
a
u
3
Poortdij k
J.FI.Bos
0,39
4
Utrechtseweg
De Hoge Waard
W.C. de Haan
1,45
'S
5
Utrechtseweg
De Hoge Waard
J. vanAmerongen
ca. 2,5
Cd
cQ
6
Utrechtseweg
De Hoge Waard
J. vanAmerongen
ca. 2,5
§
7
Utrechtseweg
De Jonge Boomgaard
A. J. van Amerongen
ca.1,5
8
Utrechtseweg
W, van Dijk
0,75
9
Hogedijk
Adr. van Schaick
ca. 1
53
10
Hogedijk
J. Steehouwer
ca. 2
(U
11
Hogedijk
A.J. Spelt
ca. 3
S2
12
Randijk
In het Rot
H.C.N, de Haan
1,25
13
Noord-IJsseldijk
Blomhof 1
J.A. de Gieren J. Blom
1,25
u
14
Noord-IJsseldijk
Blomhof2
J.A. de Gieren J. Blom
1,50
i
15
Noord-IJsseldijk
C. van Amerongen
1,50
"5
16
Noord-IJsseldijk
C.Bos
ca. 2
M
17
Noord-IJsseldijk
N. Oskam
1
"03
■ 18
Noord-IJsseldijk
J. Kromwijk
0,5
19
Noord-IJsseldijk
De Jonge Boomgaard
A. Kromwijk
u
20
Noord-IJsseldijk
De Grote Boomgaard
A. Kromwijk
ca3
Q
21
Noord-IJsseldijk
H.F. van Vliet
1
«<i
22
Noord-IJsseldijk
De Schapenwei
A. Kromwijk
ca. 1
23
Knollemanshoek
Jac. Vergeer
1,5
4>
X)
24
KnoUemanshoek
D.Bos
1,5
e2
25
Eiteren
R. vanderPaauw
26
Hoogland
Gebr. Boer
2,5
27
Lagedijk
C. van de Water
2
28
Hoogland
A.J. van Amerongen
1
29
Lagedijk
J. van de Weide
347
-ocr page 345-
<K'^felj3i^'dcfi k'eri,i'Hb6wXüj;aaf(l Ul^^H»Wi(;'-^]fi^^^Jhi\Mls§^'ü.J-^ •
Afb. 2: De boomgaard van Kasteleijn aan de Poortdijk (1) omstreeks 1910.
Op de achterste rij 7e en 8e van rechts staan de
kersenbazen Leen en Teunis Boer.
Afb. 3: De boomgaard van C. Bos aan de Noord-Usseldijk (16).
De haanderikken en bushels zijn duidelijk te zien.
348
-ocr page 346-
s
l
>
•SP» 1
»f^s^
^^^^yTirmii.i ii>«CaaMi: HitLjl
A «' , I-w
■ lMS' -^ÊÊÊÊ.
* '
fllHttlMl'
/4/i. 4. £>e kersenboomgaard van de gebr. Boer aan het Hoogland (26) in 1946 met
op de voorgrond de ratels en staande links Jan Boer.
Meestal werd een boomgaard dicht bij huis
gekocht, om verzekerd te zij n van heuers en
plukkers en omdat vervoer vaak problemen
gaf. In IJsselstein vond de verkoping meestal
plaats bij de uitspanning en café 'De Strik' in
de grote zaal (nu werkplaats van
aannemersbedrij f G. A. Versluis & Zn) aan
de Poortdij k 7 en 9. Hier verzamelden de
kersenbazen zich bijtijds om zo vooraan
mogelijk een stoel te bezetten. De spanning
was dan van hun gezichten te lezen (zie afb.
9). Achter in de zaal stonden de jongens en
plukkers die afwachten wie de kersen kochten
om na afloop als eerste een baas vast te leggen
om te heuen of te plukken.
Even werd het stil in de zaal als de notaris met
zij n klerk en de afslager zich met haastige
spoed een weg baanden naar het podium, om
tussen de eigenaren achter de tafel plaats te
nemen. Vanaf 1928 waren dat notaris A. G.
Cool, notarisklerk L. Arendonk en afslager
Paul van der Roest (zie afb. 8). Na Paul van
der Roest deed de heer Arendonk en weer
later notarisklerk A.M. van Breukelen het
afslaan der percelen.
De eigenaren gaven aan de notaris op voor
hoeveel hun boomgaard moest worden
ingezet. Als het uur gekomen was verzocht de
notaris om stilte. Hij las de voorwaarden voor
onder veel geroezemoes totdat hij met luide
stem het tij dstip van betaling voorlas,
waarnaar iedereen even luisterde. Daarna
verdienen door in de boomgaard te werken.
Deze tijd werd eind mei al aangekondigd,
wanneer de verkopingsbiljetten werden
aangeplakt. Deze verkopingen vonden plaats
omdat de eigenaren die een of meerdere
boomgaarden hadden, zelf niet konden
plukken daar de kersentijd samenviel met de
hooitijd.
De oogst werd dan bij openbare verkoping
aan de boom verkocht. Zij die bij de notaris
bekend waren, kregen de verkopingsbiljetten
toegestuurd. De meesten kersenbazen
kwamen uit de teen- en houthandel. Zij
hadden begin juni de teen en het hout
(stokken) geschild en nu kwam er tijd vrij
voor wat anders. De kersenbaas kreeg dan
een onweerstaanbare drang om weer een
boomgaard te kopen. Het resultaat van vorig
jaar, verhageld, teveel spreeuwen of
gedeeltelij k verrot, kan hem niet
weerhouden. Hij bekeek wat de notaris te
verkopen had en of er al uit de hand was
verkocht. Dan begon hij te 'kijken', in de
boomgaarden gaan schatten hoeveel pond er
in de bomen hing. Het liefst met wat wind,
dan kon hij de kleine groene bolletjes goed
zienzitten. Hij bleef niet alleen in zijneigen
plaats, maar bezocht ook boomgaarden in
omliggende gemeenten zoals Bunnik,
Houten en Wijk bij Duurstede. Hij liep de
verkopingen in de omgeving af om op de
hoogte te zijn van hoeveelheden en prijs.
349
-ocr page 347-
Afb. 5: De plaats van de kersenboomgaarden destijds dichtbij de Stichtse kersenstad.
De nummers verwijzen naar tabel 3.
met 25 en 10 gulden sloeg hij af tot een van de
kopers 'mijn'n&p. Als de mijner bij de notaris
bekend was en financieel goed bevonden,
hetgeen meestal vóór de verkoping op het
notariskantoor geregeld werd, als hij
geregistreerd stond als erkend pachter, en het
perceel door de eigenaar gegund werd, zei de
notaris dat het perceel was verkocht aan...
voor de som van..., hetgeen door de klerk
werd opgeschreven. Zo ging het verder tot
alle percelen waren verkocht. Bij gelijktijdig
mijnen besliste de notaris, waarbij de best
bekend staande meestal het geluk aan zijn
zijde had.
Na de verkoping werden de kopers
omringd door aspirant heuers en plukkers om
de baas van hun keuze voor 4 tot 6 weken vast
te leggen. Namen van enkele bekende
IJsselsteinse kopers:
ging hij over tot trekking van het eerste
perceel uit de hoed van de notaris (zie afb. 8).
De notaris pakte de hoed met nummers,
schudde wat en gaf hem aan zijn klerk, die
vervolgens een neutraal persoon uit de zaal
opzocht om het eerste te verkopen perceel te
trekken. Spanning bij de eigenaren want
niemand wilde de eerste zij n. De notaris
kondigde het te verkopen perceel aan en
vermelde daarbij hoeveel kersen er werden
'uitbedongen'. Dit waren kersen die door de
kersenkoper geplukt en gesorteerd moesten
worden en dan op afroep met of zonder
vergoeding aan de eigenaar van de
boomgaard geleverd moesten worden.
Meestal ging het om hoeveelheden van 100 tot
200 pond. Na het voorlezen kreeg de afslager
het woord. Hij begon met de som die de
eigenaar genoemd had, met honderd en later
350
-ocr page 348-
Afb. 6: De plaats van de kersenboomgaarden destijds in de rest van de gemeente IJsselstein.
De nummers verwijzen naar tabel 3.
351
-ocr page 349-
OPENBARE VERKOPING VAN
KERSEN
onder IJsselstein, ünschoten, Willeskop en Snelrewaard
Notaris B. Stasse te IJsselstein
zal aldaar in hotel „Het Wapen van IJsselstein" op vrijdag
14 juni 1963, om 11 uur v.m^ publiek vcrkopem
ONDER IJSSELSTEINI
Voor de heron J. A. de Gier en J. Blom:
De kersen uit de boomgaard genaamd .Blombof I" aan de Noord-I)sacldijk, groot plm. 1,25 ha.
's Zondags gesloten. Uitbedongen 200 pond taeikerscn, Ie soort.
Voor de heer W. C. de Haan:
De kersen uit de boomgaard .De Hoge Waard", groot plm. 1,45 ha. 's Zondags gesloten.
Uitpad over bet gemeentelijk Zwembadterrcin naar de Randdijk.
Voor de heer A. J. van Amerongen te Utrecht:
De kersen uit de jooge boomgaard aao de Utrechtseweg. Te plukken met trapladder.
Voor de heer R. van der Paagw:
De kersen uit de boomgaard langs Eitercn, naast bet .Armenland". 's Zondags gesloten.
Uilbcdoogen 100 pond kersen, Ie soort i 20 et. per pond.
Voor de heer N. Oskam te LInachoten:
De kersen uit de boomgaard, groot plm. I ha. in de Noord-IJsaeklijk, tegenover de heer
L. V. d. Akker. Vee eruit tijdens de pluk. Uilbcdoogen 50 pond kersen, Ie soort i 20 cU per pond.
ONDER LINSCHOTENi
Voor de heer J. J. Lekkerkerker, "Van Oud^e MoatwIJk",
Achthoven 3:
D^ kersen uit de boomgaard plm. 1,60 ha. aan de Achthovcosedijk op Mastwijk. Uitbedongen
de getekende bomen. Vee eruit tijdens de pluk.
ONDER WILLESKOP;
Voor de heer G. R. van der Paauw, Willeskop A 160:
De kersen uit de boomgaard, groot plm. 1.30 ha. De jonge bomen Ie plukken met trapladder».
's Zondags gesloten.
ONDER SNELREWAARD:
Voor de heer A. van der Louw, WaardsedIJk 36:
De kersen uit de boomgaard, groot plm. 2 ha. op .Alexishoeve".
Uitbedongen 200 pood. Ie soort, i 20 et. per pond.
0< koapp<acii>ges •orlca vonica «oldaaa ailcrliik op I aaguMU IM).
fj>9*n aocica de vcrcU« crkcaaiag tMiillca.
H« xrdMM roof kop<n uabcvrliag ikk v**f dt dag der vcrkopiag a<l d< aixacu u vcrMaaa.
Afb. 7 : Biljet van de openbare verkoping van kersen.
De orginele grootte is 54.5 bij 39.5 cm.
352
-ocr page 350-
Afb. 8: Notaris A.G. Coolmet de zittende notarisklerk L.
Arendonk en de notarishoed op tafel.
J.L. van de Berg
L. en T. Boer, later H. en D. Boer
W.BoerDzn.
J.Tersteeg
G.A. VinkenB. Vink
A. van Schaick en zonen
A. Rietvelden/of J. Peelen
deGebr. Klomp
Th. B.Tersteeg
Gebr. van Doorn
Het heuen
Ongeveer een week na de verkoping
begonnen de eerste kersen te kleuren, en
stuurde de kersenbaas 1 of 2 jongens naar de
boomgaard om een begin te maken met het
heuen. Men noemde dit het vóór-heuen, wat
zo'n week tot 10 dagen in beslag nam. De
steiger werd dan geplaatst (afb. 10) en verder
moesten zij zich vermaken met een ratel (afb.
11) of wat bussen en zeker niet als er meerdere
waren samen onder één boom gaan zitten.
Het waren jongens van 14 tot 17 jaar en zij
moesten de spreeuwen uit de boomgaard
keren van's morgens 6 tot's avonds 7 uur,
eten en drinken op hun post. Als de
boomgaard dicht bij huis lag bracht een broer
of zus om 12 uur een dicht geknoopte
theedoek waarin een pannetje met een warme
hap.
Bij een grote boomgaard werd een baas-
heuer aangesteld, een volwassen man die
Afb. 9: De spanning bij de kopers.
meestal bewapend was met een jachtgeweer
of bovenlader. Met een bovenlader kon men
één keer schieten waarna opnieuw geladen
moest worden. Voor dit laden werd boven in
de loop een maatje kruit gedaan, vervolgens
een prop, daarna een maatj e hagel en
tenslotte weer een prop, waarna het geheel
met een pompstok goed werd vastgeklopt. Op
de punt waar de haan op sloeg nog een
slaghoedje en het geweer was weer
schietklaar voor een oorverdovende knal. Op
afb. 3 achterste rij tweede van links staat een
man met een bovenlader. Als de baas-heuer
kwam begon eigenlij k het echte heuen, dan
waren de kersen rood gekleurd en zat men
zoals dat genoemd werd in de lach-week. De
hut werd gezet, waarin geslapen werd, en
daarnaast werd een grote open tent geplaatst
waarin een tafel waarop de kersen gesorteerd
werden. De kersenbaas bleef dan al spoedig
dag en nacht in de boomgaard en had dan nog
tij d om door zij n boomgaard te wandelen om
te zien hoeveel kersen er wel in de bomen
hingen. Juist als de kersen rood gekleurd zijn
zie je ze allemaal hangen. De baas verheugt
zich dan ook omdat hij zoveel kersen ziet
hangen, vandaar de 'lach-week'. Ook bij het
heuen kende men spitsuren als bijvoorbeeld
de boeren's morgens en's middags hun
koeien ophaalden om te melken werden de
spreeuwen ook opgej aagd en was men uren
druk om ze te keren. Soms gingen er ook uren
353
-ocr page 351-
Afb. II: Heuer mei ratel.
roepen en krijsen boven in de bomen. Ook de
plukkers verhieven vaak hun stem.
Onder het motto 'beter een dag te vroeg dan
een uur te laat'
begon men aan het heuen. Men
kon het risico niet nemen dat de spreeuwen de
smaak van de kersen al te pakken hadden. De
spreeuwen herkennen de kersen niet door
reuk of uiterlij k als voedsel, zij moeten
toevallig in de bomen terecht komen en van
de vruchten eten, voordat zij hierachter
komen. De spreeuwen zij n schuw en zolang er
niet gegeten is, zijn ze gemakkelijk te
verjagen. Als spreeuwen eenmaal in de
boomgaard geweest zijn, komen zij steeds
weer terug in steeds groter wordende
aantallen. De in massa opererende
spreeuwen, meestal jongen, richten veel
schade aan. In 1932 was de spreeuwenplaag
zo groot, dat een kwart van alle vruchten door
de spreeuwen zijn vernield. Dan is er nog de
'haalspreeuw', deze spreeuw heeft nog jongen
en ze komt op geregelde tijden terug om
enkele kersen te eten en dan met een kers in
de bek terug vliegen naar zij n nest. Mits ze
Afb. 10: De steiger.
voorbij eer een vogel zich liet zien en dan was
het haast een onmogelijke taak om
voortdurend aktief te blijven, vooral als het
warme middagzonnetje je in slaap kietelde.
En dat allemaal voor f 2,75 per dag(in 1939).
Na het voorheuen werd het gezelliger in de
boomgaard. De plukkers kwamen en met hen
de wraksters en de klanten en de heuer kon
zijn maaltijd aanvullen met rijpe kersen. De
plukkers brengen de spreeuwen mee (afb.
12), zei men altijd, want dan waren de kersen
rijp en dat trekt spreeuwen aan.
Staande op de steiger kon men de
aanvliegende spreeuwen vroegtijdig
ontdekken om dan met veel geschreeuw te
trachten de vogels vliegend te houden en aan
te geven waar de spreeuwen zich bevonden
waarna de heuers beneden begonnen te
ratelen. Teenthousiaste jongens waren na
enkele dagen zo hees, dat ze geen geluid meer
gaven, en bleven dan beneden met de ratel.
De kersenbaas in de hut moest de heuers nog
weleens aanmoedigen en met veel lawaai
kenbaar maken dat hij de spreeuwen hoorde
354
-ocr page 352-
" \ " •"• nKf
■f ^ • -J/•• f,
j ' .*■ i ( f M
Afb. 12: De grootste plaag: de spreeuw.
niet gestoord wordt, vliegt ze naar de zelfde
boom en gebruikt dezelfde aan- en
afvliegroute, en gaat zeer voorzichtig en slim
tewerk.
Hoewel de 'haalspreeuw' tot het donker
wordt doorvliegt, zoeken de andere
spreeuwen al vroeg in de avond hun
roestplaats op. Dan was het moment
gekomen dat de kersenbaas vanuit zij n tent
riep: 'heuers', en mochten zij naar huis. De
ratels werden ingeleverd bij de tent, het
overgebleven wrak verdeelden; soms in de
etenspan meegenomen, en wegwezen.
Naast spreeuwen zijn er nog meer vogels
die schade aanrichten. De houtduif en de
kraai komen bij het krieken van de dag en
zeer laat op de avond, wanneer het rustig is in
de boomgaard. De vlaamse gaai, een grote
vernieler, vliegt midden in de boom, bij t de
kersen half af en is bij het minste onraad vaak
onzichtbaar verdwenen. Veel schade richten
zij niet aan.
De merels en lijsters komen van 's morgens
vroeg tot 's avonds laat. Zij verblijven in de
Afb. 13: Haanderik hangend aan de ladder.
omtrek van de boomgaard en broeden lang.
Met uitzondering van de jongen zijn zij vrij
schuw en komen meestal alleen. Zij vliegen
midden in de boom, pakken een kers en
verdwijnen weer. De merel is de netste kersen
rover, deze vogel pakt een kers, valt deze dan
neemt hij geen ander maar duikt de kers na
onder de boom en zoekt deze op. Zij gaan
daarbij zo hstig te werk dat de heuer ze vaak
pas ziet als zij met de kers al op de terugweg
zijn. Vroeger werd er vaak speciale j acht
gemaakt op de wielewaal die nadat hij
volgegeten was met enkele prachtige roepen
weer verdween. De kersenboomgaarden in
de Stichtse Kersenstad zijn zo goed als
verdwenen en met hen ook de heuers. Dit
tijdperk is afgesloten. De enkele
kersenboomgaarden die er hier en daar nog
zijn worden nog geheud. Heuers zijn er thans
voldoende, in tegenstelling tot vroeger, maar
ook van 6 uur 's morgens tot 7 uur in de
avond, en dat is ook nu anno 1986 geen
probleem.
355
-ocr page 353-
Het plukken
De plukkers waren mensen, die de teen en
stokken in de meimaand geschild hadden,
aangevuld met een jachtopzichter, een
boerendaggelder en meer van dergelijke
mensen die in de betaalde kersenpluk een
extra centje wilden verdienen. Je moest geen
hoogtevrees kennen en met een zware ladder
kunnen werken. De bomen waren meestal
hoog en je moest de kunst verstaan om met
een veertiger (10 meter lang) op de
wiebelende takken je haanderik zo vlug
mogelijk vol te krijgen. Daarbij werd gebruik
gemaakt van een ijzeren haak waarvan de
uiteinden in tegengestelde richting
omgebogen waren. De plukker trok hiermee
de takken naar zich toe en zette de tak met de
haak aan een sport van de ladder vast om met
twee handen te kunnen plukken. Het
kersenarsenaal bestond in de Stichtse
Kersenstad in hoofdzaak uit meikersen.
Daarnaast waren er vroege Duitse (Early
Rivers) en enkele soorten zwarte kersen voor
de bestuiving. De plukker en bij grote bomen
vaak twee plukkers samen kregen één tijl
toegewezen waaruit ze de gehele kersentijd
plukten. Meestal had de kersenbaas de
vroegste bomen al gemerkt met een plukje
gras, om zo snel mogelij k te beginnen. Als
met de meikersen werd begonnen waren de
vroegste rassen o.a. de Spithoven en de
vroege Duitse reeds geplukt. De meikers was
de grootste pluk en in zo'n meikersenboom
bevonden zich soms takken moortjes die het
eerst rijp waren, daarna zocht de plukker de
'neuzen' op, dit waren de kersen die aan het
eind van de tak zaten. Daarna begon al
spoedig de volle pluk. Deze pluk duurde zo'n
2 a 3 weken waarna er toch nog takken
overbleven die grotere en puntiger kersen
droegen, dit waren de 'volgers'. De plukker
ging dan weer zijn tijl af en zocht de takken op
waaraan de volgers hingen, waren die eraf
dan was de kersenpluk teneinde. Tussendoor
werden de enkele bomen zwarte geplukt, o. a.
het Variks zwart en de Inspekteur Löhnis.
Om zoveel mogelijk kersen beneden te
krijgen stelden de baas een vóórplukker aan.
Deze, een snelle plukker, riep de andere
plukkers als hij de haanderik (zie afb. 13) vol
had, en gezamelijk gingen zij de haanderik
leegmaken in de hut bij de baas. Deze
controleerde of de kersen goed geplukt waren
en er niet teveel rode onrijpe kersen tussen
zaten. De plukker gebruikte naast zijn
haanderik nog een kop-haanderik, een
mandje dat half zo groot is als een haanderik.
Dit mandj e nam hij mee de ladder op om de
haanderik helemaal vol te krijgen. Er werd
geplukt van zes uur 's morgens tot zeven uur
in de avond. Zaterdagmiddag na 5 uur en op
zondag werd er niet geplukt, tenzij men ineen
eetboomgaard werkte en geplukt moesten
worden voor de verkoop. Brood werd meestal
voor de hele dag meegebracht en de
kersenbaas maakte op een petroleumstel in
een grote ketel de koffie klaar. Als de koffie
klaar was werden de ronde witte kommen
gewassen en klaar gezet en riep hij 'onder' dit
betekende dat de plukkers van hun ladder
kwamen en met hun haanderik naar de hut
gingen om te eten of koffie te drinken. Na de
plukkers kregen de heuers vlug even koffie,
om beurten. In de hut of tent zaten aan een
lange tafel de wraksters. Zij zochten de
kersen er tussen uit die niet geschikt waren
voor de verkoop op de veiling. Deze
afgekeurde kersen werden 'het wrak'
genoemd. Zij waren verrot, misvormd,
aangepikt door vogels of hadden geen steel.
Het wrak werd aan het einde van de dag
verdeeld onder ieder die in de boomgaard
werkte. Zij namen het in hun haanderik naar
behoefte mee naar huis. Daar werd het
gewassen en vormde het een traktatie voor
het hele gezin.
Het plukken werd altijd goed betaald. Dit was
het gevolg van:
-  gering aanbod van arbeidskrachten in deze
periode;
-  er waren niet zo veel vakbekwame
plukkers;
-  het risico dat een plukker liep.
In het begin van deze eeuw (1906) verdiende
een kersenplukker f 1,75 tot f 2,25 per dag,
terwijl een vaste arbeider maar f 1,- per dag
verdiende. In 1939 verdiende een plukker in
de Betuwe f 3,50 per dag en in Utrecht f 4,-
of f 4,50 per dag. Het normale loon van een
boerenarbeider in vaste dienst was toen
gemiddeld f 2,-per dag. In 1945 bedroeg het
plukloonf 10,-af 11,-perdag.
356
-ocr page 354-
Afb. 14: Een verzendmandje en een mandje om te presenteren.
Kersen
Evenals vorige jaren beveelt zich de
ondergetekende aan voor den verkoop van
Kersen
M. Klerekoper Jr.
Fruitmarkt, Amsterdam
N. B. Dagelijksche verkoop-rekening en
vlugge opzending van geld.
De commissionair verkocht de kersen aan
winkeliers, venters e.d. en stuurde de
afrekening en het geld naar de kersenbaas.
Vaak nam de schipper naast de lege bushels
ook het geld en de rekening mee. De bushels
van de kersenbaas waren allen gemerkt zodat
de schipper de lege bushels 's avonds aan de
juiste eigenaar kon teruggeven. Later werden
houten kistjes gebruikt die men kon huren
De afzet
Kersen zijn beperkt houdbaar, daarom was
een snelle afzet erg belangrijk. De kersenbaas
had zelf geen tijd de kersen te verkopen.
Rond 1900 waren er geen auto's, hoe werd dat
geregeld? In die tijd werden de gesorteerde
kersen in een bushei gedaan (zie afb. 3). Een
bushei is een stevige ronde van teen
gevlochten verzendmand met brede rand, en
glad van binnen. In een bushei gaat 5,10of20
kilo kersen. ledere avond werden de geplukte
kersen met paard en wagen naar een schip
gebracht. De schipper stapelde de bushels in
het ruim op en bracht ze o.a. naar de markt in
Amsterdam, waar ze 's morgens vroeg bij een
commissionair werden afgeleverd.
De commissionair verkoopt de kersen voor
rekening van de afzender, waarvoor een
consignatieloon werd betaald. In de Nieuwe
Tielsche Courant van
8 juni 1895 staat de
volgende advertentie van een commissionair:
357
-ocr page 355-
van de veilingen. De vrachtauto haalde de
kersen in de boomgaard op en leverde ze bij
de veiling af. De veiling zogde voor prompte
betaling en de nota's. Via markten en
veilingen was de afzet van kersen verzekerd,
maar men was niet zeker van een goede prijs.
Het was daarom van belang om zoveel
mogelijk kersen rechtstreeks uit de
boomgaard te verkopen. De kersenbaas kon
dan een hogere prijs bepalen. Dit waren de
zogenaamde eetboomgaarden, die dichtbij
ons stadje lagen. Bijna alle ouders met
kinderen, verenigingen, scholen en allerlei
groepj es mensen gingen eens per j aar kersen
eten, hetgeen er vaak gezellig aan toe ging.
Soms namen muziekverenigingen hun
instrumenten mee om de sfeer te verhogen.
De boomgaard van Joh. Kasteleij n aan de
Poortdijk stond erom bekend. Echterin 1930
werden in deze boomgaard de eerste
wormpjes in de kersen ontdekt. Dit
veroorzaakte grote paniek bij de pachter en
eigenaar en het publiek zocht een andere
boomgaard. De eigenaar liet ijlings wat
kersen bij de Planteziektenkundige Dienst'm
Wageningen bezorgen en vroeg om raad.
Spoedig kwam bericht van de P.D. dat ook zij
de wormpjes in de kersen hadden
geconstateerd maar deze niet schadelijk
waren voor de volksgezondheid. Dus de
verkoop mocht doorgaan. Later zijn er geen
worpjes in kersen meer gevonden.
Een andere manier van afzet was het
kersenverzendmandje (afb. 14). Vele
honderden van deze mandjes met 5 of 10 pond
kersen hebben hun weg via bodediensten of
PTT. door heel Nederland gevonden.
"s Middags gebracht, de volgende morgen
bezorgd'
was het devies. Veel zakenmensen
lieten hun klanten een mandje kersen
bezorgen als relatiegeschenk, maar ook
families onderUng maakten hier veel gebruik
van.
Notariskantoor Mr. F.P.A.C. Adriaans,
Usselstein
Consulentschap voor Tuinbouw, Tiel
L. de Keizer, Houten
Landbouw Hogeschool, Wageningen
Universiteitsbibliotheek, Utrecht
Gebruikte bronnen en literatuur:
Archief van het Kapittel van Oudmunster, inventaris nr.
1358, nr. 22.
F.J. Benoist, K.L. Knage: De Lopikerwaard.
Rotterdam, 1950.
S. Berghuis: De Nederlandsche boomgaard, Tweede
deel-perenensteenvruchten. Groningen, 1868.
J.G.M. Boon: Usselstein voor en na 1900. Woerden,
1969.
Centraal Bureau voor de Statistiek: Statistiek van de
Land-en Tuinbouw, 1949 tot en met 1982.
's Gravenhage, 1950-1984.
J.A. Doortjes: Uit de zeventiende eeuw. DeFruitteelt,
jaargang 18,1928.
J.v. Dulleman, A.Scholtens: De in Nederland
verdwijnende kersenteelt. De Fruitteelt, jaargang 70,
1980.
Dr. J.P. de Gaay Fortman, W.M. Heijl: Beknopt
leerboek der plantkunde. Eerste deel, zesde druk.
Groningen, 1946.
Ir. J.D. Gerritsen: De teelt van kersen. Mededelingen
van den tuinbouwvoorlichtingsdienst no 38.
's Gravenhage, 1944.
A.B. Haafkens: Gids voor Usselstein. DeStichtsche
Kersenstad. Usselstein, 1935.
H. Heukels: Geïllustreerde schoolfloravoorNederland,
13e druk. Groningen, 1949.
U. Körber-Grohne: NutzpflanzenundUnweltin
römischen Germanien. Waiblingen, 1979.
Landbouw Courant, 9e jaargang, 1855, nr. 51.
L Rietsema: Beschrijving en rangschikking van in
Nederland voorkomende kersen-vormen. Proefschrift
Wageningen, 1928.
Dr. Ir. I. Rietsema: kersen. Uitgave Boeren-en
tuindersbond. Zonder jaartal.
Dr. J.H. van Stuijvenberg: Enkele economische
aspecten van de kersenteelt in Nederland. Haarlem,
1947.
Tenslotte willen wij onze dank uitbrengen
aan de volgende personen en instanties, die zo
welwillend zijn geweest hun gegevens aan ons
ter beschikking te stellen:
358
-ocr page 356-
Zeevliet
door E. van Oosterom
over het erf hoefde te rijden. De koopsom van
de boerderij was negen duizend één honderd
vij f en zeventig gulden.
De grootvader van A. F. van Zij 11, Cornelis
van Zij 11, was gehuwd met Heylwich van
Brederode, dochter van Joost van Brederode,
bastaard en Anna Joostendr. tot den
Rijsenborch. Van ZijU zelf wordt beschreven
als een dapper held die in zes en veertig
zeegevechten nooit overwonnen is of
gevangen genomen. Hij was, 'rijzig van
lichaam' en werd onder meer 'de schrik der
zeeën'genoemd.
Het hoofdwapen op zijn monument was: in
rood een blauw gebekte en gepote gouden
adelaar geflankeerd door de kwartieren van
Zijll-Brederode en van Everdingen-van der
Eggen.
Door een besmettelijke ziekte is hij maar
55 j aren geworden.
Het echtpaar heeft slechts één dochter
nagelaten, namelij k Isabella Margaretha,
geb. 2 Nov. 1670. Zij huwde de ritmeester
Johan Gijsbert Ruysch, zoon van Gijsbert
Ruysch en Diderica Ploos van Amstel. Toen
haar man overleed, hertrouwde ze met Louis
Francouis de la Chevalerie, heer Pont la Roij,
ridder van St-Louis, kapitein van de
grenadiers in Franse dienst. Het leed bleef
hen niet gespaard. Vier kinderen uit het
eerste huwelijk en één kind uit het tweede zijn
jong gestorven en in Benschop begraven.
Toen ook het laatste kind was overleden,
heeft men Zeevliet publiek verkocht en wel
op 1 Jan. 1711. De prijs was slechts acht
duizend gulden. Het landgoed kwam in het
bezit van Vrouwe Susanna Muller, weduwe
van Cornelis van Outhoorn. Deze verkocht
echter reeds in 1716 'huize en hofstede
Ongeveer een kilometer van IJsselstein lag
aan de noordzijde van Benschop de
herenplaats 'Zeevliet'. Daar heeft kapitein
Abraham Ferdinand van Zij 11 gewoond,
geboren in 1642 en overleden in 1697. Hij is in
Benschop begraven en het monument op zijn
graf is in 1901 gerestaureerd en onthuld. Het
is een boerderij geweest, bestaande uit twee
en dertig morgen land met huis, berg en
schuur, een dubbele hofstee dus. Eigenaresse
was Maria van der Egge, weduwe van Mr.
Anthonius van Everdingen, burgemeester
van Oudewater. Na haar overlijden werd de
boerderij publiek verkocht. Koper was
kapitein van Zij 11, van wie de weduwe een
oud-tante was. Zeer waarschijnlijk heeft hij
ze gekocht in verband met zijn aanstaand
huwelij k met Wilhelmina van Nyhof. Hij
heeft een genoeglijke buitenplaats willen
hebben om er te vertoeven als hij niet op zee
hoefde te zijn. Die ontvlood hij dan even en
vandaar allicht de naam Zeevliet.
Uit een tekening van 1740 merken wij dat
de oude boerderij is afgebroken en vervangen
door een fraai herenhuis. De boerderij met
stalling, schuur en koetshuis werd een eindje
naar achter opnieuw opgebouwd. Grote
lanen zijn aangelegd en veel vruchtbomen
geplant. Evenals Jacob Cats deed met zijn
Zorgvliet, heeft van Zij 11 er iets moois van
gemaakt. Over de voorwetering is een brug
gelegd met daarop een zitbank. Wellicht is
ook door van Zij 11 de mooie koepel in de grote
tuin gebouwd en heeft hij er beeldjes in
geplaatst, die men er later in zag staan. Twee
mooie vijvers werden gegraven om de
tuinaanleg te voltooien. Naar de nieuw
gebouwde boerderij werd een aparte weg
aangelegd, zodat de daarin wonende boer niet
359
-ocr page 357-
huis, stallinge, koetshuis met al hetgeen
daarin en op aard- en nagelvast is met zijn
aanhorige tuynen, boomgaard en
griendlanden, totaal 22 mergen land, waarvan
één mergen van de Baron van IJsselstein en
van het Domein in gebruik. De prijs is twaalf
duizend gulden. Het wordt getransporteerd
op 4 Augustus 1752.
In 1768 woonde op Zeevliet een zekere
mijnheer Wolfert Beeldsnijder. Deze
mijnheer had in Amsterdam 'een huis van
negotie'. Er bleek daar een tekort aan geld te
wezen en hij moest voor zijn aandeel betalen
drie en zestig duizend negen honderd en
negentig gulden. Hij vluchtte naar zij n
landgoed in Benschop en werd daar
gearresteerd. Zijn vrouw Wilhelmina
Francoise van Hoorn gaf aan de Ontvanger
Generaal over Holland en West-Friesland
een gesloten blikken trommel waarin zich
effecten bevonden. De gevangene beloofde
ten huize van Bernhard Kastelein, hospes in
het Gerechthuis te Benschop, alles te betalen.
Intussen werd zij n huisraad opgeschreven.
Paulus de Vaynes van Brakel blijkt weer
eigenaar van Zeevliet geworden te zij n,
terwijI de familie Beeldsnijder er mocht
blijven wonen. De kanunnik was gehuwd met
mevrouw Hester Henrica Baars uit
Benschop. Op 1 Juli 1772geeft hij zijn vrouw
machtiging om Zeevliet te verkopen,
behoudens zijn goedkeuring. Reeds op 27 Juli
verkoopt ze het aan Wilhelm Johannes van de
Nijpoort, oud-commandeur van de Oost-
Indische retourvloot. De prijs is
negenduizend acht honderd gulden.
Mijnheer heeft nu ook recht op de kerkbank.
Vijftien jaren later, dus in 1787 verkoopt
hij Zeevliet weer aan Wolfert Beeldsnijder
voor dertien duizend gulden. De avonturier is
er dus weer bovenop gekomen.
Als mevrouw Beeldsnij der overleden is,
verkoopt hij Zeevliet aan Julianus Albertus
van Diemen, kapitein in het leger. Deze ging
Zeevliet nu bewonen. Hij bracht zij n vader
Adrianus van Diemen mee. Deze stierfin
1802 in Benschop. J. A. van Diemen werd
onder meer Hoogheemraad van de Lekdijk
en had in zij n omgeving veel achting en
invloed. Hij was de man van het verzet tijdens
de Franse overheersing. In 1811 overleed zijn
vrouw Helena Begthold. In 1813 hertrouwde
Zeevliet met de aanhorige huizen,
beplantingen, bepotingen en plantagiën,
mitsgaders de aanhorige landeryen' aan
Cornelis Cuyk en Myrop voor dezelfde prijs.
Twee jaar later verkocht deze het goed
weer aan de Hooged. Heere Grave Jan
Willem van Esteren (of Efferen) kapitein in
het leger, voor negen duizend gulden. Dan is
er slechts achttien morgen land bij, maar de
koper komt in het bezit van een zitplaats,
bank of gestoelte in de kerk. Blijkbaar heeft
ook hij de herenplaats gekocht om er van de
rust te genieten als de dienst hem niet riep.
Elf jaar is het in zijn bezit geweest. In 1729
verkocht notaris van den Doorslag als
gemachtigde van de graaf en de gravin,
vrouwe Cornelia Everdina Jeanette van
Weede, Zeevliet. Hij gaf het in volle
eigendom 'eeuwiglijk' aan Laurens Storm van
's Gravenzande, die als vaandrig in hetzelfde
regiment diende. Toen was het zeventien
morgen land met 'hofstede, al de grote
timmerragie,zovanhuizinge,stallinge,
koetshuizen en verder getimmerte,
bepotinge, beplantingen' enz.
Zeevliet heeft slechts drie j aren als lustoord
de vaandrig mogen dienen. Hij zal het huis
bewoond hebben, maar het land heeft hij
verhuurd aan de domeinen te IJsselstein.
In 1732 verkocht hij, als voogd over zij n
huisvrouw 'Vrouwe Luinia Constantina van
Bergeyk', achttien morgen hooi- wei- bouw-
en griendland, benevens boomgaard, in huur
gebruikt door de Domeinen van IJsselstein,
genaamd Zeevliet. Verder nog een bank in de
kerk van Benschop, met alle 'behangsels en
losse goederen'. Hij zal hiertoe genoodzaakt
zijn, want hij had twee flinke schulden lopen.
Hij moest nog vij ftien honderd gulden
betalen aan de vorige eigenaar en nog zeven
honder vij ftig gulden aan Vrouwe Sara Ida
Keppel, weduwe van P.H. Ramskramer,
kanunnik van de Dom. Het landgoed was wel
fraai, maar te kostbaar om het te beheren.
De domeinen stelden de heer Maas aan als
hun rentmeester. Deze kwam Zeevliet
bewonen. Hij overleed in 1749. Daarna is het
nog een paar j aren bewoond geweest door
zijn vrouw en dienstboden.
Op 6 Mei 1752 wordt Zeevliet verkocht aan
de heer Paulus de Vayne van Brakel,
kanunnik van Sint Marie te Utrecht n.l. een
360
-ocr page 358-
Plattegrond van Zeevliet onder Benschop met tuinaanleg.
Detail naar de Kaarte en Quohier van alle polders in de baronie van IJsselsteyn (1740).
Top. Atlas derprov. Utrecht, nr. 204 (5), R.A.U.
361
-ocr page 359-
hij met Maria Bruinsma, wed. van Dirk
Hulsebos te Zwammerdam. Hij was 60 en zij
66 jaar.
Daar hij geen kinderen had, vermaakte hij
ZeevUet aan zijn neef en oomzegger Adrianus
van Diemen, inspecteur van de kerkeHjke
goederen. Deze huwde Agatha Louise van
der Poel, een burgemeestersdochter van den
Haag. Zij kregen slechts één dochter n. 1.
Johanna Louise Maria Juliana. Deze huwde
in 1841 met Jhr. J.F. StrickvanLinschoten,
heer van Vlooswijk. Hij was eerst griffier en
later kantonrechter in het kantongerecht
IJsselstein. Zij n vader was Nicolaas Hendrik,
heer van Bunnik en Vechten, lid van de Staten
en Ridderschap van Utrecht. Ze namen op
Zeevliet hun intrek. Ook woonde daar toen
George Lijclama a Nijeholt, kapitein bij de
infanterie. Deze mij nheer was bij hun
huwelij k 41 j aar en is er blij ven wonen. Het
gebouw was groot genoeg.
Het werd daar op Zeevliet een fij n gezin,
maar het leed is hun ook niet gespaard
gebleven. Van hun negen kinderen zullen er
maar vijf kloek geworden zijn. Een zoon en
drie dochters huwden en Nicolaas Hendruk
bleef ongehuwd op Zeevliet wonen met zij n
dienstboden. Een boer zat op de hofstee en
verder had hij zijn koetsier en tuinman.
Intussen was Zeevliet een uitgestrekt
grondbezit geworden met meer dan honderd
hectoren land. Toen de jonker overleden was,
werd in 1904 Zeevliet publiek verkocht. De
kopers verkochten het gebouw, dat intussen
bouwvallig geworden was, voor afbraak. De
boerderij is nog een halve eeuw bewoond
geweest, maar nu ook gesloopt. De
paardenstal werd door de kantonrechter
gebruikt als gevangenis. Bedelaars en
landlopers hebben er soms een nacht in
moeten doorbrengen.
De mooie bomen van de prachtige lanen
zij n alle gerooid en de vij vers zij n met
snoeihout gedicht. Er staan nu aan de weg
andere woningen.
Jhr. N.H. Strick van Linschoten heeft de
pastorie van de Ned. Herv. kerk te Benschop
geschonken zodat men zij n naam nog kan
lezen op de ingemetselde steen.
Verder is er in de kerk nog de bank met het
mooie wapen van Zeevliet.
Overdruk uit 'Oud Utrecht' van juli/aug.
1969.
362
-ocr page 360-
Mariënberg aan de IJsseldam,
nieuwe gegevens over
klooster en priorij.
door A.M. Fafiani
Aan degene die in de Middeleeuwse
geschiedenis van IJsselstein geïnteresseerd is
zal bovenstaande titel enigszins merkwaardig
voorkomen. Immers, het Cisterciënzer
klooster Onze Lieve Vrouwenberg
(Mariënberg) is tot nog toe gesitueerd in
Eiteren (1342-1349) en, als priorij, op de
Nieuwpoort (1394-1482) en in de binnenstad
van IJsselstein (1495-1577).
Dit artikel probeert aan de hand van een
recent opgedoken, belangrij ke bron de
geschiedenis van het klooster aan te vullen en
zo nodig te corrigeren. Eerst zullen er een
aantal problemen uit die geschiedenis worden
behandeld, waarna deze aan de hand van de
nieuwe bron zullen worden bekeken.
Uiteraard kunnen in zo'n kort bestek niet alle
vragen worden behandeld.
Allereerst valt op dat het klooster dat in
Eiteren heeft gestaan nooit gelocalisserd is,
hoewel Cisterciënzerkloosters in het
algemeen van een behoorlijke omvang waren
en diepe fundamenten bezaten. Hier rij st het
probleem wat er nu eigenlijk onder Eiteren
verstaan moet worden. De strook langs de
tegenwoordige Eiterse steeg werd inderdaad
in de late Middeleeuwen Eiteren genoemd,
maar tussen ca. 900 en 1250 moet Eiteren toch
gezocht worden op de oeverlanden langs de
IJssel, dus mogelij k strekkende van de
Knollemanshoek tot Opburen. Het kerkdorp
Eiteren en de rond 1279 gebouwde stad
IJsselstein zijn op dit oeverland gebouwd;
men moet zich daarom realiseren dat het
gebied Eiteren voor dorps- en stadsuitleg veel
groter was dan het gebied dat we nu onder de
naam Eiteren kennen. Het is daarom niet
onmogelijk dat het eerste klooster, dat rond
1340 gebouwd moet zijn, elders gezocht moet
worden.'
Een volgend probleem betreffende dit
klooster is: wanneer en waarom is het
verlaten? Het is bekend dat het klooster in
1349 is verwoest, maar is daarmee alles
gezegd?
Een andere lacune in onze kennis betreft de
dertien j aren tussen 1482, toen de priorij op
de Nieuwpoort werd afgebroken, en 1495,
toen de prior en het convent zich in de
binnenstad vestigden. Dat het klooster in
deze tijd heeft voortbestaan lijkt zeker^, maar
waar heeft het gestaan?
Dankzij de medewerking van prof. C.
Dekker van het Rijksarchief te Utrecht ben ik
op het spoor gekomen van het zg.
Cartularium van Onze Lieve Vrouwenberg.^
Een cartularium is een boek, aangelegd door
kloosterlingen, waarin afschriften in extenso
van belangrijke, ontvangen oorkonden zijn
opgenomen en gerubriceerd. In dit geval is er
ook een goederenlijst aanwezig, die op
zichzelf al een zeer dankbare bron voor
verdere studie is.
Het cartularium bevat oorkonden die lopen
van 1394 tot en met 1535; mijns inziens is het
rond 1540 afgeschreven, dus enkele jaren na
de kloosterkerkbrand van 1537. Enkele
oorkonden en bijschriften kunnen ons
wellicht informatie verschaffen over
363
-ocr page 361-
bovengestelde vragen. Een passage uit een
oorkonde van 16 april 1512 maakt al melding
van een aantal tot nu toe onopgemerkte
feiten: 'Wij, Ffrederijck van Egmont (...) doen
kond dat en also in voergangen tiden onsse
lieve ende zeer geminde voerheren ind
vaderen, welcker zielen alle God benaden will,
sijnre eeren sijn lieve Moider dergloriosde
maght Marie ende gesticht een mancloester van
Sinte Bernaers oorden staende aldoe bij
Eijteren in den jaer dusent driehondert ende
tsestich daerna dat afgebroken wesende, ist
tselve cloostergeset in die Nijewe stede van
Yselsteijn int jaer drihondert ende vier ende
tnegentich, dat verbrant wesende, ist tselve
clooster wederom opgetymmertin onssen
lande van Yselsteijn bider Lecke, geheijten int
Loe, daerna om verloepp van den landen ende
oorloghe in deser tyt wesende, the weten in den
jaer vierhondert ende twe ende tnegentich,
hebben wij tselve clooster ende convent bynnen
onser stede Yselsteijn doen translateren
(=
overbrengen).'
Hieruit blijkt dus dat het klooster bij
Eiteren heeft gestaan (niet in) en in 1360 of
daarna is afgebroken; op het eerste gezicht
lijkt dit in tegenspraak met de vermelding dat
het klooster in 1349 is verwoest. Toch houdt
dit de mogelijkheid open dat het klooster
rond 1350 weer is opgebouwd en nog minstens
tien j aar heeft voortbestaan tot de afbraak.
Waarom het klooster afgebroken werd is
onbekend; het zou kunnen zijn dat het
ongunstig was gelegen en dat men ook na 1349
last bleef houden van rondtrekkende troepen.
De herbouw omstreeks 1350 wordt ook
bewezen door een uitvaardiging van het
generaal-kapittel (het overkoepelend
bestuursorgaan van de Cisterciënzes orde),
waarin aan diverse abdijen hulp wordt
gevraagd om het verwoeste klooster te
herstellen en de monniken te ondersteunen.'*
Nadat IJsselstein rond 1390 met de
Nieuwpoort was uitgebreid werd Mariënberg
in 1394 opnieuw gesticht. De priorij
overleefde de rampen van 1418 en 1466, maar
werd toch in september 1482 als gevolg van
het oorlogsgeweld tot de grond toe
afgebroken. Bovenstaande tekst maakt
melding van een herbouw 'bider Lecke,
geheijten 't Loe.
' Deze passage kan door
andere teksten nader geadstrueerd worden.
Zo is er een vermelding betreffende dit
stukje land in het goederenregister: 'Loijan
den Nuwendam. Van zeven morghen (houden
wij) vantcloester int Ghen die wij teghens hair
ghemangelt hebben tegens lant aen die Vlist.
'
Het klooster bezat dus 7 morgen, ongeveer 6
hectare, land in de Looij aan de Nieuwedam.
DeNieuwedamisdeIJsseldam,in 1291
gereedgekomen, en de Looij is het zg. Looije-
blok, een tiendblok dat later in bezit is
gekomen van het Utrechtse kapittel van Sint
Marie.'' Het gebied is op afb. 1 ingetekend.
De meest waarschijnlijke ligging is tussen de
Enge IJssel, dat als afwatering kon fungeren,
en de Nijendam, in het vruchtbare land achter
de Hoge Dijk. Het nadeel van de plek is
evident: het klooster ligt in het open land,
onbeschermd tegen vijandelijke overvallen
en een mogelij ke dij kdoorbraak van de Lek.
Een 7-tal Latijnse oorkonden in het
cartularium hebben betrekking op dit plekje
en deze zullen in chronologische volgorde
kort worden behandeld.
14 sept. 1484. Abt Johannes van Citeaux (te
identificeren met Jean X de Circey, abt van
1478-1501) schrijft aan de abt van
Altenkamp,HeinrichvonKalkar (1483-1499)
dat het generaal-kapittel heeft besloten dat
Mariënberg herbouwd mag worden in de
buurt van Utrecht.
na 14 sept. 1484. De stichter van
Mariënberg alsmede andere edelen delen de
abt van Altenkamp (?) mee dat het klooster
niet bij Utrecht moet worden opgebouwd,
omdat zij' wegens verschillende
geweldplegingen, roverijen vijandelijke
aanvallen (...)de vrede niet kunnen
handhaven.'
Gevraagd wordt of het klooster
naar de stad IJsselstein mag worden
overgebracht.
30dec.l485. Diocesane brief van bisschop
David van Bourgondië aan prior en convent
van Mariënberg, die zich 'buiten de stad
IJsselstein'
bevinden, waarin hun
toestemming wordt verleend hun convent te
mogen overbrengen 'naar de zeer geschikte
en duidelijke plek bij de dam die gewoonlijk
de Nijendam wordt genoemd.' (zie afb. 2)
364
-ocr page 362-
(j}| kloorttr
Afb.l.
365
-ocr page 363-
ixl^P^
l
LM m M) np^f)
, .M r^Ai^A» <.>,><;.»iO ^'V«
^fffmé tr*"**-
*kla, „»«^ >*,^f{f»?^ fa~4-=>«, U-+^
rU-S^^tXatSk.^ (■w^jjl-rf ■fi^Khtn) *,<ll^'^
W.\/^ <^ «Z«^M«- r5«w" «i^-^ t»-* '^^ ^*r
|p¥VfiMvrw. ^»li'i.«..> .tA^wi? OU*U 4^*|.(J»»*«
'YVlRi^r
^
^ff^ltr'Mt C-A^yrv]i MyUrJM3f ,~M^'
B4i>^^ *f rn^ i^Ci -./f~«- i""^ ^J'/KJf'
rWjl) A >%r ^^t^4>>ii iy"Vr^
Afb.2.
366
-ocr page 364-
IJsselstein geresideerd, waar de missen in de
kapittelkerk konden worden opgedragen en
de monniken de gasten van de kanunniken
konden zijn.
Volgens de genoemde oorkonde van 1512 is
het klooster met het convent in 1492 vanuit de
Looij naar de binnenstad overgebracht. Dit
stemt overeen met bovenstaande oorkonden,
waaruit blijkt dat in maart 1494 het klooster al
gebouwd moet zij n. Houdt men rekening met
de lange reistijd naar het Franse Citeaux, dan
moeten de vertegenwoordigers van
Altenkamp en Mariënberg al in 1493 naar
Citeaux zij n gereisd om verslag van de
gebeurtenissen uit te brengen.
Samenvattend kan de volgende
chronologie worden opgesteld betreffende
bouw, ligging en afbraak van de verschillende
kloosters:
± 1340- 1349 klooster gelegen bij Eiteren
±1350-±1360 klooster gelegen bij Eiteren
± 1360- 1393 geen gegevens: klooster is
opgeheven
1394- 1482 priorij gelegen op de
Nieuwpoort
1482- 1485 kloostergemeenschap in
IJsselstein, zonder eigen
gebouw
1485- 1492 priorij gelegen in de Looij bij
de Nieuwendam
1492- 1577 priorij gelegen in de
binnenstad van IJsselstein
Noten
1.  Ik deel de mening van R. Ooyevaar dat het klooster
misschien op dezelfde plaats heeft gestaan als het
klooster op de Nieuwpoort, dat immers vóór 1390 heel
goed Eiteren kan hebben geheten. Ook is het mogelijk
dat het klooster tussen de stad IJsselstein en het
kerkdorp Eiteren heeft gelegen, vlak langs de IJssel.
Zie R.J. Ooyevaar, 'Eiteren in IJsselstein',//A'i'nr. 1
(okt. 1976), p. 9-10.
2.  In het Oud-Archief van IJsselstein berusten de
manualen van de bezittingen en uitgaven van het
klooster die ononderbroken lopen 1477 tot en met
1522 (inv. nr. 597). Bovendien is er een akte van het
klooster uit 1486 overgeleverd (inv. nr. 601).
3.  RAU, Archief van de kleine kapittels en klooster in de
provincie Utrecht, nr. 569 a. Het is een boek meteen
houten kaf t en met leer overtrokken. Het telt enkele
honderden pagina's, die ik wegens tijdgebrek niet
allemaal heb doorgenomen.
11 maart 1494. Abt Johannes van Citeaux
brieft aan o. a. de abten van Altenkamp en
Mariënkroon bij Heusden dat hij wederom de
overbrenging heeft bevestigd an Mariënberg
vanuit 'de Loe' naar IJsselstein, waar het
klooster reeds is gebouwd.
13mei 1494. HeinrichvonKalkar,abtvan
Altenkamp, schrijft aan prior, sub. prior,
cellarius en convent van Mariënberg dat hij de
overbrenging van het klooster naar de stad
ratificeert, aangezien de kloosterlingen
'verscheidene nadelige onkosten en
schadeposten overal in de Loe'
hadden
geleden en omdat 'de aanhoudende
troebelingen zowel van rovers als van andere
booswichten die U van dag tot dag als
overvallers, schenders en plunderaars van Uw
goederen schandelijk komen lastigvallen.
'
2 sept. 1494. Diocesane brief van bisschop
David van Bourgondië aan prior en convent
van Mariënberg waarin hij de overbrenging
bevestigt van het klooster aan de Nijendam,
'aldaar enkele jaren geleden overgebracht
vanuit de plek buiten de stad IJsselstein.
' Als
reden geeft hij op: 'wegens het zeer grote
gevaar en de schande die op die plek reeds is
geduld en om in de toekomst dergelijke dingen
te vermijden.'
13 sept. 1494. Brief van abt Johannes van
Citeaux en het generaal-kapittel aan prior en
convent van Mariënberg, waarin deze hen
vermaant onder straffe van excommunicatie
om de plek binnen IJsselstein, of zelfs de
orde, niet te verlaten, ook al worden zij door
anderen daartoe aangezet.
Geconcludeerd mag worden dat het
klooster aan de IJsseldam rond 1485 gebouwd
is, aangezien men in 1484 nog van mening was
het in IJsselstein zelf op te bouwen, terwij 1 in
december 1485 al toestemming was verleend
om naar de Looij over te gaan. Aangenomen
mag worden dat het klooster toen al gebouwd
moest zij n. Het is te hopen dat er op deze plek
enkele proefopgravingen zullen worden
gedaan om de omvang van het klooster vast te
stellen.
Waarschijnlijk heeft de
kloostergemeenschap in de jaren 1482-1484 in
367
-ocr page 365-
5. Het tiendblok is ingetekend op een kaart uit 1700
waarop het bezit van het kapittel is aangegeven (RAU,
Inv.St. Marie, nr. 809).
4. Hier vertrouw ik op het artikel van pater B. Heesters,
'O.L. Vrouwenbergte IJsselstein' (HKYm. 22, sept.
1982), die helaas niet vermeldt waar het betreffende
stuk is terug te vinden.
rit
Leden: mevr. A.T. Edelschaap-van Capelle en mevr.
G.C.A. Pompe-Scholman.
Bank: Amrobank IJsselstein, reknr.: 21.84.00.217, gi-
ronr. van de bank: 2900.
Redaktie:
N.A. Peeters, Emmalaan 36, 3411 XH Lopik en B.
Rietveld, Meerenburgerhorn 7, 3401 CC IJsselstein.
Donateurs ontvangen het periodiek (3 of 4 nummers
per jaar) en worden op de hoogte gehouden van de ac-
tiviteiten.
Nieuwe donateurs kunnen zich opgeven bij dhr.
W.G.M, van Schaik, M. Hobbemalaan 11, 3401 NA
IJsselstein, tel: 03408-81873. Voor inwoners van IJs-
selstein bedraagt de contributie minimaal f 17,50 per
kalenderjaar. Zij die buiten IJsselstein wonen worden
verzocht f 5,00 extra over te maken i.v.m. de verzend-
kosten. Losse nummers kunnen voor zover voorradig,
a f 7,50 bij het secretariaat worden nabesteld. Voor
dubbelnummers is de prijs f 10,00. Verzamelbanden
met 20 nummers naar keuze zijn f 75,00.
Historische Kring
IJsselstein
De Stichting Historische Kring IJsselstein is tot stana
gekomen in 1975 en stelt zich het volgende ten doel:
De belangstelling wekken voor de geschiedenis in het
algemeen, voor de geschiedenis van Usselstein en van
de Lopikerwaard in het bijzonder.
Bestuur:
Voorzitter: L. Murk, IJsselstraat 24, Usselstein.
Secretariaat; C.J.H, van Dijk-Westerhout, Omloop
West 42, 3402 XP IJsselstein, tel: 03408-83699
Penningmeester: W.G.M, van Schaik, M. Hobbema-
laan 11, IJsselstein.
368
-ocr page 366-
Meubelfabriek
Van Rooyen
Stichting, organisatie en geschiedenis van
het bedrijf.
Op 11 oktober 1896 werd te IJsseistein de
eerste steen gelegd van een, voor dit stadje,
geheel nieuwe industrie. Enige
ondernemende lieden begonnen toen in een
gebouwtje van slechts enkele vierkante
meters op bescheiden voet stoelen en
meubelen te vervaardigen. Deze personen
v/aren: Albertus Petrus Bernardus Schilte en
Gerardus Johannes van Rooyen.
De werkplaats aan de Molenstraat, perceel
plaatselijk genummerd 294 A, kadastraal
bekend sectie F 816 was in eigendom van
Cornelis Kranenburg, koopman te
IJsseistein.
Op 3 februari 1897 diende A. P. B. Schilte
een aanvraag in bij B en W van IJsseistein
'Voor het plaatsen van een stoomwerktuig van
5 d 6 paardenkracht in perceel sectie F 816, in
welk perceel zal worden opgericht een fabriek
van machinale houtbewerking'.
Bij deze aanvraag was een plattegrond
gevoegd welke aanduidde: de in- en
uitwendige samenstelling der stoomhoutdraai
en zagerij vanA.P. B. Schilte.
Op 16 maart
1897 werd door B en W de gevraagde
vergunning verleend, waarbij ondermeer als
voorwaarde werd gesteld, dat 'in de
werklokalen der fabriek geen tabak noch
sigaren gerookt mogen worden'.
De naam VAN ROOYEN is dan nog niet
expliciet in de archiefstukken terug te vinden.
Inleiding
Weinig of niets herinnert in IJsseistein nog
aan de roemruchte periode van 71 j aar waarin
Meubelfabriek Van Rooyen haar stempel
drukte op de IJsselstad. Ondanks verwoede
pogingen van de Historische Kring IJsseistein
(HKIJ) en de Werkgroep Behoud
Lopikerwaard de fabrieksgebouwen van de
ondergang te redden, viel dit waardevolle
bedrijfsmonument in 1982 ten prooi aan de
slopershamer.
Waarschijnlijk is het enige positieve effect
van de sloop geweest: de stimulans die de
HKIJ kreeg om diepgaand de geschiedenis
van de meubelfabriek te bestuderen. Het
resultaat van dit onderzoek vormt de inhoud
van het voor u liggende boekje. Er zijn in deze
tekst vier delen te onderscheiden. Allereerst
wordt ingegaan op de stichting, de organisatie
en de geschiedenis van het bedrijf. Het
tweede deel geeft informatie over de
fabrieksgebouwen. Vervolgens staat het wel
en wee van de fabrieksarbeider centraal. In
het laatste deel is alle aandacht gericht op het
ambachtelijk en produktietechnisch element.
De tekst is aangevuld met vele, vaak unieke
foto's. Vanzelfsprekend heeft dit artikel niet
de pretentie om volledig te zijn. Alleen al om
praktische redenen waren de auteurs, de
heren W.T. Bunnik, L. Murk, K. Peeters en
F.P.D.vanRooyen,genoodzaaktuitdegrote
hoeveelheid historisch materiaal een keuze te
maken.
369
-ocr page 367-
A
C
B
D
E
F
cm
G
tizi
CZJ
nn
A: sloomwerktuig
B: lintzaagmachine
C: cirkelzaagmachine
D t/m F: houtdraaibanken
Rooyen, geboren op 7 mei 1821 te IJsselstein
(overleden op 9 augustus 1888 te IJsselstein)
en Gerarda van Maurik, geboren op 21
december 1834 te Schalkwijk en overleden op
26 januari 1904 te IJsselstein. Gerrit van
Rooyen was eigenaar van een hoepmakerij
aan de Havenstraat, plaatselijk gemerkt 144.
Daarnaast was hij eigenaar van diverse
stukken grond en huizen aan de Walkade,
waaronder de voormalige Schuttersdoelen.
Ook de Hofkamp behoorde tot zijn bezit.
Hierop is het St. Joseph pension gebouwd
(later ziekenhuis 'Isselwaerde'). Volgens het
kohier voor de Plaatselijke Directe Belasting
naar Inkomen
was hij niet onbemiddeld;
hetgeen ook blijkt uit de boedelscheiding na
zijn overlijden. Volgens een gemeenteopgave
van de op 31 december 1896 aanwezige
fabrieken was zij n weduwe, mej. G. van
Maurik, eigenaresse van twee hoepfabrieken
met 22 knechten. Het is goed hier op te
merken dat het smeedijzeren hekwerk van de
doopkapel in de Nicolaasbasiliek 'een
geschenk is van Gerrit van Rooyen en zijne
huisvrouw Gerarda van Maurik'
(zie de aldaar
ingebrachte inscriptie). Zoon Gerardus
Johannes volgde aan het instituut Saint Louis
te Oudenbosch een opleiding welke te
vergelij ken is met het VWO.
Albertus Petrus Bernardus Schilte, geboren
op 7 januari 1873 te IJsselstein, zoon van
Albertus Schilte (1841-1871) en Johanna
Isabelle van Wijk, geboren in 1848 te Utrecht.
Gerardus van Rooyen
Vast Staat, dat A.P.B. Schilte en G.J. van
Rooyen goede vrienden waren. Op een
faktuur van 31 december 1898 is voor het eerst
sprake van een 'compagnon'. De firmanaam
A. Schilte & Co. werd tot 1910gehandhaafd.
In het vijfjarig gemeentelijk verslag aan
Provinciale Staten staat onder Nijverheid:
'In 1897 is door den HeerA .P.B. Schilte alhier,
opgericht eene houtdraijerij door stoomkracht
gedreven wordende. Geplaatst is een
stoomwerktuig van 6 paardenkracht met 1
ketel. De fabriek werkte met 16 knechts'.
In de catalogus van de eerste Jaarbeurs te
Utrecht van 26 februari tot 10 maart 1917 staat
bij de oprichtingsdatum van de firma Gebr.
van Rooyen-IJsselstein: 'opgerichtin 1896'.
Het is, alvorens verder te gaan, goed eerst wat
meer achtergrondinformatie te geven over
'enige ondernemende personen'.
Gerardus Johannes van Rooyen, geboren
op 21 november 1871 te IJsselstein en
overleden op 7 februari 1947 te Jutphaas.
Deze Gerardus is zoon van Gerrit van
370
-ocr page 368-
SGi9
A. SCHILTE & Co. - IJSELSTEIN.
:-         :-;        (Gebroeders VAN RQQIJEN.)        >
STOOA" STOEL-
STOFFEER-
NRICMTING
hN
MEUBELFABRIEK
INTEKC TELEFOON. No. 3.
S^Si:
DsmTL'fttiCium
'üMMM^ MM
rfip r,^2 'i'c'Z "^i^ ^*^ ''■^>2 1P-3 '^^? '-^2 '^rS ^^2 S'*t2
&2 è^ fé? SSS ^ 2;^ k,? ga Sï '&3 feSfeï
te ï^
Fakluur van 31 december 1898
Albertus Petrus Bernardus huwde op 25
januari 1899 met de dan 31 jarige Hendrika
Alexandrina Groeneveld uit IJsselstein. Op
13 oktober 1899 vertrok het echtpaar naar
Cleve in Duitsland waar Hendrika
Groeneveld zakelij ke belangen had.
Anderhalf j aar later keerden zij weer terug
naar IJsselstein.
In 1912 richtte A.P.B. Schilte 'enen
meubelmakerij'
op in de Kloosterstraat
(voormalig schoollokaal). Met dit bedrijf
werd de basis gelegd voor de huidige
meubelfabriek Schilte aan de Utrechtseweg.
Het echtpaar Schilte-Groeneveld vertrok in
1918 voorgoed uit IJsselstein om zich in
Oirschot (Nbr.) te vestigen. Waarschij nlij k is
bij het eerste vertrek van Albertus Schilte, in
1899, naar Duitsland de technische kennis, de
werklokalen en inventaris van de
houtbewerkingsfabriek overgenomen door
zijn vriend en compagnon Gerardus van
Rooyen. Deze betrok zij n broer Quirinus in
het bedrijf.
Het briefhoofd vermeldt medio 1899:
Gebroeders van Rooyen. In hgt ketelregister
van het stoomwezen staat aangetekend, dat in
september 1899 de stoomketel welke eerst
geregisteerd stond op A. P. B. Schilte
overgeschreven wordt op 'GJ. en Q van
Rooyen (A. Schilte & co)'.Uit
een acte van 20
februari 1900 blij kt dat 'de heeren Gerardus
Johannes van Rooyen en Quirinus van
Rooyen, fabrikanten te IJsselstein, drijvende
de fabriek van machinale houtbewerking- De
Onderneming - te IJsselstein, onder de firma
A. Schilte en Co' uit de boedel van wijlen
Gerrit van Rooyen voor de som van f 9000,00
kopen: 'enen hoepelfabriek, loods, huis met
erf sectiesF856, 857,858en859'.
Quirinus van Rooyen, geboren in 1874 te
IJsselstein en overleden in 1957 te Voorburg,
volgde dezelfde opleiding als zijn broer
Gerardus te Oudenbosch. Voordat hij
toetrad tot A. Schilte & Co was hij directeur
van de Utrechtsche Tramweg Maatschappij.
In 1900 werd gestart met de bouw van de
fabriek aan de Walkade. Een aanvraag werd
ingediend voor het plaatsen van een
stoommachine van 4 a 5 paardenkracht,
nadien werd dit gewijzigd in '25 effectieve
paardenkrachten'.
In juli 1904 werd 'de fabriek op hare
inrichting'
uitgebreid en vergroot met
gebouwen van twee verdiepingen. Op de
benedenverdieping stonden opgesteld: vier
cirkelzaagmachines, twee lintzaagmachines
en een raamzaagmachine (voor het zagen van
planken uit boomstammen). InjuU 1909
volgde 'ene uitbreiding van hunnen fabriek
met werkplaatsen tot het vervaardigen en
stoffeeren van meubelen en bergen daarvan'.
Na het overlijden van Gerarda van Maurik,
weduwe van Gerrit van Rooyen, in mei 1905
ging ook Johannes Antonius van Rooyen
(1877-1962) deelnemen in A. Schilte & Co.
Op 20 mei 1910 werd de firma Gebroeders van
Rooyen opgericht bij acte verleden door
notaris Immink te Houten. 'Voor mij
verschenen de Heeren Gerardus Johannes van
Rooyen, Quirinus van Rooyen, fabrikanten,
en Johannes Antonius van Rooyen, allen
wonende te IJsselstein. De comparanten
371
-ocr page 369-
Fabriekscomplex aan de Walkade, gezien vanaf de Nieuwpoort
Perspectieftekening van de fabriek aan de Hollandse IJssel, naar de situatie van 1927
De fabriek te Ahnsen (Dld)
372
-ocr page 370-
IJssel' te IJsselstein. In 1911 werd daar gestart
met de bouw van een groot fabriekscomplex,
hetgeen in 1927 werd voltooid. Het is dit
gebouw dat ruim 70 j aar het silhouet van
IJsselstein bepaalde.
In verband met problemen door
arbeidsonrust werd op 31 juH 1918 de
timmerfabriek van F. A.T. van Ditshuizen te
Amersfoort overgenomen met daarbij de
volledigeinventaris. In 1918 werkten daar 25
man, in 1919 zestig man en in 1920 werkten er
55 man. In 1921 werd de fabriek gesloten, de
gebouwen verhuurd en verkocht in 1933 aan
de NV Phoenix Brouwerij te Amersfoort.
Op 14 augustus 1919 passeerde bij notaris
Immink de oprichtingsacte van:
'NVStoel- en Meubelfabriek, voorheen
Gebroeders van Rooyen. Statutaire zetel
Utrecht. De vennootschap heeft ten doel het
fabriceeren van Meubelen en alle artikelen,
welke hiermede in verband staan, of die de
vennootschap onder haar bedrijf wenscht te
rangschikken, alles in de meest uitgebreide
betekenis. De vennootschap wordt aangegaan
voor den tijd van ruim 50 jaren'.
De statuten werden op 21 j anuari 1920
Koninklij k goedgekeurd.
In 1933 werd de statutaire zetel van Utrecht
verplaatst naar IJsselstein. Na de Eerste
Wereldoorlog werd het moeilij k om
grondstoffen (hout) uit Duitsland te
betrekken; alleen de uitvoer van
halffabrikaten was toegestaan. Daar dit land
een belangrijke toeleverancier van hout was
werd besloten in Duitsland een fabriek te
bouwen voor de productie van stoelpoten,
rompen en zittingen e. d.
In 1912 werd te Ahnsen een terrein
aangekocht van 'Isolierte Rust'. Hier werd
een geheel nieuwe fabriek gebouwd onder de
naam van:
'Schauburg - Lippische Holindustrie AG'
Holzgrosshandlung-Sagewerke-
Holzbearbeitung
Ahnsen bei Bruckburg
De bouw kwam in 1922 gereed en verschafte -
werk aan 46 man. De directie werd gevoerd
door Quirinus van Rooyen, later door
Gerardus Johannes van Rooyen. Mede door
het zich in ongunstige zin ontwikkelende
Hannes Baas van Rooyen (1877-1962)
verklaarden met elkander te hebben
aangegaan eene vennootschap onder firma ten
doel hebbende de voortzetting der zaken door
de eerste twee comparanten gedreven onder de
Firma A. Schilte & Co, bestaande in het
fabriceren van stoelen en aanverwante
artikelen en het handel drijven in houtwaren in
den meest uitgebreiden zin des woords'.
De
vennootschap werd gevestigd te IJsselstein
onder de naam 'Firma Gebroeders van
Rooyen'.
De namen van de oprichters werden
in de volksmond:
Gerardus Johannes, ofwel Gertbaas
Quirinus, ofwel Krienbaas
Johannes Antonius, ofwel Hannesbaas
Inmiddels waren de gebouwen, fabriek en
kantoor, gelegen aan de Walkade tot stand
gekomen en omdat daar geen verdere
uitbreidingsmogelij kheden voorhanden
waren, werd elders naar een geschikt terrein
uitgekeken. Met het oog op de aanvoer van
grondstoffen en de aflevering van gerede
produkten werd in Utrecht een terrein
aangekocht aan de Kruisvaart; vlak bij het
laadstation van de NS. Door wijziging van het
bestemmingsplan 'Croeselaan' moest van
vestiging aldaar worden afgezien (de
bouwstenen lagen reeds klaar) en naar een
ander terrein worden uitgezien. Dit terrein
werd gevonden langs 'den Hollandschen
373
-ocr page 371-
politieke klimaat verslechterde het
rendement en werd besloten het bedrijf af te
stoten. In 1932 werd het terrein met opstallen
verkocht.
Ondertussen was in 1927 Quirinus
afgetreden als directeur en vertrokken naar
Oirschot waar hij samen met eerder
genoemde A.P.B. Schilte een nieuw bedrijf
begon. In 1935 trad Gerardus terug als
directeur met gelijktijdige benoeming van
zijn zoon Antonius Johannes tot commissaris,
welke functie deze tot 1954 vervulde.
Op 11 oktober 1946 werd
met enig festijn het
vijftig j arig bestaan
gevierd. Bij gelegenheid
daarvan werd het bekende
beeldmerk gepresenteerd.
Er zijn geen aanwijzingen
opgericht. Gebroeders van Rooyen was hier
vanaf het begin bij aangesloten. Lid konden
alleen die meubelfabrikanten zijn welke
'leverden via de erkende handel'. Ter
ondersteuning van de handel en het inspelen
op de verkoop van het eigen product werden
op diverse plaatsen modelkamers ingericht:
Utrecht, Amsterdam, Den Haag,
Eindhoven, Groningen, Arnhemen,
Rotterdam. Deze model-of toonkamers
waren dagelijks geopend voor
wederverkopers en hun klanten. Na het
overlijden in 1962 van Johannes Antonius van
Rooyen werd de directie gevoerd door
G.Q.R. van Rooyen (geboren in 1909) en
H.G.M, van Rooyen (geboren in 1911).
In 1968 werd definitiefmet de productie
gestopt, waarmee 70 jaar beeld- en
sfeerbepalende industrie uit IJsselstein
verdween. Ook de naam Gebroeders van
Rooyen is verdwenen hoewel deze nog
voortleeft in de verschillende goede
meubelfabrieken welke IJsselstein nog rijk is.
Fabrieksgebouwen te IJsselstein
Er was voor het eerst sprake van een
fabrieksgebouw toen in 1897 bij de gemeente
de aanvraag binnenkwam voor het
ingebruiknemen van een stoommachine van 5
a 6 PK in een bestaande schuur aan de hoek
Koningstraat/Molenstraat tegen de Haven en
Stadsgracht. Nu ligt daar het houten brugje
over de Haven. In deze schuur ligt de
oorsprong van de firma gebroeders van
Rooyen. Zoals op de foto duidelij k te zien is
bestond de produktie daar voornamelijk uit
stoelen. Door een snelle groei moest al gauw
worden uitgekeken naar ruimere behuizing
en in 1900 verplaatste men de produktie naar
een pand in het zuid-oostgedeelte van de
binnenstad. Door aankoop en vererving was
de firma reeds in bezit van een aanzienlijk
terrein aan de Walkade in de nabijheid van de
IJsselpoort. De bestaande bebouwing bleek
al snel ongeschikt waardoor men overging tot
nieuwbouw. Gestadig werd het terrein
volgebouwd met voornamelijk grote stenen
schuren van twee verdiepingen. Fabrieken en
kantoor werden ontworpen en gebouwd door
de plaatselijke architect/aannemer E. de
Graaf. Vooral de vlotte medewerking van de
gemeente maakte snelle bouw mogelijk. Zo
NV. Stoel-
en Meubelfabriek
*/h Oabr. «an Rooijan
IJsselstein
te vinden waaruit
inzicht verkregen kan
worden van de wijze
waarop de verkoop van
gerede producten in
de beginjaren tot stand kwam. Pas na 1912 is
daarover meer duidelijkheid; in dat jaar werd
de Centrale Bond van Meubelfabrikanten
Versierde gevel van het hoofdgebou w ter gelegenheid van
50 jaar Gebr. van Rooyen in 1946
374
-ocr page 372-
Ook na 1909 zocht men naar
uitbreidingsmogelijkheden en al snel viel het
oogopeenterreinvan±3y2ha. aan de
overzijde van de HoUandsche IJssel in de
nabij heid van de steenfabrieken. Dit terrein
stond algemeen bekend als de
'gemeentevaalt'. Met de zelfde
voortvarendheid als voorheen en
medewerking van de gemeente kon men in
1911 met de bouw beginnen. Tot 1927 verrees
het ene fabrieksgebouw na het andere.
Het hart van het complex werd gevormd
door het ketelhuis dat er als eerste werd
gebouwd. In dit ketelhuis werd een
stoommachine geplaatst van 280 PK.
Onderstaand volgen de fasen van
uitbreiding op het fabrieksterrein aan de
IJssel in chronologische volgorde:
1911 ketelhuis met een 38 m. hoge
schoorsteen
1912 magazijn
1913 warmwatercentrale
1915 fabriekslokaal en loodsen
1916 loodsen, privaten en waterplaatsen
1919 vergroting magazijn
1920 garage, paardenstal en koetshuis
1921 kantoor en fabriekshallen
1926 fabriekshallen
1927 fabriekshallen
Na 1927 vond geen nieuwbouw meer plaats
behoudens enkele verbouwingen en
aanpassingen.
Fabriek aan de Walkade
kon het gebeuren dat op 23 juni 1909 een
bouwtekening werd ingediend met het
verzoek tot aankoop van enkele stukjes
grond. Deze tekening en het verzoek werden
al op 24 juni in de raad behandeld en
goedgekeurd. Na de toestemming van
Gedeputeerde Staten op 7 juli kon direct met
de bouw begonnen worden. In 1909 was het
terrein volgebouwd.
De fabriek aan de IJssel omstreeks 1935
375
-ocr page 373-
Sociale aspecten
Het uitgangspunt van het nu volgende
gedeelte is: het wel en wee van de werknemers
bij Van Rooyen. Na een globale schets van de
invloed van Kerk en socialisme op de
IJsselsteinse fabrieksarbeiders, wordt
achtereenvolgens aandacht besteed aan het
functioneren van de eigen vakorganisatie, de
stakingen en de moeizame strijd om betere
arbeidsvoorwaarden. Het slot van dit
onderdeel is gewijd aan de jaren na 1945 en de
achtergronden die verband houden met de
uiteindelijke sluiting van het bedrijf.
Toen rond de eeuwwisseling de grote
industriële revolutie in ons land begon,
verrezen overal nieuwe fabrieken. De
huisnijverheid werd door deze omwenteling
vrij onbelangrijk. De arbeidersstand nam in
omvang toe en het socialisme kwam
enthousiast, met woord en daad, voor deze
nieuwe klasse op. De socialistische
voormannen van die dagen besteedden hun
vrije tijd om in kleinere gemeenten de
arbeiders wakker te schudden en te lokken
metde'klassestrijd'. De socialist Troelstra
maakte in Usselstein (in 1893) een
gedenkwaardig voorval mee. Hier volgt de
letterlijke tekst van een door hem zelf
geschreven verslag.
De Zondagmiddagen gebruikten wij om in de
kleinere plaatsen in de provincie propaganda
temaken. Met een groep partijgenooten trok ik
er te voet op uit en onderweg vertelde ik over
het leven en de beteekenis van degroote
voorgangers, Marx, Lassalleenz. Aan deze
tochten heb ik heel wat avontuurlijke
herinneringen bewaard. De gemeente-
autoriteiten ontvingen ons, zooals zij een
rooverbende zouden hebben ontvangen. De
veldwachters, vaak onder de persoonlijke
leiding van den burgemeester, trachtten ons het
kolporteeren te beletten, en verdreven ons uit
het dorp. Maar zij konden niet verhinderen,
dat verschillende arbeiders ons volgden, in de
hoop, dat wij nog gelegenheid zouden krijgen
een woordje te spreken. Van een heuveltje aan
den kant van den weg sprak ik de dorpelingen
toe en later heb ik vernomen welken indruk die
hagepreeken op sommige geesten hebben
gemaakt. De eerste tocht had als doel het stadje
Usselstein. Hetis een klein plaatsje, waar in de
hoofdstraat aan het ééne einde de
meergegoeden woonden en aan het andere
einde de armen, voornamelijk stoelenmakers.
Wij waren eerst in verspreide orde door de
plaats getrokken om onze bladen uit te deelen
en verzamelden ons daarna op een punt in het
centrum van het stadje. Toen ik daar
aankwam, gevolgd door een troep
schreeuwende jongens, vond ik onzen vriend
van de Tempel, die reeds temidden van een
groep arbeiders stond te spreken. Ik nam die
taak van hem over, klom op een stoel en deed
de arme rietvlechters, die een f2,50per week
verdienden, beseffen het menschonteerende
van hun bestaan. Den zoon van den
burgemeester, die trachtte te interrumpeeren,
zette ik gevoelig op zijn plaats. Het door mij
gesprokene had blijkbaar op een
arbeidersvrouw zoodanigen indruk gemaakt,
dat zij, toen ik mij rede had beëindigd, naar
voren sprong en uitriep: 'Nu geloof ik niet meer
aan God,' een uiting, die op zichzelf in het
door mij gesprokene geen steun vond, maar op
rekening moet worden geschreven van de
onmenschwaardige toestanden en het onrecht,
waarop ik de menschen had gewezen. Toen wij
het stadje verlieten, juichte men ons toe en wij
meenden al, dat wij Usselstein
stormenderhand veroverd hadden. Maar toen
wij een volgenden Zondag terugkeerden, had
men intusschen de menschen tegen ons opgezet
enmochten wij blij zijn, dat wij er heelhuids
afkwamen. (1)
Tegenover de pogingen van de socialisten
de arbeiders voor hun idealen te winnen,
stonden de activiteiten van de Kerk. Met alle
beschikbare middelen probeerde deze
invloedrijke organisatie op haar beurt de
werklieden onder haar hoede te nemen. Dat
is in Usselstein goeddeels gelukt. Na het
weinig succesvolle optreden van Troelstra en
de zijnen was in Usselstein de tijd rijp voor het
ontstaan van een eigen vakorganisatie. In de
memoires van dhr. H. J. van Doorn wordt
deze voor Usselstein belangrijke fase uit de
doeken gedaan.
Enige katholieke arbeiders stelden zich in
verbinding met de R.K. Werkliedenvereniging
'St. Jozef, te Utrecht. En spoedig daarop
verschenen enige propagandisten van deze
376
-ocr page 374-
vereniging, met propagandamateriaal op
katholieke grondslag, zodat door bemiddeling
van die katholieke arbeiders, het bestuur van
de verening 'Sint Jozef, uit Utrecht, naar
IJsselstein kwam, om met hun hulp een R. K.
Werkliedenvereniging te stichten... Opeen
zondag begin september 1894, waren alle R. K.
arbeiders opgeroepen tot een bijeenkomst in
Café 'de Pauw', na de Hoogmis. Het doel was
een R. K. Werkliedenvereniging op te richten.
Het café liep tjokvol. Drie bestuursleden van
de Utrechtse verenigiging, namelijk de heren
Banning, Baljeten Voets aanwezig. De Heer
Banning, enigszins beschroomd, want ze
hadden waarschuwingen gekregen: 'Ga er niet
heen, want je wordt getrakteerd op stokslagen!'
Deze waarschuwing kwam van de S. D.A.P.
Banning hield een schitterend betoog. Vooral
werd door hem de betekenis van een te stichten
Werkliedenvereniging uiteengezet, hij deed dit
aan de hand van de reeds vier jaar eerder
verschenen Encycliek 'Rerum Novarum', van
Zijne Heiligheid Paus Leo XIU. (2)
De voornoemde encycliek (pauselijke
brief) van 15 mei 1891, aangeduid met de
beginwoorden Rerum Novarum,-was het
antwoord van de R. K. Kerk op het overal in
Europa heersende arbeidersvraagstuk. De
paus gaf concrete richtlij nen voor een
christelijke, sociale wetgeving en voor de
oprichting van arbeidersorganisaties.
In IJsselstein werden nu vrij snel
vakafdelingen opgericht. De rooms
katholieke arbeiders van de firma Van
Rooyen (naar schatting 60 a 70% van het
totaal) verenigden zich in april 1918 samen
met r. k. collega's van de firma Schilte in de
R.K. VakafdelingSt. Antonius. Mannen als
B. Overgoor(voorzitter), C. y.d. Linden
(secretaris), G. Berkien, Ant. en Joh. van
Doorn, C. van Dopperen en G. Hartings
zetten zich gedurende vele jaren belangeloos
in voor hun organisatie.
Verreweg de meeste energie werd door
deze vakvereniging tijdens de maandelijkse
vergaderingen besteed aan het strijden voor
een menswaardig loon. Wat de hoogte van het
inkomen betreft was de toestand rond 1920
vrij chaotisch. In de ene fabriek werd voor
gelijkwaardig werk aanzienlijk minder loon
betaald dan in de andere fabriek. Er werden
verschillende arbeidscontracten gehanteerd.
Er was nog geen sprake van zieken-,
weduwen- en pensioenfondsen. Ook de
kinderbij slag bestond nog niet. Bij na
ontelbaar waren de verhitte discussies over
loonsperikelen. Tientallen gepeperde
brieven werden door het bestuur van de St.
Antoniusvakvereniging en het hoofdbestuur
van de meubelbond naar de heren Van
Rooyen geschreven met het verzoek om
loonsverhoging. Dat deze correspondentie
niet het beoogde effect sorteerde blijkt
duidelijk uit de moedeloze verzuchting van de
afdelingssecretaris: 'Van tijd tot tijd wordt er
wel een briefwisseling met de firma gehouden,
maar naar gewoonte met weinigsucces.'
(3)
Naast het verkrijgen van loonsverhoging
werd ook getracht om de lengte van de
arbeidsweek van ongeveer 58 uur (in 1917,
het overwerk niet meegerekend) via 56 en 54
uur terug te brengen tot een 48-urige
werkweek. De werkdagen waren lang, zwaar
en eentonig. De aard van het bedrijf bracht
met zich mee dat vele arbeiders dag in dag uit
waren blootgesteld aan een oorverdovend
lawaai. Nog in 1940 werd in een (zeer positief
opgestelde) tekst over het bedrijf, van de
machine-installatie gezegd: 'Worden ze pas
geleidelijk zichtbaar, te hóóren zijn ze des te
beter. Het fluit, giert, gromt en knarst, dat het
een lieve lust is.' {A)
's Winters werd om 7 uur gestart met het
werk en in de zomer (d.w.z. vanaf 1 mei)
hoorde heel IJsselstein de waarschuwende
stoomfluit al om 5.55 uur (zie het reglement
van 1917). Het merkwaardige feit deed zich
echter voor dat veel werknemers, gedreven
door bittere armoede, naast hun drukke
dagtaak kennelijk nog de tijd vonden om
elders een centje bij te verdienen. Veel
klachten kwamen bij de vakafdeling binnen
over fabrieksarbeiders die in hun 'vrij e tij d'
gingen teenschillen. Er was zelfs iemand
bekend die thuis schoenen vervaardigde en
repareerde voor anderen. Deze vorm van
vrijetijdsbesteding (onderkruiperswerk
genaamd) werd door de bond streng
veroordeeld met het argument dat het brood
uit andermans mond gestoten werd. Ook had
het gewone werk op de fabriek er onder te
lijden. We kwamen tenminste deze zinsnede
legen:'En het ergste van alles is nog dat men
377
-ocr page 375-
REGLEMENT VAN ORDE
voor het
Personeel der Firma Gebroeders van Rooyen te IJsselstein.
In het handwerk mag des Zaterdags hoogstens een
half uur voor het eindigen der werkzaamheden met
opruimen begonnen worden.
De chefs der afdeelingen zijn verplicht ook in de
afdeelingen, waarover zij niet zijn gesteld, de over-
tredingen te constateeren en aan den betrokken chef
mede te deelen.
Verder wordt het personeel gevraagd mede te wer-
ken tot handhaving der algemeene orde, het zorg
dragen voor het niet vernielen van werkstukken of
alles wat behoort tot de eigendommen der firma Oebr.
van Rooyen.
Regeling der werkzaamheden.
De werkzaamheden op de meubelmakerij worden
geregeld door den Chef-Meubcbnuker A. Merckx. De
meubelmakers zijn verplicht dezen als hun meerdere
te erkennen en zijn orders stipt op te volgen. Hij is
echter ook verplicht eventueele klachten der meubel-
makers over Ie brengen en daarover behoorlijk rapport
uit te brengen.
Gedurende de werkzaamheden mogen de patroons
niet worden aangesproken.
Geen meubelmaker mag zich van zijn werkzaam-
heden verwijderen zonder zijn voorkennis.
De werkzaamheden in de stoelenmakerij worden
geregeld door den Chef-Sloelenniaker E. Ubels.
Voor deze afdeeling gelden verder dezelfde bepa-
lingen als voor de Meubelmakerij.
De werkzaamheden voor de politoerders worden
geregeld door C. Voorendt, en is iedere politoerder
of stoelenbeitser verplicht naar zijn bevelen te tian-
delen. Verder gelden ook voor deze afdeeling de
bepalingen, genoemd onder Meubelmakerij.
De werkzaamheden voor de beitsers der Meubel-
makerij worden voorloopig geregeld door O. van Schalk.
De stoffeerderij staat onder leiding van den Chef-
Stoffeerder A. Douwerse, en gelden voor deze afdee-
ling ook dezelfde bepalingen.
De werklieden, die niet vallen onder bovengenoemde
afdeelingen, dus werkzaamheden verrichten in het ma-
chinale bedrijf of als sjouwer, smid enz. dienst doen,
staan allen onder den Chef van het machinaal bedrijf
M. Peek.
Zoodra ons klachten ter oore komen, dat aan zijn
bevelen niet stipt gehoor wordt gegeven, zal zware
boete of ontslag volgen.
Alle avondwerk is vanaf 1 Mei ten strengste ver-
boden, tenzij een bijzondere vergunning daartoe wordt
verleend.
Geen werkstukken of materiaal van welken aard
ook, mogen door de werklieden medegenomen worden,
tenzij zij in het bezit zijn van een volgbriefje, uitslui-
tend af te geven door de chefs der afdeelingen.
Werktijden.
Vanaf I Mei 1917 zijn de werktijden geregeld als
volgt: 6 uur—S uur, 8'/2 uur—12 uur, 1 uur—6 uur,
des Zaterdags eindigen 1 uur.
Vijf minuten voor den aanvang der werkzaam-
heden fluit de stoomfluit der fabriek ten teeken, dat
de werklieden zich naar hun werk moeten begeven.
Zoodra ten tweeden male is gefloten, moeten de
werklieden aan hun werkbank of machine aanv;ezig
zijn, gekleed om het werk aan te vangen.
Voor het niet op tijd aanwezig zijn gelden de vol-
gende boeten ;
De werkman, die bij het gaan der 2e fluit niet aan
zijn bank of machine aanwezig is, 5 cent; S minuten
te laat komen lü cent boete en Vz ""f verzuim;
1 schaft verzuim, zonder wettige redenen, 25 cent
boete en verzuim; 1 dag verzuim, zonder wettige
redenen, /!.— boete en verzuim, terwijl wij het recht
voorbehouden deze boete te verhoogen en I dag on-
vrijwillig verruim te geven. Deze dag onvrijwillig
verzuim zal gegeven worden des Vrijdags.
Bij het eindigen der werkzaamheden is het verboden
zich gereed te maken tot vertrek vóór het gaan der
stoomfluit.
De R.-K. Zondagen en 2e Paaschdag, Hemelvaarts-
dag, 2e Pinksterdag, 2e Kerstdag en Nieuwjaarsdag
worden aan alle werklieden uitbetaald naar verhouding
van het daggeld hetwelk zij verdienen
De uitbetaling van het loon geschiedt des Zaterdags
I uur 5 minuten.
Handhaving der orde.
Het is in de fabriek of op de terreinen ten strengste
verboden : te zingen, schreeuwen, praten enz., waar-
door de algemeene rust en orde verstoord kan worden.
Op deze overtreding staat een boete van minstens
25 cent.
Voor het vloeken of spreken ^ian Godslasterlijke en
onzedelijke taal zal een hooge boete geheven worden.
Het onnoodig veel gebruik maken van privaten,
waterplaatsen en drinkgelegenheden zal ten strengste
worden tegengegaan.
Het koffiedrinken of broodeten op de fabriek is ten
strengste verboden.
Ook hebben kinderen of andere familieleden van
het personeel geen toegang in de fabrieken of op de
fabrieksterreinen.
Des Zaterdags moeten voor het eindigen der werk-
zaamheden de werkplaatsen, fabrieken, machines enz.
behoorlijk schoongemaakt worden.
Daartoe eindigen des Zaterdags in het machinaal
gedeelte der fabriek de werkzaamheden al naar gelang
de chef zal bepalen. Dit hangt natuurlijk geheel af
van de grootte der machine, waaraan de werkman
peplaatst is.
378
-ocr page 376-
laat in den avond of in de nacht gaat werken en
op den dag worden zij slapende getroffen bij
hunne machine.'
(5)
Tijdens het bestaan van het bedrijf Van
Rooyen is door getergde arbeiders enkele
malen het wapen van de staking gehanteerd:
in 1917,192üen 1923/24. Bij de staking van
1920 was de inzet: 25% extra loon bij
overwerk. Na een werkonderbreking van vier
weken werd door de voorzitter van de
Algemene Bond met de directie
overeengekomen dat voor 10% extra
overwerkloon de arbeid hervat zou worden.
Vlak voor de kerstdagen van 1923 brak
opnieuw een staking uit. In het Bondsblad
van de R.K. Bond van Houtbewerkers en
Meubelmakers van januari 1924 werd hieraan
een artikel gewijd. De schrijver brengt ons,
wellicht niet helemaal objectief, op de hoogte
van de achtergronden van dit kleine
IJsselsteinse drama.
Over vier weken heb ik nog volop
vleesch, maar gij...
Met bovenstaande woorden sprak de heer
van Rooijen van IJsselstein zijn arbeiders toe,
eenige dagen voor het Hoogfeest van Kerstmis,
als door een elk christen mensch, dus ook door
een R. K. werkgever, het,, vredeziju" wordt
geuit.
De firma van Rooijen heeft ook dit jaar,
gelijk het vorige, de arbeiders weer voor de
feestdagen ontslagen. Dezen keer hebben de
arbeiders echter weer voor de drie dagen er
anderhalf uitbetaald gekregen.
Het uitbetalen had echter 'n bitteren
bijsmaak, want de arbeiders werden in de
fabriek bijeengeroepen en daar werd hun
medegedeeld, dat zij wel konden blijven
werken indien zij bereid waren 48 uur te
werken voor 40 uurloon. Om den IV2 Kerstdag
te betalen?
In een zeer gebrekkig betoog werd dit hun
medegedeeld, alleen de dreigementen werden
vloten zonder gebreken gelanceerd, zoo zelfs,
dat men alle menschelijk gevoel moet hebben
afgelegd om deze tegen zijn arbeiders zoo te
uiten.
De heer van Rooijen sprak aldus:,, Neem
het nu maar aan, want over vier weken heb ik
nog niets minder op mijn bord, maar jullie
hebben honger." Dat is zeker opgevat naar
den gedachtengang van een ouden
hoepelmakersbaas uit dezelfde plaats, die heeft
eens gezegd: ,,Je moet de arbeiders eerst
honger laten lijden, dan kan je pas met hen
spreken en handelen".
Toch had de eerste niet te kwalificeeren
aanval van den heer van Rooijen geen succes,
de arbeiders weigerden voor het grootste
gedeelte, mede verantwoordelijk gesteld te
worden voor de daad, welke elk fatsoenlijk
mensch moet verafschuwen.
Echter had de heer v. Rooijen al het kruid
nog niet verschoten. Zoo hier en daar riep hij
een paar arbeiders van den soort, welke hem in
1917 ook geholpen hebben, toen het betrof een
staking en dat maakte al eenige z wakkelingen.
Daarna heeft hij door enkele handlangers
een bericht te laten verspreiden, dat diegenen,
die niet spoedig zich aanmeldden, er nooit
meer zouden inkomen en dat hielp. Eengroot
gedeelte ging den patroon vragen en werd
aangenomen met een extra mededeeling: Ik (v.
Rooijen) zal jullie altijd de hand boven het
hoofd houden, omdat jullie mij op mijn woord
hebben geloofd.
De arbeiders zijn zeker te benijden??? met
hun beschermers.
De laatsten verbreken zonder eenig
schaamtegevoel het collectief contract met de
woorden,,,ik kan niet" anders. Daarkomtdit
schandelijke nog bij, dat de heeren van
Rooijen maanden lang aan tal van arbeiders de
honen, vervat in dat contract, niet
uitbetaalden. Indien een arbeiderden moed
had, daartegen te ageeren, kon men het loon
krijgen, maar ontslag volgde onmiddellijk.
Voorwaar, een buitenkansje, zoo'n
beschermer te hebben.
Op bladz. 23 van Rerum Novarum, staat
geschreven:
,, Iemand echter het verschuldigde loon te
onthouden is een groote misdaad, welke den
wrekenden toorn uit den hemelschreiend
afroept.
"
,, Zie het loon der werklieden, dat door U is
achtergehouden, schreit, en hun geschrei is tot
de ooren van den Heer der Heirscharen
gekomen."
Indien de heeren van Rooijen het soms nog
niet weten, deze encycliek is geschreven voor
de werkgevers en werknemers, als fundeering
379
-ocr page 377-
tot opbouw van de maatschappijen zonder
deze wordt slechts haat en wraak gekweekt.
Zeer zeker, gaat ook een deel van de
arbeiders niet vrij uit en zij hadden zich eerder
tegen een dergelijk optreden moeten verzetten.
Evenwel is in dit geval de werkgever de meest
schuldige, welke gebruik en misbruik maakt
van de tijdsomstandigheden om ten eigen
voordeele, behoeftigen te verdrukken, en winst
te halen uit andermans gebrek.
Toch zullen de arbeiders goed doen, lid der
organisatie, voor zoover handhaving mogelijk
is door ons, te blijven, om de aanvallen op het
recht door de werkgevers te weerstaan.
Daarvoor zullen, kennende de
hardvochtigheid van de heeren, heel wat offers
moeten worden gebracht.
Toch vertrouwen wij, dat de arbeiders deze
offers met liefde zullen brengen. De liefde is
geduldig, zij verduurt alles, en eens zal de tijd
komen, dat het recht zal zegevieren, er zijn
hooger bergen gedaald dan de heeren van
Rooijen.
Laten de arbeiders van IJsselstein de
uitspraak van de H. Schrift nu meer dan ooit
tot de hunne maken:,, Het is beter, dat twee te
zamenzijn, dan dat iemand alleen is, want zij
hebben het voordeel van hun samen zijn. Als
de een valt, zal hij door den andere worden
ondersteund. Wee den eenzame, want als hij
valt, heeft hij niemand, om hem op te richten".
TH. DE GROOT
Ook bij landelijke acties met een minder
grimmig karakter waren de werknemers van
de firma Van Rooyen tegenwoordig. Op
zondag 29 mei 1921 was er in Utrecht een
grote, landelijk georganiseerde demonstratie
als een openlijke adhesiebetuiging aan de
toenmalige katholieke minister van arbeid,
mr. P. Aalberse. Door bemiddeling van de
heer Maart Peek (chef machinaal bedrijf, die
in het reglement van 1917 genoemd wordt)
werd door de firma Van Rooyen kosteloos de
motorschuit met.vlet in bruikleen afgestaan.
Intussen werd in ons land had gewerkt aan
het opstellen van een nieuw landelijk contract
voor de meubelindustrie. (Het eerste contract
kwam tot stand in 1917). Met onregelmatige
tussenpozen van één of meerdere j aren
kwamen vanaf dit moment telkens nieuwe,
verbeterde meubelcontracten. Helaas
betekende dat niet, dat zo'n verbeterd
contract bij elke firma ook automatisch werd
toegepast. De arbeiders hadden er recht op,
maar ze moest dat recht wel zien te krijgen!
Het probleem was uiteraard een zodanige
overeenkomst te ontwerpen dat werkgevers
enwerknemersermee konden instemmen. In
1923 werd deze nieuwe landelijke collectieve
arbeidsovereenkomst bij de firma Gebr. Van
Rooyen van kracht. De lonen werden hierbij
weliswaar 10% verlaagd, maar het grote
voordeel bestond in een aantal gunstiger
sociale bepalingen, bijvoorbeeld: een
gegarandeerd loon, enkele doorbetaalde
vakantiedagen en het uitbetalen van 70%
loon gedurende maximaal 13 weken bij
ziekte.
Het zou echter niet met de waarheid
stroken als we beweerden dat voor de
arbeiders van Van Rooyen alle verbeteringen
uitsluitend van het nieuwe contract afkomstig
waren. Door de enorme inzet van de
vakafdelingen was het inkomen inmiddels
flink gestegen. Werd in 1918 door een
eersteklas werkman nog slechts zo'n 25 cent
peruurverdiend, in 1920 was dat bedrag al
opgelopen tot 50 a 60 cent per uur. Wel dient
opgemerkt te worden dat de uurlonen daarna
weer terugliepen.
In maart 1927 werd door de
samenwerkende bonden weer een
verbetering bereikt in het landelijk
meubelcontract. Maar... bij de firma Van
Rooyen bleef de overeenkomst van 1923
overanderd van kracht. In praktijk betekende
dit een relatieve verslechtering van loon en
sociale bepalingen, omdat de arbeiders bij
Van Rooyen nalieten krachtig voor hun
rechten op te komen. In de notulen van de
vakafdehngSt. Antoniuswerdi.v.m. de
contractverbetering bij andere
meubelfabrieken opgetekend: 'Dit betekent
voor de arbeiders van de firma Van Rooyen dat
zij hierdoor nog meer tenachterkomen. Want
hier is gelijk de voorgaande jaren met de
contractvernieuwing niets gebeurd en zo lang
die arbeiders de rol van sufferd blijven spelen
zaler niets bereikt worden', il)
Felle, niet mis
te verstane woorden van de bondssecretaris
die zich ernstig zorgen maakte om de
apathische houding van de werklieden.
380
-ocr page 378-
Aanzicht van de nieuwe fabriek aan de Hollandse Ussel
SLAAPKAMER-AMEUBLEMENTEN.
»-^^«
AMEUBLEMENTEN.
VOUWSTOELEN -- PiANOTABOURETTEN
PIEDESTALEES
SAl.0N-AMFX'8l.EMENT No. 6.
■.ii.nni»......al lün ia <-\l.. Imn^ Hui , \1
Enkele producten uil de catalogus van I9I8
hl,i.^iiia;n ;i i !;i cM.                  II..,.l| HiK M . I.'a.t.....m W 2« pM
Nu. ■>. llMUi™».maal 1
KI tM.                               "«"«
STOELEN F.N ROMPEN.
-^^
BOEKEN- EN MU/JEKKASTEN.
KINDERSTOF.LKN
liUFFlïTTEN
BorU-nkasl J.
r.»i<...l No. 2<5.
llii.lmiial II" 'i-' >M., hmif l.« iM.
KIfiüc KimliTstofl
-ocr page 379-
(Elders gebruikte hij de uitdrukking 'Jan
Salie-geest').
Dit toenemende gebrek aan durf en
doortastendheid bij de werknemers van Van
Rooyen wordt eigenlijk het best geïllustreerd
met een overzichtje van het aantal werklui dat
zich als lid aangesloten had bij de R.K.
Vakafdeling St. Antonius. In 1920 telde de
vereniging 220 leden, in 1921:218 leden, in
1922:204 leden, in 1923:177, in 1924:128
leden en in 1925:126 leden! Een zeer
duidelijke daling van het aantal leden. Hierbij
dient wel bedacht te worden dat deze leden
niet allen bij de meubelfabriek van Van
Rooyen werkten, want ook veel katholieke
werknemers van de firma Schilte waren
immers aangesloten bij de vakafdeling. De
voor de hand liggende conclusie is, dat het
niet-georganiseerd zijn van veel arbeiders bij
Van Rooyen een negatieve invloed had op het
weekloon en de arbeidsomstandigheden. De
citaten in de vorige en de volgende alinea
rechtvaardigen deze gevolgtrekking.
Tussen 1927 en 1930 steeg door niet
aflatende propaganda-activiteiten van de
vakvereniging het aantal georganiseerde
werknemers tot 210. Maar blijkbaar was die
ledenaanwas op zich nog niet voldoende. Bij
de landelijke contractvernieuwing van 1928
immers werd bij Van Rooyen nog veel te
weinig loon uitbetaald vergeleken bij andere
meubelfabrieken. De secretaris van de
vakafdeling constateerde: 'Zo lang het gros
van de arbeiders buiten de organisatie blijft
staan zullen zij zelfde nadelige gevolgen
ondervinden voor eigen schade en schande. En
zo lang deze firma de macht van zijn arbeiders
onder zijn bereik heeft zullen de rechten van
zijn georganiseerde arbeiders er onder lijden.'
(8)
In de voorgaande tekst hebben we
geprobeerd enige achtergrondinformatie te
verschaffen van de periode tot 1930. Een
terugblik op die jaren van het bedrijf zou
echter enigszins eenzijdig zijn als we ons
zouden beperken tot de onderwerpen loon en
arbeidscontracten. De arbeiders kenden,
ondanks hun talloze dagelijkse
beslommeringen, natuurlijk ook minder
problematische momenten tijdens hun werk.
Het volgende verhaaltje bevat een aantal
herinneringen, in 1952 geschreven door een
toen bijna gepensioneerde werknemer van de
firma, de heer A. Hoogendoorn,inhet
maandblad voor het personeel van de N. V.
Gebr. Van Rooijen.
Ik was 12 jaar toen ik op de fabriek bij van
Rooijen ging werken. De fabriek stond nog
aan de Oude kant en toen ik aankwam, werd ik
meteen door de Oude Gert Baas aan het werk
gezet met de woorden: 'Hè, jongen kom maar
hier, pak maar een poetsdoek, dan kun je mij
hier even helpen'. Ik moest stoelpoten
opwrijven. Het waren toen van die gedraaide
poten met 'Kralen'.
Dapper toog ik aan het werk. Natuurlijk was
het vreemd op de fabriek maar als jonge jongen
leerde je al spelenderwijs het werk.
We werkten van 7 uur 's morgens tot? uur
's avonds, 's Zomers begonnen we om zes uur
al.
Zaterdags om 4 uur in de namiddag waren we
vrij, dan gingen we centen halen bij de baas.
Nu moet U niet denken dat dat zo vlug ging als
tegenwoordig, nu de chefs vlot iedereen zijn
loon uitreiken, zodat het amper 5 minuten
duurt voordat ieder zijn loon in handen heeft,
neen, wij moesten op nummer achter elkaar
één voor één bij de baas komen.
Daar ikno. 64 was duurde het soms wel een
uur voordat ik het geld in handen had... Dat
waren dan twee kwartjes...!
In die tijd maakten wel veel kinderstoelen,
bloemtafeitjes, riddertafeitjes, bijbeltafeltjes
(kleine lessenaartjes om de Bijbel op te leggen
in Kerk en jongelingen verenigingen) verder
ookkasten, ledikanten, zweedse stoelen, en
ook stoven.
Wat die kinderstoelen betreft, daar heb ik een
hele tijd gekleurde balletjes voor geverfd, U
weet wel rood, wit, blauw en geel. Deze
balletjes werden dan later aangeregen aan een
stuk ijzerdraad.
Wat de levering van de goederen betreft, dat
ging niet zoals tegenwoordig; dat vrachtauto's
aan en afrijden, neen, dat deden we per
schuitje. Het was zelfs een heel klein schuitje
waar zo ongeveer 12 stoelen op konden.
Met dat schuitje vaarden we dan de IJssel af
naar Utrecht. Zo 'n tocht duurde wel2'/2 uur.
Ik mocht als hulp van Teunis Oostrom mee
naar Utrecht. Op het stationsemplacement
laadden we ze zelf in de wagon.
381
-ocr page 380-
Laten toen de zaak zich uitbreidde,
vervoerden we de goederen met een grotere
schuit... Een zekere Arie Hoogendoorn,
(toevallig dezelfde naam) trok de schuit dan
met zijn paard.
Zo omstreeks 1912 bracht Arie Vos de
bestellingen met kar en paard naar Utrecht. Op
zekere dag, ik herinner het me als de dag van
gisteren, werdhetpaard ziek. Het was al niet
zo'n jong beest meer. Het kreeg buikkrampen
en moest geslacht worden. De baas verdeelde
het vlees onder het werkvolk.
De toestanden op de fabriek in die tijd waren
veel en veel slechter dan tegenwoordig. De
ouderen onder de mensen weten dat zich nog
wel te herinneren, maar voor de jongeren wil ik
nog wel enkele voorbeelden aanhalen.
Zo hadden we b. v. nooit vacantie. Als we vrij
wilden hebben vooreen of ander familiefeestje
dan moesten we dat gewoon voor verzuim
opgeven. Wat de verlichting betreft; ieder
moest zorgenvoor zijn eigen petroleum lamp.
Toch hadden we ook leuke dingen vooral met
de jongeren onder elkaar. Als jongen zijnde
zoek je in je vrije tijd altijd wel iets op om uit te
halen. Ik weet nog goed dat we eens met een
stelletje jongens aan de hijskraan gingen
hangen. Maar de een of ander had dat in de
gaten gehad en zou ons eens even een lesje
geven. De kraan werd langzaam maar zeker de
kant van de gracht op gedraaid, en daalde neer
boven het water. Wij schreeuwden natuurlijk.
Op het laatste moment werden we weer
opgetrokken, maar we hadden toch een paar
natte voeten en een angstig ogenblikje gehad.
Zo heeft iedere tijd zijn lief en leed. Er
gebeurden ook veel nare dingen, maar die zal
ik nu maar niet meer ophalen. Een aardige
gebeurtenis was nog de geboorte van prinses
Juliana, waar het hele volk naar uitgezien had.
De baas had met ons afgesproken dat we direct
het werk zouden staken, als de geboorte
bekend werd. Op welke dag het viel weet ik niet
meer, maar ik weet wel dat het's morgensom
negen uur was. Alle klokken begonnen te
luiden, en wij smeerden hem de fabriek uit
volgens afspraak. Er trok muziek door de stad
en we konden genieten van een vrolijke vrije
dag.
Tot zo ver mijn herinneringen uit de oude
doos.
(9)
We maken nu in gedachten een sprong van
1930 naar 1946. De crisisperiode en de jaren
van de tweede wereldoorlog zouden
weliswaar ruimschoots onze aandacht
verdienen, maar helaas zijn er ons te weinig
gegevens van bekend om een verantwoord
commentaar te kunnen schrijven.
Een aantal maanden na de bevrijding telde
de fabriek van Van Rooyen slechts 98
werknemers, maar daar kwam snel
verandering in, 1948:170 werknemers. De
groei van het personeelsbestand ging door tot
in 1950:191 personen in dienst. Evenals
enkele jaren na de eerste wereldoorlog het
geval was, kreeg de Nederlandse
meubelindustrie rond 1952 te kampen met
een economische malaise, zodat bij de firma
Van Rooyen 26 mensen ontslagen moesten
worden. Na 1953 was er echter weer sprake
van een opgaande lijn, met als hoogtepunt het
jaar 1955 met 195 arbeiders. Dit grote aantal
personeelsleden zegt uiteraard niet zo veel
over de werksfeer binnen het bedrijf. Er
kwamen tussen werknemers en directie zo nu
en dan kleine problemen voor. In 1956
bijvoorbeeld rezen er moeilijkheden toen
door de directie een tijdwaarnemer werd
aangessteld waarmee het personeel niet
accoord ging. Enkele arbeiders hebben naar
aanleiding daarvan op staande voet ontslag
genomen!
Toch was in 1957/1958 voor ingewijden al
een eerste aanwijzing van verslechtering
zichtbaar. De voorraadvorming nam toe als
gevolg van de bestedingsbeperking. In
januari 1958 werd door de directie ernstig
overwogen om met het hele personeel 32 uur
per week te gaan werken. De omzet was sterk
gedaald. Diverse factoren gingen nu
tegelijkertijd een fatale invloed uitoefenen op
het bedrijf. Er was te weinig toeloop van
jeugdige krachten, hetgeen op de lange duur
onherroepelijk tot moeilijkheden moest
leiden. In 1962 daalde de omzet verder,
misschien onder invloed van de politieke
spanningen rond Cuba. Wellicht speelde
tevens een abnormaal grote seizoenslapte een
rol. Treffend is echter de notitie van het
Arbeidsbureau te IJsselstein (10) dat het
personeelsbeleid te wensen overliet. Tevens
doet het standpunt van de directie om liever
geen gehuwde vrouwen in het bedrijf te laten
382
-ocr page 381-
werken niet voor iedereen even acceptabel
aan.
In 1964 en 1965 kende de zwaar
verlieslijdende fabriek een laatste, flauwe
opleving. De orderpositie leek zeer gunstig:
een ordervoorraad van ongeveer vier
maanden. Wel werd geconstateerd dat veel
meubelen uit België en West-Duitsland
werden geïmporteerd en wellicht heeft dit
uiteindelijk het zieke bedrijf de genadeslag
gegeven.
In 1966 ontstonden tenslotte grote
moeilijkheden. De orderpositie werd
zienderoog slechter. Er werd
werktijdverkorting aangevraagd: 6 weken
van 27 uur. Het mocht allemaal niet meer
baten, de fabriek was reddeloos verloren en
voor de 119 personen die er in juni 1967 nog
werkten zou definitief het doek vallen. Het
Utrechts Nieuwsblad van 16 juni 1967 sloot
met een artikel een markante episode uit de
historie van IJsselstein af.
IJssehtein geschokt
Meubelfabriek sluit:
120 man ontslagen
andere instanties, twee weken gele-
den
waren aangeknoopt Hü achtte
het een gelukkige omstandigheid dat
geen IJsselsteinse toeleveringsbedrij-
ven in de val van Van Rooyen zullen
worden meegesleiu'd omdat deze meu-
belfabriek alle» zelf produceert Van-
morgen zijn op het arbeidsbureau al
verschillende telefoontje» geweest yan
liedrijven binnen een straal van vijftig
kilometer, die ontslagen meubelma-
kers kunnen gebruiken. Deze ontsla-
gen zullen volgende week officieel
worden aangezegd. Het is de bedoe-
ling dat de fabriek in oktober defi-
nitief gesloten wordt
Reeds eerder werd een bedryf In
IJsselstein (meubelfabrieken G. van
der Voort) gesloten, waardoor vorig
jaar 30 werknemers op straat kwa-
men. De situatie in de sector van de
gestoffeerde zitmeubelen is op het
ogenblik beslist niet rooskleurig. De
buitenlandse fabrikanten brengen hun
overschotten vaak tegen kostprijs op
de Nederlandse markt Er zijn flinke
voorraden bU de Nederlandse meubel-
fabrikanten ontstaan. Bovendien is er
sprake van een kopersmoeheid. De
consument houdt even de adem in,
zo karakteriseerde men van vak-
bondszij de de situatie in de meubel-
industrie.
Toen wij zelf op 17 mei (precies een
maand geleden) een artikel samenstel-
den over de eenzijdige industrialisatie
van IJsselstein en commentaar op de
toestand inwonnen bij de heer Van
Rooyen, liet deze zich al somber uit
UTRECHT, 16 juni — De di-
rectie van de NV Stoel- en Meu-
belfabriek v/h Gebr. v. Rooyen
in IJsselstein heeft besloten het
bedrUf binnenkort te sluiten.
De 120 werknemers hebben gis-
termiddag om kwart over vgf
deze onheilstijding vernomen,
nadat directie en vakbonden de
laatste hand hadden gelegd aan
een afvloeiingsregeling. De vak-
bonden noemen de afvloeiings-
regeling en de daarbij te ver-
strekken financiële tegemoetko-
ming „vrü redelük".
Reeds enige tijd deden in IJsselstein
geruchten de ronde, dat Van Rooyen
de concurrentiestrijd niet zou kunnen
bolwerken. Het bericht schokte niet-
temin. In de officiële mededeling van
de directie wordt onder meer gezegd,
dat de redenen, die tot het besluit heb-
ben geleid, gevolg van de structurele
en conjuncturele omstandigheden zijö.
Ze bieden in de huidige economische
structuur, mede door een steeds grote-
re Invoer uit andere EEG-landen en
ilaarbulten, niet voldoende perspec-
tieven, om een verantwoorde voort-
.:etting van de produktie te waarbor-
gen.
liet personeel volledig na te komen.
Over het ontslag aan de 120 werkne-
mers is zowel met de officiële instan-
ties als met de vakbonden overleg ge-
l>leegd. De NV Stoel- en Meubelfabriek
v/h Gebr. Van Rooyen is ongeveer ze-
ventig Jaar oud en behoort tot de oud-
ste meubelbedrijven van Nederland.
Oude medewerkers
Het was een familie-NV. De gemid-
delde leeftijd van de werknemers Is
vrij hoog — 60 procent is ouder dan
veertig jaar. Er zün werknemer» bij
met 30 tot 40 dienstjaren.
In de ,,vrij redelijke" afvloeiings-
regeling is een clausule opgenomen
die de uitkeringen ineens regelt. Deze
zijn afhankelijk van leeftijd en aantal
dienstjaren der werknemers. Het ma-
ximum ligt tussen de 2500 en 3000
gulden, aldus deelde ons de procura-
tiehouder mee (de heer Van Rooyen
was zelf hedenmorgen niet aanwezig),
die zei, geen wanklanken bij het per-
soneel vernomen te hebben nadat het
bericht gistermiddag was verspreid.
De vakbonden zijn niet verrast door
de sluiting van Van Rooyen.
„Wij zitten met grote voorraden
waardoor verkorting van de arbeids-
tijd noodzakelijk is geworden. We we-
ten niet wat we van de toekomst moe-
ten verwachten maar als de regressie
tot stilstand komt zullen we wellicht
over enige tijd weer kunnen opbok-
sen tegen de import", deelde de di-
recteur ons toen mee.
De heer De Vries van het arbeids-
bureau in IJsselstein zei ons vanmor-
gen dat de onderhandelingen tussen
de meubelfabriek, de vakbonden en
Oud bedrijf
De bestaande opdraclitcnporteteuil-
le zal worden afgewerkt. Het bedrijf
Is volgens mededelingen van de direc-
tie in staat de financiële verplichtin-
Ken. zowel aan krediteuren als aan
383
-ocr page 382-
Het ambachtelijk en produktietechnisch
element
Bij na driekwart eeuw is meubelfabriek Van
Rooyen voor IJsselstein van belang geweest
vanwege de werkgelegenheid. Van Rooyen
was een bedrijf binnen het industriële deel
van de meubelindustrie waar seriemeubelen
werden vervaardigd. Er was een vrij breed
assortiment. Juist deze sector was uitermate
mode- en importgevoelig en daardoor
kwetsbaar. Van Rooyen vervaardigde
produkten van hoge kwaliteit. Tijdens
gesprekken die we hadden met oud-
werknemers werd dit voortdurend in alle
toonaarden bevestigd.
De Van Rooyens moeten een fijne neus
gehad hebben op het gebied van de
houtinkoop. In België, Frankrijk, Duitsland,
Polen en tot in Rusland toe werd het
eikehout, soms per bos tegelijk, gekocht,
waarbij een medewerker-taxateur zeer
nauwkeurig het aantal m"* wist te schatten. De
gekochte stammen werden voor de wal
aangevoerd, gelost en later door een eigen
bomenbandzaag op de vereiste diktematen
ingezaagd. De aan planken gezaagde
stammen werden opgelat en in tochtige
loodsen winddroog (21 -30%) gedroogd.
Naderhand werd aan de hand van houtstaten
het hout gekort, op ruwe maten gezaagd en in
droogstoven kunstmatig tot 7 -10%
nagedroogd.
Hierna was het hout geschikt voor verdere
bewerking. Voor 1940 werd bijna uitsluitend
eikehout en beukehout ingekocht. Na 1945
werd de te gebruiken houtsoort afhankelijk
van de mode in de meubelbranche. De
volgende houtsoorten werden bij Van
Rooyen in de loop der jaren onder andere
gebruikt: eiken, beuken, kersen, mahonie,
essen, afrormosia, teak, palissander en
wengé.
De leiding van het bedrijf werd gevormd
door de strenge, patriachale directeuren
Gertbaas, Krienbaas en Hannesbaas en later
door de ietwat mildere zonen, die met de
dagelij kse leiding belast waren. Kortom, de
oude directieleden waren keizers, de
bedrijfsleiders koningen en de chefs heer en
meester. Niettemin zien veel oud-
werknemers hun dienstverband bij de Van
Rooyen's als een redelijke tijd. De mensen
hadden dikwijls een zeer lang dienstverband.
Natuurlij k weet men zich te herinneren dat
vóór 1940 medewerkers van de ene op de
andere dag werden ontslagen en men zelf
voor zij n verlichting moest zorgen. Maar óók,
dat gewaardeerde werknemers in geval van
nood op steun van het bedrijf konden
rekenen. Het bedrijf kende een fonds
'onderlinge hulp'. ledere werknemer die te
laat kwam moest daarin via een
looninhouding een dubbeltje storten. Dit
fonds werd verder aangevuld door het bedrijf.
Bij onverhoopte langdurige ziekte kon men
hieruit de werknemer helpen.
In het nu volgende gedeelte worden enkele
gespecialiseerde vaklui binnen de
meubelfabriek besproken. De tekst is
gebaseerd op gesprekken met oud-
werknemers.
De meubelmaker
Deze man bracht dagelijks in de praktijk
dat 'het geheel meer is dan de som der
onderdelen'. Uit een groot aantal al of niet
machinaal voorbewerkte onderdelen gaf hij
vorm aan het meubel. Hij was de meest
gewaardeerde vakman, zowel in het ambacht
als in de industrie. De door ons geïnterviewde
meubelmaker kwam in 1922 als 13-jarige
jongen bij Van Rooyen in dienst. De
meubelmakerij telde toen nog 45
meubelmakers die in twee lange rijen de
afdeling bevolkten. Drie grote houtkachels
verwarmden in de winter de meubelmakerij
en dienden tevens als houtlijmwarmer, want
er werd vanzelfsprekend verwarmde vlees- en
beenderenlijm gebruikt. Op de binnenplaats
(mogelijk tegen brandgevaar) was de grote
houtgestookte centrale lijmkachel
gesitueerd, waar in de zomer de afgekoelde
lijmpotten werden opgewarmd. De
jachthonden van de directie waren overigens
gek op de hardgeworden beenderenlijm.
De latere koude witte PVAC-lijm vonden
de oude meubelmakers maar niets.
Jonge krullenjongens werden bij het leven
geplaagd en op allerlei vreemde
boodschappen uitgestuurd. Zoals: 'haal eens
even in de machinale wat ooievaarskuitenvet;
vraag aan de slijper de slinger van de
wetsteen; geef me eens de vierkante
gatenboor'. (Welke laatste trouwens nog
384
-ocr page 383-
De meubelmakerij
bestaat ook.)
Onze meubelmaker begon met het warmen
van het hout tegen de potkachels. Daarna het
maken van plantentafeltjes, dan theekastjes,
nachtkastjes en op 18-19 jarige leeftijd met
het maken van buffetten. En later als
volwassen vakman maakte hij dressoirs en
ledikanten. ledere volwassen meubelmaker
had zij n eigen 'nest' waar bij in een carrévorm
zijn te maken meubels uitstalde. Bij aanvang
van een werk, bv. 6 ledikanten, stond het
materiaal keurig klaar en was het hang- en
sluitwerk door de chef tot op de laatste
schroef uitgeteld. Was een opdracht klaar dan
liep de, niet de vermurwen, chef keurend
langs het gemaakte meubilair en stempelde
het af. Tevens werd het
vervaardigingsnummer van de' meubelmaker
eraan toegevoegd. Niet goed: geen stempel.
Een appel of een sigaar in de la van het eerst te
keuren meubel kon goed maar meestal slecht
aflopen. Bij na 39 jaar heeft onze zegsman met
redelij k veel plezier op tarief duizenden
meubels gemaakt. Een prachtig t.g.v. zijn
huwelijk gemaakt dressoir (model Van
Rooyen met eigen interpretatie) siert de
huiskamer. Na 39 j aar heeft hij de
seriemeubelen, waarvan hij dikwijls het
eerste model maakte, eraan gegeven.
Als 13jarige startte hij in 1922 met een
daalder in de week voor 48 uur werk, waarbij
's zaterdags tot 13.OOuurwerd gewerkt. Bij
zij n huwelij k ging zij n loon van 48 et per uur
naar het maximum van 52 et per uur. In 1934
f 33,-perweekincl. tarief, wat voor die tijd
een prima loon was. In 19601 80,-perweek
incl. tarief. De tarieven kwamen door
schatting of meting tot stand, en werden door
onderhandelingen met de directie (waarbij
men nog al eens aan het korste eind trok)
vastgesteld. Onze 76 j arige is niets van het
oude vuur van de strij d om het bestaan kwij t,
wanneer hij over de bikkelharde
onderhandelingen met de directie vertelt.
Nagenoeg de gehele bezetting van de
meubelmakerij was georganiseerd en men
stelde zich tevree met een afgesproken tarief
(25 a 30%) om de directie geen gelegenheid te
geven om de tijden te verlagen. Niettemin
was het stompen geblazen om in de crisisjaren
6 buffetten of 3 moeilij ke dressoirs per week
te maken. De te maken meubels werden in
series van 3,6 of 12 uitgegeven. Als jongen
volgde onze meubelmaker 5 jaar de R.K.
Avondnijverheidsschool om te worden
bekwaamd in tekenen, tekening lezen,
materialen-, gereedschappen- en
contructieleer. 'Zonder deze theoretische
385
-ocr page 384-
ondergrond kan men geen goed vakman
worden,' verklaarde hij. Vermeldenswaard is
dat het werknummer tijdens het
dienstverband gelijk bleef, maar dat het
stempelkaartnummer ieder j aar opnieuw
werd vastgesteld, waarbij nieuwkomers een
hoog en langverbanders een steeds lager
nummer kregen. Op deze wijze kregen de
werknemers met het langste dienstverband
het eerst hun loon.
De stoelenmaker
Een iets minder gewaardeerd vakman als
de meubelmaker is de stoelenmaker, wat
door onze zegsman wordt betwist, want aan
een stoel is niks recht. Alles is rond of schuin,
iets wat van een meubel niet gezegd kan
worden. Was de meubelmaker een typische
vooroorlogse representant, de stoelenmaker
is er een van na de oorlog die van '46 tot '68 bij
Van Rooyen heeft gewerkt. Hij was een der
laatsten die na de liquidatie Van Rooyen
verliet. Als krullenjongen was het spelen
geblazen, om langzamerhand aan de
productie gewend te raken. Hij heeft zich als
molenkruier (inwoner van Jutphaas) tussen
de apenluiers kunnen handhaven dank zij de
bescherming van zijn daar eveneens
werkende 5 ooms. Hij vertelt van een andere
krullenjongen die elders in het bedrijf om een
boodschap gestuurd werd. De jongen kwam
helaas onderweg Gertbaas tegen, die zich van
de argumentatie van de jongen niets aantrok,
en hem met een schop onder zijn achterste
terugstuurde naar zijn werkplek. Verderop in
de week vroeg de grote Gertbaas aan de
jongen of hij hem pijn gedaan had. Hetgeen
de jongen bevestigde. 'Noujongen dan krijg je
a.s. zaterdag er een halve cent per uur bij'.
Waarop de jongen tegen z'n maats zei; 'Ik
wou dat hij me twee schoppen gegeven had'.
Ook hier met het klimmen der jaren werk in
een stijgende moeilijkheidsgraad. Zo van
keukenstoel, slaapkamerstoel,
huiskamerstoel,crapaud naar driezitsbank.
Vreemd genoeg vermeldt een catalogus van
voor 1945 voor een armstoel: fauteuil en voor
een fauteuil: crapaud. Onze stoelenmaker
was een snelle, die in overleg met de tekenaar
al vlug tevens modelmaker werd. De
opdrachten werden in flinke series
uitgegeven, zoals 100 keukenstoelen, 48 of 24
huiskamerstoelen, 24 crapauds of 12 banken.
Begon de 13 jarige meubelmaker in 1922
met f 1,50; onze 16 jarige stoelenmaker
verdiendeinl946f 20,40. Onder nr. 122, wat
386
-ocr page 385-
eigen vervaardiging van meubelplaat tot aan
het spaanplaattijdperk, iets wat alleen door
hele grote meubelbedrijven gedaan werd.
Over de buigerij waar het hout voor ronde
stoelkappen etc. werd gestoomd in een mal
gebogen, gefixeerd en na een nachtje drogen
uit de mal gelost. Over het tot ± '38 met de
hand lakken of politoeren van het meubilair,
waarna de lakspuit met nitro-cellulose zijn
intree deed. Over de eigen brandspuit
waarmee regelmatig geoefend werd en over
het transportgereed produkt vanaf 1930 met 3
eigen auto's.
Zij n schatting omtrent het
personeelsbestand in de toptijd is 300 tot 400
personeelsleden en bij de liquidatie in 1968 ±
120. Hij verhaalt over de medewerking van
het bedrijf met meubilair, vlaggestokken enz.
op de laatste zondag van j uni bij de historische
optocht en ommegang met Maria van
Eiteren. Maar bovenal is hij vol lof over de
kwaliteit van het gemaakte meubilair en de
service aan de cliënt. 'Lijm-los' kwam nooit
voor. Zijn eigen Van Rooyen meubilair, 40
jaar oud, is er het bewijs van. 'Zonde,'zegt
hij, dat zo'n bedrijf is verdwenen.
De stoffeerders werkten in een grote kring
zittend op een krukj e of staande aan de
schragen, waar zij hun stoffeerwerk
uitvoerden. De leerjongens werkte in het
midden van de kring, zodat ze goed in de
gaten gehouden werden. Het moet een
vrolij ke afdeling zij n geweest waar veel
gezongen werd. Aanvankelijk werd er
klassiek gestoffeerd met dubbele conische
veren, erin, afgenaaide kanten, afdekking
met paardehaar enz. Later met rubber singels
en polyether. De stoffen werden in diverse
kwaliteiten ingekocht bij enige landelijke
stoffenleveranciers. Ook hier kwaliteit. Onze
zegsman introduceerde, samen met zijn vader
de chef van de stoffeerafdeling, rundieder als
bekleding, wat men bij van Rooyen toen nog
niet kende. Ook al was het in de stoffeerderij
soms een vrolijke boel er werd echter hard en
op tarief gewerkt. Voor de tweede
wereldoorlog werden de tarieven geschat, na
de oorlog werkte men met gemeten tarieven.
Hiertoe werden alle stoffeerhandelingen
omgezet in deeltijden om zo tot een goede
er op duidt dat het personeelsbestand danig
geslonken was. Ook in de stoelmakerij werd
op tarief gewerkt, waarbij onze zegsman als
hele snelle wel 50 a 55% tarief haalde.
Aanvankelijk stond er voor 100
keukenstoelen een tijd van 60 uur. Bij een
gewerkte tijd van 48 uur betekende dat 25%
tarief. In deze afdeling waren echter de
tariefafspraken minder stringent, waardoor
de tijd trapsgewijs daalde tot 21 uur voor 100
keukenstoelen. Het is duidelijk volgens onze
zegsman dat het toen echt stompen geblazen
was om nog wat extra te verdienen. De
stoelenmaker heeft niets dan goede
herinneringen aan Van Rooyen. Zijn werk als
modelmaker, soms inrichten van de
showrooms en hulp van hulp bij
meubelfotografie stempelde hem met de
meubelmaker tot de élite van het bedrijf.
Anders is het met de mensen die minder
begenadigd waren en die hard tot zeer hard
moesten knokken voor het dagelijks karige
brood en daardoor soms hard oordeelden
over het bedrij f.
De Meubelstoffeerder
In een meubelfabriek met een grote
zitmeubelafdeling is de meubelstoffeerder
een belangrijk vakman. In de bloeitijd had
deze afdeling wel 72 werknemers en in minder
drukke tijden nog 40 a 45. Onze zegsman
kwam in 1933 in dienst van Van Rooyen en
heeft er met een driejarige onderbreking
gewerkt tot maart 1968, enige maanden voor
de definitieve sluiting in juni 1968. Hij was
wat men noemt een import uit Amsterdam,
die na het behalen van het Mulo-diploma een
opleiding kreeg op de school voor behangers
en stoffeerders in de omgeving van de Artis.
Het is met hem goed praten en
herinneringen ophalen want in 1945 werd hij
in een kantoorbaan benoemd voor het maken
van calculaties. In zo'n functie kom je nu
eenmaal in verschillende afdelingen en is
daardoor het zich op het totale bedrijf wat
groter. Hij weet dan ook veel te vermelden
over de inrichting van het bedrijf. Als man
van de wat oudere garde heeft hij ook nog
gewerkt op de Walkade. Hij vertelt over de
voorkeur van het bedrij f om de aangevoerde
boomstammen met de eigen bomenbandzaag
op elke gewenste maat in te zagen. Over de
387
-ocr page 386-
tariefstelling te komen, waarbij 20% tarief op
het basisloon normaal was.
Ook hier haalden sommige supersnelle
stoffeerders wel eens 60% tarief, wat ook
uitbetaald werd. Ook in deze afdeling werden
de leerjongens flink in de maling genomen.
Boodschappen, als het halen van
lakhamertje, spijkerzeefje en heen en weer
schaafje waren typische
ontgroeningspraktijken. 'Haal's een schop
van het voetje' eindigde
strijk en zet met een
schop onder het achterwerk.
Jongeren leerden het vak in de praktijk van
een andere stoffeerder of van de chef. Te
beginnen met het stofferen van een 'platje'
(stoelzitting van platstoffeerwerk met
zeegras), daarna een voetenbankje,
raamzitting met beugelveergarnituur enz. In
de vijftiger jaren stichtte het bedrijf een eigen
bedrijfsschool waareen vijftiental leerlingen
in het kader van een opleiding in het
leerlingstelsel een opleiding in de praktijk
kregen, 's Avonds op de
avondnijverheidsschool in IJsselstein kreeg
de leerling les in de theorie van het vak door
de tekenaar van het bedrijf de heer
Hoekmeijer. Onze zegsman toont met trots
een prachtig sigarenkastje als bedrijfsschool
werkstuk van een jonge meubelmaker.
Machinaal houtbewerker en
onderhoudsmonteur
We nemen deze beide vaklieden tezamen,
omdat ze nauw met elkaar verbonden zijn. De
één kan niet buiten de ander. Ingeval van
storingen treden zij in overleg om naar beider
tevredenheid de machines weer in beweging
te krijgen. Bij de sollicitatie van de machinale
houtbewerker in 1928 werd hij voor de keus
gesteld; meubelmakerwordenaf 2,50per
week ofmachinaal houtbewerker af 3,50 per
week. Voor die crisistijd was dan de keus niet
moeilijk.
Hal voor machinale houtbewerking
388
-ocr page 387-
De sloommachine van de nieuwe fabriek in 1912
energieverzorging voor hun rekening
genomen. Oude drijfriemen in wereldoorlog
twee vormden de schoenzoolvoorziening van
menig IJsselsteiner.
Later vervingen enige zware
electromotoren de stoomketel, en omstreeks
1952 het centrale drijfwerk door aparte
electromotoren per machine, en was men van
de klapperende drijfriem af. Ongeveer
terzelfder tijd werden compressoren
aangeschaft voor de luchtvoorziening van de
pneumatische tackers voor de stoffeerderij en
de spuitpistolen voor de spuiterij. In koude
j aargetijden bleek de kapaciteit van de ketel
onvoldoende, de machinale was dan te koud
en de meubel- en stoelenmakerij moest
bijgewarmd worden met salamanders
(houtkachels). Later was in de
warmtevoorziening goed voorzien.
De onderhoudsmonteur moet een
veelzijdig man zijn geweest. Hij kon een
bandzaag strekken en planeren, wist alles af
van zagen- en beitels slijpen, repareerde
machines, legde verwarmingen aan, hield de
Stoomtijdperk
De energiebron en paradepaardje van het
bedrijf was een stoommachine van het merk
'Neering en Beugel uit Deventer', welke
geplaatst was in een juweel van een
machinekamer. De stoommachine was van
een tandemtype, hoge en lage druk achter
elkaar, met een maximale keteldruk van llVi
atm. De ketel had een wanddikte van 19 mm
en een te verwarmen oppervlakte van maar
liefst 74 m^. De ketel werd aanvankelijk
gestookt met alleen houtafval en later met
turf gecombineerd en weer later met olie. Het
enorme vliegwiel dreef met een brede leren
riem een centraal drijfwerk aan, van waaruit
iedere machine naar believen kon worden
ingeschakeld. Ook enige droogstoven,
(kamers voor het drogen van hout)
stoomverwarming voor fabriek en kantoor en
een dynamo -110 volt - voor verlichting
ontleenden hun energie aan de centrale
stoommachine. Machinisten, helaas niet
meer in leven, als Koos van de Kleij, Henk de
Kuyer, Lou Schoon en Kees van Breukelen,
hebben j arenlang met grote liefde en zorg de
389
-ocr page 388-
Meubeltransport naar voorraaddepöt Walkade
Magazijn
390
-ocr page 389-
Opslagplaats halffabrikaten
machinekamers in de gaten en kon desnoods
een machinerouting op papier zetten. Geen
wonder dat zo'n onmisbaar man nauwelijks
aan vakantie toekwam en dikwijls bij nacht en
ontij in de weer was. Het bedrijf bevatte twee
grote machinales-t.b.v. de meubel-en
stoelenmakerij. Voorts een aparte schuurzaal
en een kleine machinale voor machine
karweitjes voor de meubel- en stoelenmaker.
Zo te horen waren alle machines afdoende
beveiligd en van een stofafzuiging voorzien.
Niet alle veiligheidaspecten werden door de
mensen echter voldoende in acht genomen,
waardoor er nog al eens een ongeluk
gebeurde. Vooral handaanrakingen met
beitels en zagen kwamen nogaleens voor.
Zelfs een dodelijk ongeluk voor de tweede
wereldoorlog omdat iemand door een
drijfriem gegrepen werd. Wanneer de
arbeidsinspectie ter controle in IJsselstein was
ging de stoomfluit drie keer om een ieder te
waarschuwen de wettelijke voorgeschreven
beveiliging op de machine te brengen. Er
waren klachten over het slechte interne
transport. De lintbebouwing zorgde voor
grote afstanden, die werden overbrugd door
lorries op rails en in de machinale door
wagentjes met zwenkwielen. Zowel de
meubelmaker als de stoelenmaker hadden
onprettige herinneringen aan het vele
sjouwwerk naar opslag of spuiterij. Aan de
directie voorgelegde plannen, door de
onderhoudsmonteur, ter verbetering van de
situatie, werd door gebrek aan
eenstemmigheid in de driehoofdige directie
geen gehoor gegeven.
Op de vraag of van Rooyen nu wel of niet
een up to date machinepark had, wordt door
alle geïnterviewden verschillend geantwoord.
De onderhoudsmonteur, als de meest
competente man in deze, is NIET tevreden.
Als reden geeft hij aan gebrek aan
eenstemmigheid in de staf omtrent
aanpassingen aan de eisen des tij ds. Het heeft
weinig zin alle voorkomende machines op te
sommen. Maar als modern voor die tijd mag
genoemd worden een machinestraat, een
Philips hoogfrequent generator, moderne
fineerpersen en een Dankaert
bomenbandzaag. Alle andere machines
391
-ocr page 390-
waren jong tot bejaard.
Het sociale klimaat wordt door beiden met
matig aangeduid, bazen en chefs waren nors
en moeilijk in de omgang. Met lof wordt
gesproken over de maatschappelijk werkster,
die het werkklimaar trachtte te verbeteren en
bij ziekte en problemen bij de mensen thuis
kwam. Vele werknemers dachten het bij Van
Rooyen slecht te hebben, zij gingen dan op
zoek naar beter, maar kwamen dikwijls met
hangende pootjes terug. Tot slot geeft de
machinaal houtbewerker nog een tip aan alle
machinale schuurders die dit lezen:
'Eiken moet je schuren, maar kersen
polijsten'.
Meubelen van Van Rooyen zullen
Uw huis voltooien,
prijzig maar niet duur.
6.  uit: Het Bondsblad van de R.K. Bond van
houtbewerkers en meubelmakers, 17januari 1924,
blz. 32.5, doorTh. de Groot.
7.  uit: Jaarverslagv.d. R.K. Vakafdeling St. Antonius,
aug. 1926-aug. 1927.
8.  uit: Jaarverslagv.d. R.K. VakafdelingSt. Antonius,
aug. 1927-aug. 1928.
9.  fragment uit het Maandblad voor het personeel van
deN.V. Stoel-en Meubelfabriek v/h Gebr. van
Rooyen te IJsselstein, 'Rond de schoorsteen.' sept.
1952, door A. Hoogendoorn.
10. De gegevens in het laatste deel van het artikel
(periode 1946-1967) zijn ontleend aan notities
arbeidersbestand firma v. Rooyen door het
Arbeidsbureau.
Bronvermelding:
Archief Zuid-West-Utrecht te Benschop
Rijksarchief Utrecht; Den Haag
Archief Stoomwezen Dordrecht
Notarieel Archief Utrecht
Kamer van Koophandel Utrecht; Amersfoort
Niedersachsisches Staatsarchiv Buckeburg
Kadastcren Openbare Registers Utrecht
Bond van Meubelfabrikanten Haarlem
Archief Koninklijke Jaarbeurs Utrecht
Historische Kring IJsselstein
Archief L. Murk
Familie-archief Van Rooyen
Noten
1.  fragment uit: 'Gedenkschriften'van mr. P.J.
Troelstra.
2.  fragment uit de memoires van H.J. van Doorn, 1976.
3.  uit: Jaarverslag van de R.K. Vakafdeling St.
Antonius,aug. 1927-aug. 1928, blz. 2.
4.  uit: 'Zóó is Utrecht', J. Kappers, Strengholt,
Amsterdam 1940.
5.  uit: notulen algemene ledenvergadering R.K.
Vakafdeling St. Antonius, aug. 1920, biz. 56.
Lid: mevr. G.C.A. Pompe-Scholman.
Bank: Amrobank IJsselstein, reknr.: 21.84.00.217,
gironr. van de bank: 2900.
Redaktie:
N.A. Peeters, Emmalaan36,3411 XH Lopiken
B. Rietveld, Meerenburgerhorn 7,3401 CC IJsselstein.
Donateurs ontvangen het periodiek (3 of 4 nummers per
jaar) en worden op de hoogte gehouden van de
activiteiten.
Nieuwe donateurs kunnen zich opgeven bij dhr. W.G.M,
van Schalk, M. Hobbemalaan 11,3401 NA IJsselstein,
tel: 03408-81873. Voor inwoners van IJsselstein bedraagt
de contributie minimaal f 20,- per kalenderjaar, zij die
buiten IJsselstein wonen worden verzocht f6,- extra over
te maken i.v.m. de verzendkosten. Losse nummers
kunnen voor zover voorradig, a f 7,50 bij het secretariaat
worden nabesteld. Voor dubbelnummers is de prijs
f 10,00. Verzamelbanden met 20 nummers naar keuze
zijn f 80,-.
i
Historische Kring
IJsselstein
De Stichting Historische Kring IJsselstein is tot stand
gekomen in 1975 en stelt zich het volgende ten doel:
De belangstelling wekken voor de geschiedenis in het
algemeen, voor de geschiedenis van IJsselstein en van de
Lopikerwaard in het bijzonder.
Bestuur:
Voorzitter: L. Murk, IJsselstraat 24, IJsselstein.
Secretariaat: C.J.H, van Dijk-Westerhout, Omloop
West 42,3402 XP IJsselstein, tel: 03408-83699.
Penningmeester: W.G.M, van Schalk, M. Hobbemalaan
11,IJsselstein.
392
-ocr page 391-
'Een eindeloze grauwe
stoet trok er op uit'
door Bep Murk
was nauwelijks te koop. Daarnaast was het
vervoer ook een vraagstuk dat niet eenvoudig
op te lossen was. Auto's waren helemaal niet
voor particulieren beschikbaar. Het
fietsenbestand was met driekwart
teruggelopen, omdat de bezetter ze allemaal
gestolen had. Wat overbleef van het
volksvervoermiddel was niet meer dan een
gammel vehikel zonder luchtbanden.
Sommigen hadden massief houten of rubber
banden om de wielen gespannen, maar velen
reden zomaar op de ijzeren velgen.
Uitgesloten
Wie waren er in de gelegenheid om zelfhef
voedsel te gaan halen? Een grote groep van
de in hongersnood verkerende bevolking was
uitgesloten.
Daaronder vielen natuurlijk ouderen en
zieken, maar ook alle gezonde mannen
tussen de 16en40jaar. De laatste groep was
óf ondergedoken óf tewerkgesteld bij onze
oosterburen. Als dat laatste het geval was,
kon de moeder ook niet weg, want wie moest
er dan voor het gezin zorgen? De
overgebleven mannen konden ook niet op
pad gaan, omdat er bij razzia's ook mannen
tot 65 j aar werden gegrepen.
Aanvankelij k had men nog enige hoop dat
de bevrijding voor de Kerst zou komen. Maar
na het mislukken van de slag bij Arnhem en
het vastlopen van het Ardennenoffensief
midden december, ging alle hoop op een
Over de jaren '40-'45 te IJsselstein is door
de HKIJ nog niet veel gepubliceerd. Dat wil
beslist niet zeggen dat deze jaren ongemerkt
aan IJsselstein zijn voorbij gegaan. Vooral
het laatste oorlogsj aar betekende voor vele
IJsselsteinse gezinnen ellende. Hoewel
liggend in een agrarisch gebied was er ook
hier sprake van voedseltekort. Het relaas van
onze voorzitter is hier een schrijnend
voorbeeld van. Op 11-jarige leeftijd vertrok
hij samen met zij n broer en moeder, richting
Zwolle, om aan etenswaren te komen. Voor
de 'Dedemsvaartsche Courant' heeft hij zijn
herinneringen aan deze tocht met de
handkar, op papier gezet. In februari 1985
verscheen zij n verhaal in diezelfde krant. Dit
verhaal verschijnt nu ook in onze uitgave.
'In februari 1945 leefde vooral de
bevolking in het westen van het land in
erbarmelijke toestanden, die door
verschillende oorzaken ontstaan waren. Een
groot gedeelte van het westen was onder
water gezet en daarom kwam er van enige
opbrengst van het land niet veel terecht.
Door de spoorwegstaking van 18 september
1944 was het vervoer vanuit het noorden
nagenoeg tot stilstand gekomen. Op een
andere manier konden deze
landbouwprodukten niet vervoerd worden.
Deenigemogelijkheidwasomhetzelfte
gaan halen, maar dat was gemakkelij ker
gezegd dan gedaan. Allereerst was het een
zeer strenge winter en kleding en schoeisel
393
-ocr page 392-
bijna 12.
Van de wagenmaker Sijme van
Dommelen, die bij ons in de straat woonde,
konden we een handkar lenen. Je mocht dit
wagentje gerust een Mercedes onder
handkarren noemen. Van Dommelen had
hem zelf gemaakt; een sterk en licht lopend
karretje.
In de omgeving ging het als een lopend
vuurtje rond dat wij met z'n drieën zouden
gaan. Al heel gauw kwamen twee vrouwen
uit de buurt vragen of ze met ons mee
mochten lopen. Van de één was de
echtgenoot ziek en de andere had haar man
en zoon in Duitsland zitten. Moeder Murk
vond het prima dat mevrouw van Ooien en
Westerhout zich bij ons voegden, want met
alleen twee jongens was het ook niet alles.
De beide vrouwen hadden ieder een
kinderwagen. Wij hadden de al eerder
genoemde handkar en ook een kinderwagen,
die aan mijn zorg werd toevertrouwd. Mijn
vader gaf ons als ruilmiddel tien pakjes eigen
verbouwde tabak mee. Die konden ons in
geval van nood misschien nog van pas
komen. De kinderwagen werd gevuld met
dekens, kleding, een bescheiden
mondvoorraad,bindtouw en grote jute
zakken.
Toen alles klaar was voor de grote tocht,
kregen wij het bericht dat grootvader Murk
was overleden. Het was een hard gelag, maar
wij besloten toch te vertrekken. In deze tijd
gold alleen de vraag: "Hoe blijf je zelf in
leven?" Uitstel was niet mogelijk, want de
geruchten gingen dat de IJsselbrug bij Zwolle
gesloten zou worden. Daarom namen wij
snel afscheid van de familie. Hoe het ons zou
vergaan, bleefvoorlopig nog een groot
vraagteken.
Vertrek
Maandag 18 februari, IJsselstein-Putten,
55 kilometer. Om zes uur in de morgen
vertrokken wij via Utrecht richting
Amersfoort. Het was helder vriezend weer
en de tocht ging in het begin voortreffelijk.
Al heel vlug liepen we tussen verschillende
mensen die ook op weg waren naar
Overijssel. Voordat we in De Bilt waren, was
het al een drukte van jewelste. Wij keken
onze ogen uit op de mensen die op de
snelle bevrijding in rook op. Rond Kerstmis
gingen dan ook duizenden mensen de grote
stap wagen om het eten te gaan zoeken. De
directe omgeving met een straal van zo'n 50 a
60 kilometer was al afgestroopt. De
afstanden werden steeds groter en om iets
eetbaars te vinden moest men boven Zwolle
zijn.
Zwoegend
Zo trokken ze er op uit, een eindeloze
grauwe stoet, zwoegend over besneeuwde
wegen, slecht gevoed en gehuld in natte en
slecht isolerende kleding of wat daar voor
doorging.
De meesten liepen met kinderwagens,
handkarren, kruiwagens, en zelfgetimmerde
karren op fietswiellen. De trekkers uit Den
Haag en Rotterdam waren meestal op de
fiets. Voor hen was de afstand meer dan 200
kilometer heen en een zelfde afstand terug.
Ook bij ons in IJsselstein ging zo rond de
Kerst de hongersnood ernstige vormen
aannemen. Het menu bestond uitsluitend uit
koolsoep, een waterige massa met
koolbladeren erin, die door de centrale
gaarkeuken werd geleverd. Veel mensen
leefden alleen van die dagelijkse portie en als
men het geluk had om wat suikerbieten te
kunnen kopen, kon men nog wat van deze tot
pulp gemalen groente toevoegen. Ook
aardappelschillen werden gegeten en zelfs de
darmen van geslachte dieren. In ons gezin
begon zo in j anuari het tekort in ons dagelij ks
voedsel behoorlijk merkbaar te worden. De
levensmiddelen, die men op de bonnen kon
kopen, waren al heel lang niet meer
voldoende, zodat alle reserves verbruikt
werden. Het tekort werd nog eens groter
omdat de drie oudste jongens in de leeftijd
van 17 tot en met 20 j aar thuis waren
ondergedoken om te ontkomen aan de
Arbeitseinsatz.
Zij gingen er bijna iedere nacht op uit om
hout en eten te halen, daarom hadden wij het
zolang kunnen uitzingen. Maar tegen
februari was er nergens meer wat te stropen
ofte gappen: zelfs de kat van de buren was al
opgegeten. Na lang aarzelen werd er besloten
dat moeder met de twee niet volwassen zonen
naar Overijssel zouden gaan. Moeder was
toen 39 jaar, mijn broer Piet 14 en ik werd
394
-ocr page 393-
Distributiekring IJsselstein
Aangewezen bonnen voor de 4de week van de
2de periode 1945 van 11 Febr. tot en met 17 Febr. 1945
Elk der volgende
bonnen
Geeft recht op het koopen van
316 ...
318          ...
319          ...
B 354 .
R39 v/d2denoodk.
4 rantsoenen brood.
4 rantsoenen brood.
4 rantsoenen brood.
250 gr. kindermeel of maizena of voedingssuiker
of 3 rantsoenen brood of bloem.
250 gr. peulvruchten en 125 gr. grutterswaren
en 125 gr. }am, stroop of kunsthoning.
313 ...
RIO v/d tabakskrt.
226,R29.C402inl.v.
259 . . .
Verlengd tot en met 17 Febr.
IV4 rantsoen vleesch.
1 rantsoen scheerzeep.
1   rants. zeepv. waschm. of zeeppoeder.
2  rants. eenheidszeep of 2 rants. zeepv.waschm.
of 2 rants. waschpoeder.
45 v.d. tabakskaart
Verlengd tot 12 Mei:
45 gr. scheerzeep.
De Detaillisten zijn verplicht ook aan personen die niet onder hun
vaste klanten kuanen worden gerekend, bij aanbieding van geldige
bonnen, de daarop aangewezen goederen te verkoopen.
Zelfverzorgers dienen de bonnen van de artikelen, waarvoor zij zelfver-
zorgers zijn, zorgvuldig te bewaren en bij de inlevering ten Dis-
tdbutiekantore. gesorteerd opgeplakt aan te bieden.
De bonnen zijn alleen geldig in den kring (448) waarin zij zijn uitgegeven.
De bakkers worden er nadrukkelijk op gewezen, dat broodbonnen
van andere distributiekringen, ook de met het codenummer (448) van de
Distributiekring IJsselstein afgestempeld, niet aangenomen mogen worden.
Bij aanbieding ten distributiekantore zuilen deze bonnen worden geweigerd.
Een IJsselsteinse distribuueaankondiging uil de periode dat de familie Murk op pad ging.
tocht te Hjden gehad. Deze tegenstelHng
heeft me op dat moment veel gedaan, niet
wetende dat wij over 13 dagen ook zo zouden
lopen. Uitgeputte mensen langs de kant van
terugweg waren. Het was een vreselij k
gezicht, al die mensen die dodelijk vermoeid
in een slakkegang voortschuifelden. Wij
waren nog fit en hadden nog niets van de
395
-ocr page 394-
Op weg richting Harderwijk kregen we van
andere hongertrekkers te horen dat de Fino-
fabriek soep uitdeelde. We aten zoveel soep
als we konden, toen we daar eenmaal
arriveerden en gingen toen verder in de
richtingvan Elburg. Bij Oldebroek kwamen
we Oom Dorus tegen, die op huis aan ging.
Hij kreeg van ons het bericht dat zijn vader
inmiddels was overleden. Rond zeven uur
kwamen we in Wezep aan. In twee dagen
hadden we zo'n kleine honderd kilometer
afgelegd. In dat dorp werden we opgevangen
door een comité van de gereformeerde kerk,
dat een centrum had ingericht. We kregen
lekker gekookte aardappelen; dat was heel
wat beter dan de knollen die we onderweg
hadden gevonden, 's Avonds sliepen we in
een benauwde zaal, waarin wel honderd
mensen waren, die allemaal hun
natgeregende kleding probeerden te drogen
bij één van de drie kachels. De volgende
morgen had een goed begin; we kregen een
glas warme melk en twee sneden brood,
waarna we richting Zwolle liepen. Het was
nog maar de vraag of de IJsselbrug open was,
maar gelukkig konden we (na vijf uur
oponthoud) de brug over. Onze conditie was
al danig aangetast en we hadden een goede
nachtrust nodig na twee nachten zonder
slaap. Van de centrale gaarkeuken kregen we
een portie stamppot en we konden
overnachten in een oude tabaksfabriek in
Zwolle. We hadden die derde dag maar tien
kilometer gelopen. In Zwolle deden talloze
geruchten de ronde. De één zei dat in
Ommen aardappelen verkrijgbaar waren,
maar weer een ander ontkende dit
hardnekkig en verklaarde dat je voor
aardappelen naar Meppel moest. Er kwam
nog een gerucht bij, namelijk dat de brug bij
Zwolle afgesloten of opgeblazen zou worden.
Daarom kozen wij voor Dedemsvaart, want
dan kon je alsnog via Ommen over de brug
van Deventer naar huis toe. Inmiddels was
het weerbeeld ook aardig veranderd; hadden
we eerst vorst, regen, sneeuw en mist; nu was
het zonnig, helder vriezend weer geworden.
De weg was op deze manier wel beter
begaanbaar, maar er kwam wel een probleem
bij.
Wij moesten die middag vier keer van de
weg omdat Engelse vliegtuigen, die van het
de weg, totaal ontredderde oude mensen, wij
vroegen ons af hoe die in vredesnaam de
thuishaven moesten halen. Er waren ook
mensen die half stervend op een handkar
lagen, voorgeduwd dooreen familielid. In
mijn gedachten hebben deze beelden een
fotografische afdruk achtergelaten. Het is nu
nog zo, dat als ik beelden uit de hongerlanden
zie, mijzelf daar weer tussen zie lopen.
Gang eruit
Wij naderden Amersfoort en hadden
alweer zo'n 30-35 kilometer erop zitten, toen
de eerste vermoeienissen duidelij k werden.
Vooral bij onze twee buurvrouwen was de
gang eruit. Inmiddels was er wat natte
sneeuw gevallen, waardoor de weg glad was
geworden.
Maar wij hadden geluk, want uit een
zijweg kwam een paard met wagen de weg
op. Wij vroegen een lift en gelukkig stopte de
voerman. De drie kinderwagens gingen op de
handkar en die werd met een touw aan de
wagen gebonden. Het begon al donker te
worden, toen we Nijkerk binnenkwamen.
We keken uit naar een nachtverblijf, maar
dat viel niet mee. Bij tientallen boeren
kregen we nul op rekest, omdat ze allemaal al
vol zaten. Inmiddels was het acht uur
(spertijd) geworden en dat betekende dat
niemand meer buiten mocht komen.
Wij waren al vragend in het dorpje Putten
terecht gekomen, waar geen sterveling meer
te zien was. Je voelde gewoon de angst van de
bewoners, die kort tevoren de berucht
geworden nazi-tereurdaad hadden
meegemaakt. Zeshonderdvijftig mensen
waren toen vermoord en honderd huizen
platgebrand. Je kon de brandlucht nog
ruiken...
Tegen negen uur werden wij door de
politie van de straat gehaald. Ze brachten ons
naar een leegstaande school, die
onverwarmd was en geen wateraansluiting
had. Van slapen kwam niets terecht: hoe kon
het ook anders met een hongerige maag,
terwij 1 het koud en donker was. Tot
overmaat van ramp begon een nabijgelegen
basis midden in de nacht de zo beruchte V-1 's
af te schieten, 's Morgens vroeg om zeven
uur, zijn we van armoede maar weer gaan
lopen, dit keer richting Harderwijk.
396
-ocr page 395-
omgeving van Balkbrug zagen we hoog
boven ons drie vliegtuigen, die boven onze
hoofden drie bommen los lieten. Met drie,
vier mensen doken we in een eenmansgat.
Door de snelheid en de geringe zwaarte van
de bommen, gleden de projectielen van ons
weg en kwamen op een brug terecht, die
zwaar werd beschadigd. Door dit voorval
moesten wij van onze route afwij ken. Via een
omweg kwamen we rond vier uur aan in
Dedemsvaart, waar we onderdak vonden bij
het echtpaar Pothof, dat in een heel klein,
oud huisje met zes of zeven kinderen
woonde. Mijn moeder, mijn broer en ik
mochten daar overnachten, terwijl de
buurvrouwen in de omgeving werden
ondergebracht.
Deze familie Pothof was bijzonder goed
voor ons. Het waren eenvoudige mensen, die
niet veel meer weg te geven hadden dan een
goede maaltijd en een onderkomen.
's Avonds gingen de stoelen en de tafel aan
de kant, een matras werd op de grond gelegd
en weer hadden we een goede, veilige
nachtrust. De volgende morgen vertelde
onze gastheer waar we aardappelen konden
heldere weer profiteerden, laag overvlogen
en talloze objecten onder vuur namen.
Keuterboer
Tegen vier uur in de middag begonnen wij
onderdak te vragen, maar het werd zeven
uur, voor wij het hadden gevonden bij een
keuterboertje in Nieuwleusden. Die mensen
hadden gelukkig genoeg te eten; er werd een
flinke pan stamppot klaargemaakt en wij
konden ons lekker opwarmen.
Na het eten werden wij door de boer naar
de schuur gebracht, waar hij vers stro had
uitgespreid. Dit was de eerste nacht dat we
allen in een diepe slaap verzonken en
's morgens waren we dan ook goed hersteld
van de vermoeienissen van de vorige dagen.
De stemming zat er goed in en werd nog
beter, toen ik er achter kwam dat ik op die
dag, 22 februari 1945,12 jaar werd. Bij onze
gastfamilie werden we getracteerd op een
feestelijk ontbijt; brood met gekookt spek en
warmemeik.
Het doel op deze vij fde dag was
Dedemsvaart. Het was nog steeds helder
weer en dat hebben we geweten. In de
nongenreKKers langs ae ueaemsvaan.
397
-ocr page 396-
kopen. De bewuste boer woonde ver achteraf
op een kleine, smalle weg. Wij konden onze
vuile, natte was bij mevrouw Pothof
achterlaten.
Zij wilde die wel voor ons wassen en
drogen. De volgende dag konden wij ze dan
wel op de terugweg weer ophalen, zei ze. Wij
waren er verbaasd over dat ze dat allemaal
deed. Wat een geweldige mensen kan je toch
tegenkomen op zo'n tocht!
Op zaterdag - het was inmiddels de zesde
dag van onze hongertocht - liepen we van de
familie Pothof naar een boer die aardappelen
te koop zou hebben. Dat was zes kilometer
ten noordoosten van Dedemsvaart. Wij
gingen de vaart over en liepen door een
laantje met aan beide kanten eenvoudige
woonhuizen. Die mensen wisten blijkbaar
dat we nog een hele reis voor de boeg hadden,
want we kregen constant goed belegde
boterhammen toegestopt. Aan het eind van
het laantje hadden we meer dan honderd
sneden brood in onze koffer: daar konden we
een paar dagen op teren. Bij één boer konden
we 25 kilo tarwe kopen, bij twee anderen
ieder 20 kilo rogge en dat voor een niet al te
hoge prijs. Bij het opgegeven adres konden
we net zoveel aardappelen kopen als we
wilden voor tien cent de kilo. De boer hielp
ons de wagen zo goed mogelij k te laden. Na
een proefritje met een lading van 350 kilo
besloten we er nog 150 kilo bij te kopen. Alles
werd afgedekt met stro en zeildoek om de
vracht tegen vorst te beschermen. In de
kinderwagen, die ik moest voortduwen, ging
het graan, de dekens en onze pas verkregen
mondvoorraad. We konden bij de boer
blijven overnachten. Eerst kookte de boerin
een stevige pot en om zeven uur lag ieder
onder de wol om de klok rond te slapen.
Zondag begonnen we met de terugreis. De
zwaarbeladen handkar werd voortgeduwd
door mijn moeder en met een touw
getrokken door Piet. Wij gingen eerst nog
even bij de familie Pothof langs, waar we de
gewassen kledingstukken konden ophalen.
Zelfs de sokken waren gestopt! Wij hadden
voor ons doen er flink de vaart in en in de
buurt van Zwolle vonden we onderdak in een
school. In de vroege morgen van de achtste
dag gingen wij op weg naar de voor ons zo
belangrij ke brug over de IJssel.
Brug gesloten
Van de geruchten die wij eerder hadden
opgevangen, kwam er eentje uit: de brug was
gesloten en niemand mocht in de omgeving
ervan komen. Dat was natuurlijk een grote
teleurstelling, maar we hoorden dat je langs
een klein weggetje bij de brug kon komen.
Dat weggetje was een oude zomerdijk, die
vooral het laatste stuk bijzonder steil omhoog
liep. Mijn moeder ging op onderzoek uit en
warempel, ze vond enkele werkmannen
bereid om voor een pakje eigen teelttabak de
wagen naar boven te brengen. Bij de Duitse
post hoorden we dat er explosieven aan de
brug bevestigd moesten worden. We bleven
toch maar wachten en onze hoop werd
bewaarheid: de brug werd voor kleine
groepjes opengesteld. De Duitsers
waarschuwden ons dat we niet op de brug stil
mochten staan. Met al onze kracht en energie
renden we over de brug naar de overkant. Pas
toen we de brug enkele honderden meters
achter ons hadden, durfden we weer adem te
halen. Ik schaamde me ook echt niet dat mijn
broek niet meer schoon was. Ik moest even
langs de weg gaan zitten, maar dat liep slecht
af. Een grote laars van een Mof gaf me een
schop en ik rolde ondersteboven. We zetten
het gelijk weer op een lopen en durfden niet
meer om te kijken tot de brug uit het zicht
was. Deze uitputtende brugovergang had al
onze lichamelijke reserves opgeëist en we
zochten snel onderdak, dat we vonden in een
gebouwtje in Wezep. Onze lichamelijke en
mentale gestelheid had een danige knauw
gekregen door de belevenissen van die dag.
Ieder van ons nam zich dan ook voor nooit
meer over die IJsselbrug te gaan.
Sneeuw
Dinsdag, het was toen de negende dag van
onze reis, gingen we op pad van Wezep naar
Harderwijk, een afstand van zo'n dertig
kilometer. Onderweg begon het te
sneeuwen, wat het duwen van de wagens
bemoeilijkte. Wij hadden gelukkig geen
honger, want de broodvoorraad die we in
Dedemsvaart hadden gekregen, was nog niet
op.
Mevrouw van Ooien en Westerhout, onze
buurvrouwen, begonnen nu toch wel tekenen
van vermoeidheid te tonen. Mevrouw Van
398
-ocr page 397-
Trekkers wachtend bij een brug.
Ooien kon bijna haar kinderwagen niet meer
vooruit duwen en daarom kreeg ik die met
een touw om mijn schouder te trekken. Mijn
moeder leek onvermoeibaar: hoewel ze
samen met mijn broer de zwaarste vracht te
verstouwen had, gaf ze geen krimp. Hoewel
onze snelheid niet al te hoog lag, konden we
Harderwijk toch nog net halen. Daar
overnachtten we in een echt hotel en voor het
eerst sinds ons vertrek uit Usselstein sliepen
we in een echt bed...
Eén voor één kregen we last van een
inzinking en op de tiende dag kreeg ik het.
Mijn schoenen waren de vorige dag kapot
gegaan, wat me met die sneeuw op
doorweekte voeten kwam te staan. Dat
bemoeilijkte het lopen aanzienlijk. Ook bij
mijn moeder begonnen de problemen te
komen. Piet trok de kar eens zo hard voort,
om moeders taak te verlichten. Wij kwamen
die dag niet verder dan Putten, een afstand
van 18 kilometer. Wij konden slapen in een
verenigingsgebouw dichtbij de kerk. Het was
er wel lekker warm, maar er waren zoveel
mensen dat van slapen niet veel kwam. De
rust werd verstoord door het hoesten van
doodzieke mensen en zij, die hun emoties
niet de baas konden. We stonden maar vroeg
op om verder te gaan, want langer in zo'n
gebouw blijven werkte alleen maar
demoraliserend. We wisten niet dat we die
donderdag de zwaarste dag tegemoet gingen.
Buurvrouw Van Ooien was niet meer
vooruit te krij gen, haar voeten deden zoveel
pijn dat ze geen schoenen aan kon hebben.
Mijn moeder bond daarom jutezakken om
haar voeten. Ook mevrouw Westerhout zag
het niet meer zo zitten en we moesten om de
honderd meter rusten. Alleen Piet hoorde je
nergens over: die trok de wagen steeds
harder. Dat was ook wel nodig, want j e kon
aan mij n moeder zien dat het haar veel
moeite kostte om de karavaan constant weer
op te peppen.
Ramp
Bij de spoorwegovergang overkwam haar
een grote ramp: ze kon de wagen ineens niet
399
-ocr page 398-
toch niet gerust op, want zij kon de slaap niet
vatten. Regelmatig nam zij nog even een kijkje
in de garage, maar er gebeurde gelukkig niets.
Wonder
Naar IJsselstein was het nog 35 kilometer
te gaan. Normaal was het onmogelij k deze
afstand in één dag te halen, maar we hoopten
allen op een wonder. Zou Toon van Doorn
onze boodschap doorgegeven hebben aan het
huisfront?
We waren geen bekenden meer
tegengekomen, die ons berichten van thuis
konden doorgeven. Er liep namelijk
niemand meer in tegengestelde richting,
omdat de IJsselbrug nu definitief gesloten
was. Wat hadden wij toch een geluk gehad!
De angst dat we beroofd zouden worden,
werd steeds groter. In Amersfoort kwamen
diverse mensen op ons af om te vragen of wij
iets wilden verkopen, maar voor geen prijs
wilden we iets afstaan. Nu we in een
hongersnood-gebied beland waren,
vertrouwden we niemand meer, want een
hongerig mens is tot alles in staat: dat wisten
we uit eigen ervaring.
We kwamen voor een nieuw probleem te
staan: hoe komen we met die karren tegen de
Amersfoortse berg op. De pakjes eigen teelt-
tabak,die vader had meegegeven,
verrichtten wonderen bij enkele arbeiders,
die ons passeerden. Zij sjouwden onze vracht
naar boven en zo was ook die moeilij kheid
opgelost. Vlak bij Huis ter Heide doken
ineens mij n twee broers uit de bosrand op,
die zich daar schuil gehouden hadden: een
zeer emotioneel moment natuurlij k. Ook
mij n vader wachtte onshalverwegeop,dus
vanaf dat moment kon er niets meer misgaan.
Mevrouw Van Ooien, Piet en ik gingen alvast
op de fiets vooruit om het feestmaal te
bereiden. De aardappels werden gekookt
zodat de anderen bij aankomst onmiddellijk
konden aanschuiven. Zodra mijn moeder
van haar vermoeidheid was bijgekomen,
begon haar menselijk gevoel te spreken: wij
zoveel eten en anderen helemaal niets. Ik
weet dan ook zeker dat menig kilootje
weggegeven werd. Dat konden we haar niet
kwalijk nemen, want wij zijn die dertien
dagen, waarin we 280 kilometer aflegden,
ook zo vaak geholpen door anderen.'
meer in evenwicht houden en de kar kiepte
op de overweg. Al ons moeizaam verkregen
voedsel lag op de spoorbaan. Gelukkig
schoten tochtgenoten te hulp en met
vereende kracht konden we alles weer op de
handkar laden.
Wonder boven wonder kwamen er op dat
moment geen treinen aan.
Wij overwogen of we een gedeelte van
aardappelen achter zouden laten bij een
boer, om ze dan later op te halen, maar
moeder kon geen afstand doen van haar
goederen, die ze al van zo ver gehaald had.
Na deze beslissing was ze over haar
dieptepunt heen. Een mens in nood is
vindingrijk, want we kwamen erachter dat
houten blokken tussen de veren van de
wagen iets meer stabiliteit gaven. Vlak voor
het dorp Nijkerk gingen we onderdak
vragen, wat we al vrij snel vonden. We
mochten in de schuur slapen en al snel
genoten we van de rust en de warmte. Mijn
moeder begon een grote pan aardappelen te
schillen, want die hadden we nu in overvloed.
We kropen vroeg onder de dekens want een
gezonde nachtrust bewees de volgende dag
altijd goede diensten.
De twaalfde dag, het was toen vrijdag, was
de stemming bij vertrek al heel wat beter dan
die dag ervoor, maar van enige snelheid kon
geen sprake zijn. Ons geluk was dat we de
IJsselsteinerToon van Doorn, een
loodgieter, op de fiets tegenkwamen. Hij
stapte af en zag dat het met enkelen van ons
niet erg best gesteld was. We spraken af dat
hij onze familie thuis zou zeggen dat wij de
volgende dag tussen Amersfoort en Utrecht
zouden lopen. Dan konden ze ons misschien
komen helpen. Met veel kreunen en steunen
haalden wij Amersfoort. We overnachtten in
een hotel met vier mensen in een
tweepersoonsbed. Nu kwam weer een ander
groot probleem om de hoek kij ken. Net als in
de andere grote steden, waren de
Amersfoorters ook aan het verhongeren en
onze goederen liepen daardoor ernstig
gevaar gestolen te worden. Je moet er toch
niet aan denken: j e spullen verliezen in het
zicht van de haven... Maar de hoteleigenaar
verzekerde ons dat onze wagen in zijn garage
veilig zou zij n en hij beloofde zelf nog een
paar maal te gaan kij ken. Mij n moeder was er
400
-ocr page 399-
IJsselsteiners!-
Eindelijk is het zoo ver! We gaan feestvieren!
We gaan onze vreugde uiten over onze bevrijding, onze liefde
betuigen aan het Oranjehuis, in het bijzonder aan H.M. onze
geëerbiedigde Koningin.
Welke dag is geschikter dan Haar verjaardag, de eerste na zes
jaren in Haar eigen vrije Nederland ?
Daarom zal 31 Augustus 1945 onze dank- en feestdag zijn.
Allen zullen wij medewerken dezen dag onvergetelijk te maken,
door het organiseeren van een waar volksfeest.
IJsselstein heeft bewezen wat het op dit gebied waard is!
Wie herinnert zich niet de grootsche feesten bij het Regeerings-
jubileum, bij het Huwelijk, bij de Geboorten der Prinsesjes?
Vooral de buurt- en straatvereenigingen hebben toen hun sporen
verdiend, trouwens alle inwoners hebben hun beste beentje
voorgezet.
Ook nu hopen wij te kunnen laten zien hoe groot onze dank
is na de bevrijding weer onder de regeering van het Oranjehuis
te staan.
De nieuw opgerichte „Oranjevereeniging 1945" stelt zich voor
naar alle waarschijnlijkheid twee feestdagen te organiseeren
(31 Augustus en 1 September) met een verscheidenheid van
programmapunten, als:
muzikale reveille, kinderfeesten, een prachtige
historische bereden stoet, sportwedstrijden, ring-
rijderij en een groote optocht^
waarin alle bevolkingsgroepen vertegenwoordigd zullen zijn.
Zij roept U allen op deze dagen te doen slagen, steunt ons allen,
vult onderstaand formulier in, dat nog deze week
bij U wordt opgehaald.
Alle besturen van vereenigingen, alle buurtcommissies of
straatcomités, winkclierscombinatics e.d.
worden bij dezen
uitgenoodigd op een bespreking van een definitief programma op
ZATERDAG 11 AUGUSTUS a.s. in gebouw UZAI (ingang
Hofstraat) te half acht precies. Hoewel de tijd kort is, dringen
wij erop aan :
Komt Zaterdag met Uw voorloopige plannen,
de TIJD DRINGT!!!
Het Bestuur der „Oranjevereeniging 1945": J. G. van Pienbroek, Voorz.;
J. Jansen, Secr.; D. G, J. Fenstra, Penningm.; A. Peek, Vice-Voorz,;
Joh. de Bruin ; F. de Morrée ; B. Wouda.
Oproep voor de bevrijdingsfeestviering op 31 augustus 1945. Tevens oprichting van de 'Oranjevereniging'.
401
-ocr page 400-
Noord-IJsseldijk
nummer twee
door
A.P.F.M. Kemme
grondmaat die minimaal vereist is om er een
rendabel bedrijf op te vestigen ener een
'stede' op te bouwen.) Volgens zeggen
behoorde het IJsselveld toen nog tot
Achthoven. De oudste van deze'acht
hoeven' zou de Meernhoef zijn, van circa
1300. Ook ons boerderijtje zou een van de
acht zijn. Een kaart uit 1771, in het Dijkhuis
te Jaarsveld geeft de twee gebieden duidelij k
gescheiden weer. Aanvankelijk dacht ik dat
de Meerndijk de scheiding geweest moest
zijn, vooral daar vroeger de 'Marne'
(verbinding tussen IJssel en Oude Rijn) er
langs gelopen moet hebben, maar genoemde
kaart laat het IJsselveld over die natuurlij ke
scheiding heen lopen tot de
Knollemanshoek. Blijft echter de twijfel over
de mogelij kheid dat het boerderij tj e tot de
'acht hoeven' behoord heeft. De
bijbehorende grond was daar te gering voor.
Het kadaster geeft in 1845 de volgende
omvang aan: de percelen 304-307.
D304: huis, schuur en hooiberg: 15
roeden 40 ellen;
D305: boomgaard: 13roeden80ellen:
D306: boomgaard:59roeden;
D307: weiland: 1 bunder39roeden70
ellen.
Totaal: 2 bunder 27 roeden en 90 ellen,
ofwel2HAen29,7A(22.790M2).
Dat is te weinig voor een 'hoeve'.
Het grondgebied lag volgens de acte van 1
november 1845: 'in de polder het IJsselveld,
strekkend van den hoogen IJsseldijk tot in de
Eindelijk kom ik ertoe mijn bevindingen
op schrift te stellen, opgedaan bij de
restauratie van de boerderij aan de Noord-
IJsseldijk, nu nr. 2, voorheen nr. 11. In 1973
heb ik het van de gemeente gekocht en het
jaar daarop laten restaureren door de firma's
Klein en Boer, onder directie van architect
Boswijk uit Groenekan. Eigenlijk ben ik niet
ver genoeg gekomen met mij n naspeuringen
om een volledig, danwei een verantwoord
beeld te kunnen geven van de achtergronden.
Om echter te verhinderen dat mij n
herinneringen met de tij d vervagen, geef ik
hier al vast weer wat ik gevonden en gehoord
heb. Zo ben ik via het kadaster niet verder
gekomen in de geschiedenis dan 1822. Zoals
bekend is het kadaster door Napoleon
ingevoerd. Wat vóór die tij d aan transacties
heeft plaats gevonden, moet nog worden
onderzocht.
Naast de gegevens van het kadaster heb ik
nog wat mondelinge overlevering kunnen
opvangen. Ik zal die hier weergeven.
Geschiedenis
De Hollandse IJssel is omstreeks 1600
sterk verland. Daardoor hadden er
nauwelij ks overstromingen meer plaats en
kon er binnendijks gebouwd worden. Rond
die tijd zou een zekere 'Den Hollander' het
hele 'IJsselveld' gekocht hebben van de
Domeinen. Hij had zes zonen en zes
dochters, aan wie hij ieder 4 HA grond gaf.
(Dit schijnt een 'hoeve' te zijn, d. w.z. een
402
-ocr page 401-
Voor-zijaanzicht op de boerderij vóór de restauratie vanaf de (nog) niet verlaagde IJsseldijk.
IJsselwetering, belend aan beide zijden Jan
Kasteleyn'.
Dat moet zijn, zoals nog
grotendeels herkenbaar: tussen de Noord
IJsseldijk en de wetering, en de nog
bestaande sloot aan de oostgrens en de
'Kerksteeg', die helaas niet meer bestaat. De
boomgaarden lagen en liggen nog oostelijk
en noordelij k van het erf; de oostelij ke
behoort nog bij de boerderij, de noordelijke
is nu stadspark. Het weiland aan de westkant
is nu grotendeels bebouwd. De genoemde
kerksteeg liep langs die weide, over het land
van Jan Kasteleyn (vroeger een boomgaard).
Het kan een bedevaartspad geweest zijn
tussen het Nedereind van Jutphaas en
Eiteren. Bekend is dat bij Eiteren een veer
over de IJssel geweest is. Als de kerksteeg
met Eiteren te maken heeft moet het een heel
oud verhaal zijn. Misschien was het gewoon
een binnen-pad voor mensen uit het
Nedereind, die in IJsselstein wilden kerken?
De Eigenaren
Het boerderij tj e was rond 1800 eigendom
van de zusters Niesje en Jannigje Vianen.
Niesje trouwde met Govert van Jaarsveld, en
Jannigje met Jacobus van Wijk, na diens
dood met Gijsbert van Wijk. Na de dood van
de laatste is het bezit verkocht aan Willem
Frederik Lodewij k Lapidoth, op 1 maart
1822. Lapidoth was notaris en secretaris van
de gemeente Hsselstein. Op 12 maart 1814
was hij getrouwd met Maria de Man. Hij
sterft op 4 october 1843. Bij de
boedelscheiding-acte van 1 november 1845
-worden de eigendommen te IJsselstein
toegewezen aan zijn oudste zoon Johan Dirk
de Man Lapidoth, welke 15% uitmaakten
van de totale erfenis: de weduwe kreeg een
vierde, de overige drie-vierden werd
verdeeld onder de vijf zonen. Volgens
mondelinge overlevering zouden de zusje
Vianen met de eigendomsoverdracht van het
boerderij tj e een doktersrekening vereffend
hebben. De hier genoemde heren Lapidoth
waren echter geen geneesheren; wel de broer
van vader Willem, maar die woonde in Wij k
bij Duurstede. Niettemin kan het het bezit
403
-ocr page 402-
de gebouwen tot 1 mei 1853. Waarom moest
Bleyenberg eruit? Cornelis Bos woonde tot
zijn dood in Werkhoven, zo ook zijn
erfgenaam. Diens broer woonde wel in
IJsselstein, maar gezien zijn enorme
bezittingen is het niet aan te nemen, dat hij in
zijn kleine boerderijtje woonde.
Naar verluidt heeft er een kunstschilder in
gewoond. Dat moet na Bleyenberg geweest
zijn, want Bleyenberg zelf boerde. Rond
1875 wordt de boerderij verpacht aan Klaas
van Doorn. Eigenaar was toen Vlastuyn Bos.
Klaas heeft de nog bestaande varkensstal
gebouwd en aan de binnenzijde het jaartal
1876 aangebracht. Aan de fundamenten te
zien was het een verbouwing of een
uitbreiding. Rond 1930 is de pacht
overgegaan op zijn zoon Gerrit en later aan
diens zoon Floor van Doorn. Deze verliet de
boerderij, inmiddels aan de gemeente
verkocht, in 1973 omdat hij er geen vee meer
mocht houden in verband met de nieuwbouw
in de naaste omgeving. Hij kocht een
boerderij in Achtersloot. Rond Pasen 1974
heeft ons gezin zich op het terrein genesteld
in een directiekeet en twee wagens, om bij de
restauratie aanwezig te zij n.
Vermeldenswaard is nog dat in het
boerderijtje de 10.000 ste inwoner van
IJsselstein geboren is: de jongste dochter van
Floor van Doorn.
Poging tot reconstructie
Wat direct opviel bij het opnemen van de
situatie was, dat de nok van het voorhuis
hoger was dan die van de deel. Bij het
afkrabben van de kalk- en verflagen
binnenshuis bleek de muur tussen voorhuis
en deel oorspronkelijk een buitenmuur
geweest te zijn, gezien het 'vlechtwerk'. In
die buitenmuur bleek een deur gezeten te
hebben, en aan de westkant een raam voor de
bedstee. De latere voorgevel was van
gebruikte stenen gemetseld. Er zat geen
buitendeur in het voorhuis. De hele boerderij
was met klei gemetseld, behalve de voorgevel
en een stukje van de westelijke zijmuur. Dit
waarschijnlijk dooreen latere reparatie/
restauratie. Bij die restauratie zijn ook de
ramen van de voorgevel vergroot. In de deel
hadden oorspronkelijk een spekhaard, een
broodhaard en een bedstee gezeten.
toch te gelde gemaakt zij n om een
doktersrekening te betalen.
Op 24 februari 1851 worden de percelen
304-307 verkocht aan Cornelis Bos. Deze was
gehuwd met Teuntje van Dij k, die stierf op 6
februari 1865. Hijzelf sterft op 8 maart 1866.
De boedelscheiding vindt plaats bij acte van 6
juli 1867. De twee zonen erven ieder de helft
van het Bos-bezit. Onze percelen 304-307
zijn daar ongeveer 10% van. Deze worden
toegewezen aan Jacobus Vlastuyn Bos,
gehuwd met Elisabeth Bos. Jacobus sterft in
1883 en laat Elisabeth achter met 8 kinderen,
van 2 tot 20 jaren oud. Bij acte van 15 februari
1884 worden alle goederen toebedeeld aan de
'Erven Bos'. Elisabeth sterft op 25 october
1904. Bij actevan4juli 1905 worden onze
percelen toegewezen aan de oudste dochter
Teuntje Bos. Teuntje was getrouwd met
Hubertus van Dam Gijsbertzoon, die op29
december 1917 sterft. De scheidingsacte van
5 juli 1918 wijst onze percelen toe aan de
weduwe. Haar zoons en kleindochter
verkopen op 12 november 1968 de percelen
aan de gemeente IJsselstein, die op 4 februari
1974D304en305, thansD 1757, aan mij
verkoopt. Omvang volgens acte ongeveer
2130 M^, wat na meting 2103 M^ blijkt te zijn.
Aanvankelijk waren de knotwilgen en
-populieren buiten de transactie gehouden.
De gemeente wilde het behoud en het
onderhoud van de bomenrijen in eigen
beheer houden. Wel had de gemeente zich
verplicht drainage en onderbemaling aan te
brengen, omdat de boerderij zo vochtig was.
Op 18 maart 1976 is de gemeente ontheven
van deze verplichting in ruil voor de stroken
met wilgen en de populieren. Daardoor
kreeg het bezit een natuurlijk karakter en
werd de omvang ongeveer 2290 M^. In 1977 is
het boerderijtje in bezit gekomen van de
huidige bewoners.
Vroegere bewoners
Of de zusjes Vianen in het boerderijtje
gewoond hebben of zelfs geboren zijn, is mij
niet bekend. Zeker is wel dat de Lapidothen
er zelf nooit in gewoond hebben. Als de
boerderij in 1851 aan Cornelis Bos verkocht
wordt, woont er een zekere Jan Bleyenberg
in. Volgens de verkoopacte mocht deze het
land blijven gebruiken tot Kerstmis 1852, en
404
-ocr page 403-
Uit een en ander zou te concluderen zijn
dat het voorhuis later gebouwd is, en dat het
achterhuis een 'los hoes' ofwel 'boo' geweest
is. (Vgl. het latijnse woord'bos'=rund, en
het franse 'boeuf'=os.) Kees Post beschrijft
in zijn boekje 'Het boerenhuis in Nederland'
('s Gravenhage, Boekencentrum, 1975) de
boo alsvolgt: 'De boo was een bescheiden
koeschuurmetdaarin opgenomen een
onderkomen voordeboo-heer, de
ongetrouwde koeherder. In en rond zijn boo
leidde hij een tamelijk eenzaam bestaan. Want
meestentijds verbleef hij, ver van de boerderij
van zijn broodheer, met het jongvee op het
land...'
Post noemt de boo verder een
vereenvoudigde uitvoering van het vroeg-
middeleeuwse'Hallehuis', een woonstalhuis,
waarin mens en dier onder een dak in een
ruimte samenwoonden.
Naar verluidt dateert onze 'boo' uit 1615.
Verder gaat het verhaal dat onze boo-heer
rond 1650 bezoek gehad heeft van een
dochter van de baas. De gevolgen van dit
bezoek zouden tot een huwelijk genoopt
hebben. De baas heeft toen voor zijn dochter
een voorhuis aan de boo gebouwd, bestaande
uit een lange kamer en twee zijkamers onder
de lage dakranden. In de westelijke zijkamer
kwam een kaaskeldertje met daarboven een
bedstee, geopend naar de lange kamer. Ook
in de oostelij ke zij kamer kwam een bedstee
tegen de binnenmuur, geopend naar het
zijkamertje. Om dit laatste mogelijk te
maken werd de oude buitendeur smaller
gemaakt. Deze ging dienst doen als
binnendeur. Bij de restauratie was dit
duidelijk te herkennen aan de losse kolom
metselwerk.
De bedstee van de grote kamer in de
westelij ke zij kamer is later uitgebroken; de
opening werd dichtgetimmerd en in de
zijkamer werd een opklapbare trap gemaakt.
Zo ontstond een opkamer die slaapkamer
werd voor de ouders en geboortekamer voor
de 10.000 ste inwoner. In de boo werd niet
alleen de bedstee opgeruimd. Later is de
spekhaard verkleind tot een schoorsteen
voor het fornuis en de broodhaard
uitgebroken, een en ander om ruimte te
krijgen voor een woonkeuken en een
slaapkamer. Er was geen toiletvoorziening in
het pand aanwezig. Buiten was tegen de
Achteraanzicht vóór de restauratie.
varkensschuur een klassiek 'plee' gebouwd.
Alleen aan de oostkant van de deel troffen we
een 'groep' aan met een koeiendeurtje. De
groep had een verbinding met een gierput
buiten. Er was plaats voor een stuk of zes
koeien. Buiten de achtergevel troffen wij een
waterput aan, overkoepeld, waarop een
pomp binnen aangesloten geweest was. Toen
waterleiding aangelegd werd is de pomp met
onbekende bestemming verdwenen.
De boo ofwel deel had twee gebinten, een
in het midden en een tegen de achtergevel.
Over de dwarsbalken lagen planken
waardoor een hooizoldertje verkregen werd
met een luik naar buiten, in de achtergevel.
Buiten stond en staat nog de reeds genoemde
varkensschuur met de plee. Later is aan de
zuidzijde nog een grote opbergschuur
aangebouwd. Aan de andere zijde van het erf
een kippenschuur en tussen de schuren een
405
-ocr page 404-
-ocr page 405-
hooischuur, waarin de palen van de vroegere
hooiberg nog te zien zijn. Dat het voorhuis
later gebouwd is dan de boo bleek niet alleen
uit de hogere nok enz., maar ook uit het feit
dat het in de voet van de dijk steekt. Wij
vonden nog een plint van oud-hollandse
blauwe tegels, en de zolderbalken van het
voorhuis lagen op bruine tegeltjes in de
muur. Beide tegelsoorten dateren van circa
1650. Oorspronkelijk zaten ook naast of rond
de spekhaard oud-hollandse tegels.
Na de verkoop aan de gemeente heeft een
van iemand getracht ze eruit te halen. Dit
lukte niet en dientengevolge zijn ze allemaal
gesneuveld. Tenslotte: de boo blijkt
oorspronkelijk niet gepleisterd geweest te
zijn. Dit is gebeurd na de bouw van het
voorhuis, omdat dit met gebruikte stenen
gedaan is. De oorspronkelijke buiten-muur
vertoonde wel allerlei verflagen bij het
afbikken, maar geen pleisterlaag.
De restauratie
Aanvankelijk was het de bedoehng van
architect Boswij k om alles zoveel mogelij k te
laten zoals het was. De nodige sanitaire
voorzieningen konden wel in de zijkamertjes
van het voorhuis. Het geheel was tenslotte
beschermd stadsgezicht, dus een monument,
daar moet je zo weinig mogelijk aan knoeien.
Monumentenzorg liet Burgemeester en
Wethouders per brief van 3 mei 1974 weten,
dat voor de restauratie geen subsidie gegeven
zou worden. (Later is wel voor het rieten dak
vergoeding gegeven.) Het gemeentebestuur
concludeerde daaruit, dat de restauratie dan
moest voldoen aan de wettelijke bepalingen
voor woningbouw. Er moest een entree
komen, dwz. een ingang die niet direct
toegang gaf tot een der vertrekken; een hal/
gang dus waarop ook alle vertrekken
moesten uitkomen. Er moesten sanitaire
voorzieningen komen, maar de zij kamertjes
waren daarvoor te laag. De zijmuren
moesten verhoogd worden tot 1,40 m. en van
enkele ramen voorzien worden om de
vereiste lichtinval te krijgen. Hals-over-kop
heeft architect Boswij k een plan gemaakt,
dat ongewijzigd werd goedgekeurd.
Behalve de voorgevel is alles afgebroken.
Daar funderen erg kostbaar zou worden (er
ligt een kleilaag onder van een meter,
waaronder minstens vier meter veen), is
besloten nieuw op te bouwen op een plaat van
gewapend beton. Om vocht te weren is het
beton gestort op plastic folie. Aan de randen
werd dieper gestort om de betonplaats te
verankeren. De indeling van het voorhuis
werd geheel anders. De lange kamer kwam
dwars te liggen achter de voorgevel. Het
keldertje werd in ere hersteld maar de ingang
kwam in de deel/woonkamer met een stenen
trapje. Boven het keldertje kwam een
opkamertje bereikbaar vanuit de gang,
waarop ook de grote slaapkamer, het toilet
en de badkamer uitkwamen. Laatste twee
vertrekjes kwamen tegen de binnenmuur van
de deel. De zijwanden onder de rietenkap
werden dus hoger en van raampjes voorzien.
Om de verhoudingen niet te verstoren is de
achtermuur 75 cm naar achteren weer
opgebouwd. In de oorspronkelijke
achtergevel zat in het midden een gewone
deur, waarnaast aan de ene kant het
koeiendeurtje, aan de andere kant een raam.
De nieuwe kapkomtruktie.
408
-ocr page 406-
De architect heeft het koeiendeurtje laten
vervallen en er eenzelfde raam van gemaakt.
De deur is echter verbreed tot een dubbele,
bijna geheel van glas voorzien, met roefjes.
De nieuwe muren werden alle
spauwmuren. Doordat wij toch weer zouden
pleisteren konden we voor de buitenkant
nieuwe stenen gebruiken. De oude stenen
hadden we allemaal bewaard en afgebikt.
Daarmede hebben we de binnenmuur van de
deel laten metselen, de kopse kanten met de
goote en zijkanten met de kleinere stenen,
allemaal schoongemetseld in wild verband.
De binnenwand van het voorhuis hebben we
met poriso-stenen schoon laten metselen. De
badkamer en het toilet zijn betegeld met
bruine matjes. De spekhaard hebben wij niet
opnieuw gebouwd omdat deze dan teveel
ruimte in beslag zou gaan nemen. We hebben
een smeedijzeren open haard laten maken
door W. van den Bergh uit Laren, die tevens
een zeer passend hekje smeedde voor het
keldertrapje.
Het voorhuis is geheel voorzien van een
plafond, met een luik in de gang, om op het
ontstane zoldertje te komen. De deel/
woonkamer is open gebleven tot de kap.
Tussen de sporen zijn sandwich-cement-
vezelplaten aangebracht. Er waren niet veel
oude plavuizen overgebleven, maar net
genoeg voor een partijtje voor en rond de
haard en voor de gang/hal. De voorkamer
kreeg een betonnen vloer, de woonkamer
een van vurenhout. In de hoek, waar vroeger
het koeiendeurtje gezeten had, is een open
keuken gekomen van multiplex-hardhout,
naar eigen ontwerp met een afzuigkap,
eveneens gesmeed door W. van den Bergh.
Van de gebinten hebben we alleen de
middelste vervangen, eveneens van
vurenhout. Bij alles hebben wij ons steeds
afgevraagd hoe de vroegere boo-heren het
gedaan zouden hebben. Dit noopte ons tot
eenvoud en soberheid. Het resultaat miste
alle luxe, maar was wel comfortabel.
De bijgebouwen
Daar er strenge voorschriften waren t.a.v.
de bijgebouwen, (wat afgebroken werd
mocht practisch niet herbouwd worden) was
het zaak zoveel mogelijk in stand te houden.
In de varkensschuur en in de kippenschuur
Zijaanzicht van de gerestaureerde boerderij.
hebben we een kamer met voorportaal
gebouwd, door een klamp te metselen tegen
drie buitenwanden en een tussenwand. De
varkensschuur-kamer werd verwarmd met
een oliekachel, aangesloten op een vat
buiten. In de kippenschuur bevatte het
voorportaal de centrale verwarmingsketel en
een toilet. Het grote voordeel van de c. v. -
ketel buitenshuis is, dat men het geluid van
het aanslaan binnenshuis niet kan horen.
De in de schuren ontstane kamers waren
ideale studeer-slaap-kamers voor de
schoolgaande kinderen, die er bovendien
naar hartelust lawaai of muziek konden
maken.
Conclusie
Tot zover wat mij bekend is danwei ter ore
gekomen was. Er zijn natuurlijk nog heel wat
details te vermelden. Eventuele vragen
daarover wil ik graag beantwoorden. De
gehele restauratie was een mooi maar vaak
enerverend avontuur. Ik heb zoveel mogelijk
op dia's vastgelegd. Hoewel ik sinds dit
avontuur alweer tweemaal verhuisd ben,
blijft het als een mooie droom in mijn
herinnering. Het boerderijtje verlaten, is een
van de zwaarste beslissingen in mijn leven
geweest. Nóg zou ik willen weten, hoe het
409
-ocr page 407-
corrigeren? Graag hoor!
Er leven nog nakomelingen of althans
verwanten van Cornelis Bos. Mogelijk
hebben wij van hen nog wat te verwachten?
Wie meer wil weten over boerderijen, kan
een goede en recente literatuurlijst vinden in:
'Boerderijen in Nederland; op reis langs
monumenten van ons platteland', door Luuk
van der Veen (Sijthoff/ANWB, 1985, laatste
bladzijde). Weliswaar ontbreekt daarin het
artikel van Greetje Buehre, waarin zij een
gesprek weergeeft met architect Boswijk
over de perikelen van het opknappen van
boerderij tj es tot woonhuizen; gepubliceerd
in het Utrechts Nieuwsblad van 26/9/75.
Maar dat wordt pas interessant als men daar
aan begint. Wanneer iemand de literatuur ter
hand neemt, kan hij het beste beginnen met
het reeds aangehaalde: 'Het boerenhuis in
Nederland' van Kees Post. Het is een prima
inleiding op alle andere werken. Maar daarna
ga je beslist 'op reis langs monumenten van
ons platteland'. Men zij gewaarschuwd, maar
het is de moeite waard.
Gezicht op de achterzijde, gezien vanuit de boomgaard.
boerderijtje precies ontstaan is, wie er in al
die eeuwen in gewoond hebben, en hoe die
mensen leefden. Maar wie zoekt dat uit? Wie
controleert mijn verhalen? Wie kan mij
410
-ocr page 408-
Een zondags gesloten natuurbad
B. en W. van Jaarsveld verbieden ook de schommels in het zonnebad.
HEEREN EN DAMES GESCHEIDEN.
(Van onzen correspondent)
IJSSELSTEIN, 25 Juli. - Ook deze gemeente verheugt zich in het bezit van een natuurbad,
waar oud en jong gelegenheid vinden tot het nemen van zwem- en zonnebaden. Deze mooie
inrichting, die gelegen is aan de Lek, op de grens van IJsselstein en Jaarsveld, biedt vooral aan
de kinderen allerlei vermaken - schommels, zweefmolen, ringen, kano's, poloballen en nog
veel meer heerlijkheden, zoodat zij er bij voorkeur spelen.
Maar er zij n ook groote menschen en er zij n grenzen... en zoo werd het vermaak wreed
verstoord.
Het natuurbad is gelegen op grondgebied van
de gemeente Jaarsveld en staat dus onder
toezicht van B. en W., die strenge
voorschriften tot handhaving van de orde
hebben uitgevaardigd. De bokken moeten van
de schapen zijn gescheiden en 's Zondags
moet de inrichting gesloten zijn.
Voor den ondernemer, den heer Th.
Heyman, is dit besluit een groote handicap,
omdat voor het pubUek nu eenmaal Zondag
de aangewezen dag is om de beslommeringen
des levens minder drukkend te voelen en zich
badend in water of zon te verpoozen.
411
-ocr page 409-
Het is dan ook voorgekomen, dat een 300 a
400 bezoekers moesten worden geweerd,
hetgeen eengrooten chaos veroorzaakte, daar
zij van alle zijden een aanval op het natuurbad
deden. De stroom was dan ook niet te keeren
en de ondernemer, die niet wenschte dat tegen
de overtreders proces-verbaal werd
opgemaakt, liet zichzelf bekeuren, door het
bad des Zondags open te stellen en aan de
voorwaarde, doorB. en W. vanJaarsveld
gesteld, geen gevolg te geven.
Daarna werd hij gesommeerd alle
schommels, zweefmolen, ringen enz. van het
terrein te verwij deren, omdat volgens B. en
W. deze artikelen onder het hoofd publieke
vermakelijkheden vallen, waarvoor
vergunning van B. en W. noodigis.
Door dit alles wordt de uitoefening van het
bedrijften zeerste belemmerd, zoodat het
nog de vraag is of het Rijk de huursom voor
het 7 H. A. groote terrein zal kunnen
ontvangen. Bovendien is van hooger
instantie dan B. en W. vergunning verleend
tot het plaatsen van de getimmerten, zoodat
er wel van een eigenaardigen toestand kan
worden gesproken.
22 Juli 1934
Lid: mevr. G.C.A. Pompe-Scholman.
Bank: Amrobank IJsselstein, reknr.: 21.84.00.217.
gironr. van de bank: 2900.
Redaktie:
N.A. Peeters,Emmalaan36,3411 XHLopiken
B. Rietveld, Meerenburgerhorn 7,3401 CC IJsselstein.
Donateurs ontvangen het periodiek (3 of 4 nummers per
jaar) en worden op de hoogte gehouden van de
activiteiten.
Nieuwe donateurs kunnen zich opgeven bij dhr. W.G.M.
van Schaik, M. Hobbemalaan 11,3401 NA IJsselstein,
tel: 03408-81873. Voor inwoners van IJsselstein bedraagt
de contributie minimaal f 20,- per kalenderjaar, zij die
buiten IJsselstein wonen worden verzocht f6,- extra over
te maken i.v.m. de verzendkosten. Losse nummers
kunnen voorzover voorradig, a f 7,50 bij het secretariaat
worden nabesteld. Voor dubbelnummers is de prijs
f 10,00. Verzamelbanden met 20 nummers naar keuze
zijn f 80,-.
i
Historische Kring
IJsselstein
De Stichting Historische Kring IJsselstein is tot stand
gekomen in 1975 en stelt zich het volgende ten doel:
De belangstelling wekken voor de geschiedenis in het
algemeen, voor de geschiedenis van IJsselstein en van de
Lopikerwaard in het bijzonder.
Bestuur:
Voorzitter: L. Murk,IJsselstraat 24, IJsselstein.
Secretariaat: C.J.H, van Dijk-Westerhout, Omloop
West 42,3402 XP IJsselstein, tel: 03408-83699.
Penningmeester: W.G.M, van Schaik, M. Hobbemalaan
11,IJsselstein.
412