-ocr page 1-
\'*A ,
V
-ocr page 2-
VA/-V\') 1>1//V
-ocr page 3-
Societas Sludiosorum Reformatorum
afde!ing Utrecht
Geschenk
uit de nalatenschap
van
Prol. Dr. F. C. GERRETSON
1834-1953
1930-1958 Erelid der vereniging
PL I3
-ocr page 4-
-ocr page 5-
///
HEREENIGING
DOOR
Jhr. Mr. A. F. DE SAVORNIN LOHMAN
\'SGRAVENHAGE — D. A. DAAMEN
1916
-ocr page 6-
-ocr page 7-
HEREENIGING
DOOR
Jhr. Mr. A. F. DE SAVORNIN LOHMAN.
De Standaard van 24 Juni j.1. schrijft onder het opschrift
„Hereeniging":
„Na een uitstekend geslaagde samenwerking gelijk ditmaal bij
de Staten-stembus mocht plaats grijpen, duikt telkens weer de
vraag op, of de breuk van 1894 niet weer te helen ware."
Geen vraag kon mij, die den eersten stoot tot die breuk ge-
geven heeft, meer uit het hart gegrepen zijn dan deze. Maarzij
kan slechts dan behoorlijk worden beantwoord, en die beant-
woording kan slechts dan tot bevrediging leiden, indien de ware
oorzaak dier breuk wordt weggenomen. Aan de genezing der
ziekte behoort een juiste diagnose vooraf te gaan.
De oorzaak nu der scheuring is niet geweest eene persoonlijke
quaestie — wien het leiderschap toekwam, iets wat voor mij
nooit een oogenblik twijfelachtig geweest is — maar eene quaestie
van staatkundigen aard, die niet den leider maar de leiding eener
partij betreft; deze n.1.: welke is de verhouding tusschen de
kiezers en de gekozenen ?
Het is hoofdzakelijk deze vraag, die ik in de volgende blad-
zijden wensch te behandelen, niet uit theoretisch oogpunt, maar
aan de hand van feitelijke gegevens. Ik doe dat thans, niet-
tegenstaande er zooveel andere arbeid ook voor mij ligt opge-
stapeld, omdat, tengevolge van den aanval van Dr. Kuyper op
zijne partijgenooten in de bekende Starrentritsen, de reorganisatie
-ocr page 8-
4
der antirevolutionaire partij aan de orde is gesteld. Het is geens-
zins mijn voornemen mij in dien strijd zelven, waarmee ik niets
heb te maken, te mengen, en evenmin den persoon des
leiders als zoodanig te bespreken, iets wat ik trouwens steeds
zooveel mogelijk vermeden heb, daar ik over personen en hun
karakter niet heb te oordeelen. Ik wensch slechts duidelijk te
maken dat de opvatting van het leiderschap eener partij, zooals
die sinds 1894 bij Dr. Kuyper bestaat, steeds moet leiden tot de
moeilijkheden, die zich aan de zijde van rechts, doch alleen in
de antirevolutionaire groep zoolang en voor zooverre deze zich
gesteld heeft onder zijne leiding, hebben voorgedaan. Het betreft
dus niet eene persoonlijke quaestie, maar een verschil van inzicht
omtrent een staatkundig vraagstuk.
Daar de antirevolutionaire of christelijk-historische partij haar
oorsprong neemt bij Mr. Groen van Prinsterer, waarop, hoe
ook onderling gescheiden, de protestantsche groepen van rechts
zich voortdurend beroepen, ligt het voor de hand dat ik even
den toestand in het geheugen roep, die, wat betreft de verhouding
tusschen kiezers en gekozenen, tijdens het leven van dien leider
bestaan heeft.
In Groens tijd was die band uitermate zwak. De gekozenen
achtten zich tegenover de kiezers volkomen zelfstandig. Dit ging
zelfs zoover, dat zij vóór de verkiezing nauwelijks hun voorge-
legde vragen wilden beantwoorden, en dat adhaesie aan een
program hun eene staatsrechtelijk-onverdedigbare handeling toe-
scheen. Hoewel tegenwoordig wel niemand meer zulk eene
opvatting huldigt, en het dus volstrekt onnoodig is ook thans
nog de kiezers voor zoodanige „vertrauensmanner" te waar-
schuwen, schijnt mij toch die opvatting voor dien tijd volkomen
verklaarbaar en juist, en heeft die niets te maken met „conser-
vatisme", in welken zin ook genomen.
Immers leefden wij tot 1889 onder eene Grondwet die princi-
pieel een zeer aanzienlijk deel der bevolking van de samenstelling
der Staten-Generaal uitsloot. Slechts een groep van ruim 100.000
mannen namen deel aan de samenstelling van dat college. Het
spreekt van zelf dat de rest van het volk evengoed als de
-ocr page 9-
5
kiezers door de Staten-Generaal worden vertegenwoordigd; maar
dan konden de leden van dat lichaam niet als min of meer
„gemachtigden" optreden, maar wel als verdedigers van de rechten
en belangen van heel het Nederlandsche volk. Alzoo moesten
die gekozenen dan ook geheel vrij staan tegenover hunne kiezers;
zij vervulden eenigermate de functie van onpartijdige rechters.
In haar wezen toch is wetgeving voor \'t grootste deel rechtspraak,
n.1. het stellen van den regel die zooveel mogelijk aan het
„gelijk recht voor allen" heeft te voldoen.
Deze opvatting van volksvertegenwoordiging — ook door mij
verdedigd in „Gezag en Vrijheid", een werkje dat in 1875 ver-
scheen en de instemming wegdroeg van Groen, van Dr. Kuyper
en van al de toenmalige antirevolutionairen — sloot elke bindende
afspraak met de kiezers in beginsel uit; eerlijkheid gebood de grootst
mogelijke zelfstandigheid en individueele vrijheid der leden. In
geen officieel stuk werd destijds ooit van „partijen" melding ge-
maakt; hoewel zij feitelijk natuurlijk aanwezig waren. Zelfs bij
behandeling van eenig districtsbelang behoorde het door het
district gekozen lid zich onpartijdig te gedragen; alleen bij af-
treding was verantwoording noodig, ten einde de kiezers te laten
uitmaken of zij nog vertrouwen konden stellen in hun afgevaardigde.
Wel waren er „leiders", maar in de Kamer meer dan daar
buiten; en die leiders — ik herinner aan Thorbecke vooral —
hadden geen anderen invloed dan die als van zelf aan den
uitstekendste of geschiktste van de groep toekomt. Van eene
formeele opdracht van het leiderschap door de kiezers was
geen sprake.
Deze toestand, waarin het partij leven zoo uitermate zwak
was, was niet erg hinderlijk in het tijdperk dat onmiddellijk
op 1848 volgde, omdat in dat tijdperk veel meer de staatsinstel-
lingen zelve, alsmede de verhouding tusschen Kroon en Staten-
Generaal in het debat kwamen, voorts de verhouding tusschen
Nederland en de Koloniën, dan de sociale questiën, waarin het
volk in zijn breede lagen het meeste belang stelt, maar die
destijds nog op den achtergrond bleven.
Er was evenwel eene groote quaestie waarvan dit niet kan
worden gezegd, n.1. de schoolquaestie, en het was juist met het
-ocr page 10-
6
oog daarop dat de liberale en conservatieve partijen zich meeren-
deels tegen een zoodanige uitbreiding van het kiesrecht en indeeling
der kiesdistricten verzetten, dat „het geloovige deel des volks achter
de kiezers" meer invloed kon krijgen dan tot dusver. Groen was
de man die het voor dat volk opnam en deswegens dan ook
soms van Dantonisme beschuldigd is geworden ! Hij trachtte eene
partij te vormen onder die kiezers, maar van organisatie was
nog geen sprake. Alleen trachtte hij telkens door het stellen van
Shibböleth\'s bijeen te brengen wat, terwille van de Christelijke
school, bijeen hoorde. Onder de kiezers evenwel was zijn aanhang
zeer gering, weshalve hij spottenderwijze „de Veldheer zonder
leger" werd genoemd; een titel waarvan ik mij niet herinner
dat Groen zich dien ooit zelven heeft gegeven. Ternauwernood
bezigde hij den term van „leider". Maar ook daarmee werd
nooit een hem opgedragen, of een anderen meer of min bindend
gezag bedoeld. Ongetwijfeld heeft hij vaak er bitter over geklaagd,
dat zij die met zijne ondersteuning gekozen werden toch zijne
adviezen niet volgden; dat zal ieder doen die zich zelven bewust
is veel meer doorzicht te bezitten dan degenen die het meenen
beter te weten, en als Christen heeft hij zich daarover ook zeer
dikwijls moeten bedroeven; immers ging het om het Evangelie
zelf dat hij lief had. Maar het is toch miskenning van den feitelijken
toestand als men dien Kamerleden „ontrouw" verwijt. Zij deden
als eerlijke mannen hun plicht; vaak begrepen zij den heer
Groen niet; soms ook stonden zij, zooals Elout van Soeter-
woude e. a., tegenover hun partijgenoot; b.v. in de quaestie over
afstemming der begrootingen om redenen daar buiten gelegen.
De toenmalige antirevolutionairen stonden als menschen, als
mannen van karakter veel te hoog, om hen, gelijk de schrijver
der Starrentritsen voortdurend doet, van „fopperij", van „trouw-
breuk" en wat dies meer zij te beschuldigen.
Groen was uit zijn aard eer conservatief — in den gebruike-
lijken zin van dat woord — dan radicaal, en het ligt voor de
hand dat menige conservatieve liberaal bij de stembus den steun
ook van Groen\'s aanhangers zocht, zonder zich nochtans onder
zijne leiding te stellen. Al spoedig bleek dan dat innerlijke
overeenstemming niet bestond. Om dit te voorkomen heeft Groen
-ocr page 11-
7
eindelijk zóó scherpe vragen vóór de verkiezingen gesteld, dat
slechts wie waarlijk voor de wezenlijke vrijheid der Christelijke
school was, bevredigend daarop kon antwoorden. Die vragen
dienden niet om bedrog tegen te gaan of om eenige bijzondere
macht over den gekozene te krijgen, maar om over en weer te
praeciseeren wat de quaestie was waar het om ging. Ik zelf
herinner mij, hoe ik, lang voordat ik op politiek terrein optrad,
meer dan eens door conservatieven, met hunne vage beginsel-
programma\'s, werd aangezocht om tot hunne partij toe te treden,
en hoe ik telkens elk verder aanzoek afsneed door hen vlak
voor het Groeniaansche shibböleth te plaatsen. Maar dat er een
program of een shibböleth noodig was, ten einde het „foppen"
der kiezers door de gekozenen te beletten is, geloot ik, door
niemand aangetoond. En evenmin dat met het oog daarop de
geheele organisatie van Dr. Kuyper in het leven is geroepen. Er
was geen band noodig, maar klaarheid, en die werd gemist zoolang
de candidaat weigerde zich duidelijk uit te laten zelfs over datgene
wat voor den kiezer hoofdzaak was. Dat was een belachelijke
overdrijving van de grondwettelijke bepaling. Maar met de vrij-
heid en den plicht van het Kamerlid om over elke quaestie naar
eigen overtuiging te stemmen had dit niets uit te staan.
Herhaaldelijk is door Dr. Kuyper beweerd dat het aanleggen
van den zedelijke» band „in goed constitutioneelen zin zelfs zoo
ver ging, dat een Kamerlid, die tijdens zijn vierjarige zitting
van opinie veranderde, steeds geacht wordt tot nederlegging van
zijn mandaat gehouden te zijn", maar de hoogleeraar Fabius
heeft afdoende bewezen dat het tegendeel het geval is.l) Indien
een Kamerlid, om den indruk te ontgaan alsof hij zich aan
kiezersmisleiding had schuldig gemaakt, wegens verandering van
opinie wil aftreden, dan zou hij m. i. naar ons staatsrecht dit
eerst na het uitbrengen van zijn stem behooren te doen. Zijn
plicht is, altijd te stemmen naar eigen overtuiging.
Wel is waar heeft De Standaard van 1 April jl., zonder uitdruk-
kelijk haar dwaling te erkennen en die terug te roepen, geschreven,
dat volgens Groen de stem van den gekozene vrij bleef, en zeer
l) O.a. in Studiën en Schetsen, Dec. 1915, bl. 282.
-ocr page 12-
8
wel was het denkbaar, dat gewijzigde toestanden zelfs een wijzi-
ging van zijn overtuiging vorderden. Maar ik heb in Groen\'s
geschriften nergens gevonden dat alleen „bij gewijzigde toestanden"
wijziging van overtuiging geoorloofd was. Voorts verklaart de
redacteur zelf „van het aanleggen van een band kan en mocht
geen sprake zijn. Bleek dan later dat de gekozene, zonder ge-
gronde reden, geheel in strijd met zijn stembusverklaringen was
opgetreden, dan zou dit op zich zelf reeds reden te over zijn,
om hem straks, bij nieuwe keuze, zelfs geen plaats meer op de
candidatenlijst te gunnen." Dit is volkomen correct. Maar reeds
in hetzelfde nummer komt de oude zienswijze weer boven. Daar
komt een artikel van De Bedumer ter sprake, waarin geklaagd
wordt over de houding van rechts bij de bakkerswet, het eeds-
vraagstuk enz. Het blad wil, dat de zaken „voor het voetlicht
en ter Deputatenvergadering komen, om als besluit der partij
bindende kracht voor ieder antirevolutionair te hebben". De
Standaard
komt daar niet tegen op; integendeel. „Het komt haar
voor dat dit de normale regel zal moeten zijn." Ook dreigt
hieruit h. i. allerminst gevaar, mits statutair *) maar vast sta, dat
gerezen geschillen een geregelde oplossing tegemoet gaan, en
men hierin één van zin is, dat men, kwam er zulk een oplossing,
van verder verschil afziet... \'t Spreekt van zelf, dat men . . . liefst
telken jare een beslissing x) mogelijk zal moeten maken."
Het is begrijpelijk, dat op den duur het Nederlandsche volk
geen genoegen zou nemen met een college dat wel is waar „het
geheele Nederlandsche volk vertegenwoordigt", maar dan toch maar
door een klein aantal mannen werd saamgesteld; vooral toen èn
de Schoolquaestie èn ook tal van andere vraagstukken van socialen
aard zich op den voorgrond drongen, en dat dus ook, en zelfs
in de eerste plaats, van antirevolutionaire zijde op uitbreiding van
kiesrecht werd aangedrongen. Groen ging daarbij slechts schoor-
voetend mee. Maar de actie ontstond vooral na zijn heengaan.
Ik zelf behoorde tot die fractie onder de antirevolutionairen die
op dit punt het verst ging, op grond dat de beperkingen van
l) Ik cursiveer.
-ocr page 13-
9
het bestaande kiesrecht mij willekeurig toeschenen, zooals kan
blijken uit de menigvuldige Kamerredevoeringen, destijds, o.a. bij
de Grondwetherziening in 1886 door mij gehouden, en uit mijne
geschriften, o.a. Partij en Beginsel dat in 1892 verscheen.
Wie de dagblad-artikelen uit dien tijd naslaat zal bespeuren,
dat destijds reeds meerdere antirevolutionairen van het beginsel
dat een Volksvertegenwoordiging uit haren aard en om haar
bestemming een zelfstandig oordeelend college moet zijn weinig
wilden weten. Vertegenwoordiging van geheel het Nederlandsche
Volk was, zoo oordeelden velen, slechts waarheid, als heel het
volk aan de samenstelling er van deelnam, en de gekozenen
zich als „afgevaardigden" beschouwden die uiting hadden te
geven aan wat leefde onder het volk.
Men kan deze stellingen uitspreken, zonder te geraken op de
lijn van het stelsel volgens hetwelk de meerderheid der manlijke
(en vrouwelijke) burgers regeert; men kan beweren dat verandering
in de wetgeving „met aller consent" moet geschieden, zoodat
aan het volk zelf het recht behoort te worden toegekend om over
eene wet die verandering brengt in den rechtstoestand eene
volksstemming te houden. Maar men geraakt, althans naar anti-
revolutionaire beginselen, op de verkeerde lijn, indien men een
door allen gekozen college de volledige vrijheid om naar eigen
inzicht de stemmen betwist, of het min of meer gebonden acht
aan beslissingen door de constituenten genomen, vóórdat het
voor en tegen dier beslissingen in contradictoir debat door dat
college is behandeld. Ook is men niet meer op de antirevolu-
tionaire lijn indien men, met Dr. Kuyper, enkel uit het feit dat
iemand gekozen wordt afleidt, dat deze tegenover den kiezer de
mindere is, \') waaruit dan zou volgen dat de Staten-Generaal de
kiezers als hun meerderen hebben te erkennen. Al die beweringen
toch berusten op de voorstelling dat „de wil" van zeker aantal
personen, mits de meerderheid vormende, de grondslag behoort
te zijn van het positieve recht. De wijze van samenstelling van
een staatslichaam of van de aanwijzing van den met het hoogste
\') Antirevolutionaire Staatkunde, I, bl. 288. Zie daartegenover mijn Gezag en
Vrijheid, bl. 85.
-ocr page 14-
10
gezag bekleeden titularis heeft met den aard der betrekking of
met de bestemming of de bevoegdheid van den aldus gekozene
niets te maken.
Indien het door de 100000 kiezers gekozen lichaam der
Staten-Generaal minder doordrongen ware geweest van de grond-
beginselen der Fransche Revolutie zou het, als vertegenwoordiger
van geheel het Nederlandsche Volk, beter gerekend hebben met
de rechtmatige verlangens van geheel de bevolking, en, met het
oog zoowel op de schoolquaestie als op de dringende sociale
nooden, reeds lang vóór 1889 de bakens hebben verzet. Maar
zich er op verheffende door het „intellect" der natie gekozen
te zijn, en als zoodanig enkel op dat „intellectueel" of „denkend
deel" der natie te moeten letten, ondergroef het zijn eigen
gezag en deed het een steeds toenemende zucht naar kiezers-
uitbreiding ontstaan. Want als de meerderheid der kiezers haar
wil mag opleggen enkel omdat zij de meerderheid is, dan wordt
het onrechtvaardig, als men niet alle burgers en burgeressen tot
het vormen van die meerderheid oproept. Dit klemt te meer
waar men, gelijk van 1848—1889 geschied is, zoo goed als
geheel de regeermacht van de Kroon — die uit haren aard
boven de partijen en partijbelangen staat — naar de Staten-
Generaal heeft weten over te brengen.
Toen in 1889 het kiesrecht aanzienlijk werd uitgebreid werd
de behoefte aan organisatie van het kiezerscorps, dat op zich
zelf een atomistische bende is, diep gevoeld, en het is de groote
verdienste van Dr. Kuyper niet alleen dit te hebben ingezien,
maar tevens datgene in het leven te hebben geroepen, wat aan
die organisatie ten grondslag moet liggen. Volkomen terecht
begreep hij dat de invloed der Christelijke beginselen op het
staatsrecht zich geenszins tot de schoolquaestie heeft te bepalen;
zijn Program omvatte geheel het staatkundig leven, en zijn toe-
lichting daarop, waaraan echter geen antirevolutionair gebonden
werd, was voor de toen aan de orde zijnde vraagstukken een
uitstekende leidraad.
In die organisatie werd van geen bestuur gesproken. De kies-
vereenigingen waren geen onderhoorigen die bestuurd, maar
vrije mannen die geleid moesten worden. Vandaar geen Centraal
-ocr page 15-
11
Bestuur, maar een Centraal Comité, d. i. geen lastgever, maar
een lastontvanger, geen gelastende, maar een gelaste. En in de
tweede plaats in geheel gelijken zin, geen \\eden-convent, maar
een Deputatenvergadering; d. w. z. een vergadering van gelasten —
afgevaardigden, een titel bij voorkeur gebezigd in de kerkelijke
organisatie, opdat in den naam zelf zou zijn uitgesproken, dat
de plaatselijke kiesvereeniging grondvergadering was en bleef,
en dat, niet los van het oordeel dezer vergadering, maar in ver-
band met haar oordeel, de Deputaat zich op de groote Centrale
Vergadering te gedragen had. Het C. C. moest dienen, niet
heersenen, en ook de groote Centrale Vergadering moest uiting
geven aan wat in \'t land de geesten bewoog. Om te zorgen dat
dit op die Centrale Vergadering, soms uit meer dan 2000 per-
sonen bestaande, en slechts enkele uren bijeenkomende, tot zijn
recht zou komen, moest het C. C. vooraf schriftelijk aan alle
kiesvereenigingen zijn voorstellen toezenden, opdat deze ze
zelfstandig en elk op eigen gelegenheid zoude kunnen beoordeelen.
Dit Comité wikte en woog de ingekomen bedenkingen en gaf
er, zoo noodig, gevolg aan. Bijna zonder onderscheid zijn de
partijbesluiten steeds met eenparigheid van stemmen genomen *).
Van heeler harte ben ik met deze organisatie meegegaan;
sommige leemten, later in het licht gekomen, konden lichtelijk
worden weggenomen. Zelf ben ik, tot aan mijn ministerschap
in 1890, lid van het Centraal Comité geweest. In dat Comité,
waarin natuurlijk Dr. Kuyper voorzat, werden de groote quaesties,
in verband met de praktische politiek, besproken, en ik denk
nog steeds met genoegen aan die conferenties terug. Verschil van
gevoelen leidde nimmer tot verwijdering, en van overheersching
van den een over den ander was geen sprake.
Toch werd destijds reeds zeker verschil van inzicht omtrent
de verhouding tusschen de Deputatenvergadering en de Tweede
Kamer voelbaar. Er was een natuurlijke wisselwerking tusschen
de partij in den lande en de A. R. „Kamerclub" (eene nieuwig-
heid zóó in strijd met de toenmalige opvattingen, dat het nog
\') Deze omschrijving heb ik ontleend aan Dr. Kuypbr\'s Antirevolutionaire
Staatkunde, I, blz. 569/70.
-ocr page 16-
langen tijd geduurd heeft voordat haar in het gebouw der Tweede
Kamer een vergaderplaats werd toegestaan); die wisselwerking
geschiedde door onderlinge bespreking tusschen eenige Kamer-
leden en het Centraal Comité. Nimmer echter werd destijds dat
Comité of zijne leden toegelaten tot eene vergadering van de
Kamerclub.
De toenmalige A. R. Kamerclub toch was van oordeel dat de
Kamer niet bestond uit partijen, min of meer gebonden aan
besluiten van kiezers, maar dat haar verplichtingen uitsluitend
berustten op de Grondwet; dat haar roeping was bij elke be-
slissing zich zooveel mogelijk te plaatsen boven de partijen,
omdat de wet de regel moet zijn, die zooveel doenlijk ieders
recht en belang eerbiedigt en ontziet. Dit is slechts mogelijk na
rijpe overweging van het vóór en tegen, en de Kamer is het
College waar dat voor en tegen het beste gehoord wordt, juist
omdat alle groepen in den lande zich daar kunnen doen gelden.
De overwegingen in de partijvergaderingen zijn uit haren aard
eenzijdig; de Kamer behoort alzijdig te zijn. Ook heeft deze
soms met politieke toestanden te rekenen, die tijdens de behan-
deling ter partijvergadering of niet behandeld waren óf niet ter
sprake konden worden gebracht. De Kamer behoort het college
te zijn, waarin datgene wat recht en wat mogelijk is tot elkander
moet worden gebracht.
Deze opvatting, waarin destijds geheel de antirevolutionaire
partij deelde, vond hare uitdrukking in een artikel van het
Reglement der Kamerclub, waarin stond dat elk lid der Club
steeds vrij bleef in het uitbrengen van zijn stem. Hoe vaak o.a.
Mr. Keuchenius daarvan gebruik gemaakt heeft is aan de meesten
mijner lezers nog wel bekend. Er werd te meer nadruk daarop
gelegd, omdat het denkbeeld der „grondvergaderingen" zoowel
als dat der „clubs" deed denken aan het Revolutietijdperk van
eene eeuw geleden, en men duidelijk wenschte te doen uitkomen
dat men daartegenover stond. Calvyn, die zeer aandrong op
deelneming van alle burgers aan de samenstelling van den
Grooten Raad, zocht toch de vastheid van elk bestuur — de
hoogere beginselen nu daargelaten — in onderworpenheid aan
de wet. De Staten-Generaal nu en de hun toekomende bevoegd-
-ocr page 17-
13
heden berusten op de wet, niet op eenige opdracht, benoeming
of partijbesluit, en dat college „vertegenwoordigt het geheele
Nederlandsche volk", — vrouwen en kinderen incluis — maar
niet de kiezers. Dit belette evenwel niet dat de Club voortdurend
voeling hield met de Commissie van Advies, waarvan twee
leden der Club deel uitmaakten.
Het is steeds mijne overtuiging geweest dat, daar ons land
bestuurd wordt door den Koning onder medewerking van de
Staten-Generaal, elke groep geroepen is het Kabinet te steunen,
inzonderheid wanneer zij daarmee in beginsel harmonieert, en
dat zij niet moet trachten zich boven het Kabinet te plaatsen.
Van daar dat ik persoonlijk, evenals de groep waartoe ik behoor,
in \'t algemeen de Regeering, doch inzonderheid zoowel het
Kabinet Kuyper als de Kabinetten Mackay en Heemskerk warm
heb gesteund. Het komt mij voor dat in de eerste plaats den
leden van het Kabinet de leiding van \'s lands zaken toekomt,
en dat ook de Kamer zelve meer het geheele volk dan de
partijen in het oog heeft te houden. Minister Kuyper heeft zelf
erkend de vrucht van deze opvatting te hebben genoten, en
zal mij daarvan dus wel geen verwijt maken.
Het is er echter ver van af, dat deze opvatting van de taak
der Staten-Generaal de algemeene is. Tal van kiezers, hun invloed
gaarne omzettende in numerieke overmacht, en bezwaarlijk zich de
moeilijkheden en den tweestrijd kunnende voorstellen waarvoor
een lichaam dat aller belang te behartigen heeft vaak komt te
staan, verlangen van hun „afgevaardigden" krachtig doorzetten van
wat de partij verlangt, en deinst ook voor eenzijdigheid niet terug.
Te verwonderen is het dus niet, dat, nadat in 1889 de invloed
der rechtsche partijen sterk was toegenomen, er vaak ontevreden-
heid ontstond bij de antirevolutionaire kiezers, zoodra de A. R.
Club bij eenige stemming verdeeld bleek te zijn. Zoolang derge-
lijke verdeeldheid zich ook bij de linksche groepen voordeed
hinderde dat nog minder, omdat — behalve in de schoolquaestie
— vaak linksche stemmen zich voegden bij de rechtsche, zoodat
dan toch rechts „zijn zin kreeg". Maar naarmate aile groepen
meer het partijwezen dat onder de kiezers bestaat als maatgevend
ook voor de Staten-Generaal zijn gaan beschouwen, en dus de
-ocr page 18-
14
partijen als aaneengesloten groepen stemmen, wordt de zelfstan-
digheid der individueele leden, hoe grondwettig ook, moeilijker
te handhaven, en het zich binden aan afspraken noodzakelijk,
althans natuurlijk.
De quaestie waarvoor elk constitutioneel bestuurd land komt
te staan is eene uiterst moeilijke. Slechts oppervlakkigheid kan
haar oplossen met behulp van het woordje „democratisch".
Immers duidt dat woord slechts aan dat het volk in al zijn lagen
invloed moet kunnen uitoefenen op het bestuur van \'s lands
zaken, iets wat thans ternauwernood iemand ontkent, maar de
vraag hoe groot, hoe overwegend die invloed moet zijn wordt
er niet door opgelost. Men kan eenvoudig antwoorden: de
partijen zelve geven in alle voorname punten van staatsbeleid
den doorslag, maar dat wil slechts zeggen: de meerderheid van
onverantwoordelijke kiezers. Wie onder hen het best zich weet
te organiseeren, of de kunst van terroriseeren verstaat, of het
onbeschaamdst gebruik maakt van de middelen waarmee men
de kiezersmassa tot zich weet te lokken, wie dat alles het beste
verstaat deelt de lakens uit. Maar een verstandig en het recht
liefhebbend mensch kan zich daarbij niet neerleggen. Van den
anderen kant is het vanzelfsprekend, dat men de kiezers moeilijk
in beweging kan brengen, wanneer men hun geen schoone
voorspiegelingen doet, of hen, na opgewekte verwachtingen, te
leur stelt.
Ten volle erken ik dus, dat Dr. Kuyper, die in de jaren aan
1889 voorafgaande hooge verwachtingen bij het volk had opgewekt,
en algemeen als de leider der antirevolutionairen werd beschouwd,
voor uiterst moeilijk te beantwoorden vragen kwam te staan.
De eerste vraag was, hoe die overal verspreide antirevolutionairen
te vereenigen tot een geheel, op zoodanige wijze dat zij in staat
waren bij verkiezingen denzelfden invloed op de samenstelling
van de Staten-Generaal uit te oefenen, die ook aan de andere
kiezersgroepen bij de wet is verleend.
Daartoe werd de organisatie geschapen waarvan ik boven reeds
met een woord gewag maakte, en die ik bij mijn lezers als bekend
mag onderstellen. Maar die organisatie is slechts eene regeling
op papier, waarmede niets te doen valt zoolang eenheid van
-ocr page 19-
15
inzicht en handelen niet is verkregen. Het eigenlijke vraagstuk
is derhalve; hoe te komen tot die eenheid, telkens als er verschil
van inzicht is.
Dat verschil was, tengevolge van de indiening van de Kieswet-
Tak van Poortvliet, in 1894 veel grooter dan in 1889. Hoe
ging toen de leider te werk?
Daar in mijn destijds verschenen geschriften (o. a. in „Aan
Dr. Kuyper, eene valsche leuze", 1894) die zaak uitvoerig be-
handeld is, kan ik met eene korte herinnering volstaan.
Door een program van beginselen waren de antirevolutionairen
in den lande tot ééne partij verbonden. Die partij stond onder
de leiding van een Centraal Comité, waarnaast eene meer ge-
concentreerde, eveneens door de Deputaten gekozen, Commissie
van Advies stond.
Een eigen dagblad had en heeft ook nu nog de partij niet.
Alle bladen konden zich vrijelijk uitspreken over beginselen,
over taktiek, over de Kamerclub.
Vele antirevolutionairen verlangden, na het aftreden van het
Kabinet Mackay, huismanskiesrecht, doch zóó als dit in het
Program van beginselen bedoeld en omschreven was; dus met
meervoudig stemrecht, en voorts zóó geordend „dat de bestaande
overheersching van de eene klasse der maatschappij door de
andere een einde neme; maar tevens met dien verstande, dat
elke overheersching in omgekeerde orde worde voorkomen."
Daar verschijnt, den 22en September 1892, plotseling het
ontwerp-kiesrecht van Minister Tak van Poortvliet.
In dat ontwerp kwam geen huismanskiesrecht voor, noch iets
hoegenaamd dat tegemoet kwam aan de zooeven vermelde eischen
van het A. R. Partijprogram. Het bevatte, hoewel eenigszins
gemaskeerd, een zoo goed als algemeen mannenkiesrecht, en
was, gelijk thans vrijwel iedereen erkent, met de Grondwet
kwalijk te rijmen.
Zonder eettig overleg met Centraal Comité of Commissie van
advies
adviseerde De Standaard (m. a. w. zijn hoofdredacteur,
tevens eigenaar, Dr. Kuyper) onmiddellijk, dat ontwerp te steunen,
aanvankelijk zelfs voorgevende dat het \'t huismanskiesrecht be-
helsde, hoewel Minister Tak dit juist bestreden had.
-ocr page 20-
16
Later is gebleken dat Dr. Kuyper met Mr. Tak en, gelijk ik nu
voor het eerst uit de Starrentritsen verneem, door tusschenkomst
van den mij zeer bevrienden Heer Seret, Kamerlid, doch niet
eens lid van het C. C. of van de C. v. A., met Mr. Kerdijk
deze zaak had beklonken, en zelfs met dezen zekere electorale
afspraken gemaakt had.
Ofschoon ik destijds, als Hoogleeraar aan de V. U., dagelijks
in de gelegenheid was geweest met Dr. K. te spreken, had ik
van dit alles geen syllabe vernomen. Wie zich herinnert hoe ik
jaren lang Dr. K. in de moeilijkste oogenblikken van zijn politiek
leven ter zijde heb gestaan, en mijn betrekking en ambtelijke
loopbaan heb opgeofferd voor de V. U., toen deze niet bij machte
bleek in het volstrekt noodige aantal Hoogleeraren te voorzien,
zal over zoodanige taktiek zich verwonderen. Intusschen leidde
dit niet tot eenig persoonlijk ongenoegen. Ik was wel reeds aan
zekere autocratische manieren van Dr. K. gewend.
Natuurlijk ontwikkelde zich in de pers — ik schreef destijds in
het weekblad De Protestantsche Noord-Brabanter, — eene polemiek,
echter in niet vijandelijken toon en steeds op zakelijke gronden.
Daarbij werd niet de kiesrechtuitbreiding op zich zelve bestreden.
Een groot deel der antirevolutionairen vond die polemiek
ongepast, niettegenstaande zij in uiterst kalmen toon gevoerd
werd, omdat de eenheid der partij daardoor verbroken zou
worden. De Standaard, die herhaaldelijk verklaard had zelfs
tegenover de besluiten der Deputaten geheel vrij te staan, werd
als partijblad beschouwd, en wie tegen haar advies inging
als scheurmaker. Elke bestrijding werd zoo onmogelijk gemaakt.
De Standaard — altijd schrijvende zonder eenige toestemming
van Centraal Comité of Commissie van Advies — gaf den 22en
Maart 1894 het „advies", dat „in elke kiesvereeniging moet
worden beslist of men een candidaat wil kiezen, die „Tak\'s
plannen" meent te moeten verijdelen, of die ze tracht te bevor-
deren". Toen tien A. R. Kamerleden daarop aan hunne districten
meedeelden dat, en waarom, zij zich niet in staat achtten die
plannen te bevorderen, werd de rondzending van dit door De
Standaard
als „fatale manifest" betitelde stuk — een daad van
eerlijkheid en oprechtheid — als scheurmakerij beschouwd. Zelfs
-ocr page 21-
17
de Kamerleden, die toch later te beslissen hadden, mochten hun
gevoelen tegenover den leider niet openbaren.
En toen al spoedig daarop de Deputatenvergadering plaats had,
werd aan de bezoekers bij den ingang der zaal een groot vel
met resolutiën overhandigd, waarin de strijd tegen „Tak\'s plannen"
werd voorgesteld als een worsteling tusschen eenerzijds „het
conservatisme van alle gading", anderzijds hen die „voor het
volk achter de kiezers opkomen". Een absoluut onware tegen-
stelling. Dit stel resolutiën was tot op dat oogenblik geheim ge-
houden. Aldus „voorbereid" stelde de Deputatenvergadering,
na enkele uren debat, Dr. Kuyper in het gelijk. De uitslag der
verkiezingen toonde evenwel dat ook tal van niet aldus bewerkte
antirevolutionaire kiezers met deze zienswijze geenszins instemden.
Het ontwerp-TAK verdween.
Dr. Kuyper heeft herhaaldelijk, ook in de Starrentritsen, erkend
dat hij in dien tijd eene fout had begaan, niet echter omdat hij
zijne bevoegdheid als leider overschreden en alle statutaire organen
ter zijde gesteld had, maar enkel omdat hij zich ten aanzien
van zijn nieuwe bondgenooten, de radicalen, die bij de her-
stemmingen hem in den steek hadden gelaten, had misrekend.
Een zeer groot deel der antirevolutionairen heeft hem intusschen
bij dit alles gesteund. Patrimonium — dat anders met de politiek
zich niet moet bemoeien — was, ondanks het totaal gemis van
antirevolutionair beginsel in de „plannen van Tak", zóó op die
plannen en dus ook op de leiding van Dr. Kuyper gesteld, dat
het zich soms in vrij dreigenden toon tegen de tegenstanders
daarvan uitliet, en zelfs openlijk uitsprak er geen been in te
vinden, dat de Kamerleden over het bezwaar der ongrondwettig-
heid heen stapten. Zoo\'n beetje „ter zijde der Grondwet",
zeide het blad, kon best. Daarover moesten de Kamerleden zich
niet bekommeren.
Vraagt men hoe zoo groote meegaandheid met één man, zulk
een terzijdestelling van eigen organisatie mogelijk was, niettegen-
staande tal van erkende antirevolutionaire leiders en staatslieden —
zelfs een zoo algemeen geëerd man als Mr. Keuchenius — geenszins
met de houding van Dr. Kuyper in deze zaak instemden, dan
is, voor wie het antirevolutionaire volk in zijn breede kringen
2
-ocr page 22-
18
kent, het antwoord gemakkelijk te geven. In De Nederlander,
waarvan ik in die dagen hoofdredacteur werd, omdat dit Rotter-
damsche, pas opgerichte antirevolutionaire blad weigerde zich
van uit Amsterdam te laten gezeggen, heb ik daarop reeds de
aandacht gevestigd: „achter De Standaard staat De Heraut". Het
was De Heraut die er in slaagde op kerkelijk gebied de Gerefor-
meerden te hereenigen door hunne Belijdenisschriften weer in
eere te brengen, en een deel van hen zelfs weer tot herstel der
oude kerkformatie te bewegen. Ons zoo kerkelijk aangelegd volk
schonk op dien grond zijn volle vertrouwen aan Dr. Kuyper, en
nu deze tevens de gereformeerde leerstukken in onderling
verband zoo klaar in het licht had gesteld, genoot hij ook op
politiek gebied het volle vertrouwen. Wel was de menigte niet
in staat een zelfstandig oordeel te vellen, wanneer over politieke
vraagstukken tusschen de leiders verschil van inzicht ontstond;
maar is de grondslag van recht en staat niet de godsdienst ?
Waar nu iemand dien grondslag zoo diep gepeild heeft als
Dr. Kuyper dit in zijn tallooze godsdienstige geschriften gedaan
had, zou diezelfde man, in dien zin schreef o. a. Ds. Sikkel,
niet beter dan eenig rechtsgeleerde of niet-godgeleerd staatsman
de politieke quaesties kunnen beoordeelen, wanneer daarover
strijd ontstond ? Het is De Heraut die tusschen Dr. Kuyper en
zijne volgelingen een onverbreekbaren geestelijken band heeft
gelegd. Ook meenen velen dat al dat gepraat in de Kamer
onnoodig is. Zij zouden misschien niet zoo licht zoo iets beweren,
indien zij eens bedachten, hoe zelfs onder eigen geloofsgenooten
in hun kerkeraden lang en heftig gestreden wordt over allerlei
zaken, die toch veel minder ingewikkeld zijn dan de vraagstukken,
welke in de wetgevende vergadering worden behandeld.
Daarbij kwam nog iets anders.
Sedert 1894 heeft Dr. Kuyper het Calvinisme op den voorgrond
gedrongen. Hij kon dat zonder beginselverzaking doen; immers
ook Groen van Prinsterer en zijn volgelingen hadden steeds
dat Calvinisme gehuldigd. Zij noemden zich met Groen issus
de Calvin,
doch tevens, gedachtig aan de historische ontwikke-
ling van het Calvinisme, enfants du Réveil. Bij zijn optreden had
Dr. Kuyper — hij deelt dat thans zelf mee, doch reeds tijdens
-ocr page 23-
19
de scheiding heb ik zelf daarop, doch te vergeefs, in De Neder-
lander
gedurig de aandacht gevestigd, — de benaming van Cal-
vinisme niet of ten minste zelden gebruikt, omdat Calvinistisch in
ons land, dat nimmer naar Calvinistische beginselen geregeerd
is, veelal als een theologische benaming, n.1. voor Gereformeerd,
wordt gebezigd, en omdat „het bezigen van dien naam een oor-
logsverklaring aan het Réveil zou zijn geweest".l) Het was juist
in den tijd dat het Program verscheen dat ik, die steeds mij
geestverwant gevoeld had van G. v. P. doch nimmer aan de
politiek had deelgenomen, in aanraking gekomen ben met Dr. K.,
en er veel toe bijgedragen heb destijds velen, die tot dien tijd
tegen hem over stonden, aan de A. R. partij te verbinden. Maar
in 1886 was de doleantie gekomen, die evenwel nog niet in de
politieke verhoudingen doorwerkte. Drie jaren later was het
Kabinet-MACKAY opgetreden, dat echter geenszins aan de door
Dr. K. opgewekte verwachtingen kon voldoen, en voortdurend
door De Standaard gelaakt werd. Het was niet doortastend genoeg.
Geen zijner leden was beslist gereformeerd. Zelf had ik een mij
aangeboden portefeuille geweigerd. Toen ik die later, ter wille
van de bevordering van het Christelijk onderwijs, toch aannam,
geschiedde dit zeer in strijd met de politieke gedragslijn die
Dr. K. en vele antirevolutionairen destijds wenschten te volgen.
Dit alles bracht wijziging te weeg. Toen dus in 1894, en sedert
dien tijd voortdurend, ter aanduiding van zekere richting in de
antirevolutionaire politiek, met den naam „Calvinistisch" ge-
schermd werd, kreeg die benaming eene zeer bijzondere betee-
kenis. Zonder het te zeggen, misschien zonder het te bedoelen,
werd op politiek terrein eene bepaalde richting onder de geloovige
Protestanten op den voorgrond geschoven. Met volle recht kan
Dr. K. beweren dat deze vermenging van kerkelijke richting en
politiek noch uit zijne staatkundige beginselen voortvloeit, noch
met zijn politieke gedragslijn overeenstemt, en dat het dus vol-
komen correct is dat ook niet-Gereformeerden, of leden der
Hervormde kerk tot zijn partij toetreden. Maar feitelijk is het
anders; Calvinistisch en Gereformeerd zijn nauw verwant. Het is
\') Antirev. Staatk. I, bl. 623—625.
-ocr page 24-
20
dan ook teekenend dat tijdens de scheiding meer dan één
Hervormd predikant, die van doleantie en gereformeerdheid
niets hebben moest, mij schreef: indien gij breekt met de
„doleantie" en tot de Hervormde Kerk terugkomt, erkennen wij
allen U als onzen leider. Ook zij meenden dus dat aan de
scheiding een kerkelijk verschil ten grondslag ligt.
Dat dit Calvinistisch of Gereformeerd element zich sterk deed
gelden, ligt voor de hand. Immers zijn de Gereformeerden,
terecht, diep doordrongen van het innig verband tusschen gods-
dienst en staatkunde; zij weten te veel van onze historie om dat
ook maar één oogenblik te vergeten. Zij staan daarom vierkant
tegenover tal van Hervormde predikanten, die, o. a. in de jonge-
lingsvereenigingen, er op aandringen dat de jeugdige Christenen
zich niet met de politiek moeten inlaten. De Kerkeraden derGerefor-
meerde Kerk zijn op dit punt — verband van Religie en Politiek —
eensgezind onder elkaar, wat natuurlijk de Kerkeraden der Her-
vormden niet kunnen zijn, en werken dus, praktisch, als perma-
nente en invloedrijke politieke colleges; zoowel tijdens de
verkiezingen als daarna. Tal van bijzondere onderwijzers staan
aan hunne zijde, vaak zelfs feitelijk onder hunne macht. Het
kon dus niet anders of, zoodra dat „Calvinisme", dat wel volgens
Dr. Kuyper sedert 1629 geslapen had, maar in 1870 als Neo-
Calvinisme is opgestaan, zijn glorieusen intocht deed, de leiding
bij de verkiezingen kwam in handen van de Gereformeerden,
onder leiding van den schepper van dat Neo-Calvinisme, en
verkreeg deze partij zoodoende eene organisatie gelijk geene
andere, behalve de Soc.-Democratische, die echter, als erkende
vereeniging optredend, op gansch andere basis dan de andere
politieke partijen berust.
Het schijnt wel dat Dr. Kuyper aan het behoud van dezen naam bij-
zonder veel hecht. Immers stelt hij, in zijn „A.-R. Staatkunde" \') in
het licht dat Groen\'s formuleering: „tegen de Revolutie het Evan-
gelie" in politieken zin niet geeft wat wij noodig hebben, n.1. een po-
litiek schema; het moet luiden: tegen de Revolutie het Calvinisme,
wel te verstaan het Neo-Calvinisme dat in 1870 is opgekomen. -)
\') 1<= Dl. bl. 591, vlgg. 613.
*) Bl. 621, vlgg.
-ocr page 25-
Dat in 1894 Dr" Kuyper aan deze benaming behoefte had is
begrijpelijk. Het Réveil was een „aristocratische kring"; in dien
kring was het „algemeen kiesrecht" uit den booze, als komende
uit de kringen van de Fransche Revolutie. Maar Dr. Kuyper
heeft steeds op dat algemeen kiesrecht aangestuurd, mits los-
gemaakt van bedoelde beginselen. Het Calvinisme, zoo nauw
samenhangende met de Gereformeerde leer, die onder talrijke
kringen onzer bevolking zoovele aanhangers telt, heeft dienst
gedaan om diezelfde kringen, tot dusver vrij algemeen tegen het
„algemeen kiesrecht" gekant, daarvoor te winnen. Toch was,
meen ik, dit middel om bij zijn volgelingen kiesrechtuitbreiding
ingang te doen vinden onnoodig.
Groen van Prinsterer, hoe afkeerig ook van „Ie suffrage
universel", was te oprecht Christen om niet tot eiken prijs het
„evangeliezout" te willen brengen tot geheel het volk. Er is mij geen
op den duur sterker doorwerkend, juister „democratisch" beginsel
bekend, dan de tot aan het einde zijns levens beleden stelling:
„Ook op het oordeel1) van den geringste naar de wereld moet
worden gelet, omtrent vragen welke met hart en geweten, met
geloof en christelijke plichtbetrachting in verband staan. Ook van
den geringsten naar de wereld, die zijne levenswijsheid in de
Heilige Schrift zoekt." Dit beginsel, door eiken Christen beaamd,
schoon niet altijd in zijn consequenties doorzien, werkt even
goed door als de Calvinistische ot Gereformeerde leer, waarvan
Mr. J. R. Green schrijft: „de eenvoudige man van het land,
zoodra hij eenmaal voelde door God geroepen te zijn, werd in zijn
geheiligden wil eene kracht gewaar, die sterker was dan de macht
van een Koning. In de machtige verheffing van de groote menigte,
die uitvloeisel en vrucht was van de Calvinistische Belijdenis van
genade en verkiezing, lag de kiem waaruit de latere overtuiging
omtrent de menschelijke gelijkwaardigheid is opgekomen." -)
Het ligt buiten het kader van dit geschrift uitvoerig de stelling
te behandelen, dat Groen\'s formuleering der tegenstelling, „tegen
de Revolutie het Evangelie" plaats moet maken voor: „tegen de
Revolutie het Calvinisme". Wij mogen hopen dat inzonderheid
\') Cursiveering van Groen.
2) Kuyper, A. R. Staatsr. I, bl. 709.
-ocr page 26-
22
de Hoogleeraren der V. U. ernstig zullen onderzoeken, of de ons
thans door Dr. K. op dit punt gegeven voorstellingen tegen
wetenschappelijke, d. w. z. objectieve kritiek bestand zijn. Maar
met het oog op de praktische politiek veroorloof ik mij eene
opmerking. Tusschen beide formuleeringen bestaat geen princi-
pieel verschil, daar natuurlijk ook Calvijn alleen Gods Woord
en de Historie als leidraad en toetssteen voor zijne staatkundige
stellingen aanvaardt, en tusschen dat Woord en zijne eigen over-
tuigingen geen bindend menschelijk gezag toelaat, dus ons de
vrijheid laat om zelf onze gevolgtrekkingen te maken. Groen
staat op datzelfde standpunt. Maar het verschil schijnt hierin te
liggen, dat „het Evangelie", n.1. de Evangeliën, ons in den steek
laten, waar wij voor „elk vraagstuk dat op staatkundig gebied
om beslissing komt vragen" een „politiek program" behoeven. 2)
„Vergelijkt men den inhoud van de Evangeliën met dien van het
Oude Testament, dan is het buiten kijf, dat het Oude Verbond
ons tienmaal meer politiek biedt dan het Nieuwe. Hieruit ver-
klaart het zich dan ook gereedelijk, hoe met name de Schotsche,
en ten deele ook de Vaderlandsche Gereformeerden, zich bij
hun politieke beschouwingen en plannen veel meer op teksten
uit het Oude Testament, dan op woorden van Jezus of van de
Apostelen beriepen".J)
In de eerste plaats merk ik daartegen op, dat ik Groen\'s for-
muleering „het Evangelie" nimmer verstaan heb als „de Evan-
geliën", maar als „de Blijde Boodschap", Jezus Christus, die ons
ook in het O. T. is geopenbaard en daarin begrepen is, zoodat
eene tegenstelling van N. T. en O. T. hier niet op haar plaats
schijnt. Het eene wordt uit het andere verstaan. Overigens zou
het zeer de vraag zijn of b.v. in geheel den schoolstrijd, die
toch voor de praktische politiek zoo belangrijk is geweest, het
O. T. meer dan het N. T. ons tot leidraad gediend heeft.
In de tweede plaats het volgende. Dr. Kuyper, hoewel Calvinist,
heeft met de grootste kracht, soms met heftigheid, de leer van
Calvijn omtrent het verband tusschen Kerk en Staat bestreden,
juist dat punt dus dat op politiek terrein het allergewichtigste is,
l) A. R. Staatkunde, Dl. I. bl. 613, 614.
-ocr page 27-
23
en ook het eenige dat in onze gereformeerde bevolking diep
is doorgedrongen, omdat het in Art. XXXVI harer Belijdenis is
neergelegd. Ook thans heeft Dr. K. een goed deel van zijn nieuw
staatkundig geschrift aan die bestrijding gewijd, en de Gerefor-
meerde Kerken (in doleantie) hebben, evenals vele buitenlandsche
Gereformeerde Kerken, die directe bemoeiing van de Overheid
met den Heiligen Kerkendienst losgelaten. Nu is mijne vraag:
zou, indien de Calvinisten minder uit het O. T. hadden geput
en dieper doordrongen waren geweest van den geest van het
N. T., die geene waarde toekent aan uiterlijken vorm maar
slechts aan de aanbidding van God in geest en waarheid,
indien dus zij zich op het ruimere, het meer omvattende, het van
dieper inzicht getuigende standpunt waarop Mr. Groen van
Prinsterer en zijne volgelingen staan, hadden gesteld, niet een
veel betere ontwikkeling van kerk en staat ons beschoren zijn
geweest, en veel vermeden zijn van hetgeen waarop de geloovige
Christen niet anders dan met een gevoel van schaamte kan
terugzien? Zouden, om op nog iets anders te wijzen, bij de ver-
branding van Servet de Christus-belijders niet, met een beroep
op Christus zelven, Calvijn en den anderen theologen, die meenden
een Gode welgevallig werk te verrichten, hebben toegeroepen:
mannen broeders! gij weet niet van hoedanigen Geest gij zijt!
Ook op politiek terrein schijnt mij „het Evangelie" nog steeds
van onschatbare waarde, en menigmaal is, bij het lezen van
geschriften waarin onophoudelijk gewag wordt gemaakt van het-
geen het O. T. van Israël verhaalt, de vraag bij mij gerezen, of die
schrijvers wel diep genoeg doordrongen waren van het feit dat,
wat in Israël onder geheel andere toestanden geoorloofd en noodig
was, daarom nog niet toegepast behoort te worden onder de
bedeeling van het Nieuwe Verbond.
„Politieke programma\'s" geeft „het Evangelie" niet; maar
evenmin het Calvinisme. Calvijn moge over vele politieke onder-
werpen hebben geschreven, en daarbij de Schrift als toetssteen
hebben gebezigd — iets wat ook wij hebben te doen — maar
de programma\'s hebben wij zelven te maken. Om een voorbeeld
te noemen: Dr. K. wijst er voortdurend op hoe „democratisch"
Calvijn was, die steeds op het „omnium consensu", de toe-
-ocr page 28-
1
24
stemming van alle burgers, den nadruk legde. Maar wat geeft
ons dat, wanneer wij onder een geheel andere staatsinrichting
leven dan Calvijn, of dan Calvijn zich voorstelde ? De staats-
regeling, in 1541 door Calvijn ontworpen, gaf inderdaad aan alle
„burgers" — wie daaronder precies te verstaan zijn weet ik niet —
het recht om den Grooten Raad samen te stellen, maar de invloed
die daardoor het volk op den gang der zaken en op de wetgeving
verkreeg was uiterst gering; veel geringer dan thans ten onzent. J)
Voorde samenstelling van onze Kamers, die op bijna onbeperkte
wijze haar wil kunnen doorzetten, heeft dus het algemeen kies-
recht een geheel andere beteekenis dan in den mond van Calvijn,
die geenszins aan de groote massa veel macht wilde toekennen.
Wij herinneren overigens aan de groote verscheidenheid van
meeningen die ook onder de „Calvinisten", waar deze zich
vrijelijk uitspreken, zich openbaart. En wij beroepen ons ten slotte
op Dr. Kuyper zelven. Immers gewaagt deze in zijn nieuwste
werk van een gestadige ontwikkeling van Calvijn\'s denkbeelden
en beginselen, doch verzwijgt daarbij niet dat deze gepaard is
gegaan aan den invloed van denkbeelden van andere mannen,
die geenszins op Calvijn\'s standpunt stonden, maar veel meer
naderden tot de beginselen van de Fransche Revolutie. Die latere
ontwikkeling nadert vaak de rails waarlangs die Revolutie zich
beweegt, zoodat de Christenen gevaar loopen op een verkeerden
wissel te geraken, die ons, volgers van Groen, zou brengen in
het kamp van Rousseau waar „de wil der meerderheid" of „de
volkswil" heerscht.
Dat gevaar zou nog minder groot zijn, wanneer ons eigen
volk, dat steeds met het Woord Gods in nauwe aanraking ge-
bleven is, in nauwer aanraking althans dan de mannen der
Fransche Revolutie, onder het Calvinisme had geleefd zooals
het onder de „gereformeerde beginselen" geleefd heeft, ook toen
deze onder kerkelijke verwording verdonkeremaand werden.
Maar dat is niet het geval. Volgens Dr. K. zelven heeft het
Calvinisme geslapen van 1629—1870 ;2) \'t geen onmogelijk ware
l) Zie hierover Stbhelin, Joh. Calvin, Dl. I, S. 3467.
\'■) A. R. Staatkunde. 1)1. I bl. 622 en passim.
-ocr page 29-
25
geweest indien ons volk ook calvinistisch gevoeld had, want dan
zou, daar calvinisme eene politieke benaming is, het zich op
politiek terrrein hebben moeten vertoonen. Het is de vraag of
zelfs de Calvinistenslaap niet reeds vóór 1629, ja, al heel spoedig
na de afzwering van Philips, toen de regenten zich van de
regeering des lands meester maakten, is begonnen.
Het wil mij daarom voorkomen, dat het beroep op Calvijn,
hoe groot diens invloed op den algemeenen geest, op de „men-
taliteit" der protestantsche bevolking moge geweest zijn, voor
onze praktische politiek weinig beteekent en zelfs beter achter-
wege ware gebleven, omdat, gelijk nu Dr. K. zelf eindelijk erkent,
dat beroep door de massa vereenzelvigd wordt met een beroep
op de gereformeerde beginselen, \'t welk echter niet in de politiek
thuis hoort maar in de Kerk.
Houdt men nu de zoo even besproken naamsverwisseling,
alsmede in hun onderling verband de boven door mij mee-
gedeelde feiten in het oog, dan zal iedereen, dunkt mij, beseffen
dat de in 1892—1894 door Dr. Kuyper in praktijk gebrachte
leiding eene omkeeritig in het bestaande partijverband moest teweeg
brengen. Gelijk ik boven met de woorden van Dr. Kuyper
zelven aantoonde, lag de eigenlijke macht van de partij in de
kiesvereenigingen, de „grondvergaderingen", die dan naar de
algemeene vergadering haar Deputaten zonden om daar den
wil der partij te openbaren. De eerste vraag was: hoe die grond-
vergaderingen te leiden. Dit geschiedde niet door het Centraal
Comité of de Commissie van Advies; ook niet door „ons hoofd-
orgaan", zooals Dr. Kuyper pleegt te zeggen, maar door het orgaan
van „ons Hoofd", van een leider die expresselijk verklaard
heeft zich zelfs aan de besluiten der Deputatenvergadering niet
gebonden te achten. De kleine antirevol. pers mocht geen roet
in \'t eten werpen, tenzij ze zich losmaakte van de partij. Hoe
vrij dus in theorie de Grondvergaderingen en de Deputaten-
vergadering zijn mogen, zij worden dagelijks gevoed door den
Statidaard-Heraut-schri\\ver, terwijl ander voedsel als maagbedervend
zooveel mogelijk geweerd wordt, zoodat er minstens 9n/iooe kans
is dat, wat deze leider in zijn kort voor de Deputaten-vergadering
-ocr page 30-
26
rondgezonden, in overleg met de hoogst zelden teekenen-van-
leven-gevende Commissie van Advies voorstelt, bij acclamatie
wordt aangenomen.
Dit moge nu op zich zelf niet zoo verkeerd zijn ; het is nu
eenmaal uiterst moeilijk een groote massa bijeen te doen blijven,
en het is in onzen tijd ook niet meer mogelijk dit aantal te
beperken door een groot deel van burgers buiten alle politieke
bemoeiingen te houden. Er moet dus wel iets op gevonden worden.
Maar het is toch evenzeer duidelijk, dat mannen die in staat
zijn zelf zich een oordeel te vormen en nog eenig gevoel van
eigenwaarde bezitten, — en in 1894 waren er onder hen meerderen,
die uit liefde voor het christelijk volk in Nederland niet weinig ten
offer hadden gebracht, — geen lust hadden langer dienst te
doen in eene organisatie waarin zij blijkbaar slechts de rol ver-
vulden van „ornament", en die, ofschoon zij zich, zooals o.a.
de heer van Dedem, beriepen op een drie jaren vroeger ge-
nomen besluit der Deputatenvergadering, moesten dulden als
onbetrouwbare „conservatieven" te worden uitgeworpen, indien
zij niet bogen voor het nieuwe besluit der Deputatenvergadering
van 1894. Ze zijn heengegaan, velen onder hen ook omdat zij
bemerkten hoe, door het verzetten van een wissel, de partij
werd afgeleid naar kerkelijk territoir. Maar zij gingen zonder
rancune,
want ook in hun latere loopbaan hebben zij alles
gedaan wat in hun vermogen was om onder de gevolgen der
uitwerping het christelijk volksdeel zoo weinig mogelijk te laten
lijden. Zij hebben de A. R. gesteund waar zij konden. Maar te
blijven in dit gareel en als „stille partij" te verdwijnen, ware al
te onnoozel geweest!
De tweede vraag *) waarvoor Dr. Kuyper kwam te staan is
nog veel moeilijker; de vraag n.1. welke de verhouding behoort
te zijn tusschen de kiezers en de gekozenen. Immers, hoe of
langs welke wegen de kiezers er toe gebracht worden om hun
stem op den candidaat uit te brengen kan den gekozene betrekkelijk
koud laten. Maar de kiezers kiezen iemand om de beginselen
*) Zie bl. 14.
-ocr page 31-
27
die hij zegt voor te staan; in hoever is nu de gekozene gebonden
aan zijn kiezers?
Reeds in den aanvang van deze brochure wees ik er op dat
vroeger, bij het zeer beperkte kiesrecht, deze quaestie zich niet
voordeed, omdat het van zelf sprak dat de volksvertegen-
woordiging in beginsel verplicht was te letten op de belangen
van de millioenen die achter het kleine kiezerscorps stonden,
en dat de leden dus nimmer door eenig partijbesluit in dat
corps genomen ook maar eenigermate gebonden konden zijn. Uit-
drukkelijk schrijft trouwens de Grondwet voor „dat de leden der
Tweede Kamer, elk volgens eed en geweten, stemmen zonder
last of ruggespraak met hen die benoemen". Wel zijn die hier
gecursiveerde woorden bij de laatste Grondwetherziening ver-
dwenen, doch alleen om eene formeele reden en omdat het
van zelf spreekt dat de eed moet worden gehouden en de betrekking
naar geweten waargenomen. *) In zijn bekende artikelen tegen
Dr. Fruin, waarin Groen zoo onweerlegbaar bewijst dat de
candidaat vóór de verkiezing zijn overtuiging mag en, desgevraagd,
moet uitspreken, schrijft hij: „dit uitspreken van overtuiging is
niet in strijd, maar in volkomen overeenstemming met hetgeen
de Grondwet bedoelt.. . . Het laat verandering van denkwijs vrij
en onverlet; het zal aan het doel van art. 82 (onkreukbare trouw
aan eed en geweten)... bevorderlijk zijn. Waarom? omdat de
afgelegde verklaring tot getrouwheid niet aan eene belofte, maar
aan eigen overtuiging, verbindt" . . . „De volkomen vrijheid van
den volksvertegenwoordiger tot wijziging zijner beginsels (eene
vrijheid, noodzakelijk, al wordt er schroomelijk misbruik van
gemaakt) mag niet worden ingeroepen ter wegcijfering, bij de
verkiezingen, van een voorafgaand overleg.. ." Ik citeer kort-
heidshalve niet meer; men leze de drie artikelen „Aan de
kiezers", (VIII—X) in hun geheel. Opmerkelijk is ook de volgende
zinsnede, handelende over programma\'s. „Is het een voorschrift,
waardoor de overtuiging niet slechts open gelegd, maar aan band
wordt gelegd, dan is het een vergrijp tegen de Grondwet; zeer
afkeurenswaard, ofschoon minder nog dan de onderhandsche en
"\') Arntzenius. Handel II bl. 50.
-ocr page 32-
28
geheime afspraak en belofte, krachtens welke, in afzonderlijke
bijeenkomsten der afgevaardigden van ééne richting, somtijds de
minderheid gebonden is, in de Kamer, het votum uit te brengen
waartegen zij zich, in het vriendenkransje, verzet heeft". J)
Er stond, voor zoover ik mij herinner, destijds geen anti-
revolutionair op een ander standpunt; het „imperatief mandaat"
was, als revolutionair, in den ban gedaan en is dit, in theorie,
nog. Maar niet in de praktijk. Bij de uitbreiding van het kies-
recht konden vele kiezers niet naar de stembus gelokt worden
zonder hun allerlei verbeteringen voor te spiegelen. Men vergat
daarbij tweeërlei: vooreerst dat voor hervormingen gemeenlijk
lange voorbereiding noodig is; voorts, dat het bestuur des lands
vóór alles gaat, zoodat, ook met den besten wil, vaak wat voor-
gespiegeld wordt niet aan de orde kan komen. Natuurlijk is het
ook mogelijk, dat menig candidaat geen ernst maakt met zijne
beloften, zoodat de kiezers worden „gefopt". Voorts is het niet
te ontkennen dat onder de liberaal-conservatieve kabinetten te
weinig tot stand is gekomen tengevolge van gebrek aan behoorlijke
samenwerking der Kamerleden, waartoe echter detweejaarlijksche
verkiezing, telkens van de helft der Kamerleden, ook veel heeft
bijgedragen.
Reeds gedurende het Kabinet-MACKAY ontstond groote onte-
vredenheid over het „tekort" van de toenmalige regeerings-
meerderheid; ofschoon dat Kabinet in werkelijkheid op allerlei
gebied zeer grooten ijver betoond en veel tot stand gebracht of
voorbereid heeft, en zulks ondanks den geweldigen en onophoude-
lijken tegenstand van het critiseerend en politiseerend „intellect der
natie". Wel was er samenwerking van de A. R. Kamerclub met
de Commissie van Advies, maar, gelijk ieder die met regeerings-
zaken bekend is, hielp dat voor den vluggen gang van zaken
weinig. Dr. Kuyper stond buiten het Kabinet en buiten de Kamer,
\') VIII bl. 10 en 14. Het was juist met het oog op deze laatste woorden
dat, toen in 1879, onder leiding van Jhr. Mr. Elout van Zoeterwoude, de anti-
revolutionairen een Kamerclub oprichtten, in de Statuten de volkomen vrijheid
der leden bij het uitbrengen van hun votum in de Kamer werd voorbehouden;
eene bepaling welke die club, onder leiding van Dr. Kuyper, niet heeft willen
handhaven.
-ocr page 33-
29
en kon dus geen onmiddellijker! invloed uitoefenen ; wel oefende
hij in zijn blad voortdurend kritiek uit; het Kabinet als zoodanig
te steunen scheen niet op zijn weg te liggen. Zelfs Mr. Keuchenius
mocht op krachtigen steun van De Standaard niet rekenen, üe
antirevolutionaire Kamerleden bleken het bij een stemming niet
altoos onder elkander eens te zijn, en dit vooral ontstemde vele
kiezers. Daar ik, als Minister, ophield lid te zijn van het Centraal
Comité en de Commissie van Advies, en de vacature niet vóór
de Deputatenvergadering in 1895 kon worden aangevuld, ver-
zwakte ook daardoor het verband tusschen de partij in den lande
en de A. R. Kamerclub aanzienlijk.
Het is in die periode dat Dr. Kuyper gemeend heeft de op-
lossing der vraag, hoe het verband tusschen kiezers en Kamerclub
te verzekeren, gevonden te hebben door zichzelven te plaatsen
als tusschenpersoon tusschen partij en Kamerclub.
De bovengeschetste omstandigheden leidden daartoe. Wel
zelden heeft een partijleider zoo buitengewone gaven in zich
vereenigd als Dr. Kuyper, die niet alleen heerschersgaven bezit,
maar ook als theoloog een overwegenden invloed op de gerefor-
meerden, welke beter dan alle andere protestantsche richtingen
het verband tusschen godsdienst en staatkunde hebben gevoeld
en doorzien ; die tevens als journalist tegen alle in beginsel tegen
hem over staande politieke bladen en partijen op uitstekende
wijze wist te manoeuvreeren.
„Dat de zelfzucht", zooals onlangs Mr. S. van Houten schreef,x)
„een normale uiting van de menschelijke natuur bij hoog en
laag is, en dat bij de groote massa, ook van hoog en laag, zij
zelfs behoort tot het „onbewuste" willen, en werkt als de zwaarte-
kracht in de natuur, waarvan de uitingen slechts door sterke
tegenwerkende krachten kunnen worden overwonnen", zal wel
door geen Christen worden ontkend. Op politiek terrein is „de
kritiek van de groepen of klasse die een tegenovergesteld belang
representeeren" stellig een van die tegenwerkende krachten; zij
is hoogst noodig, maar zij kan uitteraard niet het best tot haar
recht komen in eene eenzijdig oordeelende vergadering der partij.
:) Staatk. brieven 29 Aug. 1916.
-ocr page 34-
30
Juist zulk eene is het minst geneigd naar haar te luisteren, want
zij begeert geen kritiek, die immers de moeielijkheden van het
vraagstuk openbaart; zij verlangt handelen, dus éénheid. Al wat
die eenheid verstoort keurt zij af. En zij heeft daarin niet geheel
ongelijk, omdat zij gevoelt dat te ver gedreven kritiek veelal
leidt tot machteloosheid, tot in stand houden ook van datgene
wat, hoe dan ook, verbetering behoeft.
Toen derhalve de als Voorzitter van de partij gekozen leider
der antirevolutionairen als „Veldheer" optrad, daarbij natuurlijk
zorg dragende, dat de schijn alsof hij slechts de uitvoerder was
van datgene wat de partij zelve besloten of gewild had bewaard
bleef, concentreerde zich alle aandacht op hem. Was hij
tevreden, dan kon ook de partij rustig zijn ; was hij het niet,
dan werd De Standaard-klok geluid. Ons volk is niet gemakkelijk
te leiden, maar het is toch goed van vertrouwen in den persoon,
aan wien het eenmaal zijn vertrouwen geschonken heeft. Dr.
Kuyper heeft onophoudelijk gewaarschuwd tegen de „Ver-
trauensmanner", tegen de Kamerleden die er in zijn oog maar
op uit schijnen te zijn de kiezers te „foppen", door zich te
beroepen op hun grondwettelijke zelfstandigheid. Maar wel
beseffende dat zonder „vertrouwen" regeeren, speciaal volks-
regeering, onmogelijk is, heeft hij al het vertrouwen dat tot dus-
ver aan de Kamerleden geschonken werd in zijn eigen persoon
geconcentreerd.
Dit gaat niet van zelf, althans niet op den duur. Daarom heeft
Dr. Kuyper zich beijverd het onophoudelijk te doen voorkomen,
alsof de leden zijner partij ook in de Kamer onder zijn leiding staan.
Niet alsof hij nimmer luisterde naar anderer advies; maar indien
hij zich er mee vereenigde, moest toch zooveel mogelijk de
indruk gegeven worden, dat het zijn advies was dat gevolgd
werd. Waagde iemand, zooals ik het zelf kort na de „scheiding"
ondervond, met een eigen advies op te treden, — ik doel op
het bekende Unierapport — dan werd dit als eene poging be-
schouwd om des Veldheers gezag te ondermijnen, en in De
Standaard
het uiterste beproefd om het gemis aan echt antirevo-
lutionaire beginselen bij zoo\'n zelfstandig optredend mensch aan
te toonen. Vier jaren heeft het geduurd voordat het Unierapport,
-ocr page 35-
31
eerst in De Standaard principieel bestreden, door beide groepen
met algemeene stemmen is aangenomen zonder dat er iets
principieels in gewijzigd was.J)
Meermalen heeft, wanneer hetzij een antirevolutionair Knmerlid,
hetzij een lid van het Kabinet-HEEMSKERK aan Dr. Kuyper een
of ander mededeelde, deze zich beijverd in zijn blad dit als zijn
advies te publiceeren, zoodat, als dan in dien geest gehandeld
werd, de indruk gewekt werd dat zoowel Kabinet als Kamerclub
hem als Veldheer volgde. Ik onthoud mij van hierop verder in
te gaan, om den schijn te ontgaan van den persoon van Dr.
Kuyper aan te vallen. Dit is nimmer mijn doel geweest, en
wanneer de schrijver van A. R. Staatkunde, 2) na eerst herinnerd
te hebben hoe èn Groen van Prinsterer èn hij zelf door hun
tegenstanders persoonlijk zijn gedenigreerd, ook de pers derC.-H.
Unie (De Nederlander) daarvan in de scherpste bewoordingen
beticht, terwijl hij, om mijn wangedrag nog beter te doen uit-
komen, er op wijst dat hij zelf zoo goed als geheel zich van
zulke polemiek onthield, dan moet ik dit voor de zooveelste
maal betwisten. Dr. Kuyper herinnert zelf aan „het kabaal dat
er in 1909 losbrak naar aanleiding van een voordracht voor eene
ridderorde". Het verwondert mij dat hij dan totaal vergeten heeft
hoe ik, in de Kamerzitting van den 19en Nov. 1909, dus ten
aanhoore van heel het volk, juist zijn persoon krachtig heb ver-
dedigd, en hoe ik in datzelfde jaar uit mijn ziekbed ben opge-
staan, alleenlijk om hem in de Kamer te verdedigen tegen het
houden eener enquête, die niets anders beoogde, althans tenge-
volge kon hebben dan zijn persoonlijke vernedering. :1)
Nimmer, zoover ik mij herinner, heb ik, in de Kamer of
daarbuiten, mij bezig gehouden met den persoon van Dr. Kuyper,
met diens karakter als mensch of diens verborgen motieven,
omdat ik daarover niet te oordeelen heb. Maar ik heb mij de
vrijheid veroorloofd zonder ophouden mij en mijne vrienden te
1)   Kortheidshalve verwijs ik naar „Leider en Leiding" door Mr. Ank ma c.s.,
bl. 29 en volgg.
2)   2e deel, bl. 11.
:\') Handelingen 2e Kamer 1909/10, bl. 357 en 492, alsmede 1764 en volgg.
-ocr page 36-
32
verdedigen tegen de totaal onjuiste voorstellingen die Dr. Kuyper
steeds ingang heeft doen vinden bij zijne eigene volgelingen, en
die, om licht te begrijpen redenen, door de linksche groepen
gaarne als juist werden aanvaard. Het was mijn plicht dit te
doen. Zeer goed wist ik dat het niet antwoorden op mijne
grieven door Dr. K., waarop hij zich steeds als op een bewijs
van zijne groote welwillendheid te mij waart beroept, niets anders
was dan een ook op anderen toegepast en veelal probaat middel
om alle tegenspraak den kop in te drukken. Maar ik heb deze
poging om door doodzwijgen mij, in politieken zin natuurlijk,
te dooden en te begraven, gelukkig overleefd. Het was echter
onmogelijk dit anders te doen dan door telkens in verzet te
komen tegen Dr. Kuyper persoonlijk, omdat hij zelf gezorgd
heeft dat zijn volgelingen in hem het antirevolutionair beginsel
en de anti-revolutionaire partij als het ware geconcentreerd, bijna
belichaamd zagen. Bestreden moest worden de voorstelling, onop-
houdelijk door Dr. Kuyper verspreid, dat de C.-H. eigenlijk
slappe, in politieken zin onbetrouwbare, halve antirevolutionairen
zijn, afglijdende naar de vrij-liberalen, staande in den hoek van
het door Groen bestreden conservatisme, aristocraten, enz.
Dat daarbij vaak vinnige woorden zijn gebezigd ontken ik niet;
vinniger soms dan ik bedoelde of gevoelde. Maar, al werd ik
persoonlijk nimmer aangevallen, vaak zelfs ontzien of geëerd,
zwijgen kan noch wil ik, zoolang de waarheid niet tot haar recht
is gekomen, dat de „scheiding van 1894" enkel en alleen betrof,
niet den persoon van Dr. Kuyper of diens leiderschap, maar wèl
diens stelsel, n.1. het zich plaatsen tusschen partij en Kamerclub,
ten einde op die wijze het vertrouwen dat de kiezers in hunne
afgevaardigden moeten stellen om te zetten in een vertrouwen
in den leider van de partij-organisatie.
Door dit stelsel heeft Dr. Kuyper wel den band tusschen
kiezers en gekozenen eenigermate versterkt. Zoolang hij de klok
niet luidt zijn de kiezers „gerust". Maar tot welken prijs is dat
vertrouwen verkregen? Vooreerst heeft de leider zelf door deze
wijze van doen het persoonlijke element zoo op den voorgrond
doen treden, dat de strijd tegen en voor de antirevolutionaire
politiek noodzakelijk ontaardde in een strijd voor en tegen den
-ocr page 37-
33
persoon van Dr. Kuyper. In geen enkele partij komt zoo de
persoonlijkheid van den leider op den voorgrond als in de anti-
revolutionaire. Maar wat nog erger is, de positie der Kamerleden
zelve heeft daaronder geleden. Zelfs al neemt men aan dat de
antirevolutionaire Kamerleden allen stemmen naar persoonlijke
overtuiging gegrond op persoonlijk en vrij onderzoek der vraag-
stukken, toch moet ieder die aan de discussie deelneemt den
indruk bekomen dat hij staat tegenover eene groep die door een
machtige persoonlijkheid buiten de Kamer beheerscht wordt.
Is eenmaal, hetzij in de Deputatenvergadering, hetzij in De
Standaard,
omtrent een gewichtig vraagstuk de weg aangewezen,
dan gevoelt men dat ook voor de Kamerclub de uitslag vast
staat. En het is te verstaan dat vaak ook bij belangrijke discussies
de aandacht voor de bestrijding gering is, daar de eindstemming
te voren is vastgesteld.
Het spreekt van zelf dat in zulk een stelsel de leider in
zekeren zin voor onfeilbaar moet worden gehouden, althans zoo
hoog staande boven zijn partijgenooten, dat deze bij hem ver-
geleken als zeer inferieur worden aangezien. Deze voor die
inferieure menschen onaangename positie zou ter wille van het
algemeene welzijn kunnen worden aanvaard, indien de partij
het over de algemeene beginselen werkelijk eens ware. Dit is
echter op menig gewichtig punt niet het geval. Na aftreding van
het kabinet Mackay heb ik aan langzame uitbreiding van het
kiesrecht, die trouwens ook lag in de lijn van het A. R. program
van actie van 1888, boven snelle uitbreiding de voorkeur gegeven,
omdat onze partij in haar geheel nog weinig ingewijd was in
de toen aan de orde komende sociale vraagstukken, en dus
gevaar zou loopen zich eenvoudig bij de toenmalige radicalen,
onder leiding van Mr. Kerdijk, aan te sluiten, de juistheid van
welke zienswijze ook later gebleken is. Want toen na 1901 Dr.
Kuyper zelf de verzekeringswetten ter hand nam heeft hij zich
op een standpunt geplaatst dat vroeger door vele antirevolutionairen
voor principieel onhoudbaar werd gehouden, en dan ook later
door den Vrijzinnig-Democraat Mr. Veegens zonder aarzelen in
zijn geheel kon worden overgenomen. Eerst toen mij gebleken was
dat Minister Talma zich niet op dat standpunt plaatste, maar op
3
-ocr page 38-
34
een dat voor antirevolutionairen beter verdedigbaar is, zoodat
men niet door aanvaarding van diens stelsel, dat principieel af-
week van dat van Minister Kuyper, voor onaannemelijke gevolg-
trekkingen werd geplaatst, is bij de C.-H. Kamerleden, ook bij
mij, veel warmere instemming met diens wetsontwerpen ontstaan.
Geheel die strijd is tusschen den Minister Talma en de C.-H.
club steeds op welwillende wijze gevoerd, en heeft ten slotte tot
de zoo gewenschte eenheid geleid ; maar had hij gevoerd moeten
worden met Minister Kuyper, dan zou hij door de antirevolu-
tionaire partij, evenals door Dr. Kuyper zelven, als verzet tegen den
leider en als een personenstrijd ten heftigste zijn veroordeeld. x)
Niets heeft duidelijker het door den leider ingenomen stand-
punt in het licht gesteld dan de bekende ten vorigen jare ver-
schenen Starrentritsen. Daarin vertoont de Veldheer zich in volle
kracht. Ministers der Kroon ontvangen eene kastijding als, ten
minste van bevriende zijde, hier te lande nog nimmer is toe-
gediend. De beste en vertrouwdste leden der partij — Heemskerk,
de Waal Malefijt, zelfs Talma — worden niet gespaard. Van
het begin tot het eind wordt hun arbeid met dien door Minister
Kuyper verricht vergeleken en te licht bevonden. Of die verge-
lijking erg objectief is, b.v. waar uitvoerig, in 7 nummers, de
„Pech" wordt beschreven, die het Kabinet Kuyper belette
nog meer tot stand te brengen dan het vele \'t welk tot stand
werd gebracht, terwijl met geen enkel woord gewag wordt gemaakt
van de stelselmatige obstructie die het Kabinet, speciaal ook
Talma, verhinderde spoediger gereed te komen mei zijn groote
ontwerpen, terwijl evenmin een woord gewijd wordt aan de tijd-
roovende behandeling van het bakkerswetsontwerp dat, mede
door toedoen van Dr. Kuyper, ondanks diens zin voor éénheid,
ten val is gebracht, noch aan tal van andere belangrijke ont-
werpen van dien voorbeeldeloos-werkzamen bewindsman, moge
hier in het midden worden gelaten. Die objectiviteit kon immers
worden gemist, waar het noodig was om de uitnemendheid van
den leider in het licht te stellen, alsmede het grove verzuim der
\') In Starrentritsen. Editio Castigata bl. 66 — 69 beschrijft Dr. K. hoe hij het
zelfstandig optreden van Kamerleden be- en veroordeelt.
-ocr page 39-
35
Ministers in het Kabinet Heemskerk van niet voortdurend met
den leider in nauw contact te zijn gebleven.
Van 1901 — 1905 ging, schrijft de Veldheer, alles prachtig; na
1907 was er niets dan teleurstelling. Zelfs de „deftigheid" van het
Kabinet-HEEMSKERK wordt gesteld tegenover die van het Kabinet
Kuyper, en, ook nog in de veel verzachte „editio castigata", op
eerstgenoemd Kabinet de blaam gelegd, dat het „zoo halfweg
met Links mee doen", geschiedde, omdat het Kabinet met eene
oppositie in meerderheid te doen had. Veel ruimte wordt
besteed om het licht te doen vallen op Heemskerk\'s fout, die
een Kabinetscrisis deed ontstaan zonder eerst met den leider en
met rechts behoorlijk te hebben geconfereerd. Iedereen weet dat
zulk eene crisis op een zeer onverwacht oogenblik kan ontstaan,
zonder eenig voorafgaand overleg; Minister Dyserinck werd, ook
met behulp van rechtsche leden, binnen het uur afgemaakt.
Minister Cool viel tengevolge van de aanneming der motie-
Duymaer van Twist, waarvoor Dr. K. zelf stemde, door de
meesten zijner partijgenooten gevolgd, zonder dat daarover vooraf
eenig overleg had plaats gehad, hoewel Dr. Kuyper met vol-
komen zekerheid wist dat aftreding van den Minister daarvan
het gevolg zou zijn; eene omstandigheid waarop hij echter zijn
partijgenooten niet opmerkzaam gemaakt had. Maar wat Dr.
Kuyper vrijstaat, staat daarom nog anderen Kamerleden niet
vrij: Quod licet Jovi non Heet bovi. Voor hen geldt wat wij in
de Starrentritsen lezen: „de vogels minnen de kruk niet, en
vergeten onder het vrije uitvliegen wel eens de til waarin ze
toch thuis hooren." *)
Niet alleen worden de Ministers der Kroon en Kamerleden
aan hun plichten jegens den Veldheer herinnerd, maar eveneens
de hoogleeraren der V. U. Ook zij worden gewezen op het ge-
vaar, speciaal voor de juridische faculteit,2) indien zij zich te vrije
kritiek op Dr. Kuyper veroorloven, en op hun plicht om den
stichter der V. U. niet te veel te doen lijden onder die voort-
durende aanvallen, waarbij dan tevens herinnerd wordt aan het
\') Starrentritsen, bl. 69.
2) Starrentritsen, bl. 71, 74.
-ocr page 40-
36
lijden van wijlen Groen van Prinsterer, die echter meer geleden
heeft omdat men hem niet begreep en dientengevolge ook niet
volgen kon, dan omdat men „ontrouw" pleegde tegenover hem
of tegen hem debatteerde, vermits destijds niemand tot zoodanige per-
soonlijke vereering of gehoorzaamheidsbetoon zich verplicht achtte.
Dat bij zijn klachten over de hoogleeraren der V. U. de
Veldheer speciaal ook Prof. Fabius en Diepenhorst, ofschoon
niet genoemd, op het oog had is overduidelijk.x) Nu is het te
verstaan dat genoemde Universiteit niet ten volle de vrijheid
van spreken in haar hoogleeraren kan dulden, omdat zij met
een speciale, niet enkel wetenschappelijke bedoeling is opgericht.
Zij zijn aan zekere beginselen gebonden. Maar nu is het op-
merkelijk dat Dr. K. noch Prof. Fabius noch een der andere
hoogleeraren beticht van afwijking van die beginselen. Dat kon
trouwens bezwaarlijk; immers klaagt o.a. de hoogleeraar Fabius
voortdurend, dat juist Dr. Kuyper de oude erkende beginselen
ter zijde stelt. Indien derhalve Dr. Kuyper die kritiek omdat ze
tot scheuring leidt veroordeelt, dan blijkt daaruit dat de zorg voor
éénheid der partij bij hem hooger staat dan die voor de begin-
selen; m.a.w. dat de organisatie der partij hoofdzaak is, niet het be-
ginsel waarvan de partij uitgaat. Is de kritiek van genoemden hoog-
leeraar gegrond, dan past niet op hèm de terechtwijzing „het is niet
waar dat onze hoogleeraren geroepen zijn om als vogelkens in
de lucht te klapwieken", -) immers beweert de professor juist,
dat de Veldheer zich die vrije oefeningen in de open lucht niet
mag veroorloven.
Ook de pers wordt in de Starren behandeld, maar daarover
is de Veldheer tevreden. Immers is zij „alles behalve uit een
twee dozijn subjectieve individuen samengesteld. Ze vormt een
corps, en dat corps heeft zijn banier, en daarbij zweert zij".
Van „onze pers" heeft de Veldheer dus geen last; alleen een
weinig van de Rott. Ct„ die dan ook wordt „gesignaleerd" en
duchtig terecht gewezen.
Wij leeren uit dit alles welk eene geheel het antirevolutionair
l) Starrentritsen, bl. 71, 74.
-) Starrentritsen bl. 72.
-ocr page 41-
37
partijwezen domineerende positie de Veldheer inneemt, zóó
domineerend dat hij. een oogenblik vergetende dat er eene
georganiseerde partij, alsmede een met de R. C. gemeenschappelijk
aanvaard stembusprogram en program van actie bestaat, zonder
vooraf met eenig partijorgaan te overleggen in zijn blad schreef,
dat „de A. R. partij zich van het puur materieele vraagstuk
betreffende het Tarief zal hebben los te maken." Waarschijnlijk
was dit eene onoverdachte, aan de haastige pen van den jour-
nalist ontsnapte uiting, maar zij is voor de mentaliteit van den
Veldheer toch kenmerkend.
Hoe werkt dit stelsel nu in de praktijk, bepaaldelijk in het
College der Staten-Generaal? Ook hiervan geeft de jongste
geschiedenis ons veel te leeren. Eén voorbeeld slechts.
Men herinnert zich hoe de quaestie „of zij die consiëntie-
bezwaren hebben tegen den eed van het afleggen daarvan mogen
worden vrijgesteld" de gemoederen heeft bewogen. Die quaestie
kwam reeds meer dan dertig jaren geleden aan de orde. Vrij
algemeen bestond destijds onder de rechtsche partijen de meening
dat om verschillende redenen dit consiëntiebezwaar moest worden
ontzien. Zelf heb ik dit steeds, ook toen ik aan de V. U. do-
ceerde, verdedigd. Ook de tegenwoordige hoogleeraren aan die
inrichting schijnen dat gevoelen te zijn toegedaan. Het program
der A. R. partij behandelt de quaestie niet. Herhaaldelijk
hebben rechtsche Ministers, zelfs in het Kabinet Kuyper, zich
in bedoelden zin uitgelaten. Ook Minister Kuyper zelf. Nu
komt echter van links een wetsvoorstel om die quaestie eens en
voor goed te beslissen. Het blijkt thans, dat Dr. Kuyper er niet
van wil weten. Dat is natuurlijk zijn recht. En nu meent hij
verplicht te zijn eerst het besluit der Deputatenvergadering af
te wachten. De wetgeving moet dus stilstaan totdat de partij
besloten heeft. De club moet den Veldheer in deze quaestie
van taktiek volgen.]) Op scherpe wijze worden in de Starren-
tritsen de hoogleeraren en doctoren aan de V. U. over hun van
Dr. K. afwijkend gevoelen gekapitteld. Beweerd wordt dat de
club gebonden is aan zeker voorstel van den schrijver van de
Toelichting op ons Program, hoewel uitdrukkelijk is overeen-
\') Starrentritsen bl. 84.
-ocr page 42-
38
gekomen dat dit niemand zou binden.x) Uit politiek oogpunt
is bij dit alles de bewering dat de Veldheer eerst het besluit
der Deputatenvergadering heeft af te wachten het opmerkelijkste.
Niet omdat Dr. Kuyper daarmee te kennen geeft dat naar zijne
meening eene zoo talrijke vergadering als die der Deputaten in
staat zou zijn zelve een oordeel uit te spreken over eene de
rechtspraktijk zoo van nabij rakende quaestie; —hij kan gedacht
hebben dat, met behulp van zijn blad, wel nog moeilijker vraag-
stukken in die vergadering tot beslissing zijn gekomen; — maar
omdat deze gedachte zoo treffend de verhouding kenschetst die,
volgens Dr. K., tusschen Kamer en partij behoort te bestaan. Het
is het volk zelf dat beslissen moet; de Kamerleden zijn, zoolang
zij niet het besluit der kiezers vernomen hebben, in hun oordeel
niet vrij.
Men zou zich vergissen indien men meende, dat zoodanige
overheersching door den Veldheer bij de groote massa ontstem-
ming zou te weeg brengen. Het tegendeel is het geval. Wat de
schrijver der Starrentritsen doet is in de oogen van tal van
kiezers niets dan de volbrenging van een duren en moeilijken
plicht. Taak immers van den Veldheer is het, geheel de partij
in juiste banen te leiden. Daarvoor is eenheid noodig bij univer-
siteit, pers, partijvergadering en Kamerclub. Dat het volk onte-
vreden is over Kamerleden is een bij alle partijen zeer gewoon
verschijnsel; het moppert dan wat in de pers. Maar de anti-
revolutionaire partij heeft het voorrecht een leider te hebben die
raad geeft, die terecht wijst, en die, als de gekozene niet gedwee
is, kastijdt. Zóó komt de antirevolutionaire partij tot haar recht.
Zij heeft een beteren waarborg voor goed gedrag dan eenige
partij, de socialistische misschien uitgezonderd; dies wordt zulk
een almachtig leider den antirevolutionairen door de andere
partijen benijd.
Het is dan ook wel te voorzien dat het verweerschrift van Mr.
Heemskerk, en zelfs het bescheiden betoog van vijf kopstukken
der A. R. partij, Anema, Bavinck, Diepenhorst, Heemskerk en
S. de Vries, weinig verandering in den toestand zullen brengen.
l) Starrentritsen bl. 65, 71, 76, 77.
-ocr page 43-
39
Althans niet zoolang Dr. Kuyper niet in principieele verandering
toestemt. Tot dusver althans heeft het conflict slechts geleid tot
eene conferentie binnenskamers l) en zal de beschuldiging aan
arbitrale uitspraak worden onderworpen, ongetwijfeld een zonder-
ling, nog „nie da gewesenes" slot van een politiek conflict, maar
een slot dat volkomen past op het persoonlijk element waarvan
sedert 1894 de organisatie der A. R. partij is doortrokken. Voorts
verneemt men stemmen die op nóg bindender partijverband
schijnen aan te sturen. Zoo leest men in het -friesch Dagblad
van 22 Sept. 1915, „dat er waarlijk wel reden voor is, dat Dr. K.
niet weer zóó in zee wil, als er geen waarborgen 2) zijn, dat ons a) iets
dergelijks" (als wat in 1907 geschied is, n.1. afstemming eener
begrooting zonder advies van den Veldheer), „niet andermaal
overkomen zal". De vrijheid der Kamerleden om zelf te beslissen
hoe zij de hun bij de wet opgelegde verplichtingen zullen hebben
te vervullen zal dus nog meer dan thans aan banden moeten
worden gelegd. Voorts: „de leider mag niet andermaal worden
uitgeschakeld als in 1907. Maar onzerzijds moet onze organisatie
zóó zijn, dat ook de „mannen van naam" onder ons, nog buiten
de pers en \'t publieke Kamerdebat om,
2) behoorlijk kennis krijgen
van en invloed2) uitoefenen kunnen op den gang van zaken". *)
Wordt hier gedoeld op de instelling van een Geheim Comité,
dat dan met de Kamerclub in verbinding zal moeten staan? En
in De Standaard van 8 Juli treffen wij de volgende zinsneden
aan: „Nog tijdens het ministerie-KuYPER is hierin (in een iden-
tieke bevelvoering voor heel ons Leger) „een onzalige keer ge-
komen. Fel en bitter is de toenmalige premier in een publiek
blad aan de Maas aangevallen. En al dacht men later, dat de
wonde geheeld was, al spoedig bleek dat \'t er niets naar leek,
en dat men een geordende batterij, onder eigen commando, tegen
het eigen front overstelde ....
„We krijgen nu een revisie van ons Program, wij krijgen nu
een geheele ommekeer in onze eigen organisatie... Er komt nu,
naar gehoopt mag worden, meer vrijheid van beweging, maar
\') De Standaard, 1 Maart 1916.
a) Ik cursiveer.
-ocr page 44-
»
40
dan ook met strenge gebondenheid voor al wie onzer wil zijn, aan
de genomen besluiten
....\')
„Dan moet er ook weer eenheid van leiding komen, en moet
er van een contra-organisatie s) geen sprake meer zijn.
„Oordeelt de partij ... dat er aanstonds een andere man aan
haar hoofd moet treden, dan aarzele ze niet dit uit te spreken ...
Dan wijke die niet meer gewilde.
„Maar wat met het oog op de toekomst van de A. R. partij
niet kan voorfduren, is een loopen langs twee lijnen, die hoe
langer hoe verder van elkander afbuigen.
„En lukt dit, dan zult ge in 1917 ons succes eens zien glanzen.
„Zelfs durven we dan een toekomst voorspellen, die al wat
met ons Christelijk-historisch bedoelt te zijn, weer samenbrengt."
Alle heil wordt dus verwacht niet van Dr. Kuyper persoonlijk
maar, gelijk wij betoogd hebben, van zijn stelsel, n.1.: leiding,
partijbesluilen, eenheid.
In de voorafgaande bladzijden heb ik gepoogd aan te toonen,
hoe Dr. Kuyper gemeend heeft de beide moeilijkheden te moeten
overwinnen, waarvoor hij zich als leider iure suo, dat wil zeggen
als leider krachtens de hem van Hoogerhand geschonken gaven,
geplaatst zag. Als leider krachtens opdracht kan hij zich enkel
op statutaire bepalingen beroepen, welke echter omtrent deze
bevoegdheid niets inhouden. Zijn optreden in deze te verklaren
uit zijne persoonlijke neigingen of eigenschappen lijkt mij even
dwaas, en daarom ook ondoelmatig, als de organisatie der R. K.
kerk te willen toeschrijven aan de ijdelheid of eerzucht eener
geestelijkheid, onder leiding van het Pontificaat. Ik heb steeds de
organisatie der R. K. Kerk op zich zelve als zeer verdedigbaar,
zeer menschkundig, zelfs uit velerlei oogpunt zeer aantrekkelijk
beschouwd. Maar wij Protestanten willen haar niet en meenen
daarvoor goede en afdoende redenen te hebben.
Ook hier hebben wij te doen met een stelsel; en dat stelsel
bestrijd ik, en bestreed ik zoodra ik het bemerkte.
\') Ik cursiveer.
-) M. i. enkel in bet brein van den schrijver bestaande.
-ocr page 45-
41
Van het oogenblik af dat Dr. Kuyper zijn wil — die trouwens
ook de wil was van een groepje antirevolutionairen — doorzette
op de wijze en met de middelen als ik hierboven heb uiteen-
gezet, gevoelde ik dat wij hier te doen hadden met een wei-
overwogen plan, dat moest uitloopen op een conflict als thans ge-
komen is. Dat ik dit terstond dieper dan anderen gevoelde verklaart
zich, als men bedenkt, dat ik de daad van losscheuring niet
enkel bijgewoond maar beleefd en doorleefd heb. Van 1878 af
waren Dr. Kuyper en ik op politiek gebied als tweelingbroeders:
wij hadden elkander noodig, omdat de een den ander, de jurist
den theoloog aanvulde. Wij hebben destijds nimmer oneenigheid of
persoonlijken twist gehad. Ik had mijn levenspositie ingericht
naar de eischen die de belijdenis onzer beginselen vorderde;
en — dit wist Dr. K. — er was nimmer bij mij eenige begeerte
opgekomen om hem als leider der A. R. kiezers te verdringen.
Wel waren, gelijk van zelf spreekt, vaak binnenskamers tal van
geschilpunten ter sprake gekomen, maar ik heb mij daarbij
nimmer over te groote vasthoudendheid van de zijde van Dr. K.
te beklagen gehad. Was er te dien aanzien schuld, dan was die
eer bij mij te vinden dan bij den voorzitter van het C. C.
Alleenlijk, dit mag met het oog op de latere houding van Dr. K.
niet uit het oog worden verloren, naar buiten bleek van dien
invloed van mij en van andere leden van het Centraal Comité
op den gang van zaken weinig of niets. Dit behoefde ook niet.
Dr. Kuyper heeft, vermoedelijk uit vrees dat ik zijn afspraken
met de radicalen zou afkeuren, buiten mij om zich met een meer
toeschietelijk, althans jeugdiger Kamerlid, Seret, in verbinding
gesteld om het accoord met Kerdijk c.s. tot stand te brengen.
Hij heeft mij dat echter niet meegedeeld.
Toen ik nu allengskens bespeurde, hoe ten aanzien van „Tak\'s
plannen" alles reeds vaststond; hoe elke bestrijding als verzet,
en wel als ongeloofd verzet, gebrandmerkt en door doodzwijgen
geneutraliseerd werd; hoe voortreflijk reeds toen de leider, door
middel van Heraut en Standaard, de massa antirevolutionairen
in zijn hand had; hoe weinig ik daartegen vermocht, niettegen-
staande ik destijds toch onder de antirevolutionairen vele warme
vrienden telde en tot de „gauche" gerekend werd; toen ik
-ocr page 46-
42
bespeurde dat het hier eene machtsquaestie gold, waarvoor de
leider alles op het spel zette — want dat hij mij ongaarne zijn
kamp en tevens de V. U. zag verlaten is, meen ik, buiten
twijfel, — toen was het mij duidelijk dat het hier gold een
beginsel: de leiding berust ten slotte bij den Veldheer. Al de
anderen mogen hem steunen zoolang als hij dit verlangt; maar
bij hem is de beslissing.
En ik ontwaarde in de Deputatenvergadering te Utrecht dat
hij de antirevolutionaire partij op zijn hand had.
Toen heb ik, om eigen vrijheid te behouden, het AdmiraaU
schip verlaten, zonder zelf te weten waarheen dit voeren zou.
Noch als mensch, noch als hoogleeraar, noch als Kamerlid heb
ik ooit mijne persoonlijke vrijheid van denken en handelen en
openlijk mijn gevoelen te zeggen prijs gegeven. Het nemini me
mancipavi
is ook voor mij een heilige maxime.
Ik heb dan ook in de talrijke geschriften uit dien tijd — ik
verwijs o.a. naar De Prot. Noordbrabander en De Nederlander
altijd de oorzaak der scheiding zoo opgegeven als ik thans doe,
en heb steeds een te hoog denkbeeld gehad van de groote gaven
van den leider der A. R. partij, dan dat ik de scheuring —
scheiding drukt wat toen geschied is niet uit — zou hebben toe-
geschreven aan ijdeltuiterij, al mogen sommige handelingen van
Dr. Kuyper bij velen aan die onderstelling voet hebben gegeven.
Neen: Dr. Kuyper — daarin trouwens krachtig gesteund door
andere hoogstaande, ook mij bevriende mannen — kon niet anders.
In zijn oog hing de toekomst der partij aan zijn opvatting van
het leiderschap.
Maar ik kon ook niet anders, om dezelfde reden ; doch in
omgekeerden zin. Ik zag in die leiding geen toekomst.
Waarom niet? Waarom heb ik gemeend dat stelsel steeds met
alle kracht te moeten bestrijden?
In de eerste plaats reeds hierom niet, omdat het staat en valt
met Dr. Kuyper. Vroeger heeft een volgeling van Dr. K. mij op
die bedenking eens geantwoord: God zal te zijner tijd de noodige
mannen verwekken, gelijk Hij gedaan heeft toen Israël door
Rechters bestuurd werd. Maar onze constitutie is niet ingericht
op die onderstelling. Wij leven nu eenmaal onder geheel andere
-ocr page 47-
43
omstandigheden dan Israël ten tijde der Richteren, en ik betwijfel
ook of iemand onzer verlangen zou dat dit anders ware. Wij
moeten rekenen met het normale. En dan ga ik in deze geheel
accoord met wat de vijf Heeren schreven in hun bekende brochure.1)
Mijn hoofdbezwaar is echter, dat de organisatie van Dr. Kuyper
er toe geleid heeft en steeds meer er toe zal leiden, de Staten-
Geneaaal afhankelijk te maken van de kiezers en van partijen.
Deze mogen geen vertrouwen stellen in hun afgevaardigden.
Geheel de organisatie, zooals die na 1894 tot ontwikkeling is
gebracht, dient om te zorgen dat de kiezers niet „gefopt" worden.
De kiezers moeten weten wat ze willen, en de gekozenen moeten
trachten dien wil door te zetten in de Staten-Generaal. Zoo werkt
het volk zelf mee aan het tot stand komen van de wetgeving.
Nog meer: ook de Regeering des lands moet onder pressie komen
van de partijen; daartoe dienen de programma\'s van actie; elke
partijgroep is dan verplicht te trachten aan haar program den
voorrang te verzekeren. Dat wordt dan „democratisch" genoemd,
of wel aangeduid met den in de ooren van vele gereformeerden
veel welluidender klank van „Calvinistisch". Het stelsel werkt op
de verbeelding der kiezers; verheft hen in eigen oog; drijft hen
tot inspanning en ijver, vooral als dit in verband wordt gebracht
met de eere Gods, hoewel bij vele A. R. kiezers dezelfde motieven
werken als ook werken bij hun tegenstanders. Komt ten slotte
het ijverbetoon bedrogen uit, dan wordt dit natuurlijk aan de
tegenpartij geweten, hetgeen dan voor de komende kiesperiode
een nieuwe prikkel tot inspanning wordt.
Ik heb reeds in het voorafgaande geschreven, waarom ik be-
twijfel of dit stelsel Calvinistisch mag heeten, en zoo ja, waarom
ik meen dat het dan afkomstig is uit het tijdperk, toen het Calvi-
nisme begon af te glijden naar de rails der Fransche Revolutie.
Doch hoe dit zij, voor de inrichting en voor de beoordeeling
van de bevoegdheden van kiezers, staatslichamen en Regeering
in ons land hebben wij niets te maken met Calvijn of het
Calvinisme, maar alleen met onze Grondwet.
Onze Grondwet nu kent aan de kiezers geen ander recht toe
lJ Leider en Leiding in de A. R. partij, bl. 38.
-ocr page 48-
44
dan mede te werken tot de samenstelling, der verschillende staats-
colleges, en de partij-organisatie heeft geen ander doel dan om
die functie behoorlijk te kunnen vervullen. Zonder haar zou het
kiesrecht een chaos worden. Men moet weten wie men kiest;
daartoe komen gelijkgezinden bij elkaar, verbonden door een
meer of minder uitgewerkt program van beginselen, dat zij den
candidaat voorleggen om te weten van welke richting deze is.
Na de verkiezing is deze functie afgeloopen. De gekozene staat
niet onder de kiezers, ontleent ook zijne bevoegdheid niet aan
de keuze of aan de kiezers, maar enkel aan de Grondwet, en
stemt en handelt uitsluitend naar persoonlijke overtuiging, naar
eed en geweten; hetgeen natuurlijk volstrekt niet uitsluit dat hij
ook na zijn verkiezing kan raadplegen wien hij wil, noch dat
hij bij het uitbrengen van zijn stem nog met andere overwegingen
te rade mag gaan dan met die welke ontleend zijn aan de zaak
waarover hij stemmen moet. In een politiek lichaam kan noch
mag dit anders.
Het spreekt van zelf dat hij allereerst letten zal op de inzichten
zijner kiezers; maar hij zal geen oogenblik mogen vergeten dat
de beslissing is opgedragen aan een zelfstandig oordeelend college,
juist omdat daar alleen het vóór en tegen tot zijn recht kan
komen, terwijl een kiezersvergadering uit haren aard eenzijdig
oordeelt en vaak bevooroordeeld is. Zoodra dit vergeten wordt
handelt het Kamerlid niet naar recht, maar naar den wil zijner
kiezers, en geraakt hij op de lijn van hetgeen wij gewoon zijn
de leer der Revolutie te noemen, volgens welke de wet is de
uitdrukking van de meerderheid der willen, die dan „volkswil"
gedoopt wordt. Staat men op dit laatste standpunt, dan is het
wenschelijk naar de Kamer slechts willooze menschen, liefst
nulliteiten te zenden, omdat dezulken haar van buitenaf ontvangen
last het gemaklijkst, n.1. zonder gewetensbezwaar en zelfs zonder
de achting voor zich zelven te verliezen, kunnen volvoeren. Op
het eerste standpunt zich plaatsende, zal de partijvergadering
liefst bekwame, werkzame, eerlijk oordeelende mannen kiezen,
wier reeds op zich zelve moeilijke taak zij niet zal willen ver-
zwaren door te trachten hen te binden aan hare inzichten. Immers
is haar vergadering minder goed ingelicht of voorbereid dan het
-ocr page 49-
45
college der Staten.Generaal. Wil men den kiezers nog meer-
dere bevoegdheden toekennen, dan die om de politieke colleges
samen te stellen en telkens te hernieuwen, dan geschiede dit bij
de wet, maar niet buiten de wet om door onverantwoordelijke
volksleiders.
En wat nu het eigenlijke landsbestuur aangaat, dit blijve in
beginsel bij de Regeering des lands. De Staten-Generaal behooren
het gouvernement te steunen, onverschillig wie de titularissen
zijn, totdat zijn handelingen, die ook in nalaten bestaan kunnen,
tot oppositie noodzaken. Voor de Regeering moet niet de partij-
wil maar \'s lands belang de drijfveer zijn, omdat in de eerste
plaats zij verantwoordelijk is voor den gang der zaken en het
best beoordeelen kan wat op een gegeven moment vereischt wordt.
Programma\'s van actie doen bij de kiezers de meening ontstaan,
dat eigenlijk de meerderheid het land bestuurt. Maar nauwlijks
treedt het Kabinet op, of het komt vaak te staan voor geheel
andere quaesties dan in de volksvergaderingen ter sprake kwamen.
Het Kabinet-MACKAY b.v. had steeds te worstelen met de lang-
durige ongesteldheid en het eindelijk overlijden van den Koning.
Het Kabinet-KuYPER met de spoorwegstaking. Het Kabinet-HEEMS-
kerk moest eerst twee jaren lang zich verdedigen tegen eene
meerderheid, eene lastige positie die Dr. Kuyper niet aangedurfd
heeft, en vijf jaren lang tegen eene uiterst hardnekkige en brutale
obstructie der minderheid. Het Kabinet-CoRT van der Linden is
lamgeslagen door den wereldoorlog; toch wordt het voortdurend
door de linksche partijen aangezet om de belangrijkste wetten tot
stand te brengen, niet echter allereerst die welke \'s lands toestand
eischen, maar die welke de partijen in het vooruitzicht hebben
gesteld. Voor datgene wat de meeste zorg vereischt, — \'s lands
verdediging en verzorging in deze zoo moeilijke tijden — blijft
geen behoorlijke tijd over, nu de Kamers gedwongen zijn geworden,
behalve om te voorzien in de kolossale behoeften der schatkist,
ook haar tijd te wijden aan de ouderdomsrente en aan eene
grondwetherziening, die, als men meer op den inhoud dan op
het aantal artikelen let, van buitengewonen omvang is. De
Kamers moeten vooruit, het koste wat het wil en het ga hoe het
ga, omdat het niet tot stand komen dier wetten „eene ramp"
-ocr page 50-
46
zou zijn; eene ramp niet voor het land, maar voor de partijen
die het volk met haar programma\'s van actie schoon-schijnende
beloften hebben gedaan.
In andere landen, o. a. in Engeland, „de bakermat" van het
constitutioneele koningschap, waar ook zeer gerekend wordt met
de publieke opinie, beheerscht de Regeering ook in het Parlement
den gang der zaken. In de Amerikaansche Republiek der Ver-
eenigde Staten en in Zwitserland, ook democratisch bestuurde
landen, kent men aan de Regeering zeer groote zelfstandigheid
toe. Kabinetscrisissen zijn, althans in de V. S. van N. A., niet
mogelijk. Hier wel, zoodra eene meerderheid die wil.
Ik weet wel dat deze inzichten door de vrijzinnige groepen, ten-
minste voor zoover zij zich in het openbaar uiten, als verouderd,
aristocratisch, antidemocratisch verworpen worden; dat ook bij
vele antirevolutionairen thans een andere geest heerscht; dat de
S. D. A. P.. die eene wettelijk erkende vereeniging is, en daardoor
kan uitwerpen al wie met een partijbesluit niet wil meegaan,
het partijwezen tot eene zelfstandige macht maakt; dat de Grondwet
deze kunstmatige partijovermacht niet verbiedt of onmogelijk
maakt, en dat zij naar veler meening dus toelaatbaar is.
Maar ik meen dat de antirevolutionairen tegenover het partij-
wezen naar revolutionair beginsel een eigen beginsel te stellen
hebben, en zich dus niet moeten beijveren van de vrijzinnige
groepen juist datgene over te nemen wat het wezen van deze
kenmerkt; dat wij dus niet den wil der kiezersmeerderheid of
den volkswil op den voorgrond moeten plaatsen, maar, al blijft
men in de minderheid, de macht van de door Christelijke be-
ginselen beheerschte rede of het recht; dat in een gezonde maat-
schappij Groen en Calvijn beiden zoowel democratische als
aristocratische geesten kunnen worden genoemd, weshalve men
aan zulke benamingen geen kenmerkende waarde moet hechten
zoolang niet eerst precies vaststaat wat daaronder te verstaan zij;
dat ten tijde van Groen de liberale partijen, met behulp van
het stelsel van „afstemming der begrootingen om redenen daar-
buiten gelegen", meenden alle regeermacht op de Kamer te mogen
overbrengen, omdat de Grondwet dat niet verbood of onmogelijk
maakte, maar dat niettemin Groen deze ontaarding van goede
-ocr page 51-
47
constitutioneele beginselen, al was zij feitelijk mogelijk, toch als
verkeerd en ongeoorloofd zonder ophouden heeft verooordeeld
en bestreden.
Geenszins meen ik dat de medewerking of deelneming van het
volk aan de publieke zaak moet worden tegengegaan. Steeds heb ik
anderen aangeraden — zelf achtte ik mij, hoewel Eerelid van
Patrimonium, na de scheuring in 1894 daarvan uitgesloten —
de volksvergaderingen te bezoeken, omdat men daar vaak beter
dan in engeren kring met de behoeften van heel het volk bekend
wordt en denkbeelden verneemt die van veel gezond verstand
getuigen. De moeilijke vraagstukken waarmee de handenarbeid
verrichtende bevolking in aanraking komt behooren stelselmatig,
liefst ook in overleg met mannen die tot die bevolking behooren
of daaruit zijn voortgekomen, te worden bestudeerd; bestreden
moet worden de valsche meening dat het verschil van inzicht
grootendeels afhangt van persoonlijk of van standsbelang; beleden,
dat nog steeds het Evangelie de beste kracht is ter uitbanning
van het egoïsme uit alle maatschappelijke klassen ; gevoeld, dat
de grootste invloed niet altijd verkregen wordt door het bezit
van regeermacht, en dat, vermits aan het bezit daarvan zeer groote
gevaren verbonden zijn, daarnaar niet steeds met alle macht
moet worden gestreefd. Voorts dat, zooals o. a. de langdurige
schoolstrijd ons geleerd heeft, onderlinge strijd geenszins belet
tot eenheid te komen ; dat integendeel, juist omdat in dien strijd
elk belang en elk inzicht het best tot zijn recht komt, de onder-
linge band veel nauwer en de oplossing veel bevredigender pleegt
te zijn na gevoerden strijd, dan na het overhaaste doordrijven
door een Veldheer met een welgeordend leger.
Dat het verzet tegen de door Dr. Kuyper na 1894 ingevoerde
partijleiding de wezenlijke oorzaak geweest is van de scheuring
is voor wie de feiten wil nagaan buiten allen twijfel, en al wat
over „conservatisme", „aristocratie", „mannen met twee namen
en titels", en andere soortgelijke kenmerken van de C. H. Unie
gezegd is berust op fantasie; niemand kan die beweringen
met feiten staven. Al is in de Kamer dikwijls verdeeldheid tusschen
de leden der C. H. Kamerclub te bespeuren, omdat, ook al is
-ocr page 52-
48
men het in beginsel eens, bij de nadere uitwerking zwarigheden
kunnen ontstaan waar niet allen even gemakkelijk overheen kunnen
stappen,1) toch is meestentijds de partij eensgezind en ook met
een stembusprogram*) opgetreden. Alleen vermijdt zij zich beslist
uit te spreken over datgene waaromtrent in haar midden nog geen
algemeen vaste overtuiging bestaat, ten einde niemand te mis-
leiden ; haar program van beginselen is echter meer uitgewerkt
dan dat van de A. R. partij. De kiezers die haar steunen be-
hoeven dus geenszins in den blinde te stemmen. Speciaal de
bewering als zou de kiesrechtuitbreiding van Tak de oorzaak der
scheuring zijn is eene onjuistheid, en blijft, hoe dikwijls ook
herhaald, eene onjuistheid.
Maar ik ontveins mij niet dat de gestadige toeneming van de
C. H. Unie niet uitsluitend op de hier ontwikkelde bezwaren
tegen de leiding van Dr. Kuyper berust. Velen zijn er ook onder de
C. H. die, gewend aan wat zij thans andere partijen zien doen,
tegen de ondermijning van de beteekenis der Staten-Generaal
en het overwoekeren van het partijwezen weinig bezwaar hebben.
Er is een geheel ander motief dat hen van de A. R. partij afhoudt,
en wel een motief van kerkrechtelijken aard, de gehechtheid aan
de Nederlandsch Hervormde Kerk. Op zich zelf beschouwd, is
dit motief van aansluiting of terughouding van den meest be-
denkelijken aard en tevens totaal ongegrond.
Van bedenke/ijken aard, omdat het de kerkelijke quaesties over-
brengt op het terrein der politiek. Niets bederft èn het kerkelijk
leven èn de politiek zoo grondig, als het verbinden van politiek
aan kerkelijke vraagstukken; dat deel der wereld, dat om de kerk
zich niet bekommert, steunt met het oog op politiek succes de
\') Men herinnert: zich de behandeling der bakkerswet, waartegen ten slotte
ook enkele R. K. en A. R. onoverkomelijke bezwaren hadden.
2) Hetgeen daaromtrent staat te lezen in Dr. K.\'s A. R. Staatk., II, bl. 16 is
onjuist. Bedoeld is misschien een „program van actie". Mijn bezwaar daartegen
in 1913 was niet alleen dat zulk een program m. i. niet veel meer is dan een
„sta-in-den-weg" aan gezond landsbestuur, maar nog meer, dat dit program bindend
moest zijn voor twee groepen, en dus de eerste stap was om weer de C. H. Unie
te brengen onder de leiding van den Veldheer Kuyper. In de praktijk is de
volkomen nutteloosheid ervan ook ditmaal gebleken. Het punt waarop het
betrekking had kwam zelfs nooit ter sprake.
-ocr page 53-
49
de kerk, die echter door zoodanigen steun niet hooger maar lager
komt te staan. Niets heeft het leven der Gereformeerde kerk in
ons land zooveel schade berokkend, als de bevoorrechting van
die kerk boven alle andere. Niets ook heeft onze ontwikkeling
op staatkundig gebied zóó tegengehouden. Verband tusschen
godsdienst en politiek versterkt — tusschen kerk en politiek be-
derft beide. Veel liever zou ik de C. H. Unie totaal zien
verdwijnen, dan haar dienstbaar zien maken aan eenig kerkelijk
belang.
Totaal ongegrond. Ongetwijfeld heeft Dr. Kuyper, door zijn
spelen met „Calvinistisch", indirect den kerkdijken strijd in de
politiek gemengd, — ik kom daarop straks terug — maar nimmer
heeft, zoover ik heb kunnen nagaan, zijn politiek zich tegen eenige
kerk, allerminst tegen de Hervormde Kerk gericht; zelden heb
ik een theoloog ontmoet die als politicus zich zoo boven kerkelijke
belangen wist te stellen als Dr. Kuyper, al heeft hij, gelijk zijn
recht was, bij benoeming van hoogleeraren hetzelfde stelsel in
toepassing gebracht, dat nu eenmaal tengevolge van een slechte
wetgeving niet te vermijden, en dan ook op zijn beurt door
eiken Minister is toegepast. Ik zou trouwens niet weten op welke
wijze hier te lande eene politieke partij eenige kerk zou kunnen
benadeelen. Het is waar dat, inzonderheid bij de verkiezingen,
de leden der Gereformeerde kerken veel grooter kracht uitoefenen
dan die der Hervormde; maar komt dat niet hiervan, dat eerst-
genoemde veel beter het nauw verband tusschen staatkunde
en godsdienst beseffen dan vele leden der Hervormde kerk,
en ligt het niet op den weg der predikanten hun dit nauwe
verband duidelijk te maken? Men behoeft, om dat te doen,
zich niet öf bij de eene óf bij de andere politieke groep aan
te sluiten.
In de vorige bladzijden heb ik, naar ik meen op objectieve
wijze, en met verwijzing naar controleerbare feiten, de oorzaken
der scheiding van 1894 uiteengezet; de geschiedenis na dat
tijdstip heeft bewezen, dat diezelfde oorzaken doorgewerkt en
tot de tegenwoordige crisis in de A. R. partij geleid hebben.
De Standaard (of Dr. K.) wenscht hereeniging en oplossing der
4
-ocr page 54-
50
crisis. Op dit punt ga ik geheel met hem accoord. Ik weet dat
er onder mijne politieke vrienden zijn, die het veel genoegelijker
vinden dat ieder groepje zijns weegs gaat, en dat men dan door
federatie weer aansluiting zoekt. Zekerlijk zou dat kunnen, vooral
indien het evenredig kiesstelsel wordt ingevoerd. En het stemt
ook geheel overeen met den aard van ons tot het vormen van
kleine kringetjes geneigde volk, waarin dan ieder geheel naar
eigen inzicht zich kan bewegen. Maar wie eenig besef heeft van
den buitengewoon heftigen strijd, thans in geheel de wereld
tegen het Christelijke geloof en tegen den invloed van dat geloof
op geheel ons maatschappelijk en staatkundig leven gevoerd,
wie tevens inzicht heeft in de moeilijkheden waarvoor het
Christelijk volksdeel komt te staan en begrip van de beteekenis
van trouwe samenwerking bij de oplossing dier vraagstukken, zal
terstond toegeven dat onnoodige scheuring zeer te betreuren is.
Onnoodig is de scheuring, mits in hoofdzaak de toestand die
van 1878—1894 bestond hersteld wordt.
In de eerste plaats dus dient de voogdij waaronder thans de
A. R. leden der Staten-Generaal en de A. R. Ministers der Kroon
staan te worden opgeheven. Trouwens zal de loop der dingen
de A. R. partij daartoe wel noodzaken. Het is mogelijk dat
men nog altijd wel Kamerleden zal kunnen vinden, die het met
hun wettelijke roeping overeen weten te brengen in de Kamer
te buigen voor buiten de Kamer genomen partij besluiten of
moties. Maar het schijnt weinig aannemelijk, dat op den duur
eerste rangs mannen te vinden zullen zijn, bereid om de moei-
lijke en verantwoordelijke Regeeringstaak te aanvaarden, wanneer
zij gedurende en na beëindiging van die taak zich blootgesteld
zien aan kastijding wegens gebrek aan partijdiscipline of defe-
rentie voor den partijleider. Althans indien die partij nog op
handhaving van eigen beginsel tegenover dat der Fransche
Revolutie gesteld is. Intusschen behoort voortdurende aanraking
met de partij behouden te blijven en zelfs te worden bevorderd.
Slechts indien de zelfstandigheid en vrijheid van elk Kamerlid
volkomen tot haar recht komen, kan het Kamerlidmaatschap weer
een mooie betrekking worden.
Wat zij nu niet is.
-ocr page 55-
51
In de tweede plaats zal minder met het woord „Calvinistisch"
geschermd moeten worden. Hierover nog een kort woord, tot aan-
vulling van wat ik schreef in de vorige bladzijden (18—25).
„Gereformeerd" is een welomschreven begrip; de Gerefor-
meerden hebben eigen belijdenis, eigen organisatie, eigen historie,
eigen leefwijze, eigen levensbeschouwing. Uit die groep is ook
het hedendaagsch Gereformeerde volk voortgekomen, dat altijd
door is blijven leven, zij \'t ook vaak meer in \'t verborgen.
Maar het duidt eene kerkelijke groep aan; is eene theologische
benaming.x)
Calvinistisch daarentegen is een politiek begrip. x) De naam
is ontleend aan Calvijn, omdat deze ook op politiek gebied een
grooten invloed op het staatkundig leven heeft uitgeoefend. Maar
het duidt slechts eene richting aan ; niet een staatkundige groep
met eigen historie en eigen ontwikkeling, optredende op staat-
kundig gebied ter invoering van haar politieke inzichten en be-
ginselen. Het Calvinisme heeft zich ontwikkeld door den invloed
te ondergaan zelfs van mannen die op sommige punten principieel
er tegenover stonden. 2) Deze omstandigheid geeft den Neo-
Calvinist de vrijheid om al wat hij mooi vindt, b.v. deelneming
van geheel het volk aan de verkiezingen, te binden aan den
geëerden naam van Calvijn, en wat hij in Calvijn wenscht te
verbeteren, al raakt dit het hoofdbeginsel van diens systeem,
b.v. de verhouding van Kerk en Staat, den naam te geven van
„neo". De gereformeerde hoogleeraren ten tijde onzer Republiek,
die zich nauw hielden aan de H. S., en zeker, zoo iemand,
op den naam van Calvinist zouden mogen aanspraak maken,
hebben intusschen nimmer bij al hun studie ontdekt, dat de
leer van Calvijn, die ook in de Gereformeerde Belijdenis staat
geschreven, niet Schriftuurlijk was. Dit pleit niet voor de vast-
heid van lijn.
Een eigenlijk politiek program heeft „het Calvinisme" niet
gehad. De Gereformeerde Hoogleeraren tijdens de Republiek
stonden vaak zelfs op hoofdpunten scherp tegenover elkander.
\') Kuyper, A. R. Staatk., Dl. I, bl. 624 en vlgg.
3) T. z. p. 652 en vlgg., speciaal 667, 680 en vlgg.
-ocr page 56-
52
Ook heden zijn de Hoogleeraren aan de Gereformeerde Vrije
Universiteit nog steeds op de zoek naar de „Gereformeerde
beginselen op staatkundig gebied", dus naar de beginselen van
het Calvinisme. En de groote mannen in de 16e eeuw, die, de
staatkundige denkbeelden van Calvijn toegedaan, hier te lande
de Reformatie hebben bevochten en den grondslag van onzen
hedendaagschen Staat hebben gelegd, waren op kerkelijk en
godsdienstig gebied vaak denkbeelden toegedaan, welke heden
ten dage worden gevonden onder groepen die vijandig staan
tegenover al wat rechts is.
Zijn de hedendaagsche Calvinisten uit het oude Calvinisme
voortgekomen? Ook dat niet. Ze hebben, volgens Dr. Kuyper,
tweehonderd en veertig jaren geslapen, niet, zooals de zoo vaak
onderdrukte Gereformeerden, al dien tijd stil en afgezonderd
geleefd, wat trouwens voor een politieke partij wel niet gaan zou,
doch echt geslapen. Ze zijn toen wakker geworden, niet uit zich
zelf, ook niet gewekt door een wakker gebleven waakzamen
Calvinist, maar door de mannen van het Réveil, die ze nu echter
— wat niet erg dankbaar is — nauwlijks als geestverwanten, in
elk geval slechts als slappe geestverwanten erkennen. Eerst
hebben ze zich wel geschaard onder hun vaandel: „tegen de
Revolutie het Evangelie", maar dat vaandel blijkt nu voor die
ontwaakte keurbende te kleurloos. Voor „het Evangelie" — welks
beteekenis door elk onzer uit de H. S., uit de Historie en uit
eigen levenservaring kan worden begrepen — moet gelezen
„het Calvinisme", dat slechts door zeer geleerde menschen kan
worden bestudeerd, behalve voor zoover het te vinden is in het
bekende hoofdstuk van Calvijn\'s Institutie, \'t welk echter volgens
Dr. Kuyper niet volwaardig en eenigszins achterlijk is, omdat
Calvijn, toen hij dat alom bekende werk schreef, nog wat
jong was. 2)
Dat „Calvinisme" is dan ook een vaag, geenszins vaststaand
begrip, althans niet genoegzaam om ons in onzen tijd op politiek
gebied tot leidraad te dienen. In realiteit beteekent het in ons
land nog steeds Gereformeerd. Een sterk bewijs geeft Dr. Kuyper
\') Dr. Kuyper, A, R. Staatk., bl. 629.
-ocr page 57-
53
zelf daarvan. Gelijk men weet stelt de gereformeerde Dr. K.,
opvolger jure suo van Groen, den man van het Réveil, er grooten
prijs op te doen uitkomen, dat ten opzichte van het leerstuk der
Uitverkiezing Groen ten slotte, n.1. op zijn sterfbed, zich tot die
leer heeft bekeerd, dus echt-Gereformeerd geworden is.]) Maar
het is Dr. Kuyper te doen om zijn verwantschap met Groen
op politiek gebied. Derhalve verhaalt hij hoe Groen op dat
moment van „het Methodisme" tot het „Calvinisme" is overge-
gaan;2) dat Calvinisme dat met de Uitverkiezing niets te maken
heeft. 3) Zoo worden de benamingen, Calvinist en Gereformeerd,
al naar gelang de behoefte het meebrengt onwillekeurig dooreen-
gemengd.
Die dooreenmenging is evenwel voor de politieke ontwikkeling
van ons volk bedroevend. Zij leidt er toe dat de antirevolutio-
nairen, die onder Groen van Prinsterer zich, onder het vaandel
„tegen de Revolutie het Evangelie", op een breed terrein hadden
geschaard, \'t welk alle protestantsche richtingen voor zoover deze
het Evangelie niet bewust verwerpen of negeeren omvat, en
ook de R. C. niet uitsluit, thans zich aandienen onder eene be-
naming die, onder ons kerkelijk volk, eene bepaalde richting op
kerkelijk gebied aanduidt. O zeker! die „Calvinisten" kunnen
de zwakkere broeders niet missen, omdat ze niet talrijk genoeg
zijn; maar zij zijn toch „de kern"; die zwakkere broeders iets
meer, maar niet veel meer dan houthouwers en waterputters. En
zoo wordt genoemde partij van lieverlede eene kerkelijke groep
van elkaar in de hoogte houdende personen, in plaats van de
dragers van het alle Christenen omvattend beginsel: staatkunde
en godsdienst zijn niet te scheiden.
Mocht van het nog langer goochelen met die benaming afge-
zien en teruggekeerd worden tot den toestand van vóór 1894 —
dat in 1878 eerst, zij het dan ook voorzichtigheidshalve, een
andere weg was ingeslagen, erkent Dr. Kuyper nu zelf, *)
1M. i. had Groen die bekeering niet van noode. Zie Ned. Ged., V, bl. 270.
Overigens geloof ik van dat sterfbed-incident weinig.
2)   A. R. Staatk., Dl. I, bl. 597.
8) T. z. p. bl. 624 en vlgg.
4) T. z. p. blz. 562 en volg., 611, 623, 625. Vooral II, blz. 13.
-ocr page 58-
54
dan zal ook de C. H. Unie haar neiging om de kerkelijke quaesties
in de staatkunde te mengen moeten laten varen, en zal her-
eeniging mogelijk zijn.
Mocht echter dit niet geschieden, en nog steeds, zij het ook
bedektelijk of indirect, kracht worden gezocht in kerkelijke leuzen
en in vervanging van een zelfstandige Staten-Generaal en een
zelfstandig Kabinet door partij macht, dan hoop ik dat de C. H.
Unie, liever dan zich over te geven, van het staatkundig terrein
verdwijne, zij het dan ook met de verzuchting: elk volk hebbe
de regeering die het verdient!
Zoo althans is mijne persoonlijke overtuiging, die ik, hoewel
daartoe niet door mijne partij gemachtigd, voordat ik het politieke
leven verlaat duidelijk wensch uit te spreken.
Ten slotte een enkel woord over mij zelven. In zijn Anti-
revolutionaire Staatkunde]) schrijft Dr. Kuyper over mij: „dat
het veelal volstrekt onmogelijk bleek, uit zijn houding in het
ééne geval tot zijn houding straks in soortgelijk geval aan te
nemen, te concludeeren. Ook de persoonlijkheid is een mysterie,
en in dat mysterie is zoo vaak voor een zich gelijk blijven geen
plaats." M.a.w.: op mij is geen peil te trekken.
Het is mogelijk; bestrijden durf ik die uitspraak niet, omdat
het zoo moeilijk is zich zelven te kennen.
Maar zou het ook mogelijk zijn dat Dr. Kuyper zich telkens
te mijwaarts vergist, omdat hij de diagnose van het ziektever-
schijnsel in 1894 steeds verkeerd heeft gesteld, en de redenen
die ik zelf, ter verklaring waarom ik mij aan zijn leiding heb ont-
trokken, heb opgegeven, nimmer als de ware oorzaak van onze
scheiding heeft willen erkennen, en daarvoor andere van eigen
vinding heeft in de plaats gesteld ?
Misschien kan ik hem, en ook anderen, in twee woorden den
sleutel geven van mijn politieke gedragslijn, althans ter verklaring
van sommige verschijnselen.
Ik heb in mijn politiek leven niets begeerd; geen leiderschap
bij de verkiezingen, waarvoor ik mij nimmer aangewezen heb
\') Deel II, blz. 16.
-ocr page 59-
55
gevoeld; geen volksgunst, die ik, Gode zij dank, steeds op haar
juiste waarde heb weten te schatten.
Twee zaken echter zijn mij steeds boven alles ter harte
gegaan.
Ten eerste het recht om, onder alle omstandigheden, de waar-
heid, n.1. datgene wat ik voor waar houd, in \'t openbaar te
mogen zeggen, hetgeen de vrijheid inhoudt om van gevoelen
te veranderen wanneer men van dwaling overtuigd wordt.
Tusschen hetgeen ik op politiek terrein thans belijd en datgene
wat ik veertig jaren geleden in boekjes en brochures en dagblad-
artikelen heb betoogd, tref ik zelden eenig wezenlijk verschil
aan; waar ik op hoofdpunten van vroegere meening afging heb
ik van die afwijking rekenschap gegeven. Toen ik echter bemerkte
dat in sommige kringen die vrijheid om mij in \'t openbaar uit
te spreken euvel werd geduid, heb ik mij uit die kringen terug-
getrokken.
Het tweede dat mij boven alles steeds ter harte is gegaan is
de oplossing der schoolquaestie, voor zoover die verwijdering
van onrecht betreft, dus het politiek terrein raakt. Daaraan heb
ik van 1875 af mijn leven gewijd. Geen oogenblik heb ik dat
doel uit het oog verloren. Dit heeft gemaakt, dat ik mij steeds
weer aangetrokken gevoelde tot diezelfde kringen, waarvan ik mij
om evengenoemde reden moest verwijderen doch die met mij
datzelfde doel najaagden.
Ik wenschte steeds, dat het Christenvolk van de scheiding van
1894 zoo weinig mogelijk nadeel zou ondervinden. Daarom heb
ik, met mijne politieke vrienden, ook het Kabinet-KuYPER ge-
steund, even warm als de Kabinetten-MACKAY en Heemskerk,
en hebben wij ons nooit door de spotternijen van links laten
verleiden om met een of andere linksehe groep op te treden
tegen rechts. Meer dan het recht om eigen meening te mogen
hebben en openlijk uit te spreken begeerde noch ik, noch één
mijner politieke vrienden. De waarheid stelden wij echter hooger
dan de eenheid. Maar voor onderkenning van vriend en vijand
deed voor ons nog steeds het shibböleth van Groen dienst:
hoe denkt gij over het recht der voorstanders van de bijzon-
dere school?
-ocr page 60-
$**
"*
56
Misschien kan deze opmerking er toe bijdragen om ook in
het oog van Dr. Kuyper meer dan ééne schijnbare tegenstrijdig-
heid in mijn politieke loopbaan te verklaren.
Moge de tijd aanbreken, dat de beide groepen der Nederland-
sche antirevolutionairen, beseffende hoe noodig de samenwerking
van alle Christenen is tot behoud en tot ontwikkeling van ons
Christelijk volksleven, zich weer vereenigen tot ééne groep. En
mocht die wensch niet worden verwezenlijkt, dat dan toch geen
van beide groepen ooit het: „twee wegen, één doel" mogen
vergeten!