-ocr page 1-
■»---- J-\'----------------"—---------^j^—7^
^k
EEN GELOOFSSTUK
REDE
TER INLEIDING VAN DE 32ste JAARVER-
GADERING DER VEREENIG1NG VOOR HOOGER
ONDERWIJS OP GEREFORMEERDEN GRONDSLAG
SAAMGEKOMEN TE HAARLEM OP 4 JULI 1912
DOOR
Dr. A. KUYPER
■.
Kampen — J. H. KOK 1912
: .
-ocr page 2-
-ocr page 3-
\'.
Jlé
1^ %
/v\\
EEN GELOOFSSTUK.
<U
y>
-ocr page 4-
-ocr page 5-
EEN GELOOFSSTUK
REDE
TER INLEIDING VAN DE 32ste JAARVER-
GADERING DER VEREENIG1NG VOOR HOOGER
ONDERWIJS OP GEREFORMEERDEN GRONDSLAG
SAAMGEKOMEN TE HAARLEM OP 4 JULI 1912
DOOR
Dr. A. KUYPER
Kampen — J. H. KOK — 1912
-ocr page 6-
-ocr page 7-
Zeer geachte Medeleden en Begunstigers.
In naam van H.H. Directeuren roep ik U een hartelijk welkom
toe op onzen jaardag.
Reeds op zichzelf is het een moedgevend teeken, dat gij
ook nu weer in zoo grooten getale zijt opgekomen. Dit toont
duurzaamheid van belangstelling. Het spreekt van een niet ver-
koelend meeleven. En het kroont opnieuw onze Stichting als
hoogtepunt in onze geestelijke actie. Het is of op zulk een
Jaardag de vreugd over onze winste in het verleden zich met onze
verwachting voor de toekomst om onze Vrije Universiteit als
van zelf gegeven middenpunt saamtrekt. Reden waarom ik te hooger
waardeer het voorrecht, om ook ditmaal onder U te mogen voorzitten.
Toen mij in 1907 te Utrecht gelijke eer gegund werd, ontviel
mij het loslippig woord, dat het toen wel voor het laatst zou
zijn geweest. Gelijk nu van achteren blijkt een te vroeg ge-
trokken wissel of gevreesde seniele aemechtigheid. Nu ik na de
vijf jaar, die sinds verliepen, mij nogmaals tot gelijke eeretaak
geroepen zie, onthoud ik mij dan ook, door feil geleerd, van elke
nadere horoscopische visie en ga er, zonder verdere plichtpleging,
liefst aanstonds toe over, om Uwe altoos zoo bezielende aan-
dacht te vragen voor een misschien ietwat spannend, en toch
niet te ernstig woord. Een woord, waarin ik liefst de stichting
van onze Universiteit herdenken wilde, niet als een waag-
stuk
in overmoed aangedurfd, maar als een Geloofsstuk, waartoe
onze God ons heeft bezield.
Laat mij deze karakterteekening van onze stichting als Geloofs-
stuk
mogen vastknoopen aan de voor mij persoonlijk altoos zoo
sombere heugenis van de geboorteweeën, die aan het in
het leven treden van onze Stichting voorafgingen. Toen
-ocr page 8-
6                                               KEN GELOOFSSTUK.
op 26 April 1876 eindelijk dan toch de vrijmaking van ons
Hooger Onderwijs in het Staatsblad werd afgekondigd, was ik
wel r;eds sinds 20 Maart 1874 Kamerlid, maar zwierf, door
zenuwkrankheid geheel ontwricht, als verloren man aan de Riviera.
Er lag in wat zich toen tegen mij saampakte, iets bijna tergends.
Reeds lang voor ik naar de Kamer ging, was ik ongezocht in het
politieke vraagstuk van het Hooger Onderwijs gemengd gewor-
den. Van Amsterdam\'s Athenaeum was de stoot hiertoe uitge-
gaan, toen onder leiding van Dr. Gunning, den chemicus, schier
alle docenten aan deze Illustre School er destijds op vlasten
om hoe eer hoe liever hun Athenaeum in een Universiteit te zien
omgezet; iets waarbij men op wijlen Dr. van Ronkel en mij dan het
oog had om ons te doen optreden in de nieuwe Theologische facul-
teit. Ook op deze bij-omstandigheid dient hier gelet, omdat de
Amsterdamsche Kamerleden op dezen wensch ingingen, en Mi-
nister Geertsema, om den steun van hun stemmen niet te derven,
de begeerde vrijmaking in zijn straks in te dienen ontwerp op-
nam. Naar aanleiding van dit ontwerp nu, dat op 15 Januari
1874 bij de Kamer inkwam, scheen het mij, ook met het oog op
wat men te Amsterdam voorhad, hoog tijd, ook onze Antirevolutio-
naire belangen nader in het oog te vatten, en hiertoe ging ik dan
ook reeds aanstonds, zoo te Amsterdam in enger kring, als in
de residentie bij Groen en Elout over. En dat óók wel voor
wat betreft de Theologische faculteit, toen reeds politiek struikel-
blok, maar toch veel meer nog ten principale voor wat aangaat
het grondbeginsel, waarop der Calvinisten wetenschap moest wor-
den opgebouwd. Als vrucht van dat overleg stond toen al spoe-
dig voor ons vast, dat heel het Amsterdamsche plan, als voor
ons volstrekt waardeloos, moest worden losgelaten, en dat we,
ter zake dienende, met niets minder vrede mochten nemen dan
met een geheel zelfstandige stichting, rustend op breed geplaveiden
Christelijken grondslag. Alleen maar, al was men het hierover
spoediger zelfs dan ik had durven hopen, eens, men dorst het
niet aan.
Het zou, zoo oordeelde men, een reiken met de hand
naar den hemel zijn. En zoo wist men voorshands niet beter
-ocr page 9-
EEN GELOOFSSTUK.                                              7
te doen, dan onze Antirevolutionaire Kamerclub aan te sporen, om
voorloopig niet anders dan voor het beginsel der Vrijmaking van
het Hooger Onderwijs op te komen, en dit beginsel te helpen
vastleggen in de wet.
Daartoe maakte onze club zich dan ook op, en ook ik, want
op 20 Maart \'74 was ik ook zelf in de Kamer gekomen, hunkerde
reeds naar het oogenblik, waarop ik ook zelf voor die vrijmaking
mijn lans zou kunnen breken. Maar zie, juist toen op 8 Maart
1876 de gewichtige discussie over het wetsontwerp beginnen zou,
schenen op eenmaal de donkerste wolken zich boven ons samen
te pakken. Immers, op dien dag zelf, het was zoo roerend aan-
grijpend, stierf plotseling Jan Willem van Loon, het eenig Kamer-
lid, dat ons als man van wetenschap ter zijde kon staan. Dan,
voor Groen van Prinsterer spreidde men reeds toen het ziekbed,
dat kort daarna, zijn sterfbed zou worden. En wat mij zelf be-
treft, was ik reeds twee weken te voren genoodzaakt geweest, mij
aan allen parlementairen arbeid te onttrekken en de wijk te
nemen naar het buitenland. In niets kon ik meer helpen.
Niet lang meer of alle lectuur zelfs werd mij ontzegd, voor alle
schriftuur viel mij de pen uit de hand, en zielsbange tijden ben
ik toen doorgekropen. Vooral toen de doffe nagalm van Groen\'s
sterven tot mij kwam, beving mij een verlatenheid, die in ware ziels-
angst omsloeg. Ja, zoo werd ik aangegrepen, dat mijn zenuwarts,
Dr. Ramaer, het met mij opgaf en zelfs weigerde, mij verder van
consult te dienen. En in die bange dagen nu was het, dat mij
letterlijk als een nachtmerrie de idee van de Universiteitsstich-
ting rusteloos bleef kwellen. Het was altoos weer dat ideaal
van een Vrije Universiteit, dat zich in mij als verwrong en geen
uitweg kon vinden. Het moest, en ik kon niet. De winst der
Vrijmaking was er. Het stond nu in de wet, dat wij een eigen
Universiteit stichten konden, en zie, die winste bleef ongebruikt.
Een gedachte, die te pijnlijker begon te kwellen, toen het gerucht
tot mij kwam, hoe met Groen van Prinsterers\' sterven geheel onze
Antirevolutionaire actie in \'t land scheen te verloopen. Toen ik
dan ook, na anderhalf jaar in den vreemde te hebben omgedoold,
-ocr page 10-
8                                         EEN OELOOFSSTUK.
eindelijk dan toch weer half-hersteld terug mocht keeren, was
het mijn eerste aandrift, om aanstonds weer met Elout, met
Rutgers en Esser, de Universiteitsgedachte op het tapijt te brengen,
doch ook nu, zonder dat het voorshands verder kwam. Er was
geen bezieling. Men dorst niet. Doch zie, toen juist ge-
beurde, wat geen onzer had kunnen voorzien, want plotseling
werd toen heel onze kring als besprongen door Kappeijne\'s
„scherpe Resolutie", en daardoor was het of op eens alle man
onder ons wakker werd. Het groote volkspetitionnement werd
als door een tooverwoord uit den grond gestampt. Broeders,
die tot dusver elk hun eigen weg gingen, mochten ongezocht
elkaar ontmoeten. Het had iets van een leven, dat onder de doods-
beenderen begon te ritselen, als in Ezechiëls visioen. Een licht-
straal brak door de donkerheid. Het onverwacht succes deed
geestdrift in aller gemoed ontvonken. En op eens gleed ons
durf voor moedeloosheid in het hart.
Zoo week de doffe melancholie voor een allen aanpakkende wils-
aandrift. De zwaarsttillende van gisteren zag nu tegen niets meer op.
En in die gemoedsstemming werd toen van meerdere kanten tegelijk
de idee der Universiteitsstichting weer aangegrepen. Men treuzelde
niet meer, maar tastte door, en ontwierp zelfs statuten. Reeds op
12 Februari \'79 stond ons statuut met koninklijke goedkeuring
in het Staatsblad. Nog hetzelfde jaar werden reeds de twee
eerste hoogleeraren aangesteld. En nog eer het daarop volgend jaar
ten einde liep, mocht ik, Gode zij lof, in de Kerk op den Dam
de inwijdingsrede houden over Souvereiniteit in eigen kring.
Zoo, M. H., zijn, op \'t laatst zelfs snel verrassend, van 1874 tot
1880 de geboorteweeën geweest van de School, die immers ook
uw liefde won, en wier verschijning op het vaderlandsche erf
een stuk historie vormde, niet enkel van Calvinistische, maar
zelfs van nationale beteekenis.
Hierin vooral kwam dit uit, dat in 1880 meer nog dan de
Calvinistische Universiteitsidee, de triumf van de Vrijmaking \\za
-ocr page 11-
9
EEN GELOOFSSTUK.
ons Hooger Onderwijs op den voorgrond trad. Ieder voelde dit
in de Bede om een dubbel corrigendum, in Strikt genomen,
en bij Souvereiniteit in eigen kring sprak het tot in den titel.
Onder de leuze: „Tegen de Revolutie" waren we opgetrokken,
en met name op dit stuk van \'t erf had de geest der Revolutie
ons, Calvinisten, zoo onbarmhartiglijk geknecht en gekneveld. Vóór
het te Parijs begon te spoken, kenden we in ons goede Holland
de Akademie als zelfstandige corporatie met eigen recht, een
recht zooals polder en gilde het genoot. Maar nauwelijks waren
de vonken van den brand te Parijs naar hier overgespat, of met één
pennestreek werden al deze corporatieve rechten vernietigd. De
Staat zou \'t al beheeren, de Staat zou \'t al beheerschen, en onder een,
o, zoo hoog geroep van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap
was \'t, eer men tot bezinning kwam, met der burgeren Vrijheid ook
op Academisch terrein gedaan. Merk voorts op wat geest nog door
het land toog, zelfs toen, na de omwenteling van 1813, onze
eerste Koning ons de eerste wet op het Hooger Onderwijs schonk.
Prachtige vrijheid scheen ook die wet ons te brengen. Hoor
maar wat Artikel 2 aan ons volk te weten deed: „Het staat
ieder vrij hooger onderwijs te geven". Meer nog: het geven
van hooger onderwijs stond vrij aan een ieder, niet die er ge-
schikt
voor was, maar die er zich geschikt voor voelde. En \'t
sterkst van al: Ieder die zich knap genoeg voelde, kon hooger
onderwijs geven in alle onderwerp dat hem geviel. Vrijer kon het toch
niet, zoudt ge zeggen. Doch hoor nu verder. Ieder die wilde kon
over al wat hij verkoos, hooger onderwijs geven. Niet alleen de man,
maar ook de vrouw. De houthakker over de botanie, de melk-
meid over de zoölogie, het verliefde paar, dat uit den maneschijn huis-
waarts keerde, over astronomie. Absolute vrijheid! het kon niet beter.
Alleen maar, lees nu verder in Art. 2: Alle hooger onderwijs, o, zoo vrij,
edoch het vrije rekende niet mee. Voor den Staat, voor het examen,
voor een post zou alleen in aanmerking komen het niet vrije on-
derwijs, of, zooals het er stond: „het onderwijs, genoten van
inrichtingen, door algemeen openbaar gezag gevestigd en er-
kend." Ziedaar de hooggeroemde vrijheid ! Koop een katheder,
-ocr page 12-
10                                        EEN OELOOFSSTUK.
ga er op staan, redeneer en oreer. Wie naar u luisteren wil, hij
doe \'t. Alleen maar, al wat ge doceert is geen knip met uw
vingeren waard, \'t Muntmerk draagt alleen het ééne onderwijs, dat
ik, Staat, geef. En dan nog dit. Ge mocht onderwijs aan anderen
geven, maar wat ge niet mocht doen was: een school stichten.
Geen Athenaeum, geen Hoogeschool, geen Akademie, geen Uni-
versiteit. Van dit alles hadt ge af te blijven, en al wat ge doen
mocht, kon niet anders en zou niet anders zijn dan een private
liefhebberij. Zoo hield de Overheid de leiding aan zich. Zij
zou de hoogleeraren aanstellen. Haar hoogleeraren zouden het
monopolie hebben. Door haar mannen zou zij den volksgeest
van der vaderen geest vervreemden. Goedschiks, kwaadschiks, liet
men in Noord-Nederland de Roomsch-Catholieken en de Joden dan
ten minste in de opleiding van hun geestelijken nog vrij, maar
wij, arme Protestanten, moesten het tot in de Theologische facul-
teit misgelden. Een goed deel Supranaturalisme, vooral veel
Rationalisme, werd ons opgedrongen. Op al wat Voetiaansch
was werd embargo gelegd. En zoo drong men óns met opzet
in de stulp der onwetendheid terug, om, was \'t gelukt ons onder
den domper te krijgen, ons welhaast te brandmerken als de ver-
achtelijke Nachtschool.
In dien Chineeschen muur is toen voor het eerst bres gescho-
ten door de wet van 1876. Lees het maar in Art. 99: „Het
staat, zoo werd er toen geschreven, aan ieder Nederlander niet
alleen, maar aan elke erkende vereeniging en aan ieder kerkge-
nootschap vrij .... wat ? om hooger onderwijs te geven ? neen,
maar veel meer, vrij om een bijzondere school voor hooger on-
derwijs
te openen; iets waarvoor geen andere voorwaarde werd
gesteld, dan deze, dat aan de Overheid de statuten werden inge-
zonden. Zelfs van een oordeel der Overheid hierover was geen
sprake. Statuten overleggen en een jaarlijksch verslag inzenden,
was al wat gevorderd werd. Voor het overige was de vrijheid vol-
strekt. Nu kon er derhalve aanstonds een Vrije Universiteit verrijzen
en ze verrees dan ook. Zelfs kon ze doctorale graden verleenen.
Alleen maar bleef ze nog vast liggen voor tweeërlei ketting,
-ocr page 13-
11
EEN GELOOFSSTUK.
als „effectus civilté\' en als „zilveren" koorde u allen te over
bekend.
Voor vrijmaking daarvan moest toen in 1904 nog een tweede
strijd gestreden worden, en in beginsel wonnen we ook dien
slag. Ook in ónze graden schuilt thans de effectus civilis en in
de kans op tweemaal f 4000.— jaarlijks, staat, hoe ridicuul nietig
het bedrag ook zij, het beginsel van staatssteun in de wet. Nu
zijn we er daarom nog niet. In den effectus civilis, dat voelt
ieder die nadenkt, schuilt nog een wondeplek. Dezelfde wonde-
plek, die onze vrije Lagere school nog in haar vrijheid van be-
weging belemmert. Voor elk stelsel van onderwijs toch schiet uit
zijn beginsel een eigen methode van onderwijzing en een eigen
methode van examineeren op. Wat de wet op het Lager onder-
wijs dienaangaande verordent, past dan ook op onze scholen
niet en het bederft den geest van wie voor zijn examen blokt.
Zelven moeten we onze examinatoren kunnen aanstellen en in de
keuze der methode geheel vrij zijn. En ook dit komt. Maar
van zelf staan we bij het Hooger onderwijs voor dezelfde quaestie,
zij \'t al op andere wijs. Bij de Vrije Universiteit stellen we wel
zelf onze examinatoren aan, en in zoover zijn we bij het Hooger
Onderwijs verder, maar te geven colleges en te examineeren
vakken zijn ons nu bij de wet voorgeschreven en, waren we vrij,
ons beginsel koos licht anders. Toch was onze gedragslijn ook
hier aangewezen. Bij de Lagere school wezen we wat de Over-
heid aanbood niet af, omdat we nog niet alles kregen, maar
aanvaardden we de eerstelingen en dankten God. En evenzoo grepen
we ook voor ons Hooger Onderwijs met beide handen aan wat
voorloopig alleen te verkrijgen was, niet om nu voorts bij de
pakken neer te zitten, maar om, gesterkt door wat we veroverden,
straks op nieuwe verovering uit te gaan. Ook wat de zilveren
koorde betreft. Ook op Academisch erf hebben we, evenals bij de
Lagere school, met den laagsten bastoon ingezet, maar met geen
ander voornemen dan om straks tot in den hoogsten toon heel
het register uit te spelen.
-ocr page 14-
12                                      EEN UELOOFSSTUK.
Zoo zijn we in twee trekken vrij geworden, maar neem nu die
twee trekken wel in hun onderling verband. Nooit zou men in
1876 ons de vrije schoolstichting voor academische opleiding
gegund hebben, zoo men destijds van de mogelijkheid ook maar
gedroomd had om effectus civilis aan de doctorale graden van de
Vrije School te zien toegekend. Wel heeft de oude heer Heemskerk,
die toen minister was en de wet verdedigde, destijds reeds de scherp-
zinnigheid gehad om op die eventualiteit te wijzen; maar in de Sta-
ten-Generaal dreef men met zoo onmogelijk uitzicht den spot. Van-
waar zou ooit in die droomerige malcontenten de energie varen, om
zoo iets ook maar af te bedelen ? Veeleer verkneukelde men
zich in eigen gevaarlooze goedgeefschheid. Immers, er kon nu ja
wel een vrije hoogeschool komen, maar toch zou ze nimmer ge-
opend worden, want al had ze graden, ze had voor die graden
geen rechten, en al stond er ook een monomaan op, die het er
toch op wagen dorst, hem zou niet anders resten dan om, na,
o, zoo korte proef, met eigen hand het bordeken van „Te koop"
aan den gevel van zijn Akademiegebouw aan te slaan. Dat het
ook hier op een necopinata per contraria ]) kon uitloopen, dacht
toen niemand. Doch juist daarom blijven 1876 en 1905 in de
historie van onze stichting voor altoos saamgeboekt. In 1876
het einde van de zoo bange geboorteweeën onzer stichting, en
in 1905 de eerste erkenning van haar burgerrecht. Onze bede
is verhoord geworden. Amalek\'s hoongelach is beschaamd. Iets
wat ik te hooger aansla, omdat gelijksoortig gevaar, dat van heel
anderen kant steeds dreigde, in beginsel althans tot dusver bleef
afgewend.
Niet alleen de Staat toch, maar eer zelfs nog de Kerk, ver-
heelde het reeds in de 14e eeuw niet, met wat leede oogen ze
de Libertas Academica aanzag, en eer nog in de Middeneeuwen
de Overheid de Universiteit omtuinde, sloeg haar de Kerk aan
den band. Een toeleg die ten volle begrijpelijk was, want èn
Kerk èn Universiteit zijn beide geestelijke machten, die van ouds-
her in onderling stoeien lust hadden; eer ze er om dachten
1) Vlak omgekeerd dan vermoed was.
-ocr page 15-
13
EEN GELOOFSSTUK.
aan het krakeelen raakten; en, toen de strijd heeter ging worden,
al spoedig met sporthartstocht de ooren spitsten, om te merken
wiens haan koning zou kraaien. Zoo kon de Kerk den Universi-
tairen geest smoren, en omgekeerd, gelijk \'t ten onzent uitkwam,
de Universiteit de Kerk vergiftigen. Ook onze Vrije Universiteit
dreigde reeds meer dan eens van kerkzijde in de klem te komen,
en ik zal mij wel wachten te loochenen, dat ze niet reeds met
den kleinen teen van haar linkervoet in die klem vastzit. Dit
hangt er met name aan, of ze haar Theologische faculteit niet
te zeer tot een hulp-school voor de opleiding verlaagt. Zeer
zeker, die faculteit moet óók opleiden, doch haar eerste roeping
is en blijft toch om de Theologia Sancta wetenschappelijk ook
dan te vertegenwoordigen, al had ze geen enkel theologisch
student. Een theologische faculteit is zoo heel iets anders dan
een opleidingsschool in oorsprong, doel en uitingswijs; en nooit
mag ze vergeten, dat haar principieele roeping niet in de kerk,
maar op het erf der wetenschap ligt. — Daarnaast is ook de personeel-
kerkelijke band, dien men bij de overige faculteiten heeft aan-
gelegd, evenmin van bedenking vrij, al is hier nabootsing van
wat onze vaderen deden. Doch in dien zin is het dan ook een
band van versleten rag, die niet duurzaam tegenhoudt. Ik wees
er U meermalen op, hoe nog èn Scholten èn Kuenen eens
plechtiglijk hun naam hadden gezet onder de Canones van Dordt.
Toch stipte ik dit verband met de kerken slechts volledig-
heidshalve aan. De vrijheid immers, waarom in 1880 de strijd ging,
moest niet op de Kerk maar op den Staat veroverd, en zelfs in
die formeele vrijheid kón zich ons geloofsbeginsel nog niet ont-
plooien. De hoofdroeping toch, die tot ons kwam, was veeleer, den
strijd aan te binden tegen het ondeugdelijk beginsel, waaruit de
moderne wetenschap haar levenskracht trok. En dit, laat ons
\'t eerlijk erkennen, was ons in den aanvang nog verre van klaar. De
enkele hoogleeraren, die onze Stichting telde, waren toen nog zoo
jong. Een onzer kwam zoo pas van de Academie. Allen waren we
-ocr page 16-
14                                      EEN GELOOFSSTUK.
opgeleid bij Academisch onderwijs juist in den geest van wat we niet
hebben moesten. Onze dictaten van vroeger lieten ons daarom ver-
legen, en wat in de bibliotheken aan moderne litteratuur voor het
grijpen stond, ging schier zonder uitzondering tegen ons in. En wat
nog het meest drukte: er was geen tijd voor rustige studie. Om
twee redenen niet. Vooreerst niet omdat elk hoogleeraar voor te veel
vakken stond. Professor Fabius moederziel alleen voor heel de
Juridische faculteit, en de hoogleeraar Woltjer straks slechts voor het
Semitisch, de Linguistiek en de Historie der wijsbegeerte door
inspringende hulpprofessoren bijgestaan. En hierbij kwam dan
in de tweede plaats, dat men ons, weinigen in getal als we
waren, nog gedurig voor allerlei arbeid buiten de Academie
van onze studieën afriep. Hetgeen waar elders minstens vijf
man voor opkwam, dat moest onder ons één enkele voor zijn
rekening nemen. Het kon dan ook aanvankelijk geen solied,
geen principieel, geen ons zelf voldoend werk worden. Nog zit
meer dan een onzer in twee faculteiten, met al den examenlast
en de publieke actie aan elke promotie annex. Had dan ook het
lot onzer Stichting aan den professoralen arbeid gehangen, er
zou van groei geen sprake zijn geweest. Maar zoo stond het
niet. Ook hier toch ging het onderscheid door van het Gewor-
teld en Gegrond. Er was ook hier wat God deed groeien,
en wat menschen bouwden. Uit Gods hand leeft ook op weten-
schappelijk gebied al wat organisch ineen gevlochten en dooreen ge-
strengeld zit, in onze hand rust niets dan de truffel om steen op
steen te doen kleven door het cement. De in \'t geloof wortelende
wetenschap was door ons niet nieuw te scheppen, veeleer was
ze er van de dagen van ouds geweest en eens.als prachtige
stam met \'t edelst loof uit den bodem zelf van het denkend leven
opgeschoten. Alleen maar, die aloude stam was ingewaterd,
zijn takken waren krom getrokken, het loof was verwilderd, en ver-
dord, en toen had \'t God in zijn toorn beliefd, dien stam af te
laten houwen, zoodat er niets dan een afgehouwen tronk van
staan bleef, en het is uit dien afgehouwen tronk, dat toen later,
louter door genade, in de tweede helft der vorige eeuw weer, heel
-ocr page 17-
15
EEN GELOOFSSTUK.
Europa over, een rijsken als echte loot uitschoot. Niets dan een
rijsken, maar een aanvang van jong, vernieuwd leven dan toch.
En een der jongste twijgjens aan die nieuwe loot, voor zooveel
Nederland aangaat, dat was onze Stichting.
Eens had die breuke tusschen tweeërlei wetenschap niet bestaan.
In de dagen toen de Christus-aanbidding heel de toongevende
wereld bezielde, stond op alle wetenschap, in wat vorm ook
opduikend, het Christelijk stempel afgedrukt. Het patristische
denken culmineerde in Augustinus. En al trok in de Middeneeuwen
de kerk het scholastieke snoer te strak aan, toch werd er toen
door de geleerden aan geen uitschakelen van God Almachtig uit
de wetenschappelijk geconstateerde objectiviteit nog gedacht. Geen
domper was nog aangedragen, om het licht van Gods Openbaring
uit te dooven. Men genoot nog van eiken lichtstraal, die van
hooger was op te vangen.
Het is zoo, er was verwaarloozing van de natuurstudie,
maar meer aan te eenzijdig geestelijken zin dan aan hatenden
weerzin te wijten. De denkschat van oud-Griekenland vond waar-
deering. Zelfs uit Bagdad liet men zich wat de Islam wist uit te
stralen, welgevallen. Maar waarin men ook zijn wetenschappelijk
vermaak zocht, de eere Gods bleef vooraan staan, en het Crucifix
ontbrak in geen studiezaal. En dit was toen zoo, en bleef toen zoo,
niet omdat de geleerden op zichzelf zooveel ootmoediger en hun
discipelen zooveel vromer waren, maar schier alleen omdat de uit de
golving van het menschelijk leven opschuimende wateren nog zoo
koesterende zonnewarmte van Boven opvingen. De wetenschap
kan nooit anders zijn dan afspiegeling in \'s menschen geest
van wat deint in den oceaan van ons alzijdig leven. Van-
daar dat ook de wetenschap toen het Soli Deo Gloria nog in
alle toonen uitzong, en dat dit aanhield zoolang aanbidding de
uitademing van heel ons menschelijk leven bleef; maar vandaar dan
ook, dat diezelfde wetenschap zoo pijnlijk snel in atheïsme over-
sloeg, toen de zelfaanbidding van den mensch de aanbidding van
der vaderen God in het hart smoorde. Eerst kwam dit op als
vijandschap tegen de Kerk, die er schuld aan had, dat ze te
-ocr page 18-
16                                      EEN OELOOFSSTUK.
tyranniek de wetenschap in haar vrijen vleugelslag belemmerd
had, maar dit was slechts voorwendsel ter zelfrechtvaardiging.
En nauwelijks had men de Kerk teruggedrongen, of het ging van
de Kerk op de Schrift, van de Schrift op den Christus, en van
den Christus op den Drieëenigen God. Zoo daalde men, en zeeg
steeds dieper neder, tot men van de hooge transen in het fir-
mament tot in het slib der materie neerzonk.
Zelfs in de conscientie werd toen ten slotte de Godverlatenheid
niet meer gevoeld. Stompe ongevoeligheid voor het Goddelijke was
veeleer de pachydermie van het beschaafde publiek geworden. Men
plaatste zichzelf als mensch op den troon van het Heelal; uit den
mensch werd al wat hoog was afgeleid; aan den mensch moest
\'t al ter beschikking staan; en zelfverheerlijking niet van het
eigen ik persoonlijk, maar van den mensch in \'t gemeen was eenig
levensdoel geworden. De heugenis van den vergeten God werd
een steeds meer verbleekend beeld in veler geestelijke nachtmerrie.
Dat is het wat het Humanisme, dat is het wat de Aufklarung, dat
is het wat het Materialisme ons als resultaat van eeuwenlange
actie hebben achtergelaten. En wel begint Indische mystiek,
vooral sinds de 20e eeuw intrad, hiertegen in te deunen, gelijk
Spinoza het reeds met zijn denk-telescopie beproefd had, maar
ook dit loopt op niets anders dan op een telkens weer opduikend
pantheïsme uit, en een hoog opgevijzeld Monisme doemt dan den
pantheïstischen God om zijn zelfbewustzijn toch weer buiten zich-
zelf te zoeken, altoos weer in den denkenden of voelenden mensch.
Vraagt ge nu, of die naast den afgehouwen tronk wild-opgeschoten
wetenschap ons dan enkel schade bracht en onmachtig bleek om
ons met een kennis, die de moeite des opnemens loont, te ver-
rijken, dan wijs ik in mijn antwoord op drieërlei gewichtig moment.
En wel ten eerste hierop. Deze den mensch en niet God be-
doelende wetenschap heeft de van God ons opgelegde, maar door
den geloovigen kring verzuimde taak opgenomen, om de stoffe-
lijke wereld aan den mensch te onderwerpen en heerschappij te
-ocr page 19-
17
EEN OELOOFSSTUK.
oefenen over alle rijken der natuur. Ik zeg niet, dat er ook niet
vrome belijders geweest zijn, die hieraan het eêlste van hun
krachten ten koste hebben gelegd, denk slechts aan Newton,
maar \'t feit blijft, dat de macht over de natuur van \'t Christelijk
voorgeslacht kinderspel was vergeleken bij wat thans in onze
hand is gesteld. Zooals de man van het penseel in de tinten-
en de taaltooveraar in de klankenschaal fijnheden weet te ont-
dekken, die ieder ander ontgaan, zoo heeft ook de materialist in
de natuur een, o, zoo rijke schat gegrepen die voor het geker-
stend Europa dusver een geheimnis was gebleven. De breuke,
die der zonde in ons wezen scheurde, heeft ons eenzijdig gemaakt.
Wie naar het zinlijke overhelt, hoort den Hallelujatoon van den
geest niet, en omgekeerd wie zich dompelt in de geestelijke
diepten ziet het goud niet meer glinsteren in het slib. En nu
mijn tweede moment. De afgedoolde wetenschap, vooral voor
zooveel ze nog aan den God van het Rationalisme vasthield,
heeft niet alleen op de natuur, maar ook op den mensch zelven
zich geworpen, en met name sinds Kant, een licht op ons ken-
vermogen doen vallen, gelijk het vóór hem zelfs niet werd ver-
moed. Zoo had men het object in de natuur, het subject in den
mensch, en toen stond men voor de vraag: hoe wat beiden
samenbond te ontwarren.
Niet alleen de atoom in het stof, en elke vezel in het oog,
maar ook elke geleidraad in ons kennis-nemen van de dingen
moest eerst ontleed, en toen weer saamgeweven. Het was een
spel van het vernuft, dat als een denkwonder ons boeien
ging. En dit te meer omdat het bij Kant door een sprong in
het dualisme nog plaats en ruimte liet voor het opbouwen van
een zedelijke wereldorde, waarin God gekend, de deugd geëerd
en een leven na ons sterven meer dan gegist werd. Natuurlijk
schilferde dit heilige er spoedig weer af en bleek wel, hoe zelf-
ingenomenheid meer dan vereering van den Schepper tot dit ge-
heel eenig onderzoek van \'s menschen denkend ik geleid had, maar
de winste bleef dan toch, en óns zou verzaking van wetenschap ten
laste komen, zoo van die winste het profijt ons ontging. Waarin
-ocr page 20-
18
EEN GELOOFSSTUK.
eens Augustinus en Thomas, Calvijn en Voetius ook uitschitterden,
wat Kant \'t eerst greep, greep hunner nog niet één. Maar hoe hoog
ik die beide momenten, de winste van onze macht over de na-
tuur en de winste in zake ons kenvermogen ook waardeer, verheeld
mag evenmin het derde moment worden, dat de heilige kunst om den
zielsnood van ons ingezonken ik te ondervangen, niet alleen geen
stap verder is gekomen, maar in den breeder kring van die nieuw
opgekomen wetenschap bijna verleerd is. Rijk in haar blaadrentooi
is deze wilde stam der wetenschap opgeschoten, de tweeërlei
vrucht, waarop ik u wees, gewerd ons, maar de olie die in de
wonde van onzen geest uit den olijftak moest gedrupt, bracht
deze moderne wetenschap ons niet. Zooals de arts, waar gene-
zing ondoenlijk schijnt, soms morphine inspuit om den lijder voor
zijn lijden gevoelloos te maken, zoo ook heeft de moderne weten-
schap den modernen mensch beide, èn den dorst zijner ziel èn
de Bron, waaruit die dorst gelescht kon worden, doen vergeten.
Een rabbi en geen Heiland is Jezus van Nazareth haar meer.
Van Oerang-oetangs nawerking was er sprake in het bloed in stee
van dat erkentenis bleek van val uit hooger. De ziel was in het eind
cel-uitwaseming geworden, ons ik een zenuwknoop, die straks van
zelf sprong. En op alle vragen over wat achter den horizont
van het gewapend oog lag, kwam steeds maar geen ander antwoord
dan het altoos eentonige, het zieldoodende Non liquet. Zoo
en niet anders is de tegenstelling, waarin we beklemd geraakten.
In het rijk der natuur een macht, een kennis, een inzicht, die u duize-
len doen. Geen diepte in den oceaan en geen luchtgolf in den
hooge meer onbereikbaar. Er doemt iets voor ons op, dat soms der
alomtegenwoordigheid schijnt te naderen. Steeds meer wordt elke
afstand terug gedrongen en onze blik uitgeworpen tot in hetmaatloos
ruim. De mensch onzer eeuw gaat zich voelen alsof niets hem meer
weerstond. Hij ziet alles, hij weet alles, hij kan alles. Ge zoudt
zeggen, niets zal aan zijn geluk meer ontbreken. En toch, als die-
zelfde alles aan zijn wil onderwerpende mensch eens een enkel maal
de deur van zijn hart op een kier zet, en ge kunt even naar binnen glu-
ren, dan schrikt ge van \'t somber ledig daarbinnen. Geen vriend van
-ocr page 21-
19
EEN GELOOFSSTUK.
Boven, die er woning in gemaakt heeft; geen dakvenster, waardoor
het licht van Hooger invalt; geen bloem om te geuren; geen
leeuwrik, die zijn morgenzang uitzingt; geen harp om te loven
den Heere.
En daartegen is ons menschelijk leven toen in verzet gekomen,
en uit dat verzet in het leven ontlook toen weer wetenschap in
heiliger zin. Er kwam weer de dorst van \'t hart, dat schreeuwt
naar de waterstroomen. De lijdende menschheid weende tegen
het schrijnend Atheisme in. Wie in zijn hart geraakt was,
riep om hoogere waarheid. En toen hing \'t er maar aan, of
onze God ons weer profeten zou schenken, of ook, indien er
dan al geen genieën onder ons opstonden, of Hij ons weer
geven zou een aloude profetenschool. Zoo was de historie
van ouds geweest, en zoo bleef het ook nu. Niet uit de ge-
leerdheid komt \'t leven op, maar uit het leven de dorst naar waarheid,
naar waarachtigheid, naar werkelijkheid, naar wezenlijkheid. Aan
zuivere of vervalschte kennis hing \'t immer. Reeds in \'t paradijs is de
tartende worsteling om den boom der kennisse begonnen. Toen
viel de verduistering in, en van die ure af bleef het alle
eeuwen door de groote kamp des levens tusschen hen, die den
nachtelijken glans van hun kunstgas voor het zonlicht hielden, en
die anderen die als wachters uit de duisternis riepen om het morgen-
rood, dat aan de kimmen zou opgaan. Van den éénen kant: We
zijn niet gevallen; ons oog is niet verduisterd geworden; en niet dan
waarheid is het beeld, dat zich in de schaduwen voor ons afteekent; —
maar daartegenover, aan den anderen kant, belijdenis van zelfbedrog,
van zelfverblinding, en van een tasten in het donker, of er licht van
Boven dagen mocht. En over die twee groepen zweeft nu God
in Zijn majesteit om dien minnaars van het kunstlicht steeds
dikker cataract op het oog te doen zwellen, en daartegenover de
wachters op den morgenstond met steeds klaarder Openbarings-
licht te beglansen. Reeds bij Kaïn wordt \'t donker tot in moord-
lust toe; maar in \'t bloed van Abel spreekt van verre \'t bloed dat
-ocr page 22-
20
EEN GELOOFSSTUK.
op Golgotha zal vloeien; en voor Seth ontsluit zich \'t levenspad, waar-
op bij hooger licht al Gods kinderen wandelen zullen. En zoo komt
er alras tweeërlei wetenschap op. De ééne, die zich krampachtig
klemt aan al wat stoffelijk houvast geeft, maar voorts al wat
bewegelijk is verwringt en wat door zonde scheef trok, niet recht
zet, maar recht noemt. En de andere, die in haar donkerheid
\'t licht van haar God opvangt, en nu poogt, om wat door zonde
verschrompeld is, zijn oorspronkelijk scheppingsbeeld weer glad te
strijken, en zoo terug te vinden de eeuwige harmonie tusschen wat
God in zichzelf is en wat Hij zoo wonderbaar schiep in den mensch.
Die waarachtige wetenschap ontbrak nimmer, ook al ontbrak
vaak de reusachtige denker, die haar opsmolt en goot in systeem.
Beluister maar, hoe scherp het tusschen Job en zijn drie vrien-
den toegaat; wat de eerst beklemde en dan verrukte ziel in de
psalmen uitzong; hoe profeet na profeet naast de ruïne weer \'t
beeld van het voltooide paleis wist te teekenen. Taal van toen,
maar taal voor alle eeuwen, die nooit uitslijt en nimmer te
overtreffen is. Een wetenschap schuilend als in diamant, zoo scherp
is haar lichtglans afstekend tegenover de donkere diepten van het
ingezonken hart. En dan zegt de wijze in eigen oog daar wel tegen
in : Ik heb uw licht, o Psalmisten en Profeten, niet noodig. Uit
eigen brein bouw ik mijn wetenschap op. En dit lukt ten deele,
want die afgedoolden ontvingen de Gemeene gratie, en uit het
eenig schoone leem dier gratie wisten een Plato en Aristoteles van
ouds, een Leibnitz en Schelling in later dagen, prachtvaas en
prachtschaal te boetseeren, zooals Israël ze nauwelijks hanteeren
kon, en waaruit èn Thomas in de Middeneeuwen èn, hem gelijk,
Calvijn nog dankbaar klaarheid indronken. Daarin tintelde en
trilde hun het licht der natuur, en daarom heen zweefde dan het licht
der Openbaring. Scheidden die twee, dan werd \'t weer mensch-
enwerk bij het kunstlicht, en een schuwen van de wetenschap
onder de vromen. Tot \'t dan weer lang genoeg had geduurd
en de vrome, die in zijn schuilhoek beschimmelde, tegelijk met den
wereldling, die zijn hart voelde verdorren, weer naar de weer-
spiegeling van het hemelsch licht grepen, en dan trad uit den
-ocr page 23-
21
EEN GELOOFSSTUK.
nood van \'t leven weer in hoogere harmonie te voorschijn, niet
maar de persoonlijke wetenschap, maar de wetenschap als school.
Nu of dan zag men ook wel een enkel gesternte van eersten rang aan
den horizon opgaan, en gelijk in Augustinus in een voller en hooger
harmonie haar incarnatie vinden. De geest van zulk een gaat dan
uit, zet andere geesten om, en schept een atmosfeer, waaruiteen
eigen licht u tegenstraalt. Maar dit kan de regel niet zijn en het
ware ook niet genoeg. De regel niet, omdat zoo superieure geest
niet ongelijk is aan een komeet, zooals er niet dan hoogst zelden
meer dan één in een volle eeuw verschijnt, en verschijnt niet
op uw roepen, maar op het believen Gods. En ook ware enkel
het op heden van een genie niet genoeg, omdat de tijden voorbij
zijn, dat slechts een smalle zoom van ons geslacht meeleefde,
terwijl de breedere schare in haar dommel volhardde. Het leeft
thans alles mee tot op hoeve en in hut, tot in de huiskamer en
op het ambacht, ja, tot in keuken en kelder. De pers is wat ze
vroeger nooit was. Naar meetings trekt thans wie eertijds thuis
versufte, \'s Zomers trekt het land uit, wie vroeger niet over de
grenzen van zijn dorp kwam. Vroeger nog pas uit het ei en dies nog
aan het nest gebonden, zweeft en zwerft men thans als met duiven-
vleugelen over alle velden heen. En dit schept den roep om mannen,
om vrouwen, die den alzijdigen dorst naar kennis lesschen kunnen,
om wegwijzers, om gidsen langs de dalen en hoogten van ons al-
zijdig leven, en juist die velen zijn het die ge zonder school niet
krijgt. Is reeds daarom de school als eigen orgaan der weten-
schap onmisbaar, ze is het evenzeer uit anderen hoofde. De
wetenschap wierd gaandeweg steeds veelvuldiger vertakt. Ze bot
uit in schier eindelooze splitsing. Vak na vak zondert zich als
eigen cel in haar leven af. Zoo wint ze steeds organischer karakter,
en alleen in die veelheid van organen tintelt de eenheid van
haar wezen. Voor die vele vakken zijn dan ook tal van geleerden,
zijn faculteiten als groepen van geleerden noodig, en voorts moe-
ten dan die mannen, ieder voor zijn eigen vak optredend, zich met
elkander verstaan. Als er uitvallen, moeten de ledige plaatsen weder
bezet, kan het met virtuosen van eerste grootte, en zoo niet, dan
-ocr page 24-
22                                       EEN GELOOFSSTUK.
met mindere goden, maar wat compleet was mag niet weer ver-
armen. Alleen zoo, d.i. door Schoolstichting, is voortgang in het
leven der wetenschap denkbaar. Bloei van wetenschap vraagt voor
alle vakken duurzaamheid en eenheid van beginsel vraagt om
school.
Ook voor ons was daarom, toen we optraden, Schoolstichting
van zelf aangewezen. Geen waagstuk, gelijk ik u toeriep, ons
was het M. H., een Geloofsstuk, en daarom moest het. Aan de
Anabaptisten, aan de Methodisten, aan de Piëtisten had ieder het
gezien, hoe weinig, zonder eigen schoolstichting de wetenschap,
met een verheffing op geestelijk gebied beklijft. In wezen sectarisch,
kan zulk een geestesbeweging geen algemeen menschelijk, geen \'t
al omvattend karakter aannemen. Wat ze derft is juist wetenschap,
en zoo ze nog met wetenschap pronkt, is slavinne te zijn de rol,
die men aan deze basterdwetenschap aanwijst. Ze boet er van
zelf haar zelfstandige positie bij in. En hier vooral geldt het Caveant
consules.
Een wetenschap in dienst van de Overheid, in dienst
van een Kerk, in dienst van een secte, kan de haar van God
gegeven roeping niet vervullen. Aan de School komt naast Staat
en Kerk een geheel zelfstandige positie der eere toe. In God
Drieëenig was het Woord eer zijn almacht \'t Heelal schiep. In
dat Woord school de gedachtenwereld voor wat komen zou.
Zelfkennisse is alzoo in God het uitgangspunt der gedachte en
de in het Woord gegrepen levende gedachte was \'t Heelal eer
het uitging. Een heelal dat speelde voor Gods aangezicht. Is
nu voor .den mensch als naar Gods beeld geschapen, een wereld
van deze kennis ontsloten, dan kan dit denken van den mensch
nooit anders zijn dan een nadenken van \'t denken Gods. Dit
nadenken van het denken Gods is al ónze wetenschap. En
juist daarom kan onze wetenschap zich ook door geen andere
machten progageeren laten, maar schept ze in de School haar
eigen propaganda door het scheppen van het Doctoraat. Reden
waarom nooit de Overheid, noch ooit de Kerk doctoraten in het
leven kan roepen. Creamus te doctorem, wij maken u doctof,
mag nooit anders dan dezen eenigen zin hebben: Ga heen en
-ocr page 25-
23
EEN OELOOFSSTUK.
plant mij, d.i. de Wetenschap, die u als voedsterling aannam, in
en door uw eigen studiën voort.
Om haar aanvankelijke kleinheid mag zulk een School der
wetenschap nooit veracht worden. Wat zijn even dertig levens-
jaren in het opkomen van een Universiteit? Van Leiden ja kent
ge het stichtingsjaar om Leidens ontzet, maar wie uwer zal op
den gis af ons het jaar van Utrechts of Groningens Academie-
stichting noemen? De invloed van een school hangt aan den geest,
die haar wetenschap inspireert, en dan mag nu reeds geconstateerd,
dat het vormen van geesten aan onze Vrije Universiteit in alle stre-
ken van het land gelukt is, en dat zelfs in Amerika en in Zuid-
Afrika, ja, ten deele zelfs in onzen Indischen Archipel, het spoor
van haar gangen aanwijsbaar is.
Nu roem ik, als zelf eens hoogleeraar, niet in hetgeen onze
hoogleeraren hieraan toebrachten. Te roemen valt voor een kring
als hier thans saam is, en die het oordeel over de hoogleeraren
aan Curatoren opdroeg, in iets heel anders. Laat mij \'t in tweeërlei
mogen saamvatten. Eerst in wat ik straks zei van het rijsken aan
den afgehouwen tronk. Nooit is van onze school de pretentie
uitgegaan, alsof we verzinners van nieuwe vondsten waren. Nooit
ander doel is door ons in het oog gevat dan om wat eens
onze vaderen groot maakte te doen herleven, en zich verder te
doen ontwikkelen. De stam werd wel afgehouwen en veel dor hout
van zijn takken in het woud opgelezen, maar ontworteld was die
tronk daarom nog in \'t minst niet. Hoe zwak ook, er gloorde nog
leven in. Dien tronk nu hebben we gezuiverd van het mos en
schimmel, dat er zich om had gezet. We hebben zijn valedor-
heden voor duchtige besproeiing doen wijken. We hebben er
op getuurd, of er zich tusschen de schors door ook nieuw
leven vertoonde. En toen dat leven glinsterde, en het lot uitschoot,
en het kleine rijsken zich omhoog verhief, toen ja hebben we
God gedankt en het van Hem afgesmeekt: O God, laat \'t groeien.
"
-ocr page 26-
24
EEN GELOOFSSTUK.
En vraagt ge mij, waaraan we toen herkend hebben, of \'t
geen wilde loot was, die ons bedroog, laat mij ter toetsing u
dan mogen wijzen op de drie eerste beden van het Onze Vader.
De eerste bede vraagt, dat \'t al, en zoo ook de wetenschap,
diene tot heiliging van Gods Naam. Het is zoo, ook onder de
moderne geleerden bleven de beteren nog van een Gods-idee
gewagen, maar al hooren we Spinoza, Kant en Spencer nog
stamelen van een goddelijk alwezen, het werd altoos weer de on-
bekende God van Athene, en God als algemeen begrip, een God
die geen naam had. En dit nu juist heeft ónze Christelijke
wetenschap, dat zij niet in Agnosticisme verzonk en zich niet
in louter Godsideën verliep, maar dat zij, en zij alleen, den
hoogen God steeds bij zijn eigen Naam bekend heeft en van
dien heiligen Naam al wat hem verdonkeren zou heeft afge-
weerd. — De tweede bede smeekt, dat uit den bouwval van
dit gebroken aardsche koninkrijk zich weer de heerlijke orde van
het herstelde Koninkrijk van onzen God verheffen moge, en ook
in dit opzicht knielt voor Hem de wetenschap onzer School met
al wie die hoogere orde eeren wil, neder, en wacht de komst ervan
niet van eigen kracht, maar uit God zelf, uit God alleen. En dan
eindelijk, wat spreekt ge in de derde bete: Uw wil geschiede, hier
gelijk daarboven;
anders uit dan de dorst naar de weelde van een
niet maar hoogere, doch heiligere wereldorde. En als dan de weten-
schap, die tegen ons overstaat, steeds dieper delft in het zondig
menschenhart als om daaruit het goud dier ethische orde te voor-
schijn te brengen, dan zegt ónze School: Niet uit onzen geest
kan die heilige orde ons toekomen, maar alleen uit den heiligen
Geest die zelf God is. Immers de ladder, waarlangs we ten hemel
zullen opklimmen, kan niet door ons worden opgericht, maar moet
van God tot ons worden nedergelaten. Zoo trekt in die drie beden
zich vanzelf het verschil tusschen wetenschap en wetenschap,
tusschen school en school sa3m. Niet een onbekende God, maar
een God, dien we bij zijn heiligen naam mogen aanroepen. Niet
in deze wereld de vervulling van ons ideaal, maar van Boven de
herstelling van Gods hoogere wereldorde. En zoo ook niet in
-ocr page 27-
25
EEN GELOOFSSTUK.
ons de springfontein van het ethische leven, maar de dauwdrop
van een heiliger leven op ons neerspettend uit niet anders
dan de genade onzes Gods.
Daal ik nu M. H. van de alpenhoogten dier heilige orde, waarheen
ik u opvoerde, te laag naar het aardsche af, zoo ik van die drie
eerste beden van het Onze Vader u aanstonds overleid naar
de drie laatste, en daaronder het eerst u spreek van de vierde bede,
die roept om \'t dagelijksch brood ? Maar dit kan immers niet,
waar ik hiermee slechts in \'t voetspoor treed van Hem die ons \'t
bidden leerde, en inga op zijn voorgang in \'t volmaakte gebed. Ook
de School der Wetenschap heeft om te leven meer dan rozen-
geur en maneschijn van noode. Ze roept mannen op, voor wier
bestaan en welstand ze heeft te zorgen. Ze kan in de open lucht
niet huizen en heeft gebouwen van noode. En ook ze grijpt niet
enkel naar het geestelijke, maar boort ook diep in het stoffelijke, en
heeft dus behoefte ook aan volledige instrumenteering. In den hier-
voor te verzamelen en op te brengen schat moet de zekerheid van
haar voortbestaan, de belofte voor haar ontwikkeling, en de waar-
borg van haar zelfstandigheid liggen, en gij als leden, gij als
begunstigers zijt de voor dit alles verantwoordelijke patroons.
Doch juist dit is tot dusverre niet ter helfte door ons Calvi-
nistisch volk ingezien. Natuurlijk, niet u geldt allereerst die
klacht, want Gij juist waart het, die gaaft en opkwaamt, maar,
zegt mij, kondt ge niet beter dan dusver in \'t land bij veel anderen
onze tolken zijn geweest, tegen het plichtverzuim, dat een ieder
hier tast. Of zegt zelf, wat initiatief, wat kracht is er dusver van
uw Jaarvergaderingen uitgegaan om de Stichting, die ge in \'t leven
riept, te doen groeien en bloeien. Meer dan het vierde eener eeuw
hebt ge der Juristen faculteit, en de Letterkundige faculteit, elk uit
één man laten bestaan, zij \'t al de laatste met twee toegevoegde
hulpen. Geen stem met een wil er achter, is hier ooit uit uw
midden opgegaan, om aan zulk een misstand paal en perk te stellen.
Drang om op Medisch terrein door te gaan is minder van u, meer
-ocr page 28-
26
EEN OELOOFSSTUK.
van Lindeboom\'s schepping gekomen. En op het onmisbare van een
Natuurkundige faculteit wees niet lid na lid uit uw midden, maar
pas een jaar geleden de man, die op het primaat in de Letteren be-
slag let onze Woltjer. Bleven vacaturen jaar na jaar onvervuld,
wie uwer riep ter Jaarvergadering hierover ooit onze Curatoren ter
verantwoording op ? Er zat geen schot in het werk. Het was
soms of dit alles anderen, en niet in de eerste plaats U aanging.
Men kwam geen stap vooruit. Zelfs eenigszins voldoende
localiteit voor Colleges en Bibliotheek bleef ontbreken.
En sla nu zelf maar de 30 Jaarverslagen op, en zeg mij dan,
waar is de bladzijde, die het krachtig protest vermeldt dat tegen
dezen slakkengang uit uw midden is uitgegaan? De ontwik-
keling, die de laatste jaren kwam is bijna geheel aan de wet
op het Hooger Onderwijs en o, zoo weinig aan uw Jaar-
vergaderingen te danken. En zegt ge, dat ik, zelf lid, met u dan
toch aan gelijk verzuim schuldig sta, dan erken en belijd ik dit
volmondig, maar acht den ernst, die hier wenkt, te hoog, om als
zelf mee schuldig in het zwijgen te schuilen. Eer moet juist hier
met het oog op het hoog karakter van deze Vergadering eens uit-
gesproken, dat, afgezien van Curatoren en Hoogleeraren, onze Ver-
eeniging zelve haar plicht verzaakt heeft. Uit de notulen uwer 30Jaar-
vergaderingen spreekt veel van lieve samenkomsten, van hartelijke
woorden, van kostelijke intentiën, maar van een wil, een heiligen
wil om onze Stichting uit de kinderjaren tot mannelijke kracht te
verhelpen, spreekt schier niets. Zelfs dreigend nadert een ge-
stadige vermindering in uw bestaansmiddelen. Het Van Coe-
verden Adriani-fonds is prachtig, maar het werd buiten U om ge-
grondvest. De twee bij Stichting en Jubileum vergaarde tonnen
gouds waren vrucht van enkeler inspanning, maar feitelijk zijn
uw contributiën — en die zijn \'t toch, waarin ge als leden en be-
gunstigers uitkomt — die nog in 1886 op f 29.700 stonden, op even
f 24.000 teruggegaan. Waar is hier dan de groei ? Waar is de
ontwikkeling van kracht? Van 1886 tot 1911, d.i. in vijf-en-
twintig jaren, tijds van uitzetting en vooruitgang geen sprake,
en zelfs een mindering van vijf duizend gulden in jaarlijksche
-ocr page 29-
27
EEN OELOOFSSTUK.
offerande. Gij gevoelt zelf, hoe zeer \'t mij doet, dit te
moeten uitspreken, maar zóó is het, en met geen juichtoon
straks aan het feestmaal wisent ge deze cijferwelsprekendheid
van de lei. Ik ga verder, dat luttel bedrag aan ledengelden
en bijdragen lokt bijna een satyrlach uit zoo ge \'t stelt naast
de hoogheid van ons heilig doel. We zijn stellig een millioen
man van Calvinistischen huize in ons lieve vaderland sterk.
Een half millioen alleen in de Gereformeerde Kerken, en stellig
een tweede half millioen daar-buiten, sa3m vormend 200.000 ge-
zinnen. Doch, goed, neem ze op de helft, dan is het nog altoos
een gezinnengroep van honderd maal duizend, en zou dan een gul-
den \'s jaars te geven, thans vooral, nu hoog de welvaart bloeit, van
heel een gezin te veel afgevergd zijn ? Dan hadden we een ton
\'s jaars enkel aan contributiën. En weet ge, waarom één tiende
van dit bedrag hiertegenover nu zoo schamel en zoo schriel
staat ? Hierom, en laat dit hier eens gezegd zijn, omdat de vier
Rijkshoogescholen saam vier millioen gulden \'s jaars1) ver-
1) Op de Staatsbegrooting voor 1912 is geraamd:
voor Leiden, aan personeel f 638.612
aan materieel - 473.565
samen f 1.112.177;
voor Utrecht, aan personeel f 501.093
aan materieel - 618.507
samen f 1.119.600;
voor Groningen, aan personeel f 308.031
aan materieel - 431.223
samen f 739.254;
en voor Delft, aan personeel f 448.187
aan materieel - 487.100
samen f 935.287.
Samen alzoo voor de vier Rijksscholen f 3.906.318.
Rekent men hierbij een ton voor interest en aflossing van vroeger besteed
bouwkapitaal, dan blijkt, dat de jaarlijksche uitgaven op ruim vier millioen
gulden neerkomen.
De bevolking van ons hr.d is ruim 6 millioen. Het wordt alzoo een
-ocr page 30-
28                                   EEN GELOOFSSTUK.
slinden, zoodat pro rato onze eigen groep hiervoor ten minste twee
ton per jaar opbrengt, in directe en indirecte belasting saam. En
als dan, in een land, waarin het met \'t afgeperste geld zoo mild aan
de publieke Universiteit, meê uit onze beurs, toegaat, een Vereeni-
ging van Christenmannen optreedt, die zegt: Uw publieke
Universiteit vergiftigt den volksgeest, en daarom zullen wij, in
naam van Christus, een Universiteit, die bij Mem zweert, tegen
de Uwe over stellen !, spreekt er dan genoeg hooge ernst in, zoo
men uit dezen kring maar aldoor twee ton voor de publieke
universiteit er bij moet betalen en dan zijn eigen Universiteit
sjofel afscheept met even één tiende van de som ? En nu bidt
ge, en hebben we gisterenavond nog gebeden, dat onze God ons ook
hier ons dagelijksch brood moge toebeschikken, maar zegt zelf, zou
die bede niet van heel anderen ernst getuigen, zoo de offerkist,
waarvan nu de bodem slechts even bedekt is, straks zwol van
het goud?
En nu verder, voelt ge niet, hoe, mits we de vierde bede maar
ernstig opvatten, de vijfde als vanzelf op de vierde volgen moet?
Uw Jaarvergadering bleef dusver te veel een samenkomst pro
forma,
en is veel te weinig een bijeenkomen voor afdoening van
zaken geweest, en juist daarom schreit uw budget van armelijk
uitgave voor de vier scholen per hoofd van de bevolking van: f 0.66.
Blijkens de jongste volkstelling bedroeg het zielental alleen der Gerefor-
meerde Kerken in 1909 491.451 zielen. Thans in 1912 is dit stellig reeds
ver over de 500.000. Dit getal, vermenigvuldigd met f 0.66, geeft f 330.000.
Rekent men nu de overige ingezetenen van Calvistische belijdenis op gelijk
getal, wat stellig eer te weinig dan te veel is, zoo blijkt, dat de Calvi-
nisten, op één millioen gerekend, samen f 660.000, direct en indirect, aan
de vier Rijksscholen betalen. Zoo is het statistisch. Acht men daarentegen,
dat de Calvinisten in het algemeen niet tot den meest gegoeden stand
behooren, halveer dan desnoods de som, dan blijft er toch nog f 165.000
enkel voor de leden der Geref. Kerken en f 330.000 voor de Calvinisten in
het gemeen. Wie te Amsterdam woont betaalt bovendien nog mede voor
de Stedelijke Universiteit.
-ocr page 31-
EEN GELOOFSSTUK.                                      29
gemis. Volgt dan bij dien stand van zaken niet als van zelf het:
Vader, vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onzen
schuldenaren.
En tegelijk vatten we daarin dan al wat ons aan-
klaagt te zamen. Hebben we man voor man en hoofd voor
hoofd, ook voor wat deze onze Vereeniging betreft, dag in dag uit
onder verantwoording aan onzen God geleefd ? Gaan ze vrij uit,
onze Directeuren, onze Curatoren, onze Hoogleeraren, onze Studen-
ten ? Was het plichtbetrachten genoeg nauw? Bleek er in den geest,
die heerschte, genoegzaam van een verzaken, van een zich verlooche-
nen, van een zich toewijden, van een dienen, en zulks met afgebeden
onderdrukking van het hooge ik, dat zoo telkens weer het heer-
zijn zoekt? Om Christus als \'t eenig middenpunt is al onze
wetenschap geconcentreerd, maar schitterde dan ook in het
universitaire saamleven steeds rijk en overvloedig de broederlijke
liefde, die Christus van onsafeischt? o, Ik weet het, er valt ook in
dit opzicht over veel te roemen en voor veel te danken, en wie weet,
in wat vinnigheid en nijd soms aan andere Universiteiten glorie
werd gezocht, èn geoogst, geniet vaak in wat bij ons den toon mag
aangeven. Maar juist die toon brengt \'t dan ook mee, dat we
ook voor eigen universitaire schuld ootmoediglijk het: vergeef ons
onze schulden
afbidden, om uit het ontlast gemoed er bij te voegen :
Gelijk wij vergeven onzen schuldenaren." Bij andere scholen van
wetenschap bleef steeds, o, zoo veel kwaad bloed zitten; bij
wie het Onze Vader ook universitair mag bidden, zit immers als
weer aller avondgebed voor het slapen-gaan is opgezonden, van
wat het broederhart zou aanklagen, niets meer.
En nu de laatste, de bangste bede: Verlos ons, o God, van
den Booze,
een bede daarom te banger omdat de Booze, eer hij
ook onder de onzen zijn gif gaat druppen, altoos begint met aan
ieder onzer den slaapdrank voor te zetten, en dien door het zoet,
dat hij er in te mengen weet, soms maar al te willig doet drinken.
Dat de demonische machten onze stichting gram zijn, weet
wie satan kent. Schep, doe, sticht iets om den Christus te
eeren, en van zelf komt satan met de wanne aandragen, om ook
u te ziften als de tarwe. Onder ons kan niemand meestrijden
-ocr page 32-
30                                      EEN GELOOFSSTUK.
of hij weet, voelt en ervaart dit in eigen zieleleven. Het zal nu
eens zijn het uitzenden van een Zigeunergeest onder een groep
studenten. Dan het inblazen van een geest van verdeeldheid in
der professoren kring. Een ander maal het bij nacht verleggen
van de rails voor den trein der wetenschappen. Weer een ander
maal het wierook geuren naar onzen kant toe uit den kring,
waar we principieel tegen in moeten. O, de webben van satan
zijn zoo ragfijn gesponnen, en vooral ook in Mammon \'s satellieten
weet hij steeds zijn helpers te vinden. En dan, wie onzer slaagde er
ooit in, één enkele zonde finaal, d.i. met tak en wortel uit te roeien uit
zijn eigen hart ? Of zou wie dat voorgaf niet al te driest onzen Heidel-
berger weerspreken? En immers geen zonde kan er in ons nawerken
of de Booze poogt haar te bezwangeren. Stond elk onzer daar
nu steeds wakker tegenover, zoo deerde \'t niet. Maar wat man
is er onder ons, die niet in de ure der verzoeking van den
slaapdrank heeft meêgeslurpt, en nauwlijks deedt ge dit of Satan
had aan het net, waarin hij u vangen wilde, weer opgeraapt
zijn pas gevallen steek. Ik had dat vroeger ook zelf zoo niet
gevoeld. Ik bad het Onze Vader wel, maar was in die laatste
bede nog niet met mijn ziel zelf ingeleefd. Dat komt met de
jaren eerst. Laat mij daarom, nu rijper leeftijd mijn zielsoog
niet verdonkerd, maar verhelderd heeft, mij ook van dezen plicht
der waarschuwing tegenover U allen kwijten, want satan hoeft
geen toegang tot ons Universitaire erf te krijgen. Als het:
Verlos ons van den Booze onder ons maar uit persenden ziels-
drang gebeden wordt, laat onze God geen kier open, waar satan
door binnen kan.
Verschoont het daarom in den ouderen Broeder, M. H., zoo ik
hiermee misschien iets dieper, iets ernstiger dan eertijds in de
roeping, in de positie en in de nooden van de Stichting,
die onzer aller liefde heeft, doordrong. Ik speurde soms gevaar
en wat mij dan het meest verontrustte, was dat er bijna niet van
gevaar werd gerept. Het spel der vreugde is ook mij
-ocr page 33-
EEN GELOOFSSTUK.                                      31
op Uw Jaarvergaderingen welkom en lief, mits dit spel in
zijn hooggestemde vreugde niet tot een verspelen van onze toe-
komst leide. De geloofsblijmoedigheid heft op ten leven, maar
de luchthartige staat eer hij \'t weet voor den kuil. Voor mij is er
geen twijfel aan, of we staan als Vereeniging in het verleden schul-
dig aan helaas, te veel plichtverzuim. Om dit af te snijden voor
de toekomst moet ge zelven meer de zaken in handen nemen; en
om hiertoe u het zedelijk recht te verwerven, moet ge u een program
opmaken van wat ge bereiken wilt; ramen wat u dit program
kosten zal; en zorgen dat wat ge geraamd hebt, er komt. Het
is zoo, we zijn reeds niet meer de kleinste Universiteit. Die van
Worcester in Massachusets heeft slechts 144 studenten en die
te Beiruth in Syrië niet meer dan 90. Zoo valt er te danken voor
vooruitgang. Met onze studenten schoven we reeds meer dan
eens ver over de anderhalf honderd, en het getal van uw
professoren heeft eens zelfs het dozijn gehaald. Bovenal we
hebben niet \'t minst daarvoor onzen God te danken, dat we
in deze 32 jaar nog slechts één onzer hoogleeraren ten grave
uitdroegen. Wat ons thans gaat bedreigen bleek veelmeer het
Emeritaat. Nu weer Rutgers, de man met wien een stuk leven,
a pound flesh, zou Shylock zeggen, uit het lichaam onzer Uni-
versiteit werd uitgesneden. Na Biestervelts heengaan opnieuw
verlies van kracht, van kracht, die hoe eer hoe beter worde
aangevuld. Maar al wordt ons dit gegund, daarmee zijn we er
nog niet. Wie het onderstaan durft om aan den afgehouwen
tronk der Christelijke wetenschap weer een rijsken te doen
uitloopen, bestaat een zoo hoog Geloofsstuk en neemt voor God
en menschen een zoo zware verantwoordelijkheid op zich, dat hij
nimmer mag stil zitten. En daarom niet drie, maar vijf faculteiten,
en in elke faculteit ten minste vijf hoogleeraren moet onze leuze
blijven. Didr moet het heen. Spoedig zelfs heen. En met minder
mogen we geen vrede hebben.
Broeders, laat de geestdrift van de eerste jaren onder ons
terugkeeren. Laat het weer een bidden worden, omdat we in de
toekomst van onze Stichting gelooven. Dan zal van zelf die Stichting
-ocr page 34-
32
EEN GELOOFSSTUK.
uitgroeien, dan zal ze zoo als vroeger nooit opbloeien, dan zal ze
vrucht bij volle korven dragen. Vrucht voor u en voor uw
kinderen ! Vrucht voor land en volk ! Maar moge het zijn, vrucht
bovenal ook voor de eere van Uwen heiligen Naam, o, onze God,
want Uw is het Koninkrijk, en Uw is de kracht, en Uw blijft
de heerlijkheid tot in der eeuwigheid.
Ik heb gezegd.
Ik spreek, om de tegenstelling met waagstuk, hier niet van een ge-
loofsrfflörf, maar van een geloofss/uAr.
Geloofsdaad was de eerste handeling, toen men tot in het leven roepen
van de Vrije Universiteit overging. Oeloofss/uA\' daarentegen is het geheele
complex van handelingen, dat zich nu nog in de instandhouding van deze
Universiteit voortzet Zoo is tooneelstuk het complex van handelingen
die saam de gebeurtenis vormen, die men op het tooneel voorstelt. En in
soortgelijken zin spreekt men niet alleen van waagstuk, maar van proefstuk en
meesterstuk, een kunststuk, van heldenstuk, juist zooals men zegt: een stout
stuk bestaan.
Er is geen reden waarom men in deze lijn van gedachten
niet ook van geloofsstuk zou spreken, ook al was op dit woord reeds beslag
gelegd voor het begrip van leerstuk of dogma.
-ocr page 35-
ERRATA.
Blz. 17 regel 11 v. b. staat: der zonde, lees: de zonde.
„ 20 „ 8 v. b. „ : is, zijn, lees: is. maar zijn.
„ 21 „ 12 v. b. „ : op heden, lees: optreden.
„ 24 „ 9 v. b. „ : en God, lees: een God.
„ 25 „ 5 v. o. „ : de Letterkundige Faculteit, elk uit,
lees: de Letterkundige Faculteit, soms jaren lang, elk uit.
\'