-ocr page 1-

H Ki^H i\'

^ A

5 \'-t

■ \\ ■ \\ n . V

iHonrr^^iUFyi

ECHT

DEN BOER

-ocr page 2-

y

-ocr page 3- -ocr page 4-

If. \'

V* ;
E ;

A \',
- -

ri

- »

/•Va- AV- > \'

• \' ,

i \' > \'\' ■

-ocr page 5-

HET RFXHT VAN DEN NAAM

-ocr page 6-

Ê^SligiïW\'- : - O., ^ .i;-.V

.M,,

y \' i

m

r

fe\'

1 .1

■ - ■ ft--:*\'-.-" . ■ ^

My^W^mm -mi

h\'ï-rv\'\'" " f RI.IK.qilNIVFRfilTEIT UTRECHT

-ocr page 7-

HET RECHT YAN DEN NAAM.

PROEFSGHRirT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

j0ftör iit de

AAN DE fliJKS-yNIYERSITEIT TE PTREGHT,
NA MACHTIGING VAN DEN KECTOR-MAGNIFICUS

DR. H. C. DIBBITS,

Hoogleeraar in de Faculteit tier "Wis- en Natuurkunde,

volgens besluit van den senaat der universiteit

TEGEN DE BEDENKINGEN VAN

iOlfii

TE VERDEDIGEN

op Maandag 8 Juli 1895,

des namiddags te 31/2 uur

DOOR

JACOB HOOFT GRAAFLAND,

geboren te UTRECHT.

5M3Lio r. c::::

RlJ!\\GU^^li\'^ i i-i i
U T R E C f i T.

UTRECHT. — P. DEN BOER. — 1895.

-ocr page 8- -ocr page 9- -ocr page 10- -ocr page 11-

Bij het eindigen mijner academische studiën, is
het mij eene aangename taak den Professoren der
Juridische faculteit mijn dank te betuigen voor het
van hen ontvangen onderwijs.

Dien dank richt ik in het hijsonder tot mijn
Promotor, den Hoogleeraar
Hamaker , die zich altijd
bereid verklaarde mij hehulpmam te zijn hij de
bewerking van mijne dissertatie.

Met erkentelijkheid herinner ik mij de bereid-
vaardigheid der Eere-voorZitters van het Collegium
Themis, Mrs.
Molengraaff en Hamaker, die mij
als lid van dat gezelschap zoo dikwijls hun bijstand
hebben verleend.

Mijne vrienden en kennissen blijf ik gedenken;
steeds zal het mij een genoegen zijn hen te mogen
ontmoeten.

-ocr page 12- -ocr page 13-

INLEIDING.

Het onderwerp in dit proefschrift te bespreken is door
den Nederlandschen wetgever niet met groote uitvoerigheid
behandeld. Wij vinden er in het Burgerhjk wetboek slechts
zeven artikelen aan gewijd, die de zesde afdeeling van den
derden titel des eersten boeks uitmaken. Deze weinige uit-
gebreidheid kan niet anders dan onze verbazing gaande
maken; immers, v^\'aar het eerste boek tot opschrift draagt
„van personen" zouden wij verwachten helder te vinden
uiteengezet welke namen en voornamen die personen hebben
te dragen, of zij die ooit kunnen veranderen, of zij een
recht hebben op den naam, maar op vele dezer en derge-
lijke vragen antwoordt onze wet niet of slechts onvolledig.
Vandaar tal van kwesties, die, ten deele door het Ontwerp
tot lierziening van het burgerlijk wetboek
(\'s Gravenhage, Gebr. Behnfante 1886) opgelost, mijne aan-
dacht hebben getrokken, al mogen zij bereids door anderen
zijn behandeld. Het zal echter voor een nieuwehng op het
gebied der rechtswetenschap niet altijd even gemakkelijk
zijn onderwerpen te vinden, waar hij een nieuw licht over
kan doen opgaan.

1

-ocr page 14-

Het onderwerp vervalt in vier deelen; in de eerste plaats
behandelen wij de voornamen, om daarna in de tweede
plaats de geslachtsnamen te bespreken; in een derde hoofd-
stuk gewagen wij van het recht op den naam, terwijl wij
eindelijk eenige bladzijden aan buitenlandsche wetgevingen
hebben gewijd.

-ocr page 15-

HOOFDSTUK I.

Wij spreken in dit eerste hoofdstuk over de persoons- of
voornamen aldus genoemd in tegenstelling van de geslachts-
namen, omdat, ofschoon de laatste de belangrijkste zijn, de
eerste de oudste zijn. Wij maken hier slechts melding
van ons land, daar een historisch overzicht der namen in
Israël, Griekenland, Rome en andere oude rijken, hoe be-
langwekkend op zich zelf, ons voorkomt in dit proefschrift
minder op zijn plaats te zijn.

In ons vaderland dan heerschte in vroeger tijden op het
gebied der namen de grootst mogelijke vrijheid, maar ten-
gevolge daarvan ook de meest denkbare verwarring. Er
waren er velen, die alleen door een voornaam werden aan-
geduid, en waren er al, die zich ter onderscheiding naar
eenig goed, of naar de eene of andere hoeve noemden, dan
zagen zij er gansch geen bezwaar in zulk eene toevoeging
op een gegeven oogenblik weder te laten varen, of door eene
andere te vervangen. Daar het aantal voornamen betrekkelijk
gering was, en in bepaalde streken vooral zeer beperkt kon
zijn, moest men ter onderscheiding der verschillende met
een naam aangeduide individu\'s wel toevoegsels gaan ge-
bruiken, en vermeldde dan b.v. van wien de bedoelde persoon
een zoon was; zoo sprak men van Jan Pieterszoon en

-ocr page 16-

Klaas Gljsbertszoon, terwijl deze laatste lettergrepen al-
lengs afsleten tot -zen, -ze, -sz, en -z; vandaar de bij
honderdtallen bij ons voorkomende namen als Jansen, Pie-
tersen, Hendriks enz.

Daar het inschrijven van geboorte, huwelijk en overlijden
zoowel in Frankrijk als hier te lande vroeger aan de geeste-
lijkheid was overgelaten, die, hoewel over het algemeen vrij
nauwkeurig te werk gaande, toch wel omissies begaan heeft, en
dewijl elk toezicht ten eenenmale ontbrak, zoodat in geval van
verzuim daar niet op kon gewezen worden, heeft de wet van
20 September 1792 in Frankrijk het opmaken en bewaren
der akten van den burgerlijken stand aan de municipalileit
opgedragen, waarna de wet van 28 Pluviôse an YIII die
zorg van de municipaliteit overbracht naar de maires, terwijl
eindelijk de Code Napoléon in artt. 34—101 dit onderwerp
regelde, en aan officiers de l\'état civil het inrichten en bij-
houden der noodige registers opdroeg, Het wetboek Napo-
leon ingerigt voor het Koningrijk Holland, op 1 Mei 1809
ingevoerd, bepaalde, dat openbare registers de opgemaakte
akten van geboorte, huwelijk en overlijden zouden vermelden,
terwijl bijzondere reglementen de nadere uitwerking zouden
regelen. Het ontwerp van 1820 gaf in titel 23 (art.
790—871) eene uitvoerige regeling van de registers van den
burgerlijken stand, hetgeen het wetboek van 1830 eveneens
deed. Dit laatste en de Code Napoleon dienden den wetgever
van 1838 voornamelijk tot voorbeeld. Zoo vinden wij dan
in ons wetboek den derden titel van Boek I handelend „ van
de akten van den burgerlijken stand" en daarin als zesde

-ocr page 17-

afdeeling „van naams- en voornaamsveranderingen", eene
afdeeling, die de Code niet in zijn titel II „des actes de
l\'état civil" had opgenomen. Die plaatsing komt ons in
strijd met
Mr. G. Diephuis (Het Nederlandsch Bur-
gerlijk Regt, I blz. 253) wel eenigszins vreemd voor,
al kunnen wij er de reden voor vinden bij
Mr. C. Asser,
Het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek verge-
leken met het wetboek Napoleon, waar hij op
bladzijde 27 zegt: „de inlasscliing dier verordeningen (der
naams- en voornaamsveranderingen n.1.) in het Burgerlijk
Wetboek strekt om de materie der registers van den bur-
gerlijken stand meer volledig te maken, door de aanvulling
van voorschriften, die van gezegde stoffe onafscheidbaar
zijn; en dit is te meer belangrijk, aangezien art. 66 stellig
voorschrijft, dat van het verlof tot naamsverandering op de
registers van den burgerlijken stand zal moeten blijken."
De reden is dus, dat, daar naamsverandering in de registers
moet worden ingeschreven, de belangrijke materie van namen
en hunne verandering als aanhangsel van een titel over
registers van den burgerlijken stand is behandeld. De argu-
mentatie wint er niet door als men bedenkt, dat ook huwelijk
en echtscheiding uit die registers moeten blijken, maar dat
de wetgever deze onderwerpen eene afzonderlijke behandeling
waardig keurde. Terecht heeft het nieuwe Ontwerp dan
ook een specialen titel „van namen" opgenomen.

Waar wij thans meer in het bijzonder de voornamen
zullen beschouwen, willen wij aanvangen met er op te wij-
zen, dat slechts twee artikelen der zesde afdeeling zich met

-ocr page 18-

6

deze bezig houden, zonder dat zij het geheele onderwerp
omvatten. Zoo rijzen al aanstonds de vragen: wie geeft de
voornamen, en welke voornamen mag men geven. Nu is
het antwoord op de eerste vraag in onze wet wel te vinden,
maar men mochl verwachten het expressis verbis in de
zesde afdeeling te zullen aantreffen, hetgeen het Ontwerp
O. i. ten onrechte ook nalaat.

Art. 31 2" B. W. schrijft voor, dat de akte van geboorte

zal vermelden____„de voornamen welke aan hetzelve (kind n.1.)

zullen worden gegeven," terwijl art. 30 B. W. als regel stelt,
dat de vader de geboorteaangifte doen moet, en bijgevolg
dus deze over de voornamen te beslissen heeft; waarschijnlijk
zal de vader handelen na overleg met andere belangheb-
bende personen, gewoonlijk in de eerste plaats de moeder,
doch bij meeningsverschil aarzelen wij geenszins ook hier
aan den man als hoofd der echtvereeniging de beslissing
te geven.

„Ieder draagt de voornamen, hem in zijne geboorteakte
gegeven", zegt art. 59 Ontwerp, en terecht, daar door deze
bepaling eene leemte in onze tegenwoordige wet wordt aan-
gevuld. Al moge in de registers een fout ingeslopen zijn,
b.v. doordat hij, die in plaats des vaders aangifte doet,
zich vergist, de door den ambtenaar ingeschreven naam is
de naam des kinds.

De andere vraag, welke voornamen men zijne kinderen
geven mag, laat zich niet zoo gemakkelijk beantwoorden;
zij heeft reeds langen tijd geleden een strijd doen ontstaan,
die evenwel als geëindigd kan worden beschouwd, sedert

-ocr page 19-

de arresten van den H. R. van 10 Juni 1853, 4 Januari
1855, en 15 Januari 1857. (Zie blz. 12).

De kwestie van voornamen was vóór het jaar 1789 zeer
eenvoudig: geen wet gaf eenig voorschrift daaromtrent. De
naam werd gegeven bij den doop of de besnijdenis, eene
godsdienstige plechtigheid, die er tevens voor waakte, dat
men namen gaf buiten de heilige geschiedenis of de kalen-
ders. De eerste wettelijke bepalingen omtrent deze materie
waren de decreten van de Assemblée constituante van 19
Juni 1790 en 19 December 1791, die de titels afschaften,
en bevalen alleen den familienaam te dragen, doch geheel
zwegen over de voornamen. Vele moeielijkheden en ver-
warringen zouden zijn voorkomen, zoo zij dit niet hadden
gedaan. Dit stilzwijgen verwondert ons daarom te meer,
wijl de fransche wetgever niet onbekend zijn kon met een
vreemd gebruik der Puriteinen, die soms geheele Bijbeltek-
sten tot voornamen gaven, zooals b.v.: „Blijf uw geloof ge-
trouw! Ween niet! Zoo Jezus Christus niet voor mij
gestorven was, ware ik verdoemd." In Frankrijk nu, gaf
men soortgelijke namen wel niet, maar toch werkte de
groote vrijheid op dit punt zeer ongelukkig, want niet alleen
werden dwaze en onwelvoegelijke namen verleend, of namen
van dieren, planten of begrippen, doch wat het ergst was,
men gaf zelfs namen van bestaande famihën als voornamen,
waardoor natuurlijk eene grenzenlooze verwarring ontstond;
ja, men ging nog verder: de conseiller d\'état
Miot deelt in
zijne toelichting der wet van 11 Germinal an XI mede:
„chacun.... crut pouvoir non seulement imposer a ses

-ocr page 20-

8

enfans un nom selon sa volonté, mais encore en changer
soi-même par une simple déclaration faite devant sa municipa-
lité, et souvent dans une assemblée populaire. La convention na-
tionale consacra même cet étrange principe par un décret du
24
brumaire an II qui reconnaît la faculté que tout citoyen a de
se nommer comme il lui plaît (se sont ses propres expres-
sions) et renvoie la citoyenne Groux qui voulait s\'appeler
Liberté, par devant la municipalité de son domicile actuel,
pour y déclarer le nouveau nom quelle adopte en se con-
formant aux formalités ordinaires (L.
Rondonneau, Collec-
tion des lois françaises tome
I blz. 293). Namen
der oudheid als Socrates, Aristides, Brutus werden gelief-
koosde voornamen, maar de deugden dier mannen gingen
met hunne namen niet over; vandaar, dat in de nationale
conventie d. d.
4 fructidor an II gezegd kon worden: „ce
ne sont pas les noms des hommes illustres de l\'antiquité,
qu\'il faut usurper, ce sont leurs vertus, qu\'il faut immiter,
qu\'il faut surpasser, s\'il est possible!" Den bestaanden toe-
stand vond men echter op den duur onhoudbaar, zoodat
dan ook weldra eene wet van
6 fructidor an II werd vast-
gesteld, die „défend de prendre d\'autres noms patronimiques
ou de famille, que ceux portés à son acte de naissance, et
ordonne â ceux qui les ont quittés de les reprendre
(Rondonneau, Collection enz. 1 293.) i) De materie was
nu evenwel weder nagenoeg ongeregeld, en het geven van
familienamen als voornamen was door geen wettelijke be-

1) Zie deze wet bij Merlin, Répertoire universel et raisonné
de Jurisprudence,
Paris 1813 (in voce Nom.)

F

I

(
(

-ocr page 21-

9

paling verboden. Vandaar, dat de regeering regeling van
dit zoo belangrijk onderwerp door de wet voorstelde, het-
geen geleid heeft tot de loi relative aux prénoms et
changements de noms du 11 germinal an XI,
bestaande uit twee titels, waarvan de eerste over de voor-
namen handelt, de tweede over de naamsveranderingen
spreekt. Vooral artikel 1 dier wet is van groot gewicht;
het luidt: „k compter de la publication de la présente loi, les
noms en usage dans les difiérens calendriers, et ceux des
personnages connus de l\'histoire ancienne, pourront seuls
être reçus comme prénoms sur les registres de l\'état civil,
destinés à constater la naissance des enfans; et il est inter-
dit aux officiers publics d\'en admettre aucun autre dans
leurs actes." Men ziet uit dit artikel, dat de grenzen voor
eene keuze van voornamen vrij eng getrokken werden, maar
de bovengenoemde bezwaren werden er door voorkomen.
Ook voor ons land werd deze wet executoir verklaard, en
wel bij de keizerlijke decreten van 8 November 1810 en
18 Augustus 1811, maar zij was voor Nederland niet bijzon-
der geschikt, want er bestonden hier te lande vele eigen-
aardige, van oude tijden af geldende voornamen, die door
de genoemde wet eensklaps verboden werden. Vandaar,
dat reeds een Souverein Besluit van 15 Maart 1815 no. 87
den Secretaris van staat voor de binnenlandsche zaken
machtigde: „om de Gouverneurs der provinciën of landschap-
pen te informeren, dat de bepalingen, voorkomende in art. 1
van de nog in werking zijnde wet van den 11 Germinal XI,
met betrekking tot het gebruik van voornamen geenszins in

-ocr page 22-

10

dien strikten zin behooren te worden opgevat alsof daardoor
bier te lande verboden zouden zijn zoodanige bekende voor-
namen, welke van overoude tijden aldaar, in onderscheidene
provinciën en landschappen of bij sommige geslachten ge-
bruikelijk en algemeen als voornamen erkend zijn geweest,
en dat mitsdien de ambtenaren van den burgerlijken stand
ook zoodanige voornamen op hunne registers kunnen en
behooren te admitteren, zullende de gemelde gouverneurs
zulks ter kennisse van die ambtenaren moeten brengen",
(Dit besluit niet opgenomen in het Staatsblad, noch le vinden
in het Bijvoegsel, wordt vermeld in de Circulaire van den
Minister van Justitie van den 25 Sept. 1838 Bijv. tot het
Sb. 1838 blz. 334.) Wonderlijk dit Souverein Besluit! Niet
in het Staatsblad opgenomen, dus niet behoorlijk afgekondigd,
regelt het een onderwerp van privaatrecht, zoodat volgens
art. 100 van de Grondwet een wet noodig zoude zijn, terwijl
eindelijk ook het advies van den Raad van State niet is
ingewonnen, hetgeen toch art. 32 Grondwet 1814 uitdrukke-
lijk voorschrijft. Desniettegenstaande hadden de ambtenaren
zich er naar te gedragen, maar mochten evenmin de nog
steeds vigeerende wet van 11 Germinal schenden, die althans
zeker tot de invoering van het Burgerlijk wetboek bleef gelden.
Of zij nevens ons nationaal wetboek van kracht is gebleven,
ziedaar eene vraag, die een hevigen strijd heeft veroorzaakt,
die zelfs heden ten dage nog niet geheel en al geëindigd is.
Hoe is dat meeningsverschil ontstaan? De wet van 16 Mei
1829 omtrent de afschaffing der nog in werking zijnde wet-
boeken (Stb. no. 33) bepaalt in artikel 1: „te rekenen van

-ocr page 23-

11

den dag der invoering van het burgerlijk Wetboek der
Nederlanden, wordt afgeschaft en zal ophouden kracht van
wet te hebben, het Wetboek van Napoleon met al de daar-
toe behoorende besluiten en verordeningen." Nu is de vraag,
wat zijn „al de daartoe behoorende besluiten en verorde-
ningen", is de wet van 11 Germinal XI een dezer?

Het spreekt van zelf, dat bijaldien men aan deze wet nog
verbindende kracht toekent, men dat alleen doet voor die
bepalingen, welke niet in ons wetboek zijn overgenomen,
want voor diegene, welke, hetzij dan gewijzigd of niet, zijn
opgenomen, geldt de regel: lex posterior derogat legi priori
(c. f. art. 5 der wet houdende algemeene bepalingen). Bij
vergelijking nu van de wet van 11 Germinal met afdeeling 6
titel 3 Boek I B. W. blijkt het ons, dat de twistvraag alleen
loopt over art. 1 dier wet, want de artt. 2 en 3 regelen de
gevallen waarin, en de wijzen waarop men naamsverandering
vragen kan, die dus vervangen zijn door de artt. 68 en 69
B. W., terwijl de tweede titel geheel vervangen is door onze
artt. 63—66. Ik wensch hier thans niet in herhaling te
vervallen van al de ai\'gumenten, die voor of tegen het nog
van kracht zijn van dat art. 1 zijn aangevoerd, maar meen
te kunnen volstaan met te verwijzen naar de dissertatie van
W. F. M.
Selle, getiteld; Onderzoek naar de regts-
geldigheid en beteekenis der wet van 11 Ger-
minal an XI (Utrecht 1861) en naar het artikel van
Mr. P. van Bemmelen op blz. 95 vlg. en 497 vlg. in de
Nieuwe b ij dragen voor Regtsgeleerdheid en
Wetgeving XII deel (Amsterdam 1862). Slechts een

-ocr page 24-

12

enkel argument wensch ik in het midden te brengen ter
motiveering mijner meening, dat het bedoelde artikel door
onze tegenwoordige wetgeving niet is afgeschaft, en dus nog
steeds van kracht is. Al namen wij op grond der gevoerde
beraadslagingen over het ontwerp van wet ter herziening
der wet van
16 Mei 1829 aan (zie Mr. J. C. Voorduin,
Geschiedenis en beginselen der Nederlandsche
wetboeken Deel
I, blz. 32 en 33) dat de woorden be-
sluiien en verordeningen niet in dien engen zin moeten
worden opgevat, dat er geene wetten onder zouden begrepen
zijn, dan toch nog kunnen wij de afschaffing niet aannemen:
immers, de Germinalwet behandelt een onderwerp, dat door
den Code volstrekt niet wordt aangeroerd, dus kan van
„daartoe hehoorende^^ hier geen sprake zijn; maar daaren-
boven, art. 1 van de afschaffmgswet spreekt van het wetboek
Napoleon met de daartoe behoorende besluiten en verorde-
ningen, doch hoe kan een wet van
11 Germinal an XI
(1 April 1803) behooren bij een wetboek van veel lateren
datum? Neen, in afwijking van de meening van
Mr. A. de
PiNTO, uiteengezet in zijn Handleiding tot het Bur-
gerlijk Wetboek Deel
II blz. 46 (\'s Gravenhage 1849)
en in zijne recensie van het genoemd proefschrift van Mr Selle
(Themis 1862 blz. 127—130), onderschrijven wij liever de
arresten van den Hoogen Raad van
10 Juni 1853 (J. yan den
Honert, Verzameling van arresten van den Hoo-
gen Raad der Nederlanden, Strafr.
1853, I,blz. 203)
van 4 Januari 1856 (v. d. Honert, a. w. Strafr. 1856, Iblz. 1)
en van 15 Jan. 1857 (v. d. Honert a. w, Strafr. 1857, blz. 30).

-ocr page 25-

13

Wat de verdere geschiedenis der wet betreft, hebben wij
in de eerste plaats te letten op het reeds bovengenoemde
Souverein Besluit van 15 Maart 1815 no. 87 (bijvoegsel tot
het Stbl. 1857 no. 166 bijl. A.) en vervolgens op de circu-
laire van den minister van Justitie
van Maanen d.d. 25 Sept.
1838 no. 18 (bijv. tot het Stbl. no. 218) waar hij in § 3
zegt: „het verbod om geslachtsnamen van bestaande familiën
bij de akten van geboorte te geven, tot nog toe uit de wet
van 11 Germinal an XI voortvloeijende, ligt ook voor het
vervolg opgesloten in art. 31 van het Burgerlijk Wetboek,
waar alleen van de aan het kind te geven
voornamen mel-
ding wordt gemaakt, voornamelijk ook in verband met art. 17
van hetzelfde wetboek. Door aan een kind eenen naam toe
te voegen, die niet als voornaam bekend is, of die blijkbaar
tot de geslachtsnamen behoort, zouden de ambtenaren van
den Burgerlijken stand tegen de voorzeide artikelen han-
delen."

Eindelijk hebben wij nog te vermelden eene circulaire
van den minister van Justitie
van der Brugghen van
24 Augustus 1857 no. 111 (bijv. tot het Stbl. no. 166)
waarbij hij o. a. mededeelt, dat het niet tot de bevoegdheid
der regeering behoort te beslissen of de wet van 11 Germinal
an XI is afgeschaft, maar zegt hij „zoolang de Hooge Raad
art. 1 der wet handhaaft, acht zij (de regeering n.1.) zich
verpligt ook het openbaar ministerie uit te noodigen, dat
ai\'t. alsnog steeds verbindend te beschouwen" en een weinig
verder: „ik heb daarom de eer UwelEd.Gestr. uit te noodi-
gen geene magtiging te willen geven tot vervolging van

-ocr page 26-

u

ambtenaren van den burgerlijken stand op grond van niet
inachtneming van de bepalingen van art. 1 der wet van
11 Germinal an XT, daar waar redelijker wijze het bestaan
van onzekerheid kan worden aangenomen omtrent de vraag,
of de gegevene voornaam werkelijk als voornaam in den
zin van het besluit van 45 Maart 1815 moet worden be-
schouwd."

Het blijkt ons dus, dat zoowel regeering als jurisprudentie
de meening omhelzen, dat de wet van 11 Germinal moet
worden in acht genomen, dat zij als nog vigeerende moet
worden beschouwd, maar niet te verwonderen is eene uit-
lating van den Heer
Mr. Godefroi in de Stat en-generaal,
toen hij vroeg, wat men denken moest van „een Hoogste
Regterlijk Collegie, dat aan een strafbepaling als die van
art. 27 B. W. eene extensieve bepaling geeft, en daarmede
eene bijna vergeten bepaling als een dreigend zwaard van
Damocles over de ambtenaren van den Burgerlijken stand
laat zweven, een Koninklijk Besluit, dat die wetsbepaling
interpreteert en wijzigt; een Minister van Justitie, die eerst
voorschrijft handhaving der wet, daarna de stipte uitvoering
onmogelijk verklaart, vervolgens toepassing wil overeenkom-
stig een onwettig Koninklijk Besluit, en eindelijk zelfs die
wijze van toepassing als bezwaarlijk voorstelt." Voorwaar,
redenen genoeg voor eene herziening; reeds d. P. schreef
in het Weekblad van het Regt no. 1920: „die wet (n.1. van
11 Germinal an XI) heeft te
vele en te groote gebreken, om
hetzij op den duur behouden, hetzij door een soortgelijke
vervangen te worden." Merkwaardig is hetgeen wij na deze

-ocr page 27-

15

aanhaling eveneens in het Weekblad van het Regt no. 4985
aantreffen: „hetgeen niet belet heeft, dat ofschoon d. P. dit
schreef in Januari 1858, wij zes en twintig jaren later nog
precies hetzelfde moeten schrijven. Ook wat te vele en te
groote gebreken heeft, schijnt het bij ons te lande zeer lang
te kunnen uithouden". En thans .... weer zijn tien jaren
verloopen en nog is de toestand ongewijzigd, nog heerscht
dezelfde verdeeldheid. Wel is in 1886 het Ontwerp tot her-
ziening van het B. W. verschenen, doch dit is nog maar
ontwerp gebleven, en zooals het daar ligt, kan het ons ook
niet geheel bevredigen.

Gaan wij thans na welke bepalingen dat Ontwerp geeft.
De tweede afdeeling van titel 3 is geheel aan de voornamen
gewijd. Vroeger reeds hadden wij gelegenheid art. 59 te
bespreken, en onvoorwaardelijk goed te keuren, hetgeen met
al. 1 van art. 60 niet het geval is. Oogenschijnlijk wordt
groote vrijheid verleend: geen melding wordt gemaakt van
kalenders, van geschiedenis wordt niet gesproken, neen, de
aangever is geheel vrij in de keuze der te geven namen,

maar.....„de ambtenaar van den Burgerlijken stand

kan bezwaar maken tegen de opgegeven voornamen op
grond van ongepastheid of van overeenstemming met be-
staande geslachtsnamen". Deze regeling kan ons minder
bevallen, dewijl wij daardoor overgeleverd worden aan. de
willekeur van den ambtenaar van den burgerlijken stand.
Mr. F. Beudeker in zijn proefschrift Het recht van
den naam (Amsterdam 1890) vreest niet voor die wille-
keur (blz. 42); hij acht zich voldoende beveiligd door art.

-ocr page 28-

16

67: „geen Nederlander raag zijne voornamen veranderen
dan met bewilliging der rechtbank van zijn domicilie" (de
overige alinea\'s van het artikel zien op minderjarigen, onder
ciirateele gestelden enz.) Die beveiliging wil mij echter
voorkomen min of meer problematiek te zijn. Immers, weigert
een ambtenaar de opgegeven namen in zijne registers in te
schrijven, dan moet de aangever besluiten andere namen te
geven, of de ambtenaar doet zulks zelf ambtshalve. Waar
blijft nu de beveiliging! O ja! men kan bewilliging vra-
gen aan de rechtbank van zijn domicilie tot naamswemncZe™^,
maar of men hiertoe spoedig zal overgaan, betwijfel ik zeer,
daar zulk eene procedure toch steeds tijd- en geldroovend is.
Het voorstel echter door den Advokaat-generaal bij het Hof
van Zuid-Holland,
Jhr. Mr. C. J. van Nispen van Pannerden
gedaan in de Bijdragen tot de kennis van het
staats- provinciaal- en gemeentebestuur in
Nederland 1860 (blz. 305—317) komt mij uitermate
doeltreffend en practisch voor. Na op het gewicht van de
geslachtsnamen te hebben gewezen, die vaak door voorna-
men worden gewijzigd (waarvan een merkwaardig voorbeeld
op blz. 314) wenscht hij een register van de voornamen,
die het geoorloofd is te geven, opdat geen schijn van ver-
maagschapping ontstaan moge, waar deze volstrekt niet
aanwezig is. Vervolgens stelt
Mr. van Nispen het volgende
wetsontwerp voor:

Art. 1. Ai\'t. 1 der wet van 11 Germinal XI jaar (Bulletin
des lois p. 207) wordt afgeschaft.

Art. 2. Bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur

-ocr page 29-

17

wordt eene alphabetische lijst vastgesteld van voornamen,
die het geoorloofd is hij de acte van geboorte aan de jong-
geborenen te geven.

Art. 3. Wil de aangever der geboorte van een kind aan
hetzelve een ongeoorloofden naam geven, de ambtenaar van
den burgerlijken sland schrijft dien niet in de acte, maar
geeft zelf aan het kind een geoorloofden voornaam. De
regter handelt evenzoo bij verzoeken tot aanvulling of ver-
betering der registers.

Art. 4. Op de ambtenaren van den burgerlijken stand, die
de bepalingen dezer wet overtreden is art. 27 B. W. van
toepassing.

Art. 5. Deze wet treedt in werking den ....

Verder geeft de Heer yan Nispen eenige maatregelen
ter overweging om eene spoedige en geregelde uitvoering te
bevorderen, maar die wij hier als van ondergeschikt admi-
nistratief belang onbesproken laten.

Het voorstel nu is vooral bestreden door Mr. van Bemmelen
in de Nieuwe bijdragen voor Regtsgeleerdheid
en Wetgeving Deel XII (1862); op blz. 104 erkent de
schrijver de voordeelen van het stelsel
-van Nispen in deze
bewoordingen: „aan de alphabetische lijst van
Jhr. yan
Nispen voorgesteld moet men deze verdienste toekennen,
dat zij eenmaal vastgesteld zijnde aan alle onzekerheid en
practische bezwaren omtrent het geven van voornamen een
einde maakt. Ook doet zij het gevaar verdwijnen, dat
vreemde geslachtsnamen eerst als voornamen optreden, daarna
in andere familiën als geslachtsnaam overgaan. Nog zal die

-ocr page 30-

18

lijst kunnen te weeg brengen dat voortaan slechts geschikte,
welvoegelijke en welklinkende namen als voornamen gebe-
zigd worden." Voorwaar geen geringe voordeden, en dan
nog wel opgesomd door een tegenstander; hij moet dan
wel krachtige argumenten tegen het voorstel hebben om al
die lichtzijden te kunnen overschaduwen. Des schrijvers
eerste bezwaar is „de benaauwende inmenging der Regee-
ring of zoo men wil der wet in private aangelegenheden".
iMij dunkt dit kan niet ernstig gemeend zijn; op iedere
bladzijde toch van ons wetboek vinden wij een ingrijpen
van de wet in de private aangelegenheden, en dit spreekt
van zelf: immers, legi servi sumus, ut liberi esse possimus.
Voorts is de Heer
van Bemmelen bevreesd, dat de lijst
niet volledig zal zijn. Indien men bij de samenstelling ver-
standig en nauwkeurig te werk gaat, wordt de kans gering,
hoewel zij blijft bestaan; maar men make aanvulling gemak-
kelijk, en geve af en toe suppletielij sten, dan zal binnen een
beperkt aantal jaren de keuze zoo groot zijn, dat een ieder
namen van zijn gading zal aantreffen. Ook ben ik niet
overtuigd, dat de vorming van nieuwe voornamen door de
alphabetische lijst wordt uitgesloten. Indien iemand toch
een nieuwen naam heelt uitgedacht, wat zal hem dan be-
letten dien naam op de lijst te doen bijschrijven, althans
een verzoek daartoe in te dienen. Het komt mij voor, dat
het voorstel
-van Nispen onmiskenbare voordeden aanbiedt,
vooral ook als wij het vergelijken met een Plan van wet-
geving door
Mr. van Bemmelen ontvouwd in deel XIII
der Nieuwe Bijdragen (blz. 5 v.) Dit ontwerp kan

-ocr page 31-

19

ons geenszins voldoen; wij zien in de gansche regeling, die
wij niet in haar geheel kunnen bespreken, eene zoo ingrij-
pende wijziging, dat zij den bestaanden toestand niet dan
hoogst moeielijk zoude kunnen vervangen. Al dadelijk
artikel 1: „Ieder wordt geacht regtens slechts éénen per-
soonhjken naam en éénen geslachtsnaam te dragen, in dier
voege, dat de bestanddeelen zijner persoonlijke of zijner ge-
slachtsbenaming, schoon ook als afzonderlijke namen of
woorden plegende beschouwd te worden, steeds één ondeel-
baar geheel vormen, hetwelk uit dien hoofde behoort ge-
schreven te worden als één woord, zonder tusschenruimten
of afscheidingsteekenen en zonder eenige andere teekenen
dan letters, alsmede, volgens het gebruik ten aanzien van
eigennamen, met de eerste letter als hoofdletter en al de
volgende als kleine letters". Dus ieder altijd slechts één
voornaam, maar deze mag dan ook nog al lang zijn, mits
hij maar, volgens art. 7, niet meer dan dertig letters bedrage,
dus b.
v. Alexanderwiïlemfrederikjohan (28 letters) of Origenes-
athanasiusehrysostomus
(30 letters). Het wil mij voorkomen,
dat aan dit slelsel, veeleer dan aan dat van
Jhr. van Nispen,
benauwende inmenging in private aangelegenheden verweten
kan worden; een vader toch te verbieden zijn zoon meer
dan een voornaam te geven is tyranniek.

Ten slotte rest ons nog de bespreking van het voorstel
van
Dr. van Vloten in den Nederlandschen Spec-
tator van 1861 no. 12 blz. 95. De schrijver stelt voor die
namen als geoorloofd aan te nemen, „wier geschiedbestaan
men bewijzen kan." Naar mijne meening is dit eene vrij

-ocr page 32-

664

onbestemde uitdrukking, terwijl zij terecht door Mr van
Bemmelen als weinig minder tyranniek dan de fransche
wet wordt gequalificeerd, als onpractisch wordt gebrand-
merkt, want wanneer kan men zeggen, dat een naam als
historisch is te beschouwen ? Tot welke volken moet men
zich beperken, of is het veroorloofd bij alle natiën en stam-
men van vroeger en later tijd een naam op te diepen. Met
bewijs zal voorzeker niet gemakkelijk zijn, en wat wordt er
eene studie van de ambtenaren vereischt, in een zaak, die
binnen de tijdsruimte van drie dagen beslist moet zijn.

Al deze bezwaren evenwel worden, zooals ik boven heb
trachten aan te toonen, vermeden door het invoeren van het
inderdaad eenvoudige en practische stelsel van
Jhr. van
Nispen, dat alleen vóór de invoering eenige geringe admi-
nistratieve moeielijkheden zal veroorzaken, maar dat, hoe
langer het vigeeren zal, aan bruikbaarheid moet winnen.
Invoering van dat stelsel komt mij derhalve hoogst ge-
wenscht voor.

Aan de (voor)naamsverandering wijdt het B. W. de artikels
ö8 en 69. Het is opmerkelijk, dat terwijl art. 63 voor het
veranderen van geslachtsnamen des Konings toeslemming
eischt, men voor wijziging van voornamen met goedkeuring
der arrondissementsrechtbank kan volstaan.

Dit onderscheid vloeit voort uit het meerdere gewicht
van eene geslachtsnaamsverandering dan van eene vóórnaams-
wijziging. Wij lezen dit bij
Mr. J. C. Voordüin (a. w.)II.
blz,
104; de Heer Nicolai zeide: „le changement de nom a

-ocr page 33-

21

semblé plus important que le changement de prénom; et \\oi\\h
le motif qui justifie la différence entre les autorités, aux-
quelles il faut en adresser la demande. L\'autorité du Roi
sera invoquée, lorsqu\'il s\'agira de changer de
nom; celle du
tribunal d\'arrondissement suffira pour autoriser le change-
ment de
prénom." Het komt mij eenigszins vreemd voor,
dat de wet (het Ontwerp doet zulks trouwens ook niet)
geenerlei publiceering van verzoek of toestemming verlangt;
voor derden toch kan het van het grootste gewicht zijn de
voornamen van een persoon te kennen, en hem daardoor
juist te kunnen aanduiden.

Het Ontwerp wijkt wat deze materie betreft in hoofdzaak
niet van de thans vigeerende wet af; enkele aanvullingen
treffen wij aan: zoo, dat het verzoek voor minderjarigen
gedaan wordt door hem, die het ouderlijk gezag uitoefent,
of door den voogd. Volgens de memorie van toelichting op
art. 67 vond de staatscommissie geen reden om voornaams-
verandering ten behoeve van minderjarigen aangevraagd, te
verbieden. „Integendeel: het verleenen van een bepaalden
voornaam door ouders is een daad van willekeur, zoodat zij
eveneens, en vooral ook in verband met de regeling van art.
60 en 61, in staat moeten zijn in de voornamen van het
kind verandering te doen brengen \'. Gewichtig is ook nog
al. 6 van art. 67 Ontwerp: „de belanghebbende kan in
hooger beroep komen binnen eene maand na de dagteekening
der beschikking".

Heeft de rechtbank, na het openbaar ministerie te hebben
gehoord, het verzoek eenmaal toegestaan, dan zal de uit-

-ocr page 34-

22

spraak moeten worden ter hand gesteld aan den ambtenaar
van den burgerlijken stand van de geboorteplaats des ver-
zoekers, ten einde door dien ambtenaar in de loopende
registers te worden ingeschreven, en zal daarvan melding
worden gemaakt op den kant der geboorteakte. Het Ontwerp
heeft er nog bijgevoegd, dat de beschikking vervalt, indien
niet binnen zes maanden na de dagteekening van het be-
sluit, inschrijving aan den ambtenaar van den burgerlijken
stand is verzocht, onder overlegging van het afschrift.

Wij komen op de verandering in het algemeen nog terug
bij de behandeling van de wijziging van geslachtsnamen.

-ocr page 35-

HOOFDSTUK II.

Les surnoms, devcnus héréditaires, forment Ie
patrimoine Ie plus précieux de chaque familie.

Merlin, Répertoire.

Het is opmerkelijk, dat het woord geslachtsnaam slechts
eenmaal in ons wetboek voorkomt, n.1. in art. 63; wel wordt
op meerdere plaatsen de geslachtsnaam bedoeld, maar daar
wordt toch alleen van naam (namen) gesproken; zie bijv.
de artt. 31 3\' en 45 en 8°, 48 1", 51 1° enz. Uit
deze artikelen blijkt tevens, dat de wet veronderstelt, dal
^eder individu een geslachtsnaam draagt, hoewel zij zulks
nergens voorschrijft, terwijl zij er evenmin van gewaagt hoe
men aan zijn naam komt.

Dat ieder wettig kind den geslachtsnaam zijns vaders
voert, wordt door velen, en m. i. terecht in art. 317 B. W.
gelezen, een artikel handelende over den staat van wettig
kind, en waarvan al. 3 het dragen van den vaderlijken naam
door het kind onder meer als bewijs voor het bezit van
dien staat bijbrengt. Wij zién hieruit de beteekenis van
een geslachtsnaam, n.1. een naam, die van vader op zoon
overgaat, in tegenstelling met den voornaam, die dient om
ieder lid van een geslacht persoonlijk aan te duiden.

I

k

-ocr page 36-

24

Over den oorsprong der namen lezen wij bij Merlin,
Répertoire universel et raisonné de Jurispru-
dence, dat zij omstreeks het jaar 987 zouden ontstaan zijn, en
wel tengevolge van het zich noemen der grondbezitters naar
hunne goederen, en van de „gens de lettres" naar hunne geboorte-
plaats. Dan vervolgt hij : „Quant à ce qui a donné (selon cet au-
teur — de geschiedschrijver Mézerai n.1. —) les surnoms aux
roturiers, c\'a été aux uns la couleur des cheveux, l\'habitude ou
les défauts du corps, la façon des habits, ou l\'âge; aux autres,
la profession, l\'office, le métier; à quelques uns leurs bonnes
ou mauvaises qualités; à plusieurs, la province ou le lieu
de leur naissance. Néanmoins, pour la plus grande partie,
c\'a été quelque Nom propre qui était ordinaire dans leur
famille, ou même quelque sobriquet qui a passé à leurs
descendans." Wanneer de geslachtsnamen hier te lande
ontstaan zijn, is niet voor alle met zekerheid te bepalen, al
meenen wij voor de meeste den tijd wat later dan Mézerai
te moeten stellen. In de twaalfde eeuw treffen wij er reeds
erfelijke aan, maar dat men er zelfs in veel later tijd volstrekt
geen bezwaar in zag zijn naam te wijzigen, of een of meer
andere er bij aan te nemen, is overbekend, en zou door
verscheidene voorbeelden te staven zijn. Zoo kon dan ook
de Notaris J. W. A.
Immink schrijven in het Regtsge-
leerd Bijblad Deel
XII blz. 207: „Voor de invoering
der acten van den burgerlijken stand, kwam de toevoeging
van eenen geslachtsnaam vaak op eene zeer eenvoudige en
onkostbare wijze tot stand. De een of meer eigenlijke voor-
namen, werden bij den doop vermeerderd met eenen ge-

-ocr page 37-

25

slachtsnaam, die dan ook door den daarmede verrijkten en
zijne afstammelingen niet werd veronachtzaamd."

Daar er in het begin dezer eeuw nog vele personen waren,
die geen geslachtsnaam hadden, of slechts naar het door hen
tijdelijk bewoonde erf genoemd werden, heeft Keizer Napo-
leon getracht aan de hierdoor ontstaande verwarringen voor-
goed een einde te maken door het uitvaardigen van de
decreten van 18 Augustus 1811 en 17 Mei 1813. Het
eerste, Décret impérial relatif à ceux des habitants des
départements de la Hollande qui jusqu\' à présent n\'ont pas
eu de noms de famille et de prénoms fixes (Bulletin des
lois, Tome XV p. 168) luidt in art. 1: „Ceux de nos
sujets des départements de la ci-devant Hollande, des Bou-
ches du Rhin, des Bouches de l\'Escaut, et de l\'arrondisse-
ment de Bréda, qui jusqu\' à préfont n\'ont pas eu de noms
de famille et de prénoms fixes, seront tenus d\'en adopter
dans l\'année de la publication de notre présent décret, et
d\'en faire la déclaration par devant l\'officier de l\'état civil de
la commune où ils seront domiciliés." Art. 2 verbiedt het
voeren van namen van steden, maar art. 4 maakt hierop
eene uitzondering voor hen, die die namen voortdurend
hebben gedragen. Art. 6 waakt tegen willekeurige naams-
verandering: „le nom de familie que le père ou l\'aïeul
paternel à défaut du père, aura déclaré vouloir prendre ou
qui lui sera conservé, sera donné à tous les enfans, qui
seront tenus de le porter et de le prendre dans les actes ... .",
terwijl eindelijk art 7 straf bedreigt tegen de overtreders
„conformément aux lois" (welke?). Een uitdrukkelijk bevel,

-ocr page 38-

26

gelijk men ziet, bestemd om na een jaar, als wanneer een
ieder er aan zou hebben moeten voldoen, zijn kracht te
verliezen. Aan dien termijn van een jaar schijnen de inge-
zetenen zich echter niet nauwkeurig te hebben gehouden,
ten minste een Keizerlijk decreet van
17 Mei 1813 {Mr. C.
J. Fortuijn, Verzameling van Wetten, Besluiten
en andere regtsbronnen van Franschen oor-
sprong, Deel III blz.
557 en 327) verlengt hem tot 1
Januari
1814, terwijl de Nederlandsche regeering het in
1825 noodig oordeelde, blijkens het besluit van den 5 No-
vember (Stbl. no.
74) opnieuw een termijn van zes maanden
open te stellen voor het aannemen van geslachtsnamen: „in
aanmerking nemende, dat het in sommige gedeelten des Rijks
nog steeds plaats vindt om geene eigenlijke geslachtsnamen
te voeren, maar integendeel veranderlijke bijnamen te dragen,
en deze telkens, bij verandering van woonplaats met andere
namen, die ontleend worden aan de plaatsen of erven welke

op nieuw met der woon betrokken zijn te verwisselen....."

enz., terwijl den overtreders straf werd bedreigd krachtens
de wet van 6 Maart
1818 (Stbl. no. 12.) Hoewel men zich
dus niet aan de termijnen gehouden heeft, is het doel toch
in zooverre wel bereikt, dat thans bijna iedereen, zonder
uitzondering, een geslachtsnaam voert, en heeft de gewoonte
teweeggebracht, hetgeen de wet had moeten voorschrijven, dat
de geslachtsnamen erfelijk zijn. Het Ontwerp heeft dit ge-
woonterecht tot wet verheven door in art. 55 te bepalen:
„wettige en door den vader erkende onwettige kinderen
dragen den geslachtsnaam van den vader". De staatscom-

-ocr page 39-

27

missie is blijkens de memorie van toelichting tot het opne-
men van dit artikel gemoveerd door de wenschelijkheid
„dat duidelijke en afdoende bepalingen vaststellen, welke
iemands wettige geslachtsnaam is," daar ook uit de over-
wegingen van het arrest van den Hoogen Raad van
25 October
1878 blijkt, dat in onze wet nergens uitdrukkelijk wordt
bepaald, dat wettige kinderen den naam huns vaders dragen.

Wat de namen van natuurlijke kinderen i) betreft ook
hierover neemt onze wet de grootste stilzwijgendheid in acht.
Mr. Diephuis (a. w. blz. 254) is op het voetspoor van
Laurent en van Lallier van meening, dat een onwettig
niet erkend kind, als tot geen geslacht behoorende, geen
geslachtsnaam mede ter wereld brengt. Dit moge theoretisch
juist zijn, de practijk stoort zich hieraan niet, daar natuur-
lijke kinderen altijd den naam hunner moeder dragen, het-
geen m. i. wel goed te keuren is, daar anders menig kind
zonder geslachtsnaam zou zijn. Het Ontwerp, art.
57, wil in

1) Aan de hand van Mr. Bemmelen verklaren wij ons voor de uit-
drukking
onwettige kinderen. De schrijver zegt op blz. 31 van zijn meer-
malen aangehaalde verhandeling (Deel XIII) „deze uitdrukking (nl.
onwettige kinderen) is verre te verkiezen boven de ook in onze wetten,
in navolging van het Romeinsche en Fransche regt, opgenomen term
van
natuurlijke kinderen. Men zou dan minstens moeten zeggen enkel
natuurlijke
kinderen. Het woord natuurlijk moge men bjjv. voor het aan-
duiden van onklaagbare verbintenissen geschikt achten, maar voor het
woord kinderen, maakt liet een dwaas effekt. De
natuur is in dezen
geheel onzijdig. De onderscheiding van wettige en onwettige kinderen
gaat uit van het zedelijk levensgebruik, tot
regt geworden, door de toet
geconsacreerd. liegtmatig of ïvettig (legitiem) zijn daarvoor de juiste uit-
drukkingen\'\'.

Het Ontwerp spreekt dan ook alleen van wettige of onwettige kinderen.

-ocr page 40-

dit geval voorzien door dergelijke kinderen een naam te
doen geven door den ambtenaar van den burgerlijken stand,
zooveel mogelijk met vermijding van bestaande geslachts-
namen.
Mr. Beudeker acht het op blz. 58 van zijne reeds
genoemde dissertatie voldoende zoo de namen van hier te
lande voorkomende geslachten worden vermeden, doch dit
komt mij voor buitenlanders niet wenschelijk voor; het kan
voor dezen toch hoogst onaangenaam worden, indien een
ambtenaar hier hunne namen aan natuurlijke kinderen
schenkt. Vooral in grensgemeenten zouden minder ver-
kieselijke verhoudingen kunnen geboren worden, terwijl in
kleinere gemeenten de ambtenaren er licht toe zouden kun-
nen komen de meest bekende namen te gebruiken, en zoo
konden er wellicht thans vele
Carnot\'s of Faure\'s ontstaan,
die in vervolg van tijd hunne naamsovereenstemming als
bewijs voor vermaagschapping zouden willen aanvoeren.
Neen, de thans vigeerende gewoonte worde recht! Er kan geen
groot bezwaar tegen bestaan, daar er tusschen moeder en
natuurlijk kind toch altijd een feitelijke band bestaat, die
bijna steeds voor bewijs vatbaar zal zijn. Het Ontwerp
heeft dan ook in art.
56 bepaald: „Onwettige door den
vader niet erkende kinderen dragen den geslachtsnaam van
de moeder". De memorie van toelichting erkent, dat het
„in het algemeen voor de familieleden hetzij der onwettige
moeder, hetzij van den onwettigen vader uiterst onaange-
naam is, dat hun wellicht met eere bekende naam ter
aanwijzing van een persoon gebezigd wordt, tot wien zij in
geene burgerlijke betrekking staan."
Mr. N. K. F. Land

-ocr page 41-

29

merkt op blz. 268 van zijn opstel Het ontwerp tot
herziening van het burgerlijk wetboek (Themis
1887) op: „ik erken weinig gewicht te hechten aan die ge-
voeligheid van de familieleden; hun naam wordt misschien
ook gedragen door wettige familieleden, die nog minder
achting waard zijn". De memorie van toelichting vervolgt:
„vandaar dat men soms vindt, dat de naam niet dan
met eenige wijziging door het onwettige kind wordt
gedragen" (m. i. zeer af te keuren, daar het door die ge-
ringe wijziging, die altijd min of meer doorschijnend zal
zijn, juist zal blijken, dat er een niet gewenschte betrekking
bestaat). „Maar dit bezwaar schijnt moeilijk weg te nemen.
Het niet door den vader erkende kind zal den geslachtsnaam
der moeder moeten dragen, hetzij deze het heeft erkend,
hetzij niet."
Mr. Land is op blz. 266 van zijn bovenge-
noemd opstel met de regeling der namen van onwettige
kinderen niet ingenomen, en oordeelt het beter aan een
natuurlijk kind, hetzij erkend of niet erkend, een nieuwen
naam toe te kennen. Dan vervolgt de schrijver: „den naam
van de moeder te geven zoodra deze bekend is, zou in de
uitvoering bezwaar kunnen geven; men meent misschien
zekerheid te hebben omtrent die afstamming, en brengt dan
het kind op naam eener volkomen valsche moeder; belang-
hebbenden kunnen den ambtenaar verschalken, ook door in
eene zoo kiesche zaak misbruik te maken van zijne beschei-
denheid." Het wil mij voorkomen, dat hier wat te sterke
kleuren zijn gebruikt; immers zekerheid omtrent de afstam-
ming is, wat de moeder betreft, nagenoeg altijd te verkrijgen,

-ocr page 42-

30

zoodat de „volkomen valsche moeder" wel tot de groote
uitzonderingen zal mogen gerekend worden; wat de beschei-
denheid van den ambtenaar aangaat, dunkt het mij, dat als
men hem poogt te verschalken, hij dan volkomen gerechtigd
is zijne bescheidenheid zelfs in eene zoo kiesche zaak ge-
heel ter zijde te zetten, om zich door alle geoorloofde mid-
delen op de hoogte der zaak te stellen.

Met betrekking tot onwettige door den vader erkende
kinderen is ons wetboek niet zeer volledig. Wel zegt art.
335, dat door het erkennen van een natuurlijk kind burger-
lijke betrekkingen tusschen dat kind en zijnen vader worden
geboren, maar of het kind door die daad gerechtigd wordt
zijns vaders naam te voeren, vermeldt de wet niet.
Mr. J. van
Hall noemt in zijn Handleiding tot de beoefening
van het Burgerlijk Regt (blz.
315) het voeren van
den geslachtsnaam des vaders door een, door beide zijne
ouders erkend onwettig kind, een gevolg der erkenning
zoo natuurlijk, dat de wetgever het niet noodig geacht heeft
eenig voorschrift daaromtrent in de wet op te nemen.
Mr. Diephuis neemt het ook aan (a. w. I blz. 254) maar Mr. van
Bemmelen (Nieuwe Bijdragen XII, blz. 254) deelt hun
gevoelen niet; deze zegt: „wat de onwettige kinderen be-
treft, kan er dunkt mij geene sprake van zijn, dat zij de
namen van hunne onwettige ouders en evenmin die van
hunne onwettige moeders (in geval van vrijwillige erkenning
of regterlijke verklaring) zouden beërven, gelijk vroeger wel
gebruikelijk was, en nog zoo ik meen veelzins pleegt te
geschieden. De wet moet hier van het levensgebruik (het-

-ocr page 43-

31

welk in ieder geval weifelend is) afwijken". Deze opvatting
van
Mr. van Bemmelen komt mij voor niet geheel juist te
zijn; in de eerste plaats schijnt het mij wenschelijk het
eenmaal aangenomen gebruik (dat ook
Mr. v, B. erkent) te
blijven handhaven; zoo oordeelde ook de H. R. in zijn arrest
van 25 October 1878: „dat nu wel nergens in onze wet
uitdrukkelijk wordt bepaald, dat een natuurlijk door den
vader erkend kind diens geslachtsnaam voert, evenmin als
dit omtrent wettige kinderen is bepaald, maar dat dit volgt
uit den aard van den geslachtsnaam zeiven, welke als de
naam van een geslacht van vader op kind moet overgaan
en uit art. 6 van het decreet van 18 Augustus 1811, waarbij
aan de kinderen verboden wordt, om andere geslachtsnamen
aan te nemen, dan die van hunnen vader of grootvader;

dat een natuurlijk kind even goed als een wettig kind
ook vóór de erkenning feitelijk tot het geslacht zijns vaders
behoort, hoezeer die omstandigheid vóór de erkenning geene
wettelijke uitwerking kan hebben, maar dat door de erken-
ning volgens art. 335 B. W. burgerlijke betrekkingen tus-
schen het kind en zijnen vader geboren worden, en dus de
feitelijke betrekking, die reeds vroeger bestond, in eene
burgerlijke of rechtsbetrekking overgaat, zoodat een natuurlijk
erkend kind na de erkenning wettiglijk behoort tot zijns
vaders geslacht, en dus den naam van diens geslacht draagt."
Deze naar mijne meening zeer juiste argumentatie heeft er
de Staatscommissie dan ook toe geleid als art. 55 in het
Ontwerp op te nemen: „.....door den vader erkende on-
wettige kinderen dragen den geslachtsnaam van den vader",

-ocr page 44-

32

eene bepaling, die aan alle rechtsonzekerheid op dit punt
een einde maakt. Slechts zouden wij als aanvulling in het
Ontwerp nog gaarne zien opgenomen, dat de vaderlijke naam
ook gevoerd wordt door hen, wier afstamming door een
vonnis krachtens art. 306 Ontwerp is bewezen.

Thans willen wij nagaan hoe het met de namen van von-
delingen gesteld is. Art. 33 B. W. legt aan hem, die een
kind gevonden heeft, de verplichting op daarvan aangifte te
doen aan den ambtenaar van den burgerlijken stand, en
dezen alle mogelijke inlichtingen te verstrekken, die voor
nasporing van verwantschap dienstig zouden kunnen zijn;
de ambtenaar schrijft zijn procesverbaal in de geboorte-
registers in, en de namen, welke
men aan het kind zal
geven. Wie is die
men? De Code geeft geen opheldering,
daar de uitdrukking „qui lui (scil, a l\'enfant) seront don-
nées" onmiddellijk de vraag op de lippen brengt
par qui?
Ook bij de behandeling van dit artikel in de Tweede Kamer
heeft men blijkens
Mr. Voorduin (a. w.) hier geen veikla-
ring van gegeven. De door Mr. P. H.
Smits op blz 20
van zijn proefschrift Personennamen volgens de
Nederlandsche wetgeving (Leiden 1883) bedoelde
vroegere redactie, te vinden bij
Mr. Voorduin II blz. 79,
laat ons naar mijne meening evenzeer in het duister; het
daar bedoelde artikel is art. 21 der wet van 28 Maart 1823
(Stbl. no. 7) in alinea 2, luidende: „deze verklaring (aan-
gaande het vinden van een jong geboren kind nl.) welke
daarenboven zal moeten vermelden, zoowel den vermoede-
lijken ouderdom des kinds, als zijne kunne en de namen,

-ocr page 45-

welke men aan hetzelve zal geven, zal op de registers van
geboorte worden ingeschreven." Ik zie niet in, dat hier
met het woordje
men de aangever duidelijker zou zijn aan-
gewezen, dan in ons tegenwoordig art. 33. Wel ben ik van
meening, dat de wetgever het in het artikel heeft willen
uitdrukken, en komt zulks mij ook het meest rationeel voor,
maar op grond van de bedoeling des wetgevers, die de amb-
tenaren van den burgerlijken stand steeds alleen lijdelijk
laat optreden en de aangevers handelend. Van dit principe
wijkt ten opzichte van vondelingen het Ontwerp af; het
draagt het geven van namen juist aan den ambtenaar van
den burgerlijken stand op. Het motief, dat de Staatscom-
missie tot deze wijziging gebracht heeft, vinden wij in de
memorie van toelichting op art. 36, n.1. dat men heeft
„eenigen i) meerderen waarborg tot het geven van ongepaste
namen". Is dit een voldoende grond?

Vindt een vondeling later gelegenheid zijne afstamming
te bewijzen, dan volgt hieruit m. i. het recht zijns vaders
naam te voeren; hij bewijst dan zijn staat, en uit dien staat
volgt het recht van den naam (c. f. art. 317 B. W.) De
vondeling heeft een vonnis uit te lokken, en zal dan krach-
tens dat vonnis verbetering van de akten van den burger-
lijken stand kunnen vragen. Van eene andere meening is
Mr. Beudeker in zijn reeds aangehaald proefschrift; hij
acht alleen art. 63
B. W. van toepassing in het geval, dat
een vondeling zijne afstamming kan bewijzen, en wel op
grond, dat het geboorteregister juist hier den naam recht-

1) Ik cursiveer.

-ocr page 46-

streeks staaft; „alleen de vondeling draagt wettelijk een
bepaalden naam, voor geen ander is er bepaald, welke
zijn naam zal zijn" (blz. 62). Deze opvatting komt mij
voor in strijd te zijn met den geest der wet. Een kind
draagt zijns vaders naam ; is de vader onbekend, dan
kan het niet onder diens naam worden ingeschreven, maar
verkrijgt het er een uit de fantasie van den aangever;
dit is echter slechts faute de mieux, een noodhulp. Kan
nu later een vondeling zijne afstamming bewijzen, dan moet
zoo spoedig mogelijk ontstaan de toestand, die er ab initio
inde had behooren te zijn, n.1. het voeren door den vonde-
ling van zijns vaders naam. Dit nu is niet zoozeer eene
naamsverandering als eene naamsverbetering, en valt dus
als zoodanig volkomen onder de artt. 70 vlg. B. W.

Hoe is de naam eener getrouwde vrouw? Geenerlei bij-
zonder voorschrift geeft de wet, maar art. 63 B. W. verbiedt
een ieder zijn geslachtsnaam te veranderen zonder toestem-
ming des Konings. Oppervlakkig is dus de zaak zeer een-
voudig: eene vrouw trouwt, en behoudt haar eigen naam.
Dit is de theorie. De practijk is gansch anders. In het
dagelijksch leven wordt eene gehuwde vrouw nooit dan met
den naam van haar man aangeduid, en zou iemand, die
haar haren meisjesnaam gaf, veel kans loopen niet begrepen
te worden. De gewoonte is in dezen zeer diep ingeworteld;
en geen wonder: „l\'usage ou sont les femmes", zegt
Merlin
in zijn Répertoire, „de porter et de conserver le Nom
de leurs maris, remonte au treizième siècle". Zelfs ziet
men vaak, dat vrouwen den geheelen naam, zoowel voor-

-ocr page 47-

naam als geslachtsnaam van hun echtgenoot aannemen, en
dit is nagenoeg regel als zij weduwen geworden zijn. Te
verwonderen is deze diep ingewortelde gewoonte niet; man
en vrouw toch woi\'den door hun huwelijk één, dragen dus
éénen naam. Ook de nu door de wet van 12 December
1892 (Stbld. no. 268) afgeschafte artikelen 6 en 11 B. W.
konden deze opvatting staven: eene vrouw in het huwelijk
tredende volgt den staat van haren man; welnu, in
staat
ligt naam inbegrepen. Ook de woorden van den heer Nicolaï
strekken tot versterking der gewoonte; „la femme", sprak
hij, „dés Ie moment de son marriage n\'a plus été considérée
généralement comme une personne séparée et distincte, mais
comme un être identifié avec son mari". (Zie
Mr. J. C.
VooRDUiN a. w. 11 blz. 32). Uit dit een en ander zou men
dus de conclusie kunnen trekken, dat eene vrouw door haar
huwelijk den geslachtsnaam van haren man verkrijgt. Toch
is dit iure constituto niet juist. Hoe diep de gewoonte moge
zijn ingeworteld, zy geeft geen recht, dan alleen wanneer de
wet er naar verwijst, zegt art. 3 der wet houdende Algemeene
BepaUngen. En dit is hier niet het geval ; geen enkele wetsbe-
paling doelt, zelfs uit de verte, op deze gewoonte. Integendeel,
er is een artikel dat aanduidt, dat de getrouwde vrouw haar
eigen naam behoudt; wij bedoelen art. 31 al. 3 B. W.,
waar gezegd wordt, dat de geboorteakte zal vermelden de
(voornamen) namen der ouders. Welnu, verloor eene vrouw
door haar huwelijk haren naam, dan was het ten eenenmale
onmogelijk dien bij de geboorteakte op te geven.

Het dagelijksch leven stoort zich aan al deze beschouwin-

-ocr page 48-

36

gen niet, en duidt eene gehuwde vrouw steeds met den
naam van haren man aan, al dan niet gevolgd door haar
eigen naam. Men lette er op, dat ik spreek van het dage-
lijksch leven, want in officieele stukken wordt de vrouw
altijd door haar eigen naam aangeduid, gevolgd door de
woorden
in huwelijk hebbende of echtgenoot van.

Daar de gewoonte zoo voortdurend en zoo onafgebroken
gehandhaafd wordt, en zoo talloos vele malen in toepassing
wordt gebracht, terwijl de wettelijke naamgeving zoo uiterst
zelden in praktijk wordt gebracht, had het Ontwerp deze
kwestie wel behooren te regelen. Dit geschiedt evenwel
niet, „daar de bestaande toestand tot geene ernstige bezwa-
ren aanleiding geeft", zegt de memorie van toelichting op
art. 57. Eenigszins vreemd lijkt mij deze argumentatie: tot
bezwaren geeft de bestaande toestand dus wel aanleiding,
maar zij zijn niet ernstig genoeg om „door eene nieuwe
regeling inbreuk te maken op datgene, wat de gewoonte ten
onzent heeft bestendigd". Maar waarom dan niet die ge-
woonte tot wet verheven? waarom eene onzekerheid bestendigd,
die door eene enkele bepaling kon worden opgeheven?

Is dan, vragen wij, in iure constituendo verheffing van de
gewoonte tot wet wenschelijk? Dit kunnen wij niet vol-
mondig toestemmen, daarvoor zijn er te vele en te groote
bezwaren aan verbonden. Stellen wij, dat eene vrouw door
haar huwelijk den naam van haren echtgenoot erlangt; het
huwelijk wordt door den dood b.v. ontbonden; haar wordt
een onwettig kind geboren; dit verkrijgt den naam der
moeder, dat is eigenlijk dien des vaders, van een man dus,

-ocr page 49-

37

met Wien het niets uitstaande heeft, wiens nagedachtenis
door dien naam onteerd wordt, en wiens familie het waar-
schijnlijk hoogst onaangenaam vindt, dat er op hun naam
een smet geworpen wordt.

Een ander niet minder ernstig bezwaar is, dat na echt-
scheiding, de vrouw, zelfs al is zij degene, die de scheiding
veroorzaakt heeft, den naam des mans moet blijven dragen.
Men heeft wel voorgesteld, dat zij dan haar vorigen naam
weder zou aannemen, maar dit voortdurend veranderen is
niet bevorderlijk voor de rechtszekerheid, en verdient der-
halve afkeuring.

Aan den anderen kant echter is het onmogelijk die ge-
woonte af te schaffen, en te vervangen door wettelijke voor-
schriften, die slechts door redeneering te vinden zijn.

Wat wij dan een ontwerpwet in deze materie zouden
willen zien bepalen? Onzes inziens is, waar gewoonte en
wet niet in overeenstemming zijn, eene combinatie het best,
in dien zin, dat de getrouwde vrouw beide namen wettig
dragen kan. Dan ook zullen vonnissen voorkomen worden
als dat van de arrondissements-rechtbank te Tiel (zonder
datum, te vinden in het Weekblad van het Regt van 2 Sept.
1878 no. 4274) waarbij de bewijskracht ontzegd werd aan
eene onderhandsche acte, door eene weduwe met den naam
van haren echtgenoot voorafgegaan door het woord weduwe,
onderteekend. De rechtbank overwoog:

„dat naar het gewone spraakgebruik, waarvan de wetgever
niet blijkt te zijn afgeweken, het onderteekenen van een
geschrift beteekent het bekrachtigen daarvan door onder-

-ocr page 50-

38

schrijving van zijn naam, dat de naam ingevolge de bepa-
lingen, rakende bet register van geboorten, bestaat uit voor-
en geslachtsnaam; dat dit ook voortvloeit uit de omstandigheid,
dat hij, aan wien een onderhandsch geschrift wordt tegen-
geworpen, in staat moet zijn zich te vergewissen of de
daaronder staande handteekening echt is, en daartoe buiten
magte is, zoo de naam ontbreekt, die met andere hand-
teekeningen behoort te worden vergeleken;

dat het geschrift, zal daaraan regtsgeldig bewijs kunnen
worden toegekend, door
M. Riswick alzoo behoorde te zijn
onderteekend met haar voor- en geslachtsnaam en het, nu dit
niet geschied is, de vordering des eischers in reconventie
niet kan rechtvaardigen;

dat voor den naam niet in de plaats kunnen treden de
onder het geschrift gevonden wordende woorden, „weduwe
Güppertz" daar zij alleen eene bestaan hebbende
huwelijksbetrekking aanduiden en op zich zeiven geen waar-
borg opleveren, dat zij door
M. Riswick zijn geschreven".

Het komt mij voor, dat het niet wenschelijk is in het
vervolg dergelijke vonnissen te wijzen, daar in het onder-
havige geval toch niet op deugdelijke gronden kan worden
volgehouden, dat de naam ontbreekt; de weduwe zal waar-
schijnlijk wel meerdere geschriften met die aanduiding
hebben onderteekend, waardoor dan toch wel de mogelijkheid
bestond die naamteekening met andere handteekeningen te
vergelijken. Ook kan ik niet geheel de meening der rechtbank
deelen, waar zij oordeelt, dat de woorden „weduwe G"
„alleen een bestaan hebbende huwelijksbetrekking aanduiden,

-ocr page 51-

39

en op zichzelven geen waarborg opleveren, dat zij door M. R.
zijn geschreven." De weduwe G. zal in het dagelijksch leven
altijd zoo genoemd zijn, en zichzelven steeds zoo hebben
aangeduid, en bijgevolg ook tot volkomen zekerheid dat ge-
schrift als weduwe G. hebben onderteekend. Het valt echter
niet te ontkennen, dat naar de letter van de wet het vonnis
volkomen juist is, maar waar eene gewoonte zoo ingeroest
is, had de rechtbank m. i. wel eene concessie aan dat con-
stante gebruik mogen doen. Om deze reden nu is het, dat
ik boven voorstelde in een eventueel in te dienen ontwerp
de bepaling op te nemen, dat eene vrouw na haar huwelijk
den naam van haren man voeren mag. Dit heeft in rechte
dan ook nog dit groote voordeel, dat ieder weet, dat zij niet
volkomen rechtsbevoegd is; „haar persoon" zegt
Mr. C. W.
Opzoomer in zijn werk het Burgerlijk Wetboek,
aanteekeningen op artikelen, die nog verkla-
ring behoeven Deel I blz. 16 „wordt in regten van de
zijne onafscheidelijk", en dit derden dadelijk kenbaar te
maken, is eene zaak van het uiterst gewicht, die door het
voeren van den naam des mans geheel bereikt wordt.

Wij wenschen te dezer plaatse met een enkel woord te
gewagen van de adellijke titels en praedicaten, De adel
moge door onze democi\'atische eeuw slechts als een nutteloos
ornament ter voldoening aan misplaatste ij delheid beschouwd
worden, daar immers art. 5 der Grondwet ieder Nederlander
tot elke landsbediening benoembaar verklaart, wij deelen die
meening niet, en zien er een historisch monument in, dat
ook thans nog geenszins alle beteekenis heeft verloren, en

-ocr page 52-

40

door velen op hoogen prijs wordt geschat. Het is hier de
plaats niet dit te ontvouwen, maar wij willen naar aanleiding
van den naam eener getrouwde vrouw nagaan of, en zoo ja
hoe, hare titels en praedicaten door een huwelijk worden
gewijzigd. Voor eenigen tijd werd deze kwestie ter sprake
gebracht in het tijdschrift de Nederlandsche Heraut
VII Jg. blz. 95, in antwoord op de vraag: „eene Prinses van
koninklijken bloede een Prins van minderen rang huwende,
behoudt den titel van Koninklijke Hoogheid. Moet men
aannemen, dat eene dame van niet vorstelijken adel, wier
man niet adellijk is, ook de titulatuur van Hooggeboren of
Hoogwelgeboren kan doen gelden ? Immers ja ?" De Redactie
van genoemd tijdschrift oordeelde m. i. terecht, dat de be-
antwoording dezer vraag afhing van die of de vrouw door
haar huwelijk van naam verandert, en zij wilde daarbij
letten 1" op het recht, 2\' op de gewoonte, 3\' op de analogie.

Ad I\'™ merkt zij op, dat art. 63 B. W. naamsverandering
verbiedt, en dat, indien men van tegengestelde meening
ware, men tot de gevolgtrekking zou moeten komen „dat
eene niet adellijke vrouw huwende met iemand, die tot den
adelstand behoort, door het huwelijk wordt geadeld, hetgeen
in strijd zou zijn met art. 65 1® lid der Grondwet: de Koning
verleent adeldom. Naar recht, is dus de conclusie, verandert
eene vrouw door haar huwelijk niet van naam, dus niet van
adellijke titels.

Ad 2""". Wat de gewoonte betreft, wijst de Redactie op
het overnemen door de vrouw van den naam des mans,
waarmede het aannemen van zijne titels gepaard gaat.

-ocr page 53-

41

Ad Bij vorstinnen is het gebruikehjk dat zij behouden
het praedicaat van haar geslachtsnaam, wanneer dit hooger
is dan het praedicaat van haren echtgenoot; is echter het
praedicaat van haren echtgenoot hooger dan het hare, dan
nemen zij dat aan, b. v. de Prinses von Wied wordt altijd
Koninklijke Hoogheid genoemd, ofschoon H. ü. echtgenoot
een minder praedicaat toekomt; de echtgenoot van Koning
Willem II (Anna Paulowna) voerde zoolang zij Prinses van
Oranje was, als geboren Russische Prinses het praedicaat
van Hare Keizerlijke en Koninklijke Hoogheid (toen Willem
II den troon besteeg verkregen beiden het praedicaat Majesteit.)
De Redactie van het genoemde tijdschrijft komt het aanbe-
velingswaardig voor in het particuliere leven dit systeem
analogisch toe te passen, maar mij schijnt het met het oog
op het imperatieve voorschrift van art. 63 B. W. nog al
aan bedenkingen onderhevig. Wordt evenwel het boven
door mij ontwikkelde stelsel in toepassing gebracht, dat eene
getrouwde vrouw den naam van haren echtgenoot voeren
mag, dan volgt hieruit tevens, dat het haar vergund is ook
zijne titels aan te nemen, en dan wordt op deze wijze de
gewoonte met de wet in overeenstemming gebracht.

Vele families hebben nog een toevoegsel bij hunnen ge-
slachtsnaam; wij bedoelen den naam eener heerlijkheid, i)

1) Zie over de door Mk. Diephüis op blz. 256 van zijn meermalen
aangehaald werk gebruikte uitdrukking: ,namen, ontleend aan een vroe-
gere heerlijkheid of aan eenig landgoed" J.
Hakegeaaff, Opmerkin-
gen naar aanleiding van artikel 435 van het Wetboek
van Strafrecht (Dissertatie, Leiden 1891) blz. 73.

-ocr page 54-

42

Het is hier de plaats niet het ontstaan dier heerUjkheden,
hun M-ezen en hunne onderscheidingen te bespreken, voor
het oogenblik zij het genoeg, dat de Staatsregeling van 1798
een grooten inbreuk maakte op den eigendom van velen
door in art. 24 te bepalen: „alle eigenlijk gezegde Heerlijke
Regten en Tituls, waardoor aan een bijzonder Persoon of
Lichaam zou worden toegekend eenig gezag omtrend het
Bestuur van zaken in eenige Stad, Dorp, of Plaats, of de
aanstelling van deze of gene Ambtenaaren binnen dezelve,
worden, voor zooverr\' die niet reeds met de daad zijn af-
geschaft, bij de aanneming der Staatsregeling, zonder eenige
schaêvergoeding, voor altijd vernietigd". Het valt buiten
ons kader, en het is trouwens door meer ervarenen ge-
schied, aan te toonen hoe groot deze inbreuk op het
privaat bezit was, en dat schadevergoeding voor het ont-
nemen van wettig verkregen rechten een eerste eisch van
rechtvaardigheid zou geweest zijn. Dit is evenwel nooit
gebeurd, en den eigenaars bleef niet anders over, dan
zich le vergenoegen met het voeren van den naam hunner
heerlijkheid.

Nu rijst echter de vraag heeft alleen de eigenaar dat recht,
of komt het toe aan alle leden van het geslacht. Wij kennen
geslachten, waarvan alle leden zich naar eene heerlijkheid
noemen, bij wie de naam dier heerlijkheid een deel van den
geslachtsnaam schijnt uit te maken; wij kennen evenzeer
geslachten, die reeds sedert langen tijd het goed waaraan
de naam verbonden is hebben vervreemd, maar desniettegen-
staande voortgaan zich met dien naam te schrijven. Vandaar

-ocr page 55-

43

dat men meermalen verschillende families aantreft, wier
namen hetzelfde toevoegsel vertoonen, hetgeen vroeg of laat
tot verwarring aanleiding geven moet.

Het willekeurig aannemen van een plaatsnaam komt mij
voor in strijd te zijn met art. 63 B. W. Ook de heer
Verduchène laat zich in gelijken zin uit in zijne Obser-
vations critiques sur le Code civil Neerlan-
dais (blz. 75) „l\'adjonction des noms seigneuriaux est
une vanité, qui pourrait ne pas être tolérée. En tous cas,
elle est illégale". Een ieder dus, die zonder toestemming
zijn naam opsiert met een plaatsnaam is een wetsovertreder,
en behoorde daarvoor te kunnen worden gestraft.

"Wij kunnen alle vragen en moeielijkheden waartoe het
onderwerp der heerlijkheden leidt, hier thans niet oplossen;
wellicht vinden wij daartoe later gelegenheid. Hier slechts
deze vraag: moest de wet er niet in voorzien?

Wij gaan over tot bespreking van de naamsverandering,
een onderwerp, dat de Code niet behandelt, maar dat gere-
geld is door de wet van 11 Germinal an XI, titel 2, „des
changements de Noms". Het is wel vreemd, dat de Code
van deze materie niet gewaagt, daar reeds 26 Maart 1555
de Ordonnance d\'Amboise in art. 9 bepaald had: „pour
éviter la supposition du nom et des armes, défenses sont
faites à toutes personnes de changer de nom, sans avoir
obtenu des lettres de permission et dispense à peine de
mille livres d\'amende, d\'être punies comme faussaires, et
privées des degrés et privilèges de la noblesse" (zie
Bon-
bonne au
a. w. blz 291, en Merlin a. w. in voce Nom),

-ocr page 56-

44

Het verwondert ons, dat in ons wetboek van veranderen
gewaagd wordt, waar van het bestaan niet gerept wordt.
Art. 63 B. W. nu verbiedt naamsverandering of naamsbij-
voeging zonder toestemming des Konings; al dadelijk treft
ons het gebruik van de twee woorden veranderen en bij-
voegen, alsof het mogelijk ware een naam bij den zijnen
te voegen zonder dien te veranderen. De wet van 11 Ger-
minal spreekt dan ook alleen van „changer."

Het verzoek om naamsverandering moet gericht worden
aan den Koning.
Mr. van Bemmelen heeft bezwaar hier
tegen. „Opmerkelijk is het", zegt hij op blz.
462, „dat
men in navolging der Napoleontische bepalingen (de Ger-
minalwet n.1. schrijft voor : „en adresser la demande motivée
au Gouvernement") voor de verandering van geslachtsnaam
de toestemming des Konings in plaats van die des regters
vereischt heeft. Volgens
Nicolai (Voordüin II, blz. 104),
is de meerdere importance du changement de nom oorzaak, dat
deze aangelegenheid aan den Koning is opgedragen, de voor-
naamsveranderingen slechts aan de regtbank. Op het ver-
langen der afdeelingen, dat partijen zich in regten tegen het
aannemen van familienamen zouden kunnen verzetten, ant-
woordde de Regeering, dat men van oordeel was, dat deze
geheele aangelegenheid der naamsverandering op eene admi-
nistrative wijze behoorde (?) behandeld en buiten alle reg-
terlijke bemoeijing moest gehouden worden (
Voorduin ad
art.
65). — Het springt echter, geloof ik in het oog: 1" dat
deze geenszins administrative maar privaatregtelijke aan-
gelegenheid uit den aard der zaak bij de regterlijke magt

-ocr page 57-

45

tehuis behoort; 2\' dat het meerdere gewigt der aangelegen-
heid eer de bemoeijing des regters vordert, dan van de
administrative magt, dat wil zeggen niet van den Koning,
die in zaken van zoo particulier en betrekkelijk zoo gering
belang niet meer dan een prête-nom kan zijn, maar van
ministeriële bureau-ambtenaren, aan wier willekeur de ge-
heele zaak wordt overgelaten " Ik kan mij met dit betoog
niet geheel vereenigen; naamsverandering is van privaat-
rechtelijken aard, zegt
Mr. van Bemmelen, dus behoort
de rechter er kennis van te nemen. Maar het sluiten van
een huwelijk is ook een zaak van privaatrechtelijken aard,
en toch heeft ook hier de rechter niet mede te maken.
Daarenboven is de Koning toch de hoogste rechterlijke
autoriteit in den Staat, als zoodanig het hoofd der rechter-
lijke macht, zoodat men zonder veel moeite zou kunnen
staande houden, dat de rechterlijke macht zich ook hier
met deze naamsverandering inlaat, flet tweede argument
van
Mr. v. B., dat de Koning zich met zaken van zoo
particulier en betrekkelijk zoo gering belang niet kan be-
moeien, is m. i. wel wat overdreven. Op die wijze voort-
gaande zou men den Koning nagenoeg alle inmenging in
administratieve zaken moeten onthouden. Ook in de Ger-
minalwet was het hoogste gezag in den Staat belast met
het toestaan van naamsveranderingen, en dat wel gegrond
op de overweging, dat dat gezag het best in staat was alles
te overwegen; wij lezen dienaangaande in de „Motifs"-
van de wet: „qui peut mieu.t que le Gouvernement juger
de la validité des motifs sur lesquels la demande de ce

-ocr page 58-

46

changement est appuyée? Qui peut prononcer, si ce n\'est
lui, qui, placé au sommet de l\'administration, est seul à
portée de s\'éclairer, et de décider entre une demande rai-
sonable et un caprice?" (
Rondonneau a. vv. blz. 297),

Het Ontwerp handhaaft dan ook in art. 62 al. 1, niette-
genstaande het protest van
Mr. van Bemmelen, den be-
staanden toestand, dat verandering van den geslachtsnaam
aan den Koning moet worden aangevraagd.

Art. 64 B. W. bepaalt, dat het verzoek om naamsveran-
dering niet kan worden toegestaan dan na verloop van een
jaar, te rekenen van den dag, waarop het in de officieele
nieuwspapieren zal zijn gepubliceerd. Het doel van dezen
termijn wordt ons door art. 65 verklaard; hij dient om be-
langhebbenden (het art. spreekt, eigenlijk ten onrechte, van
belanghebbende
partijen) in de gelegenheid te stellen zich
bij een verzoekschrift tot den Koning le wenden, ten einde
zoo mogelijk die naamsverandering te voorkomen.

Met de zoo even genoemde officieele nieuwspapieren is de
Staatscourant bedoeld, hetgeen blijkens het werk van
Mr. Voorduin (Deel H blz. 105) door de eerste afdeeling dan
ook voorgesteld was te vermelden, maar de Regeering gaf
ten antwoord: „men acht het meer doelmatig den
aard van
het blad te vermelden, dan hetzelve, bij de wet, door eene
bijzondere benaming te kenschetsen, welke aan verandering
is onderworpen." Voor de Staatscommissie was dit argu-
ment echter niet klemmend genoeg, daar zij in art. 63 de
Staatscourant met name genoemd heeft, terwijl zij zeer
terecht er de bepaling aan toegevoegd heeft, dat de aankon-

-ocr page 59-

47

diging ook zal moeten plaats vinden in een of meer nieuws-
bladen schriftelijk aan te wijzen door den officier van justitie
van des verzoekers domicilie. Hieruit vloeit voort, dat de
verzoeker aan dien officier kennis moet geven van zijn aan
den Koning gedaan verzoek. Onder het thans vigeerend recht
kan de Koning ook wel bekendmaking in andere bladen
bevelen, hoewel de wet het niet uitdrukkelijk voorschrijft.

Wordt het verzoek door den Koning toegestaan, dan moet
het Koninklijk besluit door hem, wien het aangaat, worden
overhandigd aan den ambtenaar van den burgerlijken stand
van zijne geboorteplaats, die het in de loopende registers
zal inschrijven, en er aanteekening van doen zal op den
kant der geboorteakte. Dit bepaalt art. 66 B. W.

Het Ontwerp voorziet in het geval, dat de verzoeker in
het buitenland is geboren, als wanneer de registers van het
domicilie treden in de plaats van die der geboorteplaats.
Voor Nederlanders, die in het buitenland zijn geboren, en
er domicilie hebben, bepaalt het Ontwerp, dat de inschrijving
geschiedt in de gemeente, waar zij hier te lande het
laatst domicilie liebben gehad, en bij gebreke daarvan te
Amsterdam.

Tot nog toe bestaat er geen sanctie op art. 66; men kan
dus in geval van toestemming tot naamsverandeiing eerst
langen tijd daarna de inschrijving verzoeken; het Ontwerp
voorkomt dit, daar art. 66 inschrijving van het Koninklijk besluit
binnen zes maanden na de dagteekening er van beveelt, op
straffe van vervalhng van het besluit.

De met toestemming des Konings veranderde naam is nu

-ocr page 60-

m

in het vervolg de geslachtsnaam van den verzoeker, en naar
het mij voorkomt, volgens het thans geldend recht van al zijne
kinderen, en van hen die geboren zijn, en van hen, die nog ge-
boren zullen worden, zoowel meerderjarigen als minderjarigen.
Het Ontwerp heeft hierin verandering voorgesteld; al. 2 van
arl. 62 luidt: „de reeds geboren kinderen deelen niet in de
naamsverandering van den vader." De memorie van toe-
lichting motiveert deze opvatting aldus: „in overeenstemming
met het begrip, dat iemand op zijnen geslachtsnaam een
onvervreemdbaar recht heeft, en daarenboven in analogie met
de deswege geldende beginselen omtrent naturalisatie (zie
nu echter art. 6 der wet van 12 December 1892 (Stbl. no.
268) waar de individualiteit van den genaturaliseerde op
den voorgrond staat, is in het Ontwerp voorgesteld de reeds
geboren kinderen in de naamsverandering huns vaders niet te
doen deelen; en zelfs het recht op hunnen geslachtsnaam te
handhaven tegenover willekeur van den vader of voogd,
zoodat voor minderjatigen geene verandering van geslachts-
naam zal kunnen worden aangevraagd." Deze wijziging door
het Ontwerp komt mij minder wenschelijk voor; zooals het
woord geslachtsnaam aanduidt, is het een naam, die aan
alle leden van een geslacht gelijkelijk toekomt; draagt nu
de vader een anderen naam dan een deel zijner kinderen,
waar blijft dan hot begrip geslachtsnaam? en zal ook de
rechtszekerheid daardoor niet verminderen ? Het ware derhalve
naar mijne meening verkieselijker tot wet te verheffen de thans
geldende gewoonte, dat bij naamsverandering des vaders,
en de geboren kinderen, en zij, die geboren zullen worden,

-ocr page 61-

49

zoowel de meerderjarigen als de minderjarigen denzelfden
naam deelachtig worden.

Wij dienen nog op een paar verschilpunten tusschen het
B. W. en het Ontwerp de aandacht te vestigen. Art. 62
Ontwerp zegt: „meerderjarige Nederlanders kunnen op hun
verzoek van den Koning bewilliging verkrijgen om hun ge-
slachtsnaam te veranderen". Dat er zooveel nadruk wordt
gelegd op meerderjarigheid en Nederlanderschap komt mij
wel wat vreemd voor. Dat een vreemdeling toch aan onzen
Koning naamsverandering zal aanvragen, is een rn. i. nage-
noeg ondenkbaar geval; en wat de meerderjarigheid betreft,
wij zagen in de reeds boven aangehaalde memorie van toe-
lichting, dat de Staatscommissie het recht van minderjarigen
op hun geslachtsnaam wil handhaven tegenover willekeur
van vader of voogd, zoodal voor minderjarigen geen moge-
lijkheid op naamsverandering bestaat. Maar, zouden wij
geneigd zijn te vragen, moet het altijd willekeur zijn van
vader of voogd? Is het ondenkbaar, dat het wezenlijk belang
van kind of pupil naamsverandering met zich brengt ? Hoe
dit zij, zoo het Ontwerp wet wordt, dan wordt slechts aan
willekeur gedacht, terwijl belangeloosheid niet wordt vermoed.

Eene zeer toe te juichen verbetering van het Ontwerp is,
dat het tot driemalen toe aankondiging in de Staatscourant
en in locale nieuwsbladen eischt, van het aan den Koning
gericht verzoek, terwijl telkens een maand tusschen de
verschillende publicaties moet verloopen (art. 63). Volgens
het tegenwoordig wetboek is het voldoende, indien slechts
eenmaal van het verzoek openbare melding is gemaakt.

-ocr page 62-

50

Ten slotte willen wij nog opmerken, dat art. 63 B. W.
eigenlijk alle beteekenis mist, daar er geenerlei wettelijke
sanctie aan verbonden is, zoodat, indien iemand van ge-
slachtsnaam veranderen wil, hij daarin niet kan worden
verhinderd. Hem zal voorloopig wellicht de officieele
erkenning (de inschrijving in de registers) blijven ontbreken,
maar de mogelijkheid is niet buitengesloten, dat hij door
verloop van tijd, of door onachtzaamheid van een ambtenaar,
toch met dien veranderden naam officieel zal worden aan-
geduid.

Wij hebben opzettelijk gezwegen over art. 67 B. W.; het
spreekt zoo vanzelf, en is zoo duidelijk, dat het Ontwerp
het terecht niet overgenomen heeft. Het maakt (op zijn
zachtst uitgedrukt) een zonderling figuur in de wet.

Tot nu toe hebben wij naar aanleiding van art. 63 B. W.
over naamsverandering gesproken, waarbij wij, getrouw aan
de beteekenis van het woord, van de veronderstelling uit-
gingen, dat de verzoeker reeds een naam had. Over het
aannemen toch van namen door personen, die er nog geen
hebben zwijgt het
B. W., doch in dezen wordt door art. 69
van het Ontwerp voorzien. Volgens sommigen evenwel, is
de Regeering onder het thans vigeerend recht, niet bevoegd
een naam te verleenen, en eene akte van naamsverandering
in de registers van den burgerlijken stand te doen inschrij-
ven. Dit is
o. a. de meening van Mr. van Bemmelen,
uitgesproken in zijn meermalen genoemd artikel, op blz. 450.
In 1850 kwam deze kwestie vooral ter sprake. Eene vrouw,
Dina genaamd, geheel onbekend met hare afkomst, door de

-ocr page 63-

51

armbesturen met N. N. aangeduid, vroeg aan den Koning
toestemming den naam
Nenning te mogen aannemen. De
Notaris
Immink vroeg in Regtsgeleerd Bijblad, Deel XII
blz. 208, of de Koning het verzoek zou toestaan op grond
van art. 63
B. W., of ex plenitudine potestatis zou hande-
len. Bij Kon. besluit van 21 December 1851, no. 6 v^\'erd
aan
Dina N. N. vergund den naam Nenning aan te nemen,
krachtens art. 64 B. W. Mij dunkt, dal men op geen rede-
lijken grond dit besluit kan afkeuren; immers, wie het
meerdere mag, mag ook het mindere: nu is het m. i. van
meer gewicht, van grooter belang iemand toestemming te
geven den van zijn vaderen geërfden naam, met welken
men is ingeschreven, en dien men reeds jaren heeft gevoerd
te laten varen, en door een anderen te vervangen, dan iemand
verlof te geven een naam aan te nemen. Naar mijne op-
vatting alzoo bevat art. 63 die faculteit; wil men dan spreken
van handelen ex plenitudine potestatis, het zij zoo: de
Koning toch is de bron van alle recht.

-ocr page 64-

HOOFDSTUK III.

In dit hoofdstuk willen wij nagaan, of en hoe het recht
op een naam vaststaat, en zoo ja, welke middelen men heeft
om zijne rechten te handhaven.

Wij dienen daartoe te weten van welken aard het recht
op den naam is. Kan men spreken van eigendom? Volgens
eene fransche opvatting zou de geslachtsnaam in den eigen-
dom zijn van het geslacht, en hij, die een naam wettig
draagt, eigenaar van dien naam. Wij kunnen die meening
niet deelen. Eigendom toch is de meest volledige beschik-
kingsbevoegdheid over zaken, dat zijn, volgens de juridische
opvatting, alle stoffelijke voorwerpen en rechten, welke het
voorwerp van iemands vermogen kunnen zyn. Van een
gewonen geslachtsnaam nu, kan men toch niet staande hou-
den, dat het een voorwerp van iemands vermogen is. Ware
dit het geval, dan moest men hem kunnen vervreemden,
hetgeen de wet echter, zooals wij gezien hebben, uitdruk-
kelijk verbiedt. Maar men heeft wel beweerd, dat het een
zaak buiten den handel zou zijn, doch ook dit kan niet
juist zijn, want deze behooren den Staat of zijne onderdoe-
len, en zijn tot publieken dienst bestemd. Volgens onze
zienswijze behoort het recht op den naam tot de absolute

-ocr page 65-

53

rechten, die eene actie geven tegen een ieder, die ons stoort,
op welke wijze ook.

Deze meening wordt echter niet door iedereen omhelsd.
Merkwaardig is in dit opzicht het verhandelde op het con-
gres voor den letterkundigen eigendom in Augustus 1894
te Antwerpen gehouden. Wij vinden het een en ander
hieromtrent in eene particuliere correspondentie in het Al-
gemeen Handelsblad van 24 Aug. 1894. Het punt
in kwestie was: „over den eigendom van individueele eigen-
namen, en van het verbodsrecht met betrekking daarop."
Deze zaak werd ter sprake gebracht naar aanleiding van tal
van klachten ingediend door personen, die hun familienaam
aan een of ander tooneel- of romanheld zagen toebedeeld,
en naar aanleiding van de gevoerde processen tegen
Edmond
de
Goncourt, Jules Lemaiïre en Emile Zola wegens
hetzelfde misbruik,
i) Vandaar dat de Heer Maillard deze
motie voorstelde: „geen individu heeft in uitsluitend eigen-
dom de verzameling letters welke zijn naam uitmaken, maar
wel heeft hij het recht zich te verzetten tegen elke kren-
king van zijn persoonlijkheid. Schrijvers mogen vrijelijk de
namen kiezen van hun personages, op voorwaarde dat alle
inzicht om anderen te benadeelen, uitgesloten zij". De Heer

1) Zie over nanien in romans het proefschrift van W. de Veer, de
firma als naam waaronder handel gedreven wordt, blz.
14 en 15, alsmede J. Kohler, Das Individualrecht als Namen-
recht, in het
Archiv für Bürgerlichen Recht, V Band blz. 83 vlg; op
blz.
86 vermeldt de Sehr, de procedure van Duverdy tegon Zola, dio
in zijn werk Pot-Bouille, eischers naam had gebruikt.

-ocr page 66-

54

Maillard zijne motie toelichtende, betoogde, dat er hoege-
naamd geen uitsluitend recht van eigendom op den familie-
naam bestaat, terwijl de Heer
de Martelaer van meening
was, dat zoo een individu er in geslaagd was zijn familie-
naam (volgens Spr. een looden penning, welke men ons bij
onze geboorte aan den bals vasthecht om ons van onze
medemenschen te onderscheiden) luister bij te zetten, dat
hij dan het uitsluitend recht op dien naam zou hebben. Na
vele debatten en verschillende amendementen werd het voor-
stel aldus aangenomen: „vrij kan de schrijver voor de
personen, die in zijn werk optreden, namen kiezen onder de
bestaande, op voorwaarde, dat hij de personaliteit van derden
in geen opzicht krenke".

Dit nu is in theorie wel zeer mooi, en dergelijke uitingen
van der zake kundige mannen kunnen eventueel wel invloed
uitoefenen, maar voor het oogenblik kan, althans in ons land,
het recht op den burgerlijken naam niet worden gehand-
haafd. Een bewijs hiervan is het, in
1841, door de Jhr.de
Gijsela ar gevoerde proces, dat in meer dan een opzicht
onze aandacht waard is (te vinden in het Weekblad van
het Regt no.
176). De eisch was, dat eenige personen met
denzelfden of nagenoeg denzelfden naam als de eischers,
zouden worden onbevoegd verklaard dien naam te dragen,
met bevel om zich daarvan in het vervolg te onthouden,
terwijl het vonnis op den kant der akten van den burger-
lijken stand zou worden aangeteekend. De advokaat van
de eischers lichtte in een breedvoerig betoog zijn standpunt
toe, uitgaande van deze drie punten: „1°. een ieder mag

-ocr page 67-

55

in regten opkomen tegen het usurperen van zijnen geslacht-
naam door derden; 2". de familie-naam der gedaagden is
niet
de Gijselaae; 3\'. de gedaagden kunnen zich niet op
verjaring beroepen.

Ad beroept pleiter zich er op, dat sedert onheuge-
lijke tijden de famihenamen hereditair zijn geworden, waar-
uit volgt, dat leden eener familie zich er tegen kunnen
verzetten, dat hun naam door anderen wordt aangenomen.
Verder wijst pl. er op, dat in de motieven van de wet van
11 Germinal an XI gesproken wordt van propriété exclusive
de noms, waardoor usurpatie wordt tegengegaan; een weinig
verder vervolgt hij: „hij, die eens anders meer materieele
belangen slechts eenigzins laedeert, kan bij den regier tot
schadeloosstelling of vergoeding worden aangesproken, en
zou nu hier de wetgever aan iedere familie een meer be-
langrijk regt hebben willen geven, zonder het vermogen om,
wanneer dat regt wordt aangevallen, hetzelve te handhaven ?
Dat ware de ongerijmdheid zelve, dat ware met de eene
hand geven, wat met de andere ontnomen werd". Wat de
wet van Germinal betreft, toont pl. aan, dat art. 7 over-
eenkomende met ons art. 65 B. W., geslachtsnamen als
een soort privaateigendom beschouwt, daar in geval van
aangevraagde naamsverandering ieder belanghebbende zich
verzetten kan. „En wie kunnen die belanghebbenden anders
zijn, dan de familien welke den naam dragen, waarvan de
aanneming door derden verlangd wordt?"

Het tweede punt van het pleidooi kunnen wij hier als van
geen juridisch belang met stilzwijgen voorbijgaan, maar wij

-ocr page 68-

56

mmmmm

willen de aandacht vestigen op het niet verjaren kunnen;
pl merkt op, dat art. 1990 B. W. (2226 C. N.) aan de ver-
jaring obsteert, terwijl zij hier ook ondenkbaar is, omdat
willekeurige naamsverandering is tegen de publieke orde
(art. 63 B. W.) Daarenboven kunnen de handelingen van
bijzondere personen niet derogeeren aan wettelijke bepalingen
(art. 14 Alg. Bep.) en dat zou het geval zijn, als langdurig
bezit van een geslachtsnaam recht zou geven dien te voeren.

De advokaat van de gedaagden begint met te ontkennen,
dat der eischers naam gevoerd wordt, al moge hij gelijk-
luidend zijn, en vraagt, of de eischers een monopolie hebben
op de samenvoeging der letters, die den naam vormen.
Wat de Germinalwet betreft, wijst pl. er op, dat die wet
belanghebbenden toelaat te requestreeren tegen gevraagde
naamsverandering, maar dat zij geene actie geeft tegen ge-
lijkluidende namen. Ten opzichte van de verjaring zegt pl,;
„bestaat er een eigendom op letters, dan kan het ook door
verjaring verkregen worden. Een van beiden: of het is
geen object van eigendom, noch van een uitsluitend regt,
maar dan hebt gij geene actie, zoo lang ik niet in uwe
regten, en in uwe familie treed, of het is wel een object
van eigendom, maar dan is het ook voor verjaring vatbaar."

Het vonnis, dat wij gaarne wat uitvoeriger hadden ge-
zien, overwoog, dat het ongestoord bezit van een naam ge-
durende meer dan dertig jaar wel niet den eigendom van
dien naam doet verkrijgen, als zijnde een zaak builen den
handel, maar dat het de rechtsvordering van eischers heeft
doen verjaren, en ontzegt hen alzoo hunnen eisch.

-ocr page 69-

57

Het Ontwerp heeft in deze materie voorzien, door in art. 58
eene actie te geven aan hem, wiens naam door een ander
wordt gedragen of aangenomen. De memorie van toeUchting
op dit art. zegt: „het doel der geslachtsnamen is de ge-
slachten van elkander te onderscheiden. De geslachtsnaam
wordt dan ook geërfd." (Dit woord is hier, naar ik meen,
niet geheel juist gebezigd; daar volgens art. 877 B. W.
erfopvolging alleen door den dood plaats heelt, zou dus
iemand, wiens ouders nog leefden geen geslachtsnaam hebben,
en zou een kind, dat zijns vaders erfenis verwerpt, ook den
geslachtsnaam zijns vaders niet behouden.) „Het bestaand
Burgerlijk Wetboek onderstelt het, art. 55 Ontwerp zegt het.
Daarvan moet het gevolg zijn, dat ieder lid van een geslacht
een zeker recht op den naam heeft. Het bewustzijn van
de waarde van een grooten naam is een der sterkste, om
niet te zeggen een der edelste, prikkels tot het verrichten
van groote daden. Algemeen wordt het dan ook als een
voorrecht beschouwd te behooren tot een geslacht (en dit
blijkt uit den geslachtsnaam) waarvan meerdere leden zich
verdienstelijk hebben gemaakt, en dat zich in de algemeene
achting verheugt. Het recht op den naam moet derhalve
beschermd worden. Die bescherming kan slechts éénen
vorm aannemen en wel dezen, dat aan ieder, die daartoe
geen reeht heeft, verboden worde, zelfs bij wijze van
pseudoniem (waarop de bijvoeging „gedragen of aangenomen"
slaat) eens anders naam te voeren. Daarom kan het over-
bodig gerekend worden, hier verder den aard van het recht
op den naam na te gaan, al kan het zeker dadelijk worden

-ocr page 70-

58

toegegeven, dat van een eigenlijk eigendomsrecht geen
sprake is.

De strekking der actie wordt omschreven in het tweede
en derde lid. Wat het tweede lid betreft zij opgemerkt,
dat, bij het ontbreken eener algemeene strafbedreiging op
het voeren van andere namen dan de wettige, althans door
het vonnis zal vaststaan, dat het voeren van den betwisten
naam is eene onrechtmatige daad. Doch ook de openbaar-
making kan voor menigeen reden genoeg zijn om de actie
in te stellen".

Het komt mij voor, dat het motief in deze toelichting
genoemd, n.1. het voeren van een grooten naam, die omdat
hij beroemd is, moet beschermd worden in rechte irrelevant
is, althans behoorde te zijn. Naar mijne meening is de
bescherming en handhaving van een geslachtsnaam, een
zaak van openbare orde, daar de wet een ieder opdraagt
een naam te voeren; hieruit volgt, dat ieder recht heeft op
zijn naam, en indien er inbreuk op gemaakt wordt, dat dan
in het belang der rechtszekerheid, bescherming moet worden
verleend, allereerst door het strafrecht, en verder ook door
het civielrecht, door de mogelijkheid eene actie in te stellen
wanneer werkelijk schade geleden is; het is dan toch een
onrechtmatige daad, en als zoodanig is art. 1401 B. W. van
toepassing, liet strafrecht laat zich slechts in zooverre met
deze zaak in, als het bevoegd gezag er bij betrokken is;
art. 435 no. 3 Sr. toch, bedreigt boete tegen hem, die door
het bevoegd gezag naar zijnen naam gevraagd, een valschen
naam opgeeft. (Zie
J. Hanegraaff, Opmerkingen naar

-ocr page 71-

59

aanleiding van art. 435 van het Wetboek van
Strafrecht. Dissertatie, Leiden, 1891.) Wil iemand echter
zonder daardoor een ander te benadeelen zijnen geslachts-
naam veranderen, dan is er geen macht, die hem dat be-
letten kan; in rechte zal men den oorspronkelijken naam
onveranderd behouden, maar de wet kan niet verhinderen,
dat er van den anderen, willekeurig aangenomen naam, ge-
bruik wordt gemaakt. Dit nu komt mij voor afkeurens-
waardig te zijn; de wet moest verbieden, en met straf
bedreigen ieder dragen van een anderen, dan den wettelijken
naam. Het Ontwerp heeft dit niet gedaan; zooals wij boven
reeds opmerkten, geeft art. 58 wel eene actie tot betwisting
aan hem, wiens naam door een ander wordt aangenomen
of gedragen, doch tegen het willekeurig aannemen van
andere, zij het ook niet bestaande namen, wordt m. i. ten
onrechte niet gewaakt; in het verkeer toch, kan men niet
anders dan veel last ondervinden van het eigendunkelijk
veranderen van namen. Het spreekt vanzelf, dat wij hier niet
het oog hebben op het aannemen van namen in het intieme
leven, in particuliere correspondentie enz, evenmin als wij
strafbaar zouden willen stellen het voeren van een nom de
plume, 1) maar wij komen op tegen het willekeurig wijzigen
van namen, waaruit onuitsprekelijke verwarringen moeten
geboren worden. Het zal ongetwijfeld moeielijk zijn een

1) Zie over het recht van pseudoniemen: J. Kohlee, Das Individu-
alrecht als Namen recht, in het
Archiv für Bürgerliches Recht, Y
Band, blz. 79.

-ocr page 72-

60

eventueel artikel juist te formuleeren, zoodat men aan den
eenen kant de persoonlijke vrijheid niet te veel beperkt en
aan banden legt, noch aan den anderen kant der bepaling
door hare wijde strekking haar kracht ontneemt. De
rechtsvordering tot betwisting van iemands naam, ingeval
hij niet door een ander gevoerd wordt, worde aan het
Openbaar xMinisterie gegeven, dat, indien het bij vonnis in
het gelijk wordt gesleld, voor zoo groot mogelijke publiciteit
van dat vonnis zorg drage, b v. door het (in uittreksel)
plaatsen in dagbladen, opdat het publiek weten moge, dat
de zich met een anderen naam noemende persoon, daartoe
het recht niet heeft.

Tot dusverre hebben wij altijd gesproken over den bur-
gerlijken naam, dat is de naam, dien iemand draagt over-
eenkomstig de regelen van het B. W. Wij wenschen thans
een oogenblik onze aandacht te wijden aan den naam, dien
men voeren kan als men handel drijft, en die vaak een
geheel andere zijn kan, dan de naam, waarmede men in de
registers van den burgerlijken stand is ingeschreven; is dit
het geval, dan spreekt men van firma; in het dagelijkscli
leven zegt men dan b. v. de Heer A. handelde onder de
firma P. en Co.; do Heer B. handelende onder de firma de
Erven de Wed. Q.

Een vraag, die zich hier opdoet is, bestaat er een uit-
sluitend recht op de firma? Bij de beantwoording moeten
wij goed opletten en wel onderscheiden, daar het begrip
„uitsluitend recht op eene firma" zelfs in onze jurispruden-
tie vaak verward, en geïdentificeerd wordt met de z. g. n.

-ocr page 73-

61

oneerlijke concurrentie (concurcence deloyale) terwijl het
feitelijk geheel verschillende denkbeelden zijn. Van deze
laatste spreekt men, als men „om eigen afzet lebevorderen
en de clientele van een ander tot zich te trekken van den
rechten weg afwijkt, en middelen gebruikt, die in strijd zijn
met de goede trouw en de eerlijkheid in het verkeer, middelen,
waardoor men inbreuk maakt op het recht van den con-
current, op eerbiediging zijner persoonlijkheid ook in het
verkeer". (Zie
Mr. W. L. P. A. Molengr.\\aff, de oneer-
lijke concurrentie voor het forum van den Ne-
derlandschen rechter, in het Rechtsgeleerd Magazijn
Deel VI (1887 blz 378). Deze concurrentie te bewijzen zal
oneindig veel moeielijker zijn, dan den rechter te overtuigen,
dat er inbreuk gemaakt is op het uitsluitend recht eener
firma, voor het geval men dit aanneemt. Het is merkwaardig
na te gaan hoe onze jurisprudentie bijna voortdurend het
uitsluitend recht wil verklaren uit, en aanvullen met con-
currence deloyale, uit het oog verliezende, dat het misbrui-
ken van eens anders naam vaak een middel zijn kan tot
oneerlijke concurrentie, maar daarom nog geenszins de
oneerlijke concurrentie zelf is. Als voorbeeld van het door
elkander halen van de meermalen genoemde begrippen,
citeeren wij hier een arrest van het Hof van Zuid-Holland
d. d. 10 Febr. 1875 (Regtsgeleerd Bijblad 1875, blz. 208)
„O., wat het nu al of niet onrechtmatige van voorschreven
handelwijze der geïntimeerde betreft; — dat eene handels-
firma evenzeer als andere zaken, is een voorwerp van eigen-
dom, en het gebruik daarvan uitsluitend bij den eigenaar

-ocr page 74-

62

berust, zoodat degeen, die daarvan tegen den wil des
eigenaars gebruik maakt, op het recht van eigendom van
dezen laatsten inbreuk maakt en eene onrechtmatige daad
pleegt;

O., dat.......de bedoeling blijken kan.....om

den scbijn aan te nemen, en alzoo het publiek op bedriege-
lijke wijze in den waan te brengen, dat , . . .", enz.

„O., wat de daardoor te weeg gebrachte schade aangaat
die eo ipso in het feit der onrechtmatige concurrentie is
gelegen, terwijl . . . enz.

„Wat voor zin heeft hel" vragen wij met Mr. Molengraaff
(t. a. p. blz. 381) als het Hof begint met inbreuk op het
eigendomsrecht des
E.\'s te constateeren, vervolgens onder-
zoekt of misleiding van het publiek plaats had, om ten
slotte te overwegen: „dat de daardoor te weeg gebrachte
schade eo ipso in het feit der
onreeJitmatige eoneurrentie is
gelegen". Is inbreuk op, schending van den eigendom dan
geen daad, die geacht mag worden schade toebrengend
te zijn?".

Ook de meeste andere door ons gelezen vonnissen,
geven geen heldere aanduiding van het uitsluitend recht,
maar doelen er in vage bewoordingen op: zoo overweegt
Rb. den Haag 21 Dec. 1877 (W. v. h. R. 4189) „dat het
hebben van een eigen naam door de wet niet alleen wordt
erkend, maar ook door bijzondere wetsbepalingen wordt
beschermd" en een weinig verder: „dat het genoemde be-
ginsel (n. l. het hebben van een eigen naam) reeds zijnde
een algemeen beginsel van het vigeerende Burgerlijk regt";

-ocr page 75-

63

waar dat recht echter door de wet wordt beschermd, vmden
wij tot ons leedwezen niet vermeld. Op de vraag of dat
recht dan niet bestaat, meenen wij aan de hand van
Mr.
Molengr.vaff in zijn reeds aangehaald artikel „de oneer-
lijke concurrentie" enz. ontkennend te moeten antwoor-
den. Op blz. 383 dezer verhandeling vinden wij: „er bestaat
geen behoefte aan dergelijke bescherming van den naam, er is
geen maatschappelijk belang, dat haar vordert, integendeel.
Dit is niet alleen waar voor den burgerlijken naam, maar
evenzeer voor den z. g. n. handelsnaam, de firma. De han-
delaar onder een firma heeft er geen redelijk belang bij, om
te kunnen beletten, dat elders in een andere stad, een
geheel ander bedrijf dan het zijne onder dezelfde firma wordt
aangevangen; er is geen reden van publieke orde of goede
zeden om hem het recht toe te kennen den gekozen naam
met uitsluiting van ieder ander te gebruiken "

Mr. J. G. Kist in zijne „Beginselen van Handels-
regt" Deel I, blz. 71 is de meening toegedaan, dat het
voeren van eene firma zonder toestemming van den regt-
hebbende op die firma valt onder art. 1401 B. W. Wij
kunnen op grond van bovenvermelde argumenten die opvat-
ting niet deelen. Is de firma aangenomen om het pubhek
te misleiden, dan zal er van onderkruiping sprake kunnen
zijn, en derhalve art. 1401 van toepassing worden verklaard,
doch bestaat er slechts toevallige overeenstemming van namen,
terwijl alle kwade trouw is buitengesloten, dan zal het
onmogelijk zijn met goeden uitslag eene actie in te stellen.

-ocr page 76-

HOOFDSTUK IV.

In dit hoofdstuk willen wij met een enkel woord gewagen
van sommige buitenlandsche wetgevingen, geenszins beoo-
gende die alle te vermelden, of er critiek op uit te oefenen,
maar eenige bladzijden aan onze eigene wetgeving gewijd
hebbende, achten wij het belangrijk na te gaan of, en in
hoeverre, andere landen met hunne legislatieve pogingen
geslaagd zijn.

Moesten wij in den aanvang constateeren, dat onze wet
sober en onvolledig was op het gebied der namen en voor-
namen, van het buitenland kunnen wij geen beter getuigenis
geven. Wel komen in onderscheidene codificaties, hier en
daar verspreid, bepalingen over namen voor, doch eene
nauwkeurige en uitvoerige regeling ontbreekt, voor zoover
wij weten, overal; in dit opzicht maakt onze wet dan nog
eene gunstige uitzondering; wij hebben ten minste een af-
deelingetje aan naamsverandering gewijd.

Over de voornamen, die men bevoegd is aan zijne kin-
deren te geven, zwijgen de door ons geraadpleegde codifi-
caties; ook het Entwurf eines bi\'ir gerlich en Ge-
zetsbuches für das Deutsche Reich (erste Lesung
1888), geeft daaromtrent geen voorschrift; de Motive

-ocr page 77-

65

zu dem Entwürfe eines bürgerlichen Gesetz-
buches fïir das Deutsche Reich, Band IV blz.
712 zeggen daaromtrent: „dagegen gehören die Fragen,
welche Arten von Vornamen eingetragen werden dürfen,
und unter welchen Voraussetzungen eine Aenderung des
Vornamens zulässig ist, dem öffentlichen Rechte an."

De meeste buitenlandsche wetgevingen schrijven uitdruk-
kelijk voor, dat de vrouw door haar huwelijk den naam van
haar echtgenoot verkrijgt, een regel, die zooals wij boven
zagen, hier te lande wel in de practijk gevolgd wordt, doch
niet officieel aangenomen is. Het is merkwaardig hoe in
het buitenland deze opvatting bijna zonder uitzondering als
regel gehuldigd wordt ; zoo bepaalt het Oostenrijksche Wet-
boek in § 92: „die Gattin erhält den Nahmen des Mannes"; het
allgemeines Landrecht für die Preuszischen
Staaten (II, 1, § 192) „die Frau überkömmt durch eine Ehe
zur rechten Hand den Namen des Mannes. Het Russische Wet-
boek, dat wij in de vertaling van
Victor Foucher konden
raadplegen, vermeldt in de artt. 74 en 75 soortgelijke be-
paling: „la femme dont la condition est inférieure à celle
du mari acquiert les droits et privilèges attachés à la con-
dition, au rang et titre de ce dernier. La femme est qua-
lifiée d\'après le titre du mari, et conserve cette qualification,
encore que ce dernier ait été judiciairement privé des droits
de sa condition". Hoewel deze artikelen niet expressis verbis
van den naam spreken, lijdt het m. i. toch niet den minsten
twijfel, dat ook de Russische vrouw door haar huwelijk den
naam van haar man verkrijgt.

-ocr page 78-

66

Het Saksische wetboek schrijft in § 1632 voor: „die Ehe-
frau erhält den Familiennamen des Ehemannes", eene bepa-
ling overeenkomende met § 126 van het Z ïircherische
Personen- und Familienrecht „die Frau wird durch
Trauung die Genossin ihres Mannes, und erwirbt seinen Ge-
slechtsnamen und sein Bürgerrecht"; zij behoudt dezen naam
altijd, zelfs na den dood van haar echtgenoot: „des früheren
Geslechtsnamens wird nur historisch gedacht",
zegtÖR. Blunt-
schli,
de uitgever van het door mij gebruikte wetboek.
Slechts in één geval krijgt zij haren eigen naam terug:
§ 210 toch bepaalt: „die gänzlich geschiedene Frau behält
das durch ihre Heirath erworbene Bürgerrecht bei, verliert
dagegen den Geslechtsnamen des Mannes. Het Zurichsche
recht wijkt in dit opzicht van het Saksische af, want hier
vinden wij in § 1748 „die Ehefrau behält nach der Schei-
dung den Familiennamen und den Stand des Ehemannes".
Gelijke bepaling treffen wij in § 1455 van het Duitsche ont-
werp aan, terwijl hieraan natuurlijk een voorschrift, dat de
vrouw den naam van den man erlangt, is voorafgegaan (§ 1274).
De „Zweite Lesung" van het Entwurf eines Bürger-
lichen Gesetzbuches für das Deutsche Reich
echter, heeft § 1455 in zooverre gewijzigd, als zij aan de bepa-
ling „die geschiedene Frau behält den Familiennamen des Man-
nes" in § 1478 eene tweede alinea toegevoegd heeft, luidende:
„ist die Frau allein für schuldig eilclärt, so verliert sie den
Familiennamen des Mannes und erhält ihren Familiennamen
wieder, wenn der Mann ihr die Fortführung seines Namens un-
tersagt und der zuständigen Behörde hiervon Anzeige macht."

-ocr page 79-

711

Hoewel wij ons ter wille van de rechtsgelijkheid in ver-
schillende landen met het denkbeeld zouden kunnen veree-
nigen, dat de vrouw door haar huwelijk den naam van den
man verkrijgt, zoo zouden wij zulks toch niet kunnen doen
op grond van de argumenten in de Motive op blz. 106
opgegeven; wij lezen daar: „es ist eine natürhche Folge
der Innigkeit und der das ganze Leben umfassenden Bedeu-
tung der ehelichen Gemeinschaft, dasz beide Ehegatten den-
selben Familiennamen führen. Die Stellung des Ehemannes
bringt es mit sich, dasz die Ehefrau den Famihennamen
des Ehemannes erhält" enz. Deze argumentatie komt ons
wat vaag voor, en geeft tot vele vragen aanleiding, terwijl
de laatste zin ons eene petitio principii toeschijnt.

Eene uitzondering op deze naamsverkrijging nu komt in het
Landrecht für die Preuszischen Staaten voor,
en wel in het geval van een zoogenaamd morganatisch huwelijk.
„Die Frau erlangt jedoch (door een huwelijk „zur linken Hand")
weder den Namen noch den Stand und Rang des Mannes,
sondern behält diejenigen, welche sie vor der Ehe gehabt
hat" (II, 1, § 863). Het volgend artikel voorziet in het geval,
dat de in een morganatisch huwelijk tredende vrouw weduwe
is: „war sie Wittwe, so musz sie ihren Geslechtsnamen
wieder annehmen."

Dat wettige kinderen den geslachtsnaam huns vaders
dragen staat over het algemeen in de buitenlandsche wet-
gevingen uitgedrukt. Zoo bepaalt § 146 van het Oosten-
rijksche wetboek: „die Kinder erlangen den Nahmen ihres
Vaters, sein Wapen und alle übrige nicht blosz persönliche

-ocr page 80-

68

Rechte seiner Familie und seines Standes"; § 58, II 2 van het
algemeines Landrecht f. d. Preuszischen Staaten
schrijft voor: „Kinder aus einer Ehe zur rechten Hand führen
den Namen des Vaters. In het Russische wetboek konden wij
geen bepaling over den geslachtsnaam van wettige kinderen
vinden; wel kunnen wij aannemen, dat dezen ook daar den
naam huns vaders overnemen, omdat art. 93 voorschrijft:
„les enfants naturels, même ceux élevés par leurs parents,
n\'ont aucum droit ni au nom de leur père, ni ä sa succession";
hieruit kan men dus afleiden, dat wettige kinderen wel recht
hebben op den naam van hun vader. Het wetboek van het
Koninkrijk Saksen, en dat van Zürich drukken dit beginsel
respectivelijk in § 1801 en § 31 uit, terwijl ook § 1497 van
het Duitsche ontwerp hetzelfde bepaalt (§ 1511 der Zweite
Lesung); de Motive argumenteeren op blz. 712 deze regel
met de volgende woorden: „Recht und Pflicht des ehelichen
Kindes, den Familiennamen des Vaters zu führen, stellt sich
als Ausflusz der Zugehörigkeit des Kindes zu der väter-
lichen Familie dar und bildet insoweit einen Bestandtheil
des Privatrechtes und speziell des Familienrechtes."

Het Oostenrijksche wetboek ontzegt in § 165 aan natuur-
lijke kinderen het recht den naam huns vaders te voeren,
maar kent hen dien der moeder toe: „uneheliche Kinder sind
überhaupt von den Rechten der Familie und der Verwandtschaft
ausgeschlossen; sie haben weder auf den Familien-Nahmen
des Vaters, noch auf den Adel, das Wapen und andere Vor-
züge der Aeltern Anspruch; sie führen den Geslechtsnahmen
der Mutler". Eveneens regelt het allgemeines Land-

-ocr page 81-

69

recht f. d. Preuszischen Staaten in §§ 639 en 640
deze materie: „unehehche Kinder treten weder in die Famihe
des Vaters, noch der Mutter. Doch führen sie den Geslechts-
namen der Mutter, und gehören zu demjenigen Stande, in
welchem die Mutter zur Zeit der Geburt, sich befunden hat."
Eigenaardig en juist is de bepaling van het volgend artikel
(641) „ist aber die Mutter von adliger Herkunft, so kann
dennoch das uneheliche Kind den adhgen Namen und das
Wappen sich nicht anmaszen". Het Duitsche ontwerp geeft
in § 1569 (§ 1594 der Zweite Lesung met eene eenigszins
gewijzigde redactie) evenals het Saksische wetboek in § 1001
het natuurlijke kind den naam zijner moeder, terwijl het
eerste er bijvoegt, dat als de vrouw door een huwelijk den
naam van haren man gekregen heeft, het onwettig kind den
naam ontvangt, dien de moeder voor het huwelijk droeg.
De Motive (blz. 859) lichten dit voorschrift aldus toe:
„dasz, wenn die Mutter durch Schlieszung einer Ehe den
Familiennamen des Ehemannes erhalten hat, das uneheliche
Kind den Familiennamen erhält, welchen die Mutter vor
Schlieszung der Ehe geführt hat, beruht auf der Erw^ägung,
dasz das Recht der Mutter, den Familiennamen des Eheman-
nes zu führen ein höchstpersönliches ist, das uneheliche
Kind auch nicht der Familie des Ehemannes, sondern der
Familie der Mutter angehört."

Merkwaardig zijn nog de bepalingen over den naam van
kinderen, geboren uit een morganatisch huwelijk, zooals wij die
in het allgemeines Landrecht für die Preuszi-
schen Staaten §§ 557 en 559 vinden nl „Kinder aus einer

-ocr page 82-

70

Ehe zur linken Hand führen nicht den Namen des Vaters", en:
„dagegen führen solche Kinder den Geslechtsnamen der
Mutter."

Een enkel woord over de zoogenaamde Braiiikinder, wier
positie in
§ 1578 van het Saksische wetboek geregeld wordt.
„Kinder", lezen wij daar, „die von Personen welche in einem
gültigen Verlöbnisse stehen, mit einander erzeugt worden
sind, Brautkinder, haben die Rechte ehelicher Kinder. Das-
selbe gilt von Kindern, welche vor dem Verlöbnisse erzeugt,
aber noch während desselben geboren werden." Deze kin-
deren hebben dus het recht huns vaders naam te voeren.

Een in ons recht niet uit den Code overgenomen instituut
is dat der adoptie, toegestaan aan personen boven de 50
jaar, geene wettige afstammelingen hebbende, en die minstens
15 jaar ouder moeten zijn dan degenen, die zij wijlen aan-
nemen. Zoowel man als vrouw kan in het Fransche recht
adopteeren, met dien verstande evenwel, dat een persoon
slechts door één persoon kan worden aangenomen, terwijl
echtgenooten gezamenlijk iemand kunnen aannemen. Een
der gevolgen der adoptie is, dat de geadopteerde den naam
van den adoptant verkrijgt, terwijl hij den zijnen behoudt
(art.
347 Code.) Hoe nu indien iemand door een echtpaar
geadopteerd wordt; verkrijgt hij dan beider namen nevens
den zijnen? Zoo oordeelt
Mr. Beudeker, op blz. 71 van zijn
reeds bovengenoemd proefschrift, doch mij wil het voor-
komen, dat de geadopteerde alleen den naam van den man-
nelijken adoptant zal aannemen. Immers, adoptie door meer
dan één persoon is krachtens art.
344 uitdrukkelijk ver-

-ocr page 83-

71

boden, en alleen toegelaten „par deux époux". VVaaroui hier
eene (schijnbare) uilzondering? omdat die twee, man en
vrouw, als één wezen zijn te beschouwen, en als zoodanig
één naam, dien des mans dragen.

In Oostenrijk, waar ook de adoptie bekend is, geldt ten
dezen opzichte § 182: „eine wesentliche, rechtliche Wirkung
der Annahme an Kindesstatt ist: dasz die angenommene
Person den Nahmen des Wahlvaters oder den Geslechts-
Nahmen der Wahlrnutter erhält; sie behält aber zugleich
ihren vorigen Familien-Nahmen und den ihr etwa eigenen
Familien-Adel bey". Anders regelt het allgemeines
Landrecht deze materie; § 682 toch bepaalt: „das ange-
nommene Kind erhält den Namen des annehmenden Vaters",
De eigen naam van den geadopteerde gaat dus verloren,
en die des adoptants komt er voor in de plaats.

Het Saksische wetboek geeft in § 1796 voorschriften om-
trent dit onderwerp: „das angenommene Kind kann seinem
Familiennamen den Familiennamen des Annehmenden und
im Falle der Annahme von Seiten eines Ehepaares, den
Familiennamen des Ehemannes beifügen". Wij vinden hier
dus geen imperatief voorschrift; de mogelijkheid wordt gesteld,
de faculteit gegeven Wij meenen dit te kunnen verklaren,
omdat naar Saksisch recht het gezag zich met de adoptie
heeft in te laten, wat bv. in Frankrijk niet het geval is;
§ 1787 van het Saksische wetboek schrijft voor: die
Annahme an Kindesstatt, Adoption, kann nur durch einen
vor Gericht geschlossenen oder anerkanten und von dem
Landesherrn des Annehmenden genehmigten Verlrag erfol-

-ocr page 84-

72

gen." Welnu, het „Gericht" of de „Landesherr" zal in
ieder geval uitmaken, of er redenen bestaan den naam van
den adoptant, al of niet, bij den oorspronkelijken te voegen.

Het Duitsche ontwerp handhaaft de adoptie; wij lezen in
§ 1622: „der Angenommene erhält den Familiennamen des
Annehmenden und, wenn dieser eine Frau is, welche durch
Schlieszung der Ehe den Familiennamen des Ehemannes
erhalten hat, den Familiennamen welche dieselbe vor Schlies-
zung der Ehe gefïihrt hat. In den Fällen des § 1621 (als
n.1. staande huwelijk door een der echtgenooten het kind van
de(n) ander, of door beiden één persoon als kind wordt
aangenomen) erhält der Angenommene den Familiennamen
des Ehemannes. Der neue ISTame ist von dem Angenom-
menen unter Beifügung des bisherigen Familiennamens zu
führen." In de tweede lezing wijkt § 1642 slechts door
eene eenigszins gewijzigde redactie van het oorspronkelijk
ontwierp af.

Dat de geadopteerde den naam des adoptants aanneemt,
komt mij zeer gewenscht voor; vaak toch zal het doen
voortleven van een geslachtsnaam het motief van eene
adoptie zijn; even noodzakelijk schijnt het mij echter, dat
ook de oorspronkelijke naam behouden blijve, opdat de band
met de eigen familie uiterlijk niet geheel worde losgemaakt.

In het Saksische wetboek geeft § 1855 eene actie in ge-
val men in zijn „Familienstand" wordt benadeeld. Dit
artikel luidt: „wird Jemandem der Familienstand als Vater,
als Mutter, als Kind oder als Ehegatte bestritten, oder ver-
neint Jemand, dasz er den ihm angesonnenen Stand als

■t

-ocr page 85-

73

Vater, als Mutter, als Kind oder als Ehegatte habe, so hat
er eine Klage im ersten Falle auf Anerkennung des Fami-
lienstandes, im zweiten Falle auf Anerkennung des Nicht-
vorhandenseins des behaupteten Familienstandes, in beiden
Fällen auf Unterlassung von Störungen und auf Ersatz des
etwa zugefügten Schadens". In dit artikel nu ligt zeer
zeker ook voor de vrouw de mogelijkheid opgesloten eene
actie in te stellen voor het geval men haar, den haar, vol-
gens § 1632 competeerenden naam van haar echtgenoot
onthoudt; zij kan aanspraak maken op erkenning van haar
recht, en casu quo schadevergoeding eischen, eene bepaling,
die ons alleszins prijzenswaardig voorkomt. De Zweite
Lesung van het Entwurf eines Bürgerlichen Ge-
setzbuches für das Deutsche Reich, heeft de
noodzakelijkheid der handhaving van het recht op den naam
ingezien, en dientengevolge in § 22 bepaald: »wird das Recht
zur Führung eines Namens dem Berechtigten bestritten oder
wird dieser in seinem Interesse dadurch verletzt, dasz ein Ande-
rer sich unbefugt des gleichen Namens bedient, so kann er
Beseitigung der Beeinträchtigung und Verurtheilung zur
Unterlassung weiterer Beeinträchtigungen verlangen."

Gelukkig dat ons Ontwerp voor het burgerlijk wetboek
een soortgelijke bepaling bevat.

-ocr page 86-

BIJLAGE A.

Loi relative aux Pre\'noms et changemens de noms du
11 germinal an XI (l^*- avril 1803)

(Bulletin des Lois no. 267.)

TITRE PREMIER.

Des Prénoms.

Art. 1®"". A compter de la publication de la présente loi,
les noms en usage dans les différens calendriers, et ceux
des personnages connus de l\'histoire ancienne, pourront
seuls être reçus comme prénoms, sur les registres de l\'état
civil destinés à constater la naissance des enfans; et il est
interdit aux officiers publics d\'en admettre aucun autre dans
leurs actes.

Art. 2. Toute personne qui porte actuellement comme
prénom, soit le nom d\'une famille existante, soit un nom
quelconque qui ne se trouve pas compris dans la désignation
de l\'article précédent, pourra en demander le changement,
en se conformant aux dispositions de ce même article.

Art. 3. Le changement aura lieu d\'après un jugement

-ocr page 87-

75

du tribunal d\'arrondissement, ({ui prescrira la rectification
de l\'acte de l\'état civil.

Ce jugement sera rendu, le commissaire du Gouvernement
(procureur impérial) entendu, sur simple requête présentée
par celui qui demandera le changement, s il est majeur ou
émancipé, et par ses père et mère ou tuteur, s\'il est mi-
neur.

TRITRE II.

Des Changemens de Noms.

Art. 4. Toute personne qui aura quelque raison de chan-
ger de nom, en adressera la demande motivée au Gouver-
nement.

Art. 5. Le Gouvernement prononcera dans la forme
prescrite pour les réglemens d\'administration publique.

Art. 6. S\'il admet la demande, il autorisera le change-
ment de nom, par un arrêté rendu dans la même forme,
mais qui n\'aura son exécution qu\'après la révolution d\'une
année, à compter du jour de son insertion au Bulletin
des lois.

Art. 7. Pendant le cours de cette année, toute personne
y ayant droit sera admise à présenter requête au Gouver-
nement, pour obtenir la révocation de l\'arrêté autorisant le
changement de nom ; et cette révocation sera prononcée par
le Gouvernement, s\'il juge l\'opposition fondée.

Art. 8. S\'il n\'y a pas eu d\'opposition, ou si celles qui
ont été faites n\'ont point été admises, l\'arrêté autorisant le

-ocr page 88-

76

changement de nom aura son plein et entier effet à l\'expira-
tion de l\'année.

Art. 9. Il n\'est rien innové, par la présente loi. aux dis-
positions des lois existantes, relatives aux questions d\'Etat
entranînant changement de noms, qui continueront à se
poursuivre devant les tribunaux dans les formes ordinaires.

-ocr page 89-

BIJLAGE B.

ONTWERP

tot

Herziening van het Bupgeriijk Wetboek.

DERDE TITEL.

van namen.

EERSTE AFDEELING.

VAN geslachtsnamen.

Art. 55.

Wettige en door den vader erkende onwettige kinderen
dragen den geslachtsnaam van den vader.

Art. 56.

Onwettige door den vader niet erkende kinderen dragen
den geslachtsnaam van de moeder.

Art. 57.

Aan een kind, welks afstamming onbekend is, wordt, voor
zoolang het geen geslachtsnaam krachtens de voorgaande
artikelen draagt, bij de akte van aangifte zijner geboorte een
geslachtsnaam gegeven door den ambtenaar van den bur-

-ocr page 90-

78

gerlijken stand, zooveel mogelijk met vermijding van be-
staande geslachtsnamen.

Art. 58.

De geslachtsnaam, die feilelijk gedragen of aangenomen
wordt door iemand, die een anderen of geen geslachtsnaam
heeft, kan hem worden betwist door ieder, die dien geslachts-
naam wettig draagt.

Wordt de betwisting gegrond bevonden, dan verklaart de
rechtbank hem onbevoegd om den feitelijk gevoerden naam
te dragen.

De rechtbank kan op daartoe gedanen eisch bepalen, dat
het vonnis, op kosten der in het ongelijk gestelde partij, bij
uittreksel zal worden bekend gemaakt in de bij dat vonnis
aan te wijzen nieuwsbladen.

TWEEDE AFDEELING.

van voornamen.

Art. 59.

Ieder draagt de voornamen, hem in zijne geboorteakte
gegeven.

Art. 60.

Bij de aangifte eener geboorte kan de ambtenaar van den
burgerlijken stand bezwaar maken tegen de opgegeven voor-
namen op grond van ongepastheid of van overeenstemming
met bestaande geslachtsnamen, tenzij deze tevens gebruike-
lijke voornamen zijn

In zoodanig geval geeft hij ambtshalve een of meer voor-
namen.

-ocr page 91-

79

Heeft de aangever behalve de bedoelde voornamen nog
andere opgegeven, waartegen bij den ambtenaar geen bezwaar
bestaat, dan worden deze ambtshalve aan het kind gegeven.

Van de omstandigheid, dat de namen ambtshalve zijn ge-
geven, wordt in de akte uitdrukkelijk melding gemaakt.

Art 61.

Indien de aangever geene voornamen opgeeft, alsmede in
het geval van art. 57, zijn het tweede en vierde lid van het
voorgaande artikel toepasselijk.

DERDE AFDEELING.

van naamsverandering.

Art. 62.

Meerderjarige Nederlanders kunnen op hun verzoek van
den Koning bewilliging verkrijgen om hun geslachtsnaam
te veranderen.

De reeds geboren kinderen deelen niet in de naamsver-
andering van den vader.

Zij, die wegens krankzinnigheid onder curateele gesteld
zijn, kunnen zoodanig verzoek niet doen; zij, die wegens
zwakheid van vermogens onder curateele gesteld zijn, alleen
met bijstand van hun curator.

Art. 63.

Het verzoek wordt driemalen, telkens met eene maand
tusschenruimte, aangekondigd in de Staatscourant en in een
of meer nieuwsbladen, schriftehjk aan te wijzen door den
Officier van justitie van des verzoekers domicilie, nadat aan
hem van de indiening van het verzoekschrift is gebleken.

-ocr page 92-

80

Voor Nederlanders, die domicilie in het buitenland hebben,
geschiedt de aanwijzing door den Officier van justitie te
Amsterdam.

Het verzoek wordt niet toegestaan dan na verloop van
een jaar sedert de laatsle aankondiging.

Art. 64.

Belanghebbenden kunnen aan den Koning hunne bezwaren
tegen de inwilliging van het verzoek schriftelijk indienen.

Art. 65.

De ambtenaar van den burgerlijken stand van de ge-
boorteplaats van den verzoeker, of, als deze in het buiten-
land is geboren, die van zijn domicilie, schrijft het besluit,
waarbij de naamsverandering is toegestaan, zoodra hem een
afschrift daarvan is overgelegd, in het loopende geboorte-
register in, en maakt daarvan, in het eerste geval, melding
op den kant der geboorteakte.

Voor Nederlanders, die in het buitenland zijn geboren
en er domicilie hebben, geschiedt de inschrijving in de ge-
meente, waar zij hier te lande het laatst domicilie hebben
gehad, en bij gebreke hiervan te Amsterdam

Art. 66.

De Koninklijke bewilliging vervalt, wanneer de inschrijving
van het besluit niet binnen zes maanden na de dagteekening
daarvan, onder overlegging van het afschrift, aan den amb-
tenaar
Van den burgelijken stand is verzocht.

Art. 67,

Geen Nederlander mag zijne voornamen veranderen dan
met bewilliging der rechtbank van zijn domicilie.

-ocr page 93-

81

Voor minderjarigen wordt liet verzoek gedaan door hem,
die het ouderhjk gezag uitoefent, of door den voogd.

Ten aanzien van hen, die wegens krankzinnigheid of
zwakheid van vermogens onder curateele gesteld zijn, geldt
het derde lid van artikel 62.

De Nederlander, die in het buitenland domicilie heeft,
wendt zich tot de rechtbank van zijn laatste domicilie hier
te lande, en, bij gebreke hiervan, tot die te Amsterdam.

De rechtbank hoort het openbaar ministerie.

De belanghebbende kan in hooger beroep komen binnen
eene maand na de dagteekening der beschikking.

Art. 68.

Ten aanzien van de beschikking, waarbij het verzoek wordt
toegestaan, zijn de artikelen 65 en 66 toepasselijk.

Art. 69.

De bepalingen van deze afdeeling gelden ook voor hen,
die, geene wettige namen hebbende, deze wenschen te be-
komen.

Ö

-ocr page 94- -ocr page 95-

1

^TELLINGEN,

-ocr page 96-

1

ijff^

■i-t-t

f

-ocr page 97-

STELLINGEN.

1.

Artikel 1 der wet van 11 germinal an XI is nog van kracht.

II.

Onder „buitensporigheden" in art. 288 B. W. valt niet
voortdurende dronkenschap.

III.

Het adagium „cuius est solum, eius est usque ad coelum"
wordt door onze wet niet gehuldigd.

IV.

Naamsverandering komt tot stand door de toestemming
des Konings, niet door de inschrijving in de registers van
den burgerlijken stand.

V.

Instelling van een algemeen register van testamenten is
aan te bevelen.

-ocr page 98-

8()

VL

Eenvoudige onterving, zonder instelling van andere erf-
genamen, is volgens ons recht niet geldig.

VIL

Instelhng van een handelsregister is aan te bevelen.

VIII.

Er bestaat volgens ons recht geen uitsluitend recht op
de firma.

IX.

De kooper van een onroerend goed kan, na faillietver-
klaring van den verkooper, de verkoopacte niet meer geldig
doen overschrijven.

X.

Collegiale rechtspraak verdient de voorkeur boven recht-
spraak door een enkelen rechter.

XL

Een schuldeischer kan onder zich zelf derden arrest
leggen.

XII.

Juridieke personen kunnen geen strafbare handelingen
plegen.

-ocr page 99-

XIII.

87

Art. 418 en 419 W. v. Str. staan ten onrechte in den
titel over „begunstiging."

XIV.

Poging op een ondeugdelijk object of met een ondeugde-
lijk middel is iure constituto niet juist.

XV.

Instelling van Kamers van arbeid is wenschelijk.

XVI.

Aan de openbare onderwijzers mag bij plaatselijke ver-
ordening niet worden verboden bet schrijven van artikelen
in couranten.

XVII.

Ofschoon de burgemeester rijksambtenaar is, heeft de
G W. ten onrechte aan de gemeente allen invloed op de
benoeming onthouden.

XVIII.

De voordracht der 2= Kamer der Staten-Generaal, bedoeld
in art. 163 G. W., strijdt met het karakter ha.ar door die
wet toegekend.

-ocr page 100-

^ — - — aa_______

m

; ■ \' •»

m-

\' ■■î\'i.
■ ■

■ -A ^

R

. -y..\'.-V\':

- ■ ■ -■■!;■ ■ ■ -

-ocr page 101-

•m

-ocr page 102-

m

m

\' ^ Yét

wr

\'H

M

i t

-ocr page 103-
-ocr page 104-