-ocr page 1-
NABIJ GOD TE ZIJN
MEDITATIEN
VAN
Dr. A.KUYPER.
EERSTE DEEL
VOLKSUITGAVE
KAMPEN - |. H. KOK — 1912.
-ocr page 2-
bS^
•w
yv\\
GUNNING
4K
38
J.H£I]NNIN£J
üfRIT£5«N5F£nR
wTTXËU^Stïvy*
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
NABIJ GOD TE ZIJN
-ocr page 6-
-ocr page 7-
GUNNING V K 3 6
NABIJ GOD TE ZIJN
-i- MEDITATIËN VAN -h
D? A. KUYPER
~- EERSTE DEEL. -r-
-*- VOLKSUITGA VE -i-
KAMPEN. - J. H. KOK.
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
-ocr page 8-
•.
-ocr page 9-
jL/. ö.
De reeks Meditatiën rakende den „Verborgen Om-
gang" met het Eeuwige Wezen, verschijnt bij haar
afzonderlijke uitgave in twee bundels. Voor één bundel
was het aantal dezer reeks te groot, en toch de mystieke
stof, die hier overpeinsd werd, gedoogde geen inperking.
Evenals in al wat zich in de diepte der Mystiek waagt,
school ook hier in de overpeinzing ontegenzeggelijk gevaar.
Zoo vanzelf neigt de ziel, die God zoekt, er toe, om de grens,
door het „nabij" God gesteld, te overschrijden, en tot in het
wezen Gods te willen indringen. Voor dit gevaar was het
oog van meet af open, en ik meen er aan ontkomen te zijn.
Maar omgekeerd mocht vreeze voor deze afdoling niet terug-
houden van die innigheid der gewaarwording en die geestelijke
warmte, die dan eerst onze ziel verkwikt, als gevoel opgewekt
is en verbeelding wakker wordt. Enkel denking is de
o v e rdenking niet. Ze is nog iets anders, en juist dat andere
is voor onzen wakkeren stand te midden van de niets ont-
ziende en niets sparende felheid, waarmee uit de poorte der
hel de aanval op de gemeente des levenden Gods toegaat,
onafwijsbare zielsbehoefte.
Die aanval doet bedacht zijn op tegenredeneering, op
wijsgeerig tegenbetoog, op scherpgewette anti-critiek, maar
zonder meer sluit dit onzen geest in de denkwereld op, en
-ocr page 10-
VOORREDE.
dreigt hierdoor ons belijden, ons gelooven, ons vroom-zijn te
veruitwendigen. Het denken schiet dan keurig belijnde en fijn
gehoekte, schitterend-doorzichtige ijskristallen, maar onder dat
ijs vloeit zoo licht de stroom van het levende water weg.
Wat wint zijn dan de af\'getrokkenheden van het stelsel,
wat verlies lijdt is de echte religie, de warme Godsvrucht
van het hart.
Dit hoeft niet. Bij de kerkvaders en hervormers ziet men
het wel anders. Gespierd betoog, maar steeds doorademd van
innige mystiek. Calvijn heet koud, maar geen Godgeleerde
drong ons dieper de mystieke unie met den Godmensch, en
door hem met het Eeuwige Wezen, in het hart.
Eerst na hem kwam de verdooving, toen de nood uit had,
en de spanning van den angst niet meer als in het Geuzen-
lied naar God klaagde. Thans zingen we het Wilhelmus
weer, maar onder dat zingen meet ons in verhevenheid
aangedaan gevoel pijnlijk den afstand tusschen toen en nu.
Bepeinzingen, overpeinzingen, meditatiën over het zijn
van de ziel nabij God bedoelen dien afstand weer in te
krimpen; bedoelen de ziel van het afgetrokkene in leer en
leven naar het wezen der religie terug te trekken; bedoelen
haar, bij alle waardschatting van het scheikundig ontleden der
geestelijke wateren, terug te leiden naar de levende Bron
zelve, waaruit die wateren vlieten.
Klem in het belijden, zonder te drinken uit die wateren,
verloopt in doode orthodoxie, even stellig als trillende innig-
heid, zonder klaarheid in het belijden, zinken doet in het
moeras van ziekelijke mystiek.
Alleen wie voelt, speurt, weet met den levenden God in
persoonlijken omgang te staan, en daarbij steeds de geestelijke
bevinding toetst aan het "Woord, gaat veilig, toont kracht, en
handhaaft, voor zijn deel, de kracht der religie in zijn huis,
in zijn kring, onder ons volk, en boezemt eerbied in tot zelfs
aan den verachter van God en Zijn Woord.
-ocr page 11-
VOORREDE.
Mijn bede is, dat de hier aangeboden overdenkingen zoo
gezonden staat van ziel bij menig kind van God inzetten,
bevorderen of herstellen mogen.
Reeds bij één hart dat doel bereikt te hebben zou tot
loven en tot danken overvloedige stof zijn.
KUYPER,
\'s-Gravenhage, 1 Juni 1008.
-ocr page 12-
I
-ocr page 13-
I „HET IS MIJ GOED NABIJ GOD TE WEZEN."
Maar mij aangaande, het is mij g<"ed
nabij Gcd te wezen; ik zet mijn ver-
trouwen op den Meere Heere, om alle
uwe werken te vertellen.
1\'salm 73 : 28.
A
Is de psalmist, in heilige ontroering, zingt: „God heb
ik lief, want die getrouwe Heer hoort mijne stem,
mijn smeekingen, mijn klagen," dan ademt heel zijn
ziel in dit lied uit, maar kan niemand die liefde ontleden.
Liefde voor God te hebben is iets heel anders, iets veel
zwakkers, dan te kunnen zeggen: Ik heb God lief.
Ge hebt liefde voor uw vaderland, ge hebt liefde voor
de prachtige natuur, ge hebt liefde voor de kunstschep-
pingen, in ontferming hebt ge liefde voor de lijdende mensch-
heid, ge voelt liefde voor wat edel, hoog is, en welluidt,
en zoo in diezelfde gedachtenlijn voortgaande, kan bijna ieder
teeder gemoed in volle oprechtheid betuigen, dat het ook liefde
heeft voor God, zelfs dat zijne liefde voor God boven elke
andere liefde gaat: immers uit en door Hem is al dat andere
dat zijn liefde wekt, en God is immers het hoogste
goed.
En toch, die liefde voor God kan hoog Tan zin, kan
ernstig, kan zelfs tot een ontvonken van heilige geestdrift
in staat zijn, zonder dat de ziel nog gemeenschap met
den Eeuwige verwierf, zonder dat er nog sprake kwam van
een verborgen omgang met God; zonder dat de hooge God
nog zijn God werd; zonder dat de ziel \'t nog als in harts-
tocht uitriep: God heb ik lief.
Liefde voor God, in het gemeen genomen, is nog zoo
veelszins liefde voor de idee van God, liefde voor de Fon-
tein des Levens, voor de Bron van alle goed, voor den
Wachter Israëls die nooit sluimert, voor Hem, die wat ook
wisselt, blijft in alle eeuwigheid.
Maar als het uit de ziel weerklinkt: God heb ik lief!
dan wordt die idee, dan wordt het begrip, dan wordt het
wezen van het Eeuwige Wezen verpersoonlijkt. Dan
1
-ocr page 14-
2
wordt die God een Herder die ons leidt, een Vader
die ons geestelijk genereerde, een B o n d s God met Wien
we in bond staan, een Vriend die „ons zijne vriendschap
biedt", een He ere, in Wiens dienst we staan, de God
onzes vertrouwen s, niet meer alleen God, maar
onze God.
Zoo kunt ge lange jaren, in het gemeen, liefde voor God
hebben gehad, maar zonder dat ge God nog k end et.
Dat kennen van God komt eerst, als de liefde voor
God een persoonlijk karakter begint aan te nemen; als
ge voor het eerst op uw levensweg God ontmoet hebt;
als de Heere u een Ik tegenover uw ik is geworden;
zoo God en gij in een bewuste, levende, persoonlijke, bijzon-
dere betrekking zijt getreden.
Hij u w Vader, gij z ij n kind.
Niet maar één van de kinderen Gods, neen, maar z ij n
kind op een eigen wijs, in een persoonlijk verband, weer
anders dan andere kinderen Gods.
De intiemste gemeenschap die zich in hemel of op
aarde denken laat.
Hij uw Vader, uw Herder, uw Ziels vriend en uw God!
Wie daar nog niet toe kwam, verstaat dit niet. Het
gaat dieper dan hij gaat. Maar toch, zoo hij vroom van
zin is, beseft hij bij het hooren toch, dat, kon ook hij tot
zulk een liefde komen, zijn liefde inniger zou zijn dan wat
hij nu voelt.
Het zegt hem, dat hij nog iets mist. Het kan het ver-
langen ernaar in hem wakker roepen. Heimwee in hem
doen geboren worden naar wat zoo schoon zou zijn, als hij
\'t bezat.
En dat heimwee kan voorbereiden op hooger. Want als
het tot een ontmoeting met God zal komen, gaat het
van beide zijden. God komt tot hem, en hij komt tot God.
Eerst van verre. Dan al naderbij. Tot eindelijk alle afstand
wegvalt. En dan is de ontmoeting er. Een oogenblik
van nooit uit te spreken volzaligheid.
En dan, maar ook dan eerst, komt het nabij. Want
in dat nabij, in dat „het is mij goed nabij God te
wezen," daarin ligt het.
-ocr page 15-
3
Ook wie tot dit geheimnis nog niet inging, kan wel mee-
zmgen: Het is mij goed, mijn zaligst lot, nabij te wezen
bij mijn God! maar hij vat het nog niet. De keurige berij-
mer van Psalm 7:5 die vatte het wel, en die zong daarom
dat in zulk een nabij God te wezen het „zaligst"
lot is.
Maar daar zingt men dan overheen, en bedoelt een alge-
meen vrorae stemming, zonder de vonk dier innigste,
intiemste, meest persoonlijke liefde in het eigen hart te
voelen branden. Aanbidding, bewondering, inroeping van
genade, maar de verkleeldheid der liefde nog niet.
Nabij is vlak bij God, zoodat uw oog Hem ziet, uw
hart Hem gewaar wordt, uw oor Hem hoort en al wat
dusver scheidde wegviel.
Nabij op één van deze twee wijzen: of doordien gij u
als opgetrokken voelt in de liemelen, óf doordien uw God
uit die hemelen nederdaalde, en u opzoekt waar gij zijt, in
uw verlatenheid, in uw kruis, of bij levensvreugde, die uw
deel werd.
Dat „nabij", het spreekt uit, dat er, o zoo veel is, dat
scheiding tusschen u en uw God maakt. Zoo overveel,
waardoor gij dan weer alleen staat, eenzaam zijt, en u ver-
laten gevoelt, doordien uw God weer van u weg is, of gij
weg zijt van uw God. Maar dat ge daar geen rust bij
hebt, dat ge dit niet uit kunt houden. Dat dan alles weer
in u naar Hem trekt. Tot wat scheidde, weer wegviel.
En dan komt de ontmoeting weer, dan is Hij weer nabij
u gekomen, en weet gij weer nabij uw God te wezen.
En dan is er weer dat zalige. Dat zalige waar niets
boven gaat. Het is dan weer goed, o, zoo boven alles
goed, van weer nabij te wezen bij uw God.
Een zaligheid hier slechts bij oogenblikken genoten.
En dan blijft nog de gelukzaligheid in het eeuwig
leven, als dat „nabij uw God" voor altoos zal wezen.
Eeuwiglijk nabij Hem in het Vaderhuis.
Wreed is, zooals de wereld u daarbij den voet dwars zet.
Het was de weg niet, en het zal nooit de weg zijn, maar
ge verstaat toch wat er omging in de ziel van wie de wereld
ontvluchtte om in de kluis of in de hermitage zich terug
-ocr page 16-
4
te trekken, om niet gedurig weer van de gemeenschap met
God te worden afgetrokken.
Het zou de weg hebben kunnen zijn, zoo wie de wereld
uitging, de wereld achter had kunnen laten. Maar we
dragen de wereld in ons hart. Ze gaat mee, omdat geen
kluis zoo dicht, en geen plek in het woud zoo afgelegen is,
of satan weet er in door te dringen.
Bovendien, dat zich afsluiten van de wereld om nabij
God te zijn, is op aarde reeds willen afdwingen wat eerst
in het Vaderhuis ons deel kan zijn. Het is zoo, veel ont-
loopt men. Veel ijdelheid ziet het oog niet meer. Maar
het bestaan wordt onnatuurlijk. Het leven krimpt in. Het
menschelijke wordt tot zoo kleine afmetingen hei-leid. Er is
geen taak, geen roeping, geen inspanning van alle krachten
meer. De strijd wordt ontweken, en daarom toeft de over-
winning in het worstelen.
Nabij God hier op aarde te zijn, schenkt juist dan de
hoogste zaligheid, zoo het doorgezet is tegen zonde en
wereld in, een oase in de woestijn van het leven. En juist
zij, tegen wie de wereld zich het wreedst heeft gekeerd,
om ze van God af te trekken, hebben het hoogste verwor-
ven, als ze desniettegenstaande, ten spijt van dat alles, en
tegen het woelen der wereld in, telkens weer tot die ont-
moeting met hun God gekomen zijn. Jacob bij Pniël.
Mozes op Horeb. David toen Simei hem vloekte. Paulus
toen het volk tegen hem te hoop liep.
Midden in de worsteling, en dan nabij God te wezen,
dat is de zaligheid.
Of ook buiten de worsteling met wereld of zonde of satan,
als de wolken zich boven uw levenslot saamtrekken, en
wonde op wonde door rouw in uw hart wordt geslagen, en
de vijgeboom liegt en de wijnstok zijn vrucht niet geeft,
dan van vreugde met Habakuk in zijn God opspringen,
omdat Gods zalige nabijheid dan meer dan in vreugde wordt
genoten, — aldus is de les der historie door alle eeuwen
geweest.
Niet toen David rijk in zijn paleis zichzelf behaagde,
maar toen Saul hem met den dood nazat, zong hij zijn
beste lied voor God.
-ocr page 17-
5
Maar wreed blijft de wereld. Zelfs neemt haar wreedheid
steeds fijner, en in die verfijning steeds pijnlijker vorm aan.
Voor hen bleef er in het leven nog zooveel, dat aan het
heilige herinnerde, als vanzelf aan hooger denken deed, en
de eeuwigheid voor ons opriep.
Maar nu heeft dat alles uit. Schier niets in het uit-
wendig leven houdt de heugenis van het liooge, en heilige,
en eeuwige levendig voor de ziel. Alle hemelsche weer-
glans is in het openbare leven uitgedoofd. Geen klok wordt
meer geluid. Geen biddag meer uitgeschreven. Van God
mag niet meer gesproken worden. Geen memento mori
wijst u meer op uw sterven. Zelfs onze graven worden
wandelparken. En wat luide weerklinkt, is veeleer spot
met het heilige. Wat in gesprek en in geschrift den hoogen
toon houdt, is dat de hemel niet verder dan de starren
gaat, dat het uit is als we sterven, en dat het leven zonder
God nog wel zoo welig tiert, als een leven in de vreeze
des Heeren.
En dat van God ontdoen in het publieke leven, werpt
zich als een stroom tusschen uw God en uw godvreezend
hart. Het spant uw geloof zooveel sterker, als ge, tegen
dien stroom in, toch aan uw God wilt vasthouden.
Vooral voor de jongeren onder ons, voor onze lieve kin-
deren, is die nieuwmodische wreedheid der wereld zoo
uiterst gevaarlijk.
Toch moed gehouden!
God weet dat, en Hij in zijn eeuwige ontferming zal iets
dichter, iets nader, iets sneller naar u en naar uw lieve-
lingen toekomen, opdat ge toch ook zoo, met hen, nabij
uw God moogt wezen.
Maar dan ook met geen halfheid vrede genomen.
Meer dan ooit zal de vage liefde voor een God, die u
verre bleef, u in den steek laten.
Wat alleen redden kan, is het ingaan tot dat innige
leven, dat jubelen kan: „God heb ik lief," en niet
van verre bleef, maar doordringt tot nabij, tot vlak
nabij uw God, in de persoonlijke ontmoeting van uw ziel
met den Eeuwige.
-ocr page 18-
6
II. DE ZIELEN DIE IK GEMAAKT HEB.
"Wüiit Ik zal niet eeuwiglijk twisten,
en Ik zal nietgeduriglijk verbolgen zijn:
want de geest zoude van voor mijn aan-
geziclite overstelpt worden, en de zielen,
die Ik gemaakt heb.
(Jesaia 57 : 16).
Eigen product boeit met eigenaardige bekoorlijkheid, en
dat volstrekt niet altijd om de wezenlijke waardij die
het biedt, maar meer omdat wij het zelf\' gemaakt hebben.
Iemand die pas het portretschilderen heeft geleerd en
zich nu oefent door beroemde portretten na te schilderen,
hecht, als de copie af is, aan die copie een waarde, die
het veel schooner oorspronkelijk stuk voor hem niet bezit.
Bloemen uit eigen kindertuintje geplukt, zijn voor den
opschietenden ]<naap veel interessanter dan een ruiker die
de hovenier hem geeft. Ooft uit eigen hof of kast verkiest
de landheer, ook al is het niet te puik, boven het product
dat uit Italië wordt aangevoerd. Wie schrijft voor de pers
in een tijdschrift, vindt als het uitkomt, de bijdrage van
zijn hand eigenlijk het stuk van de aflevering. En zoo
gaat het op alle erf des levens door. Eigen geteeld gewas
boeit extra. Eigen gefokt vee trekt sterker aan. Een
eigen gebouwd huis bewoont prettiger. In Amerika kan
men er bijvoegen, steden of dorpen die men zelf gebouwd
heeft, blijft men bewonen tot zijn dood.
Nu loopt daaronder stellig te hooge zelfingenomenheid,
vooral in den overgangsleeftijd niet zelden stijgende tot
verwaandheid. En ook moet toegegeven, dat gehechtheid
aan eigen doen te ver kan gaan, zoo het ons het betere
van elders, uit puur egoïsme verwerpen doet.
Maar toch, die te hooge zelfingenomenheid moge er onder
werken, niet zij is de grondtrek, die de voorkeur, aan eigen
product gegeven, beheerscht.
Dit voelt ge terstond als ge rekent met de moedervreugde,
die zich in het spelen met de vrucht uit eigen schoot ver-
maakt, zoo als geen vrouw in een vreemd kind kan ge-
nieten.
-ocr page 19-
7
Zeker, ook in die vreugde van het moederliart door het
eigen kind speelt zelfverblinding en zelfzucht maar al te
dikwijls een ver van ondergeschikte rol; maar toch getuigt
de historie van alle eeuwen, en getuigt nog het volksleven
in alle land, hoe in de rijke moederliefde een heel andere
snaar dan die van zelfzucht trilt, en hoe die heel andere
snaar juist dan eerst in klank en toon verstaan wordt, als
ge doordringt tot de intieme herinnering dat zij het is
die dat kindeke gebaard heeft.
In haar eigen kindeke toch voelt en riet de moeder een
stuk van haar eigen leven. Het kind staat niet naast de
moeder, als no. 2 naast no. 1, maar in het kind leeft de
moeder voort.
En die zelfde trek nu spreekt meê in alles wat van ons
eigen product is, product van eigen denken, van eigen
kennis, van eigen inspanning, van eigen wilskracht, van
eigen volharding; en of het nu is een eigen geschrift dat
we ter perse zonden, een eigen huis dat we bouwden, een
eigen schilderij dat we schilderden, een eigen borduursel dat
Ave borduurden, een eigen bloem die we teelden, een eigen
jachthond of renpaard dat we aanlokten, er steekt altoos
iets eigens in, een eigen iets dat we er op afdrukten, een eigen
stempel dat we er op gezet hebben, iets van ons wezen, van
ons talent, van onze vindingrijkheid, iets wat ons gevoelen
doet, wat we nooit voelen zullen voor iets dat we niet zelf
gemaakt hebben.
En met dien trek van ons uienschelijk hart komt nu God
den zondaar troosten. Die trek is in ons, omdat hij in God
is. En het is die trek waarvan God zegt, dat hij ook ons
ten goede in zijn Goddelijk Vaderhart werkt, omdat, waar
onze ziel in het spel is, God nooit kan vergeten, dat Hij
het is die onze ziel zelf gemaakt heeft.
.Ik zal niet eeuwiglijk twisten, en Ik zal niet duurzaam
verbolgen zijn, want de geest zou voor mijn aangezicht
overstelpt worden, en de zielen die Ik gemaakt heb\'".
Zoo min een moeder haar rechtmatigen toorn tegen het
kind van haar eigen schoot ten einde toe kan laten werken,
zoo min kan ook de verbolgenheid des Heeren ten einde
toe tegen uw ziel voortgaan, omdat Hij het zelf is die
uw ziel gemaakt heeft.
-ocr page 20-
s
Gelijk een Vader zich ontfermt over de kinderen, zoo ontfermt
zich de Heere over degenen die Hem vreezen. Al kon een
moeder haar zuigeling vergeten, zoo zou Ik u toch niet
vergeten.
Heel de Vadernaam des Heeren is de uitdrukking van
diezelfde rijk-verti-oostende gedachte. Er ligt niet slechts
in, dat een vader liefheeft, en dat ook God liefheeft, maar
heel anders, dat de liefde Gods voor u opkomt uit hetzelfde
feit waaruit de liefde van vader of moeder voor hun kroost
opkomt, t. w. dat, God u geformeerd, u geschapen, de ziel
in u gemaakt heeft.
Dat ge geschapen zijt naar Gods beeld, zegt rechtstreeks
dat God zelf krachtens uw schepping betrekking op u
gevoelt; dat Hij, de Hooge en de Heilige, iets van Zich-
zelf in u terug vindt, en omdat gij zijn eigen product, zijn
eigen schepsel, zijn eigen maaksel zijt, een voorwerp zijt
en blijft van zijn Goddelijke belangstelling.
Er is, omdat God uw ziel gemaakt heeft, in uw ziel iets
van God zelf, er staat een Goddelijk stempel op u afgedrukt,
er is iets van Gods kracht, van Gods gedachte, van Gods
scheppend genie in u, zooals in geen ander. Gij zijt een
eigen kunstwerk des Heeren, zooals Hij er geen ander pre-
cies gelijk schiep. Denkt ge uzelven weg, dan ontbreekt
er iets in de rijke collectie des Heeren. En juist hieruit
ontstaat een band tusschen God en uw ziel, waardoor ook gij
een eigen star aan zijn hemel zijt, die de Vader der geesten
aan dien hemel niet missen kan.
Vandaar dat God het verlorene zoekt.
Een kunstschilder, die de collectie zijner stukken in een
museum uitgestald heeft, en morgen zijn museum binnen-
komende, merkt dat er een stuk gestolen is, heeft geen
rust of duur, eer hij het verlorene teruggevonden, en weer
op de leege plek heeft opgehangen.
En zoo nu mist God elke ziel, die wegzonk, omdat het
een ziel is die Hij gemaakt heeft; en al wat Jezus ons
zoo roerend schoon geteekend heeft in den verloren penning,
in het verloren schaap, en in den verloren zoon, het klom
alles in zijn hart op uit die ée\'ne gedachte, dat God niet
kan laten varen het werk zijner handen, en de zielen der
zondaren daarom niet onverschillig aan het verderf ten prooi
-ocr page 21-
9
laat, omdat ze zijn maaksel zijn, en omdat Hij zelf ze
gemaakt heeft.
Maar juist hierin ligt clan ook de bitterheid der zonde.
Als de kunstschilder, waarvan we spraken, des morgens
in zijn museum binnentredend, zag hoe een nijdig indringer,
met booze hand, bij nachtelijk donker, moedwillig al zijn
schilderstukken met een mes had doorgesneden en met vuil
beklad had, zou de bitterheid zijner ziele geen grenzen
kennen, niet enkel om de kunstschatten, die bedorven werden,
maar omdat het alles verdorven was, wat hij zelf gemaakt
had.
En die bitterheid is aan onzen God aangedaan.
Al de ziel die Hij gemaakt had, heeft de zonde innerlijk
verscheurd en schier onkenbaar verdorven.
Sterker nog, zoo dikwijls wij, door aan zonde toe te
geven, onze ziel nog verder verderven, is dat telkens en
telkens weer een met opgeheven hand bederven van een
ziel, die Godes is, en Hem toekomt, omdat Hij zelf ze ge-
maakt heeft.
Uw . eigen ziel, of de ziel van uw kinderen, of de ziel
van anderen door uw voorbeeld of door opzettelijke verleiding
verwoesten, is een product, een kunstwerk, een schepsel
Gods verderven, en Hem verdriet aandoen in het werk, dat
Hij zelf gemaakt heeft, en er juist datgene wat Hij er in
gemaakt heeft, in verderven.
Het is, alsof ge een moeder, voor haar eigen oogen, haar
kind wonddet en verdierft. Het is de liefde van den Maker
voor zijn maaksel trotseeren, willens ergeren en den Maker
verdriet aandoen in hetgeen waarin zijn hart het gevoeligst is.
En daarom gaat er bij wie recht staat, van dat zeggen
des Heeren: „De zielen die Ik gemaakt heb", tweeërlei uit.
Ten eerste de zalige vertroosting, dat de verbolgenheid
des Heeren tegen uw ziel die Hij gemaakt heeft, niet ten
einde toe zal doorgaan, zoo gij gelooft.
Maar ook ten andere de heilzame prikkel, om uw ziel
niet rusteloos door de zonde te vergiftigen, maar uw eigen
ziel te ontzien, uw eigen ziel te sparen, uw eigen ziel tegen
zondige, vernielende invloeden te dekken, omdat ook uw
ziel een ziel van God is, een ziel die Hij gemaakt heeft.
-ocr page 22-
10
!Xiet liet belijden dat God den menscli naar zijn beeld
schiep, put hier de diepte der gedachte uit. Het peillood
ciaalt veel dieper in. En dan eerst gevoelt ge al de red-
dende, de opheffende kracht die van deze belijdenis uitgaat,
zoo ge eiken morgen den nieuwen dag begint met helder
in te leven in de rijke gedachte, dat uw ziel, dat de ziel
die in u woont, een kunststuk van den Hooge en Heilige
is, en dat ook uw ziel een ziel is die God gemaakt heeft,
waaraan zijn eere hangt, waarover zijn heilige jaloerschheid
waakt, en die ge niet kunt verzondigen, zonder u te ver-
grijpen aan iets waarop God een bijzondere betrekking-
gevoelt, omdat Hijzelf ook mv ziel gemaakt heeft.
Het is zoo, het zegt niet anders, dan dat ge n als Gods
kind zult kennen, maar het zegt het op andere, het zegt
het op veel aangrijpender wijze; het zegt u dat het kind,
dat in zonde zijn Vader verloochent, de eere van zijn God
krenkt en verdriet doet aan zijn vaderhart.
III. „NIET RIJK IN GOD."
Alzoo is liet met dien, die ziclizelven
schatten vergadert, en niet rijk is iii
Goi.
Luk. 12: 21.
Jezus heeft beseft en doorzien, hoe ernstig en bedenkelijk
voor ons menschen de strijd tusschen God en het geld
was, die ons gedurig door het leven wordt opgedrongen; en
veilig mag men zeggen, dat die strijd in onze westersche
landen nog heftiger ontbrand is, dan in de oostersche streken
waarin Jezus optrad, en waar de gewone nooddruft des
levens zooveel gemakkelijker bevrediging vindt dan bij ons.
Wat men te veel voorbij ziet, is, hoe ons leven zelf voor
een niet gering deel door het geld beheerscht wordt. Stel
alle weelde ter zijde, min eenvoud, maar ook dan toch is
uw leven zoo heel anders, en komt tot zoo geheel andere
ontwikkeling, zoo ge u eenigszins geldelijk ruim beweger,
kimt, dan dat ge van \'s morgens vroeg tot \'s avonds laat
-ocr page 23-
11
ruwen stoffelijken arbeid hebt te verrichten, om u en de
uwen den mond open te houden.
Op het winnen van geld bedacht te zijn, moge al spoedig
een zondigen, een booshartstochtelijken vorm aannemen, en
den slaaf van het geld ten slotte over alle eerlijkheidsbesef
doen heenstappen, — toch blijft het op zichzelf volkome::
begrijpelijk en is het allerminst af te keuren, dat men er op
bedacht is zijn geldelijke middelen te vermeerderen. Denk
slechts hoeveel hiermede voor de opvoeding uwer kinderen,
voor uw eigen ontwikkeling en voor de bevordering van
Gods Koninkrijk op het spel staat
Het geld is zulk een ontzaglijke macht; en het gemis
ervan maakt, in ernstige levensoogenblikken, soms zoo pijnlijk
machteloos.
Vandaar dat de invloed van het geld op een zondig, oube-
keerd menschenhart zoo ontzettend is. Telkens ziet ge hoe
zelfs een bekeerd kind van God in de strikken van het geld
verward raakt. En wat moet dan wel niet de fatale invloed
van het geld zijn op een menschenhart, dat, ook al kent het
idealer bedoelingen, toch nog nimmer tot een besliste keuze
voor God en zijn Christus gekomen is.
Voor den zoodanige begint het geld en Satan zich te
vermengen, en zoo komt Mammon op. En wel poogt men
clan eerst nog het geld van den Mammon te scheiden, maar
op den duur gaat dit niet. Het geld is een macht in uw
hand; maar het wordt ongemerkt even spoedig een macht
over u, een macht die u beheerscht, en die u, gewild of
ongewild, almeer van het hooge en edele aftrekt en u aan
de macht van Mammon onderwerpt.
Dien toestand heeft Jezus gezien, hij heeft er de diepe
smadelijkheid en het menschelijk-onteerende van gepeild tot
op den bodem, en in Goddelijke ontferming met deze vergulde
slavernij, heeft hij telkens en telkens weer de schare die
naar hem luisteren kwam, van het geld naar God terug-
geroepen .
Alleen in die scherpe tegenstelling ligt tegen de tyrannie
van het geld verweerkracht.
Zoo gij waarlijk aan uw God onderworpen zijt, zal het
geld ook aan u onderworpen zijn en zal het u niet schaden.
-ocr page 24-
12
Daarentegen, waagt ge het, om tegen den fatalen invloed
van uw geld en zijn verleidend vermogen uzelven te verde-
digen, dan zijt ge weg, eer ge het weet, en hebt ge,
wanende uw eigen meester te zijn, uw meester in de geld-
macht gevonden.
Daarom stelt Jezus tweeërlei rijkdom tegenover elkander:
rijk in geld of rijk in God te zijn.
Niet, dat het e\'éne het andere uitsluit. Zijt gij rijk in
God, dan zal het u niet schaden, zoo ge ook rijk in de
wereld zijt. Dan weet ge u rentmeester van den Almachtige
en zal het geld u en door u uw God dienen.
Ge kunt ook zijn rijk in uw God en arm naar de wereld,
dat ge toch tevreden en gelukkig zijt, en in uw veel hoogeren
zielsrijkdom geniet.
Arm in God en rijk naar de wereld daarentegen is niets
dan een schijnvertooning. Een vertoon van weelde en genie-
ting, dat u aanhangt zonder u innerlijk te veredelen, en een
vertoon dat bij uw dood, zoo niet reeds vroeger, wegvalt, om
niets clan den leegen, nietswaardigen mensch in u over te laten.
En nog harder is het, arm in God en arm naar de wereld
te zijn. Dan is er niets dat ons leven vervult. Niet dat u
ophoudt. Eén vlijmende ontevredenheid, die heel uw innerlijk
bestaan verwoest en alle aantrekkelijkheid voor u aan het
leven, vol kwelling en nood, ontneemt.
Wat is nu rijk in God te zijn?
Denk u daartoe, dat alles wat ge op aarde het uwe noemt,
u ontvalt. Denk u, dat ge van allen verlaten en van ieder
vergeten, u zielseenzaam niet uw hart alleen bevindt. En
stel u dan de vraag: Wat heb ik nu? Wat bezit ik nu?
Bij het sterven komt dit, en zóó zielseenzaam gaat ge eens
de eeuwigheid in. Wat draagt ge dan in de eeuwigheid
mee? Geld en goed moet ge achterlaten. Zelfs van uw
lichaam moet ge dan scheiden. Ge behoudt dus niets dan
uw ziel, uw hart, uw geestelijk ik van binnen. Gaat uw
hart doodarm, zonder iets die eeuwigheid in, of zal uw hart
dan rijk zijn? Rijk in de wereld kan het dan niet meer
wezen. Dat alles laat ge achter. Rijk kan uw hart dan
alleen in geestelijk goed zijn. Ge sterft eens doodarm, of
ge zult in uw sterven rijk in uw God zijn.
-ocr page 25-
13
Is het nu alzoo in uw sterven, dan kunt ge nu reeds op
gelijke wijs uzelf onderzoeken, al wat ge hier hebt u weg-
denken, uw ziel los van alles op zichzelve nemen, en u
afvragen: als ik zóó mijn ziel los van alles neem. wat heb,
wat bezit ik dan? Geeft alleen wat ik in de wereld bezit
mij menschenwaarde, of ben ik iets op mij zelven, bezit ik
iets in het verborgene van mijn hart ? Buiten de wereld
gedacht, heeft mijn ik, heeft mijn persoon, heeft mijn men-
schelijk hart dan nog waarde van beteekenis? Of wel ben
ik, buiten de wereld gedacht, in mijzelven feitelijk niets?
Hierbij nu misleide men zichzelven niet.
Het is mogelijk, ook afgescheiden van alle geldzucht, zijn
geest te verrijken met kennis, zijn kunsttalent te ontwikkelen,
uit te munten door vlugheid en veerkracht. En zeer zeker
heeft dit alles waardij en beteekenis, en gaat dit niet buiten
God om. Alleen maar, dit alles hangt met het leven in
deze wereld saam, en verliest zijn beteekenis, als deze wereld
ons ontvalt; en alleen zooveel blijft er van over, als het aan
onzen persoon een hooger, edeler vorming heeft gegeven.
Wat onzen persoon, ons karakter, ons innerlijk vermogen
bevestigd en vermeerderd heeft, dat alleen is ons persoonlijk
eigendom geworden, en kan ons daarom door nood noch
dood ontnomen worden.
Doch zonder meer baat ook dit u niet.
Ontwikkelde persoonlijkheid, welbevestigd karakter, inner-
lijke sterkte van geest en wilskracht zijn u alleen dan van
nut, als ge ze ten goede gebruiken kunt. Satan is de sterkst
ontwikkelde persoonlijkheid die ge u denken kunt. Telkens
ziet ge ook op aarde, hoe sterk een persoon zich in het
booze ontwikkelen kan.
Het komt er dus maar op aan, of ge in uw persoon die
krachten, en in uw karakter die trekken ontwikkeld hebt,
die passen bij het leven van eeuwige zaligheid. Anders hebt
ge er in uw sterven niets aan. De hel is vol van sterk
ontwikkelde karakters en scherpe talenten; maar ze geven
geen zaligheid, eer verergeren ze het rampzalige, omdat het
alles buiten God omgaat en geen zier rijkdom in God geeft.
Het is scherp gereedschap, maar dat op zich zelf tot niets nut.
En dan eerst zal uw hart, op zichzelf genomen, van een
-ocr page 26-
14
bezit kunnen spreken, zoo ge zoodanige krachten en ver-
raogens in u ontwikkeld hebt, waarmee ge in den hemel
terecht komt en die u daar uzelven thuis zullen doen gevoe-
len, en tot hemelsche krachtsoefening in staat zullen stellen.
En dit nu kan uw bezit niet worden, of ge moet met uw
God in zielsgemeenschap zijn getreden, en uit God moeten
die krachten des Koninkrijks in u werken, die metterdaad
adel voor de eeuwigheid geven.
Ge moet in Christus met uw God verzoend zijn, ge moet
gelooven, de Vader moet komen en woning bij u maken,
en dan leeft er dat heel andere in uw hart op, dat uit den
hemel gevoed wordt, u hoogere kracht toebrengt, en uw
innerlijke leegte van binnen uit God aanvult.
Dan komt in u de rijkdom dien God in uw hart uitstort.
Rijk zijn in God is God zelven bezitten, God den Heiligen
Geest ten tempel zijn, en Hem, den Heilige en Heerlijke,
omdragen in uw hart, waar ge ook henen gaat, en alzoo
eiken morgen en eiken avond innerlijk verfrischt en besproeid
worden uit de Fontein van het water des levens.
Nu is er op aarde nog, o, zooveel dat u verhindert, om
daar den vollen toevloed van te genieten; maar juist dat is
dan ook het heerlijke voorrecht van rijk in God te zijn, dat
die rijkdom steeds toeneemt, hoe meer ge van de wereld
losraakt, en eens met vollen stroom zal toenemen, als heel
die wereld u ontvalt.
Het is een rijkdom die niet opteert, maar zich steeds
vermeerdert. Rente op rente in den heiligsten zin. Altoos
de Fontein, en nooit de waterput. Een schat, die altoos de
stoutste verwachting te boven gaat, omdat het is rijk zijn
in den Oneindige.
En dan natuurlijk is er de erfenisse.
Gedurig en gedurig weer wijst u de Schrift daar op.
Er is een erfenisse der heiligen in het licht, en wie rijk
in God is, wordt bovendien nog met die erfenisse verrijkt.
Het verschil tusschen rijk in God zijn en die erfenisse
hangt aan het inwendig en uitwendig leven.
Rijk in God zijn is innerlijk. Nu reeds ten deele. Straks
nog meerder.
Maar bij dat innerlijk rijk zijn in God hoort dan ook een
rijk zijn in uiterlijken staat, en dat derven we hier nog;
-ocr page 27-
15
maar dat komt, als de erfenisse zal worden uitgedeeld, die
nu in den hemel voor u bewaard wordt.
Een erfenisse van glorie. Een omgeving van enkel uitver-
koren personen en uitverkoren engelen. Een wonen in de
paleizen van het eeuwige licht. Een uitbreken in heerlijk-
heid, gelijk het hier in ons hart nooit is opgeklommen.
Geen zonde meer en geen smarte meer.
Eeuwig in Christus met onzen God in de volste, rijkste
bevrediging van wat ons menschelijk hart in zijn edelste
opwelling begeeren of verwachten kan.
Rijk in God, en daarom rijk door God.
O, wat zijn we toch diep gezonken, dat dit rijk zijn in
God nog zoo weinigen bekoort, en hen dien het bekoort,
toch nog zoo telkens doet hunkeren naar wat van God
aftrekt, en daarom onzen persoon verarmt.
IV. ,IN HET VERBORGENE UWER
VLEUGELEN."
Ik zal in uw hut verkeeren in eeuwig-
lieden; ik zal mijne toevlucht nemen
in het verborgene uwer vleugelen.
Psalm 6i : 5.
De diepste vraag die onze vroomheid beheerscht, blijft
altoos die rakende onze persoonlijke gemeenschap met
God. En ge ziet dan ook hoe in den Psalmbundel, die
rijkste zielsuiting van het vroom gemoed, altoos weer het
ceimwee naar die gemeenschap met God uitgaat.
Zeer zeker is er in den psalmbundel óók sprake van d e n
band, die ons aan God als Schepper en Onderhouder aller
lingen in ons levensbestaan zelf bindt; en sprake evenzeer
van de betrekking, waarin wie God vreest door het ge-
loof tot den Heilige staat; maar èn die band èn die be-
trekking zijn toch nog iets anders dan de Gemeenschap
niet het Eeuwige Wezen.
Het hart van wie God vreest, rust niet eer het in zulk
een bewuste gemeenschap met zijn God is gekomen, dat
er tusschen ons hart en het hart van onzen God, over en
-ocr page 28-
16
weder, een afweten van elkander zij. en wel met een kiaar
besef dat God van ons en wij van God weten.
Wat we tusschen menschen onderling omgang. gemeen-
zaam verkeer, aaneensluiting van ziel aan ziel in trouwe
en in liefde noemen, dat werd van ouds bedoeld als het in
het lied heette: „Gods verborgen omgang vinden zielen waar
zijn vrees in woont; \'t heilgeheim wordt aan zijn vrinden
naar zijn vreêverbond getoond".
Zooals twee innig verbonden vrienden op aarde saam
door het leven wandelen, en onder dat wandelen zich aar.
elkander openbaren, en in dit wandelen door het leven de
vertrouwelingen van elkanders geheimen zijn, zoo staat er
ook van de geloofshelden des Ouden Verbonds: „dat ze
wandelen met God."
En al zijn dit nu beelden en woorden, ontleend aan wat
tusschen menschen onderling voorkomt; en al mogen we
nooit anders dan met diepen eerbied voor de Majesteit onzes
Gods die beelden en woorden bezigen, als we aan ons ge-
meenschapsgevoel met onzen God uiting wilden geven; tocli
staat evenzeer vast. dat God-zelf ons juist daarvoor die
woorden en die beelden heeft aangewezen.
De Schrift gaat hierin zelfs zoover, dat ze zich niet ont-
ziet voor die gemeenschap met God beelden aan het leven
der dieren te ontleenen. Gelijk Jezus zijn teedere liefde
voor Jeruzalem teekende in het beeld van de klokhen, die
haar kiekens onder haar vleugelen vergadert, zoo waagt
David het voor zijn God uit te roepen, niet alleen dat hij
eeuwiglijk verkeeren zal in de hut of in de t^nte des Heeren,
maar zelfs „dat hij zijn toevlucht zal nemen in het verbor-
gene van de vleugelen Gods."
En waarom ook niet?
Of is het dan niet God zelf, die in de wereld van het
gevleugeld gedierte deze uitdrukking van teedere gemeer.-
schap schiep, als uitdrukking van wat zijn eigen Goddelijk
hart bewoog? En ook, is niet elk veelzeggend, roerend
beeld van zulk een liefdesgemeenschap, dat in de schepping
voorkomt, een hulpe ons van God geboden, om wat we
in de mystieke diepte van het hart gewaar worden en
gevoelen, of zelfs nog maar beseffen, voor ons bewustzijn
te doen opleven ?
-ocr page 29-
17
Zelfs schoot de rijke schepping hierin te kort, en heeft
de Heere opzettelijk nog een ander treffend beeld voor ons
bewustzijn geschoven, om ons in het besef van innige ge-
meenschap met Hem in te leiden; het beeld namelijk van
het saamwonen in één huis, in ééne teute, in één hut.
Het huis, de woning, of bij nomadische volken de tent.
zijn niet uit de schepping, maar werktuigelijk door \'s men-
schen hand opgericht. Eerst met Jabal kwam de mensch-
heid tot die vondst, en daarmede deed het menschelijk
saamleven een ongelooflijke schrede voorwaarts.
Wel was ook die woning in de schepping voorgebeeld.
Of wees niet Jezus zelf er op, dat de vossen holen hebben
en de vogelen des hemels een nest, en sprak er niet een
diep gevoel van gemis in wat Jezus er op volgen liet, dat
hij, de Zoon des Menschen, geen eigen thuis, geen eigen
woning had. niets had, waar hij het hoofd kon nederleggen ?
Eerst uit het saamw o n e n wordt de innigheid des levens
geboren; het menschelijk huis is de kweekplaats en tente
der liefde; het is de uitwendige omsnoering met den band
van nauwere levensgemeenschap.
En zoo zien we dan ook, hoe dat huis, die tent, die
woning ons telkens in de Schrift als hulpmiddel wordt ge-
boden, om onze gemeenscha]) met God voor ons besef vorm
en gestalte te doen aannemen.
God heeft ook een huis. een tent, een hut, een woning;
en nu is het denkbeeld om bij God in dit Zijn huis in te
wonen, de rijkste gedachte die ons geschonken wordt, om
ons de innigste en teederste gemeenschap met God af te
beelden.
Opzettelijk zelfs wordt daartoe in de woestijn de Taber-
nakel, de Tente des Heeren, opgericht, en wordt die Taber-
nakel straks in den Tempel op Sion tot een zeer vast
huis, om in te wonen, bevestigd en bestendigd. En wat
nog meer zegt, er staat bij, dat God het beeld van den
Tabernakel aan Mozes up Horeb zelf toonde. Feitelijk was
alzoo Tabernakel en Tempel een afbeelding van wat in de
hemelen is.
En in verband hiermede nu vindt telkens en telkens het
smachtend heimwee uitdrukking, om in dien Tabernakel, in
dien Tempel, in die Tente, in die Woning des Heeren te
2
-ocr page 30-
IS
mogen verkeeren. Liever dorpelwachter aan Gods huis, dan
de weelde in de paleizen der goddeloozen.
«Eén ding heb ik van den Heere begeerd, dat zal ik
zoeken, dat ik al de dagen mijns levens in het Huis des
Heeren mocht wonen, om de liefelijkheden des Heeren te
aanschouwen en te onderzoeken in zijn tempel."
Toch was dat het duurzame niet.
Tabernakel en Tempel deden slechts tijdelijk dienst. Ze
waren een voorbijgaande vorm in de rijke ontwikkeling van
het vrome leven. En als Jezus verschenen is, heet het:
„ Vrouwe, de ure komt en is nu, dat men noch te Jeruzalem
noch op dezen berg zal aanbidden, maar dat de ware aan-
bidders den Vader aanbidden zullen in geest en waar-
heid." In geest en waarheid, d. w. z. zonder zinnebeelden,
zonder symbolen, zonder uitwendige vormen, rechtstreeks
geestelijk, als van hart tot hart.
Als wij derhalve voor David\'s smachtend heimwee, om
in Gods tente te verkeeren, heilige sympathie gevoelen,
mogen wij dit nochtans, wat ons zelven betreft, niet meer
toepassen op eenig aardsch huis, en evenmin op de zicht-
bare kerk. Dat ware terugtreden in de bedeeling der scha-
duwen. Voor ons moet dat Huis Gods, die Tempel des
Heeren niet meer zijn een zinnebeeldig Huis Gods van hout
of steen, maar moet het rechtstreeks zijn de woning, het
geducht paleis van onzen God in de hemelen.
In de hemelen woont onze God. Daar is de tente zijner
Majesteit. Daar het paleis zijner eere. En als Jezus ons
bidden leert: „Onze Vader, die in de hemelen zijt."
maakt hij onze ziel van al wat op aarde is los, en heft
ons hart op naar boven, opdat we van de Majesteit onzes
Gods niet langer aardschelijk gedenken zouden.
Al de dagen onzes levens wonen in het Huis onzes Gods,
beteekent alzoo voor ons: al de dagen onzes levens, eiken
morgen, eiken middag, eiken avond zoo klaar en helder in
het bewustzijn van onze gemeenschap met den levenden
God verkeeren, dat onze gedachten naar Hem uitgaan, dat
we Zijn stem in onze ziel vernemen, dat we Zijn heilige
tegenwoordigheid om ons ontwaren, Zijn werking op ons
hart en op onze conscientie ervaren, en mijden al wat we
-ocr page 31-
19
niet zouden durven doen, zoo onze God vlak bij ons stondr
en met ons verkeerde en sprak.
Maar nu gaat de Psalmist nog een stap verder, waardoor
zoo duidelijk blijkt, hoe ook reeds de vromen onder het
Oud Verbond, door de schaduwen heen, de hoogere werke-
lijkheid grepen. Immers, hij voegt er bij: Ik zal mijn toe-
vlucht nemen in het verborgene uwer vleugelen.
Denken aan de heerlijkheid Gods daarboven, inleven in
zijn heiligen Tempel, wandelingen hebben onder de engelen
en de heiligen die voor God staan, is nog niet genoeg. De
woning des Heeren zal onze gemeenschap met Hem omsluiten,
maar in die woning zullen we God zei ven zoeken.
Men moet met iemand in zijn woning verkeeren, om hem
te genieten; maar die woning zonder hem is ons niets, en
in die woning is het ons allereerst om hemzelven te doen.
En zoo nu ook is het bij het zoeken van de gemeenschap
onzes Gods.
Sur3tlm corda! Het hart naar boven. Ik zal mijn
hart opheffen tot de aanspraakplaats uwer heiligheid!
Maar hierbij blijft het niet, en kan het niet blijven.
We moeten in het Huis onzes Gods verkeeren, om onzen
God te vinden, maar in dat Huis nabij onzen God te
zijn is van alle vroomheid doel en toeleg.
En om dit nu hartstochtelijk-innig en gewaagd-sterk uit
te drukken, zegt David in heiligen overmoed: Ik zal mijn
toevlucht nemen in het verborgene uwer vleugelen. Ge-
meenschap van wezen tot wezen. Heilige aanraking. Gewaar-
worden en ervaren en bevinden en gevoelen, dat er niets
meer tusschen ons en onzen God is: dat Zijn armen ons
omvangen, en dat wij aan onzen God als kleven.
Gevaar dreigt hier. Misvatting kan zulk een beeldspraak
letterlijk duiden, en zoo het wezen van onzen God in onheilig
besef stoffelijk vervalschen. De valsche mystiek heeft ge-
noegzaam getoond waartoe dat leiden kan.
Maar mits ge daartegen op uw hoede zijt, is het beeld
innig rijk en overheerlijk.
God zelven bezitten, de gemeenschap met uwen God tot
een werkelijkheid in uw leven hebben gemaakt.
Mits in Christus.
-ocr page 32-
20
Gij de onreine en onheilige, die alleen door uw Heiland
in deze teedere gemeenschap met uwen God wordt ingeleid.
V. „ZICH GEWEND TOT HET GEBED."
Als de Heere Sion zal opgebouwd
hebben, in zijne heerlijkheid zul ver-
schenen zijn.
Zich gewend zal hebben tot het ge-
bed desgenen, die gansch ontbloot is,
en niet versmaad hebben hunlieder
gebed.
Psalm 10-2 : 17, 18.
Hoe nu? Wendt de Heere zich eerst na lang wach-
tens tot ons gebed? Is Hij dan niet de alomtegen-
woordige ? Is niet elk stamelen en fluisteren des gebeds
Hem bekend, eer er nog een woord op uw tong is? En
hoe kan Hij, de Alwetende, dan eerst onaandoenlijk van
verre staan, om eerst op een later oogenblik op te merken,
dat wij biddende waren, en zich alsnu te wenden tot ons
aanvankelijk door Hem verwaarloosd gebed ?
En toch, dat dit bedoeld wordt, is buiten twijfel. De
psalmist staat voor een gesloten hemel. Er gaat smeeking
op uit de ellende, maar de ellende houdt aan, en de Heere
rookt tegen het gebed van zijn volk. De erfvijand die niet
bidt en God niet kent, wordt door Jehovah gesterkt. Jeho-
vah\'s eigen bondsvolk blijft teruggeslagen. God verbergt
zijn aangezicht. En nu roept de Psalmist: „o, Heere, hoor
mijn gebed en laat mijn geroep tot u komen. Verberg uw
aangezicht niet voor mij. Op den eigen dag dat ik tot U
roep, verhoor mij haastelijk."
Dit ontlast zijn benauwd gemoed. In profetischen over-
moed grijpt hij den dag reeds, waarop de Heere het gebed
van zijn volk weer zal hooren, en zegt alsnu door die ge-
dachte bezield: „Als de Heere zich gewend zal hebben tot
het gebed van wie gansch ontbloot zijn, en niet versmaad
zal hebben hunlieder gebed, dan zullen alle koningen der
aarde den Heere vreezen."
-ocr page 33-
21
Feitelijk verkeert hij dus nog in een periode, dat de
Heere zich doof houdt voor zijn volk, en dat nog in de
toekomst ligt het oogenblik, dat de Heere zich wenden zal
tot de smeeking van zijn volk.
Wat dunkt u nu? Heeft de psalmist de bedenkingen,
die uit het wezen Gods tegen deze menschelijke voorstelling
rijzen, niet gevoeld en niet gekend, en staat gij zooveel
hooger dan de psalmist dat bij u gedachten opkomen, die
hem vreemd waren?
Maar eilieve, wie heeft dan de alomtegenwoordigheid en
de alwetendheid Gods rijker bezongen dan juist hij ? Zijn
niet al uw uitdrukkingen, waarin gij uwe bede kleedt, uit
zijn zangen genomen? Zong niet hij: „Zal die God, die
het oor geplant heeft, niet hooren ?" Zong niet hij het uit:
„Eer er nog een woord op mijn tong is, zie, Heere, gij
weet het al"? En heette het niet in zijn lied: „Gij bezet
mij van achteren en van voren; de kennis is mij te wonder-
baar, zij is hoog, ik kan er niet bij"?
Maar immers, het is de psalmist, die heel de Christen-
heid Gods deugden heeft voorgezongen, en de verborgenheden
van het Eeuwige Wezen liggen nergens klaarder dan in
zijn taal voor ons, al naar ge wilt ontsluierd of om-
sluierd.
En als dan toch diezelfde innig-vrome zanger ons keer
op keer van onzen God. ook in de zake des gebeds, op zoo
echt menschelijke wijze spreekt, wat ligt hierin dan
anders uitgedrukt, dan dat die omgangstaal uit het verkeer
tusschen mensch en mensch ook bij den verborgen omgang
met onzen God, zijn beteekenis behoudt, en dat er daarom
oogenblikken zijn, dat God van ons gebed is afgewend,
en daarna, Hem zij lof, weer andere, dat Hij zich tot
ons gebed wendt.
Ge gelooft in den Christus. Ge gelooft, dat waar is,
wat Christus sprak: „Wie mij gezien heeft, die heeft den
Vader gezien, wat zegt gij dan: toon ons den Vader?" Ge
knielt zelf met de betuiging: Mijn Heere en mijn God!
voor Hem neder.
Maar wat is de vleeschwording van het Woord dan anders
dan de mensch wording Gods? En wat baat u die
-ocr page 34-
:12
menschwording Gods, zoo ge niet voelt, hoe in den Christus
uw God ii menscheiijk naderbij is gekomen.
Tot op Bethlehem sprak uw God u toe in het m e n s c h e-
lijk woord, maar in den Christus verschijnt uw God u in
uw menschelijke natuur. Hij ontdekt. Hij openbaart
zich aan u als de Zoon des menschen. Een menschelijk
hart spreekt hier in menschelijke taal, menschelijke gewaar-
wordingen uit. Zooals de apostel het zegt: Ze hebben in
Jezus niet alleen wat Godes is gezien en gehoord, maar
ze hebben in Jezus getast, menschelijk aangeraakt, reëel
voor zich gezien, het eeuwig-Goddelijke in menschelijke ge-
stalte en in menschelijken vorm.
Heel uw Christelijk geloof, heel uw Christelijk belijden
rust alzoo in de klare overtuiging, dat uw God u niet op
heeft gelegd dat ge in oneindige begrippen u uw God
zoudt laten ontglippen, maar, omgekeerd, dat Hij u in uw
menschelijke natuur, in menschelijken vorm en in mensche-
lijke taal steeds naderbij zou komen, om door uw menschelijk
hart warme, rijke gemeenschap met uw God voor u mogelijk
te maken.
Jezus geeft u geen hooge begripsbepalingen van het
oneindige in den Eeuwige, maar hij toont u in God uw
Vader en roept u op om zijn kind te zijn, en in kinderlijk
vertrouwen, op kinderlijke wijze, en kinderlijk gemeenzaam
met uw God te verkeeren.
Meer nog, ge zult verstaan dat hier werkelijkheid aan
ten grondslag ligt. Dat dit alles niet schijn, maar wezenlijk
is, want dat God u schiep naar zijn beeld. Dat dus in
het menschelijke, bij al het breed verschil. Goddelijke reali-
teit ligt afgedrukt. En dat, als het Woord vleesch wordt,
deze menschwording van den Zone Gods met uw schepping
naar den beelde Gods rechtstreeks saamhangt.
En nu zoudt gij dat alles te niet willen doen, door voor
deze warme, rijke gemeenschap, die gij niet anders dan op
menschelijke wijs met uw God kunt oefenen, heel een stel
van afgetrokken begrippen over Gods oneindigheid in de
plaats te schuiven, en zoo een afstand tusschen u en uw
God te scheppen, die alle verkeer, allen omgang, alle ziels-
gemeenschap uitsluit.
-ocr page 35-
23
Laat dat over aan wijsgeeren. die geen bidders: aan dorre
Godgeleerden, die geen kind van hun Vader in de hemelen
■zijn; en gij, heb uw God lief, zooals alleen de kindsomgang
met uw God die liefde tot warme uitdrukking brengt.
Bovendien, ge merkt immers zelf gedurig, hoe de practijk
van uw bidden het zegel op het woord van den psalmist
zet. Hoe de ééne maal de hemel voor u geopend was, en
onder uw bidden de engelen Gods opklommen en nederdaal-
den om uw gebeden voor Gods troon te dragen; maar ook
hoe een ander maal uw gebedstaai verdorde en uw woorden
als terugsloegen, en de ommegangen des hemels, gelijk Job
het noemt, voor u gesloten waren. De ééne maal zal er
een onmiddellijk hooren en een rechtstreeks verhooren zijn,
een ander maal voelt ge u ommuurd en op uzelven terug-
geworpen, en is het, of er geen God leeft om u te verhooren.
En als er dan een keerpunt komt. dat ge in die benauwde
afgeslotenheid de poorte des hemels weer voelt opengaan,
en voelt hoe nu uw gebed vrijen doorgang tot den troon
des Almachtigen verkrijgt, dan verstaat ge zoo ten volle
uit eigen gebedspractijk, wat de psalmist hier zong van het
heerlijk oogenblik, waarop de Heere zich weer wendt tot
het gebed van een ziel die gansch ontbloot was.
En is, welbezien, alle oplossing van dit schijnbaar tegen-
strijdige hier wel zoo volstrekt uitgesloten, als het schijnt?
Stellig niet, mits ge een oog hebt voor de werkzaamheid
van uw God ook in uw gebedsleven.
Ja, als ge waant, dat uw bidden uit u zelf opkomt; zoo
ge niet gelooft dat ook de geest der gebeden van uw God
in u uitgaat; en u dus inbeeldt, dat de eerste actie van
uw God in uw gebed eerst aanvangt als Hij uw gebed hoort
en verhoort, dan zeer zeker staat ge hier voor een onoplos-
baar raadsel.
Maar neem het nu eens anders, en immers meer waar,
«n maak het u duidelijk, hoe ook uw gebedsleven door God
zelf in u gewekt, geleid en gedragen wordt, en immers het
licht gaat voor u op.
De landman zaait het zaad in de omgeploegde voren, en
laat het stil zijn werking doen, om eerst als de dauw des
hemels en zonnewarmte het zaad heeft doen uitspruiten en
-ocr page 36-
24
de halm heeft doen opschieten en in de halm de aire heeft
doen rijpen, zich alsnu weer tot dien akker te wenden,
om zijn sikkel in het koren te slaan.
En is het zoo ook niet in ons gebedsleven?
Ook hier begint onze Vader die in de hemelen is, met
het zaad des gebeds in ons hart uit te strooien. Maar dan
volgt een langzaam proces. Dan moet dat gebedsleven in
ons tot ontwikkeling komen, en moet het gebed in onze
ziel rijpen. En eerst als dit resultaat verkregen is, en het
gebed in ons zich in dien hoogeren vorm ontplooit, dan
wendt de hemelsche Landman zich weer tot het gebeds-
leven in ons, en dan komt het rijke hooren en het verhooren
van wat uit onze ziel tot Hem opklom.
Zoo is het met ons gebedsleven als één geheel ge-
nomen. Door dwaze gebeden komen we tot gezuiverde
gebeden. Door aardsche gebeden tot die heiliger gebeden,
die door de dauw van boven zijn nat gemaakt en den glans
uitstralen van hooger zonnegloed. Maar zoo is het ook met
onze enkele gebeden.
Ook die enkele gebeden zijn niet aanstonds gelouterd en
rijp. Ook die doorloopen in onze ziel een proces. Ook die
komen uit een wortel op en ontwikkelen zich eerst van
lieverlede tot een gebed, zooals onze Vader die in de hemelen
is, ze van zijn kind verwacht. Tot een gebed, dat niet
maar een klank der lippen is, maar opkomt diep uit het
hart. Tot een gebed, waar eigen zin en neiging mee over-
eenstemt. Tot een gebed, waarin niet een opwellende ge-
dachte, maar heel onze persoon zich uitspreekt. Tot een
gebed waarin waarlijk de ziel zich uitstort voor den
Heilige.
Daarvoor laat God ons dan tijd. Op eens kan dit niet..
Als Hij terstond toetrad, zou er geen gebedsleven in ons
ontwikkeld, zou geen enkel gebed in ons geheiligd worden.
Onkruid, dat tusschen onze gebeden opschiet, moet eerst
uitgewied. Allerlei schadelijk insect dat er in kroop, moet
weggenomen. En het gebed moet zich louteren, moet zich
heiligen, moet in hemelschen zin door het geloof\' rijpen
kunnen.
Daarom laat Hij ons dan een tijdlang aan onszelven overr
om door druk de boter uit de melk voort te brengen.
-ocr page 37-
25
En is dan eindelijk ons gebed genoeg gevorderd, om als
een gebed van Gods heiligen op het altaar te kunnen ge-
dragen worden, dan ja, wendt Hij zich weer tot uw
gebed; en dankt gij uw Vader in de hemelen, dat Hij u
in die heilige school des gebeds geleid heeft.
VI. „LUISTER NAAR MIJ, MIJN VOLK."
„HEERE, LUISTER NAAR MIJ."
Luister naar Mij, mijn volk, en mijne
lieden, neigt naar Mij het oor; want
eene wet zal van Mij uitgaan, en Ik
zal mijn recht doen rusten tot een
licht der volkeren.
(Jesaia 51 : 4.)
Heere. luister naar mij, en hoor naar
de stemme mijner twisters.
(Jeremia 18:19)
Oorspronkelijk beeldde men zich in, dat het geluid zelf
uit de keel kwam. Dat geluid had slechts een be-
perkte kracht. Van daar, dat het slechts op kleinen
afstand ons woord verstaanbaar kon maken. Verder droeg
ons woord niet, en was men dus van dengene, niet wien
men spreken wilde, afgesloten.
Op verderen afstand, dan ons keelgeluid ons woord droeg,
kon een ander naar ons niet luisteren, en wij niet luisteren
naar hem.
Wie dan toch iets te zeggen had, zond een bode om zijn
woord over te brengen, en later, toen de groote uitvinding
van het schrijven was gedaan, verzond men wat men te
zeggen had, in een epistel.
Sinds echter is dit alles anders geworden.
Men weet thans, dat onze keel geen eigen geluid heeft,
maar ons in staat stelt trillingen in de lucht te weeg te
brengen, en dat die trillingen, in het oor van wie luisteren moet,
een kunstig werktuig vinden, dat deze trillingen opvangt.
Als wij spreken, brengen we dus onze gedachte in die
trillingen over. Langs de luchtgolven glijden die naar het
-ocr page 38-
26
oor van wie ons hoort. En door het oor wekken ze in hem
dezelfde gedachten.
Zoo is ons spreken.
Maar hierbij bleef het niet.
Er werd ontdekt, dat men ook zonder keel en oor, en
dat op veel verderen afstand, aanraking kon krijgen door
de electriciteit. Eerst vond men uit, hoe dit te doen met
zichtbare teekens. en zoo ontstond de telegraaf. Maar later
ontdekte men, dat gelijk contact ook van keel op oor was
te verkrijgen, langs een gespannen metalen draad; een ont-
dekking die ons den telefoon bracht.
En nu eindelijk is men nog verder gekomen, en is ge-
bleken dat men ook zonder gespannen metaaldraad, los door
de lucht, verstaanbare gemeenschap kan krijgen, en heeft
men op afstanden van 2 a 300 kilometer, zonder telegraaf-
of telefoondraad, met elkander van gedachten gewisseld.
Zoo zijn dingen, die eertijds geheel ondenkbaar waren,
thans werkelijkheid geworden. En wie nagaat hoe snel
deze al wonderbaarder uitvindingen elkander zijn opgevolgd,
vermoedt terstond, dat we nog veel meer te verwachten
hebben, en dat het op ongelooflijke afstanden met elkaar
spelen en naar elkaar luisteren, ten slotte misschien aller ge-
meengoed staat te worden.
Dit nu komt ons ongeloof te hulp.
Dat God de Heere tegelijk „een God van verre" en een
„God van nabij" was. drukte in profetische taal uit (Jere-
mia 23 : 23), dat voor God de afstanden wegvallen, en dat
Hij óns kan toespreken en naar ónze stem kan luisteren,
al is de hemel zijn troon en al knielen wij hier op aarde
neder, ja, al fluistert onze stem een gebed, dat wie vlak
bij ons staat niet eens hoort.
Het geloof bezat hiervoor geen andere verklaring dan de
vraag: Zou hij die het oor geplant heeft niet hooren? En
zoo ook: zou Hij die de stem geformeerd heeft niet spreken V
Men rustte in de belijdenis van Gods alomtegenwoordig-
heid, en daarin, dat Hij is de Alwetende; maar er was
niets dat onze voorstelling daarbij steunde en droeg.
En juist dat is thans anders geworden.
Nu het zelfs ons, machtelooze creaturen, mogelijk is ge-
worden, om op afstanden als van hier naar Brussel, en
-ocr page 39-
27
veel verder, onze stem voort te planten en ons voor elkan-
der verstaanbaar te maken: en nu zelfs, zonder draad of
iets, gedachtenwisseling op honderden mijlen afstands voor
ons mogelijk is geworden: en het al den indruk maakt,
alsof dit nog slechts het begin is van een gemeenschap,
die nog veel, veel verder zal gaan; nu bezitten we metter-
daad een voorstelling, hoe die gemeenschap ten slotte
zich zonder eind kan uitbreiden, en hoe de Heere onze God,
die volstrekt over alle middelen beschikt en ze zelf schept,
van den Troon zijner heerlijkheid op ons neer kan zien, en
tegelijk ons toefluisteren kan in de ziel. En zoo dan ook
omgekeerd, hoe, als onze stem. hoe zwak ook, naar Hem
uitgaat in onze smeeking, die stem des gebeds door Hem
beluisterd kan worden, onder wegvalling van allen afstand
die ons scheidt.
Voor het leven der heerlijkheid onder de gezaligden wordt
het ons steeds duidelijker, hoe er niet slechts gemeenschap,
af en toe. met enkelen, maar levensgemeenschap onder en
met al Gods heiligen tegelijk zal kunnen zijn. als eens alle
beperktheid van dit leven wegvalt, en de heerlijkheid ingaat.
Doch ook dan zal dat alles uitdrukking en uitwerking
zijn van ons geschapen zijn naar den Beelde Gods. Het
zal wel niet zijn zoo als God met ons gemeenschap heeft,
maar toch een gemeenschap op gelijksoortige wijze.
Daarom brengt het ons Gode nader in ons gebed, en
God zelven ons nader, als Hij tot ons spreekt, nu we zelf
wel onder menschen op zoo ontzettende afstanden met el-
kander spreken kunnen.
En het: „Luister naar Mij, mijn Volk!" gevolgd door
de bede: „Luister naar mij, o Heere mijn God." heeft
meer realiteit voor ons bewustzijn gekregen.
Er is in onzen verborgen omgang met God. ais we ons
zoo mogen uitdrukken, nog een geheel andere phase, die
we de phase der heilige innigheid noemen, opkomende
uit de inwoning in ons van den Heiligen Geest.
Zoo dikwijls die inwoning werkt, is er geen afstand.
Dan spreekt de Heere ons in de binnenkamer van ons
eigen hart toe, dan ontwaren we niet van verre, maar vlak
bij, zijn heilige \'tegenwoordigheid, en is ook ons spreken
-ocr page 40-
28
tot den God onzes vertrouwens het fluisteren als van mond
in oor.
Zoo is het bij het suizen der zachte koelte, als hoogere
vrede ons hart doordringt, en de zalige genieting van het
kindschap ons in stille verrukking brengt.
Doch van die phase handelen we hier niet.
Hier is sprake van wie wel gelooft, maar door zonde of
ellende van die zalige gewaarwording van het kindschap
ten deele is vervreemd, en zich nu weer zelf op een af-
stand van zijn God, en zijn God op verren afstand van zijn
ziele bevindt.
Zielstoestanden die ook bij de allerheiligsten gedurig in
dit leven voorkomen. En dan is het, alsof God eerst niet
hoort, en alsof wij den Heere hebben aan te roepen, dat
Hij toch weer luisteren moge naar de stem onzer
smeeking.
„o Heere luister naar mij!" is de zielsuiting van wie een
gevoel heeft, alsof God op zijn gebed geen acht sloeg. En
zoo ook, als God bij Jesaia zegt: ,Luister naar Mij, mijn
volk!" dan ligt hierin uitgesproken, dat het volk eerst g e e n
acht gaf op het spreken des Heeren.
Beide hooren dus thuis in de phase der t ij d e 1 ij k e v e r-
vreemding, als de gemeenschap tusschen God en onze
ziel, en tusschen onze ziel en God door zonde of door ellende
gestoord is, en dan moet de gemeenschap weer aangeknoopt.
Dan schelt, om in telefoontaal te spreken, God ons op. en
wij roepen God op, om naar óns te luisteren, en zoo her-
stelt zich de verbroken verbinding.
Verbinding, gemeenschap met God, is de groote heili-
gende, beveiligende kracht, die ons in het leven staande
houdt.
Niet wij apart hier beneden, en God afgezonderd in onze
gedachten daarboven in den hemel, zoodat we slechts enkele
minuten van den langen dag, op de knieën Zijns gedenken •,
maar gestadige, voortdurende, zoo min mogelijk verstoorde
of afgebroken gemeenschap met onzen Vader in de hemelen,
is het geheim van de geloofskracht van Zijn kind.
Dit nu was vroeger, toen het leven minder gejaagd, min-
der druk was, lichter dan thans.
Het tegenwoordige leven spant zoo geweldig ons zenuw-
-ocr page 41-
21\'
leven, en overstelpt ons zoo rusteloos met nieuwe gewaar-
wordingen, dat het stil verzamelen van zijn ziel voor God
al minder wordt; en het is hieronder vooral, dat in onze
dagen de verborgen omgang met God schade lijdt.
Maar juist daarom ligt er in die nieuwe ontdekkingen
van gedachtengemeenschap een tegenwicht.
Die nieuwe vindingen komen onze voorstelling te hulp,
en geven zoodoende aan ons pogen, om de gebroken ge-
meenschap te herstellen, meer dan vroeger realiteit.
Zoo kunnen ook deze vondsten der wetenschap een steun-
sel voor onze vroomheid worden Ons luisteren naar God
kan er bij winnen, en ons gebed: o, God luister naar mij
en merk op de stem mijner smeeking! kan er sterkte aan
ontleenen, bij ons naderen voor Gods troon.
VII. „BEHALVE WAT IK ZIE, LEER GIJ MIJ."
Behalve wat ik zie, leei\' Gij mij;
heli ik onrecht gewrocht, ik zal liet
niet meer doen!
Job 34 : 32.
De kennis, die ge van uzelven, of wilt ge, van uw inwen-
dig bestaan hebt, verschilt naar herkomst. Een deel
van die zelfkennis gaardet gij zelf op, een ander deel
ontvinpft se van uw God.
En vraagt ge nu, waarin die twee deelen van uw zelfkennis
verschillen, begin dan eens met op dit onderscheid te
letten, dat ge de kennis van wat er goed aan u is, vlijtig-
lijk zelf pleegt saam te lezen, en dat daarentegen het kwaad,
dat in u schuilt, u bijna altoos getoond en herinnerd moet
worden door uw God.
Reeds bij een kind merkt ge dat. Prijs, dien het krijgt,
gaat er gaaf in en blijft zitten; maar als het berispt wordt,
verzet het zich, gelooft het niet dat het verkeerd deed, en
speelt het er over heen. En dit neemt dan pas een keer,
als in het kinderhart de conscientie wakker wordt en
God zelf het kind onderwijst in zijn zelfbeschaniing.
-ocr page 42-
30
Op later leeftijd gaat zulks wel meer bedekt, maar toch
feitelijk evenzoo toe. Men heeft dan het hart niet zoo op
de tong als in de kinderjaren: sommigen slagen er zelfs in,
al wat in hen omgaat voor anderer oog onleesbaar te maken:
maar nauwelijks ontdekt het persoonlijk leven zich voor het
vriendenoor, of men komt altoos weer bij hetzelfde resultaat
uit: er is een deel zelfkennis dat we met voorliefde zelven
verworven hebben, maar ook een ander deel dat we zelven
allicht verwaarloosd hadden, maar dat ons met harde lessen
in de conscientie geleerd is door onzen God. Een verschil,
dat daarom veelal zoo sterk uitkomt, omdat we meest
beginnen met dit conscientie-onderwijs niet alleen niet te
zoeken, maar het zelfs niet te willen, en we er eerst in
berusten en er ons bij neerleggen, als God het tegen onzen
wil ons inprent.
En zoo blijft het bij meer dan één tot zijn dood toe, dat
God hem aldoor die zelfkennis, het zij met eerbied gezegd,
moet opdringen, en r dat hij er niet aan wil; ja, dat hij,
sterker nog, telkens en telkens het er weer op toelegt, om
een deel van wat God hem aangaande zich/.elven leerde, van
zich te werpen, door het te vergeten.
Toch zijn er ook anderen, mannen en vrouwen, wien het
in oprechtheid om heldere zelfkennis, of wilt ge, om de
waarheid met opzicht tot hun eigen persoon te doen is.
Nathanaels, die den vleier nooit lokken, maar verjagen, die
het valsche beeld, dat ze van zichzelven in den spiegel zagen,
haten, en die niet rusten kunnen eer ze zichzelven kennen
zooals ze waarlijk bestaan en zijn. Bij hen is er, als God
in de conscientie spreekt, een willig luisterend oor. Ze
verstaan die les van God in de conscientie als een waarschu-
wing, en ze doen er hun profijt mee.
En voegt zich hier hoogere genade bij, dan gaat het nog
verder: dan legt men niet alleen het oor willig te luisteren
als God spreekt, maar dan zoekt men die les van God in
de conscientie, en komt zoo tot de diepzinnige bede: .Behalve
wat ik zelf zie en in mij ontdek, leer Gij mij, o, mijn God."
Nu vindt ge die twee deelen van onze kennis op elk
gebied. Aldoor eenerzijds een deel dat we zelf opzamelen,
en anderdeels kennisse die God ons toebrengt.
-ocr page 43-
31
Zien is waarnemen, en gemeenlijk noemen we daarom
dit eerste deel van onze kennis, de kennis die op waar-
neming gegrond is. Maar daarnaast staat een ander deel
kennis, waartoe de raensch nooit uit zichzelf zou gekomen
zijn, en die God hem onderwees.
Dat ziet ge aan de kennis der menschheid in het gemeen.
Overal en alle eeuwen door neemt de mensch waar, doet
ervaring op, onderzoekt, verrijkt zijn ondervinding, en komt
zoodoende onder alle natiën tot zekere kennis van de natuur
en van het leven, en doet met die kennis zijn winste.
Het ééne volk toont daarbij scherper oog en fijner oor,
hooger vindingrijkheid en meer volharding te hebben, en
brengt het daarom in ontwikkeling verder; maar in hoofd-
zaak is en blijft al deze kennis gelijksoortig. Ze rust op wat
de mensch ziet. Ze is gegrond op waarneming. Ze is door
nadenken ontwikkeld.
Maar daarbij komt nu een heel andere kennis, die God
rechtstreeks geeft, en dat wel op tweeërlei wijs. In de
eerste plaats door onder een volk genieën te doen opstaan,
en in de tweede plaats door ontdekkingen te schenken.
Genieën toch zijn scheppingen van God, die Hij aan een
volk geeft, en het is door deze geniale personen, dat onze
menschelijke kennis verdiept en verrijkt is in een mate,
zooals ze zonder die genieën nooit verrijkt of verdiept zou zijn.
En evenzoo staat het met de groote ontdekkingen, waarin
altoos een mysterie is; ontdekkingen die, zonder dat men
het eerst vermoedt, welhaast een geheel nieuw terrein van
kennis voor ons ontsluiten, en die te danken zijn aan wat
het ongeloof noemt het toeval, maar die wie gelooft in dank
verklaart uit Goddelijk bestel.
Ook hier dus, behalve de kennis die wij menschen krijgen
door wat we zien, een andere kennis die ons deel wordt,
omdat God ze ons toont en leert.
Hier komt nu nog iets anders bij.
Als er in den mensch en in een volk een ideaal streven
te bespeuren valt, is dat hooge bedoelen een der krachtigste
drijfveeren, die naar waarheid en naar kennis uitdrijven.
Mist iemand dien idealen zin, dan kan er daarom wel
dorst naar platte, stoffelijke kennis zijn, maar de kennis van
-ocr page 44-
32
het hoogere in ons menschelijk leven laat hem koud en
onverschillig. Een geldwolf is uitgeslapen in de kennis die
hem woeker belooft; maar wat bekommert of bekreunt zulk
een «roudslaaf zich om de hoogere kennis van het edeler
deel van ons menschelijk leven? Even weinig als de doove
om de wondere scheppingen van een Bach, of een blinde
om de kunstproducten van een Rafael of Rembrandt.
Dat gaat door bij een enkel persoon, het gaat ook door
bij een volk.
Mist een volk dien idealen zin, dan verzinkt het in mate-
rialisme en in zingenot, en sluit zich af voor alle hooger
leven. Het komt zelf niet verder en kan op andere natiën
niet verrijkend inwerken. Ten deele gaat het zelfs achteruit,
en trekt vaak andere volkeren in die inzinking mede.
Zelfs kan dit in de ééne eeuw bij hetzelfde volk van de
andere eeuw verschillen. In de zestiende eeuw stond Neder-
land in idealen zin hoog, en heeft het bezielend op heel
West-Europa gewerkt; in de achttiende eeuw daarentegen
zonk het in en heeft in niets de andere natiën gezegend.
En dit nu, of zulk een ideale zin in een volk krachtig
en bezielend werkt, hangt aan God.
Doet Hij den adem van zulk een hooger bedoelen over
een volk uitgaan, dan begint het voor hooger doel te leven,
en wordt verrijkt met de kennis van ons edeler aanzijn.
Neemt Hij dien adem weg, dan verstompt het en gaat die
edeler kennis te loor.
God kan een volk in idealen zin tot zich trekken en het
iets van de warmte van zijn eigen Goddelijk leven meedeelen,
maar Hij kan ook zich van een volk terugtrekken, het aan
zich zelve en in een verkeerden zin overgeven, en on verbid-
delijk boet het dan alle hooger en edeler kennis in.
En zoo komen we ook hier weer tot dezelfde uitkomst.
Er is een deel van onze kennis, die we rondom ons ziende
en waarnemend, in eigen macht hebben; maar er is ook
een deel van menschelijke kennis, en wel een kennis van
hooger en edeler orde, die God alleen zelf aan een volk leert.
Breng dit nu op uzelven, op de enkele personen terug,
en ge voelt aanstonds, dat de kennis die God u toebrengt,
volstrekt niet uitsluitend uit de conscientie opkomt, maar
heel anders, en op veel breeder schaal nog, u toekomt, deels
-ocr page 45-
33
uit Gods bestel, deels uit den band dien Hij aan uw geest
wil aanleggen.
Ge moogt uit uw ouders geboren zijn, en veel van hen in
uzelven terugvinden, toch blijft die u schiep de Heere, en
is de formatie van uw persoon, met uw aanleg, uw inborst
en uw overwegende neiging Z ij n werk.
Is het alzoo, dat ge een dorst naar hooger kennis en een
vatbaarheid voor edeler weten, in uzelven ontdekt, dan is de
drijving, die daaruit geboren wordt, een drijving in u van
Gods Geest, en verkrijgt ge de vrucht der kennis die u
hierdoor toekomt, niet door uw waarneming, maar dank zij
de hoogere aandrift die Hij in u wekt en gaande houdt.
Omstandigheden werken hiertoe evenzoo mede. U kan
een vriend geschonken worden van hooger karakter die u
optrekt; ge kunt ervaringen en ontmoetingen hebben, die u
prikkelen tot hooger nadenken; er kan u plichtsbetrachting,
bitter verdriet of\' hooge verantwoordelijkheid zijn opgelegd,
die u ongemeen veel verder brengen; en wederom is het
God alleen die dit alles voor u en over u geheugde.
.Maar bovenal, ge kunt in u voelen opkomen een sterk
trekken van God zelf, dat de Heere u geen rust laat, dat
Hij u loswikkelt uit uw aardsche nietigheden, en u innerlijk
op mystieke wijze vervult met een God;lelijke aandrijving,
die u dwingt en noodzaakt om u te bekommeren om de
hoogere dingen des levens, u daarin rijpen doet, en u telkens
weer verrijkt.
En is dit zoo, dat zijt niet gij het, die uzelven aldus tot
God hebt opgeheven, maar dan is het God die u aldus tot
zich optrok. U wel, een ander niet alzoo. Waarom u en
niet dien ander ? Mysterie. Wij weten het niet.
Maar het feit blijft niettemin, dat ge ook alzoo de twee
deelen van uw kennis bezit. Behalve wat ge dankt aan
eigen zien en waarnemen, dat andere en hoogere, dat God
u heeft geleerd.
Het rijkst ontplooit zich dit, indien er in uw ziel hooger
genade werkt.
xSiet alsof elk begenadigd kind van God reeds daarom
tot zoo hooge kennis voortschreed. Ook hier is zeer onder-
scheidene bedeeling. Er zijn geloovigen, die bijna elk ver-
-ocr page 46-
34
mogen missen om door te dringen in de mysteriën des
hoogeren levens. Er zijn er die het mystiek doen langs
den gevoelsweg, maar die in kennis arm blijven. Er zijn
er ook, die wel rijke kennis verwerven van den weg der
zaligheid, maar zonder dat de hoogere, edeler kennis van
het menschelijk leven hun belang inboezemt. Maar er zijn
er ook, en dat is het heerlijkste, die, warm van gevoel,
mystiek rijk, en in kennisse der zaligheid van klaar en helder
inzicht, nu bovendien tot die innerlijke ontplooiing komen,
die hun kennisse tot de edeler deelen van ons menschelijk
weten uitbreidt, en hen niet alleen diep-religieus, maar ook
van hoog idealen zin doet zijn.
Dan staat zulk een op den top van den berg van Gods
heiligheid. Een licht als boven het licht der zon gaat aan
zijn gezichteinder op. En zijn kennis wordt de kennis der
volmaakten.
Doch juist dan is er het diepst besef van volstrekte afhan»
kelijkheid en een dorst naar altoos meerdere kennis.
Een dorst, die zich in de bede van Gods kind uit, en het
in heilig heimwee voor zijn God doet uitroepen:
O, mijn God, behalve wat ik zelf zie en ontdek, leer Gij
mij, leer Gij mij altoos meer in uw heilige gemeenscha]).
VIII. „GOD MIJN MAKER, DIE PSALMEN
GEEFT IN DEN NACHT."
Maar niemand zeat: Waar is God,
mijn Maker, die de psalmen geeft in
den nacht.\'
Job. 35 : 10.
De nacht is en blijft in ons leven een mysterie.
Jarenlang, soms tot dertig en meer jarigen ouder-
dom, is de slaap voor verreweg de meeste kinderen der
menschen niets anders dan een even uit het leven uitgaan
om na zeven a acht uren in het leven terug te keeren. Als
ze inslapen, wat ze meest onmiddellijk doen nadat ze het
hoofd nederleggen, zij n ze weg, en als de wijzer op de
-ocr page 47-
35
wijzerplaat zeg zeven uur verder staat, staan ze op en nemen
weer aan liet leven deel. Hoogstens hebben ze een enkel
maal herinnering van een droombeeld dat door hun slaap
schoof, maar overigens weten ze van niets. Die zeven uren
die ze in onbewustheid nederlagen, zijn ongemerkt opge-
teerd, zonder dat ze zelven het uit de herinnering op meer
dan ten hoogste twee a drie uur schatten zouden.
Een derde deel van het leven wordt op die wijs feitelijk
uit hun existentie weggenomen. Als ze dertig jaar zijn,
hebben ze feitelijk maar twintig jaar geleefd, en zijn de
tien overige jaren in den slaap verneveld.
Die slaap was daarom niet doelloos. Wie moede zich
ter ruste begaf, staat met nieuwe kracht aangegord op,
maar de slaper zelf is voor zijn eigen besef werkeloos
geweest. Zijn denken, zijn gevoelen, zijn willen, zijn arbeid,
het heeft alles stil gestaan. En er kan bijgevoegd, dat zoo
volstrekte stilstand van leven de eigenlijke ordinantie van
den nacht is, want zoolang de mensch kerngezond, in de
volheid van zijn kracht en niet door zorgen beklemd is, slaapt
hij. zoolang niets van buiten hem stoort, zóó en niet anders.
Waarom dit nu zoo verordend is, blijft het raadsel. Want
of men al zegt, dat onze kracht na uren arbeids uitgeput
raakt en dan rust vraagt om zich te herstellen, zegt niets.
Dan toch rijst terstond die andere vraag: Waarom is
er uitputting van kracht ? God, onze Maker, naar wiens
beeld we geschapen zijn, wordt nooit moede noch mat. De
hemelsche heirschare der engelen slaapt niet. En ook van
de gezaligden in het nieuw-.Ferusalem lezen we, dat „aldaar
geen nacht meer zijn zal". Op zichzelf is alzoo een wezen,
dat zijn kracht niet gedurig uitput, en alzoo geen slaap
behoeft, zeer wel denkbaar. Waarom God, onze Maker,
voor ons een leven bestelde met gedurige uitputting van
een door slaap te herstellen levenskracht, blijft alzoo een
geheimnis.
Zonder doel en wijs bestel is ook deze ordinantie des
Heeren stellig niet uitgegaan, maar niemand onzer door-
grondt het.
Een derde deel van onze existentie op aarde wordt in
onbewustheid van het gekende leven afgetrokken, zonder
dat we weten of verstaan waarom.
-ocr page 48-
36
Of dan toch de Schrift niet betuigt, dat in den nacht
onze nieren ons onderwijzen, en of niet reeds hierdoor de
slaap een hoogere beteekenis erlangt?
Ongetwijfeld! Maar vooreerst kwam dit wel bij David
zoo voor, inaar grijpt dit volstrekt niet alzoo plaats bij
gewone raenschen. En ten anderen, ook al ware dit zoo,
voor een geestelijke onderwijzing in het verborgen onzer
ziel zou een telkens terugkeerende periode van zeven lange
uren buiten alle evenredigheid vallen. Denk eens in, hoe
lang de dag van \'s morgens negen tot \'s middags vier uur
is. Eu toch, ook dat zijn maar zeven uren, en zulk een
lange periode verslaapt ge op elk etmaal.
Wijziging komt daarin slechts door krankheid, door klem-
mende zorg of door ouderdom, drie oorzaken waardoor de
slaap verkort of verstoord of uitgesteld wordt, en er een
deel van den nacht buiten slaap doorworsteld wordt. En
dan zeer zeker verkrijgt de nacht heel andere beduidenis,
maar, helaas, juist daardoor dat de slaap of niet gevat kan
worden, öf te dikwijls gebroken, of te vroeg beëindigd
wordt.
Ook aan den droom in den slaap mag daarom niet alle
beduidenis ontzegd worden. Er kunnen droomen zijn die
zelfontdekkend werken. Er kunnen droomen zijn, waaruit
een vruchtbare gedachte straks het leven meê ingaat. Er
kunnen ook droomen zijn, die ons een oogenblik met onze
dooden doen saamleven, en die daarom een weemoedig genot
schenken. Zelfs kan God de Heere zich van een droom
bedienen, om ons iets te openbaren. Maar toch neemt dit
alles niet weg, dat de meeste droomen ons ontsnapt zijn bij
het ontwaken, en ook waar ze een herinnering achter lieten,
niets dan vage, verdwijnende, verwarde beelden voor onzen
geest doen voorbij zweven. De bede in den avondzang:
Laat mij slapend op U wachten, en wees in den droom
mijn lust! bepaalt niet dan uiterst zelden den inhoud onzer
droomen.
Dat Gods Geest daarom, zonder dat wij er iets van mer-
ken, ook onderwijl we slapen op onzen geest inwerkt en
ons innerlijk leven opbouwt, is daarom allerminst ontkend.
Ook in dat opzicht verbergt het mysterie van ons nacht-
leven zeker machtige werkingen Gods. Maar ook hiermede kun-
-ocr page 49-
37
nen wij niet rekenen, eenvoudig wijl het buiten ons bewustzijn
omgaat. Soms moge bij het ontwaken een inzicht bij ons
opkomen in moeilijke verwikkelingen, die ons den avond te
voren verbijsterden, en wie God vreest zal daar God in zijn
lied voor danken, maar ook dat is en blijft dan toch een
onbegrepen werk Gods, waarop de psalmregel toepasselijk
is: „Wij zien het, maar doorgronden \'t niet."
Neen, bewuste beduidenis verkrijgt ons nachtelijk leven
eerst, als krankheid, zorge of\' ouderdom ons den gewonen
slaap komen verstoren, en het is daarop dat ook de Schrift
doelt, als ze zegt dat „in den nacht onze nieren ons onder-
wijzen," als de psalmist „in den nacht in zijn hart over-
leidt", Jesaja den Heere „niet zijn ziel begeert in den
nacht," en zoo ook als Job betuigt: „God is mijn Maker,
die mij psalmen geeft in den nacht."
Doch juist hier ligt dan ook een leerschool, waarmede
meer ernst moet worden gemaakt.
Slapeloosheid is een bang verschijnsel, dat heel den dag
nawerkt, maar een kwaad, dat of tot zonde wordt, öf tot
heerlijkheid opleidt, al naar ons geloofsleven zulke slape-
looze uren in den nacht doorbrengt.
Verleidt slapeloosheid u tot niets dan tot sombere, geme-
lijke k lachte op den dag en tot een morrend u om en om
wentelen op uw leger in den nacht, dan wordt ze u tot
zonde. Wordt daarentegen zulk een ure van wakker liggen
op uw leger gebruikt om uw gemeenschap met God te
bevestigen, inniger te maken en te versterken, dan ligt er
verheerlijking voor het innerlijk zielsleven in. Iets waar
dan nog bijkomt, dat het vroom doorleven van zulk een
slapeloosheid, medicijn tegen de slapeloosheid zelve is,
terwijl juist de morrende onrust de slapeloosheid bestendigt.
Tegen God inworstelen in zulk een ure, stemt tot onrust
en benauwdheid, en maakt dat de slaap steeds verder van
u wijkt; terwijl omgekeerd het verkeeren met God in zulk
een slapelooze ure u rust en kalmte aanbrengt en den slaap
u doet naderen.
Toch is dit slechts een bijkomende vrucht; hoofdzaak
is dat zulk een slapeloos nederliggen op uw leger, als van-
zelf aangewezen is om in die ure uwen God te zoeker, en
-ocr page 50-
:$3
te maken dat wat de psalmist zong: „Maar \'t is mij goed,
mijn zalig lot, nabij te wezen bij mijn God," ook op uwe
„uren zonder slaap" van toepassing worde.
Wat in het drukke leven ons gedurig van God aftrekt
en vervreemdt, is de drukke bezigheid, is de veelheid van
het gedruisch om ons heen, is het gedurig verkeer met ons
toesprekende personen. Maar juist dat alles valt in die
nachtelijke ure weg. De doodschheid om ons heen maakt
dat het oog rust. De nachtelijke stilheid stelt ons oor
buiten arbeid. Geen arbeid dringt of perst. Voor het jagen
en drijven is kalmte in de plaats getreden. Er is niets
dat ons aftrekt. Er is niemand die ons vermoeit of ophoudt.
Juist alle voorwaarden zijn dus aanwezig om het stil gemoed
in stilheid met zijn God te doen verkeeren. Meer dan eenige
andere ure is het zulk een ure in den nacht, die ons als
uitnoodigt om in Gods tente in te gaan. Er is in het
nachtelijk uur iets van het plechtig stille van den Sabbath.
Ingeleid en ingeluid wordt die stilte door uw avond-
lectuur uit Gods Woord, en door het avondgebed, wanneer
ge op de knieën uw ziel voor uw God hebt uitgestort. En
nu rust ge, en is uw eenige strijd, om de zorgen ennooden,
die ge uit den dag meê op uw leger bracht, óf van u te
zetten, óf zoo in gemeenschap met uw God op te nemen,
dat Hij ze draagt voor u.
Toch hebt gij hierover geen zeggenschap.
Het is toch niet genoeg dat gij zelf aan uw God wilt
denken, en tot Hem naakt. Gemeenschap moet van beide
zijden komen, en zoo uw God niet tegelijk tot u nadert,
kunt gij zijn zielsinnige gemeenschap niet genieten.
Te denken: „God staat altoos gereed, en op mij te wach-
ten, zoodat het alleen van u zou afhangen of gij Hem
ontmoeten wilt, is niet afhankelijk, niet vroom genoeg
gedacht. Te denken aan God is nog niet zijn gemeen-
schap smaken. Gemeenschap is iets nog veel innigers, en
zoo dikwijls u de gemeenschap met uw God ten deel valt,
geschiedt u genade, wordt u een weldaad bewezen, en hebt
ge daarvoor te danken. Het is niet dat gij dan zoo goed
en zoo vroom zijt om wel u tot uw God te willen opheffen,
maar het is dan zijn Goddelijk ontfermen dat tot u neder-
-ocr page 51-
39
daalt, om u met de bevinding zijner nabijheid te verrijken en
te zegenen.
Het is reeds zooveel gewonnen, als vóór het inslapen uw
laatste bevinding een genieten van de teederheid des Heerer.
mag zijn, en als ge \'s morgens bij het ontwaken weer uw
eerste bewuste gewaarwording naar uw God voelt uitgaan.
Dit went aan God, en bereidt voor op het heengaan in
den nacht van het graf\', om dan door niets meer in uw
gemeenschap met uw God gestoord te worden.
In den nacht, op ons leger, als we niet slapen kunnen
zijn we klein. Veel kleiner dan overdag als ons kleed
ons siert, als ons woord onzen invloed doet gelden, als we
strijden om onze plaats in het leven te winnen of te behou-
den, We liggen op ons leger en staan niet meer overeind.
We zijn roerloos en bewegen ons niet. En juist die kleine,
die nietige gestalte maakt ons voor de ontmoeting van
onzen God geschikter.
En dan wordt onze God voor ons zoo groot. Dan voelen
we wat het zegt, dat Hij onze Maker is. Dan treden
zijn getrouwigheden voor ons. De armen der eeuwige ont-
ferming ondervangen en omvatten ons. Vreugde verdrijft
de droevige stemming der ziel; blijdschap de angstige zorge.
We geraken in de stemming der aanbidding van Gods
eeuwige liefde, en als dan zijn Geest ons inwendig aanraakt,
dan rijst de toon des lofs ook uit ons binnenste op, en
wordt het letterlijk aan ons waar gemaakt, dat God, onze
Maker, ons psalmen geeft in den nacht!
IX. „IK ROEP, EN GIJ ANTWOORDT NIET."
Mijn God, ik roep des daags, maar
Gij antwoordt niet, en des nachts, en
ik heb geene stilte.
Psalm 2-2 : 3.
Geen antwoord te krijgen! als men aan de ge-
sloten deur klopt, en er wordt niet opengedaan, maakt
angstig.
Men klopt dan harder, al harder, en als het kloppen
-ocr page 52-
40
niet helpt, gaat men roepen, luid en nog luider roepen; en
als men dan toch niets hoort, en alles blijft stil, en er
komt geen stem, geen geluid, geen ritseling, dan slaat
vreeze om het hart, of er misschien iets gebeurd mocht
zijn, ja, of aan het kind, aan den broeder, die we weten
dat in het vertrek moet zijn, een ongeluk mocht zijn over-
komen.
Geen antwoord krijgen! als men in nood en ellende
zit, en de hulp inriep van zijn beschermer, en nu wachtte,
aldoor wachtte op antwoord, en dat het toch niet kwam,
hoe vaak deed het niet den levensmoed in moedeloosheid
omslaan.
Geen antwoord krijgen! het maakt zoo onrustig,
als men vreeze koestert of het met zijn kind, met zijn
broeder op verren afstand wel goed gaat, en men schrijft,
en schrijft nogmaals om bericht, en het bericht komt niet,
en men telegrafeert antwoord betaald, en het antwoord
komt toch niet.
Geen antwoord krijgen! het doet den schrik om
het hart slaan, als een onzer ernstig krank op het ziekbed
ligt, en we naderen zijn sponde, en we fluisteren eerst
zacht, dan luider zijn naam, en het blijkt dat de kranke
ons niet hoort.
Geen antwoord krijgen! het is zoo doodelijk angstig,
als bij een mijnongeluk of bij zandverschuiving door put-
delviug, slachtoffers in mijn of put beklemd zitten, en men
roept, roept aldoor, en luistert dan met ingespannen adem, of
men iets hoort, en zie, het blijft alles stil, en er komt niets.
Geen antwoord krijgen! het greep zoo onrust wek-
kend aan, toen kortgeleden bij de geweldige ramp op Mar-
tinicme, naar de plaats des onheils getelegrafeerd werd, om
te hooren wat er gaande was, en er. hoe men ook aan-
hield, geen tik, geen taal, geen teeken terugkwam.
Ook de Baaisprofeten op den Karmel kenden dien angst,
toen ze van den morgen tot den middag riepen: „o, Baal,
antwoord ons!" en ze opsprongen tegen het altaar en zich
sneden met messen en staken met priemen, maar zie, „er
was geen stem en geen antwoorder." (1 Kon.
18:26). Angst vooral in het hart van den Baiilprofeet,
toen Elia van zijn kant ook riep: „Antwoord mij, Heere,
-ocr page 53-
41
antwoord mij!" en toen Elia antwoord kreeg en het vuur
vanboven de var aanstak.
En toch kreeg wie God liefhad niet altoos antwoord.
Lees het maar wat Asaf klaagt in Psalm 83: ,0, God,
zwijg niet, houd u niet als doof. en zijt niet stil o God!"
Of ook hoe David schreit in psalm 28: „Tot U roep ik,
Heere, mijn Rotssteen, houd U niet doof van mij af, opdat
ik niet, als Gij u van mij stilhoudt, worde als die in den
kuil nederdaalt."
Of wat nog sterker is, denk aan het Lam ma Sabach-
tani van Golgotha, weerklank op de profetisch verdiepte
klacht uit Psalm 22: „Mijn God, ik roep tot U des
daags, maar Gij antwoordt niet, en des nachts,
en ik heb geen stilte."
Hier nu is het verschil tusschen het niet onvrome kind
der wereld en het vrome kind van God.
Van den man die geheel in de wereld opgaat, spreken
we nu niet. Zulk een bidt ganschelijk niet, en roept veel
min tot God, en verwacht nooit antwoord.
Maar zoo zijn alle kinderen der wereld niet.
Er zijn er ook, en niet zoo weinigen, die nog niet
on vroom zijn. D. w. z. ze hechten nog wel aan eenigen
vromen vorm. Ganschelijk gaven ze het bidden nog niet
op. Meestal, het is zoo, dorre gewoontevorm. Aan tafel
„een goed woord spreken," eer men de spijze neemt, een
zoogenaamd „spreken", dat dan onveranderlijk in .fluisteren"
bestaat. En \'s avonds, eer ze zich ter ruste leggen, een
geleerd dank- en bidgebed.
Toch verlevendigt zich dit soort gebed van den niet
onvromen wereldling in dagen van bezorgdheid en in oogen-
bükken van angst, als een krankheid in huis ten doode
dreigt te gaan, of harde tegenspoed de ziel klein maakt.
Dan wordt het ook bij zulk een een bidden èn roepen. En
als dan dat roepen niet baat, en het gevaar wordt toch
niet afgewend, zoodat men geen antwoord krijgt, valt dof
en loodzwaar hun zulk een doelloos gebleken gebed op het
verbitterd gemoed terug.
Zoo heel anders als bij het vrome kind van God.
Het vrome kind van God zoekt zijn Vader. Het weet
-ocr page 54-
42
bij ervaring dat het mogelijk is, om reeds hier op aarde
met dien Vader in den hemel gemeenschap te hebben. De
wezenlijk vrome kent bij eigen zielsbevinding „de verborgen
omgang met zijn God." Hij weet wat het is, op zijn soms
zoo harden levensweg „met zijn God te wandelen." En hij
kent het bij zalige bevinding, dat bij dien verborgen omgang
de gemeenschap een wederkeerige is, zoodat niet alleen hij
zijn Vader zoekt, maar ook die Vader zich van zijn kind
lp.at vinden.
Hij kan dan wel niet zeggen: Daar of daar is mijn God.
maar toch voelt en ervaart hij dat zijn God nabij hem is.
Hij kan niet bewijzen, dat zijn God hem toespreekt, en
toch weet hij dat hij de stem van zijn God hoort. Hier
is geen schijn maar wezen, geen zelfbedrog maar rijke
werkelijkheid. En achter den goeden Herder gaat hij aan,
vertroost door den staf en stok dien hij voor zich uit
hoort.
Bij het niet onvrome kind der wereld bloote werktuige-
lijkheid; bij het vrome kind van God, heilige, volzalige
mystiek.
Doch in deze heilige mystiek is een lijdenshistorie.
Niet slechts een enkel maal, maar gedurig komt het
voor, dat de gemeenschap met zijn God voor het hart van
Gods kind is afgebroken.
Vroeger had men geen voorstelling van zulk een onzicht-
bare gemeenschap. Thans wel, nu we over land en over
zee gemeenschap oefenen met wie op duizenden en duizenden
mijlen van ons af zijn: nu we op groote afstanden spreker.
kunnen met wie we niet zien, en dan stem terugkrijgen;
nu men zelfs zoover vorderde, dat de telegraaf zonder draad
gemeenschap gunt zonder eenig zichtbaar, tastbaar geleide.
En nu verstaan we ook, hoe zulk een gemeenschap ge-
stoord, gestuit en afgebroken kan zijn.
Welnu, het vrome kind van God bezit zulk een mystieke
gemeenschap met zijn Vader in de hemelen. Een mystieke
telegraaf, een mystieke telephoon, een mystieke gemeenschap
zonder draad of eenig geleide. En zoo weinig als een neger
onze telegraphische gemeenschap begrijpt, zoo weinig be-
grijpt het kind der wereld die geheimzinnige gemeenschap
-ocr page 55-
43
van het kind van God niet zijn Vader, die verre is en
toch nabij.
Maar juist daarom geldt het voor hem. dat die gemeen»
schap gestoord kan zijn, soms zelfs afgebroken. Oogenblik-
ken dat de ziel roept, dat de ziel God zoekt, dat het hart
naar God uitgaat, en dat er toch niets terugkomt, dat er
geen teeken van boven wordt gegeven, dat het is of God
weg is, dat alles stil blijft, en er geen stem komt en geen
antwoord.
Waarom God zich dan van zijn kind terugtrekt, kan ge-
gist, maar nooit doorgrond. Alleen reeds het roepen van
Jezus: «Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten"\'
plaatst ons hier voor een ondoorgrondelijk mysterie.
Toch heeft gissen ook hier haar waardij.
Ge ontwaakt in den morgenstond, en uw eerste gedachte
richt zich op het Eeuwige Wezen.
Nu schenkt u dit anders het zalig besef van Gods nabij-
heid, zoo, dat ge als aan de hand van uw God den dag
tegengaat; maar zie, ditmaal is dat anders. Ge ontwaart
niets. Er is geen aansluiting van uw hart aan den Eeuwige.
En of ge al bidt, de gemeenschap komt niet. O, God, houd
u niet als doof, waarom antwoordt Gij niet!
Ge voelt, zelfs in die verlatenheid werkt dan de vroom -
heid, want het gemis van de gemeenschap met uw God
maakt u ongelukkig.
Nu zal dit er veelal aan liggen, dat er zondige trekkingen
door uw hart gaan, verborgen zonden die de gemeenschap
verstoren, of ook dat uw hart bekommerd is om velerlei
dingen, en dat God uw Heere uit het centrum van uw
zielsleven is verschoven. En dan doet het uemis u ijoed.
Het brengt u tot zelfinkeering, en tot een weer verzamelen
van uw hart tot de vreeze zijns Naams.
Ook het lichaam kan storend werken, dat pijn in hoofd
of leden u drukt, en aan uw geest de vrije uiting belem-
mert of uw aandoenlijkheid vermindert, en ook dit noopt u,
om de zorge voor de rust en de kalmte van uw lichamelijk
leven vooral met het oog op uw God toch niet te verwaar*
loozen.
Maar soms zal toch het krijgen van geen antwoord zich
-ocr page 56-
44
noch uit het één, noch uit het ander verklaren, als er niets
is dat u aanklaagt of beschuldigt, en dat God zich toch
aan u onttrekt.
Doch ook dan laat niet alle gissing naar de oorzaak
ons in den steek.
Maar al te licht toch overschat het kind van God zijn
vroomheid, raakt aan de liefde van zijn God gewoon, ver-
geet den afstand die hem van zijn God scheidt, en begint
het als een vauzelfsheid, als iets dat zoo hoort te aanschou-
wen, dat hem die verborgen omgang met zijn God gegund
wordt; soms zelfs als een bijzondere vroomheid, dat hij die
gemeenschap zoekt.
En dit mag niet, dat zou gemeen maken wat heilige ge-
nade is en moet blijven. En nu leert zielservaring, dat
juist het op vollen prijs schatten van die gemeenschap met
onzen God door niets zoo gesterkt wordt als door tijde-
1 ij k gemis.
Als de ziel een tijdlang geen antwoord kreeg, en
ten slotte komt er dan toch weer antwoord van haar God,
dan juist vloeit er in het „eenzaam, maar met God ge-
meenzaam" nog inniger zaligheid, en baadt de ziel zich in
de volheid van de liefde Gods.
X. „ZOEK MIJN AANGEZICHTE."
Mijn hart zegt tot U: Gij zegt: Zoek
mijnaangezichte. Ik zoek uwaangezichte,
o Heere.
Psalm 27 : 8.
Voor tijden was niets gewoner dan een vroom man, op
zijn dagen gekomen, met lust en liefde, te hooren ver-
halen, «hoe hij den Heere had leeren kennen."
Dat was toen de term, de zegswijs, de manier van uit-
drukking: „toen en toen heb ik den Heere leeren kennen."
Later werd dit anders. Toen heette het: „Ik ben aan
mijzelven zóó en zóó ontdekt," of „ik ben toen en toeu
bekeerd," of ook: „ik heb toen en toen mijn ziel aan Jezus
-ocr page 57-
45
overgegeven," „ik heb in dien en dien weg mijn Heiland
gevonden," of wat anderen term men koos, om weer te geven
wat in de eigen ziel was omgegaan.
Nu heeft zeker elk van die zegswijzen haar eigen beko-
ring, maar kwalijk ontkend kan toch worden, dat de oude
manier van zeggen: „Ik heb den Heere leeren kennen", in juist-
heid, diepte en innigheid niet voor de later gekozenen
onderdoet.
Jezus zelf sprak het uit: „Dit is het eeuwige leven, dat
ze U kennen," en bevestigde daarmee slechts den klaag-
roep van den Profeet over deze verachtering in Israël, „dat
er geen kennisse Gods in het land is".
En toch, men verhele het niet, heeft dat spreken van
„ik heb den Heere leeren kennen", op den duur daarom
niet bevredigd, omdat het ongemerkt van zijn mystieken
achtergrond werd losgemaakt en in uitwendige, verstandelijke,
leerstellige kennis verzwakt werd.
Er zit in het „kennen van God" meer dan ééne beteekenis.
Zeker kent God niet, wie alle wetenschap derft omtrent
zijn Wezen, Deugden en Werken. Evenmin kan iemand
gezegd worden God te kennen, die Hem niet aanbidden
leerde in zijn heilige Drievuldigheid. En ook mag bij de
kennisse Gods nimmer de betuiging van onzen Heiland uit
het oog worden verloren: „Niemand kent den Vader dan
de Zoon, en wien het de Zoon wil openbaren"; een open-
baring waaronder ongetwijfeld ook het licht te verstaan is,
dat uit het Evangelie van Jezus Christus ons tegenstraalt.
Maar even grif als we dit toegeven, dient toch met klem
en nadruk te worden volgehouden, dat hierin de kennisse
van God niet opgaat; dat er in de kennisse Gods ook een
geestelijke werkelijkheid ligt uitgesproken, die dieper gaat
dan ons verstandelijk denken, en die de afgetrokkenheid van
begrip en leerstelling slechts aanwendt als middel ter ver-
heldering van ontvangen indrukken, zielsgewaarwordingen
en innerlijke gebeurtenissen.
En juist dat laatste werd allengs vergeten. De kennisse
Gods werd in het afgetrokkene gehouden. Zoo werd de
kennisse Gods een in zich opnemen van fonneele en leer-
stellige uiteenzettingen. En tenslotte waande hij in de
kennisse Gods het verst te zijn voortgeschreden, die het
-ocr page 58-
46
scherpzinnigst, het schranderst en het volledigst u een stuk
dogmatiek over God wist uit te leggen.
Dat nu kon op den duur niet voldoen, en toen is de ziels-
bevinding van het genadeleven in een ander uiterste over-
geslagen, en is de mystiek de religie geheel, of bijna geheel,
in het verlossingswerk van Christus gaan zoeken, met natuur-
lijk hetgeen men daarvan op zich zelven vond toegepast.
Of dit winste was?
Ten deele ongetwijfeld. Veel beter nog een inwendig
zielsbestaan dat zich warm verkwikt in het verlossingswerk
en roemt in het wandelen op den weg der behoudenis, dan
een soort Christendom dat enkel webben spint uit leer-
stellige fijnigheden.
Maar het hoogste is het daarom toch niet.
Hooger, veel hooger stond men oudtijds, toen men het
„den Heere leeren kennen," nog beide én leerstellig én mys-
tiek verstond. Immers op dit standpunt bleef God zelf het
middenpunt, en kwam de religie (wat dan toch is en blijft
de dienst van God) veel beter, veel vollediger, veel
inniger tot haar recht.
Naar den beelde Gods geschapen, is het natuurlijk en
noodzakelijk, dat we in onze verhouding tot God zooveel
doenlijk gelijke gewaarwordingen hebben als bij onze verhou-
ding van mensch tot mensch.
Er is een sprake in de natuur; er is een sprake die tot
ons komt uit het dier, maar heel anders en veel rijker is
de sprake die tot ons komt van den mensch, ook al zwijgt
zijn stem.
Het gelaat, het aangezicht spreekt. Spreekt door geheel
de uitdrukking, maar vooral door en uit het oog. Het oog
is als een venster van het lichaam waardoor wij in iemands
ziel inzien, en waardoor hij uit zijn ziel uitkomt, om ons
aan te zien, te begluren, en toe te spreken.
Het overige van ons lichaam is, vergeleken bij ons gelaat,
stom en wezenloos. Het is zoo: men toovert ook met de
hand, en vooral zuidelijke volken hebben de gewoonte, elk
woord met een beweging van de hand te versterken en te
begeleiden, en ook is waar, dat bij zeer heftige gemoeds-
aandoeningen heel het lichaam zich verwringt en meespreekt;
maar dit alles neemt niet weg, dat hoe hooger de mensch
-ocr page 59-
47
komt te staan, des te meer het overige liehaam in rust en
kalmte blijft, om alleen het gelaat, het aangezicht te doen
spreken, en juist daardoor aan het gelaat veel rijker en
veel fijner uitdrukking te geven.
Een ruwe klant op de markt spreekt met handen en
beenen; een vorst op de troon veel meer door den blik en
de majesteit van het gelaat.
Vandaar kon het niet anders, of bij ons spi-eken over de
verhouding waarin we tot God staan, moest wel „het aan-
gezichte Gods" op den voorgrond treden, en in dat aangeziclite
Gods onderscheiden worden, wat uitgaat uit zijn mond. wat
zich uit door zijn oog, en wat blaast in toorn en verbolgen-
heid uit zijn neus.
Mensch en mensch ontdekt zich in edeler zin door van
aangezicht tot aangezicht te spreken, en zoo kon er ook van
onzen omgang met God niet anders verklaard, dan dat dit
het hoogste was, zoo ook wij onzen God van aangezicht tot
aangezicht mochten ontmoeten.
Nu mag dit niet grot-zinnelijk worden verstaan, iets wat
anders zeer voor de hand ligt, en er zelfs heengeleid heeft
om God den Vader in de gestalte van een grijsaard af te
beelden.
Bekend is het, hoe zelfs Mozes hier in feil verviel, en
een oogenblik bad of hij Gods eigen aangezicht mocht aan-
schouwen. Een vermetele bede, die tot antwoord ontving:
„Gij zoudt mijn aangezicht niet kunnen zien, want geen
mensch zal Mij zien en leven."
Dit blijft alzoo uitgesloten. Nimmer zullen we van den
heiligen God aardschelijk gedenken. De beeldspraak, die
ons hier steunen moet, blijft in mystieke nevelen gehuld.
Een zichtbaar gelaat vertoont alleen wat lichamelijk is, en
God is een geest, bij Wien alzoo van lichamelijke trekken
geen sprake kan zijn.
De zaak is deze.
Als wij iemand in het gelaat zien, zoo inzien, dat we ten
slotte zijn innerlijk wezen grijpen, dan is het uitwendige
gelaat voor ons slechts het middel geweest om tot de ken-
nisse van zijn inwendig bestaan te geraken, en ten slotte
kunnen we ons dan denken, dat al het uitwendige wegviel en
-ocr page 60-
48
dat we toch de kennisse van zijn persoon konden overhouden.
Welnu, bij God den Heere is deze wijze van kennisneming
een andere. Hier treedt het lichamelijk hulpmiddel niet
tusschenbeide. Hier dringt onze geest rechtstreeks in het
geestelijke Gods in, zoodra Gods Geest dringt in ons. Maar
het resultaat is dan toch, dat we evenzoo, ja veel beter nog,
een geestelijke kennisse van het bestaan, van het zijn, van
het wezen Gods erlangen, en dat we. om die kennisse te
verklaren, slechts de beeldspraak van het aangezicht gebruiken.
Hoofdzaak is maar, dat we niet langer ons vergenoegen
met een begrip van God, met een wetenschap aangaande
God, met een spreken over God, maar dat we met God
zelven in aanraking zijn gekomen, dat we God zelven ont-
moet hebben, dat Hij zich op en door onzen levensweg
aan ons ontdekt heeft, en dat er een persooulijke verhouding
is ontstaan tusschen den levenden God en tusschen onze ziele.
Dat mystieke kennen van God vindt in de Schrift velerlei
uitdrukking. We hooren gedurig van „Gods verborgen
omgang," van „verkeeren in Gods tente," van „wandelen
met God\'" en zooveel meer, en het Evangelie zelf verdiept
dit tot de rijke, heerlijke gedachte, dat „de Vader komt en
woning bij ons maakt"; — maar toch, de meest gebezigde
term, om dat hoogere kennen van God uit te drukken,
wordt ontleend aan het „aangezichte Gods."
Van Mozes, den man Gods, staat dit als het hoogste, het
hem van alle profeten onderscheidende opgeteekend, dat God
„tot Mozes sprak aangezicht tot aangezicht, gelijk
een man met zijn vriend spreekt."
Wat aangezicht hier beteekent, wijst zich aan.
Als dan ook de Schrift ons de betuiging des Heeren
brengt: Zoek mijn aangezichte, schuilt hierin een
diepe zin.
Men kan iemand uit de verte waarnemen, men kan van
iemand hooren, en merken dat hij er is, maar zonder nog
tot hem te zijn gegaan, zonder nog zich voor hem geplaatst
te hebben, zonder zich nog tegenover hem te hebben gevoeld,
en zonder nog zich zóó tegenover hem te hebben bevonden,
dat hij ons aanzag en wij hem.
En zoo is er ook in het leven van Gods kind een oogen-
blik, dat hij drang en behoefte gevoelt niet te rusten, eer
-ocr page 61-
40
hij zijn God vindt: eer hij. na Hem gevonden te hebben,
zich voor Hem gesteld heeft: en nu, voor hem staande, zijn
aangezicht zoekt; en van dat zoeken van zijn aangezicht
niet kan aflaten, eer hij Gods oog ontmoet heeft en in dat
ontmoeten de aangrijpende gewaarwording ontving, dat God
hem in de ziel zag en hij God in zijn Genadeoog. En eerst
wanneer het daartoe kwam. ontsluit zich het mysterie
der genade.
XI. „MIJN EENZAME."
Red mijne ziel van het zwaard, mijne
eenzame vin het geweld des honds.
Psalm 22 : 21.
De eenzaamheid kan maatstaf zijn. zoo ge let op de
uitwerking die ze heeft op iemands gemoed.
Het sterkst komt dit uit bij een klein kindeke. dat in
de eenzaamheid bang wordt en vanzelf gaat schreien. Maar
zij het ook minder sterk, toch teekent het zoeken of mijden
der eenzaamheid zich ook bij veel volwassenen scherp ge-
noeg af, om uit hun minnen of mijden van de eenzaamheid
iets omtrent hun karakter af te leiden.
Of is het niet zoo, dat er zijn. die als ze slechts even
kunnen, alle drukkere omgeving vlieden, om zich in de
eenzaamheid bijna te verschuilen: en dat er omgekeerd
anderen zijn. die in de eenzaamheid zich beklemd gevoelen,
en eerst weer op hun dreef komen, als ze met anderen
saam zijn.
Naar drieërlei kant teekent dit zich af.
Het duidelijkst al naar het hart koos bij den tweesprong-
van goed of kwaad. Om het kwaad te doen schuilt en
verbergt men zich. In den nacht werkt de booze. Maar
als het kwaad gedaan is en de conscientie klopt, werkt de
eenzaamheid benauwend, en zoekt men afleiding in anderer
bijzijn.
Minder teekenend, maar toch kennelijk genoeg, komt het
minnen of mijden van de eenzaamheid uit in het verschil
4
-ocr page 62-
50
tusschen zinniger of bedrijviger aanleg. De een leeft meer
inwendig, zint en peinst en voelt diep; de ander leeft
uitwendig, draaft en slaaft en houdt er van zijn druk en
bezig zijn aan anderen te toonen. Zelfs bij geheele volken
teekent zich dit onderscheid. Bij het éene volk leeft
men binnenshuis, bij het andere, als het even kan op
straat; een onderscheid veelal door klimaat en natuur nog
verscherpt.
En eindelijk in de derde plaats scheidt zich dat zoeken
of schuwen van de eenzaamheid af in het bewustzijn van
bezit of van gemis aan kracht. Verlegen, onhandige, innerlijk
laffe naturen zijn schier bang om in gezelschap te komen en
trekken zich met neergeslagen oogen terug; en omgekeerd,
wie flink, krachtig en niet moed bezield is, houdt ervan
zijn stem in anderer oor te doen weerklinken en met eigen
oor anderer stem op te vangen.
Het is zoo, er komt nog meer bij. De eenzaamheid is
gemind door den man van studie; ze lacht den oude van
dagen meer dan den man in zijns levens kracht toe ; en ook
wie zwak van hoofd is of overgevoelig van zenuwen, hui-
vert terug voor te veel drukte om zich heen; doch dit alles
komt voort uit bijkomende oorzaken, en is geen maatstaf
voor karakter of zielsbestaan.
En juist in verband met dat laatste nu treft het, dat de
Psalmist tot tweemaal toe, èn in den lijdenspsalm van het
geprofeteerde Golgotha, èn in het klaaglied van Psalm 35
zijn ziel zelve de eenzame noemt: „Red mijn ziel van
het zwaard, mijn eenzame van het geweld des honds,"
in Psalm 22 : 21; en bijna gelijkluidend in Ps. 35 : 17:
„Breng mijn ziel weder van hunlieder verwoestingen, mijne
eenzame van de jonge leeuwen."
Uw ziel is: uw eenzame.
Dit spreekt de kostelijkheid uwer ziel uit. Voor
een ouderpaar dat slechts één kind heeft, is dit eenzame
kind dierbaarder dan een uit een zevental waarin een
ander mag roemen. Sterft dit eenzame kind, dan sterft
het geslacht uit en is de levenslijn van dat ouderpaar afge-
sneden.
Toegepast op de ziel staat uw ziel tegenover uw goed,.
-ocr page 63-
51
tegenover uw lichaam. Hoe ge ook gehecht zijt aan uw
goed, voor dat goed, ging het teloor, is ander goed te ver-
werven, en al zinkt eens uw lichaam in de groeve weg,
straks kunt ge verrijzen in het verheerlijkte lichaam in de
glorie van uw Heiland.
Maar zoo is het met uw ziel niet. Uw ziel is uw een-
zame. Ze kan niet vervangen worden. Gaat ze verloren,
dan blijft ze verloren eeuwiglijk. En dat is het waarom
Jezus ons zoo zieldoordringend waarschuwde: Vreest niet
voor wie het lichaam doodt, maar vreest veeleer hem die
uw ziel kan verderven, ja, zeg ik u, vreest dien.
Alle verlies is te herstellen, alleen het verlies van „uw
eenzame" niet.
En daarom scheidt zich het bewustzijn van uw ik hier
van uw ziel af. Gij, menschenkind, die uzelven beschouwt,
die over uzelven nadenkt, gij vindt om u die drukke, bezige
wereld, gij vindt om u het bouwvallige, zienlijke lichaam,
dat groeit en bloeit of krank is en verkwijnt. Maar ge
hebt nog iets anders in u, verborgen in uw inwendig
wezen, en dat verborgene, dat „eenzame" daarbinnen
schuilende, dat is uw ziel. „uw eenzame," die ge zult lief-
hebben, en die ge eens bij uw sterven aan uw God in eere
en heiligheid zult teruggeven, omdat ge die ziel van Hem
en van Hem alleen ontvingt.
Doch juist daaruit ontwikkelt zich dan ook het besef,
dat uw ziel eenzaam in uw binnenste verkeert.
Zeker, uw ziel is genaakbaar voor de wereld en de
wereld is genaakbaar voor uw ziel.
Ge ontvingt zintuigen van uw God, die, als zoo vele
vensters, u in de wereld doen uitzien en met die wereld
gemeenschap doen hebben. Ge hebt een gevoel en een
medegevoel van uw God ontvangen, waardoor gij ook al is
niemand bij u, met anderen meeleven kunt, met anderen
kunt jubelen op verreu afstand, en zoo ook om anderer leed
kunt lijden. Ge hebt van uw God de sprake ontvangen,
waardoor uw ziel zich kan uitspreken, en anderer ziel zich
kan uitspreken voor uw oor. Die sprake is allengs in schrift
geboekstaafd, en dank zij die heerlijke uitvinding, die onze
God ons schonk, kan uw ziel gemeenschap hebben met het
-ocr page 64-
52
voorgeslacht dat wegstierf, of met tijdgenooten die ge nooit
hebt ontmoet. Ge hebt, niet het minst in u, een besef
en wetenschap van een hoogere wereld daarboven, die
het u kan maken, alsof de engelen Gods op u nederdaal-
den en van u opklommen. En wat het allerhoogste is,
ge hebt voor uw ziel een poorte in uw hart, waardoor
God tot uw ziel kan naderen, en uw ziel kan uitgaan tot
uw God.
Maar niettemin blijft bij dit alles uw ziel zelve van
die wereld, van die natuur, van die engelen en van uw God
onderscheiden, en in zekeren zin afgescheiden; en zoo nu
op zichzelve genomen, is uw ziel in u uw eenzame, die iets
is en iets heeft, wat eenig en alleenlijk het hare blijft, en
ten opzichte waarvan de eenzaamheid daarbinnen nooit kan
verbroken worden.
Tweeërlei nu valt hier voor.
Of de ziel is te eenzaam, óf wel de ziel is in haar
eenzaamheid te weinig aan u zelve bekend.
Te eenzaam is uw ziel in u, als ge verlaten wordt door
wat u steunen en u verzeilen moet. En dat is die eenzaam-
beid der droefenisse en der verlatenheid, die drukt en
benauwt.
Uw ziel is aangelegd op sympathie, op medeleven, op
het winnen en geven van vertrouwen, op het zijn van
mensen onder menschen, en op het uitslaan van de vleugelen
in een sfeer van vrede en geluk.
En als die u niet ten deel valt, als haat u afstoot en
laster u vervolgt, insteê dat liefde u trekt en sympathie u
verkwikken zou, dan trekt uw ziel zich schril en huiverend
in zichzelve terug, en kan zich niet uitstorten en niet uit-
spreken, en kwijnt in zichzelve opgesloten, in weemoed en
verdriet.
Of ook als het geluk des levens u ontvliedt, en zorge u
hart toenijpt, en slag op slag u treft, en de gezichtseinder
zich steeds meer om u toetrekt, dat het uitzicht zich ver-
donkert en de ster der hope zich achter steeds dikker wol-
ken terugtrekt, — dan wordt uw ziel in drukkende verla-
tenheid op zichzelve teruggeworpen, en hijgt uw eenzame
ziel naar lucht, en doet Satan soms tot de gedachte aan
y.^lfmoord in u sluipen.
-ocr page 65-
53
Maar evengoed als de ziel benepen en benauwd kan
worden door te bange eenzaamheid, evenzoo kan uw ziel
schade lijden zoo haar eenzaamheid niet door u op waarde
wordt geschat, het gewoon gevolg van een oppervlakkig,
onnadenkend, aan allen ernst gespeend bestaan.
Dan wordt de ziel nooit in haar eigen, eenzaam. zelf-
standig bestaan gekend noch geëerd. Dan moet het ruste-
looze afleiding en altoos verstrooiing zijn. Nooit een inkeeren
in zich zelf, nimmer een saamvoegen van zijn ziel tot stille
gedachten, nooit een zoeken van uw ziel om uw ziel zelve,
maar de ziel altoos gejaagd, aldoor dienende haar om-
geving en nooit tot ruste, innerlijken vree en zelfonderzoek
komend.
En zoo ziet ge feitelijk in de wereld om u heen de kin-
deren der menschen in tweeërlei strooming uiteengaan.
Eenerzijds de ellendigen en bedrukten van ziel in innerlijke
eenzaamheid verkwijnend, en anderzijds de lachende, altoos
bezige, drukke en zich veruitwendigende menigte, die noch
ooit de eenzaamheid zoekt, noch ooit der eigen ziel in haar
eenzaamheid gedenkt.
Tegen dat te veel en tegen dat te weinig in de eenzaam-
heid der ziel nu is ons slechts één medicijn geboden, en
dat medicijn is het inkomen in de eenzaamheid onzer ziel
van de gemeenschap onzes Gods.
Ook in onze ziel is een heilige der heiligen, een heilige
en een voorhof.
De wereld nu komt nooit nader tot onze ziel dan in den
voorhof. Daar blijft ze staan, en van hetgeen dieper in
onze ziel ligt, merkt en verstaat ze niets.
Dieper door dringt intieme, geestelijke vriendschap. Een
kleine kring van enkelen om ons heen, die ons beter ver-
staan, helderder doorgronden, en daardoor zooveel inniger
steunen en vertroosten kunnen. Maar toch, tot in het heilige
der heiligen dringen ook zij niet door. Nog altoos blijft
er een diepe achtergrond over, waar ook zij niet binuen
komen, en waar de ziel in u geheel eenzaam blijft.
Er is er maar Een, die ook in dat heiligste en intiemste
van onze ziel kan binnendringen, en dat is God de Heere
door zijn Heiligen Geest.
-ocr page 66-
54
En daarom is Hij het alleen, die onze eenzaamheid in
ons ten volle breken kan, om te troosten wie als met
banden des doods bekneld is, en om de ziel te redden van
wie in de wereld zich zelven verstrooide.
XII. „GOD SCHIEP DEN MENSCH NAAR
ZIJN BEELD."
Eu God schiep den mensen naar
zijnen beeldc. naar den beelde Gods
schiep Hij hem. Man en vrouw schiep
Hij ze.
Gen. 1 : 27.
Uit uw schepping naar Gods beeld vloeit ook voor u
alle ware religie, alle echte vroomheid, alle wezenlijk
Godzalig bestaan.
Zoover zijt ge toch, dat ge, de melk die der kinderkens
is nu te boven gekomen, teert op vaste spijs. Ge verstaat
dus nu, dat een roepen tot God en een loopen in het pad
zijner inzettingen, uw bestaan zelf nog niet vroom, religieus
en Godzalig maakt, en dat het heilgeheim eerst in Zijn
verborgen omvang omsluierd wordt, als het tot gemeenschap
met het Eeuwige Wezen komt, en ge in het verborgene
zijner vleugelen vernacht.
Ook de meer uitwendige vorm van aanbidding is daarom
niet van alle waarde ontbloot. Aanvankelijk is dat meer
uitwendige zelfs het eenig denkbare: en al bouwt het niet
voor den hemel, voor het leven hier oefent die uitwendige
vorm van godsdienst toch op duizenden en duizenden een
saambindende kracht, die de ontbinding der maatschappij
tegenhoudt.
Maar de plant der echte Godsvrucht ontgroeit ten leste
aan dit uitwendige, en vaart voort, gelijk de apostel het
noemt, tot de volmaaktheid. Ze komt tot een bloeien in
den eigen glans van Gods majesteit. Ze wordt door de
eigen uitstraling van zijn gloed gekoesterd en door den
dauw van boven nat gemaakt.
-ocr page 67-
55
Zoo komt het tot een persoonlijk kennen van den Heere,
gelijk een man zijn broeder kent. Tot een verkeeren van
nw ziel in de Tente des Heeren, en tot een inkeeren van
den Heilige in den tempel van uw hart.
Hierop moet telkens opnieuw nadruk gelegd.
Alle vorm van godsdienst kan wisselen en vergaan, maar
•wat onder alle hemelstreek gelijk blijft, en tot in uw sterven
niet afneemt, maar in kracht wint, is het Godzalig saam-
leven van uw ziel met uw Vader in de hemelen, dat ge
met uw God u ter ruste begeeft, bij het krieken van den
dageraad Hem terugvindt, en achter Hem als uw goede
Herder aanwandelt heel uw pelgrimspad hier beneên.
Ook is hierin alleen de intiemere gemeenschap der heiligen.
Zeker, het bindt u aan anderen, zoo ge ontwaart, dat ze
■één met u in het belijden zijn. zoo ge met hen tot één
kerk behoort, zoo ge met hen één brood breekt en één
wijn plengt.
Maar toch, saam de groote reis naar de zalen des eeuwigen
Lichts ondernemen, dat doet ge het liefst met hen, die,
onder wat vorm ook, zich van ziel tot ziel aan u open-
baarden als levende in de gemeenschap van heiligen omgang
met den levenden God.
En dit nu gaat terug tot op uw schepping.
Dit is bedoeld, dat uw wezenlijke religie, ja de mogelijk-
lijkheid van echte Godzaligheid voor u en voor elk kind
van God, eeniglijk opkomt daaruit, dat ge geschapen zijt
naar Gods beeld en naar de gelijkenisse van God Almachtig.
Dat ge in zonde ontvangen en in zonde geboren zijt,
verandert hieraan niets. Echte religie bestaat zonder \\veder-
geboorte niet, en in de wedergeboorte leeft de grondtrek
"van uw geschapen zijn naar Gods beeld weer op.
Uw geboren zijn in zonde kan hier alzoo geheel buiten
het geding blijven. Het komt hier op de bewuste, op de
wezenlijke gemeenschap met uw Vader in de hemelen aan.
En die gemeenschap nu rust in de noodzakelijke overeen-
stemming, die vanzelf bestaat tusschen het oorspronkelijke
en tusschen datgene, wat het beeld van het oorspronkelijke
vertoont.
Die saamhoorigheid van het o o r s p r o n k e 1 ij k e en van
-ocr page 68-
56
het beeld voelt en tast ge onmiddellijk. Iets kan geen
beeld zijn, dragen of vertoonen, tenzij het een band hebbe
aan het oorspronkelijke waarvan het een beeld is.
Het is het gevai van een portret of afbeeldsel. Is het
portret goed, dan is het wat het is, omdat zóó het wezen
is, waarvan het afbeeldsel werd.
Zelfs voelt ge dit bij een photographie nog sterker dan
bij een geschilderd portret of een uit marmer gehouwen
beeld.
Bij een geschilderd portret toch, of bij een buste, komt
de schilder of beeldhouwer als derde tusschen u en uw
beeld in. Maar niet alzoo bij een photo. Dan zijt gij het
zelf, die door de lichtwerking op de gevoelige plaat, uw
eigen beeld schept, en die trekken naar uw beeld vormt.
En wat nu op die wijs uw eigen persoon in de photo
maakt, is nog niets anders dan een uiterst zwak gelijkvor-
mig iets, dat slechts van verre gelijkt op wat God deed,
toen Hij sprak: Laat ons menschen maken naar onze ge-
lijkenis, en den mensch naar zijn beeld schiep.
Alleen met ,zijns gelijke" heeft men inniger gemeenschap.
Er is ook een meer verwijderde gemeenschap. Zoo voelt
een ontvankelijk gemoed, als de lente ontluikt, gemeenschap
met de natuur, in haar nameloos schoon. Die gemeenschap
is teederder met de wereld van plant en bloem en ooft,
dan met het starrenheir aan het firmament. En nog ge-
voeliger wordt die gemeenschap met de wereld der dieren T
en onder die dieren met het paard dat ge berijdt, met den
hond die u toeblaft en tot u opspringt, met de leeuwrik
die u zijn morgenlied zingt met trillenden slag.
Maar toch. bij berg en stroom, bij maan en star, bij
bloem en huisdier blijft het altoos een gemeenschap op een
afstand. Hoe veelzeggend en veel-uitdrukkend een trouw
dier u ook kan aanzien, ge verstaat zijn leven niet, want
zijns is een ander leven dan het uwe. En tot wezenlijke
gemeenschap komt het eerst, als ge aansluiting krijgt aan
een mensch.
„Wie van de menschen verstaat wat des menschen is,
dan de geest des menschen die in hem is ?" vraagt Paulus
aan de Corinthiërs, en zoo is het. Alleen wie mensch is,.
-ocr page 69-
57
kan een mensch verstaan, en hoe meer mensen ge zelf zijt,
des te beter zult ge het echt menschelijke in anderen be-
grijpen.
Maar ook hier met verschil.
Hoe gelijker ge zijt, hoe meer ge over en weder een-
zelfde beeld, eenzelfde gelijkenisse vertoont, des te inniger
zal de gemeenschap zijn. Een landgenoot staat u nader
dan een vreemde. Een van hetzelfde geslacht, van gelijk
bedrijf, van gelijke levenspositie, van gelijksoortig levenslot
en levenservaring, staat u nader dan een die in dat alles
van u verschilt.
Alleen het gelijke verstaat onder menschen elkaar volkomen.
Toen dus God de Heere sprak: „Laat ons wezens schep-
pen naar ons beeld en naar onze gelijkenis", lag hierin
vanzelf de Goddelijke intentie uitgesproken, om wezens te
scheppen die bekwaam zouden zijn om met God gemeen-
schap te oefenen, en die vatbaar zijn zouden om zijn heer-
lijke gemeenschap te ontvangen. En is het nu alzoo, dat
in deze wederkeerige gemeenschap de echte, de hooge, de
heerlijke religie bestaat, dan volgt hieruit, dat God, toen
Hij een wezen naar zijn gelijkenis schiep, daarmee tevens
de religie schiep.
In de schepping der natuur verheerlijkte God zijn almach-
tigheid, en hoe meer in die natuur het eerst chaotische
leven zich verfijnde, tot het geklater der wateren opklom
tot den slag van den nachtegaal, hoe majestueuzer die almach-
tigheid des Heeren Heeren zich in luister openbaarde. De
gansche aarde is van zijn heerlijkheid vol.
Maar in dat alles ontstond voor God nog geen zelfbe-
wuste en beantwoorde gemeenschap met zijn schepping.
God stond boven de natuur, en de natuur was aan Zijn
majesteit onderworpen, maar in die natuur was geen be-
grijpen, geen kennen, geen verstaan van God, en uit die
natuur klom geen toon van dank, van aanbidding en van
gemeenschap op, die naar God terugging.
Er was Macht; wat er nog niet trilde was de gemeen-
schap der Liefde.
En ook dit begeerde de Heilige. Zijn schepping moest
Hem, Hij zijn schepping toespreken. Er moest innige, ver-
-ocr page 70-
58
borgen gemeenschap, wederkeerige gemeenschap met zijn
schepping komen. Kennend, minnend, zoekend, wilde de
Eeuwige Vader gekend, gemind, gezocht zijn. De vlam der
religie moest zijn schepping innerlijk doorglansen, gelijk zijn
zon het aardrijk doorglansde in de sfeer der uitwendigheid.
En dit nu kon niet, dit was noch denkbaar, noch moge-
lijk, tenzij Hij een wezen schiep naar zijn eigen beeld, en
naar zijn eigen gelijkenis, een wezen dat van Gods geslacht zou
zijn. zijn kind zou wezen, en aan Hem als Vader zou kleven.
Een wezen, peilloos diep van de oneindige Majesteit ge-
scheiden en onderscheiden, en toch, in het eigen leven zijn
leven gevoelende en kennende, als een vriend met zijn broe-
der zóó met zijn God verkeerende. ingeleid en ingewijd in
zijn heiligverborgen omgang.
Zoo is uw religie niet om u, maar om God, in uw schep-
ping zelve naar den beelde Gods, gefundeerd.
Uw ernstig inleven in de verborgen gemeenschap met
uw God is het doel verwezenlijken, dat in uw schepping
naar den beelde Gods gesteld is.
Want het is wel zoo, dat dit hoog bestel u onuitspreke-
lijk rijk, gelukkig en zalig maakt, u zalft tot priester en
koning, u doopt tot Gods kind. en u adelt als een prin-
selijk schepsel in het heiligdom; maar toch, ge taalt en
feilt, zoo dat u de wortel der zaak blijft.
Eerst in rang en orde is ook hier, niet, wat u zaligt,
maar wat uw God zijn doel doet bereiken; en dat doel is
en blijft, dat Hjj gekend, gemind, gezocht en aangebeden
wil zijn; dat Hem de bewuste, de aanbiddende gemeenschap
uit zijn schepping moet tegenkomen ; dat Hij niet maar groot,
maar als groot gekend, geloofd en gemind wil zijn.
Daartoe nu schiep Hij den mensch. Daartoe schiep Hij
ook u. En daartoe schiep Hij ook u naar zijn beeld en
naar zijn gelijkenis.
-ocr page 71-
59
XIII. „MIJNER NIET GEWILD."
Maar mijn volk heeft mijne stemme
niet gehoord: en Israël heeft mijner
niet gewild.
Psalm 81 : 12.
Het nieuwe heidendom, dat in breeden kring opkomt, is
op één punt heel anders dan het heidendom, waar-
tegen profeten en apostelen den strijd aanbonden:
het heeft geen afgoden.
Overdrachtelijk wel. Zoo zegt men volkomen terecht, dat
een moeder een afgod van haar kind maakt, een vrouw van
haar man. Zoo eert de een zijn afgod in de kunst en de
ander in Mammon. Maar hoe gemeen het gebruik ook zij
om op die wijze in overdrachtelijken zin van een afgod te
spreken, toch is dit alles heel iets anders dan de eigenlijke
afgoderij, die zichtbare afgoden in beeld uitstalt, voor de
afgoden tempels en pagoden sticht, ter eere van die afgoden
priesters instelt, offeranden branden laat en festijnen verordent.
Het oude heidendom met zijn zichtbare en waarneembare
afgoderij was persoonlijk; het thans opkomende heiden-
dom zweeft in vage bekoringen.
Wel hebben zich in Parijs en Londen, en naar men zegt
ook in New-York, reeds kleine kringen gevormd van mannen
en vrouwen die in een heidensche kapel of pagode saam-
komen, en voor een daar opgezet afgodsbeeldje knielen en
gebeden prevelen, maar het zijn niet deze lieden die onder
ons de heidensche beweging leiden. Deze soort offeraars
zijn meest personen, die een stuk van hun leven in heidensch-
Aziatische landen hebben doorgebracht, en nu in Europa
nabootsen wat ze in Azië hebben gezien, en waaraan ze in
Azië meededen. Dat is en blijft een kleine olievlam op de
breede wateren, die voor de groote beweging der geesten
ganschelijk zonder beteekenis is. De echt-heidensche bewe-
ging daarentegen wordt gedreven door een geheel onper-
soonlijk voorwerp, denkt er niet aan afgodsbeelden op te
richten en ziet op de eigenlijke afgoderij, gelijk die nog in
Indië, China en Japan gekend wordt, even laatdunkend als
spotziek neer.
-ocr page 72-
60
Wat deze nieuwe heidensche beweging drijft, is tweeërlei.
Ontkennenderwijs de loochening van een persoonlijk levend
God. en stellenderwijs het dwepen hetzij met vage idealen,
hetzij met zingenot en geld.
Juist dit maakt den strijd tegen dit nieuw-opkomend
heidendom zooveel pijnlijker en moeilijker dan de strijd dien
profeten en apostelen tegen het afgodisch heidendom voerden.
Oudtijds stond naam tegenover naam, persoon tegenover
persoon, beeld tegenover beeld.
Niet Baal, maar Jehovah.
Niet Jupiter, maar de Heere der Heirscbaren.
En zoo ook niet het beeld der groote Diana, maar Chris-
tus het beeld des onzienlijken Gods.
Zoo dwong het persoonlijk karakter dat het heidendom
aan de zichtbare afgoderij ontleende, om er een even per-
soonlijk voorwerp van zijn aanbidding tegenover te stellen.
Het was Sion tegenover Basan, Jerusalem tegenover Geri-
zim, priester tegenover priester, en zoo ook God. de levende God,
het eeuwig en aanbiddelijk Wezen tegenover Moloch en Baal.
Vandaar de spot tegen de afgoden. Ooren hebben ze
maar hooren niet, oogen maar zien niet, een mond maar
spreken niet. Dat die ze gemaakt hebben hun gelijk worden.
En gij, Israël, verheug gij u in den Heere.
Maar thans ontgaat ons dit.
Men dweept met humaniteit, men ijvert voor kunst, men
voelt aandrift en liefde voor hooge levensvormen, of ook men
jaagt zingenot en weelde na en gehoorzaamt aan den prikkel
van den hartstocht.
En dit nu juist heeft bij terugslag het droef gevolg, dat
ook de anders nog trouwe Christenen zich van het persoon-
lijke in den levenden God veel te veel losmaken, en op hun
beurt dwepen gaan met de schoone denkbeelden van liefde
en barmhartigheid, van vrede en hooger heil, maar zonder
meer zoo diep die persoonlijke gemeenschap met den persoonlijk
levenden God te gevoelen, waarin juist de kracht en de
sterkte van het geloof onzer vaderen lag.
Natuurlijk is het volkomen waar, dat het onsterfelijke
ideaal van liefde en ontferming, niet anders zegt dan de
onder woorden gebrachte uitdrukking van het Wezen onzes
-ocr page 73-
61
Gods; maar de fout is, dat men in plaats van te belijden:
God is de liefde, of ook de liefde is God, zich een denk-
beeld van liefde vormt, dat denkbeeld toespitst in een
ideaal, en nu God zelf, den levenden God achter dat denk-
beeld, achter dat ideaal schuil laat gaan, en nu dweept met
die schepping van zijn eigen gedachte, en van den levenden
God vervreemdt.
Nader toegepast op den Christus, komt ge tot hetzelfde
resultaat.
Tegenover het beeld van een afgod heeft God het beeld
van zich zelven gesteld in zijn eeniggeboren Zoon, gelijk de
Christus in het vleesch geopenbaard is.
Daarmee was het denkbeeld teruggedrongen, het ideaal
naar achteren geschoven, en op den voorgrond staat nu klaar
en helder de Christus, het vleeschgeworden Woord.
Al de geestdrift, waarmee het Christendom de wereld is
ingedragen, kwam dan ook voort uit dat hemelsbreed
onderscheid.
Bij de wijsgeeren van Griekenland en Rome een dwepen
met schoone idealen, maar bij de apostelen de hartstochte-
lijke liefde voor den levenden Christus, het tastbaar beeld
van den levenden God.
Het is die persoonlijke geloofsverkleefdheid aan den leven-
den Christus in eigen persoon, waarin het geheim van hun
kracht school. Het is een liefde van hart tot hart, waardoor
de toenmalige wereld overwonnen is. Het is de liefde en
verkleefdheid aan den Middelaar Gods en der menschen, die
het heidendom ten val heeft gebracht.
Als Thomas zijn vinger steekt in de wonde, en dan neer-
knielt en uitroept: Mijn Heere en mijn God! openbaart zich
al de kracht van het persoonlijk aanbidden van God in
Christus, waardoor de kerk van Christus werd wat ze is.
Maar ook dat gaat te loor.
Eerst werd het verzwakt door een sentimenteel zich
vastklemmen aan den Christus als mensch, waarbij God
zoo al niet vergeten, dan toch verdonkerd werd in zijn
majesteit.
En nu is men zelfs onder Christenen reeds zoover, dat
men den persoon van Christus terugdringend, ook in den
Christus een ideaal gaat minnen, om straks sterker band
-ocr page 74-
62
aan dit ideaal dan aan den persoon van den Christus zelven
te kennen.
De bewondering van het ideaal breekt af het geloof.
Dit nu is de klacht des Heeren in Asafs lied: Ze heb-
ben Mijner niet gewild.
Persoonlijker is het niet uit te drukken.
Ze hebben mijn schepping lief, ze genieten van de wereld
die Ik tot aanzijn riep, ze bewonderen de wijsheid die Ik
als licht in de duisternis liet schijnen, ze dwepen met de
liefde en de ontferming, waarvoor Ik het gevoel van hun
hart deed ontgloeien, maar Mij verlaten ze, Mij zien ze
voorbij, om Mij denken ze niet, Mij wijden zij geen persoon-
lijke liefde van hun hart toe, met Mij zoeken ze geen
gemeenschap, Mij kennen ze niet, Mijn persoonlijke omgang
boeit hen niet, ze hebben wel al het Mijne, maar niet
Mijner gewild.
Een klacht ook onder menschen zoo vaak gehoord. Dat
men van het uwe geniet, met uw goed zich verzadigt, uw
denkbeelden eert, zich met de bloemen uit uw hof tooit,
ook wel uw daden loven wil, maar vreemd blijft aan alle
persoonlijke gehechtheid, van verkleefdheid aan u geen spoor
in het hart ontdekt, van sympathie voor u niets in zich
waarneemt, en van u persoonlijk niets weten wil.
Dit nu ligt onder menschen maar al te vaak aan den
persoon zelf. Dat men u bewondert, dat men u eert, dat
men uw daden prijst, maar toch zeggen moet: geen persoon
om persoonlijke genegenheid in te boezemen.
Maar natuurlijk, bij God valt dat ten eenenmale weg. Hij
is de alleen aanbiddelijke, het hoogste Goed, de Liefde zelf,
in alles beniinlijk, eeuwiglijk te zoeken.
En als het dan toch tot een klacht van Gods zijde komt:
ze hebben Mijner niet gewild, dan is dit één door-
dringende aanklacht tegen ons hart, tegen ons geloof; dan
spreekt zich hierin het diepst gevoelen van Goddelijke mis-
kenniug uit. Ik ben de eenige dien ze willen moesten, en
zie, ze hebben Mijner niet gewild. Ze hebben Mij niet lief,
ze kleven niet aan Mij met hun hart en ziel, voor hun
persoonlijke verkleefdheid ben ik hun God niet het machtige,
het alles te boven gaande aantrekkingspunt.
En hier nu is de aanklacht tegen het ondiepe, het vage,
-ocr page 75-
63
het onwezenlijke van onze vroomheid, tegen het verflauwd
en verzwakt begrip van onze religie, tegen de feitelijke
geloofloosheid van ons hart. Een religieuze verzwakking,
die zich uit in ons gemis aan heilige geestdrift, in het
gebluschte vuur van ons hooger enthousiasme, in het stollen
van de wateren der heilige mystiek.
Deels een persoonlijk kwaad, opkomend uit te hoogen
dunk, uit te machtige zelfgenoegzaamheid, uit gemis aan
afhankelijkheid en eigen trouw. Maar ook een kwaad van
den tijd waarin wij leven, een gemeenschappelijke, aanste-
kelijke ziekte, waardoor de een den ander vergiftigt, een
afval van de wereld der geesten, die ook ons hart afkeert
van den levenden God.
Daartegen nu moet de strijd gaan.
De strijd tegen het eigen hart voorop om zelf weer tot
de persoonlijke gemeenschap met den levenden God door
te dringen.
Die strijd uitgebreid tot heel onzen kring, om alle valsche
religie met haar vage idealen terug te dringen, en de per-
soonlijke verkleefdheid aan den levenden God er voor in de
plaats te stellen.
Die strijd met geestdrift en onvergankelijke trouw gevoerd
in onze predicatiën en stichtelijke schriften en in ons heilig
roepen, om den levenden God in ons persoonlijk leven terug
te roepen.
En dan ten slotte dien strijd uitgedragen in de wereld
buiten ons, om ook dus die afgedoolde wereld terug te roepen
van het denkbeeld naar de realiteit, van de idee naar het
wezen, van de religie naar het eenig Voorwerp onzer aan-
bidding, van de dweepzucht met het afgetrokkene naar de
liefde van het geloof, dat zich eeniglijk richt naar Hem
die zich in Christus als den persoonlijk levenden God
geopenbaard heeft.
-ocr page 76-
64
XIV. „EEN ZON."
Want God de Heere is een zon en
schild. l>e Heere zal genade en eere
geven. Hij zal het goede niet onthou-
den dengenen, die in oprechtheid wan-
delen.
Psalm 84 : 12.
Yan een jong, lief. aardig kind, vooral zoo het een
dochterken is, pleegt vader en pleegt moeder vaak
te roemen: „Ons lieve kind is het zonnetje van ons
huis, ze is het zonnetje van ons leven."
Maar hoe innig dankbaar ook gestemd mag zijn, wie in
sombere dagen zulk een zonnetje ter opvroolijking in zijn
huis mag toejuichen, oneindig hooger toch staat de roem-
taal die de psalmist aandorst, toen hij Jehovah als de zon
op zijn levenspad verheerlijkte, en het voor het oor van al
Gods heiligen uitzong; De zon van mijn leven is
mijn God!
Aan die innig-diep gevoelde taal der Schriftpoëzie moest
ons Westersch hart minder ontwend zijn. Bij het zingen
doet het ons nog altoos zoo weldadig aan, als er wordt
aangeheven: „Want God de Heer zoo goed, zoo mild, is \'t
allen tijd een zon en schild." Wanneer ook ingezet, altoos
vindt die taal weerklank in ons hart. Alleen maar, en dat
toont een leemte, uit onszelven komt het zoo niet op. Van
een zonnetje in zijn huis spreekt men in alle kringen,
onder arm en rijk, maar wanneer hoort ge ooit uit rijke
zielservaring betuigen: Mijn God is mij levenslang een
zon in mijn leven geweest, Hij is het nog, en Hij zal het
tot mijn sterven zijn.
Het beeld wordt nog wel gebruikt, maar dan liefst leer-
stellig, bijna uitsluitend in den beperkten zin van „Zonne
der Gerechtigheid", om ook daarbij de gerechtigheid hoofd-
zaak te laten zijn, en het rijke beeld van de zon te doen
verflauwen.
En toch, in die weelderige beeldspraak van de zon ligt
zulk een schat. Het is niet maar een vergelijking, maar
zoo ge er werkelijk in leeft, dat God de zon van uw leven
is, bezit ge in die zalige wetenschap een schat, die u uw
-ocr page 77-
65
God nader brengt, glans op heel uw leven werpt, en aan
uw vroomheid een werkelijkheid leent, die u vrijmaakt van
dorre afgetrokkenheden.
Het is zoo, de zon is voor ons niet wat ze in het Oosten
voor den Psalmist was.
Het uitspansel gloort en schittert in het Oosten met tre-
zoren, waarvan ons westersch oog de fonkeling van verre
niet vermoedt.
Het firmament overdekt én het land waaruit Abraham
wegtoog, én het land dat God aan hem in zijn zaad gaf,
niet een lichtgloed en een hemelschen glans, waarbij ver-
geleken onze hemel in schemering gehuld schijnt.
Een nachtelijke hemel als de herders boven Bethlehem
aanstaarden, was op de komst en ontvangst der engelen-
heiren als voorbereid en ingericht. En waar op die wijs
reeds de sterren het oog verrukten door haar betooverend
schoon, en de maan het gemoed als optrok in dwepende
bezieling, wat moest in zulk een landouwe de zon niet zijn,
waarvan de psalmist zong: Een vuurgloed gaat haar voor,
ze heeft haar zwaai en spoor den ganschen hemel door.
Zoo er dan ook ooit eenige afgoderij begrijpelijk en ver-
staanbaar is geweest, dan was het niet de beeldendienst.
en niet de geestendienst. maar dan was het die stille aan-
bidding waarmee in die overheerlijke landstreek de omzwer-
vende Bedouin bij nacht tot de sterren en bij dag tot den
glans der zon opzag, zich in zijn verrukking tenleste inbeel-
dend, dat die wondere, die majestueuse, die alles door-
dringende en alles beheerschende zon daarboven, niet maar
een hemelbol, neen, maar God zelf was.
Die dwaling nu heeft de psalmist in Israël recht gezet.
Neen, niet die zon is God. maar God is mijn zon, de zon
van mijn leven. Die zon is door God zelven besteld, om
ons te zegenen in de natuur, maar ook om een heerlijke,
rijke sprake in beeld uit te geven van wat God voor ons
in de leegte van ons leven is.
Niet wij zijn op den inval ingekomen, om onzen God bij
de zon te vergelijken, niet wij hebben de zon als beeld van
God gekozen, neen, maar de zon is beeld in de natuur van
wat God zelf voor ons in ons leven is. Hij spreekt zelf ons in
r>
-ocr page 78-
66
die zon en in de werkingen van die zon toe van wat hij
als God voor ons in heel onze existentie is. En als ge
met al uw ontledingen van de deugden Gods, en met al
uw redeneeren van de Voorzienigheid Gods tenleste bij
dorre, afgemeten begripsbepalingen zijt uitgekomen, en niet
meer voelt, en niet meer warm kunt worden, is het of
plotseling, of op een maal de gloed van hooger leven weer
heel uw wezen doortintelt, als ge alles samentrekt in die
ééne roem- en juichenstaal: God is mijn zon, de zon
van mijn leven.
Vooral hierin is de heilige beeldspraak zoo doordringend,
dat ze ons zoo klaar en zoo levendig de doordringing der
verborgen kracht van onzen God in ons innerlijk bestaan
voor oogen stelt.
De zon is hemelhoog boven u, en toch vlak nabij u, om
u heen: ge voelt en tast haar, en ontwijkt haar in de
schaduw; ge sluit ze buiten uw kamer door uw luiken; ze
is een macht die van verre, maar die evenzoo nabij is; en
van die macht, die werking der zon weet ge, hoe ze tot
in het aardrijk indringt, en daar onder den bodem, voor
elk menschelijk oog verborgen, het zaad ontkiemen doet en
het zaaisel doet uitspruiten.
En juist dezelfde werking bij dezelfde tegenstelling is er
ook bij uw God. In de hemelen, hoog boven u, is zijn
troon, en toch is dezelfde hooge God om u en nabij u met
zijn alomtegenwoordige aanwezigheid, en toch dringt die-
zelfde hooge God in uw hart binnen, dringt tot in den bodem
van uw hart in, werkt daarbinnen in u met verborgen
kracht, en zoo er ooit heilig zaad in u ontkiemd of ooit
een heilige bloem aan den stengel uwer ziel ontloken is,
dan is het God, uw zon, die dit met mogendheid in u
bewerkte.
Denk u een oogenblik de zon uit uw leven weg, en
immers wat nu aan de Noordpool gevonden wordt, zou ook
de natuur om u heen vertoonen. Al wat leeft zou weg-
sterven, elke plant en elk kruid; verbleeken zou elke tint,
en als met een onafzienbare lijkwade van sneeuw en ijs zou
het al zijn overtogen. En dat het nu anders is, en dat
alles leeft en trilt, en kleur en gloed vertoont, en dat het
het voedsel uit de aarde spruit en de bloemkelk zich opbuigt,.
-ocr page 79-
67
en zoete aanminnigheid heel de natuur, ja, heel het leven
doorademt, dat komt alles, dat komt alleen van de zon,
van de zon die leven en levensgloed uitstraalt, en met dien
wondergloed het leven uit den dood toovert en de dorre
wildernis omzet in een vruchtbaar land.
En niet anders is het immers tusschen uw ziel en uw God.
Denk u een oogenblik uw verlaten en beroofde ziel van
de genadigde instraling en inwerking van uw God versto-
ken, en immers het zou dan voor uw hart zijn of het leven
in u verstierf, of alle gloed en warmte u verliet, om ijzige
koude uw ziel te doen bevriezen. Geen bloem zou meer
in U ontluiken, geen heiliger beweging zich meer in u
ontluiken, geen heiliger beweging zich meer in u roeren.
Het zou alles verdorren, alles versterven en uw hart in u
zou ophouden een menschelijk hart te zijn.
Of dat nu heet: bij U, Heere, is de fontein des levens,
of dat de psalmist uitroept: in uw licht zien wij het licht;
of dat het hart roemt: God is mijn zon, het is in andere
taal altoos die ééne, alles beheerschende gedachte: met God
het leven, zonder God de dood in mijn ziel, uit Hem en
Hem alleen alle leven, kracht en bezieling mij toevloeiende.
Al wat de zon zoo verrukkend rijk voor heel de schep-
ping is, dat is mijn God voor mijn hart en voor heel mijn
menschelijke existentie. Met Hem zoo overrijk, zalig en
welgelukzalig, en zonder Hem zoo arm, leeg en koud.
Maar er is meer.
De zon koestert niet alleen door haar warmte, ze tint
en toont ook het leven door haar lichtglansen. Bij de lange
schaduwen in den nacht is alles vaal en vaag en nevel-
achtig tot in donkerheden, maar als de zou opgaat komt
het vriendelijk licht, en met dat licht ziet ge evenredig-
heden, meet ge afstanden, herkent ge vorm en tinten en
kleuren, en spreekt de natuur, die die glansen opvangt,
door haar klaarheid uw hart toe.
En juist zoo is deze zon, uw God, voor u in uw inner-
lijk leven. Waar uw God voor uw verdonkerd oog schuil
ging, daar is uw leven niets dan sombere vaalheid, een
leven zonder uitgangspunt, zonder gang en zonder einddoel.
Alle kennis en inzicht faalt dan. Er is geen moed om
voorwaarts te treden. Geen bezieling om den weg te
-ocr page 80-
ÓS
voleinden. Een tasten als van den blinde naar den
wand. Een opgesloten zijn als in u zelf. Zonder vroolijke.
vriendelijke gemeenschap. Zonder kennis. Zonder zelf-
bewustzijn. Zonder kleur of teekening. Een leven als
in de graven, waarin het onkruid welig tiert en de
adder rondsluipt en de nachtvogel u verschrikt door zijn
krijschen.
Tot dat weer uw God door de nevelen heenbreekt, en de
zon weer in uw ziel mag opgaan: en dan keert het alles
als met een heilige tooverroede. Het licht heeft de duister-
nis in u overwonnen. Vrede ontsluit vriendelijk uw beklemd
gemoed, en met een hemelsche klaarheid, bij het licht van
Gods aanschijn, uw weg voor u ziende, treedt ge moedig
voort en verder, en de Zon uit den hooge vervroolijkt en
heiligt uw hart.
Ook hierin is het beeld van de zon zoo veelzeggend, dat
ook de beschijning van ons hart door uw God geen onafge-
broken glanzen is.
Gelijk er op den dag een nacht volgt, en op den zomer
een winter, zoo ook is het steeds in het leven van Gods
heiligen bevonden.
Nu een tijd van klare, bewuste gemeenschap met den
Onzienlijke, dat het leven als van uur tot uur een wandelen
met God was, en dan volgen er weer overkropte bezigheden
die aftobden, bemoeienissen die heel de ziel innamen, zorgen
die het hart toenepen. Een wisseling als van dag en nacht
ook in het geestelijk leven. En wel hem die zeggen mag,
dat in elk etmaal zijn vervreemding van zijn God niet langer
heeft geduurd dan de uren van zijn slaap.
Maar ook behalve dat op en neergaan, schier eiken dag,
de innigheid der gemeenschap met onzen God, is er ook
in het glanzen van deze zon een zich terugtrekken en dan
weer toenaderen, waardoor ook in het leven onzer ziel
zomer en winter elkander afwisselen.
De zalige, door niets verstoorde, altoos even innige ge-
meenschap met onzen God is niet van deze aarde: die wacht
ons eerst daarboven in de zalen van het eeuwige licht.
Hier op aarde waren steeds en zullen steeds zijn kenteringen
en afwisselingen, waardoor het ééne jaar van ons leven
-ocr page 81-
69
zooveel rijker oogst biedt dan het andere. Worstelingen
die onze ziel doormaakt, om van lager tot liooger standpunt
op te klimmen. Worstelingen waarbij het telkens door de
diepte van de donkerheden moet gaan, en waarbij telkens
weken en maanden kunnen intreden, die onze ziel met een
ijslaag overdekken.
Dan is onze zon wel niet weg, maar dikke wolken belet-
ten haar doorbreken. En dat houdt aan tot Gods ure ge-
komen is. En dan verdunnen de wolken weer allengs, tot
ze ten slotte geheel verdwijnen. Het wordt weer ler.te in
de ziel. Die lente is voorspel van heerlijken zonnegloed.
En in het eind danken we onzen God ook voor die koude
schraalheid van den geestelijken winter, die ons nu èn lente
èn zomer zooveel rijker genieten doet.
Er is nog één trek van vergelijking, die niet mag worden
veronachtzaamd.
In de natuur heeft dezelfde zonnegloed op den akker
deze tweeërlei geheel verschillende uitwerking, dat ze
eenerzij ds verwarmt, koestert, ontkiemen en ontluiken doet.
maar ook anderzijds de kluit verhardt en toeschroeit, of
ook het blad verzengt en den bloesem doet verdorren.
Dit nu raakt onze conscientie.
Als we in God als de zon van ons leven roemen, is daar-
mee tevens uitgesproken, dat het misbruik van de liefde en
de genade Gods nooit straffeloos gepleegd wordt.
Verharding is iets zoo vreeselijks, en toch, verharding
kwam over Israël, en verharding komt ook onder ons nog
telkens voor. Verharding, doordat de gloed die van God
op ons uitstraalt, ons niet week maakt en innerlijk ver-
warmt, maar, stuitend op verzet in ons, ons vrome leven in
zijn uitwendigheid aangrijpt en verschroeit.
En nu spreken we daarbij liefst niet van de doodelijke
verharding, die tot een eeuwig verderf leidt. Wie er zoo
aan toestaat, leest toch onze meditatiën niet.
Maar er is ook tijdelijke verharding, een verharding die
dan ten slotte wel weer vergaat, maar toch het proces van
ons geestelijk leven zoo gevaarlijk ophoudt; en het is die
tijdelijke verzeuging door de genade, die tijdelijke verharding
door de liefde Gods, die tijdelijke toeschroeiing door de uit-
-ocr page 82-
70
straling van Gods trouwe, die zoo keer op keer valt waar
te nemen.
Dan is er een zonde waarmee we niet breken wilden, een
offer dat we niet brengen wilden, een stap dien we niet
wilden doen, een inspanning waarvoor we terugdeinsden,
zonde in het zinnelijke, zonde in het huislijke, zonde in het
openbare of kerkelijke leven, die wij met de genieting van
Gods genade pogen te vereenigen en saam te binden; en
dat juist kan niet, dat is in Gods wezen ondenkbaar, en
als we dan toch doorgaan, blijft de zon wel schijnen, fel
schijnen zelfs, maar de uitkomst is dat er geen wortel
meer uitspruit, en juist de gloed van Gods genade ons
verhardt.
God mijn zon, de zon van leven! o, het is een
taal des roemens om de eeuwigheid mee in te gaan,
maar zie toe. dat die taal des roeniens niet eens tegen ^u
betuigt.
Ten val of ter opstanding geldt ook hier.
XV. „IN DE SCHADUW DES ALMACHTIGEN/\'
Die in de schuilplaats des Allerhoog*
*ten is gezeten, die zal vernachten in de
schaduw des Alrnachtigen.
l\'salm 91 : 1.
Alle creatuur is uit de gedachte Gods; van daar dat
omgekeerd al het geschapene aan het Goddelijke ten
zinbeeld kan dienen.
Niet in ons zou het opkomen in het gevleugeld ge-
die rt e een zinbeeldige uitdrukking van het Goddelijke
leven te begroeten; maar de Schrift doet het, de Schrift
gaat er ons in voor en nu door de Schrift aan die beeld-
spraak gewend, erkent elk vroom gemoed, zonder aarzelen.
hoe ons die beeldspraak verwarmt en verrijkt.
In wat Jezus van Jerusalem sprak, komt dit onder ieders
bereik. De klokhen met haar kiekens is een beeld van
Goddelijk ontfermen, dat door zijn schoonheid en teederheid
-ocr page 83-
71
zelfs den buitenstander roert. „Jernsaleru, Jerusalem, hoe
dikwijls heb ik uwe kinderkens willen bijeenvergaderen,
gelijk een hen haar kiekens bijeenvergadert onder haar
vleugelen, maar gij hebt niet gewild."
Toch heeft dat woord van Jezus veel dieper zin, dan de
buitenstander die het looft, waant, o, Gewisselijk, het spreekt
van bescherming en ontferming, want dat is hier het doel
der bijeenvergadering; maar toch er schuilt veel meer in.
Er ligt ook in, dat de kiekens bij de moederhen hooren;
en dat ze door niets anders dan door terug te keeren, tegen
gevaar van guurheid en omsluipend ongedierte veilig kunnen
zijn. Ja, ook dit ligt in dat treffende beeld, dat aan de
kiekens van nature dicht, vlak bij de moederhen een schuil-
plaats is aangewezen, en dat eerst in de onmiddellijke nabij-
heid van het moederleven. onder de gespreide vleugelen die
hen omvatten en omvangen zullen, levenswarmte en levens-
beveiliging voor hen te vinden is.
Zoo was dat aangrijpend zeggen van Jezus geheel uit de
oud-testamentische beeldspraak genomen, en werd omgekeerd
die beeldspraak er door verduidelijkt.
Als het dan ook in Psalm 91 heet: „Die in de schuil-
plaats des Allerhoogsten is gezeten, zal vernachten in de
schaduw des Almachtigen," hebben we geheel met dezelfde
zinbeeldige voorstelling te doen.
Het is de saamtrekking van wat de ; sahnist elders aldus
uitdrukt: ,.In de schaduw uwer vleugelen zal ik betrouwen."
En het i\'s wederom diezelfde grondgedachte, die ook in
de vleugelen der cherubs over den verzoendeksel tot uit-
drukking kwam.
Altoos dat ééne, dat het God zelf was die schiep een vogel
haar jongskens onder haar vleugelen saamlokkend en met
die vleugelen ze dekkend en koesterend; en nu ons dit rijke
beeld voorgehouden, opdat onze ziel onder de schaduw des
Almachtigen zou vluchten en zou schuilen onder de verbor-
genheid zijner vleugelen.
Niet aan wat wemelt in de wateren wordt zulk een beeld-
spraak ontleend. Veel min nog aan wat kruipt en sluipt
langs den bodem der aarde. En ook bijna niet aan het vier-
voetige gedierte. Het is in hoofdzaak alleen het gevleu*
geld gedierte, dat boven de aarde zich verheffen kau,
-ocr page 84-
72
en als ware het tusschen ons en den hemel in leeft, dat
ons dit zinbeeld afgeeft.
De engelen om Gods troon worden met vleugels als Serafs
afgebeeld. Bij de nederdaling van den Heiligen Ueest op den
Zoon des menschen wordt van een nederdalende duive ge-
gewaagd. Of ook wij vleugelen hebben mochten om op te
varen, is de stille bede van de aan het stof gebonden ziel.
En zoo is het conform de scheppingsorde, zoo beantwoordt
het aan den van God verordenden stand der dingen, en zoo
spreekt het ons als iets geheel natuurlijks toe. dat om het
teederste en het innigste van het wezen der vroomheid uit
te drukken, het gevleugeld creatuur ons ten zinbeeld
wordt voor gehouden en dat de stoutste beeldspraak dienst
doet, om ons het „dicht nabij God te zijn" als voor onze
oogen zichtbaar en voor ons zingevoel voelbaar te teekenen.
Te ver mag zulke zinbeeldige taal niet worden getrokken.
Tegen het gevaar van alle innige nivstiek, om het heilige
onzes Gods stoffelijk op te vatten, moet ons hart steeds op
zijn hoede zijn. God is een geest, en alle poging om anders
dan zuiver geestelijk met onzen God contact, gemeenschap
en aanraking te zoeken, straft zichzelf.
Dit voert of tot afgoderij, dat men zijn God zich in een
stoffelijk beeld boetseert uit steen of edel metaal: of wel
het doet u wegzinken in de pantheïstische modder, geest met
stof dooreen mengend, en tenslotte in vleeschelijke uitspatting
wat geestelijk begon, eerst bezoedelend en dan versmorend.
Maar hoe broodnoodig het uit dien hoofde ook zij, om de ge-
meenschap met uw God zuiver geestelijk te houden, geestelijk
mag daarom niet met onwezenlijk verward: en juist dat is
het. helaas waarin zoo menige ziel vervalt en waardoor zij verdort.
We zien dan aan wat voor oogen is, de natuur om ons
heen, den blauwen hemel boven ous, ons eigen lichaam met
onze eigen zintuigen, en dat alles is dan het wezenlijke,
dat heeft vorm. lichaam en stof, dat is het grijpbare en
het werkelijk bestaande. En afgescheiden en onderscheiden
daarvan is dan wat we denken, wat we ons voorstellen, wat
in onzen geest wordt uitgewerkt, en dat is dan het afgetrok-
kene, onze gedachtenwereld, een wereld zonder wezenlijkheid
en het middenpunt van die onwezenlijke wereld is dan onze
God. Een God die alleen in onze gedachten, in onzen geest,
-ocr page 85-
73
in ons begrip bestaat, en met Wien we ook alleen door
ons denken gemeenschap hebben kunnen.
Dan kent men geen mystiek van het gemoed. Dan is .er
geen saamvoegen van ons hart tot de vreeze van Gods Naam.
Dan is er geen ervaren van Gods verborgen omgang. Dan
bestaat God wezenlijk en buiten onze gedachten voor ons
niet. En van een nabij God te zijn en te verkeeren in zijn
tente is voor de zelfgenoegzame ziel dan geen sprake.
Tegen dat gevaar nu protesteert in de Heilige Schrift
alle diepe gemoedsleven, met name het zielsleven van psal-
misten en profeten. Aldus hebben zij hun God niet bevonden.
Hun God is bevonden een wezenlijk, een levend God te zijn,
die tot hen nadert, die hen ondervangt met de armen zijner
eeuwige ontfermingen, een God wiens heiligen gloed ze als
een vuur in het merg hunner beenderen hebben voelen
gloeien, ja, een God bij wien ze vrede, rust en zielsver-
warming hebben gevonden, als ze voelden hoe ze schuilden
in het verborgene zijner vleugelen, en vernachten mochten
in de schaduw des Almachtigen.
Ontleden kunt ge dit overzalig besef niet. Ge moet het
gewaar worden. Ge moet het genieten. Het hebbend, moet
ge er tegen waken dat het u niet weer ontglipt noch ge-
stoord wordt. Maar het ontleden, het uitleggen, het verklaren
kunt ge niet. Dat ware de wigge van uw critisch oordeel
er in schuiven, en daarmee den gloed doen verkouden waar-
door ge gekoesterd wordt.
De weg er toe is, uw zelfgenoegzaamheid valsch
bevinden. Die hooge zelfgenoegzaamheid is de kanker, die
aan alle religie knaagt. Ze is de inbeelding van een kleine,
nietige wereld, waarvan ons kleine ik de groote persoon is,
wiens denken het al begrijpt, wiens wil het alles beschikt,
wiens geld het alles beheerscht en wiens kracht het alles
doorzet. Zoo wordt uw ik zelf een kleine god in een kleinen
tempel, en dan natuurlijk zijt gij in uw zondig isolement doode-
lijk-koud, afgevroren van den levenden God en is alle ver-
nachten onder de schaduw van Gods vleugelen onmogelijk.
En mocht ge in waarheid getuigen, zoo is het met mij
niet, eer voel ik mij hulpbehoeftig, krachteloos en verlaten,
welnu, dan is de weg tot de gemeenschap met uw God voor
-ocr page 86-
74
u daarin gelegen, dat ge het zondig steunen op andere
menschen afleert. Niet alle steunen op uw medemensen.
Verre van dien. Anderer geloof steunt uw geloof. Anderer
moed bezweert uw lafheid. Anderer voorbeeld kan uw kracht
verdubbelen. We zijn op saanigeloove.n en saamleven met
andere menschen aangelegd. Maar wat ge te boven moet
komen, is het zondig steunen op andere menschen, en
zondig is elk steunen, dat in den ander iets anders ziet dan
een instrument ons door God ter onzer hulp besteld, en
voor zoolang Hij het ons laat. Nooit mag het zijn een steunen
op den mensch zoolang het maar even kan, om eerst als
alle mensch ons begeeft, bij onzen God liulpe te zoeken. Van
God moet onze hulpe altoos zijn, \'t zij de kracht tot red-
ding uit ons zelven opkomt, \'t zij ze ons van anderen gewordt.
En dat zóó, dat waar ten slotte alle mensch ons ontzinkt,
we nog niets, niets hoegenaamd verloren hebben, omdat onze
God de Onveranderlijke is en onveranderlijk dezelfde blijft.
En in deze uwe geloofsrust zult ge staan, mits ge er
rusteloos op uit zijt, om met tak en wortel den twijfel
uit te roeien, die n moedeloos vragen doet, of er wel steun
en hulp, of er wel uitkomst en redding voor u is. Die twijfel
ook slechts even toegelaten, ook slechts een oogenblik ge-
voed, ontzenuwt en ontnuchtert u geheel en al. Ge zijt dan
als het kieken, dat in angst rondwaart, en nergens de moe-
derhen meer ontwaart, en nu hulpeloos her- en derwaarts vliegt
en strompelt, tot het ondier het merkt en het verloren dierken
wegsleept. Dan is uw gevoel van hooge zekerheid weg, weg
uw besef van levensroeping, weg uw geloof dat uw God u
tot hiertoe geleid heeft en u verder zal leiden. Dan zinkt
uw kracht in. De profetie in uw hart verstomt.
En ten slotte is dan door uw wanhoop uw gemeenschap met
satan inniger geworden, dan uw verborgen omgang met uw God.
Let er op, de psalmist roemt niet maar van een rusten
in de schaduw van zijn God, maar van een schuilen in de
schaduw des Almachtigen.
Dat moest er bij.
Vergeleken bij het weerloos kieken is de moederhen, die
zelfs het ondier, om haar jong te redden, aanvliegt en ver-
jaagt, beeld van een macht, die ons hier de Almachtigheid
des Heeren gedenken doet.
-ocr page 87-
75
Anders geeft uw rusten aan het Vaderhart van uw God u
niets. Wie onder de schaduw van Gods vleugelen rust, maar
niet betrouwt, maakt zijn God te schande. Of wat anders
is dit, dan de vreeze koesteren, dat een ander, machtiger dan
uw God, u aan de hoede van uw God zou kunnen ontrukken ?
Ongeloof nu als gij uw God verre zijt, is nog te verzoenen,
doordien ge tot Hem vlucht, maar ongeloof ook in het hart
aanhouden als ge tot Hem gevlucht zijt, is een doodelijk
kwaad, dat de liefde schendt die uw God bij u zoekt.
En daarom die zalige vrede, die heilige ruste, dat stil en
kinderlijk vertrouwen, dat Gods uitverkorenen zelfs in het
bangste gevaar bij hun God genoten hebben, is niet de vrucht
van redeneering. is niet de vrucht van uitredding, maar
eeniglijk en alleen de zoete vrucht van het toevlucht nemen
tot de schuilplaats des Allerhoogsten, van het nauw ver~
keeren bij den Almachtige, van het kennen en genieten van
het dicht nabij God te zijn.
Beeld u dan ook niet in, dat ge, dusver van die gemeen-
schap met uw God vervreemd, als er gevaar komt, en het
onweder zich boven u saampakt, en alle menschenhulp u
begeeft, nu plotseling uw schuilplaats in de schaduw des
Almachtigen zoudt kunnen vinden.
Dat is in de ure van angst en verslagenheid door de tijd-
geloovigen wel beproefd, maar ze zijn er nimmer in
geslaagd.
De weg is hier juist omgekeerd.
Niet in de ure van nood vindt men, om gered te worden,
Gods verborgen omgang, maar wie in stiller dagen Gods
verborgen omgang gevonden had, die kende de vleugelen
waaronder redding zou zijn te vinden, en die heeft, toen
zijn ziel belaagd werd, rust en veiligheid onder de vleugelen
van zijn God gevonden.
Er is niet een klokhen zonder kiekens, die de vleugelen
uitbreidt voor wie bij haar schuilen wil, maar het zijn haar
eigen kiekens, die ze zelve uitgebroed heeft, die ze kent.
en voor wie ze haar leven wil wagen, die hulpe en bescher-
ming bij haar vinden.
En zoo ook is het met deze schaduw onder de vleugelen des A1-
machtigen. Het zijn de z ij n e n die Hij roept en opwacht; het
zijn zijn gek e nd en die Hij dekken wil met zijn eeuwige liefde.
-ocr page 88-
76
Wie ouder de vleugelen van zijn God thuis is, die zal in
de ure des gevaars in de schaduw des Almachtigen vernachten.
XVI. ,AAN DEN WIND DES DAAGS."
Km zij hoorden de stemme des Meeren
Gods, wandelende; in den hof, aan den
wind des daags. Toen verbe rg zich
Adam en zijne vrouwe V"or hetaange-
zichte des Heeren Gods, in het midden
van het geboomte des hofs.
Gen. 3 : 8.
Wilde stormwind heeft in het Paradijs niet gewoed.
Geen andere wind kan den Hof van Eden doorwaaid
hebben, dan de zachte zuiging die bij warmer klimaat
de morgen- en de avondkoelte aanbrengt. Daarom wordt in
het Paradijsverhaal niet van een los opkomenden, maar
van een vast terugkeerenden wind gesproken, van „een
wind des daags", en het was die wind des daags die voor
Adam en Eva de nadering van God aankondigde.
Die symboliek is nog in te denken. Te midden van de
weelderige stilheid van het Paradijs, waar het alles rust en
vree, vree en kalmte ademt, wordt plotseling een zacht ge-
ritsel vernomen, dat door het loover henenruischt, juist een
geluid zooals het nog ons oor treft, als we, bij dicht ge-
boonite gezeten, door dat dicht geboomte iemand naderen
hoorden, die door zijn gang de lichte twijgen verzet, het
blad in trilling brengt en een stil gedruisch voor zich doet
uitgaan. En op hetzelfde oogenblik dat in het paradijs
dit geritsel door het loover wordt vernomen, strijkt een
zachte koelte langs de slapen, en is het of Adam en Eva
zich zacht voelen aangeraakt. En met dit stil geritsel en
deze heerlijke aandoening gaat tegelijk de inspraak des
Heeren in en tot hun ziel uit, en zoo ontstond de voorstel -
ling dat de stem des Heeren tot hen kwam, wandelende in
den Hof op den wind des daags.
In den wind een drager en symbool van het heilige te
zien, is aldus uit het paradijs heel de openbaring ingegaan.
-ocr page 89-
11
Van onzen God wordt gezegd, dat Hij , wandelt op de vleu-
gelen des winds": dat Hij „snellijk op de vleugelen des
winds door het luchtruim vliegt." Op den Pinksterdag
werd, toen de Heilige Geest tot de Gemeente kwam, „het
geluid gehoord als van een geweldig gedreven wind", en
toen Nicodemus het onderricht over de wedergeboorte ont-
ving, paste de Heiland opzettelijk het symbool van den wind
op God den Heiligen Geest toe. Gij hoort zijn geluid,
maar gij weet niet van waar hij komt, nocli waar hij heen-
gaat, en alzoo is het met den Heiligen Geest.
In een noordelijk land als het onze, waar de wind een
gewoon verschijnsel is, voelt ons besef dit zoo sterk niet
meer. Maar in de streken, waar de Openbaring opkwam,
waar de weersgesteldheid rustiger, en daardoor het op-
komen van den wind scherper geteekend is, heeft de wind
in zijn ruischen steeds als vanzelf van hooger dingen ge-
sproken.
Men was natuurkundig nog niet tot de ontleding van
den windstoot gekomen. Men vatte den stormwind nog op,
gelijk hij met de donkere wolken door het zwerk op komt
zetten, en met zijn geweldig gedreun en gebulder heel het
woud schudden doet.
Die ontzettende windkracht kwam van boven. Ze kwam
uit den hooge. Ze kwam als een geheimzinnige, onver-
klaarbare kracht. Men voelde ze, maar kon ze niet tasten.
Men hoorde ze, maar kon ze niet zien. Ze was een raad-
selachtige, ongrijpbare en toch alles voor zich uitstuwende
en uitdrijvende macht. En van die macht ontving men de
gewaarwording, alsof ze rechtstreeks van God op den mensch
inwerkte, zonder tusschenschakel, ja alsof God zelf met zijn
majesteit in dien stormwind zich over hem boog. „Des
Heeren weg", roept Nahum uit, „is in den wervelwind, en
de wolken zijn het stof zijner voeten."
In dit windsymbool spreekt het omgekeerde van wat ons
toespreekt in het zinbeeld van den tempel.
De tempel spreekt van een God die in ons als zijn tempel
woont; die niet verre is, maar nabij; die zijn woonstede in
ons hart heeft gekozen, en die alzoo van uit de diepte van
ons eigen hart ons opwekt, straft of troost.
-ocr page 90-
7S
De tempel verzinbeeldt aldus de inwoning van den Heiligen
Geest in de verborgenheid onzes harten. Hij verzinbeeldt
de innigheid, de teederheid, de nauwheid der gemeenschap.
En al mag er ook in den tempel een voorhangsel zijn, en
soms in ons eigen hart de gemeenschap met den in ons
wonenden Geest verstoord zijn, de herwinning der liefde
komt dan toch nooit van buiten, maar altoos uit de diepte
van ons eigen wezen. Het is en blijft altoos: Immanuel,
God met ons. In Christus met al zijn volk. In den Heiligen
Geest persoonlijk met zijn kind.
En daartegenover staat nu het symbool, dat aan den wind
is ontleend.
De wind des daags strijkt zacht en ritselend van buiten
in het paradijs in. Die wind des daags is er eerst niet.
Hij nadert ongemerkt, maar komt altoos van buiten. En
alzoo komt hij tot den mensch, die hem eerst zelfs niet
ontwaarde.
Hier begint het alzoo met een scheiding, met een twee-
beid. Bij het symbool van den wind is de mensch eerst
zonder God: God zelf is eerst van den mensch gescheiden;
en nu gaat niet van den mensch in het gebed, maar van
God in den wind des daags de beweging uit, waardoor Hij
zich naar zijn mensch toebegeeft, hem wekt, op hem aan-
dringt, en hem ten slotte geheel vervult.
Die beide nu hebben elk hun recht van bestaan. Op
beide moet onze vroomheid zich richten. En eerst wie deze
beide gelijkelijk tot hun recht laat komen, leeft in de be-
zielde gemeenschap met den Eeuwige.
Tusschen God en ons bestaat een zoo alles doorsnijdend
onderscheid, dat we op zichzelf onzen God in Zijn majesteit
nooit anders dan hoog boven ons denken kunnen. Hij zijn
troon in den hemel gevestigd, en wij ons nederbuigende op
deze aarde als de voetbank zijner voeten.
Dat is de verhouding die in het symbool van den wind
tot zijn recht komt. De wind hoog uit de wolken op ons
neerstrijkende, en wij soms tot in het merg van ons ge-
beente de snerpende aandoening van den wind ervarend.
Maar er bestaat ook tusschen God en zijn kind een vrije
gemeenschap die allen afstand te niet doet; die alle verwij-
dering opheft, en die dringt naar innige vereeniging, en het
-ocr page 91-
79
is die verhouding die in het symbool van den tempel uitkomt.
Ons hart is een tempel des Geestes.
God zelf inwonende in ons innerlijk zielsleven.
De tempel, dat is de overstelpende weelde der alomvat-
tende liefde. De stormwind blijft het zinbeeld van de
majesteit des Heeren.
En eerst waar die beide zuiver elk op eigen gebied
werken, is er èn de zaligste aanbidding van Gods majesteit,
èn tegelijk de zaligste genieting van zijn eeuwige Liefde.
Zoo ga de slinger in ons zieleleven steeds op en neder.
Voelt ge, dat ge een tijdlang u te licht en te gemak-
kelijk aan het zoet der mystiek hebt overgegeven, en in
uw mijmerende gemeenschap met uw God, het diep ontzag
voor zijn majesteit verliezen zoudt, dan moet met één ruk
uw ziel zich uit die benevelende voorstelling losrukken, om
de hoogheid des Heeren Heeren tegenover de kleinheid en
nietigheid van uw creatuurlijk bestaan weer in al haar
heilige verhevenheid te doen uitkomen.
En omgekeerd, zijt ge een tijdlang zoo machtig door de
majesteit des Heeren aangegrepen geweest, dat ge, ja wel
den Heilige hoog daarboven kent, maar in uw hart van uw
God verlaten zijt, zoodat ten leste alle inniger liefde van
uw God aan uwe ziel zou afsterven, dan moet eveneens met
één ruk uw bevroren hart onder den gloed der eeuwige
ontfermingen worden gebracht, en moet de zielsgemeenschap
met den Eeuwige door u gesmaakt worden.
Maar winste is het, zoo deze slingering niet met zoo
forschen stoot toegaat, en indien de innigheid van het
„Onze Vader", met de eerbiedenis van het: „die in de
hemelen zijt", in de dagelijksche bevinding van ons innerlijk
leven mag afwisselen.
Geen leven van enkel mijmering en over-teedere beseften.
Wie zich daaraan overgeeft, verzwakt en verslapt zijn gees-
telijk bestaan, wordt voor zijn Goddelijk beroep in de wereld
ongeschikt, en boet de frischheid zelfs van het leven zijner
vroomheid in.
Bij gezonden staat des harten is bier gestadige, is hier
geregelde afwisseling. Gedurig en ernstig bezig zijn in ons
beroep, en daarbij onzen God boven ons, uit Wien onze
-ocr page 92-
80
sterkte tot ons afdaalt en in Wien onze hulpe staat. En
dan weer het zoeken van het gebed, het verzinken in het
Woord, het innerlijk verteederd worden door een gevoel van
heilige liefde. Onze God een God van verre en toch een
God van nabij!
Zóó verstaan, verkrijgt die wind des daags nog een andere
dan natuurlijke beduidenis.
Elke dag van uw, leven vormt een geheel op zichzelf, en
eiken dag van uw leven is er in al wat om u voorvalt, en wat
u treft, en wat u aangrijpt, een bestel en bestier van uw God.
Zoo gaat er door eiken dag van uw leven een wind des
daags. Eerst die uren en oogenblikken, dat er nog niets
tot uw hart spreekt, dat het zich alles in het gewone ver-
liest en dat het is of er geen sprake van dien dag tot u
komt. Maar dan, soms in het onbeduidendste, iets dat u
treft, dat uw opmerkzaamheid gaande maakt, dat u doet
nadenken en u de gedachten in u doet vermenigvuldigen:
iets dat een kind u toeroept, een vriend u in het oor
fluistert, iets dat ongemerkt uit uw eigen ziel opkwam, of
ook iets dat ge verneemt, iets dat men u bracht, dat voor-
valt in uw huis of in uw zaken, kortom iets, dat kleur en
teekening in de vaalheid van uw levensdag bracht, en dat
juist was dan dien dag „de wind des daags", waarop de
stem van uw God u nabij kwam.
Zoo gaat God de Heere eiken dag zoekende naar ons
uit. Zoo wandelt de stem van onzen God ons heel ons
leven achterna, om ons te lokken, te boeien, en voor de
trouwe onzes Gods te winnen.
En daarom verloren is elke dag, waarin de stem uws
Gods op den wind des daags wel langs u gleed, maar u
niet aangreep en niet wakker schudde.
Maar ook gezegend is elke dag van uw aanzijn, dat alzoo
in den wind des daags uw God tot uw ziel mag naderen,
en zoo dat naderen in de innigheid der gemeenschap over-
gaat, dat ge uw God weer met versche teugen in zijn
eeuwige liefde genieten kondt.
-ocr page 93-
81
XVII. „GIJ DRUKT C IN DE WORTELEN
MIJNER VOETEN."
Gij legt ook mijne voeten in den
stok, en neemt waar alle mijne paden:
Gij drukt C in de wortelen mijsier
voeten.
Job 13: \'27.
Nog altoos stuit het ons bij het lezen, als we in Psalm
39 toekomen aan die harde woorden van David tot
zijn God: o, God. wend u van mij af, dat ik
mij verkwikke!
Of is er een meer tegen-natuurlijke uitroep denkbaar?
Mensch en God is de diepste tegenstelling, en alle heilige
religie, opkomend uit onze schepping naar Gods beeld, doelt
er eeniglijk op, om den mensch met zijn God in de innigste
gemeenschap te plaatsen, of waar die gemeenschap verbroken
is, ze te herstellen. En hier schreit en schreeuwt de psalmist.
die immers nog steeds als de zanger der diepst opgevatte
vroomheid geldt, niet om de toenadering van zijn God, maar
daarom dat zijn God zich van zijn ziel verwijderen zal. hem
zal verlaten, hem rust gunnen, en daardoor de laatste uren
van zijn leven, eer hij sterven gaat, zal verkwikken: „Hoor,
Heere mijn gebed, en zwijg niet tot mijn tranen, wend
u van mij af, dat ik mij verkwikke, eer dat ik heenga
en ik niet meer zij."
In Psalm 42: „ Gelijk het hert schreeuwt naar de water-
stroomen, zoo dorst mijn ziel naar u, o God!", en
hier vlak het omgekeerde: „Wend u van mij af, opdat
mijn ziel zich verkwikke."
Eenerzijds het smachtend begeeren om de tegenwoordigheid
van zijn God te genieten, en anderzijds de angstkreet, de
smartkreet om van de tegenwoordigheid van zijn God verlost
te worden, — zeg zelf, schijnt het op \'t eerste hooren niet.
alsof het één letterlijk vloekt tegen het ander?
En toch staat die bittere verzuchting van David niet alleen.
In het boek dat aan den psalmbundel voorafgaat, in Job,
vindt ge bijna nog pijnlijker uitdrukking voor zulk een doode-
lijk verpletterend gevoel van de tegenwoordigheid des
6
-ocr page 94-
82
Heeren, als hij om zijn verterende smart in den diepsten
toon uit te schreien, het in vertwijfeling naar zijn God uit—
roept: „Gij legt mijn voeten in den stok en Gij drukt u
in de wortelen mijner voeten".
Op zichzelf ligt er in deze gewaarwording niets vreemds.
Ook goddelooze menschen kennen die angstige ontzetting.
Als onverhoeds, plotseling, een doodelijk gevaar hen over-
valt, tasten ze als \'t ware met de hand die macht van God
die op hen aandringt. Bij schipbreuk in volle zee is het
telkens en teikens weer gezien, hoe goddelooze spotters,
die zoo straks nog om hun wijn gezeten met al wat heilig
is den spot dreven, plotseling in doodsangst opvlogen, en
overluid den uitroep: o, God, o, God! uitstieten, en bleek
van schrik om hun leven worstelden.
En al Iaat gij dien spotter nu varen, bij de gewone lieden,
die niet spotten, maar feitelijk toch zonder God in de wereld
leven, merkt ge, als ernstige ziekte hen overkomt, of een
ramp van diep ingrijpenden aard hen treft, gedurig dezelfde
uitwerking; deze namelijk, dat ook zij opeens in zulk een
oogeublik ontwaren hoe ze met de vreeslijke, de onbekende
macht van dien lang miskenden God te doen hebben, en
beven in hun hart.
In ons gewone leven zijn we ons zelven genoeg. We
redden ons zelf uit kleine ongelegenheden. We beschikken
over de middelen om in den nood van het leven te voorzien.
Tegenspoeden van kleinen omvang weten we te boven te
komen. En zijn ze overwonnen, dan verhoogt die triomf
nog ons besef van zelfgenoegzaamheid.
Onder dit alles voelen we ons vrij en onbeklemd en on-
belemmerd. Bij dit alles blijven we onze eigen heer en
meester. We voelen dan een kleine kracht, een kleine macht
tegen ons opkomen, en duwen die opzij, en vervolgen frank
en vrij en fier onzen weg.
Maar anders wordt dit, als er gevaren, als er angsten,
als er rampen tegen ons opkomen, die ons overmannen, waar
we niet tegen op kunnen, waar geen kruid tegen gewassen
is, en waar tegenover we plotseling onze machteloosheid
gevoelen.
Dan voelen we ons als aangegrepen door een overmacht
-ocr page 95-
83
die ons overweldigt, die ons neerwerpt, die zich op ons werpt,
en die alle tegenworstelen belachelijk maakt en verijdelt.
Die macht plaatst zich dan voor ons als een ongeziene
en ongekende tegenstander, die op geheimzinnige wijze ons
de pees onzer kracht doorsnijdt, ons met. banden als des
doods bindt, ons doodelijk beknelt en beklemt, en ons niet
anders overlaat dan een gil van ontzetting.
En hoe vreemd nu ook de wereld aan haar God is, in
zulke oogenblikken leeft toch in het hart zelfs van den
meest verstokte nog de beving voor de Majesteit Gods op.
Ze gelooven niet, en tocli bekruipt hen een bang gevoel,
alsof ze nu toch met dien God te doen krijgen, en juist het
innerlijk verwijt dat ze dien God zoolang miskend hebben,
maakt die gewaarwording nog banger.
Maar het diepst grijpt die gewaarwording toch den vrome
aan, zoodra het geloof hem ontzinkt en God zijn ziel voor
een oogenblik loslaat.
Dan is het of God zijn ziel loslaat, maar op hetzelfde
oogenblik hem te vaster in zijn lichaam, in heel zijn
existentie aangrijpt.
Een man als Job kon zich niets denken, of het kwam
hem van God toe. Allen vrede had hij in gedronken als uit
een beker door God hem toegereikt. En toen nu de booze
dag kwam, en ramp op ramp hem trof, hij kon het niet
anders verstaan, of elk van die rampen was een nieuwe pijl
door God op den boog van zijn toorn gelegd, om hem diep
te treffen en hem doodelijk te wonden.
Doch juist omdat Job zoo innig vroom bestond, kon het
daarbij niet blijven. Waar het eerst den indruk op hem
maakte, alsof God in zijn toorn nog van verre stond en met
pijl na pijl hem uit de verte wondde, ziet hij nu altneer dien
God in zijn toorn op hem afkomen, hem naderen, en ten slotte
hem persoonlijk als met de hand zijner almacht aangrijpen.
En op dat oogenblik nu waarop hij voelt dat God in zijn
toorn hem als man tegen man genaderd is, hem aangrijpt,
en hem wil uederwerpen, verkrijgt zijn vreeze een nog aan-
grijpender karakter.
Een geweldenaar die Job aangreep, en hem overmande,
zou hoogstens zijn voeten in den stok kunnen slaan, < u
-ocr page 96-
84
hem daardoor feitelijk machteloos maken, maar nu God hem
aangrijpt blijft het daarbij niet.
Nu ontwaart hij iets, alsof God niet voor hem blijft staan
en hem uitwendig aangrijpt, maar alsof God met zijn almachtig-
heid tot in zijn eigen wezen indringt, hem geheel
doordringt, en verstijven doet, zoodat hij ten slotte tot in
zijn voetzolen, tot in de wortelen zijner voeten, dien almach-
tigen God voelt ingedrongen, en zich verpletterd weet door
de grimmigheid des Heeren Heeren.
Zóó doodsche benauwdheid nu kan alleen den vrome over-
komen.
Aldus wordt God in zijn toorn alleen gevoeld door wie in heel
zijn leven het diepst van de mogendheid zijns Gods vervuld was.
Zoo is er tweeërlei ontwaren van Gods hooge tegenwoordig"
heid: de eene maal in de zalige gemeenschap die met God
in de ziel wordt gesmaakt, en een ander maal in de ont-
zettende gewaarwording van Gods vreeslijke tegenwoordigheid
in de bangheden die over ons komen.
Ging het nu naar onze zonden, en naar dat wij het ver-
diend hebben, zoo zou uitsluitend die laatste gemeenschap
ons deel zijn, de gemeenschap met den heiligen God in zijn
verbolgenheid.
In de hel nu zal het eeuwiglijk alzoo zijn.
Juist dat is de hel.
Hier op aarde is nog verstrooiing, is nog afleiding, zijn
ons nog allerlei middelen geboden, om de gedachte aan God
verre van ons te zetten, en zelfs de goddeloozen genieten
hier op aarde dan nog het ontzettend voorrecht, dat ze helaas
zondigen kunnen, zonder door de tegenwoordigheid van God
Almachtig meer dan enkele oogenblikken in hun conscientie
bekneld en benauwd te worden.
Ze kunnen op aarde nog een scherm tusschen zich en
hun God plaatsen, en zoo van God verre zijn.
Maar in de eeuwigheid is dat niet zoo. Daar staan ze
van oogenblik tot oogenblik in de tegenwoordigheid huns
Gods. En juist die ontzettende gewaarwording van de tegen-
woordigheid huns Gods, zal de worm zijn die nooit sterft,
en het vuur dat nooit gebluscht wordt. De hel.
Anders daarentegen is het met wie God reeds op aarde
in zijnen vrede gekend heeft.
-ocr page 97-
85
Hun is genade geschied. Voor hen trekt God zelf zich
zoo terug, dat Hij zijn toorn bedekt, zijn vreeslijke majesteit
omsluiert, en alzoo, niettegenstaande onze zonden, verkeer
en gemeenschap, buiten doodsangst, met Hem mogelijk maakt.
Dan staat tusschen God en het schepsel niet het scherm
van de ijdelheid der wereld, maar de Christus, de Verzoener,
de Goël. de Middelaar Gods en der menschen. En van daar
dat in Christus reeds hier op aarde zalige gemeenschap met
God kan genoten worden.
Maar ontzinkt, begeeft u een oogenblik dat geloof, schuift
het schild van Christus een oogenblik van voor u weg, en
voelt ge u in nood en dood weer plotseling voor de naakte
majesteit van God in zijn toorn geplaatst, dan is de ge\\vaar-
wording der ziel juist in Gods anders vrome kinderen nóg
banger en benauwder dan de kinderen der wereld het ooit
op aarde doorworstelen.
Dan is Gods kind als voor een oogenblik reeds nu in de
bangheid der hel bevangen.
Zoo was het bij Job.
Dat was liet wat hij uitriep: „o, mijn God, Gij drukt u
tot in de wortelen mijner voeten".
Dat was het wat David smeekte: „o, mijn God, wend u
van mij af, dat ik mij verkwikke eer ik sterve".
En hierin nu is de genade, dat in zulke oogenblikken de
Trooster over onze ziel komt, dat het schild van Christus
weer voor ons schuift, en dat God, die zijn toorn voor ons
flikkeren deed, Zich aan zijn kind in zijn doodsangst weer
openbaart als Abba, Vader!
-ocr page 98-
86
XVIII. „MIJN SCHILD."
Want God de Heere is eene zon en
scliüd. De H\'^ere zal genade en eere
geven. Hij zal het goede niet onthon-
den dengenen, die in oprechtigheid
wandelen.
Psalm 8i : 12.
Nog steeds weerklinkt het in\'t Wilhelmus door zalen
en langs straten:
„Mijn schilt ende betrouwen
Sijt Ghij, o, Godt, mijn Heer,
Op U so wil ik bouwen
Verlaat mij nimmermeer.\'\'
En wat het Wilhelmus, als het door anderen wordt
aangeheven, daarmee in onze ziel inzingt, wat is het anders
dan nagalm op de zielsuiting van den psalmist van voor
dertig eeuwen, wiens lieds ons nog keer op keer in huis
en kerk bezielt:
„Want God de Heer zoo goed, zoo mild
Is \'t allen tijd een Zon en Schild
Hij zal genade en eere geven
Hij zal hun \'t goede niet in nood
Onthouden zelfs niet in den dood,
Die in oprechtheid voor Hem leven.
Welzalig, Heer, die op U bouwt
En zich geheel aan U vertrouwt."
Bij ons speelt het Schild geen rol meer. Het gevecht
wordt thans op groote afstanden geleverd met geschut en
snelvuurgeweer, waartegen men zich dekt op den grond of
achter aardhoop.
Maar het vechten in die dagen, toen David zijn psalm
zong, ging, de boog uitgezonderd, (en boogschutters waren
slechts enkelen,) man tegen man, vlak lijf tegen lijf, oog in
oog, soms de voeten elkaar rakend, en het zwaard van den
een indreuuend op het zwaard van den ander. Een wor-
-ocr page 99-
87
steling die niet kon eindigen, eer van de twee, die elkaar
aangrepen, een in zijn bloed verzonk.
En natuurlijk, in zulk een worsteling was het schild
\'t leven. Zonder schild tegen een die wèl door schild gedekt
was. was men zóó weg.
Vandaar dat \'t schild hoofdzaak in de worsteling was
onder alle volken der oudheid, gelijk het nu nog den neger
dekt, als hij aanvalt met zijn assegaai.
Dat schild ving de pijl op. Op dat schild brak de lans-
stoot af. Met dat schild werd de zwaardslag gepareerd.
En daarom, als die duizenden en duizenden in Jeruzalem,
die zelf het schild gehanteerd hadden, en aan hun schild
hun leven dankten, den lofzang in Sions voorhoven aanhieven.
en in Jehovah roemden als het Schild van hun ver-
trouwen, dan voelden die mannen bij dat zingen, wat wij
er nooit in al zijn diepte meer bij voelen kunnen: wat het
is, wat het zegt, wat het beteekent, in God als in zijn
Schild zich te verblijden.
Een schild, merk hierop, was een dekking van het lijf,
die niet een ander voor den strijder hield, maar die de man
zelf in zijn doodsnood hanteerde.
Het schild gegrepen met de linkerhand, rustte aan den arm.
Eigenlijk was het van dien arm niet dan een verbreeding.
In gevaar heft wie aangevallen wordt met scherp, nóg
vanzelf en onwillekeurig zijn arm op, en poogt, op gevaar
van verwonding af, nóg zijn gelaat en zijn hart met zijn arm
te dekken.
Om nu bij dit verweer den arm niet te wagen, en breeder
stuk van het lijf te dekken, vond zucht naar levensbehoud
toen het schild uit; eerst het lange schild, zoo lang als men
zelf was. en toen het korte schild, de rondas of beukelaar,
om in het kort gevecht met het zwaard de slagen er op
te doen afketsen.
Maar altoos zoo, dat men zelf het schild hanteerde, en
\'t zelf bewoog, en \'t zelf tegen den slag in strekte.
„De Heere is mijn Schild" zegt dus niet, dat God uit de
verte ons beschermt, en buiten ons eigen toedoen ons dekt.
„De Heere mijn Schild" is uitspraak van het geloof. Is
gesproten uit het besef, dat God vlak bij ons is, dat ons
-ocr page 100-
SS
geloof God aangrijpt, en dat we dat geloof in God hanteeren,
tegen den aanvaller te weer stellen, en zoo in .het geloof met
God één, ons gedekt weten en voelen met zijn Almachtigheid.
De moeder kan in doodsgevaar vlak voor haar kind gaan
staan, zoodat ze haar lieveling dekt met haar eigen lichaam,
en ook dan kan men zeggen, dat die moeder haar kind ten
schild was. En zoo is God nog het schild der kleinen die Hem
niet kennen, en geen geloof in Hem in actie kunnen brengen.
Maar daaruit kwam deze heilige beeldspraak niet op. Die
beeldspraak kwam op bij den man, die zelf\' in bangen, harden
strijd \'t schild gehanteerd, en er zijn leven door gered had.
Het schild is voor den man wat de vleugel voor den gier
of adelaar is. Het schild hoort voor den geoefenden strijder
als bij zijn lichaam. Het is niet zijn arm één, en zijn
redding hangt er van af, of hij dit schild te hanteeren weet.
En zoo nu is God de Heere een Schild voor wie op
Hem betrouwen, voor wie gelooven, voor wie in nood
en dood het afdoend gebruik van het geloof kennen, en die
juist in dit geloof verstaan, hoe het Godzelf is die hun arm
daarbij bestuurd heeft.
Het schild ziet op strijd, op worsteling.
Op worsteling tegen al wat tegen ons opkomt, om ons
naar lichaam of naar ziel te verderven,
Hij is ons schild tegen giftige krankheid en tegen de
macht der natuur, en tegen doodsgevaar uit ongeluk. Doch
let nu wel, niet zoo, dat wij lijdelijk er bij neer zitten, en
nu God ons dekken laten. De beeldspraak van \'t schild
duldt die uitlegging niet. God ook schild tegen krankheid
en pestilentie, tegen waterstroom en vuur, wil veeleer omge-
keerd zeggen, dat we met de uiterste inspanning elk middel
van verweer aanwenden, dat God aan onze kennisse ontdekt
heeft; dat we in het gebed onze kracht ter inspanning
stalen ; en dat we zoo in het geloof onzen God tot een schild
hebben, een schild dat we zelf in het geloof tegen den
aanvaller keeren.
En niet anders is het met onze ziel.
Geen slappe opvatting past hier. Niet zeggen, dat we
de zonde m ij d e n moeten, neen, we moeten tegen de zonde
strijden. We zullen verstaan, dat in de zonde zich een
-ocr page 101-
89
aanvallende macht tegen ons keert; dat achter die macht
de denkende, zinnende geest van Satan loert, die ongemerkt
op ons aandringt, en het toelegt op het moorden van onze
ziel, en die, als we geen schild hebben om tegen hem op
te heffen, en geen kennis om dat schild te hanteeren, ons
gewisselijk overmant en neerwerpt.
Zekerlijk, meer nog dan in de worsteling voor uw lichaam,
is uw God uw schild in de worsteling voor de behoudenis
van uw ziel; maar dan hoort het er bij, dat gij zelf\' voor
uw ziel strijdt; dat gij zelf den aanvaller, die het op uw
ziel toelegt, in het oog vat, tegen hem het zwaard opheft,
en inmiddels uw schild, ter dekking van uw ziel, tegen
hem uitstrekt.
God uw schild in de worsteling voor uw ziel, wil dus
zeggen, dat gij zelf naar uw God de hand uitstrekt, zelf
worstelt met alle geestelijk verweermiddel, en dat dan uw
God wordt bevonden uw Schild te zijn, dat ge in het geloof
tegen Satan hoog houdt.
Men spreekt van een wapenschild, en bedoelt daarmee
een schild, waarop de man wiens het is, zijn blazoen gegra-
veerd heeft. Een persoonlijk herkenningsteeken voor wie
hem kent, uitdrukkende wie het is die achter het schild schuilt.
Zoo drukt het schild den persoon uit. Zoo wordt het
schild iets op zich zelf. Een verpersoonlijking. Aan het
schild herkende men de groote of\' kleine kracht van verweer.
Zoo nu is God het schild, van wie op hem vertrouwen.
Een schild waarop niet mannentrots in leeuwenkop of stieren-
kop zich afbeeldde, maar een schild, waarop de man die
gelooft, niets plaatst dan den naam J e h o v a h. In stille
nederigheid, in rustige ootmoedigheid, in afzien van zich zelf,
en in betrouwen op zijn Vader die in de hemelen is.
De Heere mijn Schild, is het voorhouden aan de machten
van de natuur en van Satan, van den Naam des Heeren.
Een in vlammend schrift aan de wereld toonen, dat we tot
de heirscharen van den levenden God behooren. Dat we niet
strijden op ons zelf, maar dat de Held die ons aanvoert, de
Gezalfde des Heeren is. En daarmee een uitspreken, dat
onzer die hoogste kracht van aller menschenziel is, de onover-
winlijke kracht van \'t geloof.
-ocr page 102-
90
Zoo ziet ge. hoe diep het schriftuurlijk zinbeeld gaat.
We zagen het in de belijdenis dat God onze Zon, de Zon
van ons leven is. Hier verstaat ge het van die oude belij-
denis, dat God ons Schild, ons rondas in de worsteling om
levensbehoud is.
Maar dan tast en voelt ge ook, hoe het niets zegt, of ge
al zingt en jubelt, dat God uw Schild is; maar dat het er
op aankomt, om in allen nood, in alle worsteling, dat Schild
niet aan den wand te laten hangen, maar dat het heilig
Schild gehanteerd moet, gehanteerd door een levendig, door
een bezield, door een heldenmoedig geloof.
XIX. „IMMANÜËL".
Daarom zal de Heere zelf ulieden
een teeken geven: Zie eene maag<1 zal
zwanger worden, en zij zil eencn Zoon
baren, en zijnen naam Immanuël
nee ten.
.lesaja 7 : 14.
Niets staat voor velen zoozeer aan innige gemeenschaps-
oefening met hun God in den weg, als wat aldus de
Samaritaansche te Sichar van Jezus\' lippen opving:
„God is een geest, en wie Hem aanbidden, moeten
Hem aanbidden in geest en waarheid.\'*
Al ons voorstellen, en niet minder al ons denken, begint
met wat we zien, hooren, rieken of tasten kunnen. Aan
wat niet zinlijk is heeft ons denken en ons voorstellen geen
vat, en willen we er dan toch over spreken, en het ons
toch voorstellen, dan blijft ons geen ander hulpmiddel,
dan dat we hetgeen onzienlijk is, vergelijken met iets dat
we zien.
We weten dat we een ziel hebben, maar niemand
heeft zijn ziel ooit gezien: en zelfs op de vraag, waar
onze ziel in onzen persoon huist, kon nooit anders dan bij
benadering worden geantwoord.
Evenzoo staat het met de geestenwereld en met de geesten
der ontslapenen.
-ocr page 103-
91
Zoo goede als gevallen engelen zijn lichaamloos. Ze heb-
ben vorm noch gestalte, waardoor ze waarneembaar zouden
zijn. Of een engel ruimte noodig heeft om te bestaan,
niemand weet het. Of niet, als we eenzaam op ons ziekbed
liggen, duizend engelen met ons in onze ziekekamer kunnen
zijn, het is niet uit te maken. Eerst als de engel, om ons
te verschijnen, een gestalte ontvangt, is de moeilijkheid
opgeheven. Maar zoolang hij nog enkel engel zonder meer
is, ontsnapt hij ten eenenmale aan onze waarneming.
Met de in Jezus ontslapenen die van ons gingen, is het
niet anders. De gestorvene, wiens lichaam hem ontviel,
bestaat tot op de komst des Heeren enkel geestelijk, en
ook omtrent de zielen der verstorvenen kunnen we ons
begrip noch voorstelling vormen.
En door juist ditzelfde bezwaar nu blijven we dan ook
gedrukt, als we ons hart tot onzen God pogen op te
heffen.
Ook onze God ontdekt zich niet voor ons zienlijk oog.
Hij is de Onzienlijke, omdat Hij Geest en de Vader der
geesten is. En juist dit maakt, dat we in den weg van
ons gewone weten en ontdekken, onzen God nooit vinden
noch ontmoeten kunnen.
De aanraking van onze ziel met onzen God geschiedt op
geestelijke manier.
Geschiedt van zelf in Immanuël.
Wat is het, dat ons onszelven plotseling thuis doet ge-
voelen, als we in den vreemde onverwachts onze eisene
taal door anderen hooren spreken?
Is het niet het besef, dat die taal een ons met onze land-
genooten gemeenschappelijk bezit is, waarin en waaruit we
zelf leven, dat ons met anderen gemeen is, en waarin die
anderen ons nader komen, dan iemand die alleen een vreemde
taal spreekt, bet ooit kan.
Datzelfde voelen we nog veel machtiger tegenover de
dieren. Hoog bewerktuigde dieren naderen den mensch op
een aanmerkelijke hoogte. In den omgang van een herder
of jager met zijn hond, of van een ruiter met zijn paard,
komt het niet zelden tot zeer beteekenende verstandhouding.
Maar toch, hoe na een enkel maal het dier den mensch
-ocr page 104-
92
dan konien mag, als we, na met het dier ons te hebben
ingelaten, weer met den mensch te doen krijgen, ont-
sluit zich toch terstond een heel ander, veel rijker wereld
voor ons. Vleesch van ons vleesch, been van ons been,
een ziel als onze ziel. En dit juist schept en verinnigt de
gemeenschap.
Vooral werkt dit, als we onder menschen in aanraking
komen met dezulken, die met ons van eenzelfden zin en
bedoelen zijn. Er zijn onder de menschen groepen, soorten,
standen en tal van andere indeelingen. En als men ons
nu naderen, meer van nabij kennen wil. zoodat zich over
en weer voor gemeenschap het hart ontsluit, dan moet wie
ons zoekt met ons tot diezelfde groep, tot diezelfde soort
behooren, en als ware het, op de zee van het leven in een-
zelfde scheepske met ons zijn ingescheept.
En dat juist is de beteekenis van Immanuël.
In het Kindeke van Bethlehem nadert God zelf ons in
onze natuur, om straks in ónze taal, door ónze gedach-
tenwereld, en met behulp van ónze voorstellingen zich te
doen voelen in ons menschelijk hart naar de gewaarwor-
dingen waarvoor ons menschelijk hart vatbaar is.
In onze natuur. D. w. z. niet van ons wordt geëischt,
dat wij, om God te vinden, uit onze natuur zullen uitgaan
en enkel geestelijk voor ons besef bestaan zullen. Neen
God, onze God wil ons zegenen, en maakt van zijn zijde
den overgang die ons gespaard wordt. Niet wij gaan tot
Hem, maar Hij komt tot ons. Niet wij moeten ons tot
Hem opheffen, maar Hij daalt tot ons neer, om ons daarna
tot Zich op te trekken. Hij gaat in onze natuur, neemt
die natuur aan, en ligt in de kribbe van Bethlehem met
een bestaan gelijk onze menschelijke natuur dit met zich
brengt.
Aldaar is de afstand tusschen onzen God en ons wegge-
nomen. De spanning en inspanning om het louter geestelijk
te grijpen, wordt ons gespaard. Wat we ontwaren is men-
schelijke natuur, wat we straks beluisteren is menschelijke
taal, wat we waarnemen zijn menschelijke levensuitingen,
en door en achter dit alles speelt en schittert een onge-
kende glans, een geheimzinnig hooger, een heilig doorschij-
-ocr page 105-
98
nend, doch dat nu niet afstoot, maar veeleer trekt en boeit,
omdat het in onze eigen menschelijke natuur ons naderbij
komt.
Zoo is die menschelijke natuur van Immanuël niet slechts
een scherm om de te helle glansen te temperen, neen, ze
is het middel en instrument, om ons het Goddelijk leven
intiem en innig tot bij ons eigen hart te brengen.
Het is of de menschelijke natuur in ons zich met de
menschelijke natuur in Jezus vereenigt, om alzoo God
en onze ziel in onmiddellijke aanraking te brengen.
We zeggen niet. dat dit op zichzelf noodzakelijk was.
Veeleer scheen het feit, dat we naar Gods beeld ge-
schapen zijn, ons alles te schenken, wat voor onze gemeen-
schap met God onmisbaar was.
Doch vergeet niet, hoe de zonde dat beeld Gods verdierf.
En nu, in dien verzwakten, in dien ontredderden toestand
kon alleen een vinding van heilige genade de leemte aan-
vullen, en dit is geschied in Immanuël, in het komen van
onzen God tot ons in het behulpsel van onze mensche-
lijke natuur.
Dat dit moest, sprak zelfs de afgoderij uit, toen ze in
een beeld van een mensch zich den Heere van hemel en
aarde afbeeldde; en daarom kon alleen de Christelijke religie
alle afgoderij en heidendom ternederwerpen, daar immers
alleen de Christelijke religie ons in Immanuël het waar-
achtige beeld van God hergeeft. Iets waar de uitkomst
het zegel op heeft gezet. Of is het niet zoo, dat het alleen
onder Christus tot die innige gemeenschap met den levenden
God is gekomen, die zich in lied en toonstuk zoo telkens
heerlijk heeft geuit.
Buiten Immanuël is er philosophie over God. Buiten
Immanuël is verloochening van God, of is er hoogstens
afgoderij en koel Deïsme.
In en door Immanuël alleen is er een leven in en met
God vol gloed, verheffing en bezieling.
In Immanuël nadert God ons tot in ons eigen natuur-
bestaan, en door Immanuël klimt onze ziel uit die natuur
tot den Vader der geesten geestelijk op.
In Immanuël is de doorgang, niet het eindpunt.
-ocr page 106-
94
Het begiut met Jezus, maar liet eindigt daarmede, dat
de Vader zelf woning bij ons maakt, als ook voor uw ziel
de dag aanbreekt, waarvan Jezus zeide: „In dien dag zeg
ik niet dat ik den Vader voor u bidden zal, want de
Vader zelf heeft u lief".
Dan ontplooit zich de rijke werkzaamheid des Heiligen
Geestes, van den Trooster die niet komen kon eer Jezus
verheerlijkt was.
Zij er daarom niets gemaakts of genianiëreerds in ons
zoeken van onzen God.
Niet een opzettelijk, voorbedachtelijk naar Jezus uitgaan
met onze voorstelling, om zoo eerst de gemeenschap met
onzen God te vinden.
Wat Immanuël ons aanbrengt is de verzoening, zoodat
we weer durven naderen, en tegelijk het Goddelijke in
de menschelijke natuur, zoodat we weer kunnen naderen.
Wat we hem danken is het Woord, is de rijke wereld van
voorstellingen en gedachten, is de ons toevloeiende vrucht
van zijn werk, de toestrooming van krachten des Koninkrijk»,
die ons innerlijk vernieuwt.
Maar onder en hij dat alles blijft de persoonlijke aan-
raking, de eigenlijke gemeenschap met onzen God altoos
een verborgen geestelijke aandoening, zoodat we innerlijk
zijn stem hooren, en we met Job kunnen zeggen: Nu ziet
U m ij n o o g.
Het van man tot man met onzen God verkeerd hebben.
Jacob bij Pniël!
XX. ,IN T LICHT ÜWS AANSCHIJNS".
Welgelukzalig is het volk, hetwelk het
qeklauk kent. O Heeie, zij zullen in liet
licht uws aansclrijns wandelen.
Psalm 89 : 16.
In oogenblikken van hoog gespannen vreugd straalt het
menschelijk gelaat een lichtglans van vergenoeging uit.
Is de ziel gedrukt, dan staat de blik somber, het oog
wordt donker, en het is of de ziel, in plaats van op het
-ocr page 107-
95
gelaat uit te komen eu door het gelaat te spreken, van
het gelaat een ineengekrompen masker maakt, en zich achter
dat masker terugtrekt.
Zoo is er samenhang: Bij vreugde licht, bij smart de
donkere tinten, tot in het zwart van den rouw zich uit-
sprekend.
En diezelfde tegenstelling gaat ook door, als ge in de
geestenwereld doordringt. Satan is nooit anders dan in
grauw-zwarten tint afgebeeld; de goede engelen daarentegen
verschenen steeds als vriendelijke lichtgestalten.
In het Vaderhuis schitteren de zalen van het eeuwige
licht, voor satan is de buitenste duisternis. De rechtvaar-
digen zullen blinken als de zon in het uitspansel, licht-
gewaad is om hun lenden gegord. En als de Christus op
Pathmos aan Johannes verschijnt, vangt de Apostel een
ïiehtgloed op die hem verblindt.
Kon het dan anders, of diezelfde rijke gedachte van het
licht als uiting van het hooge, heilige en heerlijke moest
ook in de wereld onzer aanbidding haar uitdrukking vinden
door toepassing op de majesteit Gods ?
God is een licht, en gansch geen duisternis is in hem.
Hij bewoont het ontoegankelijk licht, en Vader der lichten
is zijn heilige naam.
Na de schepping kon God clan ook niet in zijn geschapen
wereld verschijnen, of het eerste wat geschiedt, is, dat bet
woord uitgaat: „Daar zij licht", en daar was licht. In een
vuurkolom openbaart de majesteit des Heeren zich bij de
Roode zee, in een lichtwolk in Jeruzalem\'s tempel. Als
Mozes als gezant des Beeren gemerkt zal worden, straalt
van zijn gelaat een verblindende glans uit. Op Thabor
openbaart de Heiland zich als in een geheel zijn persoon
omvattende lichtuitstraling. En als ons \'t nieuw Jeruzalem
wordt geteekend, is dit het hoogste van Jeruzalem\'s glorie,
dat er geen zon en geen maan meer zijn zal, omdat God-
zelf door zijn vriendelijk aanschijn de wereld der heerlijk-
heid zal verlichten.
Gewijde kunst drukte dit sinds eeuwen uit, door om het
gelaat van den Christus eu van Gods heiligen een licht-
krans, een heiligen nimbus te doen uitkomen, en het
-ocr page 108-
96
aanschijn van den Verlosser eu van zijn verlosten te doen
glinsteren in hoogeren zielegloed.
Stoffelijk gaan we hier niet op in.
Wel is bekend, hoe enkele magnetisch sterk bezwangerde
personen met name uit de toppen der vingers bundels van
electrische lichtstralen kunnen doen uitvloeien: en er be-
hoeft niet aan getwijfeld, of ook de uitstraling van hoog
gespannen vreugd op het gelaat hangt saam met stoffelijke
werkingen: maar de bron van dat gelaatslicht is toch niet
in den magnetischen stroom, maar in den geest, in de ziel.
in het verborgen wezen, en gebruikt al dat overige slechts
als voertuig en geleidemiddel.
Wie vooral een kind. dat niets verbergt, een enthousiast
kind met rozen op de wangen in zulk een oogenblik van
hooge blijdschap nauwkeurig begluurt, neemt in het uit-
wendige waar, dat het oog meer uittreedt en sterker glanst;
dat de gelaatskleur zoo sterk opleeft dat ze doorschijnt en
sprankelt, en dat het vooral het eminent bewegelijke is,
waardoor die zielsuitdrukking zich op het gelaat afteekent.
Ten deele is die afteekening op het gelaat van de ziel
zelfs duurzaam. Tegenover het edele gelaat van zelfop-
offerende vroomheid, staat het brnte, doffe, uitdrukkings-
looze gelaat van den zinlijken botterik.
Vooral bij jonge, tengere personen met jeugdig vuur in
het oog en met doorschijnenden huidtint kan de uitdrukking
van de edele, hooglevende ziel op het gelaat zoo onover-
trefbaar sympathiek in lichttinten zijn.
Aldus ontvangt de heilige taal die van „een wandelen in
het licht van \'t Goddelijk aanschijn" spreekt, uit het leven
zelf een ongedwongen toelichting.
Natuurlijk valt bij God al het stoffelijke weg, maar wat
blijft is de uiting van het geestelijke, de rijke, volle uit-
drukking van het wezen. God kan niet uit zijn verborgen-
heid naar buiten treden, of al wat zich openbaart is majesteit
en glans, is bezieling en gloed.
Dat die openbaring ook een uitkomen in toorn en in
verbolgenheid kan zijn, spreekt vanzelf, maar dat blijve
voor ditmaal rusten. Wat hier alleen ter sprake komt is,
dat er een ziel is die God zoekt. Een zoekende ziel die
-ocr page 109-
97
haar God vindt. Een ziel die in die vinding zalig, naar
haar God in het heilig aanschijn staart, om in zalige stil-
heid op te vangen al wat uit het aanschijn van haar God
haar toekomt. En dan is er maar ééne zielservaring, en
ze is deze: wat uit God haar toestraalt is nooit duisterheid,
nooit somberheid; het is niets dan licht, diep trillend, zacht
verkwikkend licht, en in dat licht van het Goddelijk aan-
schijn ontplooit zich de eerst gesloten bloemknop van het
eigen hart.
Dat is de eerste uitwerking.
Sombere lieden zijn misschien vroom en braaf, maar ze
kennen het dagelijksch verkeeren met hun God niet. Ze
zien hun God niet in het licht van zijn aanschijn, en in het
licht van het Goddelijk aanschijn wandelen ze niet.
Zelfs als anders blijmoedigen van hart donkere trekken
op het gelaat krijgen, toont u dit hoe ze uit het licht van
Gods aanschijn zijn uitgeraakt, en hoe ze worstelen om dat
licht van Gods aanschijn weer terug te winnen.
Reeds onder menschen is een echt vriendelijk, van sympa-
thie stralend gelaat niet te weerstaan, en ontlokt het glans
ook aan uw aanschijn, het eerst in edelen lach zich teekenend.
Maar veel sterker nog is dat bij God den Heere.
Ge kunt uw Gc»d niet in het licht zijns aanschijns aan-
biddend aanstaren, of ook op uw eigen gelaat wijkt wat
somber was voor hooger ontspanning.
In dit licht van Gods aanschijn kent ge uw God. Als
het licht van Gods aanschijn uitstraalt, komt zijn geest uit
de verborgenheid uw ziel nader, om u te doen zien, ge-
waarworden en gevoelen wat uw God voor u is. Niet in
leerstelligen vorm, niet in een stuk belijdenis, neen, maar
in geestesuitingen van onnoembare genade en barmhartig-
heid, van een u overstelpende liefde en teederheid. van een
Goddelijke deernis, die tegelijk in alle wonden van uw ziel
indringt, en ze alle op eenmaal zalft met heiligen balsem.
Dat licht van Gods aanschijn dat u bestraalt, omvangt
u, sluit u in, neemt u op in hooger lichtsfeer, en ge ge-
voelt u als op de vleugelen van dat licht door de zorge
van uw God, door de voorzienigheid van uw God, door de
almachtigheid van uw God gedragen. In dat licht van
7
-ocr page 110-
98
Gods aanschijn is alles, is heel uw leven voor u doorschij-
nend geworden, en ziet ge door elk Golgotha heen telkens
de heerlijkheid, die er uit opdoemt.
Ook dit.
Dat licht van Gods aanschijn doorglanst uzelven, en laat
niets in u bedekt van uw zonden, die bedekt zijn door genade.
Natuurlijk, het kan niet anders, zóó als ge het licht van
Gods aanschijn door uw persoon voelt uitstralen, is alle
verberging van zonde ijdel: dat licht van uw God schijnt
nog heel anders dan de X-stralen, heel uw wezen, uw leven,
uw verleden door. Niets kan gespaard worden. Het is
al doordringend licht, licht dat door niets, niets wat het
eok zij, kan gestuit worden.
Zoo zou dus het licht van Gods aanschijn u verschrikken,
en toch,.... dat doet het niet. En dat kan het niet,
omdat het licht van Gods aanschijn de volheid der genade
die in Gods Vaderhart leeft, voor u bloot legt.
Vandaar dat als er iemand is, die nog niet aan de vol-
komen vergeving van zijn zonde gelooft, voor dien Gods
aanschijn zich verbergt; en eerst als het volle geloof aan
de verzoening doorwerkt, straalt het licht van het Goddelijk
aanschijn naar u uit, omvangt en doordringt u.
En dan komt het „wandelen in dat licht."
Wandelen wil hier zeggen, dat ge niet slechts nu en dan
een enkelen straal van dat licht uit het Goddelijk aanschijn
opvangt, maar dat het licht van dat aanschijn voor u con-
stant is geworden. Dat het er voor u is, ook als gij er
niet aan denkt, en dat ge het telkens terug vindt, als uw
ziel er naar dorst.
En dan zet ge de wandeling op uw levenspad voort, van
Sabbath tot Sabbath voort, in het licht van het Goddelijk
aanschijn.
Niet meer bezield door eigen phantasie, niet meer aan-
gevuurd door de valsch gebleken idealen der wereld, en
ook niet meer met een donkeren hemel boven u, waar
hoogstens nog een enkele ster in flonkert, neen, maar voort
bij dat licht dat boven het licht der zon is, bij de uitstra-
ling van steeds rijper genade in het licht van het aanschijn
van uw God.
-ocr page 111-
99
XXI. „ZOEK UWEN KNECHT."
Ik heb gedwaald als een verloren
schaap; zoek uwen knecht, want uwe
geboden heb ik niet vergeten.
         ;•*
Psalm 110 : 17G.
Het zoeklicht van den torentrans over stad en omtrek
geworpen, ia treffend beeld van de uitvlauiming van
\'t Alziend Oog.
Te midden van donkerheid en duisternis schiet, met de
snelheid van den oogwenk, een bundel stralen van wit, zacht,
helder licht, uit één punt als bron, in steeds breeder ont-
plooiing zich spreidend, over breed terrein omlaag; en op
dat bestreken en beschenen terrein komt opeens alle voorwerp,
alle vorm in scherpe lijnen uit. Niets blijft verborgen.
Zoo nu straalt uit het Alziend Oog daarboven het hart en ziel
doorzoekend licht tot in de diepste plooien van uw consciëntie.
Toch is het niet dit zoeken en doorzoeken, waarop
de psalmist doelt, als hij smeekt: „Zoek, Heere, uwen knecht."
Beeld der Schrift hierbij is de herder, op de bergen om-
dolend, en zoekend het lam van de kudde, het schaap dat
afzwierf en dat hij daardoor verloor. De psalmist legt \'t
zelf zoo uit:
,Oelijk een schaap heb ik gedwaald in \'t rond,
Dat onbedacht zijn herder had verloren,
Ai, zoek uw knecht, schoon hij uw wetten schond,
Want hij volhardt naar uw geboón te hooren."
En dat beeld uit het landleven, wat staat het niet veel
hooger dan het beeld aan het zoeklicht ontleend.
Hier is de liefde, de prijsstelling op het weer bezitten
van wat verloren werd, het niet kunnen laten varen van
wat bij de kudde hoort, van het zoeken de drijfveer, of wilt
ge de prikkelende, de aanzettende drift van het hart.
. Er is hier weerkeerigheid.
Hulpeloos blaat het verdwaalde schaap om zijn herder,
en de herder speurt het bergpad af om het verloren schaap
weer te ontdekken.
-ocr page 112-
100
Het verloren schaap wil teruggevonden zijn, en de herder
■wil het verdoolde schaap terugvinden.
Het geblaat is een roepen: zoek mij, o, herder!. en door
zijn blaten werkt het schaap zelf meê om gevonden te
worden.
En zoo nu ook is hier dat smeekend roepen uit de ziel:
Zoek uw knecht.
Bede om gevonden te worden, en tegelijk een uiting der
ziel die het terugvinden mogelijk maakt.
Wie zoo smeekt, is niet het kind der wereld, niet de man
die ver van God de weelde zoekt, of zich-zelf in zijn hart
als zijn eigen afgod aanbidt.
Van den nog onbekeerde is hier geen sprake.
Die hier bidt, weet dat hij Gods knecht is geworden,
dat hij in dienst van den Almachtigen is overgegaan; dat
hij bij God geweest is, en nu van God is afgeraakt. Ook
in het beeld van den herder met het lam ligt dit klaarlijk
uitgesproken. Wie afdoolde van de kudde is bij de kudde
geweest; wie roept om den herder heeft den herder gekend.
Zoek uw knecht! is het rechtstreeks smeeken van het
kind van God, dat zijn Vader in de hemelen in zijn liefde
gekend heeft, en nu in het gemis van die liefde zich ver-
laten, zich wee aan het hart voelt, en terug verlangt naar
de teedere genieting, die het in de nabijheid van zijn God
gesmaakt heeft.
Misduid daarom den innigen zin van dien noodkreet der
ziel niet.
Het is geen geroep om bekeering, maar een roepen om
terugkeer.
Wie nog niet bekeerd is, kan zoo niet roepen. Wie zoo
roept, ontviel aan een gevonden liefde, en verlangt met al
het heimwee dier verloren liefde naar die liefde terug.
Telkens komt dit voor.
Men was door de enge poorte ingegaan. Men zag hooger
licht op zijn pad gezaaid. Gevoel van levensvernieuwing
doortintelden het hart. Krachten des Koninkrijks doorstroomden
de aderen der ziel. Men wist nu waarvoor men leefde.
Boordevol werd de beker der verzoening gereikt. Men
-ocr page 113-
101
jubelde in zijn Heiland. En zaliglijk ontlook daarbinnen het
heilige intieme gemeenschapsleven met God in Christus.
Maar het bleef niet zoo. Weer trokken nevelen over het
innerlijk gemoed. Van het gaan op den rechten weg kwam
het tot dolen, van dolen tot afdolen. En toen werd weer
alles onzeker, onrustig, ongetroost. Invloeden uit de diepte,
die de heilige invloeden uit de hoogte terugdrongen.
Wat scheen God toen weer ver! Hoe verslapte weer de
eens zoo krachtig gespannen band des geloofs in Christus.
Zoo was het weer donker voor de ziel, en in die donker-
heid omving gevoel van eenzaamheid en van verlatenheid
het hart, tot dat hart \'t niet meer uit kou houden, en naar
zijn God terugverlangde en zich weer inspande om zijn God
terug te zoeken.
Maar op dit zoeken volgde geen vinden. Geen spoor
teekende het pad. Nu her-, dan derwaarts gaande bleef men
van God even ver, of week zelfs tenslotte nog verder van
zijn God af.
Neen, het is niet in uw macht gesteld, om als ge eenmaal
met Gods liefde verrijkt zijt, met die liefde te spelen, ze
eerst te winnen, dan te laten varen, dan ze weer terug te
nemen.
Wie God gekend heeft, en dan zijn God verlaat, vindt
Hem zelf niet weder.
Zoo leert ge dan uw innerlijke machteloosheid verstaan.
Gij kunt niet. Maar dit behoudt ge, dat ge buiten uw God
niet kunt. Dat het gemis van zijn liefde een snijdend ledig
in uw ziel doet schrijnen.
En dan eindelijk breekt het door: Niet ik kan mijn God
terugzoeken, maar mijn God kan mij weer zoeken.
En dan komt het angstig blaten van het afgedoolde schaap,
het roepen diep uit de ziel tot dien God dien men verloren heeft.
Het smeeken: o God, zoek Gij uw knecht!
Dat heimwee, om zijn God terug te vinden, kan soms wonder-
baar eens menschen hart aangrijpen.
Er zijn er, aan wie God, toen ze nog jong, toen ze nog
kind waren, half ongemerkt van zijn liefde genieten deed.
Dat Hij ze wederbaarde, zonder dat het bewuste geloof tot
voller kennisse van zijn naam doordrong.
-ocr page 114-
102
Zoo verkreeg men dezen ongewonen toestand der ziel, dat
God inwendig met zijn kracht werkte, en dat toch de twijfel
ziel en zinnen doordrong.
Personen, ge hebt ze ook wel gekend, die het geloof niet
grijpen konden, en die toch u door zoo menige edele uit-
ademing van hun ziel, boeiden en verkwikten; soms veel
sterker u aantrokken dan starre belijders.
Bloemen in den knop die niet ontluiken konden, en die
toch uit den gespleten bloemknop u reeds tegengeurden.
Zielen, inwendig door heimwee naar God verteerd, maar
die heur eigen heimwee niet verstonden. Die niet wisten
dat ze reeds bij God hoorden, en toch soms een innerlijk
zuigen in de aderen der ziel naar Hem gewaar werden.
Dezulken bidden zelven nog niet, maar wie bidden kan
bidt voor hen : Heere, zoek dezen uw knecht, zoek deze uw
dienstmaagd, want alle levensuiting spelt het, dat ze toch
tot de knechten en dienstmaagden des Heeren behooren.
Kinderen van den huize, maar aan hun vader nog niet
ontdekt.
En dat smeeken vindt verhooring. Niet het lippengebed,
maar het zielsgebed, voor onszelven en voor hen die God
op ons hart bond.
Dan zoekt God ze, en God vindt ze, en laat zich vinden
van hen.
Hoe dit toegaat, is onder geen regel te brengen. Hiertoe
gebruikt God \'t lot, dat hij doorleven laat. Hij bezigt er
toe een geschreven gedachte, die hij ons lezen doet; een
ingrijpend woord, dat hij ons doet opvangen. Hij werkt met
leed. dat Hij ons hart te lijden geeft. Spanningen, waardoor
Hij ons angstig beproeft. Ontmoetingen, die Hij ons op onzen
weg doet vinden. Aandoeningen van engelen, die Hij om ons
zweven doet. Inwerkingen die Hij op ons hart rechtstreeks
doet werken.
Het is een borduren van God op onze ziel van een heilig
kunstwerk in allerlei tinten en in allerlei vormen.
Maar, hoe ook wisselend en onnaspeurbaar, de uitkomst
is zeker.
God zoekt ons, en God vindt ous, tot we eindelijk zelven
ontdekken dat we gevonden zijn, en de nabijheid van onzen
-ocr page 115-
103
God weer levendig, bezield en krachtig om en in ons hart
genoten wordt.
Gij, vertraag dit vinden in het zoeken van uw God niet.
Niet alleen twijfel, ook neiging tot voorliefde voor twijfel
is zondigen tegen Gods liefde.
Als God u zoekt, en de hand op uw schouder legt, trek
dan dien schouder niet terug, maar val op de knieën, dank
en aanbid.
XXII. „MET KRACHT VERSTERKT TE WORDEN."
Opdat Hij u 2evo. naar den rijkdom
zijner heerlijkheid, met kntcht versterkt
ie wolden dooi\' zijnen Geest in den
inweridigen mensch.
Hpheze 3 : 16.
N
iemand betwist langer, dat de dampkring, waarin we
ademen en leven, van ongemeenen invloed is op ons
gestel. Frissche lucht kweekt op en sterkt. Men ziet het
den bergbewoners aan, hoe de zuivere berglucht staal in hun
bloed perst, en even beslist ziet ge het aan bewoners van
moerasoodem, hue de met moerasgif bezwangerde lucht hen
ten onder houdt en doet kwijnen.
En hoe kan dat ook anders? Of is niet ons ademen
een rusteloos en aldoor met volle teugen in ons opnemen
wat in lucht en dampkring ons omvloeit. Ja, moet niet
erkend, dat niet alleen ons ademhalen, maar, zij het in
mindere mate, toch ook het zuigen van de duizend en tien-
duizend openingen in onze huid, een drinken is van wat
haar toevloeit, en alzoo invloeden doorlaat die werken op
geheel ons gestel.
Vandaar altoos weer het vermaan aan wie bleekzuchtig,
bloedarm of\' beklemd is: „Zoek frissche lucht en ga ademen
in gezonder atmosfeer."\' En vandaar evenzeer in zoele, zwoele
zomerdagen het hijgen om den avond te halen, en, woont
men niet te ver van de kust, bij het suizen van den avond-
wind, de koeler, prikkelender strandlucht te gaan insnuiven.
-ocr page 116-
104
Nu zijn we lichaam én ziel, tweezijdig in ons wezen, e»
zoo komt het dat deze machtige invloed van de atmosfeer,,
waarin we leven, op ons gestel natuurlijk een nevenstuk
vindt in de sterke inwerking, die het zedelijk karakter
van de omgeving waai-in we onze dagen slijten, uitoefent op
onze eigen zedelijke ontwikkeling.
Ook dit wordt niet betwist: de droeve en de blijde feiten
toonen het telkens opnieuw, hoe slecht op iemands karakter
een zedelijk laagstaande levenskring werkt, maar ook hoe
een gestadig verkeer in zedelijke en gezonde omgeving, het
eigen zedelijk besef opscherpt.
Licht- en schaduwzijde in het stuk der opvoeding wordt,
zeker niet geheel, maar toch voor zeer aanmerkelijk deel
door dien atmosferisch en invloed beheerscht; en het geheim
van moeders invloed op onze vorming ligt stellig niet het
minst daarin, dat we als kind het langst onder haar con-
stanten invloed opgroeiden.
Heel de schoolstrijd hing aan ditzelfde vraagstuk, en de
openbare school ten onzent graaft onder socialistische invloe-
den thans almeer haar eigen graf.
Het zedelijk leven kent ook wetten en geboden, uit zich
in feiten en handelingen, zet zich af in geschriften en
gesprekken; maar ook buiten dit alles vormt het zedelijk
leven nog iets anders, een soort geestelijke lucht, een zedelijken
dampkring, een zedelijke atmosfeer die of gezond en krachtig,
of giftig en schadelijk, of ook neutraal en daardoor verslap-
pend is. En al bezit ge nu het sterkste karakter, van die
lucht, van dien dampkring, van die atmosfeer ondergaat ook
gij de invloeden tot uw geestelijk profijt of tot uw bederf.
Doch hierbij blijft het niet.
Er is niet alleen in de lucht die ge indrinkt, een macht
die op uw gestel, en in de zedelijke omgeving waarin ge
verkeert, een macht die op uw zedelijk leven werkt, maar
er is ook een p e r s o o n s a t m o s f e e r die u haar invloed
doet ondergaan.
Verkeert ge veel en druk met een zin lijk aangelegd per-
soon van weinig verheffing, dan drukt dit uw eigen karakter
neer: en omgekeerd, gaat ge dagelijks om met een persoon
van hoogeren aanleg, van ernstiger zin, van heiliger streven.
-ocr page 117-
105
dan wekt dit u op. dan is znlk een als een goede genius
om u, dan houdt zulk een omgeving u van wat u neertrekt af.
Vooral komt dit uit, zoo die persoon metterdaad een man
van degelijk karakter of een vrouw met beheerschenden geest
is. Personen oefenen op elkaar een aantrekking uit, die
gelijkmaking bewerkt. De één is sterker dan de ander,
en de sterkere vormt den zwakkere in gelijkvormigheid aan
eigen aard. Nabootsing ligt op den bodem van onze men-
schelijke natuur, en ongemerkt en onbedoeld neigt de zwak-
kere er toe, om te doen en te zijn zooals de sterkere uitkomt.
Soms tot in toon en inhoud van het gesprek.
En deze persoonsinvloed nu leidt vanzelf tot den invloed
van de godsdienstige atmosfeer, die zeer stellig van de
zedelijke onderscheiden is.
Alle religie is in haar kern persoonlijk.
Mozes heeft het stempel van zijn persoon op heel Israël
gedrukt. Het Christendom is door de Apostelen de wereld
ingedragen. Augustinus heeft de Middeleeuwen bezield.
Luther en Calvijn zijn de geestelijke vaders der Reformatie.
En nu nóg kunt ge in eiken kring, groot of klein, waar
krachtig bezield godsdienstig leven heerscht, de personen
aanwijzen van wie die rijke atmosfeer uitging.
Het is dan vuur uit het hart van den één, dat vuur in
het hart van den ander aansteekt.
Een hemelsch schoon kind van God wint voor God ook
de ziel in zijn omgeving.
Doch nu komen we tot den hoogsten trap, waarmee
gemeenlijk te weinig gerekend wordt.
Er is een inademen van berg- en zeelucht. Er is een
indrinken van de zedelijke atmosfeer die ons omringt. Er
is een in ons opnemen van de bezieling die ons toekomt
uit een rijk besnaard hart in onze omgeving. Maar er is
ook, en dit is het hoogste, een „verborgen omgang
met God zelf;" en het is de invloed die van dezen ver-
borgen omgang uitgaat, die voor de sterking van ons hart
zeer verre alle andere invloeden te boven gaat.
Paulus bidt aan die van Efeze toe, dat ze «met kracht
versterkt mogen worden door zijnen Geest in
den inwendigen mensch."
-ocr page 118-
10(3
Ziedaar dan de hoogste, de rijkste, de heiligste atmosfeer
die op u kan en moet inwerken.
Denk u dat Jezus nog op aarde was, en dat ge, zeg een
maand lang, eiken dag met Jezus kondt verkeeren, dan voelt
ge zelf hoe ge hierdoor in een atmosfeer van hoog en heilig
leven zoudt zijn verplaatst, die u op ongeëvenaarde wijze
.sterken zou met kracht in den inwendigen mensch "
In die heilige atmosfeer drie lange jaren te leven, is het
alles overtreffend voorrecht van de Apostelen geweest, en
zie hoe ,sterk in den inwendigen mensch" ze straks, zonder
Jezus, de wereld zijn tegengegaan.
En nu, dit heeft thans uit. We kennen Jezus thans niet
meer naar het vleesch. Maar door hem hebben we de
toeleiding en den toegang tot den Vader zelven, en de
dagelijksche, persoonlijke, verborgen omgang met uw God
staat voor u open.
Verstaat ge dit nu zoo, dat alles afloopt met de korte
oogenblikken dat ge bidt, dan vertoeft ge in die heilige
atmosfeer slechts zeer kort. Al uw gebeden saam vullen
in den regel weinig meer dan één half uur in het etmaal.
Maar zoo bedoelt de Schrift het dan ook niet. David
reeds zong: „Ik zal in uwe tent verkeeren, Heer der
Heeren, voor uw oog in eeuwigheid." En alle heiligen
die voor en na den koninklijken Harpenaar, Gods verborgen
omgang gezocht, gevonden, gekend en genoten hebben, ver-
stonden er wel ter dege onder, een telkens weer denken aan
God, een gedurig opheffen van de ziel tot Hem, een over-
leggen van alle dingen met het oog op Hem die ons liet
heeft, een steeds nabij Hem zijn, en een gestadig gevoelen
en ondergaan van Gods heilige, moedgevende en bezielende
nabijheid. Een persoonlijk opvangen van zijn alomtegen-
woordigheid. Een als gedompeld zijn van heel ons leven
en heel onze existentie in den heiligen nimbus die van zijn
Goddelijk wezen uitstraalt. Een voelen aan ons eigen hart
van het kloppen van het vaderhart van onzen God.
Kringen waarin dat zoo zijn mag, die leven. Kringen waarin
dat gemist wordt, al staan ze dogmatisch zuiver, zijn dood.
Een prediker die dat in zijn gemeente brengen mag, is
een gezant van Godswege. Predikers die hier geen oog
-ocr page 119-
107
voor hebben, omdat hun hart er niet naar uitgaat, zijn een
luidende schel.
Als ,nabij God te zijn" uw lust en uw lied is: zoo ge
verkeert in zijn tente, en de verborgen omgang met uw God
uw dagelijksche rijkdom is. dan ondergaat onze geheele
persoon dag aan dag den machtig sterkenden invloed van
de heilige atmosfeer daarboven.
Van die atmosfeer, waarin de engelen ademen en waaruit
de ontslapen heiligen de nooit verwelkende frischheid hunner
ziel indrinken. Aldus vloeien u toe de krachten des konink-
rijks in den inwendigen mensch. Dit is hemelsch ozon dat
uw ziel doorwaait. Kracht die het onreine en onheilige in
u terugdringt. Droppelen uit de Fontein des levens, die u
de borst van frissche levenskracht doen zwellen. De Geest,
de Heilige Geest, waarin Godzelf u aanraakt en n tot hooger
krachtsbetoon bezielt.
o, Wat keer zou ijlings in heel het maatschappelijk leven
komen, als alle ziel in dien heiligen dampkring ademen kon.
Doch zie hier de zonde.
Als ge tot de zwakbloedigen zegt, „zoek berg-, of zoek
zeelucht!" dan taalt hij aanstonds naar de middelen of hij
tot die berg- en zeelucht geraken kon. Dan is ieder willens!
Maar als ge zegt: „Ontruk u aan uw omgeving, en zoek
een kring die zedelijk hooger staat," dan beweegt ge een
enkele, maar verreweg de meesten blijven lust vinden in het
zich wentelen in hun slijk.
En gaat ge nóg verder, en roept ge: ,Dring door tot
Gods verborgen omgang en drink den dampkring van het
leven daarboven in!", — dan is er niemand die zich verroert,
of God zelf moet hem trekken.
Wel een bewijs van de gansch uitnemende genade die aan
u geschied is, zoo gij dien verborgen omgang kennen moogt.
o, Buig ook gij dan evenals Paulus de knieën voor den
Vader van onzen Heere Jezus Christus, opdat dit heerlijke
niet van u genomen worde, maar dat veeleer rijk en over-
vloedig uit dien verborgen omgang u gestadig kracht toe
vloeie, om ook u te sterken in de n i n w eu dig en mensch.
-ocr page 120-
108
XXIII. „AAN WIEN IS DE ARM DES HE EREN
GEOPENBAARD".
Wie heeft onze prediking geloofd? En
aan wien is de arm des Heeren ge-
openbaard ?
Jesaia 53: 1.
Er is geen gedachte, die ons oeslister boven de macht
van het stof, en dus ook boven de verleiding der zinnen
verheft, dan de belijdenis, dat God een geest is; een
belijdenis waaruit van zelf het tweede volgt, dat wie Hem
aanbidt, Hem niet anders kan en mag aanbidden dan in
geest en waarheid.
Hier blijft dus geen plek of plaats over voor iets, wat
ook, dat in onzen God of in de aanbidding van zijn Naam,
iets stoffelijks, iets zinlijks, iets aan den vorm gebondens zou
willen indragen.
God een geest, dat is de vrijmaking van uw innerlijk
bestaan, van uw ziel, van uw eigen geestelijk wezen, van
allen band die u inwendig zou willen binden en knellen
tegen den aard van uw zielsbestaan in. Altoos natuurlijk
onder dit vast beding, dat gij dien God, die geest is, ook
persoonlijk in geest en waarheid met al de liefde van uw
hart aanbidt.
God een geest, dat is de te niet doening van alle
afgoderij, van allen dienst van het creatuur, van alle beeld-
vereering in onheiligen vorm en daarmee uitbanning van al
den zinlijken gruwel die door de afgoderij in het leven werd
geroepen, en die den ondergang der volkeren van de oudheid
heeft verhaast.
God een geest, dat is, om niet verder den rijkdom dezer
allesbeheerschende gedachte uit te spinnen, een verheffen
van uw menschelijk bestaan boven heel de zichtbare wereld,
en een opheffen van uw geest in u tot die hooge sferen van
de onzienlijke wereld, waar God zelf het ontoegankelijk licht
bewoont. Immers is God een geest, dan is God van heel
deze zienlijke wereld onafhankelijk; dan bestond Hij eerde
bergen geboren werden; dan is er een eeuwigheid waarin
nog niets stoffelijks geschapen was; en dan komt dienvolgens
al het zienlijke in de tweede plaats, in afhankelijke betrekking.
-ocr page 121-
109
Dan is de afsterving van uw lichaam ook voor u niet de
wegsterving van uw bestaan. Dan kunt ge er zijn, bestaan,
ook dan als gij ook zelf voor een wijle niets dan geest zult
zijn. En dan geniet ge reeds hier op aarde zielsgenot in het
rijk besef, dat ge als het rnoet heel de wereld verachten
kunt, en toch geestelijk hoog kunt staan, geestelijk weelde-
rijk kunt zijn in uw God.
Maar hoe machtig en o verrijk uw belijdenis dat God een
geest is, ook zijn moge, de zonde bederft ook haar.
Ge voelt dat het scherpst, als ge een oogenblik aan satan
denkt en aan heel de wereld der demonen.
Het is wel zoo, dat de zich bij voorkeur ,beschaafd" en
«hoog ontwikkeld\'\' wanende lieden, satan en zijn demonen
voor een verzinsel van de kleinzieligheid houden. Al wie
gelooft, oordeelt ook hier, dat Jezus het beter weet dan
deze kwansuis verlichte lieden, en Jezus leerde ons toch in
het Onze Vader bidden: ,Verlos ons van den Booze",
en vlocht er omgekeerd den goeden regel in, toen hij ons
de bede op de lippen legde: „Uw wil geschiede op aarde
gelijk in den hemel." „In den hemel," dat moet dan
toch beduiden: door uw engelen.
Engelen nu, wat zijn ze anders dan lichaamlooze wezens
die enkel geest zijn. En is nu satan, wat niet anders kan, niet
boos geschapen, maar oorspronkelijk een goed en eminent
creatuur van zijn God geweest, thuis hoorende in de engelen-
wereld, wat rest ons dan anders dan ook van satan te ge-
tuigen, dat ook satan is een geest, en dat ook zijn
demonen geesten zijn.
Maakt dit nu dat de zonde enkel geestelijk is en buiten
de zinnenwereld blijft?
In het minst niet. Maar wel dit, dat alle zonde, ook de
zonde van wellust en brooddronkenheid, haar oorsprong in
den geest vindt, en dat de psalmist zoo naar waarheid zong:
Weerhoud o Heer uw knecht,
Dat hij zijn hart niet hecht.
Aan dwaze hoovaardij.
Heerscht die in mij niet meer,
Dan leef ik tot uw eer,
Van groote zonde vrij!
-ocr page 122-
110
Niets is dan ook stuitender, dan dat in onze gewone maat-
schappij een „onzedelijk gedrag" schier uitsluitend gezocht
wordt in dronkenschap, brasserij of wellust, en dat de hoog-
moed, de trots, de zelfverheffing, en de daaruit opwellende
laatdunkendheid, bitterheid, nijd en wraakzucht in niets den
goeden naam van gevierde mannen schijnen te deren.
Langs die lijn wordt dan de heerlijke belijdenis dat God
een geest is, overgeleverd aan het schromelijkst pan-
theïsme, hoogmoedige trots ten slotte tot zulk een verheffing
leidend, dat men van zichzelf droomt God te zijn.
En zelfs in de kringen der vromen is hieruit, en hieruit
alleen, de gedrochtelijke waanzin opgekomen, dat men met
zijn „nieuwen mensch in den geest", alle verantwoordelijkheid
van zich kon werpen voor wat „de oude mensch" in zinne-
lust zondigde.
Geheel dezelfde afdoling als die thans in de school van
Maeterlinck herleeft, als ontvingen de reine zielen van binnen
geen smet van wat door het lichaam zinnelijk misdaan werd.
Dit alles nu keert de Heilige Schrift, door ons wel eener-
zijds de belijdenis in de ziel te prenten, dat God een geest
is, maar even beslist anderzijds ons alle werkingen Gods als
persoonlijke werkingen, als werkingen van een persoon die
naast en tegenover ons optreedt, voor te stellen.
God een geest, maar daarom niet een latente kracht,
niet een heel de schepping doorademende geestelijke aandrift,
niet een vage, telkens verdwijnende, ongrijpbare werking;
neen, en driewerf neen, maar een God die onze Vader in
de hemelen is. die tot ons spreekt, die luistert naar ons
gebed, in wien een hart vo! Goddelijke ontferming klopt;
een persoonlijk God, die als een vriend met ons verkeert en
omgaat, die inkeert om bij ons te vernachten, en die het
ons toestaat dat we verkeeren in zijn heilige Tente.
Vandaar het gedurig ons afschilderen van de werken Gods
als persoonlijke daden, en in verband hiermee het wijzen op
het aan gezichte Gods, op den mond des Heeren, op
het oor dat Hij tot ons neigt, op de voetstappen van
den Heilige, op de hand die Hij zegenend over ons opheft,
en zoo ook op den arm met kracht, waarmee de Heere
onze God allen tegenstand breekt.
-ocr page 123-
UI
Dit alles is nu zeer zeker voor een deel een verpersoon-
lijking, d. w. z. een overbrengen op God van wat aan den
mensen gevonden wordt. Maar toch, er ligt meer in. Zou
Hij, zoo vraagt de psalmist, die het oor geplant heeft, niet
hooren ? Zou Hij, die het oog gemaakt heeft, niet zien?
Ons oog. ons oor, onze mond, onze hand, onze arm zijn
dus niets anders dan het lichamelijk uitkomen van de in ons
schuilende krachten, en wel de krachten die God alzóó in
ons schiep, omdat Hij ons schiep naar zijn beeld. Zeggen
we dus dat God hoort, ziet, spreekt, zegent en strijdt, dan
is dit niet overdrachtelijk naar menschenaard gesproken, maar
dan is dit alles in God oorspronkelijk, en in ons slechts
naar zijn beeld uitkomend.
Getuigd en spreekt derhalve de Schrift van een arm
des Heeren, dan beduidt dit, dat er niet maar een vage,
uitvloeiende kracht van God is, maar dat God zelf zijn in-
wonende en uitgaande kracht beheerscht, richt op een bepaald
doel. gebruikt of ongebruikt laat naar zijn welbehagen; en
dat, zoo God zijn kracht aanwendt, tegen ons of voor ons,
dit evenzeer, en nog in hoogeren zin, een persoonlijke daad
is, als wanneer wij menschen onzen arm opheffen, om den
één te beschermen of den ander van ons af te weren.
Vraagt nu de profeet: Aan wieu is de arm des Heeren
geopenbaard geworden ?. en richten wij die vraag persoonlijk
tot u: Is aan u de arm des Heeren reeds geopenbaard ?, dan
bedoelt dit niet de algemeene, de vage vraag, of gij gelooft
dat er een God is, en dat er een kracht Gods is, en of ge
wel aanneemt dat die kracht Gods werkt; maar dan ligt hier
heel anders, en veel meer de vraag in, of gij in uw levens-
bevinding en in uw zielservaring reeds tot de ontdekking
zijt gekomen, dat die Almachtige God persoonlijk met u
handelt, zich als God persoonlijk tot uw persoon heeft gewend,
met u in aanraking is gekomen, zooals een man met zijn
vriend of met zijn tegenstander handelt, en of ge in die
streng persoonlijke verhouding den arm des Heeren
ontdekt hebt, nu eens zich over u opheffend om u te dekken
en te beschermen, en dan weer zich tegen u keerend, om u
te weerstaan en terneder te werpen,
En dit juist is het, wat in der meesten geloofsleven, ook
-ocr page 124-
112
helaas onder de belijders des Heeren, ontbreekt. Hun ont-
breekt wat van Mozes gesebreven staat; dat hij was als ziende
den Onzienlijke. Ze verstaan het niet als van Jacob ge-
schreven staat, dat hij met God worstelde als met een man.
Ze hebben een vaag besef van invloeden, van werkingen,
van krachten die uitgaan, maar ze zien den Heilige niet,
ze hebben niet met God te doen als met hun Vader, die
tot zijn kind komt, en dat kind aanziet met zijn oog, en dat
kind beluistert met zijn oor, en zijn hand op dat kind legt,
en dat kind dekt met den arm van zijn kracht. Ze bidden
tot God, ze loven hun God, maar ze ontmoeten Hem niet op den
weg, ze voelen Hem niet als bij zich op hun leger, ze voelen
zijn heiligen adem niet over zich uitgaan, ze zien niet dien «arm
met kracht1\' waarin al hun zekerheid en hun behoud ligt.
En daarom kan het niet genoeg ingeprent, dat toch het lezen
der Schrift ernst zij; dat we ons ontwennen aan die valsche nei-
ging om het alles in de Schrift overdrachtelijk te nemen.
De Schrift, Gods woord, is de lamp voor onzen voet en
het licht op ons pad, omdat juist de Schrift en zij alleen ons
deze twee in de ziel grift: én dat God een geest is, én
dat die God als onze Vader in de hemelen ons tegen komt
op den weg, ons ontmoet, en met ons handelt als een man
met zijn naaste.
Onzienlijk en toch gezien.
XXIV. „DAT ZIJ U KENNEN".
En dit is het eeuwige leven, dat zij
U kennen den eenigen waarachtigen
God, en Jezus Christus, dien Gij ge-
zonden hebt.
Johannes 17:3.
Dit is het eeuwige leven, dat zij II kennen
den eenigen waarachtigen God!" Dieper
zin noch hooger bedoelen kan in een menschelijk woord
zich uitspreken. Het is dan ook een woord niet door een
ziener tot ons menschen, maar door den Zoon tot den
Vader gesproken; een woord dat door wie God zoekt tel-
-ocr page 125-
113
"kens op nieuw beluisterd moet worden, wjjl het daartoe
voor ons bestemd en tot ons gekomen is.
Van de gebeden hier op aarde, meer dan dertig jaren
lang, door Jezus gebeden, gebeden te Nazareth in Jozefs
woning, gebeden op den berg of in woeste plaatsen, gebeden
in den morgen en als de zon ten ondergang neigde, gebeden
bij dag en in den nacht, is ons niets overgeleverd dan een
enkele vluchtige zielsuiting, en dan de angstkreet in Geth-
semané. Hier daarentegen, in Johannes 17, is het hooge-
priesterlijk gebed van den Heiland in al zijn innige ver-
hevenheid tot ons gekomen, en heeft Hij, die ons de Schrift
meegaf op den pelgrimsweg, het aldus besteld en verordi-
neerd, dat wat Jezus hier tot den Vader bad, een echo aan
ons eigen biddend hart kan ontlokken.
Stel, dat ons al de gebeden van den Heiland geboek-
staafd waren, het zou een schat zijn om niet uit te putten.
Eerst het kinderlijk gebed uit het pas ontluikend zielsleven,
maar toch dat zielsleven reeds op twaalfjarigen leeftijd
•zoo goddelijk doorgebroken, dat het ook in nog gebonden
vorm onmiddellijk de volmaaktheid uit en grijpt. Dan die
periode in Jezus\' gebedsleven van twaalf tot dertig jaar. in
afzondering en voorbereiding voor de aanvaarding van het
groote verlossingswerk. En toen die derde periode van drie
jaren, zoo kort, zoo snel doorleefd, en toch verreweg de
rijkste om de stormen die opkwamen en doorworsteld zijn.
meer dan duizend dagen met duizend nachten, en met wie
zal zeggen hoeveel uren biddend doorworsteld in elke week,
die van Sabbath tot Sabbath verliep.
En toch, van al dien schat der gebeden is niets ons te
beluisteren gegeven, is niets tot ons gekomen, is zoo goed
als niets ons opgeteekend, dan dat ééne: „Ik dank u, Vader,
Heere des hemels en der aarde, dat gij deze dingen voor
de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt ze den
kinderkens geopenbaard. Ja, Vader, want alzoo is geweest
het welbehagen voor u!\'\'
En nu, hier, in het hoogepriesterlijke gebed, dat heilig
diadeem dat ons ongeschonden en onafgekort is over-
geleverd, in den grond der zaak diezelfde gedachte: „Dit
is het eeuwige leven dat zij ü kennen, den eenigen waar-
achtigen God."
8
-ocr page 126-
114
In Mattheus 11 : Niet de verstandigen en de wijzen,,
maar de kinderkens. Hier in Johannes 17: Niet de wereld,
maar degenen die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt.
Beide malen: de Kennisse Gods, het geopenbaarde
van den Heilige, het hoogste.
En in dat alles alleen aanbiddelijk het welbehagen
Gods.
Een bidden, niet als critiek op het heilige, maar een
opvangen, een indrinken van het Heilige, en door dat in-
dringen van het Heilige in ons leven, leven niet maar\'
eeuwiglijk, maar met een leven dat eeuwig is in zijn aard.
Leven is, als er zich iets in ons roert, en als er uit die
innerlijke ritseling iets wordt. Zoo is het met de zwangere
moeder die leven voelt, omdat ze in zich roering gewaar
wordt, en daaraan weet ze, dat er straks leven uit haar
schoot staat geboren te worden.
Zoo , en niet anders is het met onzen persoon, met ons
ik, met het inwendig bestaan van onze ziel in ons. Blijft
het stil in u, hoort ge niets uit uw ziel, roert zich niets
in uw binnenste, dan blijft het u verborgen of uw ziel
leeft. Ge maakt dan wel het leven van de wereld meê,
zooals de golving der wateren in den Oceaan aan geen
enkelen druppel ruste gunt, maar gestadig rustelooze bewe-
ging meedeelt. Edoch, dit is voor u nog geen eigen leven.
Nog geen innerlijke beweging, waarvoor de stoot uit uzelf
opkomt.
Ook zulk meegolven met de golving der wereld kan daar-
om wel warmte in u ontwikkelen en u óf verstandelijk
óf voor uw gevoelswezen óf bij ervaring verrijken, en ook
genieten doen, maar het mist in u een eigen wortel, een
eigen aandrift, en kan u daarom geen duurzaam bezit schen-
ken. En als tenslotte het oogenblik komt, waarop de Dood
u uit die golving van het leven der wereld uittilt, schudt
ge dit onpersoonlijk louter meeleven af, en hebt niets.
Het eigen persoonlijk leven in u komt op uit een kiem,
die God uit het in u gelegde zaad deed opschieten, en
die kiem vraagt, om zich te kunnen ontwikkelen, gestadige
voeding, en voeding naar haar aard.
Vindt de kiem in u die voeding naar haar aard niet,
-ocr page 127-
115
dan verarmt ze en verschrompelt. Het helpt dan niets, of
ze al overladen wordt met haar vreemde stoffen. Die kan
ze niet opnemen en niet in zich verteren. En voorzoover
ze toch in haar dringen, wordt ze er door vervalscht.
En ook helpt het niet, of ze een enkel maal, en in zekere
mate, voeding naar haar aard ontvangt. Om zich tot haar
volle maat te ontwikkelen, moet ze de bij haar passende
voeding geregeld, gestadig ontvangen, en mag die voeding
geen einde nemen, eer ze voleind is in haar groei en
wording.
Dit nu is „eeuwig leven" voor de ziel. Niet enkel een
leven hiernamaals, maar een ontplooiing van uw inner-
lijk wezen naar zijn aanleg, naar zijn aard en bestemming,
een ontplooiing waarbij uit wordt gestooten wat het inner-
lijk levensbloed vergiftigt; waarbij nooit ontbreekt wat dat
levensbloed behoeft; en waarbij die innerlijke voeding,
sterking en heiliging zóó gestadig, zóó duurzaam, zóó in
haar wezen eeuwig wordt toegebracht, dat de voleinding
bereikt wordt.
Dat is eeuwig leven.
Eeuwig leven voor het innerlijk wezen van den naar
Gods beeld geschapen mensch.
En nu is dit het woord van Jezus, dat uw ziel die voe-
ding voor eeuwig leven alleen vindt in het eeuwig
Wezen zelf.
God zelf mijn deel, mijn eeuwig goed! Wat zou mijn hart,
wat zou mijn oog op aarde nevens U toch lusten ?
God zelf het hoogste goed!
In uw licht zien wij het licht. Bij U is de bron, de
fontein van mijn leven.
Ongetwijfeld, alles van God ons toekomende, alles Hem
dank te weten, alle volmaakte gifte en goede gave afda-
lende van den Vader der lichten. Uit Hem, door Hem en
tot Hem alle dingen. Maar het einde en het einddoel is en
blijft toch, dat God zij alles en in allen.
Reeds heerlijk het belijden dat onze God de Heere der
heeren, de Koning der koningen is, en dat Hij alle dingen
bestelt, gehengt en regeert; maar dieper, oneindig dieper
de belijdenis indringende van God den Heiligen Geest, die
-ocr page 128-
116
woning in u maakt, u kiest tot zijn tempel, en innerlijk
in en voor u bidt met onuitsprekelijke verzuchtingen.
En daarin alleen rust het hart.
Al wat genade ons toebeschikt, zijn slechts uitstralin-
ge n van glans en gloed; de brandende haard zelf van
allen gloed en glans in God zelven.
Elke druppel van het water des eeuwigen levens ons ver-
kwikkend, maar de Fontein waaruit die wateren opwellen,
in het eigen Goddelijk hart van het eeuwige Wezen.
En daarom heel de Schrift, heel de Kerk, en alle ziel
der heiligen door, altoos weer die ééne hartstocht ruischende:
Het is mij goed. mijn zalig lot, nabij te wezen bij mijn God.
Hem zoekt het oog, Hem begeert het hart; en eerst
als de ziel binnen in ons in God haar hoogste goed heeft
gevonden, buigt de kiem in ons zich uit haar verdorring
op, en vangt ritselend dat ontplooien, dat ontluiken aan,
waarbij de bloesem des eeuwigen levens uit de gespleten
knop te voorschijn treedt.
Dit kan niet anders om de natuur van uw ziel.
Die ziel hebt gij niet zelf gemaakt, niet de wereld heeft
haar aard bepaald, ook is ze niet bij geval geworden wat
ze is. Wat de ziel van een mensch zou zijn, had God en
God alleen besteld, en gelijk God ze besteld had, zoo is de
ziel in haar aard, en zoo blijft uw ziel, onverschillig of ge
daarbij aan de ziel van een Judas of aan de ziel van een
Johannes denkt.
Ze kan zich heilig ontwikkelen, ze kan ook zondig ver-
dorren en verkankeren; maar of ze in glorie ontluikt óf in
gif verschimmelt, én die ontluiking én die verschimmeling
zijn beide wat ze zijn krachtens den aard van de ziel, gelijk
God dien bepaald heeft.
Van God ging alle scheppende bepaling uit. Een
bepaling voor de starren aan het firmament, voor de aire
in den halm, voor den leeuwrik die tusschen de takken
zingt, voor den engel die het heilig, heilig, heilig! daar-
boven uitjubelt, maar den aard, de natuur, het wezen van
eens menschen ziel bepaalde en bestelde God anders dan
den aard van dit alles.
Verleidelijk helder teekent het Woord u die natuur van
-ocr page 129-
117
de ziel in dien enkelen trek, dat ge geschapen zijt naar den
Beelde Gods. Daarin schuilt alles. Daaruit verklaart zich
alles. En daaruit komt het, dat de ziel nooit anders haar
„hoogste goed" kan hebben dan in Hem, naar wiens beeld
ze ontstond. En niet minder dit andere, dat al wat de ziel
op een ander goed dan op God als het hoogste richt, de
ziel wondt, vervalscht en vergiftigt.
Nu is het pijnlijk om te zien, hoe de volkeren in hun
woelende menigte hiervan niets verstaan. Nog pijnlijker is
het, te zien hoe velen er zijn onder de ernstige lieden, die
overal heen grijpen, maar nooit naar God. En het aller-
pijnlijkst, dat er zelfs zoo menige vrome is, die naar alles
jaagt en dringt, maar toont van zijn „Hoogste goed" niets
ooit genoten te hebben.
Toch wanhoopt Jezus niet.
Hij blijft bidden, ook nu daarboven, voor zijn heiligen
op aarde: „Vader, dit is het eeuwige leven, dat ze n keu-
nen, den eenigen, waarachtigen God!" en nog telkens ont-
sluit zich in een kind van God het innerlijk zielsleven, en
zegt op dat gebed een: Amen, ja, Amen!
XXV. „TOON ONS DEN VADER."
Pliilippus zeide tot Hein: Ileere, toon
nn< den Vader, en het is on* genoeg.
Joh. XIV :8.
Hoofdgedachte ook in deze Meditatie blijve het aangrij-
pende woord van Jezus: Dit is het eeuwige
leven dat zij U kennen, den eenigen waar-
acht igen God. De zin van dat zeggen is te vol, te rijk om
op eenmaal in- en doorgedacht te worden. Daarom komen
we er ditmaal, en straks nader op terug.
We deden gevoelen wat leven, wat eeuwig leven is.
We hebben niet gepoogd het eeuwige leven in een begrip
samen te vatten, veel min hebben we het begrip ervan
ontleed. Al wat we poogden was, in het leven zelf de ge-
waarwording van het leven te doen grijpen, en ook om
-ocr page 130-
118
liet denkbeeld van het leven dat eeuwig is, dieper op te
vatten dan als ware het bloot een leven zonder eind. Een
leven zonder eind gerekt, zou u niet dan troostelooze wanhoop
aanjagen; eeuwig leven, heel iets anders, bezielt en verjongt.
Doch nu verder.
Er staat niet, dat wie den Vader kent, het eeuwige leven
zal ontvangen. Het heet niet: „Als gij zoo vroom en
volijverig zijt, om God te leeren kennen, dan zult gij als
loon daarvoor, na uw dood het eeuwige leven u zien schen-
ken.\'" Er staat, heel anders, dat God te kennen het eeuwige
lezen zelf is. En ge gevoelt, dat scheelt hemelsbreed.
Eeuwig leven als loon voor uw inspanning om God te
leeren kennen, is een oppervlakkige uitwendige opvatting,
werktuigelijk en gemaniereerd. Daarentegen een eeuwig
leven dat zelf in het kennen van God bestaat, is een ge-
dachte zoo diep, dat ge, er in glurend, geen bodem ziet.
Eeuwig leven loon voor kennis hoort bij de examen-manie.
Veel studie, veel van buiten leeren. veel nazeggen wat men
u voorzegt, en dan als loon promotie uit een vergankelijke en
ondergaande in een altoosdurende, nooit eindigende existentie.
In anderen zin, dan waarin het woord gemeenlijk op de
reclameplaat voorkomt: een soort hoogere levensverzekering.
Het wordt dan geheugen werk. Een spitsvondig gesteld
leerstellig boek, eiken halven volzin uitgeplozen, om u het
alles ordelijk voor te leggen, wat in den loop der eeuwen
over het wezen en het werk, over den persoon en de eigen-
schappen van den Oneindige in stelsel is gebracht. En als
het dan ten slotte alles dor en verdord voor uw zielsoog is
geworden, tot er u geen enkele geur des levens meer uit
tegenademt, dan zou die dorre, doode kennis het loon ont-
vangen van het eeuwige leven.
Maar dit alles valt weg, zoo ge het neemt gelijk het er
staat: De kennisse van God zelf is het eeuwige leven. Wie
reeds hier die kennisse bezit, bezit alzoo dit eeuwige leven
reeds nu, reeds hier. En omgekeerd, wie afsterft zonder
die kennisse Gods hier gevonden te hebben, die vindt ze
ook nimmer hier namaals. Voor dien daagt de eeuwige
morgen nooit.
Ge voelt, ge tast het: Zóó opgevat (en zóó moet, zoo
alleen mag het verstaan worden) dringt dit woord van
-ocr page 131-
119
Jezus als een macht op u aan. Als een macht die indringt
in uw wezen en consciëntie, om u af te vragen: Hebt gij
die kennisse Gods reeds verworven? En evenzoo als
een macht die prikkelt om nu nog, eer het te laat is, naar
die kennisse te grijpen, zoolang te grijpen, tot ge in uw
eigen zielstrilling de golving van dit eeuwige leven voelt
deinen.
En nu komt Filippus, en vraagt naïevelijk: Heer e, toon
ons den Vader.
Kinderlijk-naïef, en toch koos hij het juiste uitgangspunt,
om verder te komen. Want wie zoo vraagt, bewijst dat
hij \'t meent, dat het hem ernst is. Hij begeert tot de
kennisse Gods te geraken. Er blijkt uit zijn zeggen, dat
hij geen boekenkennis, maar levenskennis van God begeert.
Hij wil God kennen, God zelven. En wat dan natuurlijker,
dan dat hij begint met te vragen: Toon mij den Vader.
Een dei\' schaduwzijden van het godsdienstig leven, gelijk
ons dit uit de Reformatie toekwam, is, dat het zich te zeer
leerstellig, in tegenstelling met Rome, ontwikkeld heeft.
Dit moest zoo, het kon niet anders. Het leerstellige kon
niet ontbeerd worden. Maar toch, het heeft iets bedenke-
lijks, als het te eenzijdig op den voorgrond treedt. Het is
hetzelfde verschil als tusschen de Evangeliën en de Brieven,
omdat ook in die brieven reeds leerstellige strijd wordt ge-
voerd. En zelfs in de Evangeliën hebt ge hetzelfde onder-
scheid tusschen de Bergrede en den strijd van Jezus met
de Schriftgeleerden.
In den eersten aanloop was de Reformatie beter dan
later. Wat verrukkelijke taal soms in de Belijdenis, in het
Avondmaalsforniulier en in de Geuzenliedekens. En omgre-
.keerd, hoe verdord en vermagerd reeds zijn de latere for-
mulieren. Eerst stroomt er leven, later is er niets meer
dan de leeggeloopen bedding, met nog een zwak adertjen,
doodloopend in het zand. O, het is niet te zeggen, wat
dit \'s Heeren volk verarmd heeft.
Nu weet Filippus van deze tegenstellingen en formules
nog niets. Hij staat er nog kinderlijk naïef voor. God is
hem werkelijk het eeuwige Wezen. Hij begeert zijn God.
hij zoekt zijn God, en daarom is het de bede van zijn
-ocr page 132-
120
hart of hij God mocht kunnen zien, en zoo spreekt hij
het in den drang zijner ziel uit: Toon ons den Vader.
Als er van een persoon sprake is, en men vraagt u:
Kent ge hem? dan is, zoo ge hem ganschelijk niet kent, niets
natuurlijker, dan dat ge zegt: ik heb hem zelfs nooit gezien.
Zien is het eerste, een indruk door het zien ontvangen,
het vanzelf sprekende. Vandaar dat in oud en nieuw Ver-
bond dat zien van God telkens op den voorgrond treedt.
Bij Mozes reeds, toen hij bad: Toon mij uw heerlijkheid!
en toen Jehovah antwoordde: „Mij zal geen mensch zien
en leven." En ge weet wat later Paulus in het nieuwe
Verbond jubelde: „Wij allen, met ongedekten hoofde de
heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aan-
schouwende, worden naar hetzelfde beeld van gedaante
veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid." Dat hier reeds,
en daarna: „Dan zullen wij zien aangezicht tot aangezicht;
nu ken ik ten deele, maar dan zal ik kennen, gelijk ik ook
gekend ben."
In zulke woorden trilt het leven der Schrift. Hier is
alle dorheid weg. Het is alles wezenlijk, het is alles volle
realiteit. Het is om God, om den levenden God te doen.
Om Hem te zien, Hem te aanschouwen, en dan zielsinnig
te genieten in dien leven-instortenden aanblik.
En daarom wat Filippus vroeg: „Heere, toon ons den
Vader", het was het juist gekozen begin, opkomend uit
diepgevoelden dorst naar den levenden God.
Maar helaas, buiten u is God niet te zien, en het is
volkomen duidelijk, waarom niet.
Buiten u kunt ge iets, wat het ook zij, alleen dan
zien, als het zich in de wereld als een afzonderlijk stuk of
deel van die wereld aan u voordoet, en genoegzaam beperkt
is, om in den omvang van uw blik te vallen.
Niemand kan de wereld zien, wel stukken en deelen
ervan. Nu dit, dan dat, voor zoover het onder uw bereik
valt. Doch al kondt ge de wereld zien (des neen), dan
zoudt ge toch God niet kunnen zien, want de wereld is
eindig, God oneindig, en zelfs het wijdst begrip dat ge u
van de wereld maakt, zinkt weg in het niet, ver ge-
leken bij den oneindigen God.
-ocr page 133-
121
En dan, zien kunt ge alleen wat in uw blik valt, wat
alzoo een vorm, een gedaante, een gestalte heeft ; en God
is een geest, en wie Hem aanbidden, moeten Hem aan-
bidden in geest en waarheid.
God buiten u te zien, is daarom onmogelijk. Hem
buiten u te willen zien, is God verkleinen, is aan God
een gestalte geven, en uw God als geest te niet doen.
En hier nu treedt de afgoderij in.
De afgoderij was, dat de volken „de heerlijkheid des
onverderfelijken Gods veranderd hebben in de gelijkenis van
den verderfelijken mensen\'\' (Rom. 1 : 23).
Dat begon niet uit boosheid, het begon uit vroomheid.
Het waren niet de slechtsten, maar de besten uit de natiën,
die tempelen bouwden en er een beeld van God in plaatsten.
Ook onder die natiën ging het geroep op: Toon ons God. En
toen toonde de priester hun God, in een beeld dat ze maakten.
Zoo waanden ze God aan het volk nader te brengen, en
toch, juist door dat ellendige beeld deden ze alle kennisse
Gods voor het volk te loor gaan.
Met elke afbeelding van God, is God zelf weg.
Vandaar dat doordringend vermaan van Johannes, eer
hij stierf: Kinderkens, bewaart u zelven van de afgoden!
En zoo blijven die twee tegenover elkander staan.
Eenerzijds dat dringen en roepen: Toon ons den Vader!
De zielskreet, die aan een dogma, die aan een begrip, die
aan een tormule niet genoeg heeft; die God zelven wil be-
zitten. De echt vrome, kinderlijk"vrome, dorst naar den
levenden God. En daartegenover anderzijds: Ge kunt God
niet als een voorwerp voor u stellen, noch met uw oog
zien. Hij is de Onzienlijke. En met elke poging, om Hem
in beeld voor u te stellen, verliest ge den Oneindige en
raakt steeds verder van uw God af.
De verzoening nu van deze elkander uitsluitende gewaar-
wordingen: dat ge innerlijk gedreven wordt, om niet te
rusten eer ge God ziet, en dat ge, door God u voor te
stellen, Hem juist geheel en al verliest, ligt in wat Jezus
aan Filippus antwoordde: „Die Mij gezien heeft, die heeft
den Vader gezien, en nu zegt gij: Toon ons den Vader".
Maar hoe?
-ocr page 134-
122
Er is een zien buiten u, maar er is ook een zien
in u. Doch niet in u als eenling. Niet gij op uzelf,
maar gij in uw me n schel ij ke natuur.
Nu treedt in den Zoon des menschen God zelf in die
menschelijke natuur voor u. En door uw gemeenschap met
den Zoon des menschen ziet aldus ook gij uw God, in
Jezus, door Jezus, en in uzelven door den Heiligen Geest.
Niet het beeld van God in den afgodstempel, maar het
beeld Gods in Messias!
XXVI. „DIE MIJ GEZIEN HEEFT, DIE HEEFT
DEN VADER GEZIEN."
Jezus zeide tot hem: Ben ik zoo
langen tijd met ulieden, en hebt gij
Mij niet irekend. Philippus? Die Mij
gezien heeft, die heeft den Vader gezien;
en hoe zegt gij: Toon ons den Vader:\'
Joh. 14 : 9.
Meer dan eens vloeiden vau Jezus\' lippen uitdrukkingen,
verklaringen, woorden, die u nog bij \'t lezen huiveren
doen, en doen terugdeinzen,... tenzij ge Hem
aan bidt.
Zóó, wanneer Jezus tot u en tot een ieder zegt: „Wie
zijn vader of zijn moeder liefheeft boven Mij, is Mijns niet
waardig."
Denk u dat iemand in onze dagen op een vergadering, op
een meeting zoo iets uit dorst roepen, elk hoorder zou
immers aan waanzin denken. Of erger nog, als iemand uw
woonvertrek binnentrad, en aldus uw kind in uw bijzijn
toesprak, zou het u niet bedacht doen zijn op het zekerst
middel om dien bederver van uw kind voortaan van uw
kind af te houden?
Toch sprak Jezus aldus; en ge prent het zelf uw kind
in, dat het zoo waar is, en zoo zijn moet,.... omdat ge
Hem aanbidt.
En juist zoo staat het met wat Jezus Filippus antwoordde:
„Wie Mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien".
-ocr page 135-
123
Hier dezelfde stuiting.
Wie zoo sprak, zoudt ge pogen onschadelijk te maken
door hem onder de waanzinnigen weg te leiden.... tenzij
ge zelf God in hem eerdet en aanbadt.
Keuze blijft ook hier niet.
Tegen een schepsel, met zulk een Godtergende pretentie
optredend, zou de publieke opinie onder elk nog niet aan
alle religie afgestorven volk, om maatregelen tot afweer
vragen. Maar dan ook omgekeerd, uw hart geeft een echo.
een Amen op dit aangrijpend zeggen van Jezus... omdat
gij zelf Hem aanbidt.
Daar hangt het dus aan.
Het Sanhedrin, de gillende Jood op \'t gerechtsplein te
Jerusalem, handelden op hun standpunt logisch, toen ze in
Jezus een Godslasteraar zagen en Hem uitwierpen, zoolang
ze zelven Hem niet aanbaden.
Zoolang hun oog voor Jezus\' goddelijke majesteit gesloten
bleef, konden ze niet anders. En hun fout, hun zonde, hun
doodelijke schuld, was niet dat ze Jezus uitwierpen, maar
dit dat ze God niet in hem zagen. D. w. z dat ze wel
den mond over God vol hadden, maar toen God in Jezus
voor hen trad, God niet kenden, en loochenden dat het
God was.
En, zoo is het nog.
In tijden als het godsdienstig waarnemingsvermogen ver-
heiderd wordt, zien weer duizenden God in Jezus, die het
vroeger niet ontwaarden. En omgekeerd, in tijden als de
onze. nu het godsdienstig waarnemingsvermogen beperkt en
verzwakt is, sterft de massa aan dat geloof af, en paait zich
met aan Jezus andere eeretitels te geven, als daar zijn: de
ideaal-mensen, het toonbeeld van echte vroomheid, de held
des geloofs, de martelaar voor een heilige zaak. Altemaal
woorden en nogmaals woorden om de consciëntie te sussen,
en toch maar te ontwijken dat eenig ware waartoe het komen
moet, dat ze met Thomas neerknielen en in heilige bewon-
dering uitroepen: Mij n H e e r e en m ij n God.
Voltaire viel in de razernij der vermetelheid, toen het
1" infame uit zijn roekelooze pen vloeide. Er. toch, Voltaire
was kloeker geest dan die halve geesten, en in den wortel
der zaak staan die halven, waar Voltaire stond.
-ocr page 136-
124
Ook zij gelooveu niet, dat wie Jezus zag, God zag. Alleen
maar, ze wagen hét niet uit te spreken, hoe dan te oordeelen
over Jezus, die dit toch. zóó zeggen dorst.
Dat zien van God in Jezus is de hoogste daad waartoe
\'s menschen geest komen kan.
Velen nemen dit zoo aan als kind, denken er niet veel
over na als ze ouder worden, en laten voorts die overtuiging,
onverwerkt en zonder aanpassing aan hun later ontwikkeld
bewustzijn, in dat bewustzijn als iets vreemdsoortigs rusten.
Te hard moogt ge hierover niet oordeelen. Velen kunnen
niet verder komen. Hun hand grijpt niet verder. En het
kinderlijk geloot kan ook aan zulk een onvoltooide overtui-
ging een zedelijke kracht ontleenen, die hooge waardij bezit.
Maar de welgelukzaligen, die tot warmer inniger vroora-
heid worden ingeleid, kunnen daarin niet rusten. Zij zinnen,
zij peinzen, zij ondergaan gewaarwordingen en zielservaringen,
die hen dieper in het mysterie doen indringen, dan het
zonder die zielsbezigheid, enkel door begripsontleding,
ooit gelukt.
Het zien is voor hen nog iets anders dan het zien niet
het zinlijk oog. Zelfs is dat zien met het zinlijk oog niet
het rijkste, niet het klaarste, niet het voltooide zien.
God zag eer wij zagen, zonder het oog der zinnen. Zuiver
geestelijk en onmiddellijk.
Toen nu God ook dat zien aan den mensch toebedeelde,
en toebedeelde in de schepping naar zijn eigen beeld, kon
het niet anders of dat zien moest ook in den mensch oor-
spronkelijk een geestelijk, innerlijk, onmiddellijk zien zijn.
En alleen omdat God den mensch óók met een lichaam
bekleedde en deswege in een zinnelijke wereld plaatste,
formeerde Hij hem den oogappel om die wereld te zien.
Doch ook daarvoor alleen. Voor niets anders. En dien-
tengevolge kon dit zinlijk oog voor geen ander zien, dan
voor het bezien van die z i e n 1 ij k e wereld dienst doen.
Voor die andere, diepere, veel rijkere, veel meer omvattende
wereld, die niet zienlijk is, kon daarentegen dat oog in zijn
lichaam hem niets baten. Daarvoor ontving hij een ander
oog, het oog in zijn ziel. waarvoor het oog in zijn lichaam
slechts hulpdienst deed als ondergeschikt instrument.
-ocr page 137-
125
Twee werelden alzoo: de geestelijke wereld en de
zinlijke wereld, en in verband hiermede tweeërlei oog: het
oog in de ziel en het oog in het lichaam. En dienvolgens
tweeërlei zien, het zien onmiddellijk in den geest, en het
zien middellijk door uw oogappel. Een zien van binnen,
en een zien naar buiten.
Een denkbeeldig zien, waarvan we nog steeds zoo klaar
besef hebben, dat niets gewoner is dan het zeggen: „Ziet
ge nu wel dat ik gelijk heb," waarbij het zien slaat op iets
dat gezegd, beredeneerd, uitgelegd, en niet op iets dat
getoond is aan het zinlijk oog.
In Jezus den Vader te zien was uiteraard geen primi-
tieve daad van het zinlijk oog. God is een geest. Wie
in Jezus den Vader zou zien, moest derhalve in Jezus
dien Geest zien die God is.
In zooverre kan er uit dien hoofde hier niet anders dan
van een geestelijk zien met het oog der ziel sprake zijn.
Eerst ontwaart ge dan in Jezus iets geestelijks, gelijk in
andere heilige personen. Bij verder ingluren in zijn verborgen
wezen, ontwaart ge dat dit geestelijke in Jezus hooger staat
dan in iemand anders, en in hem klaarder, voller, rijker is.
Doch ook dit verklaart u Jezus nog niet.
Hooger, rijker, voller geestelijkheid dan in anderen en in
de besten, zegt u nog niet genoeg. Er ontsluit zich in Jezus
nog een onpeilbaarder diepte, zoodat ge ten leste bekennen
moet, dat in Jezus het geestelijke leeft en schittert, rijker
dan uw besef en uw begrip het u als mogelijk stelden.
Zoo gaat het in Jezus over het mogelijk geachte heen,
boven het denkbare uit, en aldus glijdt uw geestelijke
waarneming bij Jezus vanzelf in het oneindige over. Ge
onderscheidt niet meer. Het is op den achtergrond van zijn
wezen het eeuwig volkomene dat u tegenschittert En nu
verschuift het alles voor uw zielsblik. Ge zijt uit het eindige
ongemerkt in het oneindige overgegaan, en aldus voelt, aldus
tast ge, dat het God zelf is, dien ge ontwaart, ontwaart
door Jezus heen en in Jezus, en ge knielt neder, en ge aanbidt.
Toch is deze uw gewaarwording daarom niet los van wat
uw zinlijk oog ziet in het vleeschgeworden Woord.
-ocr page 138-
126
Ge scheidt, om alzoo in Jezus in te dringen, niet zijn
geest af van zijn persoonlijke verschijning. Ge denkt u het
lichaam niet weg om tot de ziel door te dringen, maar ge
neemt Jezus gelijk hij was, sprak, optrad en werkte.
Het is één verschijning, één geheel, één mysterie dat
voor u staat.
En gelijk reeds onder ordinaire menschen soms een oogen-
blik komt, dat ze beginnen door te stralen, en op hun gelaat,
in hun oog, om hun lippen, in hun woord, in hun optreden,
in hun daad hun ziel laten doorschijnen, zoodat ge door de
uitwendige gestalte heen ziet in het innerlijke, — zoo was
het nog veel sterker bij Jezus en bij Jezus altijd.
Zijn verschijning moet overweldigend zijn geweest. De
indruk dien hij maakte, moet hebben verrast. En als ge
u indenkt, wat ziel er in dat heilig oog lag, wat uitdrukking
er in die gelaatstrekken uitkwam, en wat zieletoon in zijn
woord weerklonk, dan voelt ge terstond, hoe de lichamelijke
verschijning bij Jezus geen hinder was om tot het Goddelijke
in hem door te dringen, maar veeleer voertuig om het te
naderen. Het was of door Jezus God-zelf in de zichtbare
wereld uitkwam, al wie hem zag uitnoodigend en verlokkend,
om God in hem te bewonderen en te aanbidden.
Ware, toen Jezus op aarde verscheen, de mensch nog als
vóór den val in het paradijs geweest, ieder mensch zou iu
Jezus terstond ten volle God gezien hebben.
Nu met het verduisterd zielsoog van den zondigen mensch
kon dit niet; het was onmogelijk. God was daar in Jezus,
maar de wereld kon het niet zien. Er lag een blinddoek
op het oog van de ziel. En eerst als God-zelf den mensch
dien blinddoek van het zielsoog lichtte, zag die mensch
God in Jezus.
Dat oog in de ziel is in de ziel niet een apart iets.
Veeleer is dat oog de saamvatting van alle vermogens in de
ziel die dienen om te ontwaren, bewust te worden, te ont-
dekken en te genieten. Dat geestelijk zien is een voelen,
een ontwaren, een gewaarworden met alle krachten die in
de ziel sluimeren. Het is een wakker worden van heel
de menschelijke natuur in ons, die naar het beeld van God
geschapen, op haar oorspronkelijk beeld teruggaat, den
-ocr page 139-
127
samenhang tusschen beeld en oorspronkelijk, en tusschen
beeld en afdruksel klaar opvangt, afdrukt in het eigen
zelfbesef, en alzoo God kent met een innerlijk kennen.
Zoo nu heeft alleen de menschelijke natuur in Jezus God
ten volle gegrepen en gekend. In een iegelijk onzer is niet
de menschelijke natuur, maar die natuur in ééne variatie,
in één bijzonderen, bepaalden vorm. In Jezus was daaren-
tegen die menschelijke natuur zelve belichaamd. Daarom
heette hij de Zoon des menschen. En vandaar dat
Jezus niet alleen God was, maar ook als mensch alleen
onder allen den Vader geheel greep en begreep.
„Niemand kent den Vader dan de Zoon, en wien het de
Zoon wil openbaren."
Ge kunt dus niet op uzelf staande, en aan uzelven over-
gelaten, met uw innerlijk zielsbesef God grijpen, en met
het oog van uw ziel God zien. Dat kon en kan wel Jezus,
maar gij niet. En voor u wordt de weg hiertoe dan alleen
ontsloten, als gii tot Jezus gaat, in Jezus\' gemeenschap wordt
opgenomen, zoodat ge levend lid wordt van dit mystieke
lichaam waarvan Jezus het Hoofd is. En dan ja ziet ook
gij niet alleen God in Jezus, maar komt God ook in u
woning maken door den Heiligen Geest.
Want juist dat inwonen van God in uw ziel, dat is
voor u de ontsluiting van het Goddelijk mysterie aan uw
eigen verborgen ik in uw heimelijk binnenste.
Filippus, ben ik zoolang met u, en zegt gij nu nog: Toon
mij den Vader!
Die mij gezien heeft die heeft den Vader gezien, in mij
en door mij, uw Heiland!
XXVII. „MET HEEL UW ZIEL."
En Jezus zeide tot hem: Gij zult
liefhebben den Heere uwen God niet
geheel uw hart, en met geheel uwe
ziel, en met geheel uw verstand. Dit
is het eerste en het groot gebod.
Matth. 22 : 37, 38.
Als de vraag\' opgaat, of er iemand, of er één mensch
is, die God zoekt, betwist de Psalmist dit beslist, ea
klaagt bitterlijk: ,Allen zijn ze afgeweken, er is
-ocr page 140-
128
niemand rechtvaardig, ook niet één, er is niemand die
verstandig is, er is niemand die God zoekt, ook niet tot
één toe!\'"
Huichelde de zanger zelf dan, toen hij \'t voor \'t oor van
alle eeuwen zoo roerend uitzong: „Gelijk het hert schreeuwt
naar de waterstroomen, alzoo schreeuwt mijn ziel naar U,
o God! Mijn ziel dorst naar God, naar den levenden God!"?
Of ook veinsde Asaf een stand van zijn ziel, die niets dan
zelfbedrog was, toen hij het zijn God toejubelde: „Ik zal
dan gedurig bij U zijn, in al mijn nooden, angst en pijn,
U al mijn liefde waardig schatten" ?
Stellig niet.
Maar de vraag bedoelde, of er in het hart ook maar van
één mensch van nature nog de magnetische trekking zoog.
die naar God trok en eiken hinder, eiken weerstand overwon.
En daarop moet: neen, en altoos weer neen worden ge-
zegd, want die trekking is er niet in ons menschelijk hart,
zooals dat hart, geschonden en verminkt, niet meer is, wat
God het schiep, maar wat het werd door zelfbederf.
Ge ziet het dan ook voor oogen.
Of is het niet om bij te schreien, zoo volstrekt niets als
de groote massa der menschen voor God voelt, en naar God
dorst. Op zichzelf is het getal reeds zoo klein van wie nog
eenigen ernst met hun religie maken, en veel kleiner nog
het getal van wie het type van vroomheid weergeven. Maar
beweeg u nu onder die nog alleszins godsdienstige lieden,
bezie ze, ga ze na, beluister hun gesprekken, doe meê in
hun omgang; en hoe verbaast het u dan telkens weer, dat
het alles zoo uitwendig, zoo opgekleefd, zoo werktuigelijk
toegaat; en hoe heel zelden ontwaart ge dan, te doen te
hebben met een ziel, die er haar werk van maakt, om God
te naderen, God meer nabij te komen, en haar God te
vinden.
Zelfs in veler overluid bidden, in de kerk en buiten de
kerk, rijst telkens weer de kwalijk te onderdrukken vraag
bij u op: Komt die man, komt die vrouw, als het Amen
over de lippen gaat, van God vandaan, of is die ziel zelfs
in het bidden even ver van God gebleven als altoos?
Toch, er is geen twijfel aan, er zijn er altoos enkelen,
die niet zelden onder het bidden en buiten het bidden,
-ocr page 141-
129
zoekend naar gemeenschap met het Eeuwige Wezen in hun
ziel verkeeren. Alleen maar. dan blijkt, bij onderzoek, telkens
weer, hoe de magnetische aantrekking niet uit hen zelve
opkwam, maar hoe God-zelf met magnetische kracht hen trok.
Waarom die kracht op den één wel, op den ander niet
werkt, we staan er voor en weten het niet. Maar het feit
blijft, dat zooals de magneet het staal, alzoo God de ziel
kan aantrekken. En dan is dit trekken onweerstaanbaar.
Dim zoekt die ziel God, omdat God die ziel trekt.
Hoe werkt dit nu ?
Gaat die toenadering van de ziel tot God door ons verstand,
door onzen wil, door ons gevoel, door onze verbeelding of
door een onverklaarbaar mystieke werking waar geen naam
voor is ?
En dan loopt \'t antwoord uiteen al naar de aard is van
wie antwoordt. Dan werpt de één het op het verstandelijk
en leerstellig kennen van God; de ander op de gemeenschap
der liefde; een derde op de eenswillendheid in den wil;
een vierde weer op droomgezichten ; een vijfde op ingevingen ;
en hoe verder ge rondvraagt hoe verder de antwoorden
uiteenloopen. Aanleg en inborst spelen daarbij een hoofd-
rol. De spitsvondige ontleder van begrippen en begrips-
bepalingen zoekt zijn kracht in het leerstellig sterk belijden.
De man van de daad in het practisch zich toewijden.
Wie fijn in zijn gevoel besnaard is, in den toon van
heimwee, dien hij aan zijn bewegelijk gemoed ontlokt. En
zoo de verbeeldingsrijke en tot fantasie geneigde in
voorstellingen en zinrijke beelden. Ieder naar zijn aard,
zou men zeggen kunnen. Zoo is het nu, en zoo was het
in vroegere eeuwen. Uit oude geschriften ziet ge de men-
schen van voorheen nóg voor u opleven, en het blijkt eertijds
als nu geweest te zijn. Allerlei stroomingen, allerlei scholen,
allerlei richtingen, de één zus en de ander zóó. Nimmer
vindt ge eenparigheid. Nooit is het God zoeken met heel
de ziel!
Reeds dit toont, dat ge door te kiezen voor ééne enkele
methode om God te zoeken, wegen naar God afsluit, die u
wel terdege gemeenschap konden ontsluiten, en dat de
kinderen Gods vrije wandeling op alle deze wegen moeten
9
-ocr page 142-
130
behouden, om in niets hun gemeenschap met het Vaderhuis-
beperkt te zien.
Dat ligt daaraan, dat het vinden van God niet met één
enkel vermogen van de ziel, maar met heel de ziel zelve
plaats grijpt.
Het is niet ons kennen, het is niet ons willen, het is niet
ons zinnen en verbeelden, dat God grijpt en bezit, maar het
is de kennende, de willende, de peinzende ziel in haar
geheelheid, in haar innerlijke eenheid en ongedeerdheid, in
haar verborgen wezenheid. Straal bij straal valt in, maar
alle straal wordt in het ééne brandpunt van het gewaar-
wordend zieleleven opgevangen, en dat opvangen heet geloof.
De moeilijkheid komt ook hier voort uit de ontreddering
van binnen, die de zonde teweegbrengt.
Van die ontreddering maken we ons nog altoos een te
zwakke voorstelling, doordien we ze veel te uitsluitend op
zedelijk gebied zoeken. En toch, de volle schade die ze
aanbrengt, wordt eerst gekend als ge ze naspeurt in haar
noodlottige werking op godsdienstig terrein.
In uw verhouding tot God luistert het zooveel fijner.
Het gaat hier om het eerste en groote gebod. Om het
liefhebben van God met heel uw ziel, met a 1 haar kracht.
En dit kan. Daar is de ziel op aangelegd. Ja, vrij uit
kan gezegd, dat uw ziel, zoodra ze normaal werkt, niet
anders kan dan zich op God richten, geheel en met al haar
kracht. Maar bij niets komt dan ook zoo sterk uit, hoe in
alle opzichten abnormaal uw ziel door de zonde is geworden.
En het ergste is, dat de ziel het op dit gebied zoo wéinig-
zelve ontwaart.
Wie zedelijk misdeed, althans grovelijk misdeed, heeft er
weet van, en heeft geen moeite om op de knieën voor God
schuld te belijden. Bij de fijnere overtredingen moge ook
op zedelijk gebied dat innerlijk besef ons in den steek laten,
als er ruw gezondigd is, spreekt de consciëntie nog altoos
in bijna ieder mensch.
Maar bij de schennis van het eerste gebod en het groote
gebod, voelt dat bijna niemand.
Die duizenden en duizenden, die bij dag en bij nacht God
alle lietde ontzeggen, heel hun ziel Hem onttrekken, en
-ocr page 143-
131
al hun kracht Hem oirbrooven, de ruwe misdadigers op
religieus gebied, denken er zelfs niet aan dat ze zondigsn.
En al neemt ge nu de ontdekten, de vrijgekochten, de
verlosten, die wel waarlijk de liefde voor God bekend hebben,
och, het blijft al om het even. Ook onder hen vindt ge er
telkens weer die, keer op keer, heel een dag lang, hoogstens
een klein stukje van hun ziel aan hun God geven, en ten
hoogste zwakkelijk met een enkele van hun krachten bewust
voor hun God gewerkt hebben; en. die toch, als ze \'s avonds
neerknielen, het niet als zonde voelen, dat ze het eerste
en het groote gebod, laat ons zeggen voor negen tiende,
hebben geschonden.
En dit zelfde werkt nu zoo diep noodlottig bij het eenzijdig
laten werken van wat krachtens onzen aanleg en onze
inborst vanzelf het eerst in werking komt, en dus de minste
zelfoverwinning kost.
Een verstandelijk aangelegd man, als hij vroom wordt,
zoekt zijn kracht, bij het zoeken van God, in de leerstel-
ligheid.
Is dit het eeuwige leven, dat ze u kennen, den eenig
waarachtigen God, welnu, hij spitst zich daarop. Van een
ander kennen dan door verstandelijke ontleding kreeg hij
nooit weet, en in dat ontleden is hij machtig. Zoo put hij
zich uit, om na te speuren, wat de fijnste denkers in hun
leerstellingen bepalen, omtrent het Wezen, het Werk, den
Persoon, de eigenschappen en zooveel meer van het Goddelijk
Wezen hebben saamgesteld. Daarin verdiept hij zich. Dat
trekt hem aan. Tegenover anderen pronkt hij er mee. En
beeldt zich nu in, dat alzoo de waarachtige kennis van God
zijn deel werd.
Neen, zegt een ander, Jezus heeft gezegd, dat wie doet
den wil zijns Vaders die in de hemelen is, de heerlijkheid
van het geloof zal bekennen; en hij, man van de daad.
geeft zijn geld, ijvert als weinigen, brengt willig offer na
offer, en wijdt zich aan de dingen des koninkrijks met alle
kracht toe, maar .... heeft een afkeer van alle leerstellige
spitsvondigheid. De belijdenis met woorden doet het niet;
waar het op aankomt is maar de belijdenis in de practijk
van het leven.
-ocr page 144-
132
Een derde heeft noch in het leerstellige, noch in het
practische lust, maar is gevoelsmensch, en zoekt zijn
kracht in teedere aandoeningen die hij opwekt, in gevoelvolle
uitingen, in mystieke liefdesgewaarwordingen, en acht zóó
zijn God nader te komen.
De verbeelding is het spel der fantasie, van wie meer in
gezichten en voorstellingen zijn kracht zoekt, en zich het
liefst vermeit in wat zijn zin hem voor het zielsoog toovert.
Of heeft niet zelfs Paulus geroemd in verrukkingen van
zinnen en in een opgenomen zijn in hooger sferen?
Voeg daarbij nog de ingeving, het indachtig maken, het
in fle ziel ontwaren van plotselinge aandoeningen, en zooveel
meer, en ge gevoelt, hoe scherp onder menschen de gewaar-
wordingen en de bewegingen der ziel uiteengaan, als er een
dorst naar God in de ziel ontwaakt.
En nu is dit het jammerlijke, dat Gods kinderen, in
plaats van te verstaan dat alle deze werkingen, alle deze
krachten, alle deze inspanningen saam in de liefde voor
God moeten uitkomen, om eerst alzoo het liefhebben van
God met alle krachten te verwerkelijken, zich meest een
ieder op hun eigen terrein houden, God zoeken met één
van de krachten hunner ziel, om de andere ongebruikt te
laten, en dan nog vaak scherp optreden tegenover een broe-
der die in een andere zielskracht zijn heil zoekt dan zij
zelven.
„Met heel uw ziel," riep Jezus. Zij zeggen: „Met
één deelke vnn mijn zielsleven," en juist omdat ze toch
waarachtiglijk vroom zijn en het vroom bedoelen, sidderen
ze niet op de gedachte, wat gruwel het is, al het overige
van hun ziel werkloos voor hun God te doen zijn.
-ocr page 145-
133
XXVIII. „ZOO ZAG IK DEN HEERE."
In het jaar, Men de koning Uzzia
stierf, zoo zag ik den lleere, zittende
op eenen hoogen en verheven troon, en
zijne zoomen vervullende tien Tempel.
Jesuia (5: 1.
Dit is het eeuwige leven dat ze U kennen, den eenigen,
waarachti<jen God!" maar clan moet het ook zijn een
kennen van God, niet enkel verstandelijk, maar met
alle middel dat den mensch om tot kennis te geraken ten
dienste staat.
Een kennisse moet het dan zijn, die de uitkomst en slot-
som is van alle waarneming en van alle gewaarwording.
Hierbij dringt zich nu aanstonds de vraag naar voren, of
ook onze verbeelding, of ruimer nog genomen, ons voor-
stellingsvermogen hierbij meespreekt.
En oppervlakkig zou men dan geneigd zijn, die vraag met
een stellig neen te beantwoorden.
Immers is God een geest; en bedoelt hier de uitdrukking
geest, dat we alle lichamelijkheid of zelfs stoffelijkheid
buitensluiten, dan valt niet in te zien, hoe er toch bij den
Heere onzen God van een verschijning, welke dan ook,
sprake zou kunnen zijn. En is hier alle verschijning
ondenkbaar, hoe zou men zich dan een voorstelling
van God kunnen maken ? Zeker, men kan, zooals de heidenen
veelszins deden, een gedaante, een gestalte van een afgod
verzinnen, maar dat blijft dan ook een puur verzinsel; en
natuurlijk bij die kennisse Gods, die ons het eeuwige leven
zal zijn, is het ons niet te doen om een loos uitdenksel of
verzinsel, maar om wezenlijkheid.
Hierop afgaande, zou men dus zeggen moeten, dat er van
God geen voorstelling kan zijn, noch een verschijning zich
toonen kan, omdat alle denkbeeld van stof, vorm of afmeting,
bij het Eeuwige Wezen, uithoofde van zijn volstrekt ge es te-
lijk wezen, ten eenenmale is buitengesloten.
En toch, hoe overtuigend dit schijne, ge zijt er niet meê af.
Of wat te zeggen van wat Jesaia ons in zijn verhaal van
het roepingsvisioen (hoofdstuk 6:1, v. v.) meldt?
-ocr page 146-
134
Daar toch heet het, zelfs met opgave van het jaar waarin
zulks plaats greep: „Ik zag den Heer e, zittende op
eenen lioogen en verheven troon, en zijne zoomen vervullende
den Tempel."
Nu ruste hier de vraag, of\' Jesaia iets zag dat buiten
hem bestond, of wel iets dat alleen in zijn innerlijk gezichts-
veld zich aldus aan hem voordeed. Ons is het hier genoeg,
dat Jesaia een verschijning van God had, en dat hij in
staat was, van die verschijning in zijn profetie eenige v o o r-
stelling te geven. En wel een verschijning, die
hem zoo geweldig aangreep, en waarbij zooveel voorviel, en
dat in zoo gewichtige profetie uitliep, dat het een met het
ander heel Jesaia\'s verder leven geheel heeft beheerscht.
Voor ons, die in zijn bezieling, ingeving en godsspraak het
werk van den Heiligen Geest eeren, is het uit dien hoofde
onmogelijk, in het roepingsvisioen, dat hem ten deel viel,
slechts vrucht van onware verbeelding te zien. Er was in
dat visioen werkelijkheid, er was in dat visioen een handeling
van Gods zijde. En alzoo komen we tot de slotsom dat
God zelf, onder de vele middelen om zich aan den mensch
kenbaar te maken, ook gebruik heeft gemaakt van de waar-
neembare voorstelling, ook al was die voorbijgaande.
Er is meer.
Herhaaldelijk lezen we in het Nieuwe zoowel als in het
Oude Testament van engelverschijningen en van verschijningen
van den Messias vóór zijn vleeschwording.
Zijn nu ook niet de engelen geesten, evenals God-zelf
onlichamelijk en onstoffelijk ? En toch verneemt ge telkens
dat er engelen zijn, die verschijnen, die spreken, die iets
doen. De engel die Sanherib\'s leger uiteensloeg, staat hier
geheel op één lijn met den engel die Petrus uit de gevangenis
uitleidde.
Ook de Christus bestond vóór zijne vleeschwording enkel
geestelijk, en toch, gaat de verschijning en, hiermede
saamhangend de klare voorstelling, niet ook bij Messias reeds
in oude dagen zóóver, dat de patriarch hem in zijn tente
ontvangt en hem spijze genieten doet aan zijn tafel?
En nu is het wel bekend, hoe men in onze dagen met
dit alles den spot drijft en het op de rekening schuift van
-ocr page 147-
135
kinderlijke verdichting; maar minder oppervlakkige zielkunde
gevoelt zich hiermede niet bevredigd en wordt weer ont-
vankelijk voor het hechten aan zulk een verhaal van veel
hoogere, innerlijke waarde.
Let ge er nu op, hoe de Christus zelf, toen Hij op aarde
verkeerde, stukken uit het Oud verbond waarin zulke ver-
schijningen gemeld staan, ook stukken die op Hem zelven
aioegen, letterlijk aanvaard en in hun rechtstreeksche be-
teekenis bezegeld heeft, wie kan dan tot een andere slotsom
geraken, dan dat zekere verschijning en dus ook zekere
voorstelling van een Wezen" dat in zichzelf louter geest is,
en dus ook van God, op zichzelf niet ondenkbaar is te
achten ?
Dit optreden van een beeldende en verbeeldende werking
ook in de religie en in het leven der vroomheid heeft in de
Schriftuur dit eigenaardige, dat de trekken ervoor altoos aan
den mensch zijn ontleend. We lezen bij den Cherub ook
wel van de diergestalten, van een leeuw als anderszins, die
dienst doen voor de voorstelling van groote macht en heer-
lijkheid, maar in alle ontmoeting met den mensch grijpt de
verschijning van een engel, van Messias, of ook, gelijk in
Jesaia 6, van het Eeuwige Wezen zelf, plaats in mensche-
lijke vormen, in menschelijk gewaad, en met het gebruik
van menschelijke taal.
Zelfs van de vleugelen, die aan de dierenwereld ontleend
zijn, is bij niet één engel die verschijnt sprake; van die
vleugelen leest ge bij de Serafs daarboven, omzwevend Gods
troon.
Dit vaste aanwenden van de menschelijke gestalte
heeft hier beteekenis.
Immers dit optreden van de geesten juist in menschelijke
gestalte hangt onmiddellijk saam met de schepping van den
mensch naar Gods beeld.
Het Beeld des Onzienlijken Gods heet de Christus zelf,
evenals het „uitgedrukte Beeld zijner zelfstandigheid." En
naar dit Beeld, zoo vernemen we, is de mensch geschapen,
zoo dat er zekere gelijkenis tusschen den mensch en
•dat Beeld ontstond.
Wat lag dan meer voor de hand, dan dat het Eeuwige
-ocr page 148-
13(3
Wezen, om zich aan den mensch, hetzij zelf, hetzij door zijn
engelen, te openbaren, van Zichzelven op zijn Beeld, en van
zijn Beeld op den mensch overging?
Reeds in de enkele gedachte dat er een Beeld van God
is, ligt toch uitgesproken, dat zich vergist, wie acht, dat in
een geest geen onderscheiding en geen uitdrukking kan
vallen. Het toont, dat God voor Zich zelven niet als een
gelijk Eenerlei, maar met een oneindige volheid van onder-
scheiden en toch ongedeeld leven bestaat, en dat dit voor
God in zijn bewustzijn tegenwoordig, voor Hem het Beeld
van zijn Goddelijk Wezen is.
In elk geval, dit staat vast, dat toen God den mensch
naar zijn Beeld schiep, dat Beeld er moest zijn. eer Hij e<-
den mensch naar kon scheppen. En dus ook, dat in dat
Beeld altoos de overgang lag om zich in inenschelijke ge-
stal te aan den mensch te openbaren.
Dat is eerst voltooid in de voleinding te Bethlehem, maar
het was reeds voorafgeschaduwd in de voorafgaande ver-
schijningen: en ontkend kan op dien grond niet, dat voor
„de kennisse Gods, die het eeuwige leven is,"\' ook de
voorstelling, óók het beeldend leven van onzen geest in aan-
merkiug kan komen.
De sleutel tot dit geheim nu ligt hierin, dat geest en stof\',
God en de wereld wel tegen elkander overstaan, zoo dat de
onderscheiding tnssehen beide nooit mag versmelten, omdat
we dan, gewild of\' niet, onweerstaanbaar naar het Algoden-
dom worden gedrongen: maar dat van den anderen kant
nooit te loochenen valt, dat God zelf de wereld geschapen
heeft, zoodat hetgeen in de wereld is niet anders kan uit-
drukken dan wat in God het Gedachte, het Woord was
van eeuwigheid.
En zoo ook wat in onszelven ziel en lichaam betreft, zoo
moet streng en onverbiddelijk worden vastgehouden, dat ziel
en lichaam twee zijn, in dien zin twee, dat de ziel na onzen
dood tot aan de opstanding haar leven lichaamloos voortzet;.
maar aan den anderen kant mag evenmin vergeten dat ziel
en lichaam in elk opzicht op elkaar zijn aangelegd, en dat
de ziel alleen door het lichaam haar volle kracht kan
openbaren.
-ocr page 149-
137
Hierdoor ontstaat een drieledig gebied van werkzaamheid.
Er is een gebied van louter geestelijke werkzaamheid:
er is een tweede gebied van werkzaamheid door en met
behulp van het lichaam: maar er is ook een gemengd
gebied, waarop de geest wel louter geestelijk werkt, maar
met gegevens uit de zinlijke wereld.
Hiertoe is niet te rekenen het gebruik van beelden in onze
spreektaal. Dan toch weten we zeer goed. dat we iets over-
drachtelijks, iets buiten de werkelijkbeid bedoelen.
Als de rechtvaardige moedig als een leeuw heet. verstaat
ieder zeer wel, dat hier van geen wezenlijken, verscheurenden
leeuw sprake is. Maar heel anders reeds is het in onze
droomen. Dan zien we ook beelden, maar werken er zelf
in meê. We voeren gesprekken. We worden aangetast.
En alles dunkt ons zóó wezenlijk, dat we, in schrik wakker
geworden, moeite hebben om te gelooven dat de inbreker
die ons naar het leven stond, niet metterdaad bij ons bed staat.
Ditzelfde nu, dat werkelijk ziJn voor ons besef\' van een
verbeeld iets, is in het visioen nog sterker en nog veel
scherper. Zulke visioenen zijn, kan men haast zeggen,
droomen die men droomt, niet in zijn slaap op bed, maar
overdag, terwijl men volle wakker is. En al is dit visioen-
leven nu in het Oosten veel sterker dan bij ons. toch ver-
gist zich wie waant dat het bij ons niet bestaat.
Intusschen wordt én de droom én het visioen nog
verre in klaarheid en wezenlijkheid overtroffen doordever-
schijning; en dat we op dit terrein ons zoo weinig thuis
gevoelen, is alleen daaraan te wijten, dat de wetenschap
tegenover alle deze geestelijke werkingen nog steeds als een
onwetende staat. Ze mist genoegzaam zekere gegevens
voor haar waarneming, en kon uit dien hoofde dusver dit
geheimzinnig terrein nog niet binnen dringen. Er is hier
een wereld van wezenlijkheid van werking, waartegenover
zij onmachtig staat. Iets wat er de ongeloovige wetenschap
in haar hoogheidswaan dan toe brengt, om de realiteit van
dit alles kortweg te loochenen, terwijl de geloovige weten-
schap, haar onvermogen belijdend, dankbaar het in de
Schrift geopenbaarde aanvaardt.
We zullen ons dus wel wachten om te zeggen, dat het
-ocr page 150-
138
beeldende en verbeeldende leven niets te zeggen heeft voor
onze kennis van God.
De man van de verstandelijkheid, die zoo iets beweert,
weerspreekt de Schrift al te stout.
Alleen dit staat vast, dat het tweede gebod ons bindt;
wat zeggen wil. dat we zelven ons geen beeld van God
mogen maken, ook niet in onze verbeelding.
Voor de kennisse Gods mag het beeldend leven dan
alleen werken, indien God zelf het in ons opwekt; gelijk in
het roepingsvisioen van Jesaia, of in de verschijningen aan
Abraham.
Dit beeldende in de Godskennisse heeft ten slotte zijn
voltooiing gevonden in „de menschelijke natuur" van den
Christus: en de Christus in zijn menschelijke natuur is, na
ingegaan te zijn in heerlijkheid, op Pathmos verschenen
aan Johannes, en het beeld van die verschijning is ons
geboekstaafd.
Dit alzoo is de eenige verschijning die aan de kerk van
Christus op haar weg is meegegeven, en ons verbeeldings-
leven beheerschen mag en moet.
Iets waarbij dan dit tweede komt, dat ook in het kind
van God iets van zijn Vader wordt gezien.
Hoe hooger de kinderen Gods staan, des te meer.
Hoe meer ze verdorren, des te minder.
Maar leeft het kind van God diep en rijk, dan ziet een
ander kind van God, dat even diep en rijk leeft, door hem
heen, als het ware, iets van het Beeld van het eeuwige
Wezen.
Iets waaruit volgt, dat ook gij, zoo ge een kind van God
zijt, de hooge roeping hebt, om, nu niet door uw verbeel-
ding, maar door de beeldende verschijning van uw geheele
persoonlijkheid iets van den Vader te doen zien aan wie van
Gods geslachte zijn.
-ocr page 151-
139
XXIX. „ZOO IEMAND WIL ZIJN WIL."
Zoo iem:ind wil zijn wille doen. die
zal van deze leere bekennen, of zij uit
God is, dan of Ik van Mijzelven spreek.
Joh. 7 : 17.
Voor de kennisse Gods ligt ongemeene kracht in het zich
confornieeren aan Gods wil.
Er is kennisse <\'ods die ons toekomt door ons denken,
door ons verbeelden, door innerlijke ervaring en zooveel
meer; maar in geen geval kan ontkend, dat er ook een deel
kennisse Gods is dat ons toekomt door ons willen.
De wil trad in de laatste halve eeuw machtig op den
voorgrond als middel ter verklaring van veel, waarbij vroeger
niemand aan onzen wil dacht.
Heel een invloedrijke school van wijsbegeerte, die nóg
haar invloed staande houdt, stelde zelfs den wil in die
mate op den voorgrond, dat alle overige werkzaamheid van
onzen geest zelfs op bedenkelijke wijze in beteekenis slonk.
De wil alleen, zoo was hierbij de grondgedachte, brengt
iets tot stand, richt iets uit, schept werkelijkheid, en open-
baart zich als een macht; en hoe dieper men het vraagstuk
indenkt, hoe sterker men zelfs naar de erkentenis wordt
gedrongen, dat de wil is de macht, de eenige macht, die
alle overige vermogens beheerscht en gebruikt.
Dit bleek in de historie; dat nam men nog keer op keer in het
heden waar. In elke omgeving kwam het uit, hoe een man met
een wil kracht oefende en anderer zwakheid terugdrong, en
zoo was het in den mensch dat men met deze wonder-
bare kracht van den wil kennis maakte. Ook in de dieren-
wereld viel wel soortgelijk verschijnsel op te sporen; maar
van de dieren weten we te weinig, en het veiligst ging men
derhalve met uit te gaan van het vermogen tot willen,
gelijk zich dat in den mensch vertoont.
Maar natuurlijk kon men hierbij niet blijven staan. Het
verschijnsel van den wil stond te hoog en was te allesbe-
heerschend, om in den mensch anders dan afgeleid te bestaan.
Primair, d. i. in oorspronkelijken stand, bestond de w i 1 buiten
den mensch, en was de mensch-zelf product van den grooten,
oppermachtigen, alles tot stand brengenden Heelal-wil.
-ocr page 152-
140
Wat men dusver onder de eenvoudigeu als God had aan-
gebeden, of ook als Satan gevloekt, was niet anders dan
die Heelal-wil, d. w. z. dan de reusachtige wilskracht, door
welke is al wat is.
Wat de wereld ons toont is dan ook allerminst Wijsheid,
veel min Liefde, het is niet anders dan het product van
een monsterachtige Wilskracht. Vandaar het onbevredigende
van den toestand der wereld.
En daar nu ook in ons menschen, op kleine schaal, een
wil met kracht van wil woont, bestaat de adel van ons
menschelijk leven hierin, dat we onzen wil oefenen, onzen
wil ontwikkelen, onzen wil tot machtige daden aanwenden,
en dat we ons met dezen sterk geoefenden menschelijken
wil tegenover dien Heelal-wil handhaven.
Zoo is al wat bestaat, en al wat historie heet, en heel
ons leven tot ééne kracht herleid, en het eenige wat hoog
staat, en het eenige wat in ons heilig zal heeten, is onze
persoonlijke w i 1.
Dat de wijsgeerige school, die aldus orakelde, lijnrecht
tegen alle religie, en met name lijnrecht tegen de Christe-
lijke religie overstaat, behoeft geen nader betoog.
Maar wat in hooge mate de aandacht trekt is. dat de
Christelijke religie, in de Christelijke kerk, zich gelijktijdig
in een verwante richting openbaarde, die insgelijks den wil
op den voorgrond drong, en ten slotte in den wil elke
andere uiting van het Christelijk geloof deed ondergaan.
We bedoelen die richting op godsdienstig gebied, die de
belijdenis telkens lakser opvatte, het gevoel, het sentiment
telkens zwakker liet spreken, en steeds meer de behoefte en de
neiging openbaarde, om het Christendom eeniglijk in daden,
in krachtsbetoon, d. i. in uitingen van den wil te
openbaren.
Deze zin en neiging werd niet geboren noch overgenomen
uit de wijsgeerige school, die uit den wil het heelal ver-
klaarde, maar dankte met haar het opkomen aan een
algemeen verschijnsel, dat in het menschelijk leven
viel waar te nemen.
Zoo had men op kerkelijk gebied, na de levenskrachtige
Reformatie, eerst de dorre periode leerstelligheid door-
-ocr page 153-
141
worsteld in de 17de eeuw, daarna de periode van de gevoels-
drukte in de 18de eeuw, en naardien beide onvoldaan lieten,
en men gevoelde hoe met beide het Christendom verzandde,
kwam men er tenslotte als vanzelf toe, om met terugzet-
ting van het spitsvondig belijden, en met terugdringing van
de gevoelsslapte, over te slaan in een ander uiterste, om nu
het Christendom uitsluitend te gaan zoeken in daden van
den wil.
Niet de hoorder, maar de dader der wet zal heilig zijn.
Niet die daar zegt, Heere, Heere! maar die daar doet
den wil van mijn Vader die in de hemelen is, zal zalig worden.
Zoo iemand deszelfs wil doet, die alleen zal van deze
leer bekennen, of zij uit God is.
Kortom, tal van klare, sterke uitspraken van de Heilige
Schrift konden voor dit nieuwe streven worden ingeroepen.
En zoo vond allerwegen een richting ingang, die dit uit-
nemende had, dat ze op Christelijk krachtsbetoon kon bogen,
maar ook, die dit tegen zich had, dat zij de belijdenis en
de mystiek onderschatte.
Krachtig werkte hiertoe het bekende feit mede, dat in de
Christelijke worsteling der 19e eeuw de Engelsche Christenen
vooraan stonden.
De periode der kernachtige belijdenis was door Zwitserland,
Frankrnk en Nederland beheerscht. De gevoelsperiode
was door Duitsche en Fransche Sentimentalisten tot heer-
schappij gekomen. Maar met de 19e eeuw trad Engeland
op den voorgrond. Engeland met zijn matter of fact-
stelsel, met zijn koopmansgeest, met zijn koele wilskracht.
Uit Engeland is die zucht naar daden toen op het vas-
teland van Europa, en zoo ook in ons land, overgekomen,
en niet genoeg kan geroemd worden in hetgeen ook in ons
land deze wils-richting op het gebied van philantropie
en zending tot stand bracht.
Er is nieuw leven door gewerkt, er is behoefte aan
krachtsuiting door ontstaan. Geheel ons Christelijk school-
wezen dankt aan deze uiting zijn opkomst.
Deze richting beschaamde tegelijk de dorre en povere
resultaten van de verstandelijke rechtzinnigheid en de weeke
en ziekelijke vrucht van de gevoelsmystiek.
-ocr page 154-
142
Er bleek nu van een offervaardigheid, van een toewijding,
van een geloofsenergie, als sinds de dagen der Hervorming
hier niet aanschouwd was.
En zelfs in het Leger des Heils dat van deze wilsrich-
ting het scherpst belijnde beeld en tevens de meest gedroch-
telijke uiting te aanschouwen gaf, openbaarde zich een
veelbezige werkzaamheid ten behoeve van ongelukkigen, die
zelfs in ongeloovige kringen sympathie vond.
Te betreuren bleef slechts de eenzijdigheid van zulk een
streven, dat van meet af gevaar liep, de rechtvaardigmaking
door het geloof te verzaken, en de zaligmaking door goede
werken er voor in de plaats te stellen.
Het zwaartepunt werd te veel van God in den mensch
verplaatst. Het uitwendige verdrong het innerlijke leven
der vroomheid. En naar mate ook in ongeloovige kringen
veel moeilijke werkzaamheid op philantropisch gebied
uitging, beleefden we al spoedig de zonderlinge verhouding,
dat de mannen en vrouwen van dit „Christendom door daden"
zich nauwer één gevoelden met de ongeloovigen die in
soortgelijk streven hun ideaal vonden, dan met de belijders
van den Christus die in daadwerkelijk optreden tekort
schoten.
Vooral, en dit sneed nog dieper in, men kon zich niet
ontveinzen dat in dit Christendom van den wil de eigenlijke
religie, d. i. het zoeken van gemeenschap met het Eeuwige
Wezen, almeer teloor ging.
Men miste te veel wat men als teedere Godsvrucht minde,
en vond de plante der Godzaligheid almeer beschimmeld.
Gods verborgen omgang, de stille wegen van het Heil-
geheim, de zaliging door het geloof en het in Christus geborgen
zijn, raakte èn in de prediking èn in den omgang te veel
zoek.
Men hoorde er niet meer van.
Het moesten alles daden, niets dan daden, altijd facts
en nogmaals facts zijn. En zelfs kwam de methode in
zwang, om die daden in cijfers te berekenen, en uit die
cijfers, zoo ze gunstig waren, af te leiden, dat Gods zegen
op zijn werk rustte.
Dit waren de cijfers van bekeerlingen, cijfers van geofferde
-ocr page 155-
143
gelden, cijfers van leden van zijn vereeniging, cijfers van
hongerigen die men gevoed, van naakten die men gekleed,
van kranken die men genezen had.
Zelfs van een flatteeren van zulke cijfers was men daarbij
lang niet altoos afkeerig.
En als ge dan tegenwierpt, dat op die wijs het Chris-
tendom toch veruitwendigd werd, en de kennisse Gods die
het eeuwige leven is, in het vergeetboek raakte, kreegt ge
ten slotte tot antwoord, dat uw vermoeden ganschelijk op
een vergissing berustte, want dat juist de echte kennisse
Gods niet komt door het verstand, en niet komt door het
gevoel, maar u toekomt door den wil.
Alleen wie den wille Gods doet en wil doen, kent den
Eeuwige.
Voor ditmaal kan dit voorgeven niet meer getoetst worden.
We doen dit in een volgende meditatie.
XXX. „WASSENDE IN DE KENNISSE VAN GOD."
Daarom ook wij, van dien dag af
dat wij het gehoord hebben, houden
niet op voor u te bidden, en te begeeren
dat gij moogt vervuld worden met de
kennis.se van zijnen wil, in alle \\vijs-
heid en geestelijk verstand; opdat gij
rnoo^t wandelen uaaidiglijk den Heere
tot alle behagelijkheiil, in alle goede
werken vrucht dragende en wassende
in de kennisse Gods.
Col. 1 : 9, 10.
Wie Gods wil doet, wast door dat inleven in den wil
van God, vanzelf ook in de kennisse des Heeren.
Als er twee personen zijn, de één een stipt en strikt
belijder maar in zijn leven afdolend, en de ander een
stipt en strikt belever, maar in zijn belijdenis slordig, dan
heeft de belever, die Gods wil doet, betere kans, om zijn
God te kennen, dan de belijder die u verbaast door de
haarfijne uitspinning van zijn begrippen.
Het dusgenoemde „Christendom van de daad,\'1 het ,prac-
-ocr page 156-
144
tische Christendom," de richting die in „Christian works,"
d. i. in „Christelijke werken," heil zocht en zoekt, had dus
in zooverre volkomen gelijk, dat het doen van den wil Gods
zeer zeker een der middelen is, waar niet buiten kan wie
tot rijke kennisse Gods wil geraken.
Is de kennisse Gods het eeuwige leven, dan kan de ken-
nisse Gods niet buiten het leven omgaan. Eeuwig leven,
herinner het u toch telkens, is niet leven hiernamaals, maar
een leven, dat niet uit den put, maar uit de fontein komt.
Een kennisse Gods die zelve zulk eeuwig leven zijn zal, kan
derhalve niet buiten uw practisch doen, uw werkelijk bestaan,
uw zinnen en handelen worden gedacht.
Werkt nu in al uw doen en optreden een wil, en is uw
doen en optreden dan alleen goed, zoo het aan den wil des
Heere conform is, dan voelt ge op die wijze reeds, dat er
tusschen de kennisse Gods en het doen van Zijn wil
verband ligt.
Een os kent zijn bezitter, heet \'t bij Jesaja, maar Israël
verstaat niet. In ons land zouden we zeggen: een paard
kent zijn berijder. De trekos neemt bij ons die groote plaats
niet in het leven in. Maar hoe kent de trekos zijn bezitter,
hoe kent het paard zijn berijder? Zeker ten deele door het
oog en ten deele door het oor, maar stellig niet het minst
door de manier, waarop met het trekdier en het paard wordt
omgegaan. Als de ruiter van achteren opkomt, zoodat zijn
paard niets van hem ziet, en hij geen woord of geluid
uitgeeft, zoodat het dier niets hoort, dan kent het edel paard
zijn ruiter toch terstond, en weet onmiddellijk of zijn bezitter
dan wel een vreemde in het zaal sprong. Dat paard, zoo
het een goed rijpaard is, kent den wil van zijn berijder en
conformeert zich daaraan, zóó sterk zelfs, dat ten laatste het
paard één met zijn ruiter wordt, en het paard met name
op het slagveld vanzelf doet wat zijn ruiter wil, ook al liet
deze allen teugel glippen. Aldus is het dier, door zich scherp
te laten dresseeren, zoozeer tot kennis van zijn bezitter
gekomen, dat het hem een levend ondergebonden instru-
ment werd.
En zoo nu ook is het kind van God, dat in Gods wil
inleefde, en zich door niets dan door Gods wil zelf naar
Gods wil conformeerde, tot een instinctieve kennisse van zijn
-ocr page 157-
145
God gekomen, als geen Catechismus en geen confessie
geven kan.
We zeggen niet, dat deze aldus verkregen kennis de eenige,
noch ook dat ze voldoende is, en evenmin dat ze genoegzaam
helderheid hiedt; wat we beweren is alleen dit, dat het doen
van Gods wil een eigen trek in de kennisse Gods aanbrengt,
die er zijn moet, zal die kennisse levend zijn, en die door
niets anders, hetzij dan verstand of gevoel, is te vervangen.
Neem het vergeven van wie tegen u misdeed.
Ge weet als kind van God zeer wel dat dit uw plicht is.
Zóó uw plicht, dat ge er niet meê van af zijt, zoo ge uit-
wendig u goed houdt, en geen kwaad met kwaad vergeldt.
Het Christelijk vergeven reikt veel verder en gaat veel dieper.
Het moet een oprecht vergeven zijn, zoodat er niets bij u
blijft zitten. Niet één enkel onkruidzaadje van wrok of
bitterheid mag er in u overblijven. Anders deugt het niet.
Ge moet aldus uw ergsten vijand vergeven, en vergeven
op zulk een voet, dat ge zegent wie u vloekte en metter-
daad uw vijand lief hebt.
Let er op: ge moet uw vijand liefhebben. Niet hem
liefde bewijzen, om te toonen hoe grootmoedig gij zijt, en
hem door uw liefdebetoon feitelijk vernederen. Neen, ge
moet hem liefhebben als uzelven. Bijna onbegrijpelijk, en
toch het moet.
Ge bidt in het Onze Vader: Vergeef mij mijn schuld, gelijk
ik vergeef mijn schuldenaren.
Uw uit liefde vergeven, is alzoo de maat van de schuld-
vergiffenis die gij voor uzelven van God afbidt.
Niet alsof God aan uw maat gebonden zou zijn, of ook u
vergeven zou omdat gij vergeeft. Dat alles ware het Evan-
gelie omkeeren. Neen, maar het beduidt, dat gij niet meer
durft vragen van uw God, dan gij zelf weet dat in uw hart
is om aan uw schuldenaars te doen
En wat wil dit nu anders zeggen, dan dat gij, den wil
van uw God in het vergeven van uw vijand volbrengende,
aldus voelt wat vergeven is, van uw God den zin en den
wil om te vergeven ontvangt, en alzoo tot de kennisse van
uw God komt, voor wat aangaat Zijn zin en wil om u te
vergeven.
10
-ocr page 158-
146
Wie zelf niet vergeeft, wie tegen Gods wil in, haat blijft
dragen, en zich niet naar Gods wil in het vergeven confor-
meert, die mist die bepaalde kennisse Gods, die hem duidelijk
maakt, hoe zijn God hem vergeeft.
Klaar ziet ge het dus reeds in dit ééne voorbeeld, hoe het
doen van Gods wil u in de kennisse van God doet wassen.
Niet overdrachtelijk, niet oneigenlijk, maar in der daad
en waarheid.
Tevens merkt ge hieruit nog iets anders.
Het „practisch Christendom van de daad," dat uit Enge-
land naar ons overwoei, legt bijzonderen nadruk op het doen
van iets extra\'s, van iets buiten het gewone leven om. Het
spreekt daarom bij voorkeur van „Christian works" van
„Christelijke werkzaamheden," en verstaat daaronder dingen
die buiten het gewone leven van beroep, gezin en maat-
schappij omgaan. „Christian works" heet dan ijveren voor
de zendiug, bezig zijn voor de Christelijke school, armen
bezoeken, voor zieken en blinden zorgen, en zooveel meer.
En ten deele is deze opvatting instinctief juist.
Als het Christendom levenskrachtig de wereld ingaat, kan
niets van dat alles uitblijven. Het hoort er alles bij. Het
echte, ware Christendom kan zich niet vergenoegen met het
gewone leven te bezielen. Het treedt ook op met allerlei,
dat onbekend blijft zoolang het Christendom ontbreekt.
Alleen maar, het is een groote fout te wanen, dat het
alleen te doen is om de rozen die tegen den muur groeien,
en dat men dien muur achter de rozen wel in puin kan
laten vallen.
Neen, het doen van Gods wil bestrijkt heel ons leven,
ons gewone leven zoowel als het extra-leven, en juist de
kennisse van Gods wil in het gewone leven is veel fijner,
veel ingewikkelder, veel moeilijker dan in die buitengewone
dingen.
Wat Gods wil is in uw persoonlijk leven, in uw roeping,
in uw levenstaak, in uw gezin met al zijn verhoudingen, in
de maatschappij en in uw omgang met menschen, is een
levensstudie, waarin ge nooit uitgeleerd zijt, en die tot aan
uw dood doorgaat. En er toe te komen, om in dat alles
niet alleen in te zien wat Gods wil is, maar ook om uw
-ocr page 159-
147
zin naar dien wil van God om te buigen, en uw leven naar
dien wil van God in alles, tot in het kleinste toe. te con-
formeeren, is een dagelijksche studie niet alleen, maar een
dagelijksche worsteling, waarin alleen hij die door Gods
Geest geleid wordt, triomfeert.
Welnu, wie zich daartoe zet, wie daartoe zich opmaakt,
wie daarmede eiken dag bezig is, die leert telkens meer van
Gods wil verstaan, en met elke overwinning die zulk een
behaalt, wast hij ook dagelijks in de kennisse Gods. Een
kennisse, die hij niet met zijn verstand, maar met heel zijn
persoon opdoet.
Kind van den Vader in de hemelen wordt ge meer en
inniger, hoe meer gij gevoelen gaat en gezind zijt zooals God is.
Immers niet dit is dan de wille Gods, zoo ge een enkel
maal, tegen uw zin in, heroïek u zelven weerstaat, en voor
God zwicht. Neen, doen den wille Gods. is, aldus omgezet
worden in uw zin en neiging, dat gij zelf wilt wat God wil.
En wie daartoe geraakt, en daarmede dagelijks bezig is, die
wast vanzelf in de kennisse Gods, door te wassen in de
kennisse van zichzelven.
Ge zult dit beseffen, zoo ge wel indenkt, dat in God zijn
Wezen en zijn Wil niet twee, maar één zijn.
Gods wil is de kristal-zuivere uitdrukking van zijn Wezen.
Kennisse van Gods wil wordt alzoo vanzelf kennisse van zijn
Wezen. Het één is niet van het ander af te scheiden.
Alleen maar, de wil van God kan alleen langs den wilsweg
waarlijk gekend worden.
Of ge al de Tien Geboden opzegt, en uit heel de Schrift
elke uiting van Gods wil opzamelt, dat geeft u nog niet
het minste recht, om te zeggen, dat ge alsnu Gods wil kent.
Van buiten ja maar de wil is van binnen, en kan alleen
van binnen gekend worden, door met uw persoonlijken wil
in den wil van God in te gaan.
Wat het is, een schip door den stroom in veilige haven
te sturen, weet niet hij, die in een boek over zee vaar tkunde
las, wat een schipper in den storm te doen beeft; maar is
alleen aan hem bekend, die zelf in den stroom geweest is,
het schip er door heen heeft gestuurd, en behouden in de
haven is binnengevallen.
-ocr page 160-
148
En zoo ook hier is het kennen van Gods wil niet te
verwerven door een van buiten leeren van zedelessen. maar
moet ge met het orgaan van uw eigen wil zóó Gods wil
vatten, dat ge zelf dien wil volbrengt. En zóó alleen komt
ge langs den wils-weg tot die kennisse Gods, die uitsluitend
langs dien weg te leeren is.
Ge moet daarom dat Engelsch practische Christendom niet
afkeuren als ware het tot niets nut. Integendeel, het is
volstrekt onmisbaar. Alleen maar, ge moet het verdiepen.
Ge moet het op heel uw leven toepassen. En ook, ge moet
helder inzien, dat de wilskennisse van uw God, wel verre
van al de kennisse Gods te zijn, er slechts een deel van
uitmaakt. Een deel, dat zeer zeker niet ontbreken mag,
maar dat toch eerst met die andere kennisse Gods, die ge
door verstand, gevoel en verbeelding verkrijgt, saam één
geheel, en saam die volle kennisse Gods uitmaakt, die het
eeuwige leven is.
Slechts zult ge dit in het oog houden, dat het dage-
lij ksche wassen in de kennisse Gods voornamelijk
langs den wilsweg verkregen wordt.
Er is tweeërlei wille Gods, de ééne over u, de andere voor u.
Er is een wille Gods over u, die uw leven, uw levens-
gang en levenslot bepaalt. Het was die wille Gods, waar-
van Jezus bad: Niet mijn wil, uw wil geschiede.
Maar er is ook een wille Gods voor u, die u zegt hoe gij
zult willen en wat gij zult doen en laten; en het is die
wil Gods, waarvan het in het Onze Vader heet: Uw wil
geschiede gelijk in den hemel door uw engelen, zoo ook
op aarde door mij.
En het is die tweede, die laatstgenoemde wil van God,
die, zoo ge er in leeft en er u naar vervormt, u ongemerkt
eiken dag der week in de kennisse van uw God doet
wassen.
-ocr page 161-
149
XXXI. „ZACHTKENS AAN ZEER STILLE
WATEREN."
Hij doet mij nederliggen in grazige
weiden; Hij voert mij zachtkens aan
zeer stille wateren.
Psalm 23:2.
Op uw wil is, zoo ge naar kennisse Gods taalt, nog nader
te letten. Het veld waar onze wil op werkt, kreeg
in de dagen onzer vaderen geen ploeg en geen eg naar
behooren. De groote strijdvraag was toen, of de wil vrij of
gebonden is. En zelfs in de predicatie en op de catechisatie
werd voor het overige de hooge beteekenis vau onzen wil
verwaarloosd. Ja, zijn er niet kringen, waar zelfs nu nog
heel het terrein van den wil onontgonnen ligt?
Natuurlijk wil dit niet zeggen, dat er én in den tijd
onzer vaderen én in ons eigen verleden, geen kennisse Gods
door den wil gewassen is. Hoe zou dat kunnen ? Alsof de
wil alleen in actie kwame door wat over den wil zelf in
een boek gedrukt staat, of van den kansel wordt geleeraard.
Het is de Heere, die uw wil in actie zet, en bij die actie
richt ten goede. Hij is het die „in u werkt beide het
willen en werken naar zijn welbehagen," en hoe zou uw
God daarbij aan predicatie of lectuur gebonden zijn ?
Slechts dit bedoelen we, dat wie zoo rijk en gelukkig is,
niet alleen eiken morgen en eiken avond uit de Fontein der
Goddelijke Ontferming met een druppel genade verkoeld te
worden, maar ook tijd èn inzicht ontving, om denkend in
de heilige dingen in te leven, toch verkeerd doet, met een
zoo belangrijk bestanddeel van zijn zielskracht als in onzen
wil is gelegen, zoo goed als geheel buiten zijn onderzoeking
te laten. Dit verarmt; en er terdege zijn aandacht bij te
bepalen, verrijkt. Onze wil is zoo iets onnaspeurlijk wónder-
baars, zoo Goddelijk gewrocht van schepping in onze ziel,
en zoo diep ingesneden trek van het Beeld Gods \'t welk zich
in ons afspiegelt, dat er zelfs gemis aan eerbied en bewon-
dering uit spreekt, zoo we er den sluier voor laten hangen.
Bovendien, onze wil is een zoo machtig instrument, dat
wie het onnadenkend hanteert, er zich zoo licht zelf meê wondt.
-ocr page 162-
150
Ook moet ge tusschen tijden en tijden onderscheiden.
Er is een kinderleeftijd, en ook daarna een leeftijd van
nog jong in jaren zijn, waarin men instinctief leeft, en doet
wat men doet, zonder te weten waarom men het doet.
Maar er komt ook een tijd, dat de troebelheid uit de
wateren bezinkt, en de spiegel van het bewustzijn helder
wordt, en dan komt er nadenken. Nu is onze eeuw weer
verder dan de eeuw onzer vaderen, omdat ze ouder is. Het
vroegere instinctieve leven gaat almeer over in bewust
leven. En wie dien overgang niet meemaakt, raakt ten
achteren.
Heel de Kerk zal \'t ontwaren, dat ze kracht inboet, als
ze staan blijft bij het oude, zonder haar inzicht in dit oude
met de eischen van ons verhelderd bewustzijn in overeen-
stemming te brengen. Dan raakt ze buiten het leven; haar
predicatie sluit zich niet aan bij wat in het leven gist en
woelt. Zoo wapent ze haar geloovigen niet, en wordt zelve
oorzaak, dat ze in steeds zwakker positie buiten gevecht
raakt te midden van de groote worsteling der geesten.
En zeg zelf, gaat het dan aan, voor een tijd als den
onzen, nu de wil allerwegen voorwerp van onderzoek en
nadenken is, onder Christenen te doen als ging ons de
kennisse van den wil niet nader aan ?
Toch bepalen we ons hier in onze lijn.
Deze meditatiën strekken, om de ziel nader den verborgen
omgang met haar God in te leiden. Dit vraagt om ken-
nisse Gods. Om zulk een kennisse Gods die zelve het
eeuwige leven is. In die kennisse Gods moeten we
wassen. En dat wassen nu in de kennisse Gods gaat
meer nog door den wil, dan door ons verstand.
Dat is het punt, dat we thans aandringen.
De heilige apostel spreekt het zoo beslist uit: „Wandelen
waardiglijk den Heere tot alle behagelijkheid, dat is het
waardoor we in alle werken vrucht dragen en tegelijk wassen
in de kennisse Gods" (Col. I : 10).
Wie zijn wil zoo buigt, dat hij tenslotte zelf niet anders wil
dan zijn schuldenaar vergeven, die komt door dezen zijnen wil
tot de kennisse van den ontfermenden God die hém vergeeft.
Voor God is het vergeven geen uitwendige regel, dien Hij
-ocr page 163-
151
toepast. Het vergeven komt uit zijn wil om te vergeven,
en die wil om te vergeven, komt uit zijn Wezen. Komt gij
er nu toe, om ook zelf alzoo te willen, zoo wordt ge hierin
gelijkvormig aan uw Vader die in de hemelen is. Wat
Jezus zei: Wees dan gij volmaakt, gelijk uw Vader die
in de hemelen is, volmaakt is, wordt dan in u verwezenlijkt:
verwezenlijkt op dit punt; en alzoo u van Gods geslacht
voelende, komt ge tot die kennisse Gods. die niet een van
buiten geleerde les is. maar uit uw verwantschap zelf aan
God opkomt.
Verstaat ge het heerlijke, het intieme, het Godzalige
hiervan ?
Nu dit.
In denkkracht is niet alle mensch eender, en evenmin
in vrijen tijd.
Er zijn er, die diep en scherp met hun denken alle dingen
ontleden en doordenken kunnen, maar er zijn er veel meer
nog, eenvoudigen in den lande, die dit niet kunnen. We
zullen de laatsten daarom nog niet stompzinnig noemen,
maar een feit is het toch, dat zelfs de meesten niet in
staat zijn, alle stuk van onze heerlijke belijdenis in volle
fijnheid door te speuren.
Ze kunnen dat eenvoudig niet.
Ze missen er het vermogen toe.
En ook de vrije tijd verschilt zoo bij den een en bij den
ander. Een werkman, die \'s morgens vóór dag en dauw
zijn woning verlaat, om er eerst \'s avonds moede terug te
keeren, wat tijd blijft hem voor studie der heilige dingen,
vooral zoo ge hem vergelijkt met een predikant of een
hoogleeraar in de Godgeleerdheid, die er heel den dag in
verkeeren kan ? Waar dan nog bijkomt, dat, behalve de tijd,
ook de gelegenheden zoo uiteenloopen. Voor zulk een studie
is voorbereiding, is lectuur, is stilte noodig. En wat verschil
dan niet tusschen een knecht achter den ploeg, en een predikant
met voorstudie, gevulde boekenkast en eigen studeer-
vertrek ?
Zoekt ge nu de kennisse Gods voornamelijk in het weten,
en zegt ge dat de aldus verkregen kennisse Gods het eeuwige
leven is, hoe wreed wordt ge dan niet? Alsof het eeuwige
-ocr page 164-
152
leven het meest aan gestudeerde personen toekwam, en de
herder achter zijn schapen dolend voortging.
Ge gevoelt zelf, dat kan, dat mag niet.
Is de kennisse Gods het eeuwige leven, dan moet het
wassen in die kennisse Gods te koop zijn voor iets waar een
ieder over beschikt, voor den geleerde in zijn studie, voor
den daglooner bij zijn werk, voor de bezige moeder in haar
gezin.
En dan komt ge immers vanzelf op d e n w i 1, en kunt
ge met verstandelijke studie niet uitkomen. Of toont ook
de uitkomst niet, hoe heel wat geleerden al den indruk
maken van schier buiten alle kennisse Gods te staan, onder-
wijl tal en tal van drukbezige eenvoudige zielen een geur
van eeuwig leven van zich geven ?
En hier nu raakt ye de gevoelszenuw van net leven zelf.
Een wil werkt in een iegelijk niensch. De wil komt in
actie eiken dag. De wil is in allen en bij alles werkzaam.
De werking, de actie, de kracht van den wil, zijn drift en
aandrift moge sterk uiteenloopen, maar zonder wil is geen
handeling, geen daad, geen optreden in het leven.
Hier valt dus het verschil tusschen mensch en mensch
weg. Een ieder staat er dagelijks voor. In wat stille of
armelijke levenspositie ook geplaatst, er is een wil die wil,
een wil die werkt.
Dit gaat stil en rustig toe.
Het is niet iets aparts dat bij het leven komt; het is de
zielsdrang zelf die in alle ader van het leven klopt.
Zachtkens, aan zeer stille wateren, zet die wilsactie zich
heel den dag door in ons leven voort. Bij allen. Op ieder
oogenblik. In elke ontmoeting. Het is een nooit rustende,,
telkens opnieuw gevoede suroom van wilskeuze, wilsbeslissing,
wilsactie, die gestadig, rustig voort kabbelend, het leven zelf
verzelt, en het ten deele draagt.
Het is alzoo in aller macht, door die gestadige wilsuitingen
tot steeds wassende kennisse Gods, en hierdoor tot steeds
rijker bezit en genieting van het eeuwige leven te geraken,
indien we maar die wilsuiting steeds minder afscheiden van
den wille Gods en ze steeds meer uit Gods wil afleiden.
Zoo valt alle wreedheid weg.
-ocr page 165-
153
Of\' ge een klein leven hebt, of een groot leven, het doet
er niet toe; ook al verloopt uw leven als het stil vloeien
van een zachte beek, de kennisse Gods kan er eiken dag
door verrijkt worden, en ge kunt er dagelijks door wassen
in het eeuwige leven. Een vorstin op den troon even goed
als een daglooner achter den ploeg, een geleerde in zijn
studeervertrek niets beter dan een die de spoel wentelt in
het weefgetouw.
Zachtkens gaat dit, als aan zeer stille wateren; en ook
heeft het dit kostelijke, dat het geen extra-tijd buiten het
dagelijksch leven vraagt.
Alle studie van het verstand vergt tijd apart. Men moet
er zijn dagtaak voor afbrekeu. Er tijd afzonderlijk voor
nemen. En juist dat kan zoo menigeen bijna niet. Het
leven is voor velen een molen die nooit stil staat.
Maar ook dit komt bij de kennisse Gods door „het willen
van uw wil" niet in aanmerking, is er zelfs ondenkbaar bij.
De wil werkt nooit buiten, altoos alleen in het leven. Of
ge dus achter den ploeg loopt, of achter de schoolbank
staat, thuis uw kinderen verzorgt, of uw kranken verpleegt,
het is al om \'t even. Het is al wilsuiting, wilsbezigheid.
En mits ge daarbij met dien wil niet tegen Gods wil ingaat,
en niet van Gods wil afwijkt, maar uw wil met den wil
van God saanivalt, is \'t al één bezig zijn waardoor ge wassen
kunt in de kennisse Gods, om door die kennisse te rijpen
in \'t eeuwige leven.
XXXII. „DIE IN U WERKT MET WILLEN."
Want het is God, die in u werkt
beide het willen en het werken naar
lijn welbehagen.
Philipp. 2:13.
Door ook zelf te willen, wat God wil, dat ge doen zult,
wast ge op in de kennisse Gods; en dat wel niet in
dorre boekenkennisse, maar in die levende zielskennisse
van uw God, die zelve het eeuwige leven is.
-ocr page 166-
154
Dit komt uit allerlei oorzaak, doch niet \'t minst daaruit,
dat uw zelf-willen niet uit u zelf geboren, maar door God
in u gewrocht wordt. „Hij is het, betuigt de apostel, die
in u werkt, beide het willen en het werken naar zijn wei-
behagen.\'" Eerst dus het willen, daarna pas het werken
door en volgens uw wil, en geheel die wilsbeweging en
wilsactie werkt wel uw ik in uw ziel, maar God in uw ik.
Dit laatste onderscheid moet er, gelijk van zelf spreekt,
bij gemaakt. Anders toch zou uw zelf-willen enkel schijn,
en Gods kind, bij het goede werken, een ledepop zijn,
louter werktuigelijk bewogen. Daarom moet het onderscheid
scherp ingesneden en helder gevat zijn. Uw ik wil, niet
omdat uw ik op zich zelf zou willen, maar omdat God uw-
ik alzoo bewerkt, dat nu metterdaad en werkelijk uw ik
het zelf alzoo en niet anders wil.
Nu kost het wel eenige inspanning oin dit klaar in te
zien, en het vindt licht ingang, als iemand u aanraadt, u
liever met al die onderscheidingen niet te vermoeien; maar
ge doet u zelf te kort, als ge aan dien raad der geestelijk-
tragen het oor leent.
Vraag eens aan uw dokter, hoeveel onderscheidingen hij
niet in een enkele zenuwgroep of in uw aderenweefsel
maakt, of ook hoeveel onderscheidingen hij niet maakt in
de ziektekiemen die in uw bloed kunnen sluipen.
En gaat het dan aan, dat de mensen die inspanning wel
over zou hebben voor zijn lichaam, dat vergaat, maar niet
voor zijn ziel, die zooveel kostelijker is? Rn toch, dat is
tegenwoordig de richting die heerscht. Bijna ieder heeft
een of ander handboek, liefst met platen, om er achter te
komen, hoe ons lichaam in elkaar zit; maar over de ziel
leest men niets. Over de ziel blijft bij de groote massa
alle onderzoek en naspeuren achterwege.
En dan spreekt men in het honderd over zijn ziel, zijn
wil, zijn verstand, zijn ik, alles in een chaos, en blijft zoo-
doende tot zijn dood toe een vreemdeling in zijn eigen bin-
nenste. Men weet dan van alles te verhalen. Men kent
zijn huis, zijn dorp, zijn stad, en veelal zelfs vreemde landen,
maar de sleutel tot de kamers en de gewelven van zijn
eigen ziel kreeg men nooit zelfs in handen. En daar nu
gebrek aan zielskennisse bovendien gestraft wordt met zeer
-ocr page 167-
155
magere Godskennisse, verkort men zoodoende zijn eigen aan-
deel in het eeuwige leven, dat toch boven alles gaat.
We dringen er daarom op aan, dat men het aangegeven
onderscheid zich wol inprente.
Als een martelaar zegt: Ik wil sterven voor den naam
van den Heere Jezus, dan moet hij zelf dat metterdaad
willen, en dan moet dat willen sterven voor Jezus een daad
van zijn ik zijn en blijven. Maar dat zijn ik het alzoo
wil, dat komt niet uit zijn eigen ik van nature, maar dat
wordt in zijn ik gewrocht door God.
Een beeld is hierbij niet te onpas, en het klaarst kunt
ge het u voorstellen, zoo ge denkt aan een schip.
Aan dat schip is van achteren een roer, en aan dat roer
de roerpen, fin die roerpen rust in de hand van den bootsman.
Beweegt nu dat schip zich op zee, onder zuiging van
wind en golven, zonder dat het gestuurd wordt, dan zwenkt,
als het schip over stag gaat, ook het roer, en als het roer
zwenkt draait de roerpen, en als de roerpen draait gaat
hand en arm van den man aan het roer, willoos meê op
en neer.
Ziedaar het beeld van een willoos mensch.
Hij zwalkt op de zee van het leven. Zooals wind en
golven drijven, zoo drijft hij meê af, onder de zuiging en
invloeden van buiten en van binnen, van omstandigheden,
van zijn hartstocht. En zooals het leven hem op en neer
doet gaan, zoo gaat hij, en zoo zwenkt het roer in zijn
innerlijk bedoelen, en zoo draait de pen en de hand aan
het roer, d.i. zijn wil, meê.
De willooze.
Maar heel anders gaat het, als er stuur in het schip zit.
Dan houdt de man aan het roer koers. Hij weet waar hij
heen wil. En als nu wind en golf hem uit zijn koers zou
drijven, dan werkt hij daartegen in. Dan grijpt de hand
krachtig de roerpen aan, draait die roerpen, en daardoor
het roer zelf, tegen wind en golf in, en het schip dat naar
het roer luistert, snijdt door de golven, niet zooals tij en
wind het zou willen, maar zooals de man aan het roer het wil.
Dat is de man van karakter, de man met wilsbesef en
wilskracht, die niet zwalkt, maar stuurt.
-ocr page 168-
15G
Maai\' nu is er nog een derde.
Dan staat op de brug van het schip, ver van het roer.
de Schipper, en aan het roer heeft hij een bootsman ge-
plaatst. Nu moet die Schipper op de brug weten, hoe het
schip loopen moet. Hij staat op de brug veel hooger, en
weet het dus veel beter, hoe het schip links of rechts uit
moet. En zoo heeft de bootsman aan het roer slechts één
roeping, om namelijk te luisteren naar wat de Schipper op
de brug commandeert, en die orders voert hij uit.
Op de ziel overgebracht, is nu God die Schipper op de
brug, en ons ik de man aan het roer. En als nu ons ik,
met de roerpen van het scheepke onzer ziel in de hand,
nu maar wil wat God wil, en naar links of naar rechts
het roer omwerpt, al naar gelang God het beveelt, dan is
er geen gevaar meer te duchten, en loopt straks het scheepke,
door wind en golven heen, toch veilig de haven binnen.
Gaat dat nu zoo heel ons leven door, dan went ons ik
daaraan; dan weet het tenslotte vooruit reeds of de Schipper
op de brug links of rechts zal commandeeren; zoo kent dan
ons ik Gods wil almeer vanzelf; en zoo brengt die kennisse
van God ons nader aan de haven der behoudenisse, d. i. aan
het eeuwige leven.
Nu komen we van het beeld weer tot de zaak.
Als God ons zoo in ons ik bewerkt, dat ons ik tenslotte
zelf wil wat God wil, dan gaat dit niet uitwendig, maar
inwendig toe.
Het is niet zóó, dat wij hier beneden op aarde zijn, en
dat God verre van ons, en hoog boven ons, in de hemelen
zetelt, en nu op dien oneindigen afstand, heel uit de verte,
een mechanischen stoot aan ons ik geeft. Neen, God dringt
daartoe i n o n s.
Tot op zekere hoogte is dit zelfs zoo bij den schipper
op de brug, die den bootsman aan het roer toeroept.
Wat toch is roepen ?
Wie roept, brengt de golven van de lucht in trilling en
die trillingen zetten zich voort tot de plek waar de man
aan het roer staat. Dus dringt die trillende luchtgolf in
het oor van den bootsman, raakt zijn gehoorzenuw, en die
gehoorzenuw brengt de bewegingen over tot in zijn ziel.
-ocr page 169-
157
Er is dus een rechtstreeks voortgaande beweging, die van
den schipper tot in de ziel van den bootsman doordringt.
Het beeld gaat dus door.
Maar hier is het nog veel sterker.
Als God onze ziel en in onze ziel ons ik bewerkt, is Hij
de alomtegenwoordige, die èn hoog in den hemel, èn toch
vlak bij ons is. En zelfs „vlak bij ons" is nog te zwak,
want God is in een iegelijk van ons. Er is geen plek in
ons wezen waar God niet alomtegenwoordig is.
Dat is zoo bij ieder mensch. Maar heeft God nu met
een van zijn kinderen te doen, dan is die innerlijke aan-
we/.igheid nog veel nauwer en inniger, want dan woont Hij
in zulk een door zijn Heiligen Geest. Gelooft ge nu, dat
die Heilige Geest God zelf is, dan verstaat ge het, hoe
God-zelf in zijn kind inwoont, ia het diepst verborgene van
zijn wezen zijn troon heeft, en alzoo niet uit de verte, maar
binnen in het heiligdom van zijn eigen persoon met zijn
ik gemeenschap heeft.
Daar nu arbeidt God aan ons ik. Hij arbeidt er aan bij
dag en bij nacht, ook als wij er niets van bespeuren. Hij
is onze Beeldhouwer, die het beeld van zichzelf in onze
ziel uithouwt. en ons steeds meer op zijn eigen Wezen
doet gelijken.
Aldus vervormt Hij ons ik, ook het willen van ons ik.
En zoo is het God die in ons werkt, niet alleen onze
aandoeningen, maar ook ons willen, door „het ik dat
wil," te vervormen.
Zóó nu verstaan, wordt het een gestadig, een heiliglijk
indringen van Gods wil in onzen wil, dank zij de loutering
en zuivering en omzetting van ons ik.
Een werk, dat meest ongemerkt, en onbewust, in ons
omgaat, zoo teeder en zacht als Gods hand dat innerlijk
werk aanlegt. Toch gaat het zoo niet altijd. Soms moet
de beeldhouwer met kracht heel een stuk van het marmer
blok afkappen, dat het knarst en splijt en afsplintert. Dat
zijn de perioden in ons van geweldige worsteling. Dat het
alles in ons trilt en dreunt met zedelijke schokken.
Maar hetzij dan dat \'t zacht, hetzij dat het hard toegaat,
het blijft altoos een beeld hou we n. En deze Beeldhouwer
-ocr page 170-
158
werkt niet naar een mode], dat hij voor zich plaatst, maar
is zelf\' model. Hij vormt ons naar zijn eigen beeld.
Zoo brengt deze Goddelijke arbeid op het gebied van
onzen wil, ons ik telkens nader aan het Beeld van God.
En steeds meer naar het Beeld van God vervormd worden,
wat is het anders, dan dat Gods wil steeds meer in ons
dringt ? En wat is het steeds meer indringen van Gods
wil in onzen wil anders, dan het altoos beter God verstaan,
God kennen, God in zijn willen en bedoelen doorzien ?
Ge merkt dus wel, hoe er nog een heel andere weg om
God te kennen is, dan door van Hem te leeren uit een boek
of uit de predikatie.
Later komen we er op, waarom ook die kennisse Gods
uit boek en predikatie zoo volstrekt onmisbaar is. Doch
nu rust dat. Het is zoo dringend noodig, dat veler oog,
dat voor Gods werk in het innerlijk zielsleven gesloten
is. toch eindelijk eens voor dat heerlijk werk openga.
Zonder indringen in de realiteit van het zielsleven, en
van Gods werk in dat zielsleven, is er geen kracht, geen
uitstraling van kracht, en geen vrucht van die kracht in
het leven. Dan is het een doode gemeente, die klanken
uitgalmt als ze waant Gode te psalmzingen. Dan schuift
de wereld ons op zij, en wij niet die wereld.
En daarom moet op den wil, op het willen, op het ik
dat wil, en op God die in het ik het willen werkt, de
aandacht saamgetrokken.
Om gevoel, verbeelding, heldenmoed, bad de dichter voor
zijn zangen.
Om gevoel, wilskracht en heldenmoed smeeke elk kind
van God tot zijn Vader.
-ocr page 171-
159
XXXIIL „HETGEEN IK WIL, DAT DOE IK NIET."
Want hetgeen ik doe, dat ken ik
niet; want hetgene ik wil, dat doe ik
niet, maar hetgene ik haat, dat doe ik.
Rom. 7:15.
De afstand, waarop zelfs tle edelste, de geniaalste en de
machtigste mensch op aarde van den Heere onzen
God staat, is zoo onmetelijk, zoo on af meetbaar groot, dat
het te verstaan is, zoo iemand schier vertwijfelend uitroept:
„Wat zullen we nog naar kennisse van God trachten! De
Heere is groot en wij begrijpen Hem niet. Al wat we
doen kunnen, is ons nederbuigen in aanbidding voor den
onbekenden God.1\'
Dat was het wat de twijfelaars bedoelden, die te Athene
voor den „Onbekenden God" een altaar hadden opgericht.
Ze bedoelden daarmee niet, dat er behalve de vele goden,
die reeds hun altaar hadden, nog een andere God was,
maar wiens naam ze niet kenden, en wien ze daarom als
een onbekenden god hun offers opdroegen. Neen, er sprak
in dat altaar voor den Onbekenden God een stelsel, een
standpunt.
Ze wilden er meê zeggen: „Onze medeburgers in Athene
die voor Minerva of Jupiter knielen, vergissen zich, met al
de verhalen omtrent de goden voor goede munt aan te
nemen. Al wat men beweert van God te weten, rust op
zelfbedrog. We kunnen van den Oneindige niets te weten
komen. Zeker, er is een Oneindige, of althans iets Onein-
digs, maar wie en wat dat Oneindige is, blijft voor ons
menschen een ondoordringbaar mysterie. Aanbid dien Onein-
dige als den grooten Onbekende; doe het met belijdenis van
uw onwetendheid: kom er voor uit, dat alle kennis van
God u onthouden is; en zoo heilige rustiek zal u weldadig
aandoen. Maar beweer nooit te hebben, wat ge niet hebt,
en doe u nimmer voor als in de kennisse Gods ingewijd en
ingeleid. Of wat anders is dit dan zelfmisleiding, die tot
misleiding van anderen moet voeren, en de sleutel is tot
alle priesterbedrog.1\'
Zoo dacht toen die kleine groep van mannen te Athene.
-ocr page 172-
160
Zoo denken thans nogmaals velen onder de kundigsten en
edelsten van ons geslacht. „Agnostieken" is de naam waar-
meê ze zich bij voorkeur tooien. En hun doel en toeleg is,
u wel te doen verstaan, dat ze volstrekt niet goddeloos, in
het minst niet zonder godsdienst zijn; dat ze veeleer tot
de vroomsten onder de vromen behooren: en dat ze juist
daarom in stille nederigheid er oprecht voor uitkomen, dat
God, dien we aanbidden, een God is, die zijn kennisse aan
ons menschen door zijn hooge Majesteit onttrekt.
Doch hoe vroom dit ook klinke. het is een innerlijk
onhoudbaar standpunt, waarop ze zich plaatsen.
Het Christendom staat lijnrecht tegen deze mannen over.
Wat Paulus te Athene sprak: „dien God, dien gij dient,
zonder Hem te kennen, verkondigen wij u", — blijft onver-
anderlijk de belijdenis die we tegen deze misleide personen
moeten overstellen.
Zeker, had God zich niet geopenbaard, geen onzer zou
Hem kennen.
Maar God heeft zich geopenbaard. Dat Hij zich ge-
openbaard heeft, is juist de blijde boodschap die al wie
Christen is de wereld indraagt.
En daarom, tegenover dat vroomscliijnend niet-weten van
de Agnostieken, plaatsen wij fier en zonder een oogenhlik
terug te treden, het woord van den Christus: Dit is het
eeuwige leven, dat ze U kennen, den e enigen
waarachtigen God.
Toch wordt er evenzoo overdrijving aan den anderen
kant gevonden.
Er zijn voorgangers en er zijn leeken die over den hoogen
God, die over het Eeuwige Wezen, zoo zonder allen schroom,
zoo zonder alle schuchterheid, familiaar weg kunnen rede-
neeren, en in hun bidden overluid zoo zonder alle ontzag
tot den hoogen God kunnen spreken, dat het uw weer-
zin wekt.
Dit zijn mannen en vrouwen zonder wezenlijke vreeze
Gods in hun hart, die achten dat ze ook omtrent het hoogste
Wezen alles op hun duimpje weten, en die er geen ver-
moeden van hebben, hoe al ons spreken over den Eeuwige
en tot den Eeuwige niets dan stamelen is.
-ocr page 173-
161
Want het is wel waar, dat de liefde de vreeze buiten
drijft. Maar dan moet er toch eerst de vreeze zijn, en moet
tegen die vreeze de liefde geworsteld hebben. Eerst zoo
wordt de triomf behaald van het kinderlijk Abba Vader !
Maar als men over God hoort spreken op een wijs, die
toont dat er noch vreeze Gods geweest is, noch liefde door
de vreeze is teruggedrongen; dat er van worsteling geen
sprake was, en daarom ook geen triomf kon behaald wor-
den; dan is er geen kinderlijk: Abba, lieve Vader!, maar
een bazelende veelweterij en betweterij, die geen geur van
vroomheid uitademt, maar eer de kiem van levende vroom-
heid verstikt.
Ter afwering hiervan nu is het zoo hoognoodig, dat de
kennisse Gods met heel ons innerlijk bestaan, met ons ge-
schapen zijn naar Gods beeld, met ons zijn van Gods ge-
slacht, en zoo ook vooral met ons willen en bedoelen
in verband wordt gezet.
Bloot verstandelijke kennisse Gods, die niet door het
willen in ons leven gedragen wordt, is een bevroren ijskorst,
waaronder de stroom is weggevloeid.
Maar bij dat willen moet terdege tusschen tweeërlei
onderscheiden worden.
Er is willen en willen.
Er is een willen dat bij willen blijft. En er is een
willen dat in doen overgaat. En nu is men vooral in onze
dagen geneigd, om alleen aan dat tweede willen, dat zijn
wil weet door te zetten, innerlijke waardij toe te kennen.
Er ligt in het wilsleveu van onzen tijd iets onverschrok-
kens, iets brutaals. Men moet maar willen. Wie wil moet
durven. Er kome dan wat er van kome. Maar in elk
geval moet in den wil een alles kunnende kracht zich uit-
spreken. Waar een wil is, is een weg. En onder leiding
van mannen als Ibsen is dit wilsstreven zoo eenzijdig door-
gezet, dat velen er hun eer in stelden, zich aan niets en
niemand te storen, en, tegen alles in, hun wil onwederstan-
delijk poogden te verwerkelijken.
Vergeleken bij die hedendaagsche helden van den wil,
maakt een zwakkeling als Paulus dan een zeer povere figuur.
Hij toch komt er rond vooruit, dat hij keer op keer
11
-ocr page 174-
162
oogenblikken in zijn leven kent, dat hij te belijden heeft:
hetgeen ik wil doe ik niet, en hetgeen ik haat doe ik.
Een taal der oprechtheid, waarvan eeuw aan eeuw schan-
delijk en schromelijk misbruik is gemaakt, om met vrome
belijdenis op de lippen, rustig voort te zondigen, en toch
zijn conscientie te stillen.
Een misbruik, dat God oordeelen zal.
Maar, afgescheiden van dat misbruik, is en blijft wat
Paulus sprak, de oprechte taal van het werkelijke leven.
Een taal, uitsprekende, dat ons ideaal altoos boven ons staat,
en dat we steeds weer onze onmacht te betreuren hebben,
om ons ideaal te grijpen en in te voeren in het leven.
Er is een willen in het hart, en er is een pogen om dat
willen van ons hart in het leven te realiseeren.
Nu is dat willen in ons hart goeddeels vrij. Wie zijn
booze neigingen bedwingt, en zijn innerlijk willen confor-
meert aan Gods wil, heeft in zijn hart een heilig bedoelen.
Ook dit kost wel strijd, maar strijd alleen met de ritselingen
van onze oude natuur in ons. En zoolang we nu buiten
het leven staan, en alleen met ons hart raadplegen, zal
een kind van God daarbij innerlijk triomfeeren, en ten slotte
niet anders willen dan wat God wil, en in die eenswillend-
heid met zijn God gelukkig zijn.
Maar nu komt de tweede worsteling, die veel zwaarder is.
Nu komt het er op aan, om wat ge innerlijk in uw hart
wilt, ook tegen zonde, wereld en Satan door te zetten. En
daarbij uu komt het gedurig voor, dat ge met den besten
wil van uw hart, toch stuit op te harden tegenstand; geen
kracht in u vindt om dien tegenstand te breken; en zoo
ten slotte toch niet doet wat ge zoo heiliglijk en oprechtelijk
in uw hart gewild hadt en nog wilt.
Dit nu verleidt er maar al te dikwijls toe, om aan dat
innerlijk willen van uw hart alle waarde te ontzeggen.
Wat toch hebt ge er aan, zoo vraagt men u dan, of ge
al de beste voornemens koestert en de heiligste bedoelingen
hebt, zoo ge, als het op doen aankomt, toch bezwijkt?
En dit nu moet bestreden. Dit is zelfverlaging. Het is
niet alleen bezwijken in het leven, maar ook de levenszenuvv
doorsnijden, die u aan uw Goddelijk ideaal verbindt.
-ocr page 175-
163
Tienmaal beter te bezwijken, en daarna in uw consciëntie
gestraft te worden door liet oordeel Gods, dan gewoonweg
met de wereld meê te zondigen zonder dat ge dien strijd
met uw consciëntie kent.
Ook dit innerlijk willen wat God wil in uw hart, bezit
veeleer hooge waardij, ook al is het, dat de kracht nog
faalt, om het te verwezenlijken.
Ileeds dit willen wat God wil in uw hart, is een opleven
van het kindschap, is een komen met uw God in nadere
gemeenschap, is een wassen in de kennisse Gods, is een
innerlijke loutering die uw consciëntie wakker houdt, maakt
dat uw ideaal glinsteren blijft, en u verder brengt.
Natuurlijk schrijdt ge nog veel verder voort, zoo ge van
het willen in uw hart ook tot het willen in de daad, tot
het willen in uw leven komt. Dan werkt de zedelijke kracht
van het geloof, dan waakt de heldennatuur in u op, en
wordt de allesoverwinneude kracht van den Almachtige in
u openbaar.
Alleen maar, daar begint het niet meê.
Het begint met een omzetten van het willen in uw hart.
Dan komt de weemoedig smartelijke ervaring, dat het willen
er wel is, maar dat het doen nog toeft.
Maar juist in dat stadium doet de krachtige, de door-
dringende werking der consciëntie haar wonderen. Eu het
is die werking die u ten slotte in het laatste stadium over-
leidt, en u brengt van het bloot willen wat God wil, tot
het doen van zijn heilig welbehagen.
XXXIV. „NIET GELIJK IK WIL."
Ën een weinig voortgegaan zijnde,
viel Hij op Zijn aange/.icht, biddende
en zeggende: Mijn Vader, mdicn het
mogelijk is, laat dezen drinkbeker van
mij vnorbijg-.ian; doch niet gelijk Ik
wil, maar gelijk Gij wilt.
Matth. -2 : 39.
In het Onze Vader, én in Gethsemané, is het beide malen
eenzelfde bede: ,üw wil geschiede!\'\', maar, al is
de klemtoon en al zijn de woorden beide malen gelijk,
de bedoeling is in Gethsemané zoo heel anders.
-ocr page 176-
164
„Uw wil geschiede!" in het Onze Vader beduidt: „Uw-
wil, o God, worde door Mij volbracht", in Gethsemané
daarentegen is het: „Uw wil, o God, overkome Mij, het
ga met Mij, niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt."
En ook in dit laatste ligt een zoo machtig stuk van die
kennisse Gods, die het eeuwige leven is
We wassen in de kennisse Gods, als onze wil zich op
zulk een wijs naar Gods wil conformeert, dat we niet
anders zinnen en denken, spreken en handelen dan in over-
eenstemming met de ordinantiën des Heeren. Dat doet ons
wassen in de kennisse Gods, omdat Gods wil dan in ons
dringt, Hij zelf einzen wil vervormt, en de gelijkvormigheid
aan het Beeld van God zichtbaarder uitkomt.
Maar er is ook een heel ander wassen in de kennisse
Gods door zelf te willen wat God over ons gehengt, ons
willens te voegen in wat Hij over ons bepaalde in zijn
besluit en door het levenslot; en al wat in dat levenslot
ons weer vaart, niet alleen zonder klacht en gemor, maar
met den heldenmoed des geloofs te aanvaarden.
Toch gaat dit wassen in de kennisse Gods heel anders
toe, en in veel pijnlijker leerschool.
Uit pijnlijke ligt hierin, dat we bij het aanvaarden van
Gods wil in ons lot, dien wil lijdelijk ondergaan. Als:
„üw wil geschiede!" bedoelt: „Moge ik uw wil volbrengen,
zooals de engelen het in uw hemelen doen", dan prikkelt
dit onze veerkracht, het spant onzen wil, en als we over
de zonde triomfeeren, doorstroomt ons hart een gevoel van
hooge blijdschap. Maar als: „Uw wil geschiede!" beduidt:
„Het ga met mij niet naar mijn verlangen, maar naar Uw
besluit", dan komt het aan op berusting, op onderwerping,
op lijden van wat God over ons beschikt en gehengt.
Dan is er, althans in de lagere lijdensschool, geen
ontwikkeling van veerkracht, maar innerlijke verslap-
ping; geen prikkel die den wil spant, maar een klem-
mende band, die onzen wil bindt; een inzinking. Niet de
lach van heldenfierheid, maar de traan van den schreienden
weemoed.
En ook dit nu leidt wel tot diepere kennisse Gods, maar
veelal zoo smartelijk, zoo door ongekende en onbegrepen
raadselen heen.
-ocr page 177-
165
Raadselen die ons dan vooral de keel toenijpen, als het
aankomt niet op het ondergaan van een smart voor een
oogenblik, maar als het een bitter lot is, dat vroeg begint
en eerst bij het graf\' zijn einde neemt.
Telkens en telkens komt dit in het leven voor: Er is
een vrouw, die gelukkig was. Kein gelukkig in het bezit
van man en kind. Ook was ze niet ongodsdienstig. Telkens
dreef het overvloeiend gevoel van geluk haar uit tot dank
en lofzegging. „O, die liefde van haar Vader in de hemelen
was zoo groot. H ij maakte haar zoo gelukkig, zoo overrrjk
in zielsgenot."
Maar dit keert. Hevige krankheid verstoort haar stillen vrede.
En die man, dat kind wordt haar door den dood ontrukt.
En nu is alles weg. Nu is ze troosteloos. Nu komt
heel haar diep gewonde ziel tegen God in opstand.
Het is alles zelfbedrog, alles zelfmisleiding geweest.
Neen, God kan geen liefde zijn. Of hoe zou een God die
liefde was, zoo wreed kunnen zijn, om haar van zoo hoog
gestemd geluk in de diepte van rouw en ellende neder te
werpen ?
En in de verbijstering der smart wordt dan de taal der
vertwijfeling, de taal van het rauwste ongeloof uitgestooten.
„Spreek mij van geen God meer. Wreedheid kan geeti
liefde zijn. Er is geen God".
Zoo wordt het afbreken van het levensgeluk, het afbreken
van het geloof in de ziel.
Ze waande God te kennen, en nu God anders bleek te
zijn, dan zij zich had ingebeeld, nu schudt ze alle geloof uit.
Nu verloor ze mét haar man en haar kind ook haar God.
En wat in de ziel overbleef is de uitgebrande haard,
waarin geen vonkje meer glinstert.
Hieraan voelt ge, hoe hard de les is, die door de school
van het lijden ons in kennisse Gods moet doen wassen.
Als het kruis met zijn volle wicht, voor het eerst in ons
leven, ons op de schouders wordt gelegd, is de eerste uit-
werking juist omgekeerd, dat ze ons stomp en dof maakt
en alle kennisse Gods doet verliezen.
De psalm der liefde was zoo schoon, en gleed zoo vanzelf
-ocr page 178-
16G
in onze ziel. Een God die niets dan liefde is, liefde voor
ons, om óns te zegenen, om óns het leven rijk en blij te
maken, o, wie zon zulk een kennisse Gods niet willig in
zich opnemen ?
Reeds onder menschen was liet zoo heerlijk, als ons liefde
en niets dan liefde betoond werd. En hoe rijk moest dan
niet ons hart zich gevoelen in het bezit van een God, die
enkel liefde, stroomen van geluk en vree naar ons deed
uitvloeien.
Maar nu komt de dag van den onspoed, de dag van
verdriet en teleurstelling, de dag van krankheid en van
bittere rouwe. Waar is nu die liefde van mijn God? Waar
blijft nu die uitvloeiing van liefde uit het vaderhart? Immers,
niet alleen dat God mijn stervenden man, mijn stervend
kind niet gered heeft, en mij heeft laten bidden zonder te
hulp te schieten, maar Hij heeft het gedaan. Hij
heeft de krankheid in mijn woning gezonden, en, o, wreed
om het haast niet uit te spreken, Hij zelf heeft mijn man,
mijn lieve kind gedood, van mijn hart gescheurd, en naar
het graf doen uitdragen.
En natuurlijk, nu moet dit er ten slotte wel toe leiden,
dat we tot een andere, tot een betere kennisse Gods opklim-
men, die ons dit zijn doen verklaart; maar het eerste wat
ons hart er bij voelt, is dan toch, dat we met onzen God
gelijk wij ons Hem voorgesteld, gelijk wij Hem ons gedroomd
hadden, niet uitkomen.
Den God dien we hadden, raken we kwijt, en, o, dan
kost het zooveel bittere zielsworsteling eer we, in onze
kennisse Gods gelouterd, een andere, en nu den eenigen,
waarachtigen God daarvoor in plaats grijpen.
De eerste les bestaat dan hierin, dat we in het werkelijke
leven, met heel ons uitwendig en innerlijk bestaan, zwichten
voor een hooger bestel, en bukken voor een Almacht, waar-
tegen we niets vermogen.
En dit schijnt ontzettend, maar toch juist dat is het
ontdekken van God als God in de realiteit van uw aanzijn.
Zoolang we nog pas op den weg naar het kruis zijn,
achten we onszelven de hoofdzaak, gaat het om ons geluk,
om onze eer, om onze toekomst, en God komt er dan bij.
-ocr page 179-
107
Wij vormen voor ons eigen besef het middenpunt, en God
is er om ons gelukkig te maken. Vader is er om het
kind. En Gods beleden Almachtigheid is er alleen om ons
geluk te dienen.
Een kennisse Gods, die alzoo door en door valsch is, die
de orde omkeert, en diep opgevat, ons zelf tot God en God
tot onzen dienstknecht maakt.
En aan die valsche kennisse Gods slaat nu het kruis den
bodem in. Ter neer geworpen in uw rouw en weemoed,
ontwaart ge nu plotseling, dat die hooge God zich aan u
niet stoort; dat Hij den loop der dingen niet afmeet noch
regelt naar uw begeerte: dat er in zijn bestel heel andere
motieven zijn, die geheel buiten uw verlangens omgaan ; dat
zijn Macht u als het moet opeens verplettert; en dat gij
in de werking van dat Bestel en van die Macht niets anders
en niets meer zijt, dan een stofke, dat aan het drijfwiel
kleeft, en als een verdord blad, dat in den stormwind
wordt voortgejaagd.
Dan moet ge wel zwichten, ge moet wel bukken. Ge
staat er volslagen machteloos tegenover, en uit dienzelfden
hemel, waarin ge dusver niets dan schapenwolkjes zaagt
drijven en spelen, dringt nu de donkerheid u in de ziel, en
dreunt de donderslag u in het hart, en verschrikt u het
vlammend licht, dat neerschiet.
Dit nu is de ontdekking van Gods wezenlijkheid, van zijn
u geheel overstelpende Majesteit, van een Almachtigheid,
die u met al wat ge het uwe noemt, in zich opslorpt. En
voor het eerst voelt ge nu, wat het is met den levenden
God te doen te hebben.
Zóó is God.
Nu kent ge Hem!
En dan begint dat nieuwe pogen der ziel, om dien alzoo
gekenden, wezenlijken God nu te leeren verstaan. Dan
begint het gissen, het raden, het peinzen, waarom die
Almachtige God zoo zijn en zoo doen zou. Dan zoekt het
toegenepen hart een verklaring. Het zoekt die in eigen
schuld en zonde. Het zoekt die in nawerkingen van het
verleden. Het zoekt die in de bedoeling waarmee het kruis
ons werd opgelegd, en in de vrucht die het dragen zal, in
-ocr page 180-
1(58
de ontknooping der eeuwigheid. Langen tijd nog altoos
het pogen, om de verklaring van het doen Gods alleen i n
ons z e 1 v e n te vinden.
Tot de ziel nóg verder komt, en de theorie van Jobs
vrienden varen laat, en van God zelf in een onweder, als
Job, het antwoord ontvangt, en nu verstaan leert, hoe Gods
bestel over alle zonnen en sterren, over alle uren en eeuwen
gaat, en alle creatuur zich wentelen doet om Hem, den
Eeuwige, als het een en eenig middenpunt, om zijn majes-
teit, om zijn eere; dat deswege zijn Raad en zijn Bestel
zoo hoog als de hemel is, boven onze bevatting uitgaat; en
dat niet het narekenen van zijn Raad, maar het inleven in
dien Raad, \'t zij dan door vreugd, \'t zij dan door smarte,
ónze eere en de zelfverheffing van onze ziel is.
Dat breekt dan de lijdelijkheid die dof maakte, en wekt
weer den prikkel, die heldenmoed schenkt om willig den
beker te drinken, zelf te drinken, en hem ons niet te laten
ingieten. Te willen drinken, zoo als Jezus wilde ster-
ven op Golgotha.
Met een gebroken hart toch meewerken in het werk
Gods, en in dat lijdend meewerken met God, die ons slaat,
het eemvige leven vinden.
De schildwacht die zich laat neerschieten op zijn post,
en stervend nog geniet van den goedkeurenden blik van
zijn veldheer.
En die daarin geniet, omdat hjj weet, en \'t nu ziet, dat
die veldheer, die hem ten doode doemde, hem toch liefhad.
XXXV. „IK HEB LIEF."
Ik heb lief\', want de Heero hoort
mijne stem, mijne smeekiiigen.
Psalm 110:1.
Vooral in het eerste opkomen heeft de liefde, die een
jong man voor de maagd zijner keuze en die maagd
voor den uitverkorene van haar hart gevoelt, soms iets
zoo overweldigends, buitensporigs, en buiten alle redelijkheid
-ocr page 181-
169
omgaande, dat men merkt met een geheimzinnige macht te
doen te hebben, die alle bezonnenheid tart.
Lang niet altoos staat het alzoo met twee die zich
verloofden: eer wordt zulk excentrisch zich .spannen van het
mysterie der liefde uitzondering. En vooral denke niemand
bij de dwepend-bedwelmende liefde als hier bedoeld is aan
zondige neiging der zinnen of aan valschen wellustprikkel
in het bloed. De „ verrukking in minne" waarop we doelen,
komt wel eeniglijk bij verliefden voor, en doorstroomt wel
ziel en lichaam beide, maar kan zelfs in ons zondig leven
zeer wel aan elk vleeschelijk woelen gespeend zijn.
Vlamt die verrukking van twee kanten even trouw en
warm, dan hoort de wereld er niet van. Dan merkt het
alleen de naaste omgeving. Tragisch openbaar daarentegen
wordt ze niet zelden, als ze in het hart der jonge maagd
overweldigend opgloorde, maar zonder in gelijke mate
beantwoord te worden in het hart van wien ze mint.
Geen dag gaat er dan ook voorbij, of hetzij hier, hetzij over
de grenzen, meldt u de dagbladpers van een meisje, dat
verloofd werd en innig minde, dat straks haar minnaar op
ontrouw betrapte, en voor wie nu het leven zelf te veel
werd, zoodat ze den dood boven het leven verkoor, en zich
weg liet zinken in den stroom.
„Verrukking in minne" is die gespannen graad van liefde,
omdat ze den persoon van wien ze zich meester maakt,
ontrukt aan zijn normale bestaan, en overleidt in een ziels-
toestand, die zonder krankzinnigheid te zijn, toch met den
waanzin teekenen van overeenkomst vertoont. Daarom begon-
nen we met te zeggen, dat ze buiten alle redelijkheid om-
gaat. Er valt met wie door zulk een verrukking is aan-
gegrepen, niet te spreken noch te redeneeren: en gelijk
Burger het in zijn Leonore zoo bezield weergaf, voor wie
zoo mint, is slechts tweeërlei uitkomst denkbaar: ze moet
öf even warme wederliefde ontmoeten, öf ze rust niet eer
ze ruste vindt in den dood.
Te ideaal vatte men dit niet op.
Er volgt volstrekt niet uit, dat zulk een jonge maagd
daarom als vrouw buitengewoon hoog staat. Eer onige-
keerd, grijpt zulk een verrukking niet zelden overigens zeer
gewone, soms zelfs zeer egoïstische meisjes aan. Ook gaat
-ocr page 182-
IVO
die verrukking na ettelijke jaren vaak geheel over, en rest
er niets dan een zeer gewone, soms zeer laag staande
persoon.
Hartstocht in gewonen zin is het niet wat zulk een meisje
vermeestert, en nog liet best verklaart ge u zulk een ver-
rukking als een aan waanzin grenzende neiging om haar
leven, haar geheele existentie in die van een ander te ver-
wikkelen.
Maar merkwaardig is en blijft het verschijnsel.
Een aanzwellende macht in het hart, die bij teleurstelling,
zoo snel en beslist den dood doet zoeken, is een uiting in
ons menschelijk leven, die aller aandacht ten volle waar-
dig is.
Het Hooglied schetst ons zulk een verrukking in minne,
en bedoelt daarbij ons een beeld te teekenen van de liefde
der ziel voor haar God.
Heel de Schrift spant het stramien, waarop ten slotte het
Hooglied haar beeld in hooge kleuren borduurt. Het huwe-
lijk op aarde is een belichaming van den band die God en
zijn volk, die God en de enkele ziel saamsnoert. Zelf noemt
Jehovah zich Israël\'s man, en zegt, dat Hij Israël onder-
trouwd heeft in gerechtigheid. Ontrouw jegens den Heilige
heet een afhoereeren in afgoderij. En zoo is het altoos
weer de door God in het hart gpgeven liefde tnsschen man
en vrouw, die in gekleurde beeldspraak de staande uitdruk-
king wordt, van de liefde, die de ziel aan God verbindt.
En wel gaat dit in het Nieuwe Testament meer op den
Christus over, maar Hij, de Zoon van Gods welbehagen,
heet dan toch de Bruidegom van zyn kerk, en zijn kerk is
de Bruid, die Hem inroept.
Meer nog.
Als Jezus ons het groot gebod der liefde ontleedt, richt
hij daarbij ziel en zinnen op het Eeuwige Wezen, en teekent
ons die liefde in termen, die de verrukking ons als in liet
leven teekenen. Of wat is God liefhebben met heel zijn
hart, en heel zijn ziel, en heel zijn verstand en al zijn
krachten, anders dan juist dit geheel opgaan in, en verteerd
worden door een hoogere trekking, die ons over alles heen-
zet, en ons een voorwerp voor onze liefde doet kennen,
-ocr page 183-
171
vinden en genieten, waar we met heel onze existentie in
opgaan ?
De groote beteekenis, die de verzuchting der liefde tus-
schen man en vrouw altoos hebben moest, en soms nog
heeft, is dan ook alleen daaruit te verklaren, dat God zelf
in deze liefde de hoogste liefde tusschen Zichzelven en de
ziel beeft afgebeeld.
Dit leent aan deze gespannen liefde een heilig en hoog
karakter. Dit maakt, dat deze liefde harmonisch en edel
ontwikkeld, het reinste geluk schept, dat op aarde te
smaken is. Dit brengt te weeg, dat ze, vleeschelijk ont-
aardend, zoo schrikkelijk verwoest en verderft. En hieruit
is het evenzoo te verklaren, dat ze plotseling en onhar-
monisch een ontvankelijk gemoed aangrijpend, zulk een
bedwelmde ziel aan zich zelve ontrukt en overstort in
halven waanzin.
Achter dit alles dringt en perst dan de hoogere liefde,
die God in den band tusschen Zich en Zijn schepsel for-
meerde, en het is alleen het zondig karakter van ons aard-
sche aanzijn, dat teweeg brengt, dat bijeenkomt wat niet
bijeenhoort, dat ziel en lichaam zicli afscheiden, dat het
evenwicht van de zielsneigingen verbroken wordt, en dat
zich aldus het beste en het heiligste verderft in zinnelust
of waanzin.
De sneeuwvlok, die blankwit uit de wolken nederdaalt,
maar bemorst wordt door de aanraking met het onreine
dezer wereld.
En toch moet altoos weer op die liefde der minne wor-
den teruggegaan, zullen we verstaan, wat onze liefde voor
onzen God moet wezen.
In onze berijming begint Psalm llö met te zingen: God
heb ik lief; maar in den oorspronkelijken tekst staat
het anders, veel aangrijpender; er staat alleen; Ik heb
lief. Wij zouden zeggen: Ik ben verliefd. Het is een
uiting van de ziel, die aan innerlijken gloed bespeurt dat ze
door de macht der liefde op onweerstaanbare wijze is aan-
gegrepen. Voelt dat een innerlijke beweging in de ziel
gaande is geworden, die haar dusver vreemd was. Dat ze
nu gedreven wordt door een innerlijken drang, dien ze dus-
-ocr page 184-
172
ver, althans niet ia die mate, gekend heeft. En die nu
weet en ontwaart, ja, dat is het, dat is nu liefde, en die
het daarom in verrukking uitjubelt: „Ik heb lief! ik
heb lief! ik heb lief!
En gelijk die wondere innerlijke beweging het hart der
jonge maagd verrukken kan, als die liefde zich op den
jongen man van haar keuze richt, zoo werkt hier diezelfde
onweerstaanbare drang, maar nu geheel heilig, en de ziel
over alles heen tillend, richtend eeniglijk naar het Eeuwige
Wezen.
Bij die jonge maagd slechts het zwakke afdruksel
van het hoogste, hier het hoogste zei f. De eeuwige liefde
die eindelijk dan toch den zuiveren band tusschen God en
de ziel in volle, harmonische werking zet, en nu lief
doet hebben met al de spankracht waarop de menschelyke
ziel is aangelegd, en waarmee ze minnen kan.
Dit is niet de mystiek der verbeelding. Het is niet het
kennen van God aan zijn eigen wilsdaad. Het is ook niet
God kennen in de ontleding der belijdenis. Het is God
nabij komen met het warme, innige gevoel van het koeste-
ring-zoekende en tintelende hart.
Het is verlangd en gesmacht hebben naar wat het heim-
wee van het hart stillen kon, en het met alles hebben
beproefd, en met alles teleurgesteld zijn, en nu eindelijk
het ware, het volmaakte, het heilige Voorwerp van de liefde
van zijn hart vinden, God zelf in de ziel ontvangen, en in
die liefde zalig zijn.
Ge voelt terstond het onderscheid tusschen deze liefde en
tusschen wat gemeenlijk voor God-liefhebben doorgaat.
Wie heeft God niet lief? Immers een ieder, die nog
geen volslagen atheïst is. Waarom zoudt ge God niet lief-
hebben ? Hem in wien alles heilig, rein en verheven is.
In wien niets is, waarom ge Hem niet zoudt liefhebben,
en van wien ieder voelt, dat Hij aller liefde waardig is.
En zoo heeft de groote massa dan haar God ook lief.
Zij is niet tegen Hem. Ze vindt in God haar ideaal van
al wat schoon en recht en goed is. En daarom kan ze
niet anders. Zooals ze de deugd liefheeft, en het recht
liefheeft, zoo heeft ze ook God lief. Maar zonder dat er
-ocr page 185-
173
een druppelke van persoonlijke verbondenheid en aanhan-
kelijkheid in deze platonische liefde ontgloeit.
Het heet liefde voor God, maar zonder dat God ziel en
zinnen vervult, zonder dat de genegenheid en de trekking
van het hart naar Hem uitgaat. Er is zoo niets in deze
liefde van dat heete dorsten naar God, zooals het hert
schreeuwt naar de waterstroomen.
En daarom tegenover die koele, die afgemeten, die buiten
het hart omgaande schijnliefde der wereld, plaatst de Schrift
ons de zielsuiting der innige vroomheid, die haar God zocht,
haar God vond, en nu in de warmste liefde voor haar God
ontvlamd is; niet buiten Hem kan; van zelf aan Hem denkt,
steeds met Hem bezig is; en alle uiting der ziel op Hem
en Hem alleen richt.
In die liefde nu is een kennisse Gods, zooals noch
ontleding van begrip, noch het werk der verbeelding, noch
de macht van den wil, ons brengen kan.
Het is liefhebben, en in die liefde zelve het eeuwige
leven genieten, en zoo God kennen met een innigheid, als
ge meenen zoudt, dat geen schepsel betamen kon.
Tot hierna eens alle scheidsmuur wegvalt, en het dan
worden zal God in ons en wij in Hem de volmaaktheid der
heiligste Liefde.
XXXVJ. „GIJ HEBT MIJ OP UW HART NIET
GELEGD."
Maar voor wie» hebt ge geschroomd
of gevreesd? Want ge hebt gelogen,
en zijt Mijner niet eedachtig geweest,
gij hebt Mij op uw hart niet gelegd.
Is het niet, omdat Ik ».wijg, en dat van
ouds af, en gij vreest Mij niet?
Jesaia 57 : 11.
Onder de oppervlakkigen schijnt niets zoo gemakkelijk
als lief te hebben.
Zijn eigen persoon heeft men vanzelf lief. God
lief te hebben kost niet de minste moeite. En het eenige wat
-ocr page 186-
174
nog soms strijd kost is, zijn naaste lief te hebben als
zichzelven. En ook dit laatste niet alsof wil en macht om
lief te hebben ontbrak, maar vermits die naaste soms zoo
bijna afstootelijk kan zijn.
Toch vergist, wie zoo oordeelt, zich ten eenenmale.
God lief te hebben, is veel, veel moeilijker dan het lief-
hebben van zijn naaste: en veilig mag gezegd, dat er op
tien die wezenlijk toonen naastenliefde te bezitten, ten hoogste
één is die van liefde voor God wordt verteerd.
Uitdrukkelijk heeft Jezus het liefhebben van God dan ook
als liet eerste en het groote gebod voorop gesteld, en meer
nog dan over gemis aan broedermin, klaagt heel de Schrift
aldoor over vergetelheid van den Heilige. En dat dit geen
Joodsche overdrijving was, toont de Apostel wel, als hij aan
die van Rome de bittere klacht van den Psalmist herhaalt:
„Er is niemand die God zoekt, ook niet één".
Dit sluit niet uit, dat de liefde voor God aan de ziel kan
worden ingestort; en ook ziet ge soms duidelijk hoe de eerst
karig ingestorte liefde later versterkt en verinnigd wordt;
maar neemt ge den inensch op zichzelf zooals hij van nature
opgroeit, en dus niet alleen onder de deugnieten en misda-
digers, maar evenzoo onder de fatsoenlijke en zelfs onder de
brave en eerzame lieden, neen, dan leeft in dien mensch de
liefde voor God niet. Hij zoekt God niet. Ja, er is er niet
één die wezenlijk God lief heeft, zoo als God zelf dat lief-
hebben wil.
Wel scheen het langen tijd anders, maar die schijn bedroog.
Nog in het begin der vorige eeuw was het onder de brave,
goede burgers van ons land regel, dat men voor godsdienst
koos en alle ongodisterij verafschuwde.
Zonder vroom te willen heeten, wilde toch niemand voor
ongodsdienstig doorgaan, en bij plechtige gelegenheden werd
nog altoos de naam des Heeren herdacht.
Zijn nu in diezelfde kringen de meeste menschen thans
slechter dan de lieden van toen ? Stellig niet. Ze hebben
zich, ja, meer geëmancipeerd. Maar in het gemeen genomen,
zijn de menschen nu zoo als de menschen van toen waren.
Slechts dit is het groote verschil, dat het ongeloof op
katheder en kansel, in pers en meeting brutaler gepredikt
is. En waartoe heeft dit nu geleid? Is er toen van de
-ocr page 187-
175
fatsoenlijke brave menschen één machtig protest tegen die
ongodisterij uitgegaan ?
In het minst niet.
Integendeel. In één menschenleven is in al die breede
kringen finaal met alle geloof gebroken, en heeft men er
schaamteloos niets meer op tegen, om zelf als ongodist te
boek te staan
En ook dit nu is volstrekt niets nieuws. Geheel datzelfde
deed zich reeds bij Israël in de dagen van zijn geestelijk
verval evenzoo voor.
Iets wat overtuigend blijkt, als gij het God zelf bij Jesaia
aan die kringen van zijn dagen hoort verwijten: „Gij hebt
gelogen, want ge hebt Mij niet op uw hart gelegd."
Het is daarom zoo noodig, op dat liefhebben van God
dieper in te gaan. Hoog noodig ook voor de kringen der
geloovigen, want ook in die kringen blinkt zooveel als goud
der liefde, wat niets dan klatergoud is.
En dan is wel de eerste stap. dat ge begint in te zien,
hoe God lief te hebben, niet het lichtste, maar het
zwaarste is, waartoe het geloof u roept.
Gemeenlijk maakt liefde op ons den indruk, dat we veel
voor iemand over hebben, en dat we al doen wat we kunnen
om hem gelukkig te maken
Dat ziet men aan alle kanten, waar de menschenliefde
opwaakt. Dan toch richt zich die liefde het eerst, het mildst
en het gemakkelijkst op ongelukkigen, en het is in hooge
mate verblijdend, dat die mild opgevatte philantropie in
onze dagen zoo machtig opbloeit.
Dat leert offers brengen, het lokt toewijding uit, het stilt
veel smart.
Maar, natuurlijk, met dien kant van de liefde komt men
bij God niet uit.
Uw God is volzalig. Hij is in geen enkel opzicht als iets
behoevende. Hij heeft u in niets van noode. En niets kunt
ge Hem toebrengen. Het gevoel van deernis, waaruit deze
soort liefde opwaakt, kan u, als er van God, den Volzalige,
sprake is, nooit één oogenblik bezielen.
Het komt hier op een heel andere liefde aan, op een liefde
die opkomt uit het besef, dat gij bij God hoort. 13ij
-ocr page 188-
176
God hoort, krachtens uw oorsprong en uw bestaan zelf\'. Bij
God hoort, omdat ge zijn creatuur zijt, en omdat ge dien-
volgens geen andere reden van bestaan, geen ander doel
van uw existentie, geen andere bestemming voor uw eigen
toekomst kunt hebben, dan in Hem.
Alle ijdel besef in u, alsof ge een reden van bestaan in
u zei ven zouclt hebben, is daarom roof\'aan uw God gepleegd.
Het is het rad van den wagen, dat van den wagen losgemaakt,
op zich zelf wil rollen.
En als iemand zich dan op die manier feitelijk van zijn
God heeft losgemaakt, en zich nu uit zijn ingebeelde zelf-
standigheid naar God keert, om Hem als iets buiten zich
lief te hebben, en dat liefde noemt, dan is dat erger dan een
caricatuur en bespotting; dan is dat de hoon der liefde, die ons
niet vroom maakt, maar aanklaagt en voor God veroordeelt.
God lief\' hebben is, alles wat scheiding tusschen ons en
God maakt, wegnemen, en alzoo komen tot een bestaan,
waarin we geen oogenblik anders dan voor God leven en zijn.
Liefde voor God is het terugzuigen naar God van wat in
het schepsel van God gescheiden raakte.
Het is een beweging in de ziel, die in ons geboren wordt,
als van God de magnetiseerende kracht uitgaat, die ons naar
Hem toe trekt.
Een drang, een neiging in ons, die ons geen oogenblik
rust gunt, en telkens al wat ons van God scheidde of aftrok,
opzij dringt, terug dringt, wegstoot, en alzoo de gemeen-
schap met God weer vrij laat.
In het gebed merken we dat het eerst. Hoed u, zegt
de apostel, opdat uw gebed voor God niet verhinderd worde.
Dat merkt ge zelf wel, als ge bidden wilt eu niet kunt,
omdat er dingen tusschen uw hart en uw God staan. Dan
moet ge eerst uw gedachten, uw neigingen, uw ge\\vaarwor-
dingen van dat alles losmaken, dat alles uit uw geest weg-
dringen, en dan komt God weer tot u, dan is er weer
gemeenschap, en dan kunt ge weer bidden.
En datzelfde nu, wat in het gebed één oogenblik geschiedt,
dat moet in heel uw existentie alzoo geschieden; en wanneer
dit in u begint plaats te grijpen, dan begint de echte liefde
voor God in u op te waken.
-ocr page 189-
177
Het is dat wat Jezus wilde en beoogde, toen Hij het u
aldus uitlei: „Gij zult den Heere uwen God liefhebben met
heel uw hart, en heel uw ziel, en heel uw verstand
en al uw krachten."
Die vier saam, maken de geheele innerlijke bewerktuiging
van uw geest uit. Die vier raken telkens verwikkeld in
andere egoïstische of wereldsche belangen. Dan werken ze
verkeerd. Dan werken ze van God af. Dan scheiden ze u
van den Heilige. En nu is dat de liefde, dat gij ze alle
vier telkens en telkens weer uit die verkeerde verwikkeling
losmaakt, en ze richt en stuurt, niet voor een deel, maar
geheel, op den Heere uw God.
Een offer is dit eigenlijk niet, want onder een offer ver-
staan we iets van het onze, dat we voor ons zelven konden
houden, maar nu vrijwillig ten behoeve van een ander afstaan.
En juist daarvan is hier geen sprake, en daarvan kan hier
geen sprake zijn.
Uw hart is van God, en uw ziel is van God, en uw verstand
is van God, en al uw krachten zijn Gods eigendom.
Ge brengt dus Gode niets toe, maar geeft terug wat ge
Hem ontroofd hadt.
En als ge dit nu doet, zóó doet, dat weer alle deze vier,
én uw hart, én uw ziel, én uw verstand én uw kracht, zich
op Hém richten, en geheel Hem dienen, dan is de afscheiding
gebroken en viert de liefde haar triomf.
Het wordt dan als de beschaamdheid van den dief, die
wat hij ontstal weer terugbrengt, en er zich nu in niets op
verheft, maar er nog bij bidt om vergiffenis.
Dit nu noemt de profeet: „God op uw hart, leggen."
Liefde is een teedere, zachtroerende gewaarwording, die
symbolen mint. Van daar onder geliefden eertijds veel de
gewoonte, om elkanders beeltenis, ot een kostbaar sieraad
dat ze elkaar vereerden, op het hart te leggen en steeds
op het hart te dragen.
Zin daarvan is dan, dat de één den ander zijn hart en
hand gegeven heeft, en nu dit symbool op zijn hart draagt
als gedurige waarschuwing, om toch dit aldus bezegelde
hart geen oogenblik naar een ander te laten uitgaan, maar
bestendiglijk voor wie hij mint, te bewaren.
12
-ocr page 190-
178
En zoo bedoelt: God op zijn hart leggen, dat men
de keuze gedaan heeft, dat men er toe kwam om zijn hart
aan God te geven, en nu het symbool van Gods Naam op
zijn hart legt, om zijn hart voor God te verzegelen, en nauw
toe te zien, dat zijn hart voor God en voor God alleen
bewaard blijve.
Altoos dus weer hetzelfde.
Niet God lief hebben, om aldus Gode iets toe te brengen,
maar geheel omgekeerd zelf in God opgaan, overmits we
zijn eigendom zijn, en omdat we alleen door ons toe te
wijden aan Hem, Wien we toebehooren, het doel van ons
aanzijn verwezenlijken kunnen.
En dit alles nu te doen, niet in den werktuigelijken vorm
van een uitrekening, maar door een versmelting van onszelven
in den gloed der teederste liefde, — dat is het eerste, dat
is het groote gebod, dat is den Heere kennen, zich als kind
bij zijn Vader gevoelen, dat is innerlijk verteerd worden
door de liefde Gods die in onze harten is uitgestort.
Blijft alleen maar de vraag, hoevelen zijn er, ook onder
de vromen in ons land, die alzoo God op hun hart hebben
gelegd ?
XXXVII. „MET HEEL."
E» Jezus zeide tot hem: Gij zult
liefhebben den Heere uwen God met
geheel uw hart. en met geheel uwe
ziele, en inet geheel uw verstand.
Matth. i\'2 : 37.
Op het gebod, dat we onzen naaste zullen liefhebben,
wordt in onze dagen zoo sterk, ook zoo druk gedron-
gen, dat het eerste en groote gebod onder de menigte van
ons volk al meer in vergetelheid is geraakt. Althans, dat
het in de allereerste plaats ieders hoogste roeping is, om
den Heere onzen God niet slechts te dienen, maar ook lief
te hebben, ■— wie onder de groote massa van de kinderen
onzes volks denkt er nog om ?
En dit schuiven van het tweede voor het eerste gebodv
-ocr page 191-
179
wist zulk een heerschappij over de geesten te verkrijgen,
dat ook onder de geloovigen het liefhebben van God aan
innigheid en warmte verloor, en er zelfs in het bedehuis
gretiger geluisterd werd, als er op deernis en toewijding en
zelfopoffering voor den naaste, dan wanneer er op de nog veel
hoogere roeping om God lief te hebhen, werd aange-
d rongen.
Dat verschuiven en omkeeren van de orde is hier fataal.
Immers, wie God liefheeft, heeft ook den broeder lief;
maar omgekeerd gaat het volstrekt niet door, dat wie zijn
naaste liefheeft, ook zijn God liefheeft.
Het eerste gebod waarborgt het tweede, niet alzoo het
tweede het eerste. Warm voor God en koud voor zijn
broeder te zijn, is kortweg ondenkbaar; maar talloos velen
zijn de mannen en vrouwen, die in allerlei vereenigingen
om den naaste te helpen, zich op den voorgrond dringen,
maar die steenkoud voor God zijn, niet zelden zelfs zijn
bestaan loochenen.
Het is daarom hoognoodig, dat er tegenwicht in de schaal
kome, en dat met nadruk en ernst het gmote gebod, om
God lief te hebben, onder heel de Christenheid weer op
het hart worde gebonden.
Deze roepstem moet weer alom in de Kerk luide ver-
nomen worden, en die prediker zou recht zijn plicht ver-
staan, die aan zijn gemeente dat liefhebben van God week
aan week zóó lang en zóó warm en welsprekend op de
conscientie bond, tot ten laatste heel de gemeente voelde:
Wat heeft onze prediker zijn God innig lief! en als door
zijn vuur aangestoken, zelve in de liefde voor haar God
opleefde, als het kon heel de kerkeraad, ouderlingen en
diakenen, vooraan.
Ook de pers kan en moet daartoe meewerken, en reeds
meer dan een jaar zijn we daarom ook in deze meditatiën
doende, om van allen kant en op alle manier het oog te
ontsluiten voor de noodzakelijkheid, om van de gemeenschap
met, de kennisse van en de liefde voor God meer dan dus-
ver onze dagelijksche bemoeiing te maken.
Rechtzinnigheid en onberispelijke wandel en veel goede
werken zijn ongetwijfeld onmisbaar, maar toch het merg
van alle religie is en blijft de zalige gemeenschap met het
-ocr page 192-
180
eeuwige Wezen, en bij die gemeenschap is het alleen de
liefde voor God waarin de goudglans schittert.
En toch, waarom het verheeld ? men stuit, zoodra men
dat liefhebben van God oprecht bedoelen gaat, terstond op
een zeer ernstige moeilijkheid.
Die moeilijkheid ligt in de twee woorden, die boven deze
meditatie staan, of eigenlijk alleen in het laatste van de
twee, in dat pijnlijke woord van heel.
Wilt ge God liefhebben, dan, zoo zegt Jezus, moet ge
Hem liefhebben met heel uw hart, met heel uw ziel en
met heel uw verstand. En daartoe nu, laat ons er oot-
moedig voor uitkomen, daartoe komt in dit leven zelfs de
allerheiligste niet. Op verre na niet.
Zonde en wereld hebben ons derwijs van God vervreemd,
dat het soms inspanning kost drie, vier malen op eenzelfden
dag, buiten onze gebeden genomen, onze ziel in bewuste
liefdesuiting tot onzen God op te heffen. Zou het zelfs
wel te sterk gesproken zijn, indien we er bijvoegden, dat
er heel wat gebeden wordt in huis en kerk, zonder dat
onder het bidden de ziel met haar God heeft verkeerd?
En als het u nog gelukt, althans ettelijke malen op een-
zelfden dag de ziel in liefde naar uw God te voelen uit-
gaan, hoe stond het dan nog met den graad van innigheid
uwer liefde, en hoe lang duurde die zielsverheffing ? Meer
nog, hoe dikwijls werd het in u een dorsten naar God?
Doch, stel al, zoover hebt gij het gebracht, wel niet
eiken dag, maar toch de meeste dagen, maar op wat afstand
staat ge dan zelfs nog van dat liefhebben van uw God
met heel uw ziel, heel uw hart en heel uw bewustzijn?
Want dat heel zal dan toch ook wel heel den dag
insluiten, zoodat nooit of nimmer de liefde voor God u
ontgaat, of in u slaapt.
Nu moet hier natuurlijk onderscheiden worden. De liefde
voor God kan opwellen in uw hart, ze kan tintelen in uw
woord, ze kan u afhouden van zonde en zelfzucht, ze kan
u bezielen tot daden van toewijding en heldenmoed; en het
is volkomen waar, dat de bezieling dezer liefde in ons kan
werken, zonder dat we op het eigen oogenblik een bewust
gevoel van de innigheid der liefde voor God in onze ziel
-ocr page 193-
181
voelen opkomen, of ook de wederkeerige werking van zijn
liefde in ons hart gewaar worden.
Een martelaar kan uit liefde voor God in den dood gaan,
en toch op het oogenblik van sterven zoo worden afgetrok-
ken door de doodelijke smart, of door het gesar van zijn
beulen, dat alle teedere liefdesgemeenschap met zijn God
op dat oogenblik uitvalt.
Het is ook waar, dat ons beroep, en ons verkeer met
menschen, en de zorgen die ons vervullen, ons nadenken
zóó bezig houden, dat we misschien, ja, nog een vluchtige
uiting der ziel naar God kunnen opzenden, maar toch ge-
heel buiten staat zijn, om onze ziel en zinnen op God saam
te trekken en op God te bepalen.
Zelfs zou een mystieke liefde voor God, die zich al den
dag in contemplatie verloor, op plichtsverzaking uitloopen,
en alzoo met de liefde voor God in strijd zijn.
Maar ook al brengt ge dit alles in rekening, het is en
blijft dan toch het groot gebod, dat ge uw God met heel
uw hart, met heel uw ziel, en met heel uw verstand
zult liefhebben; en wie onzer bracht het ooit verder in dit
alles dan tot een stukske van het geheel ?
Er is er één geweest, die ook voor dit eerste en het groote ge-
bod niet bezweek, doch ook niet meer dan één : de Christus.
Aan het tweede gebod van naastenliefde, voelt ge ook
wel dat uw Jezus het alleen naar eisch volbracht heeft,,
maar toch in de naastenliefde trad menig heilige, zij het
ook op verren afstand, in zijn voetstappen.
Maar als ge teruggaat op het eerste en het groote gebod,,
staat Jezus in de volbrenging zoo onvergelijkelijk alleen.
Ja, Hij, maar ook Hij alleen onder allen, heeft onzen God
lief gehad met heel zijn hart, heel zijn ziel, heel zijn
verstand en al zijn krachten, altoos, tot den einde toe, en
zonder één oogenblik van onderlating.
Dat is zijn gloriekroon.
Daarin is het leven der wereld.
Denk u Hem weg, en heel die wereld, met die duizend
en nogmaals duizend millioen menschen staat voor God,
zonder dat er één onder allen is, die ooit het groot en hoog
en eerste gebod volbracht heeft.
-ocr page 194-
182
Maar nu komt Hij, en nu is er dan toch één.
Nu komt dan toch uit een wezenlijk menschenhart,
uit een ware men schel ij ke ziel en uit een wezenlijk
menschelijk bewustzijn die reine, volle, zuivere liefde
toe, om welke liefde van zijn schepsel te genieten de
Almachtige God heel de schare van menschenkinderen op
deze aarde geschapen heeft.
Dat is het schild dat over ons wordt opgeheven.
Dat is het wat teweeg brengt, dat God deze wereld nog
kan dulden en nog draagt.
Ook bij ons komt dat. Veel lieve broeders, die er hier
nog niet van verre aan reikten, brengen nu reeds in de
aaien van het eeuwige licht dat volmaakte liefde-offer Gode.
En ook wij zullen daartoe komen, als we in den dood de
zonde afsterven, van de wereld zullen af zijn, en God zullen
kennen, gelijk we gekend zijn.
Althans indien we in Jezus ontslapen. D. w. z. indien
er in ons sterven niets, niets meer zijn zal, dat tusschen u
en Jezus scheiding maakt.
En waarin ligt nu het cement, dat u aan Jezus doet
kleven? Waarin anders dan juist daarin, dat gij uw God
liefhebt. dat de liefde voor God in u uitgestort is, dat de
liefde voor God in u werkte, dat de liefde voor God bij u
bovenaan stond, en dat ge, bij al uw gebrek en bij al uw
tekortkoming, toch gewild hebt, dat de liefde voor God u
uw hoogste bezieling gaf en u tot het beste bekwaamde.
En dit nu is het mysterie van het Christen-zijn, dat ge,
schuilend in de volmaakte liefde waarmee Jezus uw God
heeft lief gehad, door den gloed van zijn liefde, liefde voor
God ook in uw eigen hart voelt ontvonken, en dat, als in
uw hart die vonk weer uitgaat, Jezus telkens weer die liefde
in uw hart ontsteekt.
-ocr page 195-
183
XXXVIII. „MET GEHEEL UW HART."
En Jezus zeide tot hem; Gij zult
liefhebben den Heere uwen God met
peheel uw Lart, en met geheel 11 we
ziele, en met ceheel uw verstand.
Matth. 22 : 37.
Onder, dieper nog dan uw hart leeft uw ziel.
Als God een mensch doorzoekt, toetst Hij niet alleen
zijn hart, maar dringt nog dieper in zijn wezen door; iets
wat de Schrift plastisch uitdrukt door te zeggen, dat God,
na ons hart geproefd te hebben, ook nog onze nieren door-
zoekt, om ons alzoo te keuren tot in het binnenste en inner-
lijkste van onze wezenheid.
In oogenblikken van hooge spanning wordt het soms zelfs
onder menschen gevoeld, dat men er met het hart nog niet
is, en dat door dat hart heen, tot de kern van ons i k moet
doorgedrongen. Zie het bij Jonathan. Immers toen David
hem bezwoer, om zich voor altoos in trouwe aan hem en
zijn geslacht te verbinden, luidde Jonathans antwoord, in dat
fel bewogen en diep ontroerend oogenblik: „Wat uw
ziele zegt, zal ik doen."
Ernstig genomen, heeft dan ook alleen datgene in uw
hart waarde, wat er uit uw ziel in kwam en er door heen
naar uw ziel ging.
Ook wat buiten uw ziel omgaat, kan daarom wel merke-
lijke aantrekkelijkheid bezitten. In zwakker graad, als alleen
de uitwendige verschijning u boeit; sterker als ge moed en
veerkracht, toewijding en zelfopoffering in iemand bewondert.
Maar dat alles gaat voorbij. Ge neemt het in uw leven
niet op. En in den regel zelfs gaan aandoeningen en uitin-
gen van uw hart, die buiten uw ziel omgaan, niet hooger
dan het gevoelsleven, soms zelfs niet boven het schijnleven
van het sentimenteele.
Alle wezenlijke, blijvende waarde ontleent de functie van
uw hart alleen aan de verbinding waarin uw hart met uw
ziel staat.
Nooit echter mag dit zoo verstaan, alsof uw hart iets over-
tolligs ware, en alsof het alleen op uw ziel aankwam.
-ocr page 196-
184
Eer integendeel is uw hart u door uw God als een vol-
strekt onmisbaar orgaan voor uw ziel gegeven.
Alleen door middel van uw hart kan wat zich roert in
uw ziel, tot die hooge gewaarwording en die hooge uiting
komen, die we als liefde verheerlijken.
In het groote gebod stelt Jezus daarom het hart zelf op
den voorgrond. Eerst: Gij zult den Heere uwen God lief-
hebben met geheel uw hart, en dan pas: Gij zult den Heere
uwen God liefhebben met geheel uw ziel.
Dit kon niet anders.
De liefde begint niet in onze ziel, maar in God. Ze komt
uit God tot ons. Ze wordt als liefde Gods door ons hart
ingedronken. En eerst waar deze liefde uit God aldus, door
ons hart heen, in onze ziel dringt, waakt in onze ziel dat
leven der wederliefde voor onzen God op, dat nu uit de ziel
in het hart perst, en ons onzen God doet liefhebben.
Maar tot dit laatste komt het dan toch alleen door ons
hart. Eerst in ons hart wordt de gloed ontstoken en gloort
het liefdevuur op.
Tot de ziel beperkt, blijft het meer aanbidding. Eerst
het hart geeft de teederheid en de warmte uit
Eerst als het wordt een God liefhebben ook met geheel
uw hart, begint die liefde in echt menschelijke gewaar-
wording u te doortintelen.
Die liefde van het hart is onweerstaanbare wederzijdsche
aantrekking. Meer dan eens wordt ze daarom als „een
kleven van de ziel aan God" in de Schrift aangeprezen.
Als de magneet het staal zoo naar zich trekt, dat er geen
lucht zelfs meer tusschen is, dan kleeft het staal aan den
magneet. Als daarom tusschen menschen zoo innige aan-
trekking ontstaat, dat ten leste al wat hen scheidde, wegviel,
kleeft hart aan hart, kleeft ziel aan ziel. En zoo nu ook
komt de volkomene liefde voor onzen God niet tot stand,
eer al wat scheiding tusschen ons en onzen God maakte, is
weggenomen. Maar dan geldt het ook van deze liefde, dat
ons hart, en door ons hart onze ziel, aan God kleeft
Een sterke, forsche uitdrukking, gelijk de Schrift ze keer
op keer bezigt. Zoo sterk, dat ge u afvraagt, of het daartoe
ooit bij u komen zal En toch, voor Gods kind is dat geen
-ocr page 197-
185
vraag. In den regel, neen, dan ligt er zulk een berg van
hindernissen tusschen onze ziel en onzen God, dat er van
een kleven aan God geen sprake is. Maar dit neemt niet
weg, dat elk kind van God toch vluchtige oogenblikken, in
eenzaamheid en afzondering, gekend heeft, waarin Cods liefde
hem zoo machtig en zoo onweerstaanbaar trok, en Gods
zalige gemeenschap in Christus hem zoo zalig overweldigde,
dat, ja, waarlijk alles, alles wegviel, en het kleven van zijn
hart aan het hart van zijn God. de eenig ware uitdrukking
was voor wat zijn ziel genoot en zijn ziel voor zijn God
gevoelde.
Wat nu in de natuur aantrekkingskracht heet, heet
in het geestelijke liefde.
Liefde is niet iets gemaakts, iets bestudeerds, maar een
vanzelfsheid.
Ge voelt het of iemand u lief heeft. Ge voelt het of die
liefde, waarmee hij u boeit en trekt, sterk of zwak is. En
als er een groote liefde zich op u richt, naar u uitgaat, en
op u begint te werken, dan voelt ge tevens het onweer-
staanbare van die trekking.
„Trekken" noemt ook Jezus dien uitgang van de liefde.
De Vader ,trekt" zijn verkorenen. Van zich zelf zegt de
Heiland: Ik zal u allen tot Mij trekken. D. w. z. Ik zal
met zulk een overmacht van genade en liefde uw hart bespelen,
dat ge meekomt, u overgeeft, en gewonnen zijt.
Er is dus overmacht in deze liefde, maar overmacht door
een geweld, dat niet zeer doet, maar zalig verkwikt. Zoo
als de zon de bloemknop optrekt, en tegelijk door haar
koestering ontluiken doet, zoo trekt deze liefde Gods u naar
zich op, en doorstroomt u op het eigen oogenblik met de
zaligste gewaarwordingen, die uw hart zwellen doen van de
heiligste vreugd.
Ge drinkt deze liefde in, ge wilt ze, ze is weelde voor uw
ziel, en in die weelde der genoten liefde van uw God, waakt
vanzelf, rein en teeder, de liefde in uw hart voor uw
God op.
Er is liefde ook voor het onpersoonlijke.
Zoo kan men, oneigenlijk, spreken van liefde voor de. natuur,
als ze ons boeit door haar schoon of verrukt door haar ver-
-ocr page 198-
18o
hevenheid. Zoo kan men de wetenschap liefhebben, lief-
hebben het recht, liefhebben al wat edel is en welluidt.
Doch dit alles is de zwevende liefde, liefde in algemeenheid,
maar liefde die geen rust vindt, omdat de ziel, die persoonlijk
leeft en mint. alleen in een persoonlijke liefde zich zelve
voldoen kan.
Daarom heeft reeds de liefde voor een zangvogel of huis-
dier iets teederders. Reeds hier toch concentreert zich de
liefde op een bepaald voorwerp, en er is wederkeerige uiting.
De aantrekkelijkheid van een hond kan daarom zoo groot
zijn, omdat ze persoonlijk beantwoord wordt. Dat vindt ge
niet in de natuur, niet in de wetenschap, niet in het recht;
wel in een hond die zijn leven voor u waagt.
Toch is dit alles nog slechts voorspel van hoogere liefde,
en eerst onder menschen begint de liefde haar rijker taal te
spreken en haar hooger wezen te openbaren. En ook hier
weer klimming bij verschil. De liefde van moeder en kind,
van vader en zoon, van broeder en zuster, van vriend en
vriend. Tot ge eindelijk aan het huwelijk toekomt. Soms,
o, zoo door zonde verlaagd, maar toch in zijn ideale opvatting
de hoogste liefde op aarde, en daarom door Ciod zelf gestem-
peld als zinnebeeld van de liefde, die Hem aan zijn volk,
die Hem aan zijn uitverkorenen verbindt.
Maar toch kan zelfs in het huwelijk de liefde haar vol-
einding niet vinden. Naar heur wezen voelt ze in zich een
aandrift die nog hooger gaat. En dan eerst als de liefde
zich eindelijk naar het Hoogste Wezen begint uit te strekken,
en ge voelt dat de vonk der liefde voor uw God, door God
zelf in uw hart is ontstoken, ontwaart ge, dat de liefde in
u nu is waar ze wezen moet, niet hooger kan, maar ook
niet hooger wil, en daarom welgelukzalig is.
De strijd, die dan komt, ligt in uw ongel ij kheid met uw
God. Hij alles, gij niets. Hij de Hooge en Verhevene, gij het
nietig creatuur uit zijn hand. Gij Hem alles dank te weten, Hij
niets behoevende, en Die daarom niets van u kan ontvangen.
Onder menschen is onze liefde wederkeerig als tusschen
twee gelijken. Tusschen een machtig man en een klein arm
kind kan zich geen hooge persoonlijke liefde ontwikkelen.
Dat kleine kind kan niet opklimmen tot dien rijk ontwik-
-ocr page 199-
187
keiden man; die man niet anders dan in toegenegen wel-
willendheid tot dat kind afdalen.
Maar juist dat deed God voor u.
Hij deed het in Christus. Hij kwam in Christus als inensch
tot u, om de ongelijkheid gelijk te maken, zich bij uw leven
aan te sluiten, zich aan uw bestaan aan te passen. In alles
den broederen gelijk te worden, uitgenomen alleen de zonde.
En hier nu is het mysterie. Het groote mysterie, waar-
door bij wie zich aan Jezus aansloot, en in Jezus geloofde,
en met Jezus zielséén werd, de waarachtige liefde voor God
zich zonder stoornis der ongelijkheid ontwikkelen kon.
En zegt ge nu, dat toch ook Jezus u alles gaf en toe-
bracht, en gij ook uw Heiland geen kroon op het hoofd
kunt drukken, die Hij niet reeds bezit, — weet dan dat u
toch één ding blijft, dat uw God alleen van zijn uitverkore-
nen kan erlangen; en dit ééne wat is het anders dan de
liefde van uw hart? Maar dan ook van geheel uw hart,
tot eens dat hart naar God trekt, zoo als Gods hart trok
naar u.
XXXIX. „MET GEHEEL UW ZIEL."
Et .lezus zoide tot liem: Gij zult
liefhebben den Heere uwen Ood met
geheel uw hart, en met geheel uwe
ziele, en met geheel uw verstand.
M;.ith. ïi: 37.
Begint het ook u te hinderen, ja tot schuld te worden,
dat ge, naar de jaren die ge reeds doorleefdet, in het
liefhebben van uw God het nog zoo weinig ver hebt
gebracht, begin dan met op den regel, dien uw Heiland u
voor het liefhebben van uw God schonk, nauwkeuriger dan
dusver te letten.
Ge hebt het groote gebod van kindsbeen af gekend. Ge
hebt het van buiten geleerd, en geen woord er in is u
vreemd gebleven. En ook gaaft ge in uw conscientie uw
Heiland zonder beding gelijk, o, Gewisselijk, er mocht aan
uw liefde voor uw God niets ontbreken. Het moest een
-ocr page 200-
188
liefde zijn met heel uw hart. uw ziel, uw verstand, met al uw
kracht. Een liefde zonder grenzen. Alles voor uw God, gelijk
gij voor uzelven alleen van uw God alles te verwachten hadt.
Maar Jezus liet het dan toch niet bij een algemeene ver-
klaring. Jezus zei niet: Gij zult den Heere uwen God lief-
hebben in alles. Neen, Jezus heeft onderscheiden; onder-
scheiden het hart, de ziel, het verstand en de kracht. En
deedt ge nu wel goed met daarover heen te lezen ? Met
die onderscheiding had Jezus toch een doel. Hij heeft die
onderscheiding voor heel zijn kerk noodig geacht. Hij heeft
gewild, dat de dienaren van het Woord onderscheidenlijk
dat liefhebben van God met het hart, met de ziel, met het
verstand en met al onze kracht aan de Gemeente des Heeren
op de conscientie zouden binden. En evenzoo heeft hij
gewild, dat elk kind van God gedurig zic.hzelven onderzoeken
zou, of zijn liefde voor God reeds op die vierderlei wijs
geoefend werd.
Veel krachtiger zou de wortel der echte vroomheid dan
ook in den levensbodem der gemeente zijn ingedrongen,
indien èn prediking èn zelfonderzoek zich veel ernstiger dan
dusver op het aankweeken van deze rijke, warme liefde voor
God had toegelegd, en uit de vervulling van het eerste en
groote gebod levenskracht had geput.
Er is geen heiliger macht die ons bezielen kan, dan de
liefde, en in alle liefde draagt de liefde voor God de kroon.
Daarom is de liefde de band der volmaaktheid, mits ge
haar maar niet vervluchtigt tot een vaag begrip van ideale
liefde, zonder regel of voorwerp
Al het hooge en verhevene, dat van de liefde geloofd en
bezongen kan worden, bezit dan alleen realiteit, zoo het een
liefde is, die eerst God mint, en om Gods wil den naaste.
Nu trekt het al aanstonds de aandacht, dat Jezus in het
aanprijzen van de liefde voor God het h art en niet de
ziel voorop plaatst.
Ieder onzer zou het anders hebben gedaan.
Wij zouden eerst de ziel als het middenpunt van geheel
ons innerlijk leven hebben genoemd, en daarna uit het
zielsleven als middenpunt, het liefhebben met ons hart, met
ons verstand en met al onze kracht hebben afgeleid.
-ocr page 201-
189
Jezus daarentegen begint met het hart, komt dan op de
ziel, om eerst daarna op het verstand en op onze krachten
te wijzen.
Uit hetgeen de Heere bij Jeremia tot Israël zegt kan dit
verschil tuschen hart en ziel u duidelijk worden.
Het is in Jeremia 5 : 10 en 18, dat de ééne maal tot
Israël gezegd wordt, dat de vreeselijke uitgieting van Gods
toorn Israëls hart, en de andere maal, dat ze Israël\'s ziel
zal raken, maar met een scherp geteekend onderscheid.
Als het lijden, dat over Israël komt, geteekend wordt in
zijn eerste bange gewaarwording, heet het: „Dit is uwe
boosheid, dat het zoo bitter is, dat het tot aan uw
hart raakt."
Maar als nu het aldus ondervonden lijden doorgaat, en
ten slotte doodelijk wordt, dan heet het: „dat het zwaard
tot aan de ziel raakt."
Zoo is het hart de zetel der aandoeningen en gewaar-
wordiugen, de ziel de zetel van het leven zelf.
Brengt ge dit nu op de liefde over, dan is het ook hier
het hart, dat de indrukken van liefde ontvangt en de
gevoelsbeweging der liefde doet uitvloeien; maar het is de
ziel, waarin de ontvangen liefde bezinkt, en waaruit de
aandrift tot de liefdesbeweging opkomt.
Zonder het hart zou er geen liefdesgenieting en geen
liefdesoefening denkbaar zijn, maar noch de genotene noch
de beoefende liefde zou uw ik raken, indien er achter en
onder uw hart niet nog iets diepers, de bron zelf van uw
leven, lag, en indien het verband niet werkte, dat uw hart
met uw ziel verbindt.
Ge kunt niet hooren dan met uw oor, en niet spreken
dan met uw stem; maar toch is het uw ziel, die uw oor
gebruikt als instrument om te hooren, en evenzoo uw ziel
die in uw stem moet spreken, zal uw woord waar zijn.
En zoo ook kunt ge geen liefde indrinken en geen liefde
bewijzen dan met uw hart, maar toch is en blijft het de ziel,
die uw hart als instrument gebruikt, om met haar diepste
en verborgen leven in de weelde der liefde in te gaan.
Ge zijt er dus niet, of ge al zeggen kunt, dat ge God
met uw hart liefhebt.
-ocr page 202-
190
Men kan met zijn hart zich weldadig door genoten liefde
aangedaan gevoelen, en wederkeerig gevoelens van liefde in
zich voelen opwekken, zonder dat er daarom van echte,
wezenlijke liefde sprake is, eenvoudig wijl de ziel niet in
deze liefde ingaat.
In de kunst vooral komt dit sterk uit.
Men hoort dan een roerend stuk van menschelijk lijden
in muziek en zang aan, en wordt op het eigen oogenblik
diep geroerd en meegesleept. Men heeft de gewaarwordingen
van zielsangst, die werden uitgezongen, door zijn hart voelen
gaan. Men heeft er in meegeleefd en meêgeleden. Maar
straks is het stuk uit. Nog even werkt de indruk na.
Doch een uur later is alles vergeten en zet men, alsof er
niets doorleefd was, zijn gewone gesprek voort. Niet dat
het buiten het hart om ging, want ook die schijngevoelens
doen het hart aan. Maar de ziel bleef er buiten, en daarom
raakte het ons niet.
En ditzelfde merkt ge gedurig in het leven. Zelfs bij
meer dan één moeder komt het voor, dat ze geen traan in
het oog van haar kind kan zien. of ze wordt er door
geroerd, en zal op dat oogenblik alles doen, om haar
lieveling zijn leed te doen vergeten en haar kind te troosten.
Maar ook dit blijft zoo dikwijls bij den aandrang van het
hart. Als het kind, dat weende, maar weer lacht, is alles over,
en omdat haar liefde voor haar kind niet uit den wortel van
haar ziel opkomt, weet ze ook de ziel van haar kind niet lief
te hebben, en bederft ze het in plaats van het te redden.
En zoo nu ook is er een liefhebben van God met zijn
hart, dat op doet vlammen als de eere Gods gekrenkt wordt
en in aandoeningen voor het Eeuwige Wezen behagen schept,
en toch zichzelven en niet God bedoelt, omdat er wel liefde
is, maar geen liefde die zich verdiept in de ziel.
In uw ziel is uw ik en staat uw ik voor het aangezicht
van uw God, en daarom op den bodem van uw ziel moet
het pleit beslecht, of uw God er om u zal wezen, of wel
dat gij er alleen zijn zult om en voor uw God.
Zegt ge nu: Bij mij is het dit laatste. — Heerlijk. Maar
nu komt de tweede vraag: Is het alzoo bij u uit onder-
werping, uit eigen nietigheidsbesef tegenover de majesteit
des Heeren, of is het alzoo uit liefde?
-ocr page 203-
191
Zoudt ge niet anders dan voor uw God willen bestaan,
omdat ge niet andera kunt? Of, kwam het bij u hiertoe,
omdat ge niet anders zoudt willen, omdat uw God uw
innigste liefde was, en omdat ge in die liefde voor uw God
heel uw bestaan voelt opgaan ?
Door het hart zal dat dan genoten worden, en door bet
hart tot uiting komen. Daarvoor ontvingt ge dat kostelijk
instrument van uw hart. Maar die dit hart gebruikt en
het in zalige liefde bespeelt, dat is en blijft dan toch uw
ik, in het centrum uwer ziele, in dien diepen ondergrond
van uw aanzijn, waar uw persoon leeft voor het heilig
aanschijn van den Drieëenige.
Hebt ge nu van zulk een liefde voor God reeds iets in
u bespeurd ? En zoo ja, verstaat ge dan wat het zeggen
wil: Alzoo uw God in het binnenste van uw wezen, van
uw ik, van uw persoon, met heel uw ziel lief te hebben?
Niet dat ge oogenblikken kent dat het alzoo bij u is,
maar dat deze liefde van uw God gansch bestendig is geworden.
Niet dat ge met een stuk van uw ziel, met een deel van
uw ik, u aan de liefde van uw God overgeeft, zoodat ge,
om slechts dit ééne te noemen, zalig zoudt willen worden
om zelf gelukkig te zijn, en niet om eeuwig uw God te
verheerlijken.
En ook niet met een deeling van uw ziel tusschen uw
God en uzelven, zoodat ge nog gedurig roof in uw ziel
pleegt, en een deel van uw lust, van uw toekomst, van uw
zelfbesef, aan uw God poogt te onttrekken.
De eiscli is zoo ontzettend, is zoo alomvattend: Gij zult
liefhebben den Heere uwen God met heel uw ziel, d. w. z.
dat er niet één uitgang des levens meer in u zijn zal, dan
die uit de liefde voor God opkomt.
En zegt ge hierop: Daarvoor zou ik een engel en geen
mensch moeten zijn, ge hebt recht, mits ge er bij voegt:
geen zondig mensch.
Doch daarvoor hebt ge dan ook uw Heiland, die als
mensch deze volmaakte liefde voor uw God ook voor u
volbracht heeft; en vrede zal er in uw ziel, bij al uw gebrek
aan liefde, zijn, zoo ge in dien Heiland door een oprecht
geloof moogt geborgen zijn.
-ocr page 204-
192
XL. „MET GEHEEL LTW VERSTAND."
En Jezus zei \'e tot hem: Gij zult
liefhebben den Heere uwen God met
geheel uw hart, en met geheel uwe
ziele, en met geheel uw verstand.
Matth. 2-2 : 37.
Het is een vreemd gebod, dat Jezus in het eerste en
groote gebod inschoof, het gebod dat we God ook
met heel ons verstand zullen liefhebben.
Als Jezus ons het hooge ideaal voorhoudt, dat we God
zullen liefhebben met ons hart en met onze ziel, dan
gaat er dit terstond bij ons in, want op het eerste hooren
verstaan we het, dat ons hart en onze ziel op liefhebben
zijn aangelegd. Maar hoe wilt ge liefhebben met uw ver-
stand? Uw verstand is u gegeven om na te denken, om
in te denken, om te begrijpen; maar hoe, zoo vraagt men
zich onwillekeurig af, kan het verstand orgaan van de liefde
zijn, hoe ooit instrument, om de liefde haar heerlijke wer-
king te laten doen?
Dat men veelal er niet op stuit, is omdat men er over
heen leest, er zich geen rekenschap van geeft, en geen
ernst maakt met de taak om dit eerste en groote gebod in
elk van zijn deelen te onderzoeken. Men vat het dan bij
het haastig lezen op, als stond er, dat we ook ons verstand
in den dienst van God moeten stellen, en laat het lief-
hebben alleen op het hart en de ziel slaan.
Toch is dit zoo niet. Er staat niet, dat ook ons ver-
stand God dienen moet; dat we ook ons denken op God
zullen richten; dat we ook tot een klare belijdenis van God
met ons verstand zullen komen, of hoe men de werking
van het verstand ook op God meent te moeten richten.
Neen, er staat klaarlijk en duidelijk, dat we ook met ons
verstand God zullen liefhebben. Heel onze godsdienst
wordt door Jezus in het ééne machtige begrip van liefde
saamgevat, en die liefde moet geheel onze menschelijke per-
soonlijkheid doordringen. Ze moet uit de ziel niet alleen
in ons hart, maar ook in ons verstand heerschappij
voeren, en er toe leiden dat al onze levenskrachten door
-ocr page 205-
193
liet ééne groote motief: de liefde voor God, geleid worden.
Verstand bedoelt hier alzoo volstrekt niet alleen ons
diepzinnig denken, ons klaar oordeelen, ons geleerd begrij-
peu; neen, onder verstand is hier te verstaan geheel de
heerlijke gave van ons bewustzijn, met inbegrip van onze
voorstelling, onze verbeelding, ons zinnen en peinzen.
,Krachten" werken ook in de natuur. Veel sterker
krachten dan in ons menschen. Maar de natuur, al leeft
ze, ze is gansch onbewust. En al neemt ge in de hooger
bewerktuigde dieren een klein begin van bewustzijn waar,
toch blijft dit ook bij het meest ontwikkelde dier bij een
uiterst zwak begin. En de heerlijkheid van het bewuste
leven, dat in God alleen volkomen is, wordt onder alle
creaturen op aarde alleen in den mensen gevonden, omdat
de mensch ook hierin geschapen is naar Gods beeld.
Dat bewustzijn moge bij velen ook onder de menscheu-
kinderen op verre na niet tot den hoogsten graad van ont-
wikkeling komen en bij onze krankzinnigen in verwarring
geraken, toch toont de jammerlijk ongelukkige idioot ons
zóó duidelijk wat onuitsprekelijk rijke gave zelfs de zeer
gewone mensch in zijn bewustzijn, iu zijn zelfbewustheid
en in zijn bewuste leven, van zijn God ontving, dat ge elk
recht mist, om het bij uw hart achter te stellen, en dat
alle religie, die den dienst van God eeniglijk op het hart
of op de goede werken wil saamtrekken, en het heerlijke
menschelijke b e w u s t z ij n er buiten sluit, de religie verminkt,
God zijn gave ontrooft, en op valsche religie moet uitloopen.
Al aanstonds voelt ge dus, dat het wel ter dege Christen-
plicht is. dat ook onze menschelijke wetenschap zich op
God heeft te richten. Niet dus alleen, dat een deel der
wetenschap, met name de Godgeleerdheid, de kennisse Gods
tot voorwerp kieze en geen pad onbetreden late, waarlangs
tot rijkere kennisse van God kan worden voortgeschreden;
maar dat de wetenschap in haar geheel, op elk terrein,
steeds de glorie onzes Gods moet doen uitkomen.
Wetenscbap, hoe diepgaande en hoe geleerd ook, die
God ter zijde laat, twijfel aan Gods bestaan wekt, of zelfs
tot loochenen van God waagt te komen, is geen wetenschap,
maar zonde, want ze zondigt tegen het groote gebod, dat
13
-ocr page 206-
194
de inenschheid ook met heel haar verstand allereerst God
zal liefhebben. En overmits het nu met elk denkbeeld
van liefde onbestaanbaar is, om het voorwerp zijner liefde
onverschillig voorbij te gaan, of zelfs te ignoreeren, zoo
volgt hieruit, dat de man van wetenschap, die in zijn weten-
schap zich niet tot God voelt aangetrokken en niet vóór
alle dingen God en zijn glorie zoekt, tegen het eerst en
groot gebod met zijn verstandelijke wetenschap ingaat.
En juist dit nu is de vloek, die op de hedendaagsche
wetenschap zoo zwaar rust, dat ze de liefde voor God niet
in haar aderen voelt kloppen, en zich gedraagt als ware
het groot gebod, dat we God ook met heel ons verstand
zullen liefhebben, nimmer gegeven.
Datzelfde nu geldt van onze B e 1 ij d e n i s.
De priesters der wetenschap zijn slechts weinigen in getal,
tot belijdenis is elk mensch geroepen.
AVat dit zeggen wil, is niet zwaar te verstaan.
Ieder mensch heeft een overtuiging, heeft een stel
van hoofddenkbeelden waarvan hij uitgaat, een wereld van
gedachten, hoe klein ook, waaruit hij leeft, waarvoor hij
strijdt, waaruit hij handelt.
Welnu, dat een ieder tot belijdenis geroepen is, wil zeg-
gen, dat niemands levensovertuiging zonder God mag zijn;
dat in die levensovertuiging God het middenpunt moet vor-
men; dat die levensovertuiging aan God kleven moet, van
God en naar God moet uitgaan; en dat in die levensover-
tuiging al het overige zich schikken moet naar de liefde,
de vurige liefde, voor God die het eischt.
En dit nu kan niet ieder mensch voor zichzelf tot klaar-
heid brengen. Ook in elk ander opzicht ontleent de groote
massa der menschen haar hoofddenkbeelden en haar grond-
voorstellingen aan de verkregen kennisse van het voorge-
slacht. En zoo komt hier de Kerk van Christus met haar
belijdenis der eeuwen den eenvoudigen te hulp. In die
Kerk ontvangt een ieder omtrent de kennisse Gods de
vrucht van de geloofservaring der eeuwen, en de toestand
van een volk kan niet gezond zijn, indien niet de duizenden
en tienduizenden die belijdenis der Kerk als uitgangspunt
van hun levensovertuiging bezitten.
-ocr page 207-
195
Vandaar, dat het verwoesting van de liefde voor God
met heel ons verstand is, zoo men die belijdenis uit de
levensovertuiging uitlicht, en valschelijk het volk leeraart,
dat het alles op de mystiek der liefde; van het hart en op
de daad van den wil aankomt.
Wie daarheen drijft, verarmt de liefde voor God, door
heel ons verstand er buiten te sluiten, eu treedt niet in
het voetspoor van Jezus, maar gaat lijnrecht en rechtstreeks
tegen zijn hoog gebod in.
Maar ook hiermede heeft deze liefde voor God met heel
ons verstand nog op verre na haar eindpaal niet bereikt.
Buiten Wetenschap en Belijdenis, is er ook nog het
gewone dagelijksche bewustzijn, het bezig zijn met
onzen geest in ons dagelijksch beroep, in onzen omgang, in
onze gesprekken, in de plannen die we beramen, in de ge-
dragslijn die we ons afbakenen, in de voornemens die we
koesteren, in onze lectuur, in ons nadenken over personen
en zaken, in onze voorstellingen, in onze verbeelding, in
onze waardeering van kunst en litteratuur, in onze oordeel-
vellingen, in ons terugzien op het verleden en in onze ge-
dachten over de toekomst.
Dit alles saam vormt de veelzijdige bezigheid van ons
bewustzijn; het is de dagelijksche werkkring van heel ons
verstand, de school en werkplaats van ons denken, indenken
en nadenken; en dit alles nu kan, óf buiten God omgaan,
of gestadig en op elk punt door de gedachte aan God en
de liefde voor God zijn bezield er. beheerscht.
En daarom, op dit alles legt Jezus bij een iegelijk van
ons voor zijn God en onzen God beslag. Hij wil, dat in
en bij dit alles de liefde voor God ons leide, sture en
richte niet alleen, maar ook dat dit alles zich uit innerlijken
aandrang zóó vorme en inkleede, als we weten en verstaan,
dat het Gode welgevallig zal zijn. Bovenal, dat we dit
alzoo doen, niet plichtmatig, omdat het moet, al zouden
wij het liefst anders willen, en ook niet, om den toorn
onzes Gods niet over ons te halen, noch ook om er den
hemel meê te verdienen, maar uit liefde, louter uit liefde
voor God, omdat we, om Gods wil, het niet van ons kunnen
verkrijgen, die kostelijke gave van ons bewustzijn te be-
-ocr page 208-
196
steden om iets te zinnen of te peinzen, dat God verdriet
zou doen.
En al staan we nu, dit alles indenkende, met ons feitelijk
leven van dit hooge ideaal op nog zoo verren afstand, —
een kind van God, dat zijn God liefheeft, zal bij het lezen
en herlezen van het eerste en groote gebod ook door dien
eisch, dat hij God zal liefhebben ook met heel zijn ver-
stand, toch tot staau worden gebracht. Hij zal heel
anders dan dusver op het leven van zijn bewustzijn controle
gaan uitoefenen. En uiag het hem gelukken, aldus de
liefde voor God ook in al wat hij denkt on zint en peinst,
ja, in elk woord dat hij spreekt, krachtiger te doen invloeien,
dan zal de diepere ervaring van de liefde van zijn God zijn
dagelijksch gewin zijn, en de gemeenschap met het Eeuwige
Wezen steeds zaliger gekend worden in zijn binnenste ik.
XLI. „UIT GEHEEL UW KRACHT."
En Jezus antwoordde h<>m: Het eerste
van alle de geboden is: Hoor Israël,
de lieert\' oiue God is een éénig lleere;
En trij zult den Heere uwen God
liefhebben uit geheel uw hart en uit
geheel uwe ziele, en uit geheel uw
verstand, en uit geheel uwe kracht.
Dit is het eerste gebod.
Markus \\1 ■. 29 en 30.
N
iets stuit zoo, als het oppervlakkig\' schermen en het
opgewonden dwepen met liefde, gelijk dit in onze
liefdelooze samenleving nog altoos tot den goeden toon
behoort. En hinderlijk bovenal wordt dit spelen met het
hoogste wat er in hemel en op aarde bestaat, als ge in
ongeloovige en halfgeloovige kringen, vooral door heel
of half geëmancipeerde vrouwen, het hooge ideaal der
liefde keer op keer misbruiken hoort, om er bij voor-
keur alle geloovige belijdenis van het Evangelie mêe te
weerstaan.
De liefde heet dan al de religie. Daar hoeft niets bjj.
Het oude Testament is veel te onbarmhartig. Paulus
-ocr page 209-
197
met zijn vervloekingen kon veel te hard zijn, en heeft alleen
door de hymne der liefde in 1 Cor. 13 zijn eere gered.
Alleen Johannes, de apostel der liefde, is een man om meê
te dwepen, want dat hij vuur uit den hemel wilde zien
nederdalen om de tegenstanders van Jezus te verdoen, zal
wel niet waar zijn, en dat hij vermaand zou hebben, om
iemand die van de leer van Christus afviel, zelfs niet in
zijn huis te ontvangen, (\'2 Joh. : 10) staat wel in zijn brieven,
maar die brieven zijn immers onecht. Bovendien, zij, als
minnaars der liefde, houden zich alleen aan Jezus, die zich
nooit door iets anders dan duor zachte, teedere liefde liet
leiden. Want wel is het zoo, dat Jezus hard, scherp zelfs,
tegen de Pharizeën kon zijn, maar dat zijn zij ook, want
de Pharizeën, — dat zijn immers de „fijnen"., de orthodoxe
Christenen, en die sparen ook zij niet. Dat hoeft niet.
Die letterdienaars staan ook voor hen buiten de wet, ook
buiten de wet der liefde.
Voelt, tast ge nu niet, hoe die valsche liefdesmanie
onverbiddelijk door Jezus in wat Hij over het eerste en
groot gebod sprak, veroordeeld wordt?
o, Gewisselijk. Op liefde alleen, op niets dan liefde komt
het aan De liefde is het hoogste, de liefde het één en al.
Mits op ééne voorwaarde, op deze voorwaarde namelijk,
dat al uw liefde van de liefde voor uw God
uitga, d. w. z. dat in uw liefdeleven de liefde voor
uw God op den voorgrond sta, en dat deze liefde voor
uw God derwijs heel uw liefde beheersche, dat ge Hem
lief hebt met heel uw hart, heel uw ziel en heel uw ver-
stand.
Ja, als ware dit nog niet scherp en beslist genoeg uitge-
drukt, en als om een laatste misverstand en wanbegrip af
te snijden, voegt Jezus er nog een vierde aan toe, en bindt
het u op uw conscientie, dat deze liefde voor God dan alleen
aan het hooge ideaal beantwoordt zoo ze ook is een lief-
hebben van God uit a! uw kracht.
Jezus doet dus niet, wat, heel averechts, menig belijdend
Christen doet. Hij zegt niet: Ja, God, is wel de liet de,
maar ge hebt ook met zijn heiligheid te rekenen. Neen,
uw Heiland plaatst niets boven, noch ook iets naast de liefde.
De liefde is Hem het algenoegzame. Alleen maar, Hij komt
-ocr page 210-
198
er tegen op, dat die liefde in hoofdzaak alleen met den
naaste rekent. Hij eischt en wil, dat in uw liefde de
liefde voor God het albeheerschend uitgangspunt zij, en
Hij laat u niet los, eer ge het verstaan hebt, dat aan uw
liefde voor God nooit eenige grens mag gesteld worden, en
dat ze daarom óók zijn moet een liefde voor God uit al
uw kracht.
Liefde voor God met heel uw ziel, heel uw hart, en
heel uw verstand, kan nog in het gevoel vervloeien of in
het denkbeeldige hangen blijven, maar als ge God lief-
hebben moet óók uit al uw kracht, dan eischt ze
uw werkelijk leven, heel uw persoonlijk bestaan, heel uw
persoons- en levensbesteding op.
Kracht is al wat van u uitgaat, krachtens het pand
door God u toevertrouwd, als uiting van de talenten u ge-
schonken, van de macht en bevoegdheid waarover ge te
beschikken hebt, van de middelen die in uw hand zijn
gesteld, van den invloed, dien ge oefent, van den tijd die
u gegund is, van de omstandigheden die uw krachtsbetoon
mogelijk maken.
En al deze krachten, waarover ge vervoegt, en die u
onder verantwoordelijkheid aan Hem die ze u schonk, zijn
toevertrouwd, eischt Jezus dat ge alzóó tot uiting zult
brengen, dat in aller werking de liefde voor uw God het
beheerschende element zij.
Versta dit niet in valsch-geestelijken zin.
Voor de hand ligt de inbeelding, dat in de kracht die
van ons uitgaat, eigenlijk dan alleen de liefde voor God
spreekt, zoo we die kracht uitsluitend op godsdienstig en
geestelijk gebied aanwenden.
Men beeldt zich dan in, dat wie Bedienaar van het Woord
wordt, God meer liefheeft dan wie in rechten of genees-
kunde studeert. Dat God meer liefheeft, wie zich aan de
Zending wijdt, dan wie zijn krachten aan de pers besteedt.
Dat een gesticht voor redding van ongelukkigen hooger
staat dan een stichting voor wetenschappelijk onder-
zoek. Kortom, dat de liefde voor God tot hooger uiting
komt, zooj men arbeidt op het terrein der particuliere
genade dan zoo ge leeft op het breede gebied der gemeene gratie.
-ocr page 211-
100
En dit nu is valsch gedacht. Gods grootheid en almach-
tigheid bepaalt en beperkt zich volstrekt niet tot het engere
gebied van de zaliging der zielen, maar doordringt heel
ons menschelijk leven; en de liefde voor God moet zich bij
ieder onzer, al naar gelang zijn talenten en zijn levens-
roeping is, op elk terrein des levens even bezield en
krachtig uiten.
Een schilder of beeldhouwer kan en moet even bewust
en even voldingend zijn God uit liefde verheerlijken als een
zendeling of philantroop. Niets, zelfs het eenvoudigste
beroep is hier niet buitengesloten. Een boer die ouderling
is, moet zoowel als landbouwer in stal en graanschuur, als
in zijn roeping als ouderling, zijn God uit liefde met al zijn
kracht dienen. Een moeder te midden van haar kroost en
tegenover haar man, heeft even heilige roeping om haar
God uit al haar kracht lief te hebben, als een pleegzuster
of een vrouw in den dienst der zending. En het valsche
dualisme dat de moeder of dienstbode naar het gemeene
leven verwijst, om de pleegzuster heilig te verklaren, voedt
de liefde voor God niet, maar verdei ft ze.
Drie zonden belagen hier ons leven: het ongebruikt
laten, het verkeerd gebruiken en het misbruiken van
de ons toevertrouwde krachten, en in elk dezer drie wordt
de liefde voor God verloochend.
Gelijk er geen star aan het firmament is gesteld, of ze
ontving de roeping om te flonkeren tot Gods eer, zoo ook
heeft God aan niet eenig menschenkind een korrel goud in
de ziel geschonken, of de glans ervan moet uitkomen en
flonkeren tot Gods eer.
Maar wat de starren niet doen, dat doet de vadsige mensch.
In tal van personen ontwaart ge telkens, dat talenten aan-
wezig zijn, maar die ze begraven in de aarde, in plaats
van er winste mede te doen voor hun God; en waar is dan
•de liefde voor het Eeuwige Wezen ? Zeker, het zou inspan-
ning, het zou opoffering, het zou zelfverloochening kosten,
elk talent dat in hen schuilt, tot volle uiting te brengen.
Maar nog eens, waar is hun liefde voor hun God, als ze
die inspanning, die opoffering, die zelfverloochening voor
hun lieven God niet over hebben ?
-ocr page 212-
200
Gods eere zou zooveel heerlijker, ook onder de Christenen,
schitteren, indien al die korrels verborgen goud rijk glansden
voor ieders oog, dan nu ze in het stof der zelfgenoegzaam-
heid en der vadsigheid bedolven blijven.
Anders, maar even zondig en liefdeloos voor God, is het
verkeerd gebruik van ontvangen talenten. Dan spant
men zich wel in, en deinst voor geen opoffering terug,
maar liet doel waarmede men arbeidt, is zichzelf een positie
te verzekeren, zelf in de wereld vooruit te komen, anderen
te behagen, en rijk te worden niet in God, maar in de
schatting van het gemeen.
Er wordt dan wel gesloofd en gezwoegd, maar buiten
God om. uit zelfzuchtigen prikkel en niet uit liefde voor
God. Het is dan niet werken zoolang het dag is, als een
kind uit liefde voor zijn Vader, wetende dat die Vader in
onze nooddruft zal voorzien, maar zwoegen om zelf in zijn
leven te voorzien. Om \'t geld, en niet om zijn God.
En eenmaal dien weg op, komt men zoo licht tot het
derde, het nog ergere misbruik van zijn gave, tegen
God en zijn heiligheden in. o, AVie zal ze tellen de man-
nen, die als starren van eerste grootte Gode tot eer hadden
kunnen schitteren, en die hun kostelijke gaven misbruikt
hebben, om het heilige af breken, het Woord aan te randen,
de religie tegen te staan, en die ten slotte zelfs in hun
driesten overmoed het geloof aan God bij anderen poogden
uit te roeien ? Wie kent ze niet, de zangers en kunste-
naars, die hun talent misbruikt hebben om wulpschheid en
valschen smaak te voeden en van God de zielen af te trek-
ken ? Hoeveel geestigheid is niet misbruikt, om het heilige
te bespotten en belachelijk te maken ? Hoeveel scherpte
van blik is niet in slimheid en sluwheid ontaard, om leugen
en oneerlijkheid aan te kweeken? Hoeveel vrouwelijke
schoonheid en lieftalligheid is niet verzondigd in behaag-
zucht en onreine bedoeling?
Niet liefde voor, maar vijandschap tegen God is in
al dit misbruik tot gevloekte uiting gekomen.
En tegenover al dit ongebruikt laten, dit verkeerd
gebruik, en dit misbruik van de ons verleende gaven
en talenten, stelt u Jezus nu niets anders dan den eisch
der liefde voor uw God.
-ocr page 213-
201
Hij bindt dien eisch niet aan de wereld op de consciëntie,
want die wereld kent de waarachtige liefde niet, omdat ze
God niet kent, en alle waarachtige liefde van de liefde voor
God uitgaat.
Maar wel stelt Jezus dien vollen eisch onverkort en zon-
der eenige grens aan u, die zijn heiligen naam belijdt; en
u laat Hij niet los, eer de schellen u van de oogen vallen,
en ge begint in te zien, dat het een verzondiging van uw
leven is, zoo ge het heimwee niet kent naar die volle liefde
voor den Eeuwige, die niet kan rusten eer ze God lief
heeft, óók uit al haar kracht.
XLII. „DIE NIET LIEF HEEFT, HEEFT GOD
NIET GEKEND."
Die niet liefheeft, die heeft Uod niet
geken !: want God is liefde.
\\ Joh. 4 : 8.
De kennisse Gods is het eeuwige leven.
Het eeuwige leven komt niet bij die kennisse bij,
maar die kennisse is het eeuwige leven zelf. Die kennisse
kan daarom niet beperkt zijn tot wat het verstand vat of
niet vat, noch tot wat ons begrip doorziet of in ons geheugen
is ingeprent. Kennisse Gods is een kennis, die zeer zeker
ook in den spiegel van ons bewustzijn een steeds helderder
beeld werpt, maar die toch nooit uitwendig, nooit afgetrok-
ken, nooit dorre woordenwichelarij kan zijn.
Het is een kennisse, die uit onze tweede geboorte tot ons
komt, zoo als een kind zijn vader en moeder kent; stout
gesproken, zou men kunnen zeggen, een kennis die in het
bloed der ziel zit, een Goddelijk atavisme. Het is een kennis
die in onzen wil gegrepen wordt, als onze wil den wil van
God grijpt. Het is een kennis, die uit geestelijke ervaring,
bijna uit ingeving, ons toekomt. Het is een kennis, die in
den verborgen omgang met God gestadig aanwast, en in het
gebedsleven rijpt. Het is een kennis, die in de donkere
diepte der smart, en op de zonnige hoogten van vreugd en
-ocr page 214-
202
voorspoed, een telkens ons. nader komende verrijking onder-
gaat. Het is een kennis, die ongemerkt gedurig uit den
stroom zelf van het leven naar boven komt; een kennis,
die onze persoon zelf als orgaan bezigt, en soms oogenblikken
kent, dat het is, of het zien van aangezicht tot aan-
gezicht reeds hier, als door de gordijnen van het heiligdom
heen, als door een kier van het voorhangsel, ons gegund werd.
Natuurlijk moet die rijke, steeds rijpende, al vollere en van
Goddelijke zoetheid overvloeiende kennisse Gods, steeds weer
door het klare bewustzijn opgevangen, en in de belijdenis
van Christus\' kerk en in ons eigen persoonlijk belijden, als
overgegoten worden; want geschiedt dit niet, dan sluipt er
o, zoo snel mystiek bederf, verbeeldingsmanie en sentimen-
teele verweekelijking in. Maar toch, het stuit, en doet u
ijskoud aan, als ge zoo telkens en telkens nog, in de kerk
en buiten de kerk, dorre schoolschheid voor liet leven in
plaats ziet treden, en van die kennisse Gods hoort handelen
als ware ze een lijk, en niet bezield, veerkrachtig, de ziel
doortintelend leven.
Dat toch is niet naar, maar vlak tegen de Schrift.
Hoor maar wat de apostel des Heeren u toeroept: Wie
niet liefheeft, die heeft God niet gekend, want
God is liefde.
Zij het al sterk gezegd, toch is het zoo: Meest door zelf
te doen wat God doet, gaan we in de zuivere Godskennisse in.
Bezie met het oog hierop de vergeving der zonde, en ge
zult het mysterie van deze kennisse Gods verstaan.
Of God u uw zonden vergeeft, is en blijft, nu en eeuwig,
voor U persoonlijk de hoofdvraag van uw bestaan en uw
toekomst. Men predikt het thans wel anders, alsof de hoofd-
vraag ware, hoe we van onze zonden afkomen en onszelven
heiligen. Maar het is al zelfbedrog. Zooals Paulus en
Luther en Calvijn het ons op de ziel bonden, zoo is en blijft
het. De machtige levensvraag is, hoe ben ik rechtvaardig
voor God? Zonde-vergiffenis is de weg tot afsterving van
zonde, niet omgekeerd. Hoe wij, tot onzen dood toe in zonde
bevangen wezens, kind van God en naar het Vaderhuis tot
eeuwige bewoning geroepen kunnen zijn, dit en dit alleen
is het machtig levensprobleem, dat rechtstreeks onze ver-
-ocr page 215-
203
houding tot God en onze kennisse van den Eeuwige raakt.
En zoo komt altoos weer het wereldraadsel en het raadsel
onzer ziele op dit ééne neder: Is er genade, is er vergeving,
is er verzoening, volkomen verzoening ook voor mij ?
En nu is het hoogst opmerkelijk, dat het Onze Vader
de korte bede om vergiffenis als met ijzeren hand vastschalmt
aan de betuiging dat wij zelven vergeven.
„Geef ons heden ons dagelijksch brood," en vlak daarop
het dagelijksche brood voor uw zielsleven in de Goddelijke
vergiffenisse, maar die Goddelijke vergeving gebonden aan
de volgemeende, oprechte betuiging: gelijk wij ver ge-
ven onzen schuldenaren.
Met andere woorden: Ge moet liefhebben, lief hebben met
die diepste liefde die u van harte vergeven doet wie tegen
u misdeed, en alleen wie zoo lief heeft, die kent God, die
kent zijn God in deze zijn hoogste liefde, dat Hij, al waren
uwe zonden als scharlaken, ze wit maakt als sneeuw, ja, al
waren ze bergen-hoog gerezen, ze wegwerpt in de diepte
der zee.
Daadwerkelijk dus in het Onze Vader zelf die diepe ge-
dachte, die zoo gewaagd geuit scheen, dat wij door zelven
te vergeven, leeren verstaan dat en hoe God ons vergeeft;
d. w. z. dat we door zelven lief te hebben, God in zijn
liefde voor ons leeren kennen. En dat wie liefheeft, niet
in phrases en in gevoelsopwellingen, maar zoo dat hij vau
harte zijn vijand vergeeft, geheel, ganschelijk en ten volle
vergeeft, omdat hij ook zijn vijand liefheeft, juist daardoor
wast in de kennisse Gods. God kennen leert, en leert ver-
staan, hoe God de liefde is, de liefde ook voor hem.
Gaat dit nu van u uit, zoodat gij eerst lief hebt, en daarna
God u liefheeft? Verre van daar. In u begint het nooit
met liefde, en achter het eerste druppelken liefde dat ooit
in uw ziel gistte, was steeds de hand van uw God, die u
dat druppelken liefde in de ziel deed glijden.
Veel min kunt ge ooit uit uzelven vergeven. Wel ver-
geven, zóó dat uw vergeven zelf u opnieuw tot zonde wordt,
maar nooit zóó vergeven, dat het uw ziel ontlast. Telkens
hoort ge ook het kind der wereld vergeven, en hebt ge zelf
als kind der wereld vergeven uit hoogheid, om te toonen
-ocr page 216-
204
dat uw vijand u te laag stond, om hem zijn euveldaad te
houden; om te toonen wat braaf mensch ge waart, dat ge
geen haat draagt; om in uw zelfbesef van hem af te komen
en rust van hem te hebbeu.
Naar natuurlijk, zulk vergeven heeft met de echte vergif-
fenis niets dan den schijn en den naam gemeen, en daaren-
tegen wat het Onze Vader bedoelt, is een vergiffenis uit
zoo innige, oprechte en waarachtige liefde, dat ge gevoelt:
als God mij nu ook zoo vergeeft, dan ben ik gered. Want
dan is het God zelf, die deze liefde in mijn hart verwekte,
die uit ziju eigen liefde deze liefde tot vergaven in mijn ziel
deed overvloeien, en mij alzoo in het zelfvergeven van mijn
vijand God doet kennen als uit eeuwige liefde zich over
mij, zijn vijand eens, maar nu zijn kind, erbarmende in
grondelooze ontferming.
Op het hooren van het apostolische woord: „Wie niet
liefheeft, heeft God niet gekend," slaapt de conscientie ge-
meenlijk zelfvoldaan in. Wie toch is er, die niets, die
niemand liefheeft? Zelfs van struikroovers is het bekend,
hoe ze een dier, een kind, een vrouw met soms zelfopofferende
liefde minden.
Maar wat zegt dit? Als er staat: Wie niet liefheeft,
is bedoeld, wie niet uit de liefde leeft, wie niet door de
liefde beheerscht wordt, wie niet in het liefhebben geniet,
wie niet die liefde bezit, die de vuurproef kan doorstaan.
En aan die vuurproef komt de liefde toe, niet ten opzichte
van wie ons noodig en in het leven aangenaam zijn, maar
dan eerst als we staan tegenover een die ons in den weg
staat, tegenover wat men kortweg zijn vijand kan noemen:
en daarom komt de echtheid van uw liefde eerst in het
vergeven uit. In het vergeven van wie u ergerde, u hin-
derde, u het leven verbitterde. En zulk een nu zóó te
vergeven, dat ge uit liefde tot hem, en niet omdat het uw
plicht is, hem vergeeft, dat en dat alleen is bewijs, dat in
u die liefde is, die u God kennen leert.
Maar dit is ondenkbaar, dit is onmogelijk, dit kan ik niet,
zult ge zeggen. Vergeven om Gods wil, vergeven omdat ik
zelf zoo zondig ben, vergeven uit Christenplicht, ja; maar
vergeven uit voorafgaande liefde, hoe zal dit ? En toch,
-ocr page 217-
205
Jezus eischt het: Heb uw vijand lief, zegen hem die u vloekt.
Dieper indringen in den wortel der zaak is hier noodig.
Ge zult God liefhebben met heel uw ziel, heel uw hart,
heel uw verstand en al uw kracht; dit is het eerste en
groote gebod; en dan volgt er: En het tweede hieraan
gelijk is: „gij zult uw naaste liefhebben als uzelven,?;en
die naaste zal telkens uw vijand zijn.
Hoe kan dit? Niet maar dat ik óók mijn naaste moet
liefhebben, maar dat dit tweede gebod aan het eerste gelijk,
geheel gelijk is?
En het antwoord luidt: Zoo alleen, dat ge in uw naaste
liefhebt wat in hem van God is. Anders niets Dus niet
zijn zonde, ook niet zijn zonde tegen u. Die zult ge veeleer
haten Maar zooals ge de natuur liefhebt, omdat er Gods
Almacht en Goddelijkheid in spreekt, en een dier liefhebt,
omdat God het zoo wonderbaar georganiseerd en met instinct
voorzien heeft, zoo zult ge veelmeer nog uw naaste, als
mensch, liefhebben, omdat God hem naar zijn beeld gescha-
pen heeft; om de gaven en talenten die God in hem schiep;
en om de wezens kiem die in hem gelegd is.
Is dit nu alles verdorven, alles verpest, alles vergiftigd
en reddeloos satanisch geworden, dan is er niets meer van
God in, en houdt de liefde op, en verkeert in haat, ja moet
in haat verkeeren. Satan was ook een wonderbaar schepsel,
maar satan is geheel verzondigd, en daarom haat elk kind
van God dit onwezen.
Maar zoo is de mensch, hoe diep gevallen ook, in dit
leven nimmer. De moordenaar aan het kruis juicht voor
den Troon. Den verst afgedrevene heeft Jezus ten leven
vernieuwd. Al uw Evangelie, in zijn toepassing ook op u,
is derhalve, dat in eiken mensch, en dies ook in uw vijand,
nog een aansluitingspunt overblijft, waar de genade ten leven
kan indringen. Alleen daardoor is liet Evangelie ook uw
redding. En eerst nu, wie met de liefde van zijn hart, om
Gods wil. dat vonksken dat bleef, ook in den verst afge-
doolde blijft lief hebben, die beeft lief, met een liefde die
God leert kennen, God leert kennen in deze zijn eeuwige
liefde, waarmee Hij ook u als zondaar mint.
-ocr page 218-
20(3
XLIII. „UIT DE SCHEPSELEN VERSTAAN
EN DOORZIEN."
Want zijne onzienlijke dingen wor-
den, van de schepping der weield aan,
uit de schepselen verstaan en doorzien,
beide zijne eeuwige kracht en Godde-
lijkheid, opdat /.ij niet te veioiitschul-
digen zouden zijn.
Rom. i : 20.
Van ouds is bij de vraag, uit wat bron ons de kemiisse
van God toevloeit, door Christus\' kerk gewezen op
tweeërlei, op de Natuur en op de Schriftuur.
Dit doelt clan op de kennisse van God, die ons van buiten
toekomt; die in een afgetrokken begrip is uit te drukken;
en die deswege past in den belijdenisvorm. Maar het sluit
niet in de bevindelijke kennisse van God, die persoonlijk
uit geestelijke ervaring, die uit de gemeenschap der heiligen,
en die uit den verborgen omgang met God zei ven ons toekomt.
Intusschen ook in die eerste, van buiten ons toekomende
kennisse Gods ligt majesteit; en om ons nu te bepalen tot
wat de Natuur ons bijbrengt, is het zoo schoon en waar
wat onze Belijdenis zegt, dat heel de Schepping om ons
heen als een levend boek is, waarin de enkele creaturen
als letterkens zijn. Edoch, het blijft bij een lezen uit dat
boek der Natuur van de met name genoemde „Deugden
Gods", zijn Almachtigheid, zijn Wijsheid, zijn Goedheid, en
zooveel meer, gelijk de Belijdenis die in het kort, en elke
goede Dogmatiek die in het breede opsomt. Van een inleven
in het geestelijk Koninkrijk, van een gedreven worden door
den Heiligen Geest, van een indringen met onzen wil in
den Wille Gods, van een doortinteld zijn van liefde, om
Hem die zelf de Liefde is, nader te komen, zelfs van mystieke
contemplatie, is hierbij nog met geen woord sprake.
De Belijdenis is een banier, met klaar inschrift, opge-
heven tegenover de wereld, om haar te betuigen, wat heer-
lijk Gods vol majesteit we aanbidden ; maar ze is niet een
intiemer uitspreken van Gods kennisse voorzoover die uit
zelfkennisse, uit eigen zielservaring is opgekomen.
-ocr page 219-
207
In deze Meditatiën daarentegen plaatsen we juist die
intiemer Godskennisse op den voorgrond, overmits Meditatiën
zich niet tot de wereld richten, maar spreken uit en tot
de gemeenschap der heiligen, uit zielservaring tot wie
zelf\' zielservaring genoot, of althans er het heimwee
naar kent.
Toch waarschuwden we keer op keer, om in dat heilig-
dom der mystiek niet in kranke gevoelswoeling te verloopen;
en daarom komen we thans ook op de kennisse Gods uit
de Natuur, niet om deze uiterlijk te nemen, veeleer juist
om ook deze „kennisse Gods uit de Natuur" in ons gees-
telijk leven in te weven.
Ook hier toch verarmt de dolende ziel zich niet zelden
op droeve wijs.
Men heeft het dan van buiten geleerd, en toegestemd,
ja, het is zoo, ook in de werken der Natuur spreken de
Deugden Gods. Ik kan er uit opmaken, dat God groot in
macht, in wijsheid en in goedheid is. Doch dat weet ik
dan nu ook. En hiermee heeft het boek der Natuur afge-
daan. De som der kennisse Gods, die mij daaruit toekomt,
is opgemaakt. Zoo sluit men dat boek, en tot een per-
soonlijken, diep doordringenden indruk, dien de Natuur ons
van Gods Majesteit zou geven, komt het nooit. Men ziet
er niet naar om. Men rekent er verder niet mede. En
zelfs voelt meu wrevel in zich opkomen, als de kinderen
der wereld zich voor hun oppervlakkige religie bij voorkeur
op die Natuur beroepen.
Het is dan ook stuitend, als men met zekeren ophef
roepen hoort, dat de kerk heeft uitgediend en het Woord
zijn beteekenis verloren, en dat men zelfs veel rijker religieus
geniet „in den tempel van ongekorven hout."
Toch ligt hier schuld ook bij de geloovigen.
Hoe loffelijk toch hun prijsstellen op Christus\' kerk was,
en hoe rijk de schat die hun uit het Woord toekwam, ze
hadden niet mogen vergeten, dat het ons evenzeer op het
hart is gebonden, hoe de onzienlijke dingen Gods
van de schepping der wereld aan, uit de schepselen,
d.i. uit de Natuur, verstaan en doorzien worden,
beide zijn eeuwige kracht en zijn Goddelijkheid.
-ocr page 220-
208
Hierbij nu stellen we een voortgang in kennisse Gods
met drie trappen.
Er is een kennisse Gods die begint met de Natuur,
maar die daarna voortsclirijdt tot den uiensch als naar
den Beelde Gods geschapen, en die ten slotte haar hoogte-
punt bereikt in den Christus, naardien hij is het uitge-
d ruk te Beeld van Gods zelfstandigheid.
Ze begint, deze kennisse Gods, bij de Natuur; ze ver-
breedt zich inden mensch; ze wordt voleind in Messias;
en deze drie staan niet los naast elkander, maar vormen,
als we ons zoo mogen uitdrukken, een opklimmende pyra-
mide De Natuur vormt het breede grondvlak, ze klimt
op in de rijke ontplooiing van het menschelijk leven, en
vindt haar hoogtepunt in de Vleeschwording van het Eeuwige
Woord.
De Christus is niet te verstaan noch te doorzien zonder
de kennisse van den mensch, en de mensch is niet te ver-
staan en te doorzien zonder een inleven in de onbewuste
Natuur. Zal het daarom goed zijn, dan moet de kring der
geloovigen steens onder den levendigen indruk van Gods
Majesteit in de Natuur verkeeren; de geloovigen moeten in
zichzelven het leven der menschheid, d i. de historie, voelen
naleven: en zoo eerst kunnen ze geraken tot dien klaren,
vollen, levenden indruk van den Christus, die hun God in
den rijkdom zijner genade openbaart.
En dat het aldus bij de geloovigen moet zijn, rust hierop,
dat het alzoo van Gods zijde in zijn zelfopenbaring toeging,
en nog toegaat.
God Almachtig is begonnen zich te openbaren in de
onbewuste Natuur. Eerst toen die openbaring voleind
was, schiep Hij als rijkere zelfopenbaring den mensch
naar zijn beeld en gelijkenis. En eerst toen de mensch
zijn weg verdorven en tendeele in zonde voleind had, eerst
toen zond Hij als rijkste zelfopenbaring ons den Christus.
En let er nu op, hoe deze drie schakels van den heiligen
keten tevens in elkander sluiten.
Eerst komt er de stoffelijke wereld. Dan wordt
uit stof op die wereld de mensch geschapen. En
eerst daarna komt als mensch, in ons vleesch en
bloed, de openbaring van den Zone Gods.
-ocr page 221-
209
Uitgangspunt is hier, dat God o n z i e n 1 ij k is.
Men versta ons wel. In Zichzelven is het Eeuwige Wezen
niet onzienlijk, en stelliglijk wordt ons toegezegd, dat we
God eens aanschouwen zullen van aangezicht tot aange-
zicht; ja, dat we Hem kennen zullen, gelijk we ook ge-
kend zijn.
Niet verstandelijk, noch ook geestelijk kennen is het
hoogste. Het hoogste is de visie, het klare, onmiddellijke
zien. Het aanschouwen zonder tusschengeleding. Zelfs zon-
der spiegel. Het inzien in het Wezen zelf.
Hoe dit ons mogelijk zal worden gemaakt, is het mysterie
der eeuwigheid, al staat het vast, dat nu reeds in onze ziel
het orgaan daarvoor, hoezeer nog sluimerend, aanwezig is.
Doch even vast staat, dat het in deze bedeeling ons niet
gegeven is dit orgaan te gebruiken. Deze bedeeliug is de
bedeeling van het beperkte, van het eindige, van het aan
vorm, tint en afmeting gebondene. En overmits nu God
de Heere perk noch einde, vorm noch afmeting bezit, is
Hij in deze bedeeling voor ons de Onzienlijke.
Tot een klare visie van God komt het in dit leven niet.
De vraag was derhalve, hoe God in zijn Majesteit noch-
tans reeds in dit leven zich aldus aan ons openbaren zou,
dat het ten slotte tot een klaren, vasten indruk van zijn
Wezen bij ons komen kon. En dat doel nu heeft God be-
reikt, 1°. door in de Natuur ons de werking van zijn
Almacht en Goddelijkheid in afmetingen te openbaren, die
op ons den indruk van het oneindige maken, al weten we
dat ze eindig zijn; dit is wat wij het verhevene noemen;
2°. door in de tweede plaats van zijn persoonlijk leven een
afdruk in het persoonlijk bestaan van den mensch te leggen,
hem scheppende naar zijn beeld; en 3°. door in het eind
dit door de zonde verwoeste en gesplitste beeld, in zuivere
volheid te herstellen en ons te toonen in den Christus.
Doch dan is ook in en achter die Natuur God zelf.
Dan is die Natuur niet een door God afgeleverd kunst-
werk, dat nu buiten Hem, en zonder Hem, in zichzelf be-
staat; maar dan is het God zelf die eiken nacht u zijn
starrenhemel, en eiken dag u zijn majesteit in de tinten
van het licht, in de wonderen van plant- en dierenwereld,
14
-ocr page 222-
210
in de glorie der zee, en in het loeien van de orkanen, soms
zelfs in het ratelen van zijn donder zien en hooren laat.
In dit alles is en leeft de God uwer aanbidding. In het
trillen van het leven der Natuur trilt zijn eigen Goddelijk
leven. Wat zich in die Schepping beweegt, wat er door
heen stroomt, wat er u uit toewelt, is innerlijke beweging
van Gods eigen leven. Ja, heel de Natuur is niet anders
clan een bezield, van leven tintelend voorhangsel, waarachter
uw God zich verbergt, en in welks plooien en golvingen
Hij zich nochtans vol majesteit aan u openbaart.
De apostel zegt het zoo diepzinnig, dat in die Natuur
het Onzienlijke Gods niet alleen verstaan, maar ook door-
zien wordt.
En op dit doorzien komt het aan. Door dat scherm,
door dat voorhangsel, door dat bekleedsel der natuur heen,
moet ge uw God zien in zijn Almacht en Goddelijkheid.
Niet op de Natuur staren als op een dood paleis vol
schakeering van lijnen en vormen, maar voelen en weten,
dat ge staande voor het firmament en voor het wolkenheir
en voor de schepping hier op aarde, voor uw God staat;
dat Hij het is, die in dit alles op u aandringt, in dit alles
op u indringt, in dit alles u toespreekt, en door dit alles
de vingeren zijner Majesteit voor uw oog werken laat. Het
is God die den leeuwrik voor u laat zingen. Het is God
die de zee klieft dat haar wateren bruisen. Het is God
die de zon uit haar tente roept en, als de avond daalt, in
haar tente doet terugkeeren. Het is God die eiken avond
de floukervuren in de starren ontsteekt. Het is God, wiens
stemme in den donder op u aanrolt. En eerst wie in dit
alles Gods eigen leven voelt, en in dit alles de Goddelijk-
heid der Almacht doorziet, hij verstaat de heerlijkheid
van den Onzienlijke.
-ocr page 223-
211
XLIV. „EN HET TWEEDE AAN DIT GELIJK."
En het tweede daaraan gelijk, is dit:
Gij zult uwen naaste liefhebben als
uzelven. Er is geen ander gebod, groo-
ter dan deze.
Markus 12:31.
God is onzienlijk. Hij verbergt zich achter het gordijn
der natuur. Maar de plooien van dat gordijn bewegen
zich in golvingen en trillingen, en daaraan ontwaren
we dat God zelf achter dat gordijn der natuur ons nabij is.
Aan wat in die natuur voor ons oog leeft, rnischt, trilt en
zich beweegt, voelen we den polsslag van Gods eigen leven.
Een doode natuur kent de Schrift niet, en op allerlei wijs
doet ze ons in die natuur „de stemme Gods hooren", zijn
„voetstappen" beluisteren. Als de aarde beeft, is het om-
dat Hij „ontstoken" is en „de gronden der bergen doet
daveren." In het donkere zwerk „buigt God den hemel en
daalt neder." In den stormwind „voer God op een cherub
en vloog." Als „de diepe kolken der wateren" opbruisen,
is het God die ze „scheldt" en die ze opdrijft met „het
geblaas des winds van zijn neus." De schichten van den
bliksem zijn pijlen, die Hij uit het zwerk schiet. De ster-
ren komen er als het donker wordt, omdat God ze roept,
en ziet er wordt er niet één gemist. Hij drenkt de bergen
uit zijn opperzalen. Hij zendt de fonteinen uit, dat ze tus-
schen de bergen door wandelen. Hij doet het gras uit-
spruiten voor de beesten, en voor den mensch het brood uit
de aarde voortkomen. Hij is het die de zee klieft, dat
haar golven bruisen. En wie een geestelijk geoefend oor
heeft, merkt hoe God als zijn Goede Herder voor hem uit-
gaat op den weg, en hoort Gods staf en stok op zijn levens-
pad tikkeu, en wordt er door vertroost.
Het is dus bij dit alles niet om dichterlijk-levende natuur-
beschouwing te doen; die hebben ook Heidensche dichters
ons gegeven. Neen, het gaat ook in de natuur om de
religie, om u in die natuur Gods heerlijke tegenwoordigheid
te openbaren, en u het warme koesterende gevoel bij te
brengen, dat de levende, almachtige God in heel dat leven der
-ocr page 224-
212
natuur om en bij u is, om u met den verhevenen indruk van
zijn Almacht, zijn Goddelijkheiden zijn Majesteit te vervullen.
Maar hierbij blijft het niet.
Diezelfde levende God, die altoos in de natuur u omvangt
en op u aandringt, openbaart zich nog heel anders en nog
veel rijker aan u in den mensch, die Hij als heer over
die natuur besteld heeft.
Ja, in dien mensch is zijn levensopenbaring zóo rijk-
goddelijk, dat Hij, na u gezegd te hebben, dat ge God zult
liefhebben met heel uw ziel, heel uw hart, heel uw verstand
en al uw kracht, dat hoog gebod omzet in het heel ander
gebod, dat ge dien mensch zult liefhebben als u zei ven
en nu in dat tweede er bijvoegt, dat het aan het
eerste volkomen gelijk is; dat God liefhebben in zijn
majesteit en God liefhebben in den naaste, éénzelfde gebod is.
Go& in God zelven en God in den mensch, of in den
naaste liefhebben, het is in vorm en volbrenging uiteen-
loopend, maar als gebod is het éen.
Doolgeraakte wijsheid dringt ons almeer de voorstelling
op, alsof uit de doode stof allengs vanzelf de plant, straks
uit de plant vanzelf het dier, en ten slotte uit het dier
vanzelf de mensch zou zijn voortgekomen. Men doopt die
wijsheid met den naam van Evolutie en Darwin heet van
dit nieuwe evangelie de profeet.
Heel dit stelsel nu is niets dan zelfverdwazing van het
ongeloovig denken. Maar dit ware ligt er toch in, dat
heel de schepping om ons heen schijnt opgebouwd, als een
tempel waarin de mensch als priester zou optreden. Het
wijst alles op den mensch heen. Het roept om den mensch.
En als eindelijk de mensch in dien tempel der natuur op-
treedt, blijkt alles wat voorafging, slechts gediend te hebben
om de komst van dien mensch voor te bereiden. Niet ten
onrechte heeft men den mensch een wereld in het klein
genoemd. Eerst in dien mensch vindt die schepping haar
voleinding. God almachtig, die in die natuur zich als achter
een gordijn verbergt, treedt in dien mensch in persoonlijke
openbaring te voorschijn, niet in zijn macht en majesteit
alleen, maar, wat veel meer zegt als Geest. In dien mensch
is zelfbesef, is klaar bewustzijn, is een nadenken van het
-ocr page 225-
213
denken Gods, is wilsopenbaring, is dorst naar heiligheid, is
de vonk van het genie, is het gevoel voor schoonheid, is
het grijpen naar het ideaal, is het voorgevoel van een eeuwig
aanzijn, is de saamvatting van \'t wezen in één persoonlijk
bestaan, is de ingeprente, de ingeschapen kennisse van het
Eeuwig Wezen, en dat dit alles in hem is, is alleen, omdat
God hem schiep naar zijn beeld.
Ge kunt een bouwmeester kennen uit het paleis dat hij
gesticht heeft, een dichter uit zijn zangen, een machtig
denker uit zijn werken; maar heel anders is de indruk die
van hem nablijft, als ge zijn beeltenis en in die beeltenis
de trekken van zijn gelaat, het vlammen van zijn oog, de
uitdrukking van zijn wezen hebt gezien.
En zoo nu ook is het hier. Eerst toont de opperste
Bouwmeester en Kunstenaar u in de natuur zijn werken;
maar dan komt Hij ten tweeden male, en toont u in den
mensch zijn beeld, het beeld van zijn eigen
W e zen.
Niet in één mensch, dat kan niet, maar in den mensch,
gelijk hij in den loop der eeuwen in millioenen en nogmaals
millioenen menschen individueel geboren werd, leefde en
stierf. Maar onder die millioenen was het hysop en de
ceder. In die enkele machtige verschijningen, die als ceders
boven het woud der menschen uitstaken, trok de openbaring
van zijn Wezen zich telkens klaarder saam; en als ge alle
deugden en uitnemendheden en treffelijke gaven saamvat,
die in de beste der menschenkinderen zijn uitgekomen, dan
geeft dat machtig, dat overstelpend geheel u een Godsopen-
baring, die verre en zeer verre de openbaring Gods in de
natuur te boven gaat.
Zoo is het nu nog. Wat zou het dan niet geweest zijn,
indien geen zonde in den mensch de trekken van het God-
delijk beeld beneveld had, beneveld en verwoest?
Nu is er verstoring. De spiegel, waarin het beeld ge-
worpen wordt, is door duizend barsten gescheurd, hij is ver-
weerd, hij is verdonkerd. Brokstukken van lijnen en trekken
ontwaart ge nog, maar niet meer het beeld in het schoon
van zijn eenheid, noch in de klaarheid van zijn tinten. En
als dan zóó zelfs dat beeld u nog zoo boeit en aantrekt, en
-ocr page 226-
214
altoos weer u met warme sympathie vervullen blijft, wat
moet het dan wel voor Adam geweest zijn, toen hij in Eva
dat beeld ongeschonden voor zich zag, en hoe diep is dan
niet de val in zonde geweest, die op eenmaal en onherroepe-
lijk dat heilige beeld verstoorde.
Het is zoo, uw ervaring van menschen kan zoo bitter
zijn, dat in uw omgeving menschenhaat in stee van menschen-
min in u opkomt. Maar dan is er de historie, die het
beste uit der eeuwen loop voor u bestendigt, en u door een
overrijke openbaring van hoogstaand menschelijk leven weer
met den mensch verzoent. De beeldengalerij der historie,
van de heroën in het gemeene leven en van de heroën des
geloofs. Zooals de apostel het u betuigt, dat we „zoo
groot een wolke van getuigen om ons hebben liggende,"
en daarom moeten afleggen allen last der zonde, die ons
zoo lichtelijk omringt.
Dat nu is Godsopenbaring, openbaring van God zelfs nog
in den gevallen mensch, en zoo er liefde, wezenlijk trek-
kende liefde voor den mensch als mensch in u op waakt, dan
is het om die in menschen geziene heerlijkheid, heerlijkheid
van God in menschelijk talent, in menschelijk genie, in men-
schelijken heldenmoed, in menschelijke liefde u toestralend.
Menschelijke liefde, dat is het hoogtepunt!
Dan is er iets geheimzinnigs in uw eigen wezen, dat
trekt naar iets even geheimzinnigs in een mensch, dien ge
op uw levenspad ontmoet, dat ge over gebreken heenziet,
zonden vergeeft, misstanden niet meer merkt, en met de ge-
heimzinnige macht der liefde hem omvangt in het verborgene
van zijn wezen.
En al kan nu ook die liefde vervalscht worden, ja, ook
al kan die liefde zelve zonde worden, toch is het in die
liefde voor een mensch die u lief heeft, dat de warme gloed
van Goddelijke sympathie uw hart vermeestert, en het mys-
terie van de liefde in Gods Wezen zich aan u ontdekt.
Eerst gaat dat dan bij keuze. Uw liefde is dan beperkt,
enghartig en tegelijk anderen afstootend. Een glans, hoog
licbtend, naarmate ze te donkerder onverschilligheid voor
anderen als diepe schaduw om zich werpt. De liefde nog
in de zelfzucht bevangen. Liefde uit God, maar nog niet
-ocr page 227-
215
om Gods wil. Liefde voor een enkelen, dien we onze liefde
waardig keuren, maar nog niet de liefde voor den
naaste, d.i. voor den mensch als tuensch, voor den mensch
als schepsel Gods en als naar Gods beeld geschapen.
Maar de Geest zuivert, de Geest loutert die liefde. De
liefde voor den mensch moet aan de liefde voor God gelijk
zijn. Strijd mag niet bestaan, of de liefde voor een mensch
zou de liefde voor God in uw hart terug zetten.
Zoo wordt het almeer een schifting. Liefhebben in den
mensch, wat in dien mensch uit God is; en dus ook wat uit den
Booze is, in hem haten, niet kunnen dulden, en met a!
den ernst der liefde terugdringen, tot het wijke uit zijn hart.
En dit juist, dit ontsluit den weg, om in elk mensch op
te zoeken, hoe verborgen en schuilend ook, wat er nog uit
God in zijn ziel gloort, en die vonk aan te blazen, en niet
te dulden dat ze uitga.
Tot dan ten laatste de liefde voor den naaste zich ver-
diepe in dat diepste, dat in elk mensch, aan deze zijde van
het graf, hoe diepgevallen en hoe dood ook in de zonde,
nog altoos het geschapen zijn naar Gods beeld en de her-
stelbaarheid naar dat beeld doet overblijven. De porcelein-
minnaar. die zelfs de scherven van de gebroken schaal nog
met zorge verzamelt en in haar waarde erkent, of ze nog
weer saam te lijmen waren.
Maar zoo dan ook is uw liefde voor den naaste niet anders
geworden, dan liefde voor wat van God in dien naaste is.
Het tweede gebod aan het eerste gelijk.
XVL. „HET BEELD DES OtfZIENLIJKEN GODS."
Dewelke is het beeld des onzienlijken
Gods. de eerstgeborene aller creaturen.
Col. 1 : 15.
God is een Geest, onze God is onzienlijk; maar toch
openbaart die Onzienlijke zich met klimmende klaarheid.
Schemerend door en achter het gordijn der natuur;
doorzichtiger in den naar zijn Beeld geschapen mensch;
en met volle klaarheid in Christus, die is het uitgedrukte
-ocr page 228-
216
beeld zijner zelfstandigheid, het beeld des Onzienlijken Gods.
Beeld, niet beeltenis. Wat gebeeldhouwd is, geeft meer
dan wat in lijn en tint is afgebeeld; het geeft de volle
verschijning; in marmer of metaal bootst het beeld den
massieven levensvorm na. De beeltenis niet stift of penseel
geeft op haar beurt wat het koele, stugge marmer weigert
uit te drukken, de levenswarmte, den zielegloed, de beweeg-
lijke trekken; maar het beeld is meer indrukwekkend, is
overweldigend door machtiger werkelijkheid en bijna tast-
baarheid.
Daarom spreekt de Schrift niet van de beeltenis, maar
van het beeld van God, die onzienlijk is, en in die uitdruk»
king het beeld van God, trekt zich geheel de actie dei-
religie saam. God geeft zijn beeld; de mensch verderft dat
beeld; de mensch wil zelf een beeld van God maken; dat
zelf willen maken van een beeld van God is bittere zonde;
en in het eind klimt die zonde tot haar hoogste punt, als
satan, als het beest, als de mensch der zonde, als de anti-
christ, zichzelven een beeld opricht, en voor dat beeld de
aanbidding opeischt, die alleen toekomt aan „het uitgedrukte
beeld van Gods zelfstandigheid", d. i. aan den Christus.
Die openbaring van God in zijn beeld mag alzoo niet
verstaan als figuurlijke uitdrukking, als overdrachtelijke
taalvorm. Ze is integendeel bovennatuurlijke werkelijkheid.
Vandaar het zeggen van Jezus tot Filippus: „ Wie Mij gezien
heeft, die heeft den Vader gezien", en vandaar de hope der
heerlijkheid voor elk kind van God, dat ook hij eens den
Christus zien zal gelijk Hij is, en dat hij in dat zien van
den verheerlijkten Christus, God zelf zal zien van aangezicht
tot aangezicht. Niet Christus zien en daarna of daarnaast
God zien, maar God zien in Christus.
De zonde heeft in den onwedergeboren mensch het beeld
van God onkenbaar gemaakt. En nu geeft God in Christus,
in één persoon, zijn volle beeld in voleinde klaarheid. En
dit kon in onze mensch elijke natuur, omdat de Zoon van
eeuwigheid het beeld des Vaders was, en onze menschelijke
natuur als door de schaduw van dat beeld uit het stof dezer
aarde was geformeerd.
WTie daarom staan blijft bij de openbaring Gods in de
natuur, gedrukt als ze is door den vloek; of ook staan blijft.
-ocr page 229-
217
bij de openbaring van het geestelijk wezen Gods in den
mensch, gelijk hij dood is door de zonde; kan tot geen
waarachtige kennisse Gods geraken, maar moet in afgoderij
of valsche philosophie vervallen.
,Niemand kent den Vader dan de Zoon, en wien het de
Zoon wil openbaren."
Daarom blijft de Christus het middenpunt van onze Gods-
vereering. Niet alleen door wat Hij sprak, door wat Hij
deed, door wat Hij leed, maar door zijn Persoon zelf. De
glorie der apostelen ligt in wat ze gehoord, gezien en ge-
tast hebben van het Woord des levens.
Christus is niet maar de hoogste Profeet onder de profeten,
en het Hoofd der apostelen, Hij zelf is de persoonlijke be-
lichaming van al wat in de heerlijkheid onzer religie ligt
saarngevat. „In Hem woont de volheid der Godheid licha-
melijk." Naar Hem noemen we ons. In zijn naam is ons
de zaligheid gegeven. Van zijn persoon en naam gaat de
herbarende, de levenvernieuwende kracht uit, die de gedaante
der wereld veranderd heeft. Alleen waar Hij wordt aange-
beden, is waarachtig Christendom. Hij heerscht, niet enkel
door de overlevering van wat Hij eenmaal was, sprak, deed
en onderging, maar door een reëele macht, die Hij nu nog,
gezeten aan Gods rechterhand, uitoefent, op landen en natiën,
op geslachten, gezinnen en personen. Vóór Hem of tegen
Hem, beslist over den loop van \'s werelds historie, over de
einduitkomst van ieders levensexistentie. Met Hem zal de
wereld zich in vrede verblijden, tegen Hem gekeerd, zal ze
beroerd worden, en beroerd blijven, tot ze óf tot Hem terug-
keert, óf in haar verzet tegen Hem vergaat en zich den
dood eet.
Alle pogen om de Christelijke religie te verwateren en
van Hem los te maken, of ook met philosophie en heidensche
uitdenkselen te vermengen, moet daarom tot geestelijken en
zedelijken achteruitgang leiden.
Wie ook maar eenigszins den hoogen naam van Christus
met dien van Buddha, Kongfutse of Mohammed op één lijn
stelt of in één adem noemt, ondermijnt de Christelijke religie
en alle religie, en daarmee de gelukkige ontwikkeling van
ons menschelijk geslacht. Want dat alles voert af van de
-ocr page 230-
218
kennisse Gods, vervalscht de kennisse Gods, doet de echte
kennisse Gods te loor gaan; en wijl God te kennen zelf
het eeuwige leven is, hier en hiernamaals te genieten, is alle
vervreemding van den Christus, alle omneveling van den naam
van Christus, een zoeken niet van het leven, maar van den
dood.
Christus zoeken om uw zaligheid is het begin: maar wie
verstaat wat zaligheid is, grijpt juist ter wille van die
zaligheid in Christus de kennisse van zijn God.
Het is zoo, in Christus ligt uw waarborg, dat eens uw ziel
van alle zonde rein zal zijn; de zekerheid dat geen zonde-
schuld u meer jagen zal; de belofte dat ge eens uw lichaam
verheerlijkt terugontvangt; en niet minder de hope van
inwoning in het Vaderhuis, van heilige vreugde in de zalen
van het eeuwige licht, van een eindeloos samenzijn met al
Gods heiligen; kortom, van een erfenis, u brengende wat
geen oor ooit gehoord, geen oog ooit gezien heeft, of\' wat
in geen menschenhart ooit opklom.
En toch is dat alles nog niet anders dan de luister van
het paleis en van wie er mag binnentreden; de stralenkrans
die de zaligheid is en blijft, is in God zelven te zoeken. Hem
uw God te bezitten, Hem met doorziende kennisse te kennen,
en met den levenden God in zalige aanbidding zielsgemeen-
schap te genieten, — dat en dat alleen is van alle eeuwige
zaligheid de kern en pit.
Ën daarom is er zaligheid in Christus, èn omdat Hij u van
zonde verlost, èn omdat Hij u de erfennisse waarborgt onder
de heiligen in het licht; maar toch, ten volle eerst is de
zaligheid door u in Christus gegrepen, zoo ge in Hem, als
het Beeld des onzienlijken Gods, God zelven grijpt, en in die
kennisse Gods, die van dat Beeld u toestraalt, indrinkt
eeuwig leven.
Het is niet een zaligheid, die Christus u maar bereidt,
die Hij u nader brengt, en waar Hij u eens binnenleidt,
om dan, na voleinding van dat machtig werk, terug te treden.
Neen, ook in het rijk der heerlijkheid zou er geen zaligheid
zijn, zoo de Christus er niet eeuwiglijk was, als degene in
wien gij God zien, kennen en genieten kondt.
-ocr page 231-
219
Toch toeft dit niet tot ge in het Vaderhuis zijt binnen-
gegaan.
Wel wordt daar eerst de kennisse Gods voleind, maar
hier reeds begint ze. We hebben niet maar een toezegging
van toekomstige openbaring, maar een openbaring van God
in Christus die hier reeds onder ons bereik valt.
Het Beeld van God ligt op het Evangelieblad in Christus
voor ons uitgeteekend. God is een geest, en de zelfopenba-
ring Gods in het eeuwige Woord ligt in het beschreven
Woord voor ons uitgesproken.
Ook na zijn hemelvaart leeft Christus in dat Woord na,
is met dat Woord de beeltenis van het Beeld Gods de wereld
ingegaan, is zijn gestalte onder ons voortlevende, en zijn
we, dank zij dat Woord, zoo met den persoon en de verschij-
ning van den Christus vertrouwd, dat hij ons verzelschapt
op onzen levensweg. Zoo als de Christus verkeerde onder
zijn toenmalige omgeving, zoo brengt de verbeelding hem
over in onze eigen omgeving, en passen we zijn woord van
toen zoo op ons zelven over, dat het is of Hij ons zelven
toespreekt, vermaant, bezielt en troost.
Doch hierbij blijft het niet.
Er is van den Christus niet alleen een beeltenis in het
Woord, maar er zijn ook van den Christus krachten en
werkingen, invloeden uitgegaan, die zich als vonkend vuur
van ziel op ziel hebben overgeplant, die vuur in den mensch
hebben ontstoken, en alzoo een gloed van liefde, van heiligen
zin, van geestelijke toewijding hebben doen ontbranden, die
de eeuwen doorging en nog brandt, en ons, als we er in
leven mogen, koestert en verwarmt, en als "t ware den levens-
adem van den Christus ons nabij brengt.
En dit alles is niet maar lijdelijk gevolg van zijn ver-
schijning voor twintig eeuwen, maar wordt dag aan dag
reëel door Hem zelven gevoed en gesterkt, en dringt recht-
streeks uit den Christus op ons aan. Elke ziel die herboren
wordt, elke heilige zin die in ons opkomt, alle goed werk
waartoe we bekwaamd worden, het is al zijn werk door de
wondere inwoning van den Heiligen Geest.
Hij zou komen om woning bij ons te maken, en Hij is
gekomen, en komt nóg, eiken dag en eiken nacht, om die
inwoning in de gemeente zijner heiligen te bevestigen. Hij
-ocr page 232-
220
kent en roept ons bij name, en schikt zich naar de noodeu
van elk hart.
Zoo dringt Hij, die het Beeld des Onzienlijken Gods is,
aldoor op ons aan, zet zijn eens begonnen werk in ons
voort en doet door eb en vloed heen, den oceaan van
Gods grondelooze barmhartigheden steeds heerlijker voor
ons schitteren.
Gewisselijk, er is kennisse Gods die wij van Hem nemen
en aan Hem ontleenen: maar veel meer nog is er kennisse
Gods die Hij zelf\' ons toebrengt, in ons brengt en in het
verborgene onzer ziel tot klaarheid doet komen.
Dit toch is het mystieke, dat Hij die het Beeld des onzien-
lijken Gods is, ons dat beeld niet slechts toont, en door dat
beeld niet slechts bekoort, maar dat beeld in ons zelven, in
onzen eigen persoon, in onze eigen ziel uitbeitelt.
Er is gelijkvormigmaking van ons eigen innerlijk leven
aan het innerlijk leven van den Christus. Zijn beeld drukt
zich af in Gods heiligen.
En dit eerst is de hoogste kennisse Gods, die we op aarde
bereiken kunnen, wanneer alzoo het beeld Gods in Christus
het beeld Gods in onszelven vernieuwt.
XLVI. „UW NAAM WORDE GEHEILIGD."
En Hij zeide tot hen: Wanneer gij
bidt, zoo zegt: Onze Vader, die in de
hemelen zijt; Uw naam worde gehei-
ligd; Uw koninkrijk kome; Uw wil
geschiede, gelijk in den hemel, alzoo
ook op de aarde.
Luk. 11 : 2.
Wezenlijke kennisse van God is geen vrucht van ge-
heugenwerk.
Ook de kennisse Gods wordt dan eerst wezenlijk, als
ze haar uitgangspunt vindt in wat uw ziel innerlijk bespeurt
en doorleeft. Alles moet hier uitgaan van een aanraking,
die voor uw zielsbesef persoonlijk tusschen u en het Eeuwige
Wezen plaats greep. Er is geen kennisse van het licht
mogelijk voor wie blind geboren werd, en evenzoo is ken-
-ocr page 233-
221
nisse Gods in echten zin voor u ondenkbaar, zoolang uw ik
in u het bestaan zelf van God niet ontwaard, niet ontdekt,
en niet door werkingen, uit God uitgegaan, metterdaad
gevoeld heeft. Gevoeld niet met uw tastzin, maar gevoeld
in geestelijke onmiddellijke gewaarwording, zoodat ge, niet
op grond van redeneering en niet omdat anderen het u aan-
zeggen, maar rechtstreeks uit u zelf weet, dat God er is en
dat God groot is.
Dat is het wat onze vaderen in den heldenstrijd des geloofs,
dien ze doorworstelden, zoo telkens op den voorgrond plaat-
sten. En hoe kon dit anders bij mannen, die te midden
van druk en benauwing eiken dag hun ziel in aanbidding
voor de ontzettende Majesteit des Heeren voelden wegzinken,
en er daarom zoo sterk op stonden, dat er in den mensch
door God zelven was ingeprent het Gods gevoel (sensus
divinitatis), en dat in dit Godsgevoel het zaad van alle
religie (semen religionis) school.
Maar toen de vervolging ophield en pays-en-vreê in het
heilig Sion wederkeerde, heeft men dien geestelijken, reëelen
achtergrond van alle waarachtige kennisse Gods bitterlijk
verzaakt, en zich maar al te veel in het verstandswerk
teruggetrokken.
Zoo verving afgetrokken, d. i. van den wezenlijken God
afgetrokken kennisse, die kennisse, die het eeuwige leven is.
En noodzakelijk gevolg hiervan was, dat boekengeleerdheid
de echte vroomheid verdrong en dat de kerk in het bloed
harer ziel verarmde.
De kerk stond hierin niet alleen. Dat teruggaan uit de
werkelijkheid naar de papierenwereld van afgetrokken uit-
denksels van het verstand, viel op elk hooger levensgebied
waar te nemen. Zelfs de kunst, en met haar de poëzie,
werd ten leste door dit booze kwaad aangetast. Vormen,
woorden, phrasen, rijmelarij en verzenmakerij in plaats van
gouden taal uit de bron zelf van het leven opgeweld.
En toen kwam, gelijk niet anders kon, de even eenzijdige
reactie er tegen. Nu niets dan gevoel, louter indrukken,
enkel gewaarwordingen, altoos wisselende impressies. En
als noodzakelijk gevolg hiervan omneveling van het bewust-
zijn, duistere innerlijke bespeuringen, onklaarheid in de
gedachten en een bajert in de taal.
-ocr page 234-
999
Zóó op dichterlijk en letterkundig gebied, en niet anders
in de religie. Ook hier niets dan gewaarwordingen, sensa-
ties, indrukken, die bij de ongeloovigen tot een terugval in
het algodendom leidden, en de geloovigen verzinken deden
in kranke mystiek.
Want men versta het wel, dit alles wordt op elk gebied,
en zoo ook op het gebied der religie, beheerscht door mach-
tige stroomingen in geheel het leven der menschheid.
Goed is het alleen, als de werking van het gevoel en van
het verstand in het juiste evenwicht en in zuivere harmonie
aan elkander aansluiten.
Maar juist dat duldt de zonde niet. Zij verbreekt gedurig
het evenwicht, zij bant die harmonie. En dan komt er eerst
een tijd. dat het verstand het gevoel doodt, en uit die periode
komt een andere op, waarin het gevoel het verstand tot
zwijgen doemt. En onder dit alles blijft het steeds de
roeping, de heilige roeping der prediking, om helder eiken
misstand in te zien, en altoos weer naar het evenwicht, en
naar de zuivere harmonie te dringen.
Ook in deze Meditatiënreeks over de kennisse Gods is
daarom eerst alzijdig de werking der verborgen gemeenschap
uitgestald. Recht is wedervaren aan wat de verbeelding,
aan wat de ingeving, aan wat de wilswerking, aan wat de
liefde, aan wat de indruk dien we van de natuur, van den
mensch. en tenslotte van den Christus opvangen, voor de
echte kennisse Gods uitwerkt.
Eerst moest de werkelijkheid van Gods verborgen omgang
voelbaar worden gemaakt, en dit ging daarom te gereeder,
omdat onze eeuw het wel zoo wil, en deswege dit dringen
op de realiteit der innerlijke gewaarwording, in overeenstem-
ming is met wat thans den toon aangeeft. Het dorre denk-
geknutsel heeft ook op het gebied der religie ten slotte een
ieder afgestooten. Men dorst naar wat grijpbaar, voelbaar,
rechtstreeks te genieten geeft, en heel onze persoonlijkheid
doorademen kan.
Maar toch zou het een onvergeeflijke fout zijn, een fout
die zich aanstonds zou wreken, zoo het hierbij bleef. De
Schrift gedoogt dit niet, de kerk protesteert er tegen, en elk
kind van God vraagt naar meer.
-ocr page 235-
223
Groot en verstrekkend is in de Schrift de beteekenis van
den Naam, van den Naam des Heeren, en juist die Naam
onzes Gods roept ons uit den gevoelsstroom op naar hooger
en klaarder bewustzijn.
Het gevoel is een gave Gods, maar de gave van het
bewustzijn gaat als trek van het beeld Gods in ons nog
verre boven het gevoel uit. Het gevoel kan niets anders
dan de stof leveren, die het bewustzijn doordenkt, ordent en
in klaren vorm omzet. Zelfs de plant is gevoelig, het
gevoel in het dier is soms zelfs uiterst fijn, maar wat noch
plant noch dier ontving, is dat heerlijk vermogen van het
hooger bewustzijn, dat den mensch bekwaamt, om het al
in zich op te nemen, te doorzien, te schatten in zijn betee-
kenis, te waardeeren en in het eigen denken af te spiegelen.
Dat bewustzijn maakt den mensch tot koning, want in het
gevoel lijdt hij en ondergaat, maar in het bewustzijn handelt
hij en heerscht.
Dat bewustzijn heeft allerlei vorm. Een anderen vorm
voor de kunst. Een anderen vorm voor het zedelijk, en een
anderen vorm voor het Godvruchtig leven. Maar van alle
deze vormen is het altoos eerst het bewustzijn, waarin de
mensch zichzelven terugvindt, tot machtig handelen bekwaam
wordt, en zich opheft tot de sferen van het eeuwige Woord.
Daarom is alle eenzijdig verzinken in de mystiek altoos
geëindigd met ons te verlagen, en moet steeds weer de heilige
oproeping van Christus\' kerk uitgaan, om den heiligen schat
onzer religie op te heften tot de hoogte van ons bewustzijn.
De mystiek zonder meer is de duisternis, de chaos, het
nachtelijk donker. In ons bewustzijn is het licht.
Dit licht nu wordt voor de kennisse Gods het eerst ont-
stoken door den Naam des Heeren.
Dit ontwaart ge zelf terstond, als ge, op de knieën voor
den Eeuwige neergebogen, hem eerst alleen nog met den
algemeenen klank van God toespreekt, en daarna overgaat
in het Abba, Vader.
Wie rustig, met nadruk en intentie zijn God aansprekende,
Hem noemt bij den Vader naam, en Hem noemt: Mijn
lieve Vader, ontwaart terstond, hoe er in dien Naam een
wereld van gedachten uit zijn hart vloeit, en hoe zijn God
-ocr page 236-
224
hein hierdoor uit het Hooge en Verhevene nader aan zijn
innerlijk zielsleven komt.
De naam is wat ik iemand noem, en ik kan slechts noemen
dien ik ken. Zoo hangt de naam onmiddellijk met het kennen
van den persoon saam. De naam is de korte saamvatting
in een enkel woord van wat in den persoon mij voorkomt.
En al zijn onze menschelijke namen afgesleten, zoodat ze
niets meer uitdrukken, toch staat ook onder menschen iemand
heel anders voor ons, als we zijn naam noemen hooren, dan
dat hij als een onbekend persoon ons voorbijging.
En dit nu is daarom reeds in nog veel hooger zin op onzen
God van toepassing, omdat de Naam des Heeren de uitdruk-
king zelve van zijn Wezen is. Noem Hem met den verbonds-
naam van Jehovah, met den patriarchalen naam God den
Almachtige, noem Hem als kind uw Vader, of spreek den
vollen naam uit van Vader, Zoon en Heiligen Geest in
heilige Drieëenheid, altoos ligt in dien Naam het wezen
uitgesproken, is die naam niet door u verzonnen, maar door
God aan Zichzelven gegeven en u geopenbaard, en komt in
dien Naam u een saamgevatte kennisse van uw God toe.
die u uw God naderbrengt, in uw bewustzijn indraagt, en
Hem u verklaart.
Zonder Naam van het Eeuwige Wezen, dan vloeit religie
en afgoderij in elkaar, dan loopt het alles uit op donker
religieus besef, dan ontsluit zich de oceaan van het algoden-
doin voor u, en gaat de persoonlijke kennis van den per-
soonlijken God steeds meer voor u te loor.
Maar met den Naam des Heeren, clan komt er onderschei-
ding, dan komt er tegenstelling tusschen valsche en echte
religie, dan komt ge persoonlijk tegenover den persoonlijken
God te staan, en weet ge met wien ge te doen hebt.
Natuurlijk mits ge dien Naam niet in een zinloozen klank
laat doodloopen. En ook dat doet de zonde. Telkens het
„Onze Vader" spreken als met een dooden term, zonder dat
aan dien Vader en aan wat in dien Vadernaam ligt, gedacht
wordt. De vloek der gewoonte, die door het altoos herhalen
ons geestelijk bewustzijn afstompt. Het vluchtig, onuaden-
kend, zinloos bezigen van de heilige klanken. En dat duurt
tot ge in een ernstig oogenblik in uzelven inkeert en nu
-ocr page 237-
225
diezelfde heilige namen in stille eerbiedenis, er uw ziel
inleggend, herhaalt, en nu zelf verrast wordt door den rijk-
dom, die er in schittert.
En komt ge daar weer toe, dan is de Naam des Heeren
een fakkel in uw bewustzijn ontstoken, en klaart ongemerkt
en vanzelf het verborgen wezen van uw God uit de gevoels-
donkerheid voor u op. Ge staat dan als persoon tegenover
en voor God, en zijn Naam verklaart u altoos zooveel van
zijn wezen, als voor uw hart op dit oogenblik behoefte is.
Maar dan kan en mag ons denkend bewustzijn ook bij het
stamelen van dien Naam niet blijven staan. Dan wordt die
Naam de aanleiding om wat er in dien Naam ligt, in te
denken, en zoover onzen God voor ons bewustzijn te verhel-
deren als de vang van ons bewustzijn gedoogt.
Niet ieder kan dit e ven ver. De opnemingskracht van het
bewustzijn is bij den een zeer beperkt, bij den ander wonder
groot. En reëel brengen we het nooit verder, dan dat ieder
zoover in de kennisse Gods indringt, als de maat van zijn
bewustzijn toelaat.
Maar wat nooit mag, is, dat we naar de maat van ons
bewustzijn wel in de dingen der wereld en wel in alle
wetenschap zouden indringen, maar ten aanzien van den
Naam des Heeren achter zouden blijven.
Gods naam moet geheiligd worden.
En alle onachtzaamheid aan den Naam des Heeren begaan,
is met dat heiligen van den Naam onzes Gods in onverzoen-
lijken strijd.
XLVII. „DE NAAM DES VADERS, DES ZOONS
EN DES HEILIGEN GEESTES."
Gaat dan henen, onderwijst alle de
volkeren, hen doopende in den naam
des Vaders, en des Zoons, en des
Heiligen Geestes; leerende hen onder-
houden alles wat ik u geboden heb.
Matth. 28 : 19.
Wondere intimiteit geeft het opeens aan verkeer en
omgang, als iemand, die u dusver vreemd tegenover
stond, of dien ge wel kendet. maar toch als heer of
15
-ocr page 238-
226
mevrouw bleeft aanspreken, u toestaat dat ge hem bij zijn
naam noemt. Eu nog intiemer voelt ge u op eens geworden,
zoo ook de naam weggaat en de doopnaam er voor in
de plaats komt.
Kinderen kennen dien overgang niet, dan een enkel maal
in zeer hoogen stand. Eerst met het uittrekken van de
kinderschoenen komen de beleefde vormen, die juist bedoelen
den te vrijen omgang van het kinderleven te verhoogen en
op te heffen tot edeler vormen, die opzettelijk tusschen den
één en den ander zekeren afstand scheppen, opdat de per-
sonen zich meer in vrijheid kunnen ontwikkelen. Maar als
dan in latere jai-en, hetzij nauwere kennismaking tot vriend-
schap leidde, hetzij het samenwerken in eenzelfden kring
den afstand deed inkrimpen, en de titels vallen weer weg,
en men spreekt elkander over en weer voor het eerst bij
de namen aan, dan wijzigt zich op eenmaal heel de toon
van het verkeer, dan voelt men zich op eenmaal nader
tot elkander gebracht, en is het of het onderling vertrouwen
slechts wachtte op goede kans om zich te openbaren.
Hierbij nu geldt de regel, dat hoe hooger de persoon
staat, die ons het verlof geeft om hem bij zijn naam te
noemen, des te grooter sprong uit de vervreemding naar
meer vertrouwelijken omgang gemaakt wordt. Reeds groot
is die sprong, als we iemand bij zijn geslachtsnaam gaan
noemen, maar allergrootst als we tot den persoonsnaam
komen. En hierbij geldt dan nog weer dit ander verschil,
dat bij de vrouw en onder vrouwen, evenals bij het kind,
de persoonlijke doopnaam, of beter nog de verkorte doop-
naam, en bijna nooit de geslachtsnaam in het onderling
verkeer gebruikt wordt, terwijl omgekeerd onder mannen
de geslachtsnaam als regel gebruikt wordt, en het gebruik
van den noemensnaam veel hooger graad van intimiteit
aanduidt. Terwijl eindelijk in het familieleven alle deftiger
titel wegvalt, en het gebruik van den geslachtsnaam geen
zin zou hebben, maar alles öf op den doopnaam drijft, of
overgaat in een heel ander soort namen, die de levensver-
houding uitdrukken waarin men tot elkander staat. Zoo
komt dan eindelijk de moe der naam en de vader naam
op, en spreekt men van man en vrouw, of ook spreken
vader en moeder den telg. door hen verwekt, aan als: mijn
-ocr page 239-
227
kind. Het zijn deze in het gezin gebruikte namen die
meer dan klanken zijn, en iets van het wezen in de onder-
linge verhouding uitdrukken. Namen, eenigszins gelijk staande
met de namen die we aan een dokter, een dominee, een
koster enz. geven, om uit te drukken dat we niet hun per-
soon, maar hun ambt bedoelen. Doch waar bij deze laatsten
de persoon en de betrekking, waarin ze tot ons staan, zich
scheiden, heeft de vadernaam, de moedernaam en de naam
.mijn kind" juist dit rijke, dat deze soort gezinsnamen
tegelijk èn de personen èn de verhouding waarin ze tot ons
staan, uitdrukken, en alzoo het hoogste geven wat de naam
uitdrukken kan.
Spreekt men nu, na dit opgemerkt te hebben, het Onze
Vader of ook het Abba, lieve Vader uit, dan voelt
men rijker dan anders het hooge voorrecht, dat voor een
kind van God in dien Vader naam ligt.
Niet alle naam, waarmee we het Eeuwige Wezen pogen
aan te duiden, is even innig.
De vage naam van God brengt geen toenadering. Het
enkele woord God duidt ons een hoogverheven Wezen aan,
dat ver boven den levenskring van ons menschen uitgaat;
maar het woord God spreekt niets uit, het sluit af en
openbaart ons niets, het wijst op geen enkele betrekking;
en eerst als we er mijn voor voegen, en spreken van „mijn
God", of ook gewagen van „Verbondsgod", komt er teeke-
ning en leven in.
Evenzoo is het met den naam: de Allerhoogste. Die
naam van Allerhoogste is in de Schrift dan ook bijzon-
der in gebruik buiten den kring van Israël. We vinden
dien naam bij Melchizedek, bij Nebucadnezar (Jes. 14:14),
in de heidensche wereld, waarin Daniël verkeerde, en bij
de goede en de gevallen engelen. De engelen heeten: Kin-
deren des Allerhoogsten (Ps. 82:6). Gabriël spreekt
van de kracht des Allerhoogst en die Maria overscha-
duwen zal, en zoo ook spreken de demonen tot Jezus: Gij
Zone Gods, die s A11 e r h o o g s t e n (Luk. 8 : 28). En dit is
natuurlijk. Immers ook die naam van den Allerhoogste
drukt alleen uit, dat onze God hoog boven alle geschapen
wezens uitgaat, maar het is geen naam die ons onzen God
-ocr page 240-
228
nader brengt of inleidt in zijn verborgen gemeenschap. Eer
is het een naam die verwijdert, en den afstand tusschen
ons en onzen God doet toenemen.
Heel anders daarentegen wordt het, als God zich open-
baart als de Almachtige, als Jehovah, als onze
Heere.
De naam van God den Almachtige, waarmee de
patriarchen hun God mochten noemen, spreekt van bescher-
ming, van een toevlucht in dagen van benauwdheid, van
zekerheid der ons gegeven belofte, van een bondgenoot, die
eiken tegenstand voor ons breken zal. Vandaar de rijke
ontwikkeling van dien naam in het veelvuldig spreken van
God als ons hoog vertrek, onze toevlucht, onze
rotssteen; als van een God, in wiens teute we ver-
keeren mogen, en die ons een schuilplaats is. Alles uit-
werking van dat ééne begrip: God de Almachtige, als uit-
drukkende een Almachtigheid die over ons waakt, en ons
ten goede komt.
Hetzelfde geldt van den naam Jehovah.
Ook deze naam is niet een klank, maar wezensuitdruk-
king, en wel uitdrukking van datgene in het Wezen Gods,
wat ons van noode is om ons te troosten bij de bangheid,
waarmee het altoos wisselende, onvaste, onbestendige en
ten slotte eindige van ons menschelijk leven ons benauwt.
Om ons heen komt het alles en vergaat. Zelf wisselen
en veranderen we gedurig met al wat wisselt om ons heen.
Nauwlijks is de lente in den zomer overgegaan, of de herfst
nadert reeds om in den winterslaap des doods te bezwijken.
Dit strijdt met ons innerlijk wezen, dat roept om onsterfe-
lijkheid; dat zich zelf gelijk wil blijven, en in den grijsaard
nog de identiteit met het ik van het kind voor eigen ziels-
besef handhaaft. En toch gaat die wisseling om ons en in
ons rusteloos voort. Er is geen vastheid. Het is al als
het wiegelen van de baren, waarop we meewiegelen, en
waarop we onweerstaanbaar worden voortgedreven.
En nu is die wondere naam van Jehovah, van: Ik zal
zijn die Ik zij n zal, te midden van dien wiegelenden
oceaan de openbaring van het duurzame, het blijvende, het
eeuwige, het onveranderlijke, en vloeit met den naam van
-ocr page 241-
229
Rotssteen saam. Vrucht van die naamsopenbariug is alzoo.
dat wie door Jehovah aangegrepen werd, en zelf Jehovah
aangreep, in zijn God het vaste punt bezit, van waaruit hij
de woeling der wateren op die zee van het leven bezweert,
en de eeuwigheid zelve grijpt in den God dien hij aanbidt.
Jehovah te kennen is eeuwig leven bezitten.
Met den naam Heere is het evenzoo.
Wie alleen van God spreekt, drukt niets uit omtrent de
betrekking waarin hij tot dien God staat, maar wie zegt:
Heere, onze God, of God de Heere, getuigt van een
betrekking waarin hij tot het Eeuwige Wezen bestaat. Hij
is van dien God het eigendom en de dienstknecht, hij ver-
wacht van dien God bevel en ordinantie, hij erkent voor
dien God te moeten leven, omdat Hij zijn Heere is, en
hij dus alleen om dien God bestaat.
Maar toch is het daarbij niet gebleven.
De liefde Gods, die ons zocht en aantrok, is in de naams-
openbaring nog veel verder voortgeschreden, en leerde reeds
aan Israël den Vadernaam kennen, die volstrekt niet
eerst in het Nieuwe Testament geopenbaard is. Als God
bij Maleachi zegt: Ben ik dan een Vader, waar is mijn
eere? toont reeds dit ééne zeggen, dat wel ter dege ook
reeds onder Israël de zin en beduidenis van dien Vadernaam
beseft werd. Zelfs werd de tegenstelling met het kind er
reeds in gevoeld. Of heet het niet reeds van David: Ik
zal hem tot een Vader en hij zal mij tot een zoon zijn ?
Nu voelt ieder hoe het Eeuwige Wezen ons in dien
Vadernaam nabij komt. Het is of alle afstand wegvalt, en
of God zelf door dien naam ons tot warme vertrouwlijk-
heid, nauwe gemeenschap, en intiemen omgang uitlokt. De
moedernaam zou dit nog teederder, maar toch niet zoo
rijk hebben gedaan, omdat de moedernaam meer op de jeugd
doelt, en de vadernaam meer heel het leven omvat. Ook
zit in den Vadernaam onzes Gods èn het teedere van den
moedernaam èn het energiek-vertrouwelijke van den vader-
naam. „Al kon een moeder haar zuigeling vergeten,
zoo zal Ik u nochtans niet vergeten."
Eerst met den Vadernaam komt dan ook de rijke volheid
der innige religie op. Nu komt er het samenleven, het
-ocr page 242-
230
gestadig voor zijn God verkeeren, het uitstorten van het
hart, het zich vastklemmen in trouw en liefde en de gebeds-
oragang in niets meer verbergende teederheid.
Meer nog, die Vadernaam sluit den kindernaam in, en
met dat Abba Vader komt de verrassende ontdekking
van zelf kind van God te zijn, en daarmee de adel van
ons geslacht, de koninklijke verheffing boven al wat ons in
de onbewuste schepping omringt, de heel het leven omzet-
tende gedachte, dat niet hier ons eigenlijk leven is, maar
dat ons wezenlijk leven is een leven met en bij en in
onzen God.
En hiermee is nu de laatste schrede mogelijk geworden,
en komt ten slotte de volle openbaring van Vader, Zoon
en Heiligen Geest, van het eenig en drievuldig
Wezen.
Hierdoor toch wordt op eenmaal de verhouding, de be-
trekking waarin we tot onzen God staan, in verband gezet
met het eigen Wezen Gods.
Op zich-zelf kon de Vadernaam nog buiten dat Wezen
omgaan, en eenvoudig aan het gezinsleven onder menschen
ontleend zijn. Zoo opgevat, zou er dan alleen in liggen,
dat, gelijk ge kind van uw vader in huis zijt, zoo ook God
als een Vader over u waakt.
Maar nu wordt dit op eenmaal alles anders.
Nu is God eeuwig Vader in zijn Wezen en in dat eigen
Wezen Gods is de Zoon, zoodat wat op aarde in het gezin
wordt gekend, slechts afbeelding is van wat in het Wezen
Gods eenwig was. Alzoo geen vergelijking meer, maar het
wezenlijke ligt in dien Vadernaam voor ons uitgedrukt; en
als wij Gods kind mogen heeten, komt ons die naam niet
uit gelijkenis met het gezin, maar rechtstreeks uit den
heelde Gods toe.
Hij heet niet maar onze Vader, maar Hij is onze Vader
eeuwiglijk. En zoo ook, gij heet niet slechts zijn kind,
maar ge zijt Zijn kind, uit Hem geteeld, en uit uw God
geboren.
Dit nu is zaligheid.
En daarom, wie acht dat de belijdenis van de Drieëen-
heid slechts een leerstellig vraagstuk is, hij peilt van verre
-ocr page 243-
231
niet, wat in die openbaring van Vader, Zoon en Heili-
gen Geest ligt.
Eerst de Drieëenige God is de weelde, de wellust onzer ziel.
XLVIII. „DIE ZEER HOOG WOONT, DIE
ZEER LAAG ZIET."
Wie is gelijk de Meere onze God ?
Die zeer hoog woont, die zeer laasr
ziet, in den hemel en op do aarde.
Psalm M\'ó : 5 en 6.
Er is ook een zonde, dat wie n a b ij God zoekt te leven,
zijn afstand van zijn God niet weet te bewaren.
Met name in het gebed komt dit soms droef uit bij het
overluid bidden voor en met anderen, en het teekent zich
dan onmiddellijk door het gebruik van je en jou in plaats
van G ij en U w.
Al te vreemd vinde men dit niet.
In landen waar de taal nog twee vormen van aanspraak
bezit, een meer gemeen/amen en een meer deftigen, is het
van oudsher vast gebruik geweest, in het bidden tot God
den gemeenzamen vorm te gebruiken. In het Fransen zegt
men: „Notre père qui est aux cieux, ton règne vienne" ;
in het Engelsch: „Our father who art in heaven, hallowed
be thy name"; en in het Duitsch: „Unser Vater der du
im Himmel bist, dein Name werde geheiligt."
Zoo nu was het in ons land ook, zoolang we nog dudijn-
den, d. w. z. van du en dijn spraken, een vorm, dien we
nu nog alleen bezitten in het „mijn en het dijn". Ook bij
ons luidde het toen in het „Onze Vader:" dijn name werde
geheilight, dijn coningrijck kome. Tot schade van onze
taal sleet echter die gemeenzame vorm uit, en reeds in het
nieuwe testament van 1584 stond „uw name werde ge-
heiligt." De Synode van Dordrecht heeft in 1(518 dat du
en dijn voor goed ten doode opgeschreven, en zoo hebben
we voor de gemeenzame taal thans niet anders dan het
platte je en jou.
-ocr page 244-
■2c-2
Toch bleef er ook in ons land aldoor een kring van ge-
loovigen, die er zich niet in voegen kon, om God met U
en Uw aan te spreken, en toen nu het zoete du en dijn
uitviel, beging men in dien kring den misslag om in het
gebed God met j e en j o u aan te spreken.
Een misslag was dit zeker.
Du en dijn, dat men nu nog in Vlaanderen bezigt, was
niet plat, maar innig-gemeenzaam, en zelfs teeder, winnend
en lieflijk; je en j o u daarentegen zijn plat en, onbehoorlijk
gebruikt, zelfs oneerbiedig.
Vroeger zei een kind tot zijn vader altoos du en dijn,
maar thans zou het in strijd met het vijfde gebod zijn,
anders dan u en u w tot zijn vader te bezigen; en waar
nu het gezonde taalgevoel zelfs bij het spreken tot den
aardschen vader het platte woord mijdt, is er een tekort in
eerbied voor den Vader in de hemelen, zoo men er een
zekeren durf in zoekt, om aldus plat het hoogste Wezen te
durven aanspreken. Er komt dan de neiging in uit, om
te toonen in wat bijzonder vertrouwelijke gemeenschap de
bidder met zijn God staat. En wijl juist dit ten koste van
den eerbied jegens onzen God geschiedt, wordt het zonde;
ook al moet toegestemd, dat het voor den verborgen omgang
met onzen God verlies en schade is, dat we het vroegere
meer intieme woord missen.
Het verhevene en het lage hebben anders geheel natuurlijk
zekeren trek gemeen. Een koning is verheven op zijn troon,
een knecht staat laag, en toch bestaat bij beiden deze over-
eenkomst, dat men bij beiden zeer zelden den geslachts-
naam, en in den regel den voornaam bezigt. Men spreekt
in Engeland van koning Eduard. en bijna niemand denkt
er aan dat hij Saxen Coburg heet; en juist evenzoo kent
men een knecht bij zijn voornaam, maar moet niet zelden
voor het belastingbiljet nog eerst navragen hoe zijn ge-
slachtsnaam is.
Dit nu heeft een dieperen grond.
Het verhevene wijkt af van de gewone maat van ons
leven, en juist zoo is het met wat daar beneden valt.
Als het bij Jesaja heet: „Alzoo zegt de Hooge en de
Verhevene, die in de eeuwigheid woont, en wiens naam de
-ocr page 245-
233
Heilige is: Ik woon in de hoogte en in het heilige en
bij dien die van eenen verbrijzelden en nederigen geest is\'\',
dan is ook hier het verhevene en het nederige in één adem
saamgenoemd.
Ons gewone leven heeft zekere maat, zekeren vorm,
zekere afmetingen, zekere ons bekende gestalten en ver-
schijningen. Dat alles saam vormt ons menschelijk leven.
En nu is het de zonde van al wat heiden heet, dat de
heiden den Almachtige in dien menschelijken kring neêr-
trekt. Dan maakt men een beeld van een mensch, of van
een dier, en knielt er voor neder, en het diepgaand onder-
scheid tusschen het menschelijk leven en het Goddelijk leven
wordt te niet gedaan.
En daartegenover ontsluit nu de Heilige Schrift voor ons
de heilige sfeer van het Verhevene, d. i. van een leven,
dat verre en hoog boven ons aardsche, boven ons menschelijk
leven uitgaat. Reeds de natuur geeft ons daarvan een
indruk in het firmament, dat zich over ons welft, in het
zwerk dat omhoog jaagt, en in den machtigen donder die
rolt door het donkere wolkenheir. Bij een zwaar onweder,
bij een orkaan die woedt op de groote wateren, bij een
aardbeving die den grond onder onzen voet doet trillen, bij
een vuurspuwenden berg die zijn vuurstroom uitbraakt, voelt
ieder, dat we te doen hebben met machten, die het perk
van ons menschelijk leven overschrijden. Ze zijn ons de
tolken van het bestaan van een hooger, machtiger wereld
dan de onze is. En daarom valt dit alles reeds onder het
Verhevene.
Hooger klimt dat Verhevene nog, zoo we onze ziel en
zinnen opheffen tot de wereld der engelen en der gezaligden
in het eeuwige licht.
Maar nog hooger is de Allerhoogste, onze God in zijn
majesteit; en elke teekening die ons God zelf in de profetie
van het Goddelijk paleis en van den troon zijner Almacht
daarboven geeft, verheft zich zoo hoog en zoo verre boven
alle maat van ons gewone leven, dat we daarin vanzelf
het Ver ledene in zijn volkomenheid eeren.
Dit nu moet zoo zijn, opdat wij mensch zouden blijven,
God God zouden laten, en den afstand, waarop de Schepper
hoog boven het schepsel staat, nimmer zouden vergeten.
-ocr page 246-
234
Het is uit het inleven in dien afstand, dat de eerbiedenis
in de aanbidding opkomt, het in nederigheid des geestes
neerknielen voor zijn verhevenen troon.
Maar diezelfde God, die woont in het Hooge en Ver-
hevene en Heilige, woont ook bij dien die eens nederigen
en verbrijzelden geestes is. Diezelfde God die hoog woont,
is ook de God die laag ziet in den hemel en op de aarde.
Reeds onder menschen blijkt het telkens, hoe de arme
en dienstbare veel minder hard bejegend wordt door wie
zeer boog staat, dan door iemand van lager positie in de
maatschappij. Als een onderdaan zijn koning nadert, is hij
meestal verbaasd dat zijn koning hem zoo gemeenzaam
toespreekt.
En daar nu God de Heere de Hooge en Verhevene boven
allen is, is het geen tegenspraak, maar ligt het geheel in
dezelfde orde, dat onze God, als Hij zich tot zijn schepsel
wendt, dat kind der menschen verkwikt en vertroost door
een heilige, Goddelijke gemeenzaamheid.
Doch juist daarom voegt en past den mensch hierin
heilige schuchterheid.
De gemeenzaamheid met het Eeuwige Wezen moet ons
altoos van God gegeven worden, en mag nooit door het
schepsel worden genomen. Verstout de mensch zich om
hierin van zijn kant de grens der eerbiedenis uit te wisschen,
dan stoot God hem terug. Dan verheft de mensch zich
ten koste van de hoogheid zijns Heeren, is alle verborgen
omgang met zijn God voor hem verstoord, en houdt hij ten
slotte niet anders over dan een grijpen in de lncht naar
den Oneindige, naar een Hooger Wezen, een hooger zegen,
een naam zonder inhoud, een klank die vervluchtigt: en
zijn God en zijn Vader is hij kwijt.
In het Onze Vader ligt daarom de plechtige band. Ons
wordt uit genade gegund, dat we God als onzen Vader
aanroepen: maar opdat de eerbiedenis blijve, volgt er ter-
stond op: die in de hemelen zijt, opdat we, gelijk de
Catechismus vermaant, van onzen God niet aardschel ij k
zouden gedenken.
Dat onze God de Hooge, de Heilige en de Verhevene is
-ocr page 247-
235
en hoog woont, en dat er toch verborgen omgang met
Hem is, daar Hij laag ziet, schept vanzelf tweeërlei ziels-
beweging om den afstand, die ons van Hem scheidt, te
overwinnen.
De ééne is, dat God tot ons nederdaalt: de tweede is,
dat wij onze zielen tot Hem opheffen.
Met het eerste vangt het aan, het tweede volgt.
In het Paradijs na den val daalt God tot Adam neder,
en dat zich tot ons nederbuigen van onzen God gaat heel
de Openbaring door. In de kribbe van Bethlehem voleindt
zich dat nederdalen voor heel ons geslacht. Op het groote
Pinkster in Jernsalem daalt God de Heilige Oeest in de
harten neer. Nu nog zet zich dat nederdalen tüods voort
bij elke ziel, die uit den dood in het leven overgaat. Dan
komt God om woning in de harten te maken. Hij bidt
voor ons, in ons, met onuitsprekelijke verzuchtingen, en Hij
die hoog woont, woont toch tegelijk in het verbrijzeld
hart.
En daarmee evenwijdig loopt dan het zich opheffen
van onze ziel tot onzen God. „Ik hef mijn ziel, o God dei-
goden, tot u op, Gij zijt mijn God!" Wat we zoeken is
dan „in de tente Gods te verkeeren," in Hem, als ons
„hoog Vertrek", onze toevlucht te nemen, en uit dit leven
uit te leven om in te wonen bij den Heilige. „Zoekt de
dingen die boven zijn, waar Christus is" (Col. 3: 1) en u
zullen „wandelingen gegeven worden onder hen die boven
zijn." (Zach. 3 : 7).
Als God tot u nederdaalt moet de afgod van uw eigen
ik, als Dagon\'s beeld, omvergestooten: maar is dit geschied,
is uw geest in u verbrijzeld, en zijt ge van uw inge-
beelde verhevenheid tot nederiger zielsbesef gekomen,
dan valt de scheidsmuur, dan krimpt de afstand in, en komt
tenslotte het oogenblik, dat ge uw God bij u in uw eigen
hart voelt, en niet anders dan nabij Hem zijn kunt.
De uitkomst toont het dan ook, dat de eerbiedenis voor
den Almachtige juist het diepst leeft en het rijkst uitkomt
bij hen, die God het naaste staan. En dat daarentegen bij
die velen die nog nooit tot Gods verborgen omgang ingingen,
almeer alle ontzetting, alle ontzag, alle eerbiedenis voor den
Heere onzen God te loor gaat, zoo zelfs, dat zij zijn heiligen
-ocr page 248-
236
naam roekeloos en gedachteloos gedurig als een stopwoord
in hun uitvallen misbruiken.
Het is genade en niets dan genade, dat de Hooge
en Verhevene alzoo zijn nietig schepsel in zijn vertrouwen
inlijft, opneemt in zijn verborgen omgang, toelaat in zijn
fcente en hem bezoekt tot in zijn hart; en alleen zij genieten
hiervan, die deze genade dankend en aanbiddend aanvaarden.
En hunner alleen is dan ook de belofte, dat zij zelve
eens uit dezen aardschen in den hemelschen staat zullen
overgaan, om zelve in het Hooge en Verhevene te wonen
in het Vaderhuis bij hun God.
XLIX. „EER IK VERDRUKT WERD,
DWAALDE IK".
Ker ik verdrukt weid, dwaalde ik;
maai\' nu onderhoud ik Uw woord.
Psalm 119 : 67.
Er is ook eene kennisse Gods, die geheel persoonlijk is,
en die ons toekomt door eb en vloed van vreugd en
droefenis in ons levenslot.
Overdrijven mag men dit niet.
De voorstelling, alsof teleurstelling en droefenis in den
regel de ziel voor God ontsloot, en alsof het lijden steeds
heiligde, wordt al te luide door de ervaring weersproken.
Ongetwijfeld, een zware ramp die hard en plotseling treft,
een pest die uitbreekt, een schipbreuk die dreigt, een ver-
woestende aardbeving, en zoo ook onverhoedsch doodsgevaar
in persoonlijke krankheid, maken een oogenblik de onnaden-
kende wereld, en wie er in opgaan, er weer indachtig aan,
dat er een God is met wien we te doen hebben; maar
ternauwernood is het gevaar weer voorbij, of de zwakkelijk
ingeprente indruk slijt in enkele dagen weer uit, en niet
zelden is het gezien, dat na uitredding uit pestilentie de
brooddronkenheid nog goddeloozer uitbrak. Men was er nu
weer boven op; haast schaamde men zich een oogenblik, in
zijn hart gesidderd te hebben; en nu was men weer zelf de
-ocr page 249-
2o7
meester van zijn lot, en zou het er nu eens van nemen, eer
straks misschien de benepenheid terugkwam. Of ook, waar
men zoover niet ging en steeds tegen uitspatting op zijn
hoede bleef, keerde toch bijna stelselmatig na geleden leed
de oude zelfgenoegzaamheid terug, en leefde men zijn leven
nogmaals, wel niet tegen, maar dan toch zonder God.
Niet zoo zelden bleef het hier zelfs niet bij. Lang niet
zoo zeldzaam toch zijn de gevallen, dat erge tegenslag in
het leven, de ziel, die vroeger nog met een algemeen geloof
meedeed, tot besliste Godloochening bracht. Dusver leefde
men dan in de overtuiging, dat als de nood aan den man
kwam, men God slechts had aan te roepen, om uit zijn nood
verlost te worden. Bij het ziekbed van man of kind bad
men dan ook: o, God, red ze! Maar toen nu bleek dat dit
hidden toch niet hielp, en de onverbiddelijke dood toch het
pand der liefde naar het graf sleurde, kwam heel de ziel
in opstand. A.ls ik bid in nood, en het toch niet helpt,
dan is er ook geen God; of als er dan toch nog een God
is, dan kan het geen God van liefde wezen, en de verbitterde
ziel zegent God, en zet nu in bitterheid tegen God het
leven voort.
Het lijden heiligt, zeer zeker, maar alleen, zoo er kennisse
van genade in het hart voorafging, en niet bij het onher-
boren wereldkind. Het is zoo, ook het lijden kan een middel
in Gods hand zijn, om iemand die afdoolde, tot staan en tot
bekeering te brengen; maar ook dan komt die bekeering
door het genadewerk Gods in de ziel tot stand, en is het
lijden daarbij slechts een bijkomend sterkingsmiddel.
Jobs vrouw ontzag zich niet tot haar man op den asch-
hoop te zeggen: „Zegen God en sterf," en het is alleen een
ziel, begenadigd als de ziel van den psalmist, die uit bangen
nood gered, het voor haar God betuigt: „Eer ik verdrukt
werd, dwaalde ik, maar nu, geleerd, houd ik uw woord
en wegen."
Met vreugd en voorspoed staat het nog banger.
Over het algemeen genomen, zijn die standen der maat-
schappij, die zorgeloos leven kunnen, verder van God vervreemd,
dan zij die hard zwoegen moeten om hun dagelijksch brood.
De scherp geteekende tegenstelling tusschen den rijken
-ocr page 250-
238
man en den armen Lazarus, is alle eeuwen door en onder
alle volken bewaarheid. Bloeiende schoonheid, kern-gezond-
heid, onafgebroken voorspoed in zijn carrière of\' in zijn
zaken, volop geluk in zijn gezin, en zoo ook ruimte van
bestaansmiddelen, zoodat zorge ongekend was en verdriet
verre bleef, zijn bijna nooit in staat gebleken om stille
vroomheid aan te kweeken. Eer sterkte dit alles den mensch
in zijn zelfgenoegzaamheid, in den hoogen dunk van zijn
eigen ik, en trok zoodoende de ziel meer van God af, dan
dat ze de ziel naar God zou getrokken hebben.
Zoo was het bij de enkele personen, zoo was het bij de
geslachten, en zoo was het ook bij gansche natiën. Als aan
een volk de vrede bestendigd werd, zijn macht toenam, en
het zich in weelde baden kon, ging het met gelijken pas
schier altoos geestelijk achteruit. Wat stond ook ons volk
niet geestelijk hoog, zoolang het hard en bitter voor zijn
geestelijke vrijheid te worstelen had; maar ook hoe zonk
het in de 18e eeuw niet weg in brooddronkenheid en ver-
slaafdheid aan zingenot, toen het goud hier van allen kant
binnenstroomde en de weelde hier levenswet werd. Ons
verging het, gelijk het eens het machtige Romeinsche wereld-
rijk was vergaan, dat eerst door soberheid en zelfbedwang
groot geworden, ineenzonk, verviel en voor de barbaren
bezweek, toen het in overdadigheid zijn kracht inboette.
Zelfs van Zuid-Afrika mag gevraagd, of het goud uit de
mijnen, dat het eerst arme volk plotseling schatten in den
schoot wierp, niet meê bijdroeg tot zijn tijdelijk bezwijken.
Zeker, er zijn personen, er zijn gezinnen, er zijn geslach-
ten, die, door God gezegend, uit innigen dank teederder aan
hun God verbonden werden; maar dat was alleen, omdat er
genade voorafging en omdat genade den voorspoed in het
leven verzelde.
Maar hoe zelfs bij kinderen Gods de voorspoed geestelijk
achteruit kan zetten, daarvan blijft Salomo ons het histo-
rische type.
Het zijn sterke beenen, zegt de spreuk in den volksmond,
die de weelde dragen kunnen; en hooge uitzondering is en
blijft het, als satan er niet in slaagt om onzen voorspoed
te misbruiken tegen Hem die ons dien voorspoed schonk.
-ocr page 251-
239
En toch blijft in beide, zoowel in vreugd als in leed, voor
Gods kind een rijk en overvloedig middel geboden, om dieper
in de kennisse van zijn God door te dringen: negatief in
vreugd, positief in leed.
Als Gods kind zijn wegen nagaande, zelf bespeurt, hoe hij
gevaar loopt, in dagen van vreugd en weelde, te veruitwen-
digen in zijn gebed, in zijn eigen ik hoogmoediger op te
leven, meer op zichzelf dan op zijn God te vertrouwen, en
min aanhoudend in zijn verborgen omgang met zijn God te
zijn, keert dit, zoo hij goed staat, den zin van zijn hart
allengs om. Even sterk als vroeger zijn hart soms naar
het goed der wereld overneigde, even bang begint hij nu
voor de weelde te worden. Het wordt hem nu klaar, hoe
God en de weelde der wereld niet saamstemmen, maar eer
tegen elkaiir strijden. Hij voelt het, dat dit niet aan de
weelde zelve ligt, want weelde was er in het Paradijs en
niets dan weelde is er in het Vaderhuis daarboven, maar
dat de zonde, in ons hart de weelde voor ons vergiftigt en
voor ons besef als een macht tegenover God doet staan.
Zoo wordt zijn God voor hem steeds meer geestelijk:
en het is in zijn God, die een Geest is, dat hij den prijs,
de beteekenis en de waardij van de schatten des geestelijken
levens juist bij tegenstelling beter leert verstaan.
En zoo zijn er metterdaad onder Gods heiligen geweest,
die te midden van hun weelde, in God rijker zijn geworden,
en slechts in zijn Naam, zijn kerk en zijn armen ten goede,
over het hun toevertrouwde goed hebben gerentmeesterd.
De drang tot weldoen kwam niet zelden op uit de vreeze,
dat de weelde hen zou aftrekken van hun God.
Maar dieper toch gaat de kennisse Gods, die vrucht is
van doorworsteld leed, als wie door het leed overstelpt werd,
reeds geestelijke kennisse van zijn God bezat.
Aangrijpend leed breekt de hoogheid van het eigen ik.
Het doet ons ervaren dat er machten bestaan, die wij niet
in onze hand hebben, en die ons toch zoo geweldig kunnen
aantasten in onze kracht, in onzen levensstaat, in ons gezin,
in de vooruitzichten van onze toekomst, in de liefde van
ons hart. Noem die machten dood, krankheid, laster, nijd,
haat, of hoe ge wilt, maar als ze op u aankomen en er in
-ocr page 252-
240
slagen uw levensgeluk te bedreigen of af te breken, dan
voelt ge ze als machten die tegenover u staan, die van u
onafhankelijk zijn, en die meer macht over u hebben, dan
gij over haar. En juist die uiachtsopenbaring wordt u dan
een openbaring van de reëele macht, die God over u en
over de wereld heeft.
Zoolang het leven effen vloeit, weet ge wel van God en
aanbidt Hem wel, en bespeurt ge ook wel zijn geestelijke
macht in uw innerlijk zielsleven: maar het is nog heel iets
anders, of ge de tegenwoordigheid van de macht Gods ook
gaat merken in wat u werkelijk in uw uitwendig leven
wedervaart.
In dat leven nu scheurt het leed een bres; het breekt uw
leven, en ge ziet, tast en voelt de macht, die van buiten
af verstorend in uw leven inkomt. Tegen die macht hebt
gij geen macht om over te stellen, en nu is het in deze
uwe machteloosheid dat ge ontdekt, hoe er alleen in God
een reëele macht, nóg grooter en nóg geweldiger, is, die
alleen in staat is u te verlossen, en die u vijandige macht
voor u terug te slaan.
Zoo wordt uw leven een strijdperk, waarin die vernielende
macht tegen u en uw God worstelt, en de reddende macht
van uw God voor u den kamp opneemt. Eerst worstelt gij
ztilf dan nog mede, maar als het op het bangst gaat, kunt
gij niet meer, blijft gij zelf tenslotte geheel lijdelijk, en
voelt en ontwaart ge, hoe uw God alleen met zijn engelen
voor uw behoudenis strijdt.
Als het strikken van zonden zijn, waarin satan u tracht
neer te trekken, is die strijd het meest verheven, het heiligst,
zoodat ge op het eind een gevoel hebt, of alle engelen en
duivelen er met gespannen oog op toe zien, wie het in uw
ziel winnen zal: de macht der zonde of de macht van uw God.
Maar ook bij uitwendig leed kan die worsteling zoo hart-
verhetfend zijn, als satan u door dat leed kwaad wil doen,
en als het eind is, dat onder Gods bestel juist dat leed u
een psalm der overwinning brengt. Immers dan dringt door
die uitwendige worsteling de ziel tot het nog rijker besef
door, dat in wat satan u aandoet, niets wordt uitgewerkt
dan het eenig bestel van Gods Heide; dat het niets is dan
een u louteren in de smeltkroes, een u ziften in de wanne,
-ocr page 253-
241
een doen ontluiken van uw geloofskracht, een aanvuren van
uw geestelijk heroïsme, een losmaken van banden, die bij
u boven den band aan uw God gingen, een u wapenen tegen
nog banger verleiding die komt, een u vastleggen aan een
hoogere wereld, een verbrijzelen van uw ik in u, opdat uw
God alleen groot in uw hart zou zijn.
En dan is het niet meer de hoofdvraag, of ge uit uw leed
gered zult worden of in uw leed zult bezwijken. Redt God
er u uit, dan is er een uitwrendige triomf, die er soms óók
zijn moet, om de oppermacht uws Heeren over dood en
pestilentie, over laster en nijd, over satan en fortuin te doen
uitschitteren.
Maar hoofdzaak is die uitredding niet.
Het moet u genoeg zijn, zoo dat betoon van Gods opper-
macht voor u in de eeuwigheid komt. Hoofdzaak is maar.
dat het goud, dat verdonkerd was. weer aan u blinken ga;
dat ge rijker uit uw smarte opklimt, dan toen ge er in onder-
gingt; dat satan aan u verloren en uw God aan u gewonnen
heeft; dat uw God in zijn wezenlijkheid klaarder en inniger
aan uw ziel is openbaar geworden; en dat het in het eind,
als uit Davids ziel, zoo ook uit uw ziel opklimt: \'k Sloeg
eer ik werd verdrukt den dwaalweg in, maar nu, geleerd,
houd ik uw wet en wegen. Uw naam alleen zij de eer!
L. „BTJ IT IS VERGEVING, OPDAT GIJ
GEVREESD WORDT."
Maar bij U is vergeving, opdat Gij
gevreesd wordt.
Psalm 130 : 4.
Er is nóg een weg, die tot kennisse van God leidt,
maar een weg die niet dan met de teederste schuch-
terheid mag worden ter sprake gebracht, we bedoelen
den huiveringwekkenden weg tot kennisse Gods, die door
de diepte der zonde leidt.
Een eigen woord van Jezus kan terstond verduidelijken,
wat weg hier bedoeld is. Het is wat Jezus tot Simon
ir,
-ocr page 254-
242
Pharizaeus zei: „dien weinig vergeven wordt, die
heeft weinig lief".
Tegenover elkander stelt Jezus met dat woord twee personen,
eenerzijds den hoogst eerzamen burger van Naïn, zijn gastheer
Simon. en anderzijds een vrouw die in het stedeke voor een
slechte vrouw, een publieke zondares bekend stond, en dit
ook was. Bij meerdere zonde was aan die vrouw meer vergeven,
en tengevolge hiervan had zij meer lief. Den braven Simon
daarentegen was bij mindere uitbreking in zonde minder
vergeven, en gevolg was dat hij minder lief had.
Is nu liefde voor den Christus een der rijkste bronnen,
waaruit ons de levende kennisse Gods toevloeit, dan was de
weg van diepe zonde voor die publieke zondaresse, dank zij
de meerdere vergeving, het middel om tot rijkere kennisse
Gods te geraken.
Wie enkel boeken-kennisse van God nastreeft, kan hier
niet inkomen, en zal dit krasse woord van Jezus nooit verkrop-
pen kunnen. Wie daarentegen uit eigen zielservaring weet,
hoe de warme, de koesterende kennisse Gods het meest door
de liefde voor God gevoed en gedragen wordt, neemt dit woord
van Jezus dankbaar aan, maar toch ... hij huivert er voor.
Het donkere wezen der zonde staat zoo schril tegen den
Heilige over, dat de ziel zich een oogenblik geweld aan moet
doen, om er in te komen, dat een diepe weg van zonde een
weg tot rijkere kennisse Gods kan zijn.
En te schuchterder voegt het ons, dezen eerst stuitenden
weg tot rijkere kennisse Gods te bespreken, omdat ook in ons
land. hier en daar, kleine kringen gevonden worden, die op
satanische wijze dit woord van Jezus misbruikend, soms
schandelijk het onder vier oogen uitstieten: „Ik had weer-
zoo heerlijk gezondigd en kreeg toen zoo zaligen vindingstijd."
Al zulk duivelsch zeggen is niets dan een lasteren van de
DO
Ontfermingen onzes Gods. Maar al noopt dit gruwzaam
misbruik van Jezus\' woord ons tot de uiterste omzichtigheid,
toch mag het hemelsch goud, dat in dit woord flonkert,
daarom niet verdonkerd worden. Het is en blijft waar, dat
meerdere zonde bij meerdere vergeving tot meerder liefde en
daardoor tot rijkere kennisse Gods kan leiden.
Het is alleen dit woord, dat ons den sleutel biedt tot de
zaligspreking van den moordenaar aan het kruis en de belofte
-ocr page 255-
243
van Jezus, dat hij straks met Jezus in het Paradijs zou zijn.
Het is in den grond hetzelfde wat reeds David in Psalm
130 zong: Bij U is vergeving, niet indien, maar opdat
Gij gevreesd wordt.
Het is uit de vergeving der zonde, dat de teedere aan-
hankelijkheid in den dienst des Heeren opkomt
Zonde, vergeving, liefde, en uit die liefde kennisse Gods.
zijn de vier koralen in het ééne heilige snoer.
Eigenlijk rust heel ons Evangelie op deze erkentenis, en
wat een held des geloofs in vroeger dagen uitriep: Pelix
c u 1 p a, d. w. z. Er lag in den val iets heerlijks, — kan
nooit geheel worden weggecijferd.
De engelen Gods kennen geen zonde, dus ook geen ver-
geving. dus ook niet de innige liefde die uit het vergiffenis
ontvangen opkomt, en dus ook niet die rijkere kennisse Gods,
die uit deze inniger liefde gewonnen wordt. Ze staan er
vreemd tegenover, en daarom zegt de apostel dat de engelen
in dit mysterie als met naijver „pogen in te zien".
Ongetwijfeld is de openbaring van het Wezen en de
Deugden Gods, gelijk ze in het machtig werk der verzoening
ons toekwam, veel rijker, veel teederder, veel aangrijpender
dan de eerste openbaring in het Paradijs.
De genade, de barmhartigheid, de ontferming onzes Gods
voor den zondaar gunt ons een blik in het vaderhart, gelijk
die buiten zonde ons nooit zou zijn ten deel gevallen.
De kennisse Gods, die we in en door Christus ontvingen,
gaat zeer verre alle overige Godskennisse te boven; en
toch. . . . alleen door de zonde wordt in de Schrift de zending
van den Zoon tot deze wereld gemotiveerd.
Alle diep ontroerde zielsuiting van liefde voor God in oud-
en nieuw testament is een trillen van het hart bij de zalige
ervaring, dat de knecht en de dienstmaagd des Heeren van
zonde geheiligd en uit ellende gered zijn. En immers noch
die verzoening en heiliging, noch die redding uit ellende
ware denkbaar geweest, indien de zonde de wereld niet
overstroomd had.
Nu nog bespeurt ge het telkens weer, hoe de koele
sympathie voor God, die ge bij onbekeerden vindt, juist daarin
van de innige verkleefdheid der verlosten aan hun God
-ocr page 256-
244
verschilt, dat de onbekeerden altoos bulten de zoude rekenen,
eu de verlosten daarentegen altoos juist van de kennisse der
ellende uitgaan, om dank zij die kennisse der zonde tot de
kennisse van hun God op te klimmen.
Op het zuiverst werkt de liefde voor God, buiten zonde om,
bij Gods engelen; en toch, hoe heerlijk hun liefde voor God
ook zij, ze is een andere, ze is een mindere liefde dan die
van den geredden zondaar voor zijn God en Zaligmaker.
Het staat niet aan ons, te zeggen, hoe de openbaring zich
ontwikkeld zou hebben, zoo Adam niet gevallen en Christus
niet gekomen was; maar vast staat dat de rijke kennisse
van Gods grenzenlooze barmhartigheden voor ons het hoogste
is, en dat deze hoogste kennisse Gods rechtstreeks met den
ondergang van het paradijs in zonde en ellende samenhangt.
Dit nu gaat ook persoonlijk door.
Vooral thans wordt van de kennisse der zonde door tal
eu tal van wie zich Christenen noemen, nauwelijks werk
gemaakt. Vroom opgevoed, zijn ze niet uitgebroken in open-
bare zonde. Daarom drukt de zonde hen zoo niet. Dien-
tengevolge sleet de behoefte aan verzoening in hun kringen
uit. Het Kruis spreekt hun heel anders toe. Hun Christen-
dom is meer een Christendom van liooge idealen en van
heilige werken. Doch het droef gevolg is dan ook, dat de
mystieke, innige, koesterende liefde voor God bij hen afneemt,
en dat het „welzalig hij wiens zonden zijn vergeven", gewaagt
van een zaligheid, die hun vreemd blijft.
En tegenover dezulken staan dan die anderen, die, diep
in de kennisse der zonde ingeleid, hetzij door een inleven
in Gods wet, hetzij doordien God hen in zonde losliet, eindelijk
tot staan kwamen, den «machtenden dorst naar verzoening
in zich voelden opkomen, eu nu, die verzoening gevonden
hebbende in hun Heiland, tintelen in de ziel van lof en
aanbidding voor de ontfermingen des Heeren, hun liefde voor
den God van grondelooze barmhartigheid steeds sterker in
zich voelen aangevuurd, en juist naar de grootere mate van
hun zonde, tot een veel rijkere mate van gemeenschap met
den Vader in de hemelen en van de kennisse van zijn heiligen
Naam doordringen.
Daar behoeft volstrekt niet altoos een ruwer uitbreken in
-ocr page 257-
245
zonde achter te liggen. Dieper inzicht in de gewone zonde
kan, gelijk bij Luther, even sterken drang naar verzoening,
doen opkomen. Maar toch blijft het, dat onder alle apostelen
Panlus uit. die liefde van den geredde het luidst jubelt, juist
omdat hij, die de gemeente Gods vervolgd had, zich voelde
als de ergste der zondaren.
En zoo blijft het nog waar, dat zoo iemand uit diepen val
in zonde tot volle oprechte bekcering kwam, de dorst naar
verzoening en zoo ook de dank der liefde voor die verzoening,
bij zulk een een intensiteit bereikte, die verrassend warm en
weldadig aandoet, zoo zelfs dat ge soms hem zijn warmte
van innerlijk leven kunt benijden.
Zullen we dan zondigen, opdat de genade, en daarmee de
liefde en de kennisse Gods, meerder worde ?
Dat zij verre.
Reeds die vraag te doen is diabolisch. Wie dat vraagt heeft
God niet lief. Hij hoont de liefde Gods in het aangezicht.
Maar wel ligt er dit in, dat het voor elk kind van God
geraden is, meer en dieper in de zonde van zijn hart in te
leven; over zijn verborgen zonde niet heen te werken; de
rijke verzoening telkens weer op heel de breedte en lengte
van de zonde van zijn hart toe te passen; en zoo steeds meer
aan zijn eigen hart het te gevoelen, hoe eindeloos veel hem
te vergeven was, en vergeven is.
Tweeërlei weg is hier.
De een verkleint zijn zonde; is geraakt als hem zijn schuld
wordt aangezegd; wil er niet van hooren, dat hij aan zoo velerlei
schuldig staat; hij houdt zich op, en voelt zich als een heilige.
Dat nu is de weg om zijn zonde toe te dekken; niet naar
verzoening te dorsten; niet voor verzoening en liefde te dan-
ken; en dientengevolge van de kennisse Gods verre te blijven.
Maar er is ook een andere weg, die der verootmoediging.
Op dien weg wantrouwt Gods kind zichzelf; dankt als men hem
op zonde wijst; onderzoekt steeds nauwer zijn hart, zijn verleden
en zijn tegenwoordig zielsbestaan : en zoo is er telkens nieuwe
behoefte aan verzoening, nieuwe blijdschap in ontvangen vergif-
fenis, meerder liefde voor den Ontfermer, en zoo een steeds
dieper doordringen in de kennisse van zijn God en Zaligmaker.
En dan dit nog.
-ocr page 258-
246
Wie als Christen Simon den Pharizeër nabootst en zich
zelven groot houdt, die kan het niet zetten dat de „zondaresse
uit de stad" door Jezus wordt voorgesproken. Er is dan de
hoogheid van eigen heiligheidsgevoel, die de ontferming met
den verloren zoon die terugkeert, niet plaatsen kan.
Als ge daarentegen, door zelf dieper in uw zonde in te
leven, u klein voelt en eiken dag zelf uit den beker der
verzoening drinkt, dan leeft ook in uw hart iets op van die
vreugde bij de engelen Gods over een zondaar die zich bekeert,
en die grooter is dan de vreugd over de negen en negentig
die de bekeeriug niet van noode hebben.
En dat toch is het Evangelie!
LI. „MIJNE ZONDE MAAKTE IK U BEKEND."
Mijne zonde maakte ik U bekend,
en mijne ongerechtigheid bedekte ik niet.
Ik zeide: Ik zal belijdenis van mijne
overtredingen doen voor den Heere, en
Gij vergaan; de ongerechtigheid mijner
zonde. Sela.
Psalm 32 : 5
Ons zondaren, te midden van een zondige wereld, is
het bang om in te denken, en toch ook weer een
bestel onzes Gods om voor te danken, dat ten slotte zelfs
de zonde gedwongen wordt middel te zijn, om ons in diepere
kennisse van God in te leiden en de majesteit des Heeren
in hooger glans voor ons te doen schijnen.
Of satan, en als zijn satelliet de verleider onder menschen,
ook dat bestel Gods misbruikt, om zonde en religie op
hemeltergende wijs te vermengen, verdonkert in niets de
heerlijkheid van dat bestel zelf.
Ook kan niemand onzer uitmaken, of God de Heere,
ware eerst satan, en na hem Adam niet gevallen, geen
andere, ons nu onbekende wegen zou ontsloten hebben, om
ons even diep, zoo niet nog inniger in de kennisse van zijn
naam en wezen in te leiden.
Doch al zulke bespiegeling brengt ons geen stap verder.
-ocr page 259-
247
We zijn nu eenmaal zondig in een zondige wereld geboren.
Met die zondige wereld hebben we te rekenen. En dit zoo
zijnde, voegt het ons onzen God te danken, dat Hij uit het
kwaad zelf het goed doet voortkomen, en met name ook
■de zonde gebruikt, om de kennisse van zijn naam en wezen
voor het innerlijk besef\' van zijn kind te verrijken.
Genade, ontferming, barmhartigheid is een
■dieper stuk van de liefde Gods dan zijn zegen in voor-
spoed en zijn hulpe in nood; en toch, de kennisse van die
genade en ontferming kan alleen kennen wie zelf het zoet
der verzoening indronk, en zich niet alleen onder Gods
schepselen, maar ook onder zijn verlosten mag scharen.
In den Christus is ons een kennisse van Gods naam
en wezen toegekomen, zooals buiten Hem nooit gekend was,
en toch Bethlehem zoowel als Golgotha vonden alleen in
de zaliging van zondaren hun oorzaak.
Er is meer nog.
Zelfs de kennisse van cl e Al m acht Gods is door de
zonde zooveel rijker geworden. Of zegt de apostel ons niet
dat de „uitnemende grootheid zijner kracht, naar de wer-
king der sterkte zijner macht (Ef. 1 : 19) eerst geopenbaard
is in de opstanding van Christus en in de wedergeboorte
der geloovigen".
Er is in de herschepping grooter betoon van majesteit
en almachtigheid dan in de schepping; in het doen opstaan
uit den dood machtiger ontplooiing van Goddelijke sterkte
dan in het eerste roepen uit niet tot aanzijn. En toch, er
•zou noch opstanding zonder dood, noch herschepping zonder
val zijn geweest, en daar val en dood beide in de zonde
«n in de zonde alleen hun uitgangspunt vinden, zou ook
deze hoogere openbaring van de Almachtigheid Gods, die
in opstanding en herschepping uitkomt, ons, zoo we geen
zondaren waren, nooit op die wijze zijn toegekomen.
Zelfs moet ge, om wat hier in ligt, uit te putten, nog
een trede dieper afdalen, en ook tot de erkentenis komen,
dat de zonde in Gods hand middel wordt, om ons innerlijk
besef van de heiligheid des Heeren te verscherpen en
te verhelderen.
Natuurlijk laten we hen, die onbekeerd op hun zondig
-ocr page 260-
248
pad voortwandelen, voorshands buiten rekening. We spreken
hier alleen van de verlosten, van hen die het eeuwige leven
zelf vonden in het kennen van hun God.
Hoe liep en loopt nu bij dezulken de historie van de
zonde ?
Tweeërlei soort personen moet ge hierbij uit elkaar houden.
Dezulken die op ergerlijke wijze in zonde uitbraken, en die
anderen die binnen de perken van een gewoon zondig be-
staan bleven. Maria van Magdala en Salome staan niet op
één lijn. Petrus, die zijn Meester tot driemaal toe ver-
loochende, onderging een geheel andere inwendige worsteling
dan Johannes, die zijn Heiland trouw bleef.
Beider zielshistorie loopt zelfs derwijs uiteen, dat de zon-
daar die ver uitgleed, in zijn toebrenging soms dejaloersch-
heid kan opwekken van. den zondaar die binnen de perken
bleef De ontroering van den eerste gaat zooveel dieper,
zijn worsteling in den overgang is zooveel heroïeker. Zijn
jubelen in de genade, als eindelijk de last der schuld hem
van de schouders glijdt, zooveel uitbundiger. De verloren
zoon die terugkeert, heeft iets dat de zoon, die in het
vaderhuis bleef, mist.
En toch vergist men zich, indien men waant, dat de
kalme, stille zondaar, als we ons zoo mogen uitdrukken,
den beker der genade niet tot op den bodem kan ledigen.
Zelfs loopt de man die in booze zonde van dronkenschap,
zinnelijkheid of\' oneerlijkheid uitbrak, grootelijks gevaar,
alleen in die buitensporige uitspatting zijn eigenlijke, wezen-
lijke zonde te zien, en het zondig bestaan wat daar achter
ligt, niet te rekenen. Herhaaldelijk ziet ge dan ook zulke
kras van misdaad bekeerde zondaars wel van die krasse
zonden afkomen, maar voor het overige de oude zondaren
blijven, zonder voort te varen in heiliging van hart en
leven. En omgekeerd kunt ge gedurig opmerken hoe juist
zij, die voor des menschen oog onberispelijk bleven, komen
ze tot bekeering, veel scherper oog voor de fijne, verborgen
zonden van het hart hebben, en als vrucht van hun geloof
veel rijker Christelijk leven ontplooien. De uit grove zonden
bekeerde blijft vaak levenslang alleen met pondsgewicht
rekenen, de stille bekeerde weegt met de goud.schaal.
Niet van allen geldt dit. Er zijn er, helaas, ook niet
-ocr page 261-
249
weinigen, die, omdat ze van groote zonden vrij bleven,
daarin op zichzelf een heerlijke gestalte wanen te bezitten,
en met hun gewone zonden van hoogmoed en stille zelf-
zucht naar hun doodsbed gaan, zonder dat ze er ooit ernstig
tegen streden.
Neemt ge daarentegen den verloste in engeren zin, dan
gaat het nauw-nemen met de zonde zelfs zoover door, dat
zulkeen zijn eigen onderzoek van zijn hart wantrouwt, en
steeds weer eindigt met de bede, dat God hem ook zijn
verborgen zonden bekend make, en vergeve.
Immers, als ons eigen hart ons niet veroordeelt, God is
meerder dan ons hart, en weet alle dingen, ook die schuilen
in de verborgen plooien van onze ziel.
Maar op wat wijs en in welke mate de innerlijke worste-
ling tegen de zoude ook in ons opwake, ze begint altoos
met de verontrusting van onze conscientie: en wat in die
onrust der conscientie ons ontroeren komt, is altoos de
stem van onzen God die ons onze zonde verwijt.
Ten deele gaat dat zelfs door bij de lieden der wereld,
die altoos beginnen met een nog niet geheel uitgedoofd
geweten. Maar bij dezen wordt in de conscientie de stem
van hun God niet erkend. Ze beluisteren er of niet anders
in, dan een lastig verzet van hun geestelijk wezen tegen
wat hun zinnelust begeert, en schroeien hun geweten toe,
om ongehinderd te kunnen voortzondigen. Of ze zien er
een aandrift in van bun beter ik, en wanen dat ze zich
zelven in eerbaar leven opvoeden. Dit geeft dan wel veel
burgerlijke eerbaarheid en lofwaardige zelf beheersching, maar
het geeft niets voor het eeuwige leven, omdat ze de eere
ervan voor zichzelven nemen, en onttrekken aan hun God,
met Wien ze weigeren te rekenen.
Maar heel anders werkt de conscientie bij hen die ver-
lost zijn, of ter verlossing opgaan.
Bij dezulken is de eerste uitwerking van de conscientie
dat ze terugschrikken; dat ze wrevel tegen de begane zonde
voelen opkomen; dat ze om alle liefs willen zouden, dat ze
die zonde niet begaan hadden, en dat ze nu verlegen en
beschaamd voor hun God staan.
Dit maakt het gebed.
-ocr page 262-
25 li
Ook onder de dagelijksche bezigheid door ontwaarden ze
Gods tegenwerking tegen hun zonde wel, maar onder gesprek
en arbeid is er zooveel afleiding, en zonder meer, werkten
ze er licht overheen.
Maar dit hebben ze in onderscheiding van de lieden der
wereld, dat ze nog bidden. En als de dag nu weer om
is, en ze staan op het punt, om, eer ze gaan slapen, hun
knieën voor hun God te buigen, dan ontwaren ze een hinder,
dan zien ze tegen het gebed op, ze voelen dat er iets tus-
schen hun hart en hun God ligt, en ze durven bijna niet
voor Zijn aangezicht verschijnen.
En dan komt het oogenblik van beslissing.
Deinzen ze dan terug, en ontvluchten ze het gebed, dan
drinkt hun conscientie den slaapdrank in, en zijn ze, zoo
God hen niet redt, verloren.
Men krijgt dan wat in Psalm 32 aldus bezongen is:
„Toen \'k zweeg en U mijn ongerechtigheden,
Weerhouden door de vrees, niet heb beleden.
Verouderden mijn beend\'ren door geklag\'".
Maar David bezweek niet, hij worstelde door; hoe ook
beschaamd, knielde hij toch voor zijn God neder, en toen
werd het:
,\'k Bekende, o Heer, aan U oprecht mijn zonden:
\'k Verborg geen kwaad, dat in mij werd gevonden:
Maar ik beleed, na ernstig overleg.
Mijn booze daan. Gij naamt die gunstig weg.\'\'
En dan, als de ziel het dan niet opgeeft, maar toch
knielt, en nu voor God om haar zonde schreit, dan komt
er zaligheid.
„Dies zal tot U een ieder van de vromen,
In vindenstijd, met ootmoed smeekend komen,
Een zee van ramp moog met haar golven slaan.
Hoe hoog zij ga, zij raakt hem zelfs niet aan".
Doch dan is in die innerlijke ontroering ook Gods heilig-
-ocr page 263-
251
heid bekend met een intensiteit, zoo als die anders nooit
ervaren was.
Het bleef dan niet bij een heiligheid Gods, die beredeneerd
en uit \'t voorgehouden gebod opgemaakt werd: noch ook bij
een heiligheid die zich in vage bewondering van eigen rein-
heid verloor; neen, het was de Heilige God zelf die in
onze conscientie op ons aandrong, en door zijn heiligheid tegen
onze zonden te doen ingaan, ons de heiligheid deed proeven
en smaken in de bitterheid van ons zelfverwijt en berouw.
De heiligheid Gods drong zich dan aan ons op in het
licht, dat vanzelf gevormd werd door de diepe tegenstelling
met de schaduw onzer zonde. Ze openbaarde zich dan aan
ons als een macht, die levend en levenbrengend tegen den
dood van onze zonde inging.
Die heiligheid nam dan een bepaalden, concreten vorm
voor ons aan in de volstrekte veroordeeling van een bepaalde,
concrete zonde. En na in dien bepaalden vorm door ons
gegrepen te zijn, lichtte ze voor ons op als een onmetelijk
gebied van heiligheden, dat lag tegenover den donkeren
achtergrond van ons eigen zielsbestaan, waaruit die bepaalde
zonde bij ons was opgekomen.
Die heiligheid zweefde maar niet over ons, maar ze kleefde
aan ons, en zoo kwam onze geoordeelde ziel in rechtstreeksch
contact, in onmiddellijke aanraking met den heiligen God.
Het bracht ons levende, aangrijpende kennisse van Hem.
met Wieu we te doen hebben.
De zonde was schrikkelijk, maar God bewerkte er dit door.
dat ge zijn heiligheid te beter hadt verstaan.
LIL „WANNEER GOD DE VERBORGENE
DINGEN ZAL OORDEELEN."
In den dag, wanneer God de verbor-
gene dingen der menschen zal oordee-
len door Jezus Christus, naar mijn
Evangelie.
                           lioni. 2 : 16.
Toegestemd moet, dat het aantal personen, dat er opzet-
telijk een deel van zijn tijd aan geeft om met God
bezig te zijn en in de kennisse van God in te dringen,
schier verdwijnend klein is.
-ocr page 264-
252
Bidden, kerkgaan, goede werken doen, liet kan nog alles
buiten dat eigenlijk met God zich bezig houden omgaan.
Er wordt tal van malen, in allerlei kring, gebeden, zonder
dat de ziel in het gebed voor God en God aan de ziel ver-
scheen. Gedurig gaan er ter kerke op, die straks weer uit
de kerk huiswaarts keeren, zonder één enkel oogenblik hun
God te hebben gezocht ot door hun God te zijn ontmoet.
Zelfs al hield men zich onder deze prediking bezig niet
Goddelijke dingen, op zichzelf is dit nog geen bezig zijn
niet God. En wat de goede werken aangaat, behoeft nau-
welijks gezegd, hoe ze heel een dag kunnen vervullen, zonder
dat van het goede werk tot Hem, die er ons toe aandreef,
wordt opgeklommen.
O, het eigenlijke bezig zijn met den levenden God is
zoo weinig.
En dan werd dusver nog alleen gedacht aan belijdende,
geloovige Christenen, die bidden, voor hun kerk leven en
goede werken doen ; doch kom nu eens in die on-kerkelijke
kringen, waar men wel niet wereldsch in slechten zin is,
eer den ernst zoekt en de deugd eert en met hoogere idealen
dweept, maar toch de religie achterafzet; en wat vindt ge
dan, zelfs bij de edelsten en besten, van een bezig zijn met
God ? En daalt ge nog verder af, en komt ge onder de
mannen en vrouwen, die enkel voor zaken en na de zaken
voor ontspanning leven, eilieve, voelt ge dan zelf niet, dat
er van een bezig zijn met God, kort gezegd, gansch geen
sprake meer is? Voeg daar nu bij de bepaald slechte en
goddelooze kringen in onze maatschappij, en met deze de
onverschilligen voor alle hooger bestaan, en immers het bewijs
is geleverd, dat de groep, die ook maar een klein deel van haar
tijd geeft om met God omgang te hebben, bitter, bitter klein is.
En ook ge gevoelt, hoe pijnlijk, als we ons zoo mogen
uitdrukken, dat voor God in zijn liefde voor deze wereld
moet zijn. Alzoo lief heeft God die wereld, dat Hij haar
zijn eengeboren Zoon schonk: hij gaf aan die wereld de
vatbaarheid om Hem te kennen, en weder lief te hebben.
Van die wereld draagt slechts een klein deel den Christen-
naam. En in dat kleine deel, dat onder den Doop leeft,
zelfs daar zijn het dag aan dag slechts enkelen, zeer enke-
len, die hun ziel en zinnen naar Hem toekeeren en ingaan
-ocr page 265-
2ó:i
in zijn verborgen omgang. Al de overigen gaan voorbij,
zijn met heel andere dingen vervuld, en de kennisse van
zijn Naam en Wezen wordt door hen versmaad.
Maai\' wat volgens de Schrift ook vast staat, het is dit,
dat er voor allen vroeg of laat toch één oogenblik komt,
waarin God ze dwingen zal, om uitsluitend en met niets
anders dan met Hem zich bezig te houden.
Hij heeft daar een dag voor gesteld.
En voor wat mensch ook die dag aanbreekt, in dien dag
zal hij voor God hebben te verschijnen, zal God hem over-
vallen met zijn majesteit, en hem geheel innemen, zóó, dat
hij aan niets anders dan aan God denken kan.
En die dag is de dag van het oordeel.
Ue kunst heeft in de voorstelling van dien oordeelsdag
veel bedorven.
Ze kon als kunst niet anders dan met de voorstelling
werken, en ontleende voor die voorstelling haar stof en beeld
aan een aardsche rechtbank, met al de millioenen en nogmaals
millioenen die ooit op aarde geleefd hebben, als gedaagden
voor Gods heilige vierschaar.
Ze kon dit niet anders doen, en met meer dan één stift
of penseel geschiedde dit meesterlijk.
Maar vergeten mocht toch nooit, dat hier uitwendig werd
voorgesteld, wat ten principale geestelijke beduidenis had,
en dat juist die geestelijke actie in het oordeel niet in beeld
te brengen was.
Toen nu het ongeloof intrad, en met name ook het oordeel
loochende, greep het die uitwendige voorstelling aan, om de
zaak zelve belachelijk te maken en de onmogelijkheid ervan
aan te toonen. Of waar zouden die tien duizend millioen
nienschen staan moeten ? hoeveel tijd zou het niet nemen,
één enkel menschenleven tot in de bijzonderheid van elk
woord en elke gedachte in verhoor te nemen ? Er is sprake
van één dag, en reeds voor één enkel huisgezin zou dit een
jaar en meer in beslag nemen.
Onze belijdenis sloeg beter toon aan, toen ze de zaak van
het oordeel niet één trek geestelijk stempelde, en sprak van
het openen van de boeken der conscientie.
Zóó genomen nu is het oordeel niet anders dan een
-ocr page 266-
254
resumtie in één klaar gezicht van ieders geheele leven; een
opeens zien van de totalen, waar men vroeger niet anders
rekende dan met den schadepost van elk doorleefd oogenblik.
Het oordeel is een afrekening. Tegenover elkander staat
op die rekening wat gij God schuldig weet, en wat naar
gelang van uw prestatie, hetzij dan goed hetzij dan kwaad,
God u te vergelden heeft.
Zoo leert de Schrift het.
„Wij allen, zegt de apostel, moeten geopenbaard worden
voor den rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk weg-
drage hetgeen naar het lichaam geschied is, naardat hij
gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad."
En nu verstaat een ieder die rekenen kan, het zeer wel,
wat hier dit rekenen zijn zal. en wat het zegt, dat in het
oordeel God hem het totaal van zijn rekening zal laten zien,
en dat met de bewijzen erbij, zoodat hij zelf in zijn conscientie
zal overtuigd worden, dat God gerekend heeft rechtvaardiglijk.
De totale uitkomst, de algeheele resumtie van ons leven,
van kind af, plotseling voor ons tredende, en voor ons tredende
met zoo overweldigende zekerheid, dat elke zweem van
twijfel is buitengesloten.
In onze automatische telmachines, die men tegenwoordig
in groote magazijnen bezit, komt wat ge er ook in werpt,
het cijfer onmiddellijk voor, en geschiedt vanzelf de optelling.
Welnu, dit is het beeld van uw leven. En wie nu al de
dagen zijns levens weigerde het cijfer dat eiken dag voor-
kwam, op te merken, die krijgt in het oordeel plotseling
het totaalcijfer voor zich, waarbij niets kon of mocht vergeten
worden, en waar niemand iets tegen zeggen kan. Ge zult
het kunnen narekenen, maar het zal u niets baten. Een feil
is in die rekening ondenkbaar. En bij de plotselinge opklaring
van het licht der conscientie dat over heel uw leven zal
glansen, zal u niets anders resten, dan te erkennen dat God
rechtvaardig is.
Nu is dit niets voor wie gelooft en ontsliep in Jezus.
Want wel is ook voor hem de einduitkomst een schrikver-
wekkend tekort, maar voor hem staat daar de alles toedekkende
verzoening tegenover, zijn rechter is zijn redder, en hij gaat,
vrijgemaakt, ter eeuwige zaligheid in.
-ocr page 267-
255
Maar ontzettend is deze openiug van het boek der
conscientie voor een iegelijk, die buiten Christus stierf.
Het is voor zulk een te laat om zich te bekeeren; in
Christus kan hij niet schuilen ; aan de verzoening kan hij geen
deel meer erlangen ; er staat voor hem niets ten goede tegen-
over zijn onmetelijke schuld; en hij moet bezwijken onder een
oordeel, dat hem in zijn eigen conscientie wordt aan-
gezegd.
En dat nu zal het eeuwig bange zijn. Dat zal in zijn
innerlijk wezen de worm zijn, die rusteloos knaagt, zonder
ooit te sterven; dit de gloed in zijn conscientie van het vuur,
dat nooit kan worden uitgebluscht.
Er behoeft geen uitwendige marteling bij te komen. Het
vuur zelf van binnen is de eeuwige straf, en die innerlijke
zelfvertering zal als een kanker door heel zijn wezen eten,
en verderven heel zijn aanwezen en heel zijn bestaan.
Zooals kanker geen pijn is die van buiten komt, maar
van binnen wroet, en toch zoo vreeselijk is, zoo zal ook uit
de conscientie de straf beginnen en doorgaan tot heel zijn
existentie.
Dit nu zal „de kennisse Gods" zijn, voor wie op aarde
God in zijn genade niet heeft willen kennen.
Tweeërlei is die kennisse Gods.
Eenerzijds, hier op aarde, door het geloof, een kennisse
Gods die zaligt. „Dit is het eeuwige leven, dat zij U
kennen, den eenigen waarachtigen God."
Maar ook anderzijds is er een kennisse van God, die pas
komt na den dood, in het oordeel, maar juist daarom eene
kennisse van God, die niet het eeuwige leven brengt, maar
den eeuwigen dood.
Op aarde heeft men dan gebazeld, dat er geen God was,
of dat God niet van ons afwist, of dat men om God zich
niet had te bekreunen, en na den dood staat men dan op
eens voor dien miskenden God, voelt men de ontzettendheid
van zijn aldoordringende tegenwoordigheid, en kan, wat men
ook doe, van dien God niet meer loskomen.
Want het oordeel loopt niet zóó af, dat men onmiddellijk
daarna weer zou kunnen voortleven in de oude vergetelheid,
alsof er geen God was. Neen, de zelfvernietigende indruk,
-ocr page 268-
25G
dien men in het oogenblik van het eigenlijk oordeel van God
ontvangt, houdt aan, en gaat nooit meer weg.
Van de duivelen staat opgeteekend, dat ze terdege goed
weten, dat God er is. .. en dat ze sidderen. En zoo nu
ook zullen die allen, die in dit leven God ontliepen, in het
oordeel en n a het oordeel tot de vreeslijke ontdekking komen,
hoe ze zich vergist hebben; voor oogen zien dat God wel
wezenlijk bestaat. ... en ook zij. . . ze zullen sidderen.
In dit leven kan men zich achter het gordijn der zinlijke
dingen, achter den nevel van onze aardsche beperktheden,
zoo met schijn omhullen, dat men God niet ziet, en zich
daarom diets maken, dat Hij er niet is, omdat men Hem
willens niet ziet.
Maar met den dood is dat uit. Dan scheurt dat gordijn
vaneen van boven tot beneden, dan trekken die nevelen
op, dan heeft de schijn uit, en dan verschijnt en ontdekt
zich de majesteit des Heeren Heeren in volle klaarheid.
De kennisse Gods, waar men zijn levenlang niet aanwilde,
komt dan vanzelf\', ze overstroomt deu rampzalige; maar het
is een terugstootende kennisse, een kennisse die u niet naar
God trekt, maar u voor zijn vreeslijkheid doet terugdeinzen;
en waar ge ook heen ziet, nergens is iets, waarachter ge
u voor den aanblik van Gods majesteit zoudt kunnen
verbergen.
Het wordt de gloed van een zon die u niet koestert,
maar die u verzengt.
Hel noemt de Schrift dit, en het is een hel, maar een
hel die God enkel door zijn heilige presentie maakt. Kon
men God wegmaken, of zich aan God onttrekken, of zich
voor God verbergen, de hel zou uit zijn.
Maar dat juist kan niet.
Gods heilige tegenwoordigheid houdt niet op u te over-
stroomen, en juist dat is uw eeuwige dood.
En daarom wèl hem, die in dit leven de kennisse van zijn
God in Christus gezocht heeft. Voor hem zal die kennisse
na den dood een indrinken worden van Goddelijke sympathie.
Maar wee hem, die eerst in het oordeel zijn God leert
kennen. Voor hem zal die kennisse niets dan afgrijzen zijn.
-ocr page 269-
257
LUI. „STERVENDE HEEFT HIJ AANGEBEDEN."
Door het geloof heeft Jsicob stervende,
een iegelijk der zonen van Jozef geze-
gend, en heeft aangebeden, leunende op
het opperste van zijn staf.
Hebr. 11 : 21.
Voor de kennisse van wat aan de overzijde van het graf
ligt, is het oogenhlik van \'t sterven van hooge
beteekenis. Ook de wijze toch waarop we sterven en zien
sterven, draagt bij tot onze kennisse van God. Zooveel, dat
anders tusschen God en onze ziel schoof, valt dan weg. Men
staat dan aan den ingang van het onzienlijke leven, en wat
de Psalmist uitzong: «Onze voeten zijn staande in uwe poorten.
o Jerusalem", is ook op het ingaan door de poorten van
het nieuw Jerusalem toepasselijk.
Maar dan zij hier het sterven ook in zijn eenig-echten
zin genomen. Sterven is een daad. In zijn geboren-worden
is men lijdelijk. Het leven begint pas. Maar als het einde
daar is, en God het ons gaf den volwassen leeftijd te bereiken,
dan moet, bij het afscheid nemen van dit en het ingaan in
het toekomend leven, de dienstknecht en de dienstmaagd des
Heeren niet onwillig er door den Dood uitgesleept worden,
maar dan moeten ze zei ven er willig uitgaan, en in de
wijze waarop ze dit doen, de vrucht van hun geloofsarbeid
openbaren. De eerste Christenen zongen lofpsalmen als ze
hun dooden uitdroegen, en Paulus riep uit: „Het sterven is
mij gewin, want bjj Christus te zijn is zeer verre het beste".
Zoo was het sterven de laatste strijd, maar de strijd niet van
wie zich tegen den belager van zijn leven verdedigt, neen.
het was de strijd van den held, die moedig doordrong, om
jubelend bij zijn God te komen.
Zeker, men mag den dood uiet zoeken. Tot het einde toe
te waken voor ons leven, is ons als dure plicht opgelegd.
Zelfmoord is geen sterven maar een zich verdoen, zich
wegmaken. Sterven is betoon van moed, zelfmoord is laf-
heid, is bezwijken, is het niet langer aandurven van de
levensworsteling, is vluchten uit het gelid. Maar ook al mag
tot het laatst toe, zoolang er hoop en kans is, niets onbe-
17
-ocr page 270-
258
proefd worden gelaten, om hier op aarde zijn God te blijven
dienen tot Hij ons afroept, — als Hij afroept, is meer de
lach van heilige vreugde, dan het slaken van diepe verzuch-
ting op zijn plaats. Wie gelooft heeft steeds beleden, dat
hij hier niet, daarboven wèl thuis behoort. Dit nu is het,
wat het sterven waar moet maken. In het sterven moet het
zegel op heel ons geloofsleven worden gezet. Het sterven
mag voor Gods kind niet anders zijn dan de doorgang in een
eeuwig leven.
En dit nu is het niet, of het moet een daad zijn. We
moeten niet overvallen, opgenomen en weggehaald worden.
We moeten hooren wie roept, en die roepstem antwoorden;
„Zie hier ben ik, Heere," en dan de vallei van de schaduwen
des doods moedig ingaan en doorwandelen, wetende dat de
Heere ons opwacht, en ons aan zijn hand door die vallei dei-
verschrikking heenleidt.
Toch, het zij er aanstonds bijgevoegd, is zulk ideaal sterven
zeldzaam. De weeën en smarten des doods rooven het sterven
zoo telkens zijn ideaal, zijn hoog en heilig karakter, en ook
ingetreden bedwelming maakt niet zelden, dat er van een
willig en bewust sterven, als daad van de ziel, geen
sprake zijn kan. Zelfs is het helaas wel voorgekomen, dat
een bedwelmend middel werd toegediend, om het sterven in
een inslapen te doen ontaarden.
Van zulk een onmogelijkheid om als kind van God in het
geloof manmoedig te sterven, make men niemand, zoo het
buiten zijn toedoen aldus loopt, een verwijt. Ook hierin blijft
uw God de vrijmachtige, en de feiten spreken om aan te
toonen, dat de Heere zulk een heroiek sterven, in vol bewust
geloof, aan meer dan een onthoudt.
Slechts ga men in die verschooning niet te ver.
De Schrift mijdt steeds den sentimenteelen kant, en teekent
ons daarom uiterst weinig van het sterven af. Eigenlijk
alleen het sterven van den Christus op Golgotha, en dan het
sterven van Jacob. Maar van Jacob heet \'t dan ook, dat hij,
toen zijn einde naderde, zich sterkte, overeind op zijn
leger tfing zitten, en leunende op het uiterste van zijn staf,
aanbad en zijn zonen zegende.
Jacob sterkte zich, d. w. z., hij liet zich door zwakte
en wee niet overmannen, streed er tegen, greep zich aan, en
-ocr page 271-
259
verzamelde het laatste van zijn gesloopte krachten, om nog
in het sterven zijn God te verheerlijken. Zorge over zich
zelven, over zijn eigen staat, over zijn uitblazen van den
laatsten adem kende hij niet, en als hij zijn zonen zegent,
is dit geen huiselijk tafereel, maar een heilig profeteeren,
hoe door zijn zonen, die saam de stamhouders van Israël
zouden zijn, het Godsrijk komen en het Godsrijk bloeien zou,
en eens Messias zou opstaan. „Totdat Silo komt!" dit was
het hoogtepunt van zijn profetie. Hij zegent zijn zonen, maar
in en door zijn zonen doelt zijn profetie op de komst van
het Koninkrijk der hemelen.
Vandaar dat dit in den brief aan de Hebreeën ons geteekend
wordt als zijn hoogste geloofsdaad. .Door het geloof
heeft Jacob stervende zijn zonen gezegend én aangebeden.\'*
Er kan, we betwisten dit niet, ook in het sterven een
donkerbeid over de ziel vallen. Satan kan tot in het sterven
toegelaten worden ons te kwellen. Maar als regel moet toch
gezegd dat het leven er is, om onze geloofszekerheid vast
te leggen, en dat in ons sterven de vrucht van die geloofs-
verzekerdheid moet uitblinken, onzen God tot eer.
En daarom mag niet toegegeven, dat men op zijn sterfbed
zich willoos door zijn smarten en door zijn zwakheid mag
laten overmannen. Nog in het sterven moet de wil, de moed,
de veerkracht van het geloof tegen de zwakheid van het
vleesch worstelen. De geest, niet het vleesch, moet in dit
heilig oogenblik overwinnen. En dat is het, wat Jacob deed.
Hij sterkte zich om godzaliglijk te kunnen sterven. Had bij
dit niet gedaan, ook hij ware allicht half onbewust inge-
sluimerd. Maar dit deed hij niet. Zijn machtige geest
schudde zich wakker. En zoo kwam de Godverheerlijking
in zijn sterven.
Een sterven, nu nog aan elk Christen ten voorbeeld gesteld.
Maar dan is er ook in zulk sterven een ontmoeting met
God, die de kennisse Gods nog vóór het sterven verrijkt;
verrijkt voor wie sterft, en verrijkt voor wie om zijn sponde
staan.
Veelal hoort men het thans als het meest gewenschte
sterven roemen, als iemand, naar het heet, „zacht en kalm
ontslaapt," wat dan feitelijk bijna altoos beteekent, dat hij,
-ocr page 272-
260
zonder eenig hooger levensteeken te geven, half dommelend
uit dit leven verscheidde.
Nu, dat kan de ongeloovige ook. En zoo hoort ge dan
ook van hen, die buiten Jezus stierven, gedurig, dat ze even
zacht en kalm heengingen: misschien zelfs minder nog dan
menig kind van God door zorge en twijfel gekweld.
Men sprak hun van niets. Zij spraken van niets. De arts
bleef diets maken, dat het zóó erg niet was. En zoo sloop
de overledene heel gewoon uit het leven weg, zonder iets
van de verschrikking des doods gekend te hebben.
En anderen, dit ziende, kregen dan den indruk, dat aan
het sterven eigenlijk niets aan was; dat het zoo zacht en
ongemerkt toeging. Dan kwamen de bloemen die de lijkbaar
bedekten. Condoleantiebezoek schaft men af. Zoo wordt er
over niets, dat met den dood saamhangt, gesproken. En na
de begrafenis spreekt men heel gewoon, behalve over de
eeuwige dingen.
Aldus gaat de machtige les van het sterven geheel teloor.
De Dood houdt op een prediker zelfs van hoogeren ernst te
zijn. En aan den Heere van leven en dood wordt niet gedacht.
Dat kwaad nu mogen wij, Christenen, niet voeden. En
toch, dat doen we, als we dat „zacht en kalm ontslapen"
van de wereld overnemen.
Niet zacht en kalm, maar strijdend en overwinnend in zijn
Heiland sterven, zóó en niet anders moet het sterfbed in het
Christelijk gezin zijn.
Wie dat niet aandurft en op niets bedacht is, dan om tot
aan het sterven aan den kranke allen strijd en moeite te sparen,
is niet barmhartig, maar uit ongeloof wreed.
Stei\'vende heeft Jacob aangebeden.
Men kan op zijn sterfbed bidden. Bidden om hulpe in de
laatste worsteling. Bidden voor de zijnen die men achterlaat.
Bidden voor het koninkrijk Gods. En reeds zulk een gebed
is heerlijk. Dat op zijn sterfbed voor het aangezichte Gods
verschijnen. Dat laatste gebed op aarde, als alle gordijn
wegvalt, en men zijn laatste smeeking opzendt tot dien God.
die ons in de zalen van het eeuwige licht opwacht! Zulk
bidden leert bidden aan wie er bijstaan. Zulk bidden heeft
overweldigenden, wegsleependen invloed.
-ocr page 273-
261
En toch Jacob deed meer.
Stervende heeft hij aangebeden. Hij heeft in het sterven
zelf den drang gevoeld, om zijn God het offer der aanbidding-
op te dragen. Hem te geven den lof, den prijs, de dankzegging
en de eere. In de grootheid en majesteit, in de genade en
ontferming van zijn God zich te verliezen. En alzoo Hem op te
dragen de vrucht der lippen, beter dan hij in zijn leven het kon.
Zulk een plechtige aanbidding op het sterfbed is een
resumtie van de aanbidding, die we in ons leven Gode toe-
brachten : maar nu intenser, dieper dan ooit gevoeld, vlak
voorafgaande aan het oogenblik, waarop men onder Gods
engelen en heiligen daarboven, Hem de eere zijns Naams zal
toebrengen.
In zulk een aanbidding op het sterfbed trekt zich dan al
de verworven kennisse Gods saam, en die kennisse wordt op
zulk een oogenblik wonderbaar verhelderd, verrijkt en verdiept.
Het is God kennen zoo klaar als men Hem nog nooit gekend
had. Bijna een Hem van aangezicht tot aangezichte zien.
En van die aan bidding komt vrucht ook voor de omgeving.
Bij een sterfbed is de liefde machtig opgewekt. De eerste
rouw worstelt reeds in het hart. Dat hart is daardoor ontvan-
kelijker dan ooit, en de indruk dien het op zulk een oogenblik
ontvangt, is overweldigend.
Men weet, men vertrouwt van elkander, dat men gelooft;
maar zoo dikwijls ziet men het niet, merkt er vaak het
tegendeel van, in kleingeestigheid en zonde.
Maar als nu het oogenblik van sterven gekomen is, en
kinderen zien het dan aan hun vader, een man aan zijn lieve
vrouw, dat in dit aangrijpend oogenblik liet geloof niet wijkt,
maar stand houdt; dat voor de poorte der eeuwigheid de
taal van het geloof bezielder en krachtiger wordt, en het is
of men beluistert een zielsuiting die naar God van den
stervende uitgaat, dan is het die stervende, die door het
gebed zijner aanbidding u als in de tegenwoordigheid Gods
plaatst, en u nader zijn nabijheid doet gevoelen, dan ge dit
dusver ooit gesmaakt hadt.
Veel sterven kon zoo heel anders zijn dan het nu is, zoo
er anders ware geleefd, zoo in het sterven zelf het geloof
krachtig opwaakte, en zoo Gods kind ook in het sterven
-ocr page 274-
262
verstond, dat hij nog stervende een plicht jegens zijn God
en jegens de zijnen heeft te vervullen.
Dan zou het sterven zooveel meer dan nu een prediking,
een prediking van heilige realiteit zijn, en de vrucht ervan
zou Grode tot eer terugvloeien in het leven.
LIV. „ü TOT VASTEN EN BIDDEN VERLEDIGEN."
Onttrekt u malkandcren niet, tenzij
dan met beider toestemming voor eenen
tijd, opdat gij u tot vasten en bidden
inoogt verledigen en komt wederom
oijeen, opdat u de satan niet verzoeke,
omdat gij u niet kunt onthouden.
"1 Cor. 7 : 5.
Er ligt tegenspraak in, dat in Gereformeerde kringen
hier te lande nooit gevast wordt, terwijl toch diezelfde
kringen betuigen niet anders te willen leven dan naar
de Schrift.
Immers dat in de Schrift het vasten gegrond ligt, staat
vast; en dat niet alleen in het Oude, maar evenzoo in het
Nieuwe Testament. Christus zelf vastte veertig dagen en
veertig nachten. De apostel Paulus vermaant, dat de kin-
deren Gods zich Diet alleen tot bidden, maar ook tot vasten
zullen verledigen. En wat zoo mogelijk nog sterker spreekt,
Christus heeft betuigd, dat er een geslacht van booze
geesten is, dat niet uitvaart dan „door vasten en bidden."
(Matth. 17: 21.)
Wel staat hiertegenover, dat in de dagen van Jezus\'
omwandelen met zijn jongeren de vraag rees: „Waarom
vasten de Pharizeën, en uw jongeren vasten niet."
Doch al mag op dien grond ondersteld, dat de discipelen in
die dagen het Joodsche vasten niet volgden, er staat tegen-
over dat Jezus er dit bescheid op gaf: „Wanneer de
bruidegom van hen zal zijn weggenomen, dan zullen ze
vasten."
De historie leert dan ook, dat van den beginne af in
Christus\' kerk gevast werd. Te Antiochië zijn die Jezus
aanhingen het eerst Christenen genoemd, en juist van de
-ocr page 275-
203
kerk te Antiochië meldt Hand. 13 :2. dat de Christenen
aldaar vastten en baden, en dat onder dat vasten en
bidden de Heilige Geest openbaring\' gaf. Dat in de Roomsche,
Grieksche en Nestoriaansche kerken gevast wordt, is bekend;
maar bekend ook, dat in de dagen der Reformatie de
bededagen ook onder ons met vasten gepaard gingen.
Is het dan met de beteekenis, door de Schrift en de
Historie aan het vasten toegekend, niet in strijd, dat onder
ons het vasten zoo goed als ganschelijk in onbruik is
gekomen, en dat noch zij die den Heere kennen, in het
particulier, noch de kerken als lichaam onder ons het vasten
meer in practijk brengen?
Nog altoos is het onder ons, gelijk in Hosea\'s dagen onder
Israël, in zwang te zeggen: „Mijn God, wij Israël kennen u"
(Hos. VIII : 2), maar hapert hier niet iets, als de Schrift
ons toont dat de kennisse Gods zoo machtig door het gebed,
en het gebed door het vasten bevorderd wordt, indien wij,
die zeggen God te kennen, nochtans het vasten verwaarloozen ?
Het antwoord op die vraag ligt in Jesaja 58 : 6 v. v.
Er werd in Jesaja\'s dagen in Juda veel gevast, en toch
betuigde Jehovah toen door zijn gezant, dat Hij zulk vasten
niet aanzag, en dan volgt er: „Is het zulk een vasten dat
Ik verkiezen zou, dat de mensch zijn ziel een dag kwelt,
zijn hoofd kromt als een bieze en een zak en assche onder
zich spreide?\'\' — waarop dan verder volgt: „Is dit niet
het vasten, dat ik verkies, dat gij losmaakt de knoopen der
ongerechtigheid, dat gij den hongerige uw brood mededeelt,
als gij een naakte ziet dat gij hem dekt. en dat gij voor uw
vleesch u niet verbergt? Dan zal uw licht voortbreken als
de dageraad en uw genezing zal snellijk uitspruiten."
Dit aangrijpend protest tegen het doode formalisme ook
in het vasten heeft onder ons. en zeer terecht, weerzin tegen
het vormelijke vasten opgewekt. Vasten als voor den vorm,
vasten als bloot uitwendige oefening, vasten als vertoon voor
de wereld, heiligt niet, maar kan zelfs ontheiligen. Vandaar
Jezus\' vermaan in de bergrede: „Gijlieden, als gij vast, toont
geen .droevig gezicht gelijk de geveinsden, maar zalft uw
hoofd en wascht uw aangezicht, opdat het door de menschen
niet gezien worde als gij vast, maar door uwen Vader, die
-ocr page 276-
2t>4
in het verborgen is." Edoch, eeu vermaan waaraan toch
even beslist werd toegevoegd: „En uw Vader, die in liet ver-
borgen ziet, zal het u in het openbaar vergelden".
Even scherp als Jezus zich tegen het vormelijke, uitwendige
vasten keert, even beslist hecht Jezus aan het godvruchtig
vasten zijn zegel, en zegt dat het uit genade loon bij God heeft.
Vrij gaan we derhalve dan eerst uit, als we eenerzijds het
doode formalisme in het vasten bestrijden, maar ook ander-
zijds het echte vasten, het van God gewilde vasten, in practijk
brengen.
En als ge nu in uw eigen verleden terugkeert, en in
onze kerken om u heen ziet, kunt gij dan wel tot een andere
slotsom komen, dan deze, dat we het doode, vormelijke
vasten met angstvallige zorg hebben uitgebannen, maar dat
het echte, het godsdienstige, het van God gewilde vasten
schier geheel uitstierf?
Dit nu loopt op geestelijke schade uit.
We begeeren eeuwig leven. Welnu, „dit is het eeuwige
leven dat ze U kennen, den eenigen waarachtiger! God\'\'
Dat kennen van den eenkren waarachtigen God wordt door
niets zoozeer als door het gebed gevoed. En het gebed
komt vooral door vasten tot meerdere innigheid en ver-
dieping. Is er dan ontkomen aan de ons veioordeelende
conclusie, dat we, door aan alle vasten ons te ontwennen,
ons gebed aan innigheid doen verliezen, en alzoo schade
lijden aan die steeds meer rijpende kennisse Gods, die het
eeuwige leven is ?
Geldt dit van u als persoon en in uw gezin, moet het dan
niet evenzoo van de kerken gelden ? En als men telkens
ontwaart, dat er ook in onze kerken een geslacht van booze
geesten rondwaart, dat niet anders dan door vasten en bidden
kan worden uitgedreven, gaat men dan te ver door te zeggenr
dat het in onbruik komen van alle vasten mede één der
oorzaken is, dat zulke geesten het kerkelijk leven blijven
verontrusten \'1
Of het dan zaak is, dat vasten weer als regel op een
bepaalden dag der week in te voeren ? Op zichzelf zou er
niets tegen zijn ; maar het staat te vreezen dat dit binnenkort,
of men wilde of niet, toch weer in formalisme verloopen zou.
Het vasten heeft, geestelijk genomen, zooals uit Jesaja
-ocr page 277-
265
58 en 1 Cor. 5 : 7 blijkt, een veel breedere basis dan het
een tijdlang zich onthouden van spijs. Het bedoelt aan het
lichaam zijn heerschappij over de ziel te ontnemen, en aan
de ziel haar heerschappij over het lichaam te hergeven.
Ge weet zelf, hoe al wat het lichaam sterkt en streelt, de
neiging heeft om de helderheid en de veerkracht van het
zieleleven terug te dringen. De kant van ons leven die naar
de wereld gekeerd is, werkt maar zelden in harmonie met
de zijde van ons leven die naar God is gekeerd.
In de eenzaamheid gevoelt ge u meestal nader aan uw
God, dan in gezelschap met de maatschappij om u heen. In
de feestzaal zijt ge verder van uw God, dan in uw slaap-
vertrek. Te midden van uw beslommeringen om uw kas te
stijven, geniet ge minder van Gods nabijheid, dan in oogen-
blikken dat ge uw geld aan de armen uitreikt. Ge zijt
dichter bij uw God als ge den hongerige voedt, dan als ge
met uw familie of met feestgenooten u te goed doet aan
keur van drank en spijzen. Kortom, ieders ervaring bevestigt
het telkens weer, dat de gedachte aan uw God u nader komt,
hoe minder ge u aan de wereld te goed doet,1 en dat omgekeerd
de herdenking van uw God u des te gemeenzamer is, hoe
meer ge van de wereld en haar drukte en haar genieting
op een afstand raakt.
Trek daaruit nu niet gevolg, dat ge u dus, om God te
kennen, uit de wereld ganschelijk hebt terug te trekken.
Zoo dachten de zuilenheiligen, de bekluisden en de contem-
platieve kloosterlingen. En dit nu is daarom verkeerd, omdat
het „vasten en bidden\'\' wel één der middelen is, om God te
vinden, maar naast dit ééne middel tal van andere middelen
staan, die juist alleen te midden van het drukke leven zich
aan ons voordoen.
Van die andere middelen handelden vorige meditatiën. We
komen daarop niet terug. Maar regel moet voor ons blijven,
dat we niet één enkel middel ongebruikt laten, om onze
kennis van den eenigen waarachtigen God te verinnigen en
te verdiepen, en dat we dus zoowel te midden der wereld
onzen God hebben te dienen en hebbeu te genieten wat onze
God ons in gezin en omgeving te genieten geeft, als dat we
onzerzijds het „vasten en bidden" in practijk brengen.
-ocr page 278-
266
En dan valt het niet tegen te spreken, dat het ons een
machtige hulpe is, zoo we af en toe, opzettelijk, onze ziel
tijdelijk van de overheerschende macht van lichaam en wereld
losbreken, en daardoor meer ontvankelijk maken voor de
invloeden van boven. De een zal daarbij meer behoefte
gevoelen aan een vasten en zich vereenzamen op gezette
tijden, de ander zal er alleen toe komen in oogenblikken van
benauwdheid en klimmenden ernst. Hierin zij een ieder voor
zijn eigen consciëntie verzekerd. Dat kan afhangen van
temperament en afhangen van levensomstandigheden. Niemand
oordeele hierin zijn broeder.
Maar de zaak zelve heeft er recht op, dat ze in onze
levensgewoonte worde ingevoerd.
Het moet u te doen zijn om het eeuwige leven. Dat
eeuwige leven kunt ge alleen genieten in steeds inniger
kennisse van uw God. Die inniger kennisse van uw God
vindt ge niet het minst in uw verborgen gebedsleven. En dat
verborgen gebedsleven heeft er behoefte aan, dat de macht
van de ziel tegenover de zoo hinderlijke overmacht van het
lichaam en van uw omgeving, door goed opgevat vasten
gesterkt worde.
Dat nu soberheid van spijs en drank hiertoe meewerkt,
blijkt uit den hinder voor uw gebed, dien ge zelf wel uit de
feestzaal en van de feesttafel huiswaarts meebracht. Doch
dat is slechts het begin van het echte vasten. Volstrekt
niet alleen te rijke spijs en drank, maar evenzoo sieraad en
kleedij, allerlei genieting en bevrediging van uw zinnen, en
zeer sterk zelfs uw geldelijke bemoeienis hebben, gewild of
niet gewild, de schadelijke uitwerking, dat ze de nevelen
tusschen uw God en uw hart dichter en dikker doen worden.
Vasten, dat het gebed heiligen en verinnigen zal, is daarom
volstrekt niet enkel het lichaam op rantsoen van spijs en
drank stellen, maar even beslist zich door mildheid aan de
heerschappij van zijn geld onttrekken, door eenvoud en sober-
heid aan de overmacht van het zelfbehagen, en stellig ook
door afzondering, zich vrijmaken van de heerschappij van
uw omgeving.
Dat is het wat de Heere door Jesaia betuigde, toen Hij
het vasten uitbreidde tot het losbinden van de knoopen der
ongerechtigheid en het voeden van den hongerige.
-ocr page 279-
267
De ziel moet zich af en toe geheel vrij maken, alle banden
afwerpen, geheel zichzelve worden. Dan verhoogen de
poorten hun boog, dan ontsluit zich de deur der eeuwigheid,
dan nadert God ons, en onze ziel nadert God, en de kennisse
van onzen God, die het eeuwige leven is, bloeit in het heilig-
dom onzes harten.
LV. „ZOODAT ER GEEN GEBED DOOEKWAM".
Gij hebt U met eene wolk bedekt,
zoodat er geen gebed doorkwam.
Klaagl. 3 : 44.
Als een kind zijn vader mondeling om iets vragen wil,
zoekt het eerst waar zijn vader is; en eerst als het
vader gevonden heeft, vraagt het om wat het hebben wil.
Alvast te gaan spreken, eer het zijn vader nog gevonden
had, zou kinderdwaasheid zijn, blijk van dwingen zonder zin.
Steekt hierin nu niet een vingerwijzing voor ons bidden?
Ook wie als Gods kind tot zijn Vader in de hemelen
bidden zal, en geloovende iets van zijn God begeert, dient
toch eerst naar zijn God toe te gaan, moet toch eerst zijn
God zoeken, en eerst als hij zijn God gevonden heeft,
kan hij zijn God vragen om wat zijn ziel begeert.
Maar juist bij het bidden wordt hieraan zoo menigmaal
niet gedacht, en keer op keer ontwaart men aan zijn eigen
gebed en aan anderer bidden, dat er meer in de lucht wordt
gesproken, dan dat er gebeden en gesproken wordt tot den
levenden God. Of valt het te loochenen, dat vooral bij het
hardop bidden met anderen saam, en niet het minst in de
kerk, soms meer een vertoog en een redeneering, dan een
waarlijk spreken tot den God vol majesteit in het gebed te
beluisteren valt.
Over het stil gebed in de eenzaamheid valt minder te
zeggen. Daarbij toch heeft ieder alleen de waarneming van
zijn eigen gebed ter beschikking, of wat anderen er zelf van
mededeelen. Doch ook al bepaalt men zich hiertoe, dan zijn
nog de klachten voor het broederoor over het ontzield gebed
-ocr page 280-
268
geuit, veelvuldig genoeg, om de vrees te rechtvaardigen, dat
ook zelfs in het stil gebed soms het prevelen of uitspreken
van woorden maar alvast begint, nog eer de ziel er zich
van bewust is, dat ze haar God terug heeft gevonden.
Het vele bidden en het lange bidden werkt dit in de hand.
De oogen gaan dicht, de handen worden saamgevouwen. en
nu begint het met eenige bekende gebedsformules, niet
oneerbiedig, maar ook toch allerminst met dien zeer diepen
eerbied dien ons voor God betaamt. Zelfs aan de stem en
aan den toon van het bidden merkt ge het soms, dat het
een bidden voor den vorm is, maar volstrekt geen spreken
tot God.
Herhaaldelijk toont de Schrift dan ook, dat niet elk gebed
als een bidden tot God geldt.
Ze spreekt ons van oogenblikken, waarin ons gebed ver-
hiuderd wordt, ze doet ons het woord des Heeren beluisteren:
„Als gij het gebed vermenigvuldigt, hoor ik niet"; en ze
teekent ons de klacht van den profeet op, „dat er geen
gebed naar God doorkwam".
Dan is de hemel als van koper; dan is er geen opening-
en geen ontsluiting; dan is er geen toeleiding en geen
ingang; en de geest der genade en der gebeden ontbreekt.
In Sion was een „aanspraakplaats van Gods heiligheid".
En ook als de vrome Jood in het gebergte omdoolde of op
zijn hoeve bij de Jordaan vertoefde, richtte hij zich bij bet
doen van zijn gebed naar die aanspraakplaats (Psalm 28 : 2).
Ook toen Israël in ballingschap was, keerde het zich bij zijn
bidden naar Sion.
Nawerking hiervan is nog, dat in veel streken en in veel
kerken de gewoonte bestaat, om als men eens ernstig bidden
wil, niet thuis, maar in de kerken te bidden. Zulk een kerk
staat daarvoor dan den ganschen dag open, en in het plechtig
eenzame van zulk een statig gebouw knielt men dan onge-
kend en ongemerkt neder, in de verwachting dat de nabij-
heid des Heeren zich op deze indrukwekkende plaats krachtiger
openbaren zal.
Vooral voor wie klein behuisd is met een groot gezin,
biedt dit ontegenzeggelijk een voordeel. Voor wie thuis altoos
wel een leeg vertrek vindt, waar hij de deur op «lot kan
-ocr page 281-
269
doen, en eenige oogenblikken alleen met zijn God zijn, be-
staat die behoefte niet. Maar de groote massa mist dit. In
die kringen is men bijna nooit alleen, is bijna nooit stilte,
is bijna nimmer de eenzaamheid te vinden, die voor het
gebed zoo machtig helpt. En nu kan men wel in hooge
geestelijkheid al zulk stil bidden in de leege kerk als een
te veel hechten aan een dusgenaamd gewijde plaats veroor-
deelen: maar wie zoo spreekt, heeft vermoedelijk nooit het
pijnlijke gekend van te wonen in een vertrek, waar bijna
nooit een stil oogenblik voor eenzaam bidden te vinden is.
Doch ook afgezien van dit huisbezwaar, mag toch nooit
vergeten, dat God zelf in Israël zulk een aanspraakplaats
van zijn heiligheid had ingesteld, en er de biddende ziel
onder Israël op had gericht.
Daarin lag een opvoedingsmiddel om van het vormelijk en
uitwendig prevelen tot het echte bidden, d. i. tot het
spreken tot God, te geraken.
Zoo toch werd de vrome Jood er telkens aan herinnerd,
dat hij, om te kunnen bidden, eerst zijn God in het oog\' der
ziel moest hebben gevat, en eer hij bidden ging, de gemeen-
schap tusschen zijn ziel en zijn God moest hebben aangesloten.
Bidden zonder dat men eerst zijn God heeft gevonden, en
nu weet dat men tot Hem spreken kan, is toch eigenlijk
een earicatuur van het gebed.
Wie bidden zal, moet weten dat God op dat eigen oogen-
blik merkt op de stem van zijn gebed; dat Hij zijn oor tot
ons gebed neigt; dat Hij naar onze smeeking luistert. En
juist dat geestelijk besef kan in uw ziel niet wakker zijn.
indien ge, alvorens te bidden, u niet met volle bewustheid
voor Zijn aangezicht hebt gesteld.
Gods kind bidt altoos in Jezus1 naam. Hij moet dat wel,
omdat hij, onverzoend en onverlost, bij zijn God geen luisterend
oor zou vinden Maar ook dat bidden in Jezus\' naam wordt
een woord zonder zin, als men zich niet eerst voor het aan-
gezicht van den Heilige plaatst, nu voelt dat men tot Hem
uit zichzelf geen toenadering heeft, en daarom, en daarom
alleen, voor zijn God verschijnt gedekt in Christus.
Wat hier de moeilijkheid baart, is Gods alonitegen-
woordigheid.
-ocr page 282-
270
Juist het geloofsbesef, dat God aan tijd noch plaats ge-
bonden is, en alzoo overal is, brengt teweeg, dat men er toe
neigt om in de lucht te spreken zonder vooraf zijn gedachten
op God samen te trekken, Hem ons voor oogen te stellen,
en zoolang Zijn aangezicht te zoeken, totdat men Hem ge-
vonden heeft.
Toch leert God zelf in zijn Woord het ons anders.
Ook al openbaart de Schrift ons in de heerlijkste woorden
Gods alomtegenwoordigheid, dat heeft voor het gebed nooit
andere beduidenis, dan dat we, waar wij ook zijn, altoos en
overal onzen God vinden kunnen. Maar even machtig open-
baart zij ons, dat we, op wat plek we ons ook bevinden,
met den levenden God te doen hebben, die ons van voren
en van achteren bezet, die ons gaan en ons liggen omringt,
en die al onze wegen gewend is.
En bij dit alles wijst ze ons altoos naar boven. We
moeten onze ziel in het gebed opheffen. Naar de hemelen
moet zich onze biddende gedachte richten. Er is een troon
der genade, waar Gods majesteit uitblinkt. Het is bet paleis
daarboven, waarheen onze gebeden opklimmen. Het is de
levende, de persoonlijke God die zich tot ons neigt en naar
Wien onze biddende ziel zich moet wenden.
Zeker, uw voorstelling kan u daarbij niet te hulp komen,
want God is een geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem
aanbidden in geest en waarheid. Maar wie Hem kent als
zijn Vader die in de hemelen is, weet toch, dat hij niet te
doen heeft met een zich overal heen uitstrekkende en uit-
breidende kracht, maar met zijn Bondsgod, met zijn Heere
en zijn Koning, en die kan niet rusten eer hij, om goed te
kunnen bidden, den verborgen omgang met zijn God hersteld
en opnieuw gemeenschap met zijn God verkregen heeft.
Vroeger, toen men noch telegraaf noch telephoon kende,
scheen dit nog raadselachtiger dan nu. Thans daarentegen
kennen we bij ervaring een gemeenschap onder menschen op
onmetelijke afstanden, door niets ondersteund dan door een
zwakken metalen draad. En zelfs die draad viel reeds weg.
Er is thans een telegraphie zonder draad, die in haar wondere
werking een schoon beeld voor ons bidden is geworden.
Gemeenschap met God zonder eenig tusschenmiddel.
Ook de dusgenaamde telepathie komt ons hier te hulp.
-ocr page 283-
271
De bewezen feiten, hoe personen die op grooten afstand van
elkander waren toch van ziel tot ziel gemeenschap en open-
baring der gedachten kunnen hebben, is een vingerwijzing
hoe onze ziel met God gemeenschap en openbaring der ge-
dachten kan hebben, omdat, waar de menschelijke ziel dat
reeds vermag, bij God de middelen van geestelijke gemeen-
schap nog zoo oneindig veel grooter zijn.
De zaak is maar, dat we in en bij ons bidden op de on-
misbaarheid van die gemeenschap gaan letten, en niet gaan
bidden, eer we die aansluiting aan God, die gemeenschap
met God, dien toegang tot God verkregen hebben.
Als Jeremia klaagt, dat zijn gebed niet doorkwam,
omdat God zich met een wolk had omhuld, toont hij hiermede
die gemeenschap gezocht te hebben, en te hebben ontwaard,
dat hij geen aansluiting verkrijgen kon.
Zooals iemand voor de telephoon staat, en opschelt, en
geen gehoor krijgt, omdat de draad gebroken is, zoo staat
dan ook de bidder voor den hemel, en hij roept naar God
om gehoor, hij zoekt aansluiting van gemeenschap, maar er
komt geen teeken van leven terug.
Doch juist dat toont dan ook, dat het echte bidden niet
kan beginnen, eer ge gehoor hebt gekregen, eer ge aan-
sluiting hebt, en eer ge weet dat Gods aangezicht zich aan
u ontdekt heeft.
Is er nu geen toeleiding, dan is uw gebed verhinderd; en
dat ligt aan u, aan uw zonde, aan uw verstrooid zijn in uw
gedachten, aan uw te bezet zijn met wereldsche zaken, aan
uw verkeerde gemoedsstemming, aan de oppervlakkigheiden
uitwendigheid van uw zielstoestand.
De verkeerde bidder nu stoort zich daaraan niet. Hij bidt
toch maar, ook al ontbreekt alle gevoel en besef van aan-
sluiting, ja al ontwaart hij dat zijn gebed niet doorkomt.
Hij heeft dan toch gebeden, en daarmede is het uit.
Maar de echte, de vrome bidder doet zoo niet. Voelt hij
verhindering, merkt hij dat er een wolk tusschen hem en
zijn God trok, dan keert hij in zich zelf, valt in de veroot-
moediging, zoekt de besprenging in het bloed van zijn
Heiland. En dan komt de aansluiting, dan gaan de poorten
des hemels voor hem open, en zijn gebed gaat ten slotte
-ocr page 284-
27-2
toch door en klimt op voor het aangezicht van den Heilige.
Dat juist is de heiligende kracht van goede gebedspractijk.
Is er eerst geen gebed, toch staat men niet op, eer het
gebed komt en de toeleiding tot den troon der genade ver-
kregen is.
Maar juist in die worsteling wordt met de zonde gebroken
en de genade in Christus hersteld.
LVI. „EN WIEN HET DE ZOON WIL
OPENBAREN."
Alle dingen zijn Mij overgegeven van
Mijnen Vader; en niemand kent den
Zoon dan de Vader; noch iemand kent
den Vader dan de Zoon, en wien het de
Zoon wil open haren.
Matth. 11 : 27.
\\
Is ge in de Schrift op de ééne plaats leest, dat „de
onzienlijke dingen Gods van de schepping af uit de
schepselen verstaan en doorzien worden", en op de andere
plaats vindt, dat „niemand den Vader kent dan de Zoon, en
hij, aan wien de Zoon het wil openbaren", dan spreken die
twee elkaar niet tegen; ze strijden slechts in schijn.
Er is kennisse Gods op alle manier voor ieder mensch
bereikbaar; en dat was niet alleen zoo in het Paradijs, maar
het is nóg zoo in deze gevallen wereld, zelfs in dat deel
der wereld, dat onder den vloek van het Heidendom ver-
donkerd is. De hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel
verkondigt zijner handen werk. Dag aan dag stort over-
vloediglijk sprake uit, en nacht aan nacht toont wetenschap.
Daar is geen spraak of oord, daar is geen volk bekend,
dat, zelfs tot \'s werelds end, der heem\'len stem niet hoort.
En niet alleen de natuur, de van leven tintelende natuur,
stort sprake uit voor ieder die zijn oor niet opzettelijk toestopt;
maar er is evenzoo een sprake Gods, die tot alle volk en
natie doordringt, in de consciëntie. Niet van de eerstge-
schapenen in het Paradijs, maar van heidenen in den ver-
dorven Keizerstijd betuigt Paulus ons, dat de heidenen
-ocr page 285-
273
„betoonen het werk der wet Gods in hun harten geschreven
te hebben, hun consciëntiën hen mede getuigende, en de
gedachten onder elkander hen beschuldigende of ook ont-
schuldigende". De vorm waarin de kennisse Gods en de
kennisse van Gods wil zich onder de heidenen uit, moge
afgodisch en vaak ergerlijk zijn, toch is de prikkel waaruit
hun afgoderij en hun ergelijke wil voortkomt, nooit iets anders
dan die verkeerd begrepen sprake Gods in de natuur en in
de consciëntie. Dat is het zaad der religie waarvan Calvijn
getuigde, de ingeschapen Gods-kennisse en de toegebrachte
Godskennisse, die steeds door onze vaderen beleden werd.
En beleden, niet om den mensch, die viel, nog te verheerlijken,
maar om, heel anders, den zondaar tegenover God buiten
verontschuldiging te stellen. De gevallen menschheid als
zoodanig, en ieder zondaar in die gevallen menschheid, staat
daarom juist voor God zoo diep schuldig, omdat wiens oog
slechts helder geopend is en wiens consciëntie zuiver reageert,
de eeuwige kracht en de Goddelijkheid des Heeren Heeren
in zijn eigen binnenste ervaart en alom in natuur en historie
waarneemt.
Maar hoe is het dan te verstaan, dat nochtans de Christus
zoo stellig betuigd heeft, dat niemand den Vader kent dan
de Zoon, en hij aan wien de Zoon het wil openbaren?
Er staat niet, dat niemand eenige kennis van God kan
hebben dan door den Zoon, maar dat niemand den Vader
kent, dan wien het door den Zoon geopenbaard is.
Van satan en zijn trawanten wordt het duidelijk uitge-
sproken, dat ze God kennen en sidderen. En dit kan ook
niet anders. Of wat is satan\'s val anders geweest, dan zijn
strijd tegen God, zijn booze lust om God te verdringen en
zich in Gods plaats te zetten; en hoe ware dit denkbaar
geweest, indien hij Gods bestaan en Gods almacht niet gekend
had ? Maar even gewisselijk gevoelt een ieder terstond, dat
satan, al kent hij God, toch nooit den Vader heeft gekend.
Wie den Vader kent is getroost en verzoend ; satan daaren-
tegen, zoo dikwijls hij aan God denkt, siddert. De kennisse
van den Vader maakt rijk, geeft vrede en eeuwige rust;
de kennisse die satan van God heeft, doet hem sidderen.
Dit toch is het verschil tusschen satan en een gruwelijk
18
-ocr page 286-
274
zondaar op aarde, dat een booswicht op aarde een slaapdrank
kan indrinken om zijn consciëntie te stillen en God te vergeten,
maar dat satan juist dit n i e t kan. Voor hem is die slaapdrank
der zonde ondenkbaar. Zijn besef van Gods almachtige tegen-
woordigheid spreekt luide van oogenblik tot oogenblik tot
hem, en juist daarom siddert satan. De rampzalige staat
der verlorenen in het eeuwige vuur is daardoor tevens
duidelijk. Hier op aarde kan de verlorene zijn consciëntie
in slaap sussen en te midden van zijn zonde gemeenlijk
buiten angst leven. Er zijn verlorenen met zoo toegeschroeide
consciëntie, dat ze slechts nu en dan, in oogenblikken van
hevige ontroering, den toorn Gods nog weer gevoelen, en
voor het overige zonder God, maar ook zonder verschrikking
voor God, in hun zonde voortleven, juist omdat ze hun oog
toedoen en hun oor dichtstoppen. Maar is dit leven eenmaal
ten einde, en gaan ze in de eeuwigheid over, dan heeft dat
uit, dan gaat ook hun het oog helder open, zonder dat ze
het ooit weer sluiten kunnen, en ontsluit zich hun oor
zonder dat ze het ooit weer kunnen toestoppen; en dit
eeuwiglijk met open oog en oor moeten ondergaan van de
almachtigheid Gods, dat juist is hun rampzaligheid.
Staat er alzoo, dat niemand onzer den Vader kan kennen,
tenzij de Zoon ons den Vader openbaart, dan is het duidelijk,
dat dit niet op de algemeene kennisse van God ziet, die
voor elk mensch bereikbaar is, maar zeer bepaaldelijk op
die kennisse van Gods eeuwige ontfermingen, die den zondaar
niet kan toekomen, tenzij hij in Christus verzoend en kind
van God geworden, God als zijn Vader en zichzelven als
kind van God heeft leeren kennen.
Er is hier alzoo geen sprake van een leer, die in het
geheugen wordt geprent, van een openbaring in woorden,
die we ons eigen maken, neen, er is sprake van een kennisse,
die de geestelijke ervaring van het verlost en verzoend zijn
ons toebrengt.
Zeker behoort hiertoe ook een openbaring aan ons ver-
stand. „Wij weten dat de Zoon van God gekomen is, en
heeft ons het verstand gegeven dat wij den Waarachtige
kennen." Alle openbaring begint met het woord. Toen de
Christus verscheen, ging hij het land door predikende het
-ocr page 287-
275
evangelie des Koninkrijks. Het evangelie zelf is een blijde
boodschap van heil dat komt, en van verlossing die wordt
aangekondigd.
Maar bij die prediking, bij die boodschap, bij die
woorden des evangelies kan het niet blijven. Die kan men
van buiten leeren en in zijn geheugen prenten, zonder dat ze ons
iets naders van de kennisse van den Vader leeren verstaan.
Die leer op zichzelf, al wordt ze zonder bedekking of
tegensparteling overgenomen, brengt het nooit verder dan
tot een roepen van Heere Heere! Het is er meê als in
Hozea\'s dagen, toen al het volk riep: „Heere, wij, uw
Israël, kennen u!", en toen toch de toorn des Heeren tot
verdelgingstoe tegen Israël ontbrandde, juist omdat ze God
niet kenden.
Moge dus al die leer, die boodschap, dat woord des evangelies
eerst door de Apostelen, en daarna door woord en schrift de
wereld zijn ingedragen, dit op zichzelf kan nog nimmer de
kennisse van den Vader brengen.
Die kennisse komt eerst, als de verheerlijkte Christus door
den Heiligen Geest ons den rijkdom van zijn verzoening
toebrengt, ons als zondaren zoekt en tot kinderen Gods
maakt. En dan, als Christus ons kinderen Gods heeft willen
maken, dan, maar ook dan eerst, is de kennisse van den
Vader voor ons zalig en heerlijk bezit geworden.
En toch, ook hiermede is nog niet genoeg gezegd.
Christus komt niet pas in het werk der verlossing tot
ons. Hij is het Eeuwige Woord, dat vóór alle dingen bij
God en God was. Heel de natuur, met de sprake Gods, die
er in ligt, is door Hem geschapen. Hij is het Woord;
zonder Hem gaat er in die natuur geen sprake uit. Gedacht
buiten het eeuwige Woord, zou die natuur dood en stom
zijn, en zou ons niets hebben te zeggen.
Meer nog.
Niet alleen die natuur toch is door het Eeuwige Woord
Gods geschapen en met een sprake bezield, maar ook wij
zelf, als mensch, zijn te midden van die natuur, niet zonder
den Christus in deze wereld ingekomen. Ook het bestek
van onze menschelijke natuur is uit Hem. Ook wij zijn
door Hem geschapen. En met name geheel onze geestelijke
-ocr page 288-
276
aanleg, en ons vermogen om der natuur te beluisteren en te
verstaan, is uit Hem ons ingeplant.
En geheel hetzelfde geldt van ons zedelijk wezen. Onze
consciëntie is ons uit den Christus toegekomen. Hij zelf is
de consciëntie der menschheid. De gemeenschap, die ons
hart met de zedelijke wereldorde heeft, onze beseffen van
goed en kwaad, van recht en onrecht, van wat afgrijzen
inboezemt en boeit door schoonheid, van zelfzucht en liefde,
van licht en duisternis, ze zijn ons alle uit het Eeuwige
woord toegevloeid.
Het is dus niet zóó te verstaan, als kenden we God buiten
den Christus om, en als werd ons in en door Christus alleen
geopenbaard, dat deze ons reeds bekende, van elders bekende
God, onze Vader is. Neen, ook de breede grondslag van de
kennisse Gods waarop de kennisse van den Vader wordt
opgebouwd, is uit het Eeuwige Woord ons toegekomen. De
kennisse van den Vader is niet een bloem, uit hemelsche
oorden neergezegen, die door Christus aan den verdorden
stengel van onze menschelijke natuur wordt aangebonden;
maar de dorheid van onze zondige natuur wordt door hem
met nieuw Ie yen bezield, en de kennisse van den Vader
wordt geënt op de kennisse van God die ons door de natuur,
en de kennisse van God die ons door de consciëntie, krachtens
onze schepping uit het eeuwige Woord toekwam.
Niet dus tweeërlei kennisse, zonder innerlijk verband,
uitwendig naast elkander staande en saamgehecht, maar
ééne kennisse van God uit het Eeuwige Woord, door natuur
en consciëntie in ons opkomende, en nu in en door het
Verlossingswerk van Messias tot de kennisse van den Vader
verheven en opgevoerd.
Het is daarom een verminking van ons geloof, dat zich
bitterlijk wreekt, zoo wie bekeerd is bij het Verlossingswerk
staan blijft; alsof daarin alleen de heerlijkheid van den
Christus was, om nu voorts de kennisse Gods uit de natuur
en uit de consciëntie aan de wereld over te laten.
Neen, wie in Christus verzoend, als kind van God voor
zijn Vader in de hemelen neerknielt, moet het licht, dat
hem in Christus verschenen is, terug laten werken op de
sprake Gods in de natuur om hem heen, in de natuur van
zijn eigen menschelijk wezen, die beide uit den Christus zijn.
-ocr page 289-
277
Vandaar, dat het Evangelie van Johannes begint met
ons op dien band met den Christus te wijzen, die reeds in
de schepping van onze wereld, en in de schepping van onze
eigen natuur, en in de schepping van onzen eigen persoon
gelegd is.
En dan is de vrucht deze, dat die sprake Gods in de
natuur en die sprake Gods in onze consciëntie, juist dank
zij onze verzoening in Christus, een geheel anderen klank
voor ons gaat verkrijgen, toeneemt in helderheid en beduidenis,
en met het nu geopend oor opgevangen wordt in een zuiverheid,
die genadeleven en natuurleven voor ons besef in heerlijke
harmonie vereenigt, en heel de wereld, en heel onze
historie, en ons eigen leven in die historie, worden doet
tot één machtige openbaring van den Vader, dien we
aanbidden in het aangezicht zijns Zoons.
-ocr page 290-
-ocr page 291-
INHOUD.
Bladz.
I.    Het is mij goed nabij God te wezeD . .        1
II.    De zielen die Ik gemaakt heb ....        6
III.     Niet rijk in God.........      10
IV.    In het verborgene Uwer vleugelen ...      15
V. Zich gewend tot het gebed.....
      20
VI.    Luister naar Mij, Mijn volk. Heere luister
naar mij............      25
VII.    Behalve wat ik zie, leer Gij mij....      29
VIII.    God mijn maker, die psalmen geeft in den
nacht.............      34
IX.    Ik roep, en Gij antwoordt niet ....      39
X. Zoek Mijn aangezichte.......      44
XI. Mijn eenzame..........      49
XII.    God schiep den mensch naar zijn beeld .      54
XIII.     Mijner niet gewild......, .      59
XIV.     Een zon............      64
XV.    In de schaduw des Almachtigen ....      70
XVI. Aan den wind des daags......      76
XVII.    Gij drukt U in de wortelen mijner voeten.      81
XVIII. Mijn schild...........      86
XIX. Immanuël...........      90
XX. In \'t licht Uws aanschijns......      94
XXI. Zoek Uwen knecht........      99
XXII.    Met kracht versterkt te worden . . . .    103
XXIII.     Aan wien is de arm des Heeren geopenbaard ?    108
XXIV.     Dat zij U kennen........     112
XXV. Toon ons den Vader.......     117
-ocr page 292-
280
Bladz.
XXVI.    Die Mij gezien heeft, die heeft den Vader
gezien............     122
XXVII. Met heel uw ziel.........     127
XXVIII. Zoo zag ik den Heere.......    133
XXIX. Zoo iemand wil zijn wil......     139
XXX.    Wassende in de kennisse van God . . .    143
XXXI.    Zachtkens aan zeer stille wateren . . .    149
XXXII. Die in u werkt het willen......    153
XXXIII.     Hetgeen ik wil, dat doe ik niet ....    159
XXXIV.     Niet gelijk ik wil........     163
XXXV. Ik heb lief...........    168
XXXVI.    Gij hebt Mij op uw hart niet gelegd . .    173
XXXVII. Met heel............     178
XXXVIII. Met geheel uw hart........    183
XXXIX. Met geheel uw ziel........    187
XL. Met geheel uw verstand......     192
XLI. Uit geheel uw kracht.......    196
XLII.    Die niet lief heeft, heeft God niet gekend .    201
XLIII.    Uit de schepselen verstaan en doorzien .    206
XLIV. En het tweede aan dit gelijk.....    211
XLV.    Het beeld des onzienlijken Gods . . . .    215
XLVI. Uw naam worde geheiligd......    220
XLVII.    De naam des Vaders, des Zoons en des
Heiligen Geestes.........    225
XLVIII.    Die zeer hoog woont, die zeer laag ziet .    231
XLIX.    Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik . . .    236
L.    Bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt    241
LI.    Mijne zonde maakte ik U bekend . . .    246
LIL    Wanneer God de verborgene dingen zal
oordeelen. ... .......    251
LII1.    Stervende heeft hij aangebeden ....    257
LIV.    U tot vasten en bidden verledigen . . .    262
LV.    Zoodat er geen gebed door kwam . . .    267
LVI.    En wien het de Zoon wil openbaren . .    272
Kfylo