-ocr page 1-
/
/
NABIJ GOD TE ZIJN
MED1TATIËN
VAN
Dr. A.KUYPER.
TWEEDE DEEL
VOLKSUITQAVE
KAiMPEN — J. H. KOK - 1912.
-ocr page 2-
vw/* ^JrfZ/
GUNNING
4K
37
_
J.H.£üNNIN£JJ1!
.fiibi etAmi£is|
w %# *<• ww*»* 1
ex-iotI
M#™
ü£RIT£5ansF£UR
<)o<5 W.^.LEJblï?~J\',
-ocr page 3-
L,
/
-ocr page 4-
-ocr page 5-
NABIJ GOD TE ZIJN
-ocr page 6-
J.H£üNN!N£J.Hi
.füibi etAmicisl
cküsrö
-ocr page 7-
GUNNING ty/C3f
NABIJ GOD TE ZIJN
-h MEDITATIËN VAN H-
D? A. KUYPER
-Ï- TWEEDE DEEL. -§-
-*- VOLKSUITGAVE -ï-
KAMPEN. - J. H. KOK.
BIBUOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
-ocr page 8-
i ■■
-ocr page 9-
LVII. „IK ZAL DAN GEDURIG BIJ U ZIJN."
Ik zal dan geduriglijk bij U zijn;
Gij hebt mijne rechterhand gevat.
Psalm 73 : 23.
C^ e kunt in eenzelfde vertrek urenlang vlak bij iemand
jj~ zitten, zonder dat ge ook maar eenige gemeenschap met
hem hebt, ook maar eenig gesprek met hem aanknoopt,
of ook maar één oogenblik met uw geest zijn geest nadert.
Vooral bij lange spoortrajecten kunt ge zelfs een halven
dag en meer met iemand in een zeer enge ruimte opge-
sloten zijn geweest, zonder dat ge zijn naam kent, iets van
hem af weet, of ook maar eenige gewaarwording met hem
uitwisselt.
Maar ook omgekeerd kunt ge u op mijlen afstands van
iemand bevinden, dat ge niets van hem ziet, niets van hem
verneemt, geen klank in zijn oor kunt doen ingaan of van
zijn lippen met uw oor opvangen, en dat ge toch rusteloos
met hem bezig zijt, bijna niet anders dan aan hem denkt,
•en in uw geest de innigste gemeenschap met zijn geest
geniet. Het klinkt vreemd en toch is het zoo: een moeder
die een lief kind verloor, is nooit zoo eenig dicht met haar
ziel bij de ziel van haar kind geweest, als de eerste uren
na het sterven, toen dat lieve kind eindeloos ver van
haar afging.
Plaatselijk en lichamelijk samenzijn kan de gemeenschap
van ziel en ziel door de uitdrukking van het gelaat, vooral
door het spreken van het oog en door de uitwisseling van
•wederzijdsche gedachten wel versterken, maar gebonden is
onze gemeenschap met iemands hart door dat plaatselijk
bijzijn niet. Juist bij innige zielsgemeenschap verlangen we
ook naar ontmoeting en bijzijn. Onze menschelijke natuur
is ziel èn lichaam, en vindt daarom eerst in een zielsge-
meenschap, die tevens het lichamelijk bijzijn geniet, volle
bevrediging. Zelfs in het rijk der heerlijkheid zal onze ge-
meenschap met Gods heiligen eerst in het zien van elkander
in het verheerlijkte lichaam zalige voleinding vinden. De
gemeenschap der gezaligden in het Vaderhuis tot aan de
1
ii
-ocr page 10-
o
wederopstanding der dooden draagt slechts een voorloopig
karakter en wacht op de voltooiing in Jezus\' wederkomst.
Maar hoe groot ook de beteekenis zij, die ook aan het
lichamelijk bijzijn en zien zij toe te kennen, het zijn van
onze ziel nabij eens anders ziel hangt er niet aan. God
schiep ons zoo, dat we, ook gescheiden, toch innige gemeen-
schap met elkander kunnen hebben. Gemeenschap doordien
we elkander schrijven of telephonisch of door telegraaf met
elkander in gemeenschap treden. Maar ook gemeenschap
zonder iets van dat alles, enkel geestelijk, louter in het
gevoel, in het beseffen, in de gedachten en in de verbeelding.
Gemeenschap, louter door lichamelijk bijzijn, is geen men-
schelijke gemeenschap. Gemeenschap van persoon tot per-
soon moet altoos als van geest tot geest, van ziel tot ziel,
van hart tot hart gaan. En de vraag of we dicht nabij
iemand leven, of ver van hem af, ja vreemd aan hem staan,
is een vraag, die niet door afstand of bijzijn, maar die
uitsluitend door geestelijke nabijheid of geestelijke vervreem-
ding beantwoord wordt.
Men kan bij een afscheid voor lange jaren, ja bij een
laatste vaarwel vóór het sterven, iemand betuigen: „Ik zal
gedurig bij u zijn", en meer dan een moeder heeft dit ten
opzichte van haar gestorven kind, meer dan een weduwe
ten aanzien van den man dien zij verloor, metterdaad vervuld.
Dat kind, die man was van deze aarde weg, maar de
gemeenschap bleef. Ongezien, wachtend op het wederzien.
Als het dan ook in Asafs lied heet: „Ik zal dan gedurig
bij D zijn", is dit alleen in den zin van deze geestelijke
gemeenschap te verstaan.
Natuurlijk, we zijn plaatselijk nooit van God gescheiden:
we kunnen nooit, ergens, waar ook, zijn, dat God ons niet
nabij zou wezen. Hij bezet ons van achteren en van voren.
Waar zouden we heenvlieden voor zijnen Geest, waar heen-
gaan voor zijn aangezicht? We kunnen aan Gods tegen-
woordigheid niet ontkomen. Al bedde ik mij in de hel,
zoo zong David, ook daar zijt Gij. Nam ik de vleugelen
des dageraads, vluchtte ik aan het uiterste der zee, ook
daar zou Uwe hand mij geleiden, en Uwe rechterhand zou
mij houden.
-ocr page 11-
3
God is nooit van ons weg. God kan niet van ons weg,
en wij kunnen niet weg van God. Immers Hij is de alom-
tegenwoordige. En elk oogenblik is in elke klop van ons
bloed, in elke trilling van onze zenuw, in eiken tocht van
onze ademhaling, Gods almogende kracht in en bij ons
werkzaam.
Maar deze alomtegenwoordigheid Gods schept nog geen
gemeenschap van onzen geest met den Geest van God.
Tweeërlei is daarvoor noodig.
Ten eerste, dat God onzen geest nadert en in onze ziel,
in ons hart de teekenen van zijn heilige tegenwoordigheid
openbaart; en ten anderen, dat onze geest zich voor Gods
Geest ontsluit, Hem inlaat, zich naar Hem toebeweegt, en
Hem zoekende, niet rust eer we Hem vinden.
Dat eerste nu, dit zich bewegen van Gods Geest naar onzen
geest, kan een oppervlakkige aandoening geven, zonder meer.
En in dien zin is er zoo goed als niemand, die niet wel
nu en dan, \'t zij in zijn consciëntie, \'t zij bij aangrijpende
gebeurtenissen in het leven, zekeren aanstoot van Godswege
in zijn ziel gewaar wordt. Zelfs te midden onzer zonden
hebben we dit wel ontwaard.
Maar heel iets anders wordt het, zoo God de Heere zich
aan ons ontdekt, zich aan ons bekend maakt, woning in
onze ziel maakt, en zich als de verborgen vriend onzes
harten bij ons komt aanmelden.
Dan eerst is de mogelijkheid voor den verborgen omgang
gegeven, en God de Heere blijft vrijmachtig, aldus zijn ge-
m enschap aan onze ziel te schenken of ook te onthouden.
Slechts zal hij, die ze ontving, bedenken, dat hem hiermede
een voori echt boven alle voorrechten, een hemelsche, een
koninklijke, een Goddelijke genade van de hoogste waardij
te beurt viel.
En dat we deze zaligheid op dien hoogen prijs waar-
deeren, blijkt daaruit, of wij nu ook van onzen kant ons
hart voor onzen God ontsluiten, en niet maar een enkel
maal, maar als een gestadige levensgenade voortdurend
die intieme die verborgen gemeenschap met onzen God
zoeken en genieten.
Wat Asaf zong: „Ik zal dan gedurig bij U zijn", moet
-ocr page 12-
4
dan ook zoo verstaan, dat gedurig niet worde opgevat
als telkens, maar gelijk het in de dagen van onze Staten-
overzetters beteekende: voortdurend, aldoor, zonder
ophouden.
Hij had het zalige van Gods gemeenschap gesmaakt en
genoten, maar bij tusschenpoozen, af en toe. Nu eens nabij
zijn God, en dan weer van zijn God af, en daardoor was
zijn ziel feil gegaan. Hij voelde dat hij met zijn geest was
afgedoold, en op het punt had gestaan, ontrouw te worden
aan het geslacht van Gods kinderen; en uit dien maal-
stroom was hij eerst weergekeerd toen hij in Gods heilig-
dom inging en weer zijn ziel voor de gemeenschap niet zijn
God ontsloot. En het was nu, geleid door deze bittere
zielservaring, dat hij in zijn ziel tot het hooge besluit komt,
om het anders dan dusver te maken; niet maar, gelijk tot
hiertoe, door allerlei schommelingen heen, nu eens Gods
gemeenschap te zoeken, en dan weer van zijn God af te
dolen, maar om nu voortaan, aldoor, rusteloos, zonder ophou-
den, want dat is hier gedurig, bij zijn God te zijn.
Die uitroep wil dus volstrekt niet zeggen, dat hij van
nu voortaan in heilige meditatie wil wegzinken, om zich
door de verbeelding, in de voorstelling, diep mystiek, in de
gemeenschap met het Goddelijk Wezen te verliezen.
Mits met het uiterste der voorzichtigheid toegepast, kan
ook zulk een verliezen van zichzelf in de geestelijke aan-
schouwing van den Oneindige, als uitvloeisel van het stil
gebed, zijn waarde hebben. Maar het is dit niet, wat het
gedurig nabij God te zijn, bedoelt.
Het kan dit niet bedoelen, omdat bij zoo heilig mystiek
mediteeren, alle overige werking van onzen geest stil wordt
gelegd. Dit zou er dus op neer komen, dat we voor onze
taak in de wereld machteloos zouden staan, en dat er van
een volbrengen van Gods wil voorts niets meer komen zou.
Neen, de gemeenschap van het nabij God te zijn, moet
juist in de volle, krachtige openbaring van ons leven tot
werkelijkheid worden. Ze moet ons gevoelen, ons beseffen,
ons gewaar worden, ons denken, ons verbeelden, ons willen,
ons handelen, ons spreken doortintelen en doordringen. Ze
moet niet als een vreemd element naast ons leven staan,
maar de glans zijn, die geheel onze existentie als doorademt.
-ocr page 13-
5
Dit kan niet alzoo met de gemeenschap die we met eenig
mensch hebben, maar wel met de gemeenschap die we met
onzen God hebben, omdat in God, uit God en door God de
uitgangen van alle heilige en van alle creatuurlijke levens-
uitingen zijn.
Geen werkeloos peinzen is alzoo wat Asaf wilde, maar
een grondtoon, een grondstemming van het gemoed, die
steeds dankend zich verheft en biddend zich naar onzen God
beweegt. Een schietgebed is nog te weinig. Het schiet-
gebied komt slechts af en toe uit de ziel. En wat het
zijn moet, is bij alles en onder alles altoos het van onzen
God inwachten, en altoos het aan onzen God dank weten.
Het ons door onzen God laten inspireeren, en zoo met
onzen trouwen Vader verkeeren, dat we nooit een oogenblik
kennen, waarin het ons vreemd zou aandoen, als Hij ons
verscheen.
Zooals we ons zelven steeds bij ons hebben en in alles
mengen, zoo ook steeds de gedachte aan God, de verheffing
der ziel tot God, het geloof aan God, de liefde voor God
in en bij alles werken laten, — dat is het wat de ver-
vreemding, de afdoling voorkomt, en onze ziel er aan went,
om voortdurend nabij God te wezen.
Iets wat \'t sterkst hierin uitkomt, dat wie zoo leeft, een
leegte voelt, zoo hij ook maar even van zijn God afzwierf,
en daarom niet rust, eer hij ijlings weer in de gemeenschap
met zijn God inging.
LVIII. „BIJ U SCHUIL IK."
Red mij. Heen», van mijne vijanden:
bij l\' schuil ik.
Psalm 143:9.
Wel onder haar oog, maar toch vrij, laat de klokhen heur
kiekens ronddribbelen, tot er gevaar dreigt.
Maar dan ook klokt ze ijlings haar broedsel met
opgewipte vleugels naar zich toe, en rust niet, tot het laatste
kieken onder haar vlerken drong en dierlijke moedertrouw
al de argelooze jongen dekt.
-ocr page 14-
Ü
Maar dan schuilt het kieken nog niet bij de moederhen.
Schuilen doet het eerst, als het zelf het gevaar
naderen zag, en nu, eigener beweging, naar de klokhen
toeschiet, om onder haar vleugels bescherming te zoeken.
Het „Jerusalem, Jerusalem," dat Jezus aan Sion toeriep,
was in zijn roerenden weemoed juist daarom zoo dubbel
snijdend, omdat het Israël verweet, óf geen gevaar gegist
te hebben, óf, voor zoover het gevaar vermoedde, niet bij zijn
God, maar bij \'t creatuur, verweer en dekking te hebben gezocht.
Het volk had in zijn nood tot zijn God moeten roepen en
zijn smeekgebed om hulp en uitredding voor den God der
vaderen moeten uitstorten, en het had, zonder het antwoord
op zijn geschrei af te wachten, met heel zijn ziel bij zijn
God moeten schuilen, zoodra in den stroom der vernieling,
die op het volk aankwam, de wateren omhoog gingen.
Maar dit deed het volk niet. Het vertrouwde op eigen
kracht, het onderschatte het gevaar. En toen, in plaats dat
het volk tot zijn God riep, riep God tot zijn volk: „o
Israël, vlucht tot Mij en laat Mij u ten schild wezen." Zoo
riep God niet ééns, maar ,menigmaal" En Israël hoorde
dat roepen en lokken van zijn God, maar verhardde het
hart en wilde niet. En toen eerst kwam de loslating
ten oordeel: „Hoe menigmaal heb Ik u willen bijeenver-
gaderen, gelijk een hen haar kiekens bijeenvergadert onder
de vleugels, maar gij hebt niet gewild; zie uw huis
worde u woest gelaten!" En bij dit oordeel weent
niet Israël van schaamte in zelfvervloeking, maar droeg
Israël het Kruis van Golgotha aan; en die weende om
zijn volk was de Heere.
Gij staat hier alzoo voor allerlei onderscheiden zielstoestand.
Er zal een in nood zijn, maar dat de bedreigde mensen
zijn God niet kent, noch van zijn God gekend is, en dat
hij toch, als de schipbreuk dreigt, roept: „o, God, help
me", maar met een kreet die wegsterft in den stormwind.
Er zal een ander in nood zijn, maar die er zelf tegenin
worstelt, en aan geen God er bij denkt.
Weer een ander zal in zijn nood het manend roepen van
zijn God wel hooren, maar er geen acht op slaan.
Maar er zullen er ook zijn, die in de ure des gevaars,
uit eigen zielsdrang, tot hun God vluchten, zelf roepen en
-ocr page 15-
7
Hem hooren roepen, en, eer de ziel ontzet kan worden, zich
reeds geborgen bij hun God bevinden, door zijn vleugels
overschaduwd en door zijn trouwe gedekt.
Alleen die laatsten nu zijn het, uit wier ziel naar waar-
heid het roepen des vertrouwens uitgaat: „Bij u Heere,
schuil ik!"
Schuilen bij zijn God is iets anders dan het verkeeren in
zijn tente en het gekomen zijn tot het heilgeheim van zijn
verborgen omgang.
Het schuilen duidt nooit op een duurzamen toestand,
maar is altoos iets voorbijgaands. Ge schuilt voor het
onweder, maar om straks, als de zon weer van den hemel
straalt, uit uw schuilhoek te voorschijn te komen, en uw
weg te vervolgen. De kiekens schuilen bij de klokhen, als
de waterrat rondsluipt; maar als het ondier weg is, loopen
ze weer uit. En zoo ook schuilt de ziel van wie God kent
bij zijn Vader, zoolang de benarring aanhoudt; maar is
de angst geleden, dan is van dat schuilen geen sprake
meer.
Te schuilen bij zijn God is niet de gewone, maar de
bijzondere toestand voor een enkel oogenblik. „Totdat de
verderving zal zijn voorbijgegaan", of zooals het bij Jesaja
heet: „totdat de gramschap overga."
Zelfs schuilt wie God vreest, niet in eiken nood bij
.zijn God.
Onrust en zorge achtervolgt ons heel ons leven door;
ons kruis moet eiken dag worden opgenomen. Maar in den
regel vervolgt Gods kind daarbij rustig zijn weg, van Gods
trouwe bij het voortgaai op dien weg verzekerd. Hij weet
dan dat zijn God voor hem strijdt, dat zijn God zijn schaduw
is, dat zijn God hem leidt als zijn goede Herder, en dat,
dreigde hem te forsche aanval, zijn God hem dekt met
zijn schild.
Hij verkeert dan wel bij zijn God, en zijn God wijkt wel
niet van hem, maar bij dit alles blijft het de dagelijksche,
gewone geloofsactie, de werking van Gods trouw en van
het vertrouwen van zijn kind.
Maar schuilen is iets anders, is meer, is iets uit de
ure der verschrikking. Als de wateren tot aan de lippen
-ocr page 16-
8
komen. Als de bange angst plotseling de ziel overmant»
Als er geen uitweg is. Als donkere nacht om de ziel slaat.
Als het geloof zich zelf niet meer vertrouwt.
Ja, dan is er een kloek aangrijpen van zichzelf, en zooals
het kind in een oogenblik van gevaar tot moeder vlucht
en zich in haar kleed verbergt, zoo vlucht dan de ziel tot
haar God en dringt zich bij Hem, en versteekt zich in zijn
hutte, en schuilt bij haar God.
Ze schuilt, niet meer denkend, en zich niet meer bezin-
nend, maar alleen dit ééne zoekend, om bij haar God ge-
borgen, bij haar God veilig, bjj haar God gered te zijn.
Schuilen bij zijn God ware, zoo er ooit wanhoop van
het geloof kon zijn, het scherpst als de wanhoopsdaad der
vertwijfeling te verklaren.
Maar al is er in het geloof nooit vertwijfeling, deze ver-
twijfeling is er toch, dat het kind van God in zijn angst
vertwijfelt aan zichzelf, vertwijfelt aan alle hulp en redding
van buiten, vertwijfelt aan de werking van de gewone
krachten en gaven, die hem anders ten dienste staan, en
het nu opgeeft, en zelfs op geen verweer of tegenworstelen
meer zint, maar voelt dat hij tegen zoo iets niet op kan,
dat het hem te sterk en te machtig is, dat hij stellig onder-
gaat, en nu ook niets meer wagen durft wat toch niet
baten zou, en daarom spies en rondas wegwerpt, en hulpe-
loos en machteloos tot zijn God zijn toevlucht neemt, smee-
kende: „o God, strijd Gij mijn strijd voor mij!" en nu
schuilt bij zijn God.
Als de kiekens onder de vleugels van de klokhen kropen,
ziet het ondier, dat aansloop, de kiekens niet meer, maar
alleen de woedende moederhen. Als het kind bij moeder
kroop en zich in haar kleed versteekt, heeft wie aanviel
niet meer met dat hulpeloos kind, maar met de moeder te
doen, die als een leeuwin het voor haar kind opneemt. En
zoo ook als het kind van God bij zijn God schuilt, dan is
de strijd niet meer tusschen dien geloovige en de wereld,
maar tusschen die wereld en God.
Wie schuilt bij God, heeft zijn zaak aan zijn God over-
gegeven. Hij trekt er zich zelf uit terug. Al zijn steun
en zijn hope staat in de gerechtigheid zijns Heeren. En eerst
-ocr page 17-
9
als dat recht van zijn God voor hem zal zijn uitgekomen,
dan pas komt hij uit zijn schuilhoek weer te voorschijn, om
den loop te voleinden.
En daarom, dat ,schuilen bij zijn God" is geen daad dei-
ziel bij elke ongelegenheid. Het is een daad die alleen in
de hoogste, in de uiterste spanning plaats grijpt.
Eerst toen Davids geest in hem overstelpt was, en hij
moest uitroepen: .Mijn hart is verbaasd in het midden van
mij", zoodat hij ,in duisternissen lag als die overlang dood
zijn," is die noodkreet uit zijn hart gewrongen, en gaf hij
in zijn lied den toon aan. en vond hij \'t woord, waarop na
hem de worstelaars des Heeren slechts in oogenblikken van
gelijke spanning den weerklank, den echo gaven uit hun
overstelpt gemoed.
Toch is er daarom ook wel een schuilen bij zijn God in
de beklemming van nood en angst, zooals het gewone leven
die kan brengen. Want wel zijn de geloovigen slechts bij
uitzondering geroepen, om, als David, den strijd des Heeren
te strijden, maar toch werkt er iets van dien strijd in elk
gezin en in elks levensloop na.
Zonder tal zijn de doodelijke zielsbenauwingen, die in de
kringen der wereld den vertwijfelde tot zelfmoord uitdrijven:
en dit nu is het opmerkelijke in het geloof, dat wat in de
wereld door wanhoop tot zelfmoord brengt, den geloovige
uitdrijft om te schuilen bij zijn God
Ze geven het beiden op, de man der wereld en het kind
van God, maar terwijl de man der wereld heil zoekt in
zelfvernietiging, om maar uit zijn angst te zijn. straalt den
geloovige de hope des eeuwigen levens in de ziel, en zoekt
hij ook te-niet-doening van zichzelf, maar door zelf niets
meer van eigen krachten te verwachten, en het alles te
stellen in de hand van zijn God.
Zoo een ongeneeslijk kranke, die schriklijk lijdt en niet
meer kan, en van geen medicijn meer hulpe wacht, en die
toch tot aan zijn sterven toe het uithoudt, omdat hij schuilen
kan bij zijn God. Zoo kan er vertwijfeling in het gezin
zijn, door verterenden rouw. door bittere zonde, door nooit
eindigenden tegenspoed, door broodsgebrek. En zoo ook
kan er een grieving zijn door smaad en laster, zoo diep,
-ocr page 18-
1U
zóó snijdend, dat er geen herstel van eere meer komen
kan, en het leven een last wordt.
Nu kan in dit alles ook de zaak des Heeren gemengd
zijn, maar veelal is dit niet zoo, en komt al deze bange
donkerheid opdoemen uit het gewone leven. Maar al mengt
de zaak zelve er den strijd voor God niet in, toch komt er
die strijd vanzelf in, juist doordat die bange bezwaarnissen
heuv golfslag doen aandreunen tegen het geloof in het hart
van Gods kind.
Het kan niet anders of het wordt een geloofsstrijd. Een
worsteling tusschen de macht der wereld en de kracht, die
het geloof zal openbaren. De angst wil het geloof doen
verstommen, en het geloof wil tegen den doodelijken angst
blijven inroepen.
En in al zulke gevallen nu, dan worstelt eerst het geloof
er tegen in, dan poogt het den storm te bezweren, dan
strijdt het zoolang het strijden kan ; maar als \'t dan einde-
lijk niet meer kan, en voelt dat het bezwijken zou, dan
doet het de laatste heroïeke daad, die het toch triomfeeren
doet: dan laat het af, dan geeft het \'t op, maar om het
nu ook aan den Heere over te geven, en dan, dan schuilt
de fel gefolterde, de ziels benau wde bij zijn
God, en zijn God verbindt zijn smarte.
LIX. „GIJ ANTWOORDT MIJ NIET."
Ik schreie tot U, maar Gij antwoordt
mij niet; ik sta, maar Gij acht niet
op mij.
Job 30 : 20.
Een wezenlijk gebed roept om een antwoord, om een
antwoord van Boven, een antwoord van Gods zij.
Lang niet alle bidsel; wat hier opzettelijk met dit
woord der laagschatting wordt uitgedrukt, om het machtig
onderscheid tusschen een puur vormelijk prevelen en een innig
smeeken uit het diepst der ziel scherpgekant op den voor-
grond te plaatsen.
-ocr page 19-
11
Ge faalt en feilt, zoo ge aan het vormelijk prevelen alle
waarde ontzegt. Ook in het vormelijk bidden schuilt een
gebed-onderhoudende kracht. En dat toeft dan maar, tot
er plotseling in dat doode bidden de vonk van boven schiet,
en op eens vlamt het echte bidden weer uit het doode
bidden op.
Maar al is het door en door onwaar, te zeggen, dat wie
bloot vormelijk bidt, beter deed met dan maar niet te bidden,
toch dient even beslist uitgesproken, dut een dood gebed
een besmet gebed is, waarover de vurige bidder straks de
verzoening inroept.
Als ge in het wezen van het gebed wilt indringen, moet
daarom alle begin zijn, dat ge het vormelijke gebed er
afschuift, en uu alleen uw aandacht richt op wat wezenlijk
smeeken, smeeken van de ziel is; eu van al zulk smeeken,
nu geldt de vaststaande regel, dat wie bidt wacht op een
antwoord; zooals oudtijds in een openbaring, door een
uitspraak in de ziel, door een gezicht, of door een engelver-
schijning; of ook gelijk nu, door een verhooring van ons
gebed, df»or een verrassende ontmoeting, of door een gewaar-
wording in de ziel, die de Heilige Geest in ons werkt.
Maar altoos wacht wie godzalij^lijk bidt een antwoord.
Een antwoord, niet alleen als hij in zijn gebed iets vraagt,
maar ook als hij in zijn gebed aanbidt, looft of dankzegt.
Immers ook wie aanbidt, looft en prijst, bedoelt volstrekt
niet alleen, dat hij die woorden ter verheerlijking van Gods
Naam en Majesteit zal uitspreken, maar wel terdege dat
zijn God, tot Wien hij bidt, dien lof en die dankzegging
van zijn lippen en uit zijn ziel zal aannemen. Ook die lof,
die prijs, die aanbidding der dankende ziel heet in de Schrift
een offerande. Zelfs noemt de Schrift dit „de varren der
lippen" of de „vrucht der lippen," om de duidelijke betee-
kenis van een offerande, die in zulk aanbidden ligt, te
doen uitkomen. En nu zegt de historie van den eersten
broedermoord ons reeds, dat er een offerande is die God
aanneemt, maar ook een offerande die Hij verwerpt; en nooit
duidelijker dan in Kaïns woede en toorn komt uit, hoe het
menschelijk hart ook bij elke offerande wacht op een ant-
woord Gods.
-ocr page 20-
12
Maar dat antwoord komt niet altoos. Soms blijft het uit.
En te midden van den weedom des harten en het verdriet
der ziel is niets zoo pijnlijk noch zoo grievend smartelijk,
als dat uitblijven van een antwoord des Heeren.
Hoor het aan Job toen hij uitriep: „Ik schreie tot U,
maar Gij antwoordt mij niet; ik sta, maar Gij acht
niet op mij." En nog sterker komt dit uit, als de Messias
zelf in Psalm 22 klaagt: „Mijn God, mijn God, waarom hebt
Gij Mij verlaten! Mijn God, Ik roep des daags, maar Gij
antwoordt niet, en des nachts en Ik heb geen stilte.\'\'
Of ook als het bij Micha heet: „De zieners zullen beschaamd
worden, want er zal geen antwoord Gods zijn."
Dat niet-antwoorden ligt dus volslrekt niet altoos aan
schuld van den bidder. Bij Messias althans is dit geheel
ondenkbaar. Ook weet ieder uit zijn eigen gebedsleven wel,
dat hij soms antwoord kreeg, als zijn ziel hem beschuldigde,
en dat omgekeerd het antwoord van zijn God niet zelden uit-
bleef juist dan. als zijn gebtd innig en waarachtig was geweest.
Zeker, talloos zijn de gevallen, waarin het antwoord Gods
uitblijft, omdat ons gebed zonde op onze lippen was. Het
niet antwoorden van Gods zijde vindt zeer stellig zijn oorzaak
en aanleiding bij tal van personen, en in tal van oogenblik-
ken zijn grond in de zondige gesteldheid van het hart
onder bet bidden.
Maar het is niet waar. dat de zonde van een bidder de
e e n i g e oorzaak zou zijn, waarom God zijn antwoord op
het gebed inhoudt.
De beste bidders onder Israël klagen er telkens en gedurig
over, dat ook op hun gebed het antwoord van hun God
uitbleef, en steeds was dat hun een oorzaak van diepe smart;
en juist in dit smartgevoel kwam uit, dat het gebed innig
aan de ziel ontweld en ernstig en oprecht gemeend was.
Het Lama Sabachtani op het kruis toont ons het
hoogste toppunt, waartoe die weedom van de menschelijke
ziel klimmen kan, en sterker dan ooit anders bleek op
Golgotha. hoe dit niet-antwoorden van Gods zijde opzet-
tel ijk kan zijn.
Op Karmel ging de strijd ook om een antwoord
van Boven.
-ocr page 21-
13
Elia en de Baiilpriesters, ze erkenden het beiden, dat als
God leeft, en de men.sch tot Hem bidt, er een teeken van
leven van Gods zijde moet komen ; een antwoord op zijn roepen.
Dat antwoord zochten de priesters bij hun Baii.1, en Elia
zocht het bij Jehovah. En al den dag werd het één roepen
uit duizend monden: „Baal, antwoord ons, antwoord ons!"
en ze sneden zich met messen en priemen, omdat er geen
antwoord kwam. Toen bad ook Elia en God antwoordde
door vuur.
Hier gold het den strijd, of de God dien men aanriep,
antwoorden kon Een God die er niet was en niet leefde,
kon niet antwoorden. Jehovah die leefde in heerlijkheid,
kon antwoorden, en het ontzettend antwoord daalde in vuur
van den hemel.
Maar dit kunnen antwoorden is niet genoeg. God moet
ook willen antwoorden ; en het S a b a c h t a n i is juist de
hoogste uitdrukking van de ontzettende waarheid, dat God
dit soms opzettelijk niet wil, en dan niet bij toeval of
vergissing, maar naar zijn raad en bestel zijn antwoord inhoudt.
Inhoudt ook als zijn kind blijft roepen ; inhoudt ook ais
de beste bidder zijn ziel voor Hem uitstort ; inhoudt dan
zelfs, als zijn eigen lieve Zoon tot Hem schreit van het Kruis.
Juist daarom ligt er in dat roepen aan het Kruis ver-
troosting ; vertroosting voor alle ziel die roept en geen ant-
woord krijgt. Anders toch zou het zwijgen Gods licht de
wanhoop in de ziel storten. Maar als nu blijkt, dat zelfs
het gebed van Gods eigen Zoon zonder antwoord bleef, wat
zou de zondige bidder dan klagen of in wanhoop overslaan,
als ook hij met den Zoon van God gerekend wordt?
Is dit niet-antwoorden dan wilkeur van Gods zijde?
Dat zij verre. Geheel zulk denkbeeld is in God ondenk-
baar. Ook dit niet-antwoorden Gods op ons gebed is uit-
vloeisel van het liefdeleven, waarmee God de ziel van ziju
kind omwikkelt.
Het gevaar ligt voor de hand, dat we in ons gebedsleven
de gave Gods en niet God zelven zoeken. Ons bidden is
bijna altoos het inroepen van Gods hulpe, van zijn bijstand,
van zijn uitreddende en zegenende macht; en zoo zelden
komt ons gebed er toe, om, geheel afziende van ons zelven,
-ocr page 22-
14
van ons eigen belang en van onzen eigen noodstand, in de
eerste plaats God zelven te bedoelen.
Het Onze Vader onderwijst ons dit wel. Het leert ons
eerst bidden om de heiliging van Gods naam, om de komst
van zijn Koninkrijk, om het volbrengen van zijn wil, en gaat
eerst daarna over tot de bede om ons brood, om de verge-
ving van onze zonden en om onze verlossing van den booze.
Doch juist dit is onze zielsellende, dat we zoo zelden, zelfs in
ons bidden, op die heilige hoogte van het O n ze Vader staan.
Dit nu deert het teedere liefdeleven tusschen God en onze ziel.
Bidden om voorziening in eigen nood is wel natuurlijk,
maar komt toch altoos uit de liefde voor ons zelven op.
Het is dan onze God, die ons helpen, ons bijstaan, ons
redden moet. en zoo wordt het soms of God er alleen was
en bestond om onzentwille, ons ten behoeve, om ons uit
nood te redden.
Liefde nu is anders.
Liefde voor God in het gebed is, dat we het eerst en het
meest vervuld zijn met wat Gods naam, Gods eer, Gods
mogendheid verheerlijkt.
Staat het nu vast, dat juist alleen de liefde rijk maakt
en de ziel verheft, zoo is het genade en niets dan zoekende
genade, zoo God de Heere ons door het tijdelijk niet-ant-
woorden op ons gebed, ons dieper in het lief\'deleven inleidt,
ons egoïsme in het gebed terugdringt, en de liefde ook in
ons gebedsleven komt opwekken.
En daarom, verflauwt niet in uw ziele, als het antwoord
op uw gebed uitblijft. Daargelaten dat dit antwoord niet
aanstonds behoeft te komen, en dat u zoo dikwijls van
achteren bleek, hoe God te zijner tijd u toch zijn antwoord
schonk, er is geen enkele reden voor u, om als (iod u niet
antwoordt, te vertsagen.
Waarom zou, wat aan de heiligen Gods in oud- en nieuw
Verbond is overkomen, ja, hetgeen uw Heiland in zijn bange
stervensure aan het Kruis doorworstelde, u moeten gespaard
blijven ?
Juist dat niet-antwoorden van uw God, als uw ziel tot
Hem schreit, kan een teeken zijn, dat uw God uw ziel liever
heeft dan gij die zelf hebt. Een teeken dat Hij uw ziels-
-ocr page 23-
15
leven en uw gebedsleven tot hooger standpunt wil opheffen,
u wil inleiden in de diepere wegen der liefde, en u, juist
door u niet te antwoorden, een heerlijker toekomst voor-
bereidt, waarin ge beter bidden, zaliger smeeken, en dan
veel heerlijker antwoord ontvangen zult.
Zelfs onder menschen ziet ge herhaaldelijk, hoe een tijdelijk
zich terugtrekken van wie u liefheeft, middel is om inniger
liefde op te wekken.
En hoeveel te meer geldt dit dan niet bij Hem die zelf
d e Liefde is, en juist door een wolk tussehen u en zijn
Majesteit te doen trekken, u tot hooger en rijker liefdes-
genieting opvoert.
LX. „GANGEN DER EEUW ZIJN ZIJNE".
Hij stond, en mat het land; Hij zag
toe, en maakte de heidenen los; en de
gedurige bergen zijn verstrooid ge-
worden; de heuvelen der eeuwigheid
hebben zich gebogen; de gangen dei-
eeuw zijn zijne.
Habakuk 3 : 6.
Ook nu bepaalt u bij de keer van \'t jaar uw leven en
uw Ie ven s tij d.
Een nieuw jaar wordt in dien tijd van uw leven inge-
schoven. Het was 1903, en zoo bleef het al die maanden,
al die weken, al die dagen lang. Maar dat heeft nu uit.
Dat is afgedaan en keert nooit weer. Nu gleedt gein 1904,
en vraagt ge u onwillekeurig af, wat dat jaar u en den uwen
brengen zal. Of dat jaar u, dan wel of gij dat jaar overleven
zult. En vanzelf leidt dit er u toe, om ook bij den aanvang
van dit jaar tot uw Vader in den hemel op te zien, weinig
te vragen maar veel te vertrouwen, de hand op den mond
te leggen, en stil als het gespeende kind in te wachten wat
God over u, wat Hij over uw lieven gehengen zal.
Gangen der eeuw zijn zijne, getuigt de profeet.
Uw God telt en rekent met eeuwen, gelijk het op de wijzer-
plaat van uw tijdmeter met uren en minuten toegaat. Gij
-ocr page 24-
16
zijfc de kleine, de hulpbehoeftige, die met tienden van een
penning rekent; uw God baadt zich in de eeuwigheid en in
die eeuwigheid met miljarden van tijddeelen te gelijk. Er
is tusschen uw tijdrekening en de tijdrekening van uw God
geen vergelijken denkbaar. Bij uw God de altoos wellende,
de altoos opborrelende, de altoos overvloediglijk springende
fontein van het eeuwige ; voor u het druppelen van de oogen-
blikken, in het tikken van den secondeslag voor u hoorbaar.
Wat duren vijf enkele minuten, als ge wachten moet, u
soms onduldbaar lang.
Nooit mag dit meer dan reusachtig verschil tusschen u en
uw God uit het oog worden verloren; een verschil zóó diep
gapend, dat het ons volstrekt ondoenlijk is, om ons den
samenhang tusschen ónzen tijd en de eeuwigheid van onzen
God, al weten we dat die samenhang er zijn moet en er is,
voor ons denken te verklaren. Voorzeker, als ge in Christus
zaliglijk afsterft, gaat ook gij eens in die eeuwigheid in, om
er eeuwiglijk te genieten; maar toch zal dat voor u nooit
de eeuwigheid van uw God zijn. Ook al leeft ge straks eeu-
wiglijk, gij hebt een begin gehad, en uw God nooit.
„Eer de bergen geboren werden, ja van eeuwigheid tot
eeuwigheid zijt Gij God". En dat geldt van den mensch
nooit.
Maar hoe ondenkbaar groot dit verschil ook zij tusschen
u die bij uren leeft, en uw God wiens de gangen der eeuw
zijn, hierin is de genade uws Heeren, dat Hij uw stuk
leven, dat ge van de wieg tot het graf doorleeft, voor u in
deelen van jaren en in deelen van dagen en in deelen van
uren en minuten breekt, en daardoor aan uw anders o, zoo
korte leven een breedte, een verlenging van duur en een rijken
omvang leent, die u in de kleine plas van uw korte levens-
jaren als in een oceaan doet baden.
De tijd en zijn indeeling in jaren en dagen is niet door u
uitgevonden; ze is door uw God voor u besteld. „Toen was
het avond en het was morgen geweest, de eerste dag" — is
het scheppingswoord, waardoor geheel deze tijdsorde en tijds-
indeeling voor u besteld was, nog eer de mensch op deze
aarde verscheen. Zon en maan, en de wenteling der aarde,
en de klop van het bloed in uw aderen is er op besteld,
om tot in minuten en seconden uw leven uiteen te werken.
-ocr page 25-
17
En het is door dit wondere middel, wonder in zijn eenvoudig
bestel, dat de genade en de goedertierenheid uws Gods een
rijkdom van leven in het verleden, nu in het heden, en straks
in de toekomst voor u en om u geschapen heeft, waardoor
uw op zich zelf zoo kort leven schier onafzienbaar lang en
groot voor u en achter u wordt.
Zelfs dat ééne jaar dat nu weer achter u ligt, en met het
Oudejaar werd afgesloten, was voor uw besef zóó lang, dat
ge er u slechts enkele dagen van beteekenis nog helder uit
kunt voorstellen, en het nieuwe jaar dat ingaat, maakt een
indruk als zou er geen doorkomen aan zijn.
Ja. wat veel meer nog zegt, niet alleen heeft uw God
wiens de gangen der eeuw zijn, uw leven alzoo rijk ingedeeld
en door die indeeling zoo machtig voor uw besef vergroot,
maar Hij ging en gaat zelf gedurig in dit uw sterk inge-
deelde leven in met zijn trouwe en zijn Vaderzorg.
Van week tot week, en van dag tot dag, is zijn ontferming
en zijn liefde voor u besteld, eiken morgen nieuw en eiken
avond in nieuwen glans voor u schitterend. Van uur tot uur
gaat Hij voor u uit op den weg. En tot in de onderdeden
van uw uren in minuten en seconden is de klop van uw
bloed in uw hart zijn werk, en vangt Hij elke zucht op, die
uit dat hart tot Hein opklimt.
Hij is de Vader der eeuwigheid, die uit loutere genade
het leven van zijn kind, om het te verrijken, tot in de
kleinste deelen indeelt, en in elk dier deelen en onderdeelen
met zijn genade ingaat en u behoedt.
Maar deelt alzoo uw God zelf uw leven in, en daalt Hij
met zijn genade in dat ingedeelde leven neder, voor u staat
hiertegenover, dat gij uit dit tijdelijk ingedeelde leven telkens
weer naar de gangen der eeuw te grijpen hebt, en u tot het
eeuwige moet opheffen.
In de Openbaringen lezen we, dat de Engel, die aan de
zee stond, zijn hand ophief naar den hemel, en ,zwoer bij
Dien, die leeft in alle eeuwigheid, dat er geen tijd
meer zijn zal".
De tijd is een uit genade ons geschonken bestaansvorm,
maar ze is onwezenlijk; wezenlijk is alleen de eeuwigheid.
Alleen in die eeuwigheid ligt onze bestemming, en alleen
2
ii
-ocr page 26-
18
van uit het standpunt der eeuwigheid kan uw bestaan, uw
aanzijn, uw toekomst, uw bestemming worden verstaan.
Welk jaar van uw leven ook, het is nooit uit dat eigen
jaar te verstaan. Voor God is heel uw leven, al die jaren
lang, één plan, één bestel, één geheel. Dat plan, dat bestel
van uw leven begon niet pas met uw geboorte, maar trekt
zijn lijnen terug achterwaarts tot in het leven van uw ouders
en voorouders. En zoo ook vooruit eindigt dit plan niet niet
uw dood, maar loopt ver over dood en graf tot in der eeuwen
eeuwigheid door. Zelfs mag gezegd, al leeft ge hier 70 of
80 jaar, dat dit geheele stuk van uw leven, dat ge op aarde
doorleeft, tot bijna niets ineenkrimpt, zoo ge naast die 80
jaren legt de duizenden en tienduizenden jaren, die u in de
eeuwigheid wachten. Heel uw leven op aarde is niets dan het
afrijden van de lijn tot aan het eerste station, om daarna
eerst den eigenlijken tocht door uw eeuwig levensveld te
beginnen.
En dit niet klaar en niet helder in te zien, is de groote
oorzaak van de mismoedigheid, die zoo velen keer op keer
bij hun tocht door dit korte aardsche leven overvalt en bevangt.
Een jaar van uw leven is op zichzelf nooit te verstaan.
Elk jaar van uw leven moet in den saamhanj* met heel uw
leven hier, én met heel uw leven hiernamaals, bezien worden,
wijl het zóó en niet anders voor God staat, en zóó en niet
anders is te verklaren.
Die u bewerkt, en vormt, en bereidt voor de eeuwigheid
is de Heere. Ook in zijn bewerking van uw hart, ook in
zijn vorming van uw persoon, ook in zijn bereiding van uw
geest in u voor de eeuwigheid, zijn de gangen der eeuw
zijne. Niet wat uw lust en liefde voor het oogenblik zijn
zou, is hier richtsnoer, maar wat in der eeuwen loop uit u
worden moet, beheerscht zijn bestel van uw leven en aanzijn.
Op dien langen weg voert Hij u nu eens door donkerheid
en diepte, dan weer door zonneglans op de bergen zijner
heiligheid, maar altoos gaat z ij n plan, z ij n bestel met u
door. En niet wat u dit jaar toe zou lachen, maar wat dit
jaar met u geschieden moet, om zijn eeuwig plan met u
door te zetten, beslist wat dit jaar u brengen zal. En waarom
het zóó en niet anders zijn moet, kunt ge nu niet, maar zult
ge daarna verstaan.
-ocr page 27-
L9
Wie dit uu vergeet, heeft onvrede; maar wie met heel zijn
ziel in dit eeuwige doen van zijn God meeleeft, rust, wat er
ook komt, in zijn Vadertrouw.
Blijft ge, in engen tijd bevangen, bij den dag, bij de week
rekenen, en wordt uw hart bitter eiken keer, dat die dag
tegensloeg of die week u niets dan teleurstelling bracht, dan
wordt ge ten prooi aan twijfelmoedigheid en somberen zin.
Dan wordt het één klagen, één jammeren, en zwartgalligheid
overmeestert u. Dan geen moed des geloofs, geen geestdrift
voor uw bestemming, geen hooge blijdschap in uw God.
Vandaar, dat zoo duizenden bij duizenden of koud onver-
schillig, of mismoedig worstelend het pad van hun dagen
afloupen. En wie zoo leeft, wat is hij anders dan een speel-
bal voor den wind des daags, en hoe ontzinkt hij niet aan
zijn waarde als mensch? Of zegt de profeet ons niet, dat
God „de eeuw in ons hart heeft gelegd?" En „de eeuw in
ons hart", wat zegt dit anders, dan dat God ons het ver-
mogen inschiep, om ons uit dit dwarrelen van de tijdvlokken
om ons heen, tot de vastigheid van het eeuwige op te
heffen.
Met die „eeuw in bet hart" ga daarom elk kind van God
ook dit nieuw ontsloten jaar tegen. Hij weet dat hij een God
aanbidt, wiens de gangen der eeuw zijn, en dat deswege
zijn God ook zijn leven alleen naar wat de eeuwigheid eens
eisenen zal, beschikt en bestelt. Hij bidt dat het vrede en
vreugde zijn moge, want naar geluk dorst zijn hart. Maar
moet hij in dat jaar een periode doormaken, dat God hem
in de smeltkroes werpt, of de diamant van zijn ziel scherper
slijpen gaat, hij zal het, ook al ontwelt zijn oog een traan,
in geloofsverhefting doorworstelen ; want dan staat het vast
dat hij dit noodig heeft, dat het niet anders kan, en datr
liep het anders, zijn leven voor eeuwig mislukken zou.
Een pijnlijke kunstbewerking te moeten ondergaan is hard
en toch onderwerpt de kranke zich er willig aan, en betaalt
na afloop groote sommen gelds aan wie de kunstbewerkiug
verrichtte, omdat hij weet, dat alleen die geweldige aangrijping
hem redden kon.
En juist zoo nu staat Gods kind tegenover zijn Vader in
de hemelen. Niet hijzelf, zijn God alleen moet weten, wat
dit jaar onmisbaar en noodzakelijk voor hem is, en wat dit
-ocr page 28-
20
jaar met het oog op zijn blijvende vorming hem brengen
moet. En al ware het nu, dat dit jaar zulk een Goddelijke
kunstbewerking voor hem onafwijsbaar bleek, hij zal niet
morren en niet klagen, maar willig zich aan zijn God onder-
werpen, ja al gingen de golven der smart nog zoo hoog,
nochtans zal hij van vreugde opspringen in zijn God, wetende
dat al wat God doet, moet gedaan, om Gods eere en om
zijn eigen bestwil.
LXI. „LOOFT HEM MET SNARENSPEL
EN ORGEL."
Looft Hem met de trommel en fluit;
looft Hem met snarenspel en orgel.
Psalm 150 : 4.
In het dringen en uitdrijven van de ziel naar God is de
Schrift gansch geweldig.
Wat in Gods Woord op u aandringt, is zeer zeker ook
het hoog gebod van ingetogenheid en reinheid; is ook de
sterke drang om uw weg niet met de borst hoog, maar in
ootmoed te wandelen; is niet minder zeer scherp vermaan
om toch op alle manier tegen de doodende macht van het
geld op uw hoede te zijn en uw bezit te heiligen door veel
ontferming; maar toch is niets van dit alles ook maar van
verre te vergelijken met de niets sparende drijfkracht, waar-
meê de Heilige Geest in Gods Woord u rusteloos dringt
€n drijft tot aanbidding, tot het zoeken van \'s Heeren ge-
meenschap, tot het naderen van uw ziel voor uw God.
Zelfs plaatst de Schrift zich op nog verhevener standpunt.
De vrome is haar niet genoeg voor het groot maken van
Hem, wiens in volstrekten zin de majesteit en mogendheid is.
Alle kind des menschen moet Gods naam verheerlijken.
Maar ook zoo is de kring van wat Gode lof moet geven,
nog op verre na niet omgetrokken. In dien kring neemt
de Schrift, mèt al wat mensch heet, vanzelf ook de heir-
scharen der engelen op. „Looft den Heere, al zijne heir-
scharen, gij, zijne dienaars, die zijn welbehagen doet." Alle
Cherubs, Archangels en Serafijnen.
-ocr page 29-
21
En dan daalt die kring weer uit de hemelen af, om ook
de onbezielde schepping te omsluiten. Niet enkel al
wat adem heeft moet God loven. „Al zijne werken, aan
alle plaatsen zijner heerschappij", moeten zijn roem ver-
heerlijken. „Looft Hem, zon en maan! Looft Hem, alle
gij lichtende sterren!" „Looft den Heere, gij sneeuw en
damp, en gij stormwind, die zijn woord doet." De bergen
en de heuvelen, de cederboomen op den Libanon, en evenzoo
het wild gedierte en al het vee, het kruipend gedierte en
het vogelenheir dat tusschen de takken zingt, het moet al
God groot maken, het moet overvloedige sprake uitstorten.
Geen volk en geen taal mag er zijn, waar hun stem van
lof en prijs niet wordt gehoord. „O, Heere, onze Heere,
hoe heerlijk is Uw naam op de gansche aarde!"
Ge staat alzoo als mensch geroepen om God te loven,
te midden van een Schepping, waarvan een toon uitgaat,
die u tot het loven van uw God uitlokt, en die straks weer
op uw lied van lof en aanbidding een door alle sferen
ruischenden weerklank geeft.
Het is niet een doode, met stomheid geslagene, zwijgende
schepping, maar een schepping die leeft, die een toon uit-
geeft. En voor wie een oor ontving om die taal en dien
toon der schepping te verstaan, geeft ze een ruischenden
stroom van aanbidding te beluisteren, die samenstemt
met den toon en de taal der aanbidding in uw eigen
hart.
En tusschen die beide, tusschen die roerselen van uw
eigen hart en die toongolvingen in de schepping, heeft de
Schrift een band gelegd in de gevoelssfeer der tonenwereld,
in de weelde der toonkunst, in den levensschat der geheiligde
muziek.
Psalm na psalm roept u op, om niet alleen de stemme
des Heeren in de schepping te beluisteren, en zelf met uw
menschenstem uw God te verheerlijken, maar ook uw God
lof te zingen met orgel en snarenspel, met de luit en de
harp, met vroolijk klinkende cimbalen en vreugdegeluid.
Orgel en snarenspel zijn alzoo geen bijzaak, maar een
onmisbaar bestanddeel in de aanbidding; een van God u
geboden middel, om rijker in zijn lof en aanbidding te ge-
-ocr page 30-
22
nieten; en Hem óók door de tonenwereld met uw ziel
naderbij te komen.
Toegegeven toch, dat een lofverheffing in het bedehuis
met enkel mensehenstemmen plechtig en indrukwekkend kan
zijn, dan is toch ook die menschelijke >ang toonkunst, en
stijgt ze in waarde en wint ze in uitwerking, als ze kunst-
matig verfijnd en ontwikkeld is.
Vreugdegehiid uit de keel en vreugdegeluid van de harp,
het is beide een aangrijpen van de harmonie die God in
een wondere wereld om u heen besloten heeft, en die gij
de ééne maal door uw keel, de andere maal door het tok-
kelen van de harp of door het bespelen van het orgel
opwekt, en met de wereld van uw hart in saamstemmende
beweging zet.
En of ge daartoe nu het metaal doet aanslaan, of de
gespannen snaar trillen laat, of uw eigen keeldrang door luit
of bazuin klankvol naar buiten drijft, het is altoos weer een
beweging, een roering in uw ziel. die zich vertolkt in een
klankuiting van die tonenwereld, die u in alle sferen omringt.
Niet de zanger, niet de harpenaar schept die tonenwereld.
God schiep ze. Ze was er, eer den eersten mensch het
eerste vreugdegeluid van tusschen de takken omving. Ze
ligt besloten in de voor trilling en golving vatbare lucht
om u heen. En u als mensch is het geschonken, om door
uw stem, door uw keeltrilling of door uw hand die wondere
wereld in beweging te brengen.
En als uw keel, of uw hand door het instrument, die
wondere tonenwereld in beweging zet, dan is het of de
golving, de beweging, de innerlijke zang van uw hart er
in uitvloeit, er een weerklank uit opvangt, er door wordt
meegevoerd, er door ontspannen, er door verrijkt wordt.
Verrijkt niet het minst daardoor, als anderen saam met u
op hetzelfde oogenblik gelijke aandoening ondergaan, gelijke
gewaarwordingen in de ziel doormaken, en zoo uw lof en
aanbidding door zang en orgelspel met de hunne tot één
machtigen stroom van aanbidding safunvloeit.
Ja, meer nog, omdat die trillingen en die golvingen der
tonen als een macht van buiten op u terugwerken en zich
in het oneindige verliezen, is het. of die heerlijkheid „als
de keel zich mag paren aan het geluid der snaren", u met
-ocr page 31-
23
God zei ven in gemeenschap brengt, zooals die lof en aan-
bidding van uit deze aarde zich voortplant, de hemelen
door, tot in de sferen, waar engelen de gouden cithers tok-
kelen, en alles uitvloeit in één oceaan der aanbidding om
Gods troon.
Gansch wonderbaar is \'s menschen keel en stemband door
God op die tonenwereld aangelegd, en geen vreugdegeluid
is er, dat op aarde het schoon van de menschenstem te
boven gaat.
Een gave, ongelijk verdeeld. Zuidelijk zijn de volkeren
met schooner klank in de keel begaafd dan in kouder
streken; en in dezelfde streek wat breed verschil ttisschen
de onwelluidende klanken, valsch in maat en toon, van ons
straatgekrijsch, en de rythmisch ontwikkelde stem van den
keurigen zanger.
Maar wat verschil ook opduike, de menschelijke stem
blijft in haar aanleg een vretigdegeluid van hemelschen
oorsprong; en eerst in het rijk der heerlijkheid dat komt,
zal ze al haar zuiverheid, al haar weelde voor den troon
des Heeren te beluisteren geven.
En toch, die menschelijke stem op zichzelf laat een leemte
over, en daarom schonk God haar een even wondere aan-
vulling in het instrument.
Een stuk koper, een gespannen dierenhuid, strakke snaren,
een hoorn van der dieren kop, een vlak van glas, tot zelfs
«en riet aan de rivier gesneden, het zijn de schijnbaar
nietige en toch in hun uitwerking zoo prachtige middelen,
die God zelf den mensch verordend heeft, om uw mensche-
lijke stem te steunen, menschenstemmen te vereenigen, en
het menschenhart in saamwerking en saamstemming te
brengen met de tonenwereld die u omringt.
Ook hierin is en hierin wordt gezondigd. Een toonkunst
heeft zich ontwikkeld, die voor den mensch en niet voor
God wil bestaan. Een kunst, die geen hoogere roeping
grijpt, dan om het oor te streelen, het gemoed onware aan-
doeningen te doen doorleven, weelde zonder hoogere strek-
kinjf te doen indrinken.
Een zonde, minder nog bij de groote, reusachtige toon-
kunstenaars ingeslopen, dan wel voortwoekerend bij een van
-ocr page 32-
24
God vervreemd publiek, dat hun kunstproducten, ook waar
zij God bedoelden en het heilige bezielden, puur tot eigen
vermaak misbruikt.
Vandaar de tegenzin, die zich bij een vromer geslacht
tegen deze verwereldschte muziek heeft vastgezet.
En dat is goed ook, want muziek is nooit onschuldig,,
en ook vergiftigde muziek is een macht die meesleept. Ze
telt haar slachtoffers bij hekatomben.
Maar wat niet mag is, dat om dit misbruik Gods kin-
deren af zouden laten om zang en orgelspel in den dienst
des Heeren te stellen.
Veeleer moet tegen dit misbruik in vromen kring het
geheiligd gebruik van keel en snarenspel overstaan.
En daarom is het een teeken van bezielder leven, dat
ook onder ons zang en snarenspel zijn plaats herwint.
Een Christenvolk dat niet Gode tot eere zingt èn speelt»
■verminkt zichzelf\'.
LXII. „IN SALEM IS ZIJN HUT."
God is bekend in Juda, zijn naam is
groot in Israël. En in Salem is zijne
hut, en zijne woning in Sion.
Psalm 76 : 2, 3.
s
alem is afgekort voor Jerusalem; de „hut" is een
ander woord voor den Tabernakel. „In Salem is zijn
hut", beduidt alzoo in zijn eersten, letterlijken zin, dat
de Tabernakel die eerst in de woestijn omdoolde, en sinds
nu hier, dan daar vertoefde, nu naar den top van Sion was
opgedragen, en dat alzoo de woonstede des Heeren Heek en
binnen Jerusalem\'s muren was.
Hierin nu ligt voor ons gevoel dit stuitende, dat we ons
vanzelf afvragen: hoe kan onze God tegelijk alomtegen-
woordig, en toch wonende binnen één bepaalde stad,
op één enkelen bergtop, in één tent of tempel zijn? En
dan niet minder dit: zoo God in de oude bedeeling op aarde
in Salem zijn hut en in Sion zijn woning heeft gehad, was
-ocr page 33-
25
dan Israël onder de oude bedeeling niet rijker dan wij nu
zijn ? Zijn wij dan niet achteruit, in plaats van vooruit
gegaan ? Is het Evangelie, dat van geen Jerusalem op
aarde meer weet, dan niet armer dan de dienst der schaduwen,
die de plaats van Gods tegenwoordigheid op aarde kon aan-
wijzen ?
Vooral waar we in onze psalmen nog telkens en telkens
aanheffen: „De lofzang klimt uit Si ons zalen", en in
allerlei anderen vorm van een „dorpelwachter" voor Gods
tente zingen, is hier klaarheid van inzicht voor elk kind
des Heeren gewenscht. Al begint men in zijn eerste jeugd
met zulke klanken half gedachteloos meê te zingen, bij het
klimmen van onze jaren vraagt het bewustzijn om klimmende
helderheid.
Die helderheid nu geeft u niet de geleerdheid der historie ;
alles komt ook hier aan op uw persoonlijke, op uw gewilde
gemeenschap en uw omgang met den levenden God, op de
kern van alle religie, op het dringen van uw ziel om steeds
meer in gestadige zielsaanraking met uw God te verkeeren.
Daarbij nu stuit ge altoos en onveranderlijk op een tegen-
stelling die uw denken noch uw nadenken ooit kan of zal
oplossen, en waarvoor alle wetenschap machteloos staat, t. w.
op de alles beheerschende tegenstelling tusschen deOnein-
digheid des Heeren en de eindigheid van alle schepsel.
Langs twee wegen nu is de proef genomen, om tusschen
die beide een brug te slaan.
Het is vruchteloos beproefd door den mensen, en het
is tot stand gebracht door uw God.
Vruchteloos beproefd is het door den mensch, op den weg
der Heidenen, en wel alzoo, dat ze de oneindigheid des A1-
machtigen in de eindige vormen van een beeld besloten
hebben; en de uitkomst was geest-doodende en ten slotte
alle religie versteenende afgoderij.
Maar tot stand gebracht is het door uw God, die alle
veelgoderij en afgoderij gekeerd heeft door zijn dienst oor-
spronkelijk aan ééne plaats te binden, door uit zijn tempel
op Sion alle beeld van zichzelven te weren, en het geestelijk
karakter van zijn dienst te handhaven. Door onzen God
die in het eind, nadat de dienst der schaduwen zijn roeping
vervuld had, zijn tempel ons in het vleeschgeworden Woord
-ocr page 34-
26
schonk, pn dien tempel op den Pinksterdag uitbreidde over
heel zijn Gemeente, het Israël des Nieuwen Verbonds.
Langs dezen wonderen weg onzes Heeren is het doel
bereikt, dat thans Gods kinderen, zonder ooit in de minste
verzwakking van Gods Oneindigheid of Alomtegenwoordigheid
te vervallen, nochtans zeer bepaald en scherpbelijnd weten,
dat ze in den Christus de aanraking met hun God hebben
te zoeken: dat ze in de Gemeente der heiligen zijn
gemeenschap genieten kunnen; en dat ze door den Heiligen
Geest hun eigen hart steeds meer gevormd zien worden tot
een woonstede van God in den Geest.
De klare voorstelling waartoe dit leidt is, dat Gods kind
nooit, op niet één plek, in wat donkerheid en te midden
van wat benauwdheid ook, gekweld wordt door het bang
besef, dat zijn God van verre zou zijn, en niet in zijn
onmiddellijke nabijheid door het gebed zou zijn te vinden.
Waar Gods kind ook neerknielt, hij weet dat God er is,
vlak bij hem is, en luistert naar zijn gebed, hem ziet en
hem doorgrondt, zijn weg kent tot in de kleinste bijzonder-
heden; en dat er geen snaar in zijn hart van vreugde of van
droefheid kan trillen, of eer ze trilde was het Gode bekend,
wat klank en wat geluid en wat toon ze zou uitgeven.
„Eer er nog een woord op mijn tong is, zie Heere, Gij weet
het alles. Gij omringt mijn gaan en mijn liggen, en Gij
zijt al mijne wegen gewend."
Maar ook van den tegenovergestelden kant verkeert het
kind van God gestadig onder den machtigen indruk van
\'s Heeren majesteit en verhevenheid, üe heerlijkheid en de
heiligheid des Heeren mag in zijn nederdalen tot ons niet
voor ons besef teloor gaan. En daartoe heeft God het alzoo
bewerkt, dat voor ons besef diezelfde God, die ons steeds
nabij is, troont in de hemelen, alleen daarboven zijn majesteit
ontsluiert, en geen oogenblik opgaat in het kleine, nietige
en eindige van ons menschelijk leven.
Het leven daarboven en het leven op aarde zijn scherp
voor ons besef gescheiden, en niet hier reeds, maar eerst
als we door de poorte des doods zullen zijn doorgegaan,
zal ook ons oog Hem in zijn volle glorie in het Jerusalem,
dat boven is, aanschouwen.
-ocr page 35-
27
Doch tusschen die beide in ligt nu de overgang. De
overgang in Christus, de overgang in de gemeente der heiligen,
de overgang door de inwoning van den Geest in ons hart;
en dat is nu de hnt in Salem, dat is zijn woning op Sion,
dat zijn verkeeren onder het Israël Gods.
Het gaat over en weder.
In Christus ons vleesch in den hemel gezet, en in ons
hart de Geest nederdalende, en zoowel in den Christus als
in den Heiligen Geest God-zelf door ons aangebeden.
Hier is het mysterie.
De Zoon des menschen, onzer één, onze broeder, ons nabij
en in onze natuur ten hemel ingegaan, niet buiten God
staande, maar zelf God zijnde, en daarom de innigste ge-
meenschap verwerkelijkend, die tusschen God en het kind
des menschen denkbaar is.
En anderzijds, waar Christus voor allen is, de Heilige
Geest indalend en woning makend in het hart van elk kind
van God bijzonderlijk, en alzoo in het verborgene van onze
eigen ziel een Salem stichtend, waar God zelf inwoont, en
waar zijn Goddelijk leven ons inspireert, de bron van alle
onze heiliger en hooger aandoeningen, gewaarwordingen en
drijvingen.
En die beide op elkaar werkend en elkander aanvullend.
Geen gemeenschap met Christus zonder de inwoning van
den Heiligen Geest, maar ook omgekeerd, geen inwoning
van den Heiligen Geest zonder den grondslag van onze
gemeenschap met God in den Christus.
Onze natuur in Christus in de hemelen, en de Heilige
Geest inwonend in ons hart op aarde.
Aldus is de brug des heiligen levens door God zelf
gelegd, met het ééne uiteinde rustend in de hemelen, en
met het andere steunend in het middenpunt van ons eigen
menschelijk hart.
Maar zelfs die beide steunpunten behoeven weer een ver-
eeniging en vinden die in de gemeente der heiligen.
Een ieder voelt het voor zichzelven, hoe hij de gemeenschap
met zijn God zich meer vanzelf en geleidelijk voelt toekomen,
als hij in aanraking is met de heiligen op aarde, en hoe.
omgekeerd, die gemeenschap aan klaarheid en helderheid
-ocr page 36-
28
verliest, als hij geen ander menschelijk contact heeit dan
met de lieden der wereld.
De hooge genieting van iiet sacrament des Avondmaals
komt hem uit het brandpunt van die gemeenschap toe. Dat
Avondmaal betuigt hem de heerlijkheid van den Christus,
maar in de gemeente, niet zonder haar. En daarom kon er
geen hooger en heiliger instelling voor menschen gegeven
worden, dan toen de Christus vóór zijn sterven het brood
brak en de wijn uitgoot, en zijn heilig Avondmaal in het
leven riep.
Hier is het middenpunt, hier is het centrum, hier is de
saamvloeiing van alle lijnen, waarlangs de gemeenschap
tusschen onze ziel en onz,en God tot stand komt.
Niets is daarom schuldiger, dan het zondig doen van hen,
die deze gemeenschap van Gods heiligen in en buiten de
kerk des Heeren doen verflauwen door getwist en zucht
om gelijk te krijgen voor bijzondere inzichten.
Een nieuw gebod gaf\' ons onze Heiland, dat we
elkander zouden liefhebben. Die nieuwe liefde, die Hij
ons aanbeval, is het teederste wat zich op aarde denken laat,
wijl het in dien stroom der nieuwe liefde is, dat onze
God tot ons wil naderen, en ons tot Zich wil opheffen.
En wie nu, van die nieuwe liefde niets verstaande, kerk
en heilige liefdesgemeenschap misbruikt, om triomf voor
eigen meening te zoeken, wat doet hij anders dan Salem
afbreken, de hut onzes Gods te niet doen, en de gemeen-
schap met onzen God, zooveel aan hem staat, benevelen ?
LXIII. „DE NACHT IS VOORBIJGEGAAN."
De nacht is voorbijgegaan, en de dag
is nabij gekomen, l.aat ons dan alleg-
gen de weiken der duisternis, en a;m-
doen de wapenen des lichts.
Rom. 13 : 12.
N
a onze bekeering, na onze toebrenging tot den Mid-
delaar, verkeeren we hier op aarde in een tusscheu-
toestand tot aan onzeu dood.
-ocr page 37-
20
De nacht is voorbijgegaan, en de dag is wel nabij ge-
komen, maar toch, het is de middaghoogte nog niet. Die
komt eerst als de heerlijkheid van Christus in alle sferen
doorbreekt. Tot aan die nre toe zijn we nog altoos bezig
den vollen dag te naderen, doch wandelen we feitelijk nog
in schemerend licht. Wel in het licht, maar dat licht nog
gedurig beneveld.
Zelfs na bekeerd te zijn, blijven we daarom aanvankelijk
nog in zekeren slaap bevangen, en eerst van lieverlede kan
de bekeerde zich geheel aan dien nawerkenden slaap ont-
worstelen.
Zoo is het nu, en zoo was het zelfs reeds in Paulus\'
dagen, toen de aangrijping voor den bekeerde zooveel over-
weldigender was dan thans. Immers sprekende èn van zich
zelven èn van de bekeerden te Rome, verklaart de apostel
met nadruk: „Het is nu (d. i. zót\'> en zooveel jaren na hun
bekeering), het is nu de ure, dat wij uit dien slaap (die
nog over ons hing) opwaken, want de zaligheid is
ons nu nader dan toen wij eerst geloofd hebben."
En daarop laat hij dan volgen: „De nacht is voorbijge-
gaan, en de dag is nabij gekomen."
Dit doet natuurlijk niets te kort aan de onomstootelijko
vastigheid, dat wie heden tot bekeering kwam en morgen
den dag in zijn Heiland ontslaapt, van zijn eeuwige zalig-
heid gewis en zeker is. Maar het spreekt uit. dat wie na
zijn bekeering hier op aarde zich nog een aantal levensjaren
gegund ziet, steeds meer uit de nevelen tot klaarder licht
doordringt, steeds verder van den nacht afkomt, en aldoor
het licht van den dag naderbij voelt komen.
Er is in de natuur geen plotseling verdwijnen van den
nacht, om er even plotseling den dag met de middagzon
voor in plaats te stellen. Er zijn in de natuur overgangen
van de duisternis in het schemerend licht en van het sche-
merend licht naar den vollen zonnegloed. Overgangen, die
voor de ééne hemelsbreedte langer, voor de andere korter
duren, maar die toch overal voorkomen.
En zoo nu ook is het in het geestelijk leven. Men wordt
niet op eens in zijn overleggingen, in zijn neigingen, in
zijn handel en wandel van zondig geheel heilig. Men dringt
niet op eenmaal van de afgeslotenheid van (ïod tot zijn
-ocr page 38-
30
volle gemeenschap door. Waar het nacht in de ziel was,
stiiat niet plotseling na de bekeering de zon in het zenith.
Ook hier zijn overgangen. En wel z<>o, dat het begint met
een eerste lichtstraal; dat voor liet eei>t de wolken scheuren;
dat voor het eerst de nevelen breken, en hooger glans ons
zielsoog treft. En dan gaat het voort en verder. Van ge-
nade tot genade. Bij den één sneller, bij den ander lang-
zaïner. Eerst een wakker worden uit den slaap van dwaling
en zonde. Dan een ons lossehudden uit dien slaap. Daarna
een opwaken. En straks een uitgaan naar buiten in het licht.
En juist in dien overgang schuilt de rusteloos bewegende
kracht van het Christelijk leven. Niet blijven staan, waar
we staan, maar een voortvaren en verder komen.
Het is eerst een star die in Jacob opgaat; straks de zon
des heils die aan de kimmen staat; en eindelijk de zon, die
een helder licht spreidt over wie eerst in het duister dwaalde.
Het is één tocht van triomf en \\ictorie „voor een iegelijk
wien het gemis van zulk een licht een eeuwigen nacht zou
baren", maar het is een wassend licht, een licht, dat steeds
hooger klimt, gaandeweg helderder wordt; en uw leven als
Christen zou geen waaide in deze wereld hebben, indien
uw zielsoog, allengs aan sterker genadelicht gewend, bij
dat licht niet steeds klaarder inzicht in den rijkdom van
Gods ontferming verwierf.
Hierin nu is drieërlei wasdom.
Wasdom in innerlijke sterkte; wasdom in machtiger be-
toon van krachten des koninkrijks; en wasdom in uw ge-
meenschap met uw üod, d. i. in het hart van alle religie.
Er is wasdom in innerlijke sterkte, doordien u over-
vloediger kracht uit het hemelsch Koninkrijk toevloeit. De
nacht is voorbijgegaan, en steeds daalt klaarder licht in uw
ziel. Dat is de gunste Gods, u betoond in uw persoonlijk
leven. Helderder glans aan uw persoonlijken hemel. Minder
nacht, meer^ dag, en in dien dag meer en helderder licht
op uw pad gezaaid.
Maar die wasdom in innerlijke sterkte heeft tot uitwer-
king, dat er wasdom komt in uw k rach tsb e toon. Wie
bij schemerlicht reizen moet, komt nauwelijks vooruit, maar
als klaarder daglicht op uw weg valt, versnelt ge uw pas.
-ocr page 39-
31
Vandaar de vermaning van den apostel: „Laat ons dan
afleggen de werken der duisternis en aandoen de wapenen
des lichts. Laat ons als in den dag met eere wandelen."
Zoolang in de ziel licht en duisternis met elkaar worstelen,
aarzelen we gedurig en glijdt onze voet uit; maar als voller
licht over ons pad opging, klimt in ons de zedelijke moed,
winnen we aan bezieling, komt er in ons een heilig durven,
en straalt er meerder licht van ons zelf\' uit op anderen.
Voor het wankelen komt dan vaster tred, voor het half
aandurven de voltooiing en voleinding.
Maar hierbij blijft het niet.
Hoe hoog ook onze zedelijke ontwikkeling sta, onze
vrome ontwikkeling heeft nog rijker beduidenis, en de
rijkste winste die het klaarder invallen van het hemelsche
licht ons brengt, is het bij toeneming inniger worden van
onze gemeenschap met onzen God.
Er rust een bange nacht op het hart der menschheid
door den druk van dwaling en zonde.
God is er wel en God is wel nabij, maar al tast de
menschheid zoekend naar haar God, ze ontwaart Hem niet,
ze ziet Hem niet, ze ontdekt niets van zijn heilige tegen-
woordigheid.
Wat haar omklemt en benauwt is de bange donkerheid,
en in die donkerheid het onzekere, het angstige, een slang
van wantrouwen, die om het hart sluipt.
In die bangheid der duisternis ligt de verklaring van alle
afgoderij en van alle heidensche beklemdheid. En daarom
roemt Simeon in den Christus als in „een licht, zoo groot,
zoo schoon, dat, gedaald van \'s hemels troon, \'t blind ge-
zicht van \'t heidendom verlicht."
De bangste donkerheid voor de volken is dat ze God
niet kennen, dat een eeuwige nacht ze van God afsluit, dat
er geen lichtstraal op hun pad van boven valt, en dat ze,
zonder God in de wereld, uit die wereld wandelen naar het
oordeel Gods.
Daarom heet wie bekeerd werd een kind van het licht.
Een verloste toch wandelt niet maar in \'t licht, maar is
uit dat licht als kind van üod geboren.
Licht van boven in de ziel, al ving die ziel ook maar
-ocr page 40-
32
één enkele lichtstraal op, is innerlijke weelde. Het is vrede
voor bangheid, ruste voor angst, vertrouwen voor vertwijfeling,
moed voor innerlijk vertsagen.
Dat licht bestraalt zijn weg, het doet hem zijn eigen
hart en het hart van zijn naaste kennen, het brengt wijs-
heid voor zelf\'verdwazing, het verrijkt heel zijn mensehelijk
bestaan.
Maar het hoogste en heiligste blijft toch, dat dit licht
hem allengs den toegang tot zijn God ontsluit; den ban
opheft die hem van zijn God afscheidde en afsloot; en dat
nu allengs dat teedere, zalige leven begint, dat in den ver-
borgen omgang met zijn God ingaat, en hem zijn God ont-
dekken doet bij eiken stap op zijn levensweg, als zijn Vader
die hem liefheeft, als zijn Herder die hem leidt.
En juist deze gemeenschap, deze omgang met zijn God,
dat verkeeren in de Tente des Heeren, blijft niet staan bij
wat het aanvankelijk was, maar het vordert, het gaat vooruit,
het wint, het neemt toe in innigheid, warmte en klaarheid.
Niet alleen dat de nacht, die ook over zijn God voor zijn
zielsoog hing, is voorbijgegaan, maar van dien nacht raakt
hij steeds verder af. Het is aldoor een zich bewegen van
dien nacht naar steeds klaarder dag, tot er eindelijk een
gemeenschap met zijn God komt, die de wereld niet kent
en niet verstaat, maar die hem de hoogste realiteit is, en
de bron, de steeds milder vloeiende bron van zijn levens-
kracht wordt.
Nu zijn er Christenen helaas te over, die ook na hun
bekeering het sluimeren blijven liefhebben, en daarom niets
van die inniger gemeenschap met hun God genieten.
Dat zijn de kranken onder de broederen, van wie geen
levenskracht kan uitgaan.
Maar er zijn er, God zij lof, ook, die van geen stilstaan
wisten; die steeds verder in de verborgenheid van het onein-
dige indrongen, en nu met hun God eiken morgen ontwaken,
en met hun God al den dag door arbeiden, en met hun
God zich des avonds weer ter ruste leggen.
En deze zijn het zout der aarde, het zout ook van Gods
kerke onder de heiligen, en zij zijn het, die ook zijn kerk
voor ontheiliging, de gemeente des Heeren voor versterving
bewaren.
-ocr page 41-
33
LXIV. „ZONDER GOD IN DE WERELD".
Dat gij in dien tijd waart zonder
Christus vervreemd van het burger
sclinp Israëls, en vreemdelingen van de
verb >nden der belofte, ^reene hope heb-
bende, en zonder God in de wereld.
Efeze 9 • 12.
De Godloocheuing breekt door, treedt naar buiten en
legt elk masker af; en ze doet dit niet bij een enkele,
maar in tamelijk breeden en invloedrijken kring.
Nog voor een goede twintig jaren was dit anders. Slechts
een enkel atheïst liep met zijn Godloochening te koop en
wekte daardoor een weerzin, die in breeden kring in afschuw
oversloeg. En wel stonden ze ook toen reeds in breede rijen
geschaard, die feitelijk met alle religie hadden afgedaan,
maar zelfs onder hen duidde men het u euvel, als ge hen
als atheïsten wildet brandmerken. Dat waren zij volstrekt
niet. Zeer zeker hadden ze gebroken met u w voorstellingen
omtrent het goddelijke, maar hun zielsoog bleef daarom
voor het eeuwige ontsloten, zoo beweerden ze, en naar den
onbekeuden Oneindige ging de zucht ook van hun hart nog uit.
Maar thans is men een schrede verder. Zelfs de schijn
van godsdienstig te zijn, kan thans worden afgelegd. De
atheïsten hebben gemerkt dat ze veel talrijker, vooral onder
de beschaafde klasse, zijn, dan ze vermoeden dorsten. Ze
ontwaren nu, hoe, als ze voor hun Godloochening uitkomen,
de publieke opinie dit kalm opneemt, soms als blijk van
eerlijkheid zelfs toejuicht. En zelfs onder de geloovigen is
men aan het vrij talrijk bestaan van deze Godloochenaars
van lieverlede reeds zoo gewend geraakt, dat men nauwlijks
iets meer gevoelt van de siddering, die in beter dagen het
zien en aanhooren van den Godloochenaar teweegbracht.
Dit teekent.
Als een kind voor het eerst kwaad van vader of moeder
hoort vertellen, reageert hiertegen ziju gevoel; en ais het
tien jaar later aan zulke gesprekken over zijn vader en
moeder gewend is, en ze rustig kan aanhooren, is het zedelijk
gezonken.
ii                                                                                                             3
-ocr page 42-
34
Evenzoo is het voor een volk met zijn koning.
Als de schennis van de koninklijke majesteit pas begint,
gaat eei; toon van diepe verontwaardiging onder het volk
op. Maar verkeert men gestadig in kringen, waarin die
schennis dagelijksch brood is, dan eindigt men met er
nauwlijks meer door aangetast te worden. De eerbied voor
wat hoog is sleet dan uit.
En in gelijken zin nu heeft een volk weer iets van het
stofgoud van zijn vleugels verloren, als men in zijn beste
kringen allengs derwijs aan de taal der Godloochening ge-
wend raakt, dat er door niemand meer tegen geprotesteerd
wordt.
Hier vooral bederven kwade samensprekingen goede zeden.
Hier werkt ongemerkt een gif. dat hoogere aspiratiën
bluscht en de veerkracht van het belijden ontzenuwt.
„Zonder God in de wereld", is nog niet de gevaarlijkste
vorm. waarin deze Godloochening optreedt. Velen zijn atheïst
uit louter onverschilligheid. Ze geven om niets. Anderen
zijn Godloochenaars, omdat ze bij hun zoeken naar zondig
genot geen last van hun consciëntie willen hebben. Weer
anderen zijn atheïst, omdat ze in hun hooge wijsheid te
trotsch zijn om voor God te buigen. Maar elk dezer drie
groepen zwijgt meer over God, dan dat ze uit vijandschap
tegen het geloof in God ijvert. Ze leven „zonder CJod in
de wereld"\', maar zonder dat nog het fanatisme hen aangreep
om God uit de wereld te bannen.
Komt het ook tot dit laatste, dan bereikt de geestelijke
verdwazing haar hoogsten graad, en is elk uitzicht op ge-
nezing meest afgesneden.
Dat ook dit Godloochenend fanatisme nu en dan reeds aan
het woord komt, ja, dat er mannen zijn, die opzettelijk onder
de schandelijkste titels tractaatjes verspreiden, om het geloof
aan God te belachen en te belasteren, is daarom voor ons
volksleven een uiterst bedenkelijk verschijnsel.
Het verraadt de aanwezigheid in het nationale leven van
een gif, dat steeds verder voortsluipt en de nationale veer-
kracht breekt.
Zelfs onder heidenen werd zulk een lasteren van de goden
eerst strafbaar gesteld: en schier elk volk dat eerst groot
-ocr page 43-
3.r»
was en later onderging, toont in de historie dit droef proces,
dat het begon met de weelde; dat uit de weelde zedelijk
verval voortkwam; dat het zedelijk verval tot religieuze on-
verschilligheid leidde; dat men toen in de meer beschaafde
kringen „zonder God in de wereld" leefde; en dat ten slotte
een fanatisme tegen alle religie uitbrak, waardoor het volk
in het eind gwheel verbasterde en achterhaald werd door
smadelijken ondergang.
Te EtV\'ze was men in Paulus\' dagen evenzoo aan het on-
goddelijk woelen, en van hen die te Efeze tot Christus be-
keerd waren, schreef Paulus, die hen kende, dat ook zij
eertijds geweest waren „geen hope hebbende en zonder
God in de wereld".
En dit nu drukt zoo pijnlijk juist uit, wat ge ook nu
weer in breeden kring om u heen terug vindt.
Wel is er ook hier verschil in graad.
Er zijn er, die jaar in jaar uit voortleven zonder dat ze
ooit meer aan God denken, ooit meer over God spreken; in
wier huis geen enkel godsdienstig boek meer binnenkomt;
die nooit meer bidden, en die ook hun kinderen buiten alle
religie laten opgroeien. Ze kennen geen doop meer. Ze
huwen buiten de kerk. Ze begraven hun dooden, zooals men een
houd begraaft. Hun leven zonder God in de wereld is voleind.
Maar zoover zijn verreweg de meesten nog niet. Vooral
bij het huwelijk kunnen ze de kerkelijke plechtigheid nog
niet missen. Velen laten hun kind nog doopen. Als er ziekte
met doodsgevaar in hun vensters klimt, roepen ze soms
God nog aan. Ook zijn er onder hen, die voor hun opgroeiend
kind alle religie nog niet overbodig keuren en aan hun
dienstboden een kerkbeurt gunnen. Maar die onbeduidende
uitzonderingen daargelaten, leven ze overigens volop in de
wereld, zonder dat God in hun leven inkomt.
En het ergste is, dat ze aldus jaar in jaar uit zonder
God in de wereld leven kunnen, en er toch niet ongelukkig
onder zijn. De behoefte aan gemeenschap met een hooger leven
is zoo bijna geheel uit hun hart weggenomen, dat ze het
leven met God niet missen. Een leven zonder God is hun
een tweede natuur geworden. Is het uit, dan is het uit.
Geen heimwee naar hooger spreekt in hun binnenste meer.
-ocr page 44-
3G
Van het eene genot glijden ze in het andere over, en hoe
klein ge hun ook de mate der religie zoudt willen toemeten,
het zou hun geen bevrediging schenken, maar een last zijn.
Juist de gemoedsstemming, die voor een twee duizend
jaar in de ondergaande heidenwereld van het Romeinsche
Keizerrijk leefde, heeft zich van die op en top wereldsche
kringen ook thans meester gemaakt.
Ze hebben daarom nog wel hun hooger streven. Ze minnen
de kunst. Ze doen aan werken van philantropie. Ze ijveren
voor volksontwikkeling gelijk zij die verstaan. Soms dwepen
ze met idealen, die dichterlijk talent in hen wakker roepen.
Maar wel verre van hierdoor tot aan biddin g te worden
opgeleid, wordt dit hoogere, meer ideale leven voor hen oor-
zaak, om alle religie voor overbodig te verklaren.
Religie moge goed zijn voor den minderen man in de
lagere volksklasse. Zij zijn daaraan ontwassen. Zonder God
in de wereld te leven, is in hun oog juist het middel om
in dit wereldleven een hooge plaats der eere in te nemen.
Alleen de liefde is hier tot redding machtig.
Te Eteze zijn dezulken die zonder God in de wereld
leefden, nochtans bij honderden tot den Christus bekeerd,
niet door verwijt en harde veroordeeling. maar door de liefde
waarmee het apostolaat op hen toetrad.
In die apostolische liefde blonk de realiteit van een
leven in de wereld met God; en het is die realiteit
van een leven in de wereld met God, die de harten ont-
dooid en veroverd heeft.
Zeker, die realiteit is niet zonder belijdenis. Geen krachtiger
getuige voor de waarheid en de feiten van het Evangelie
dan een Paulus. En ook die realiteit van een leven met God
is niet zonder vormen. Predikatie, Doop en Avondmaal
stonden steeds op den voorgrond. Maar, en hier schuilt de kracht
in, achter die belijdenis en dien dienst der vormen, was het werk
van den Heiligen Geest, het inwonen van den Heiligen Geest
in de harten, een leven in gestadige gemeenschap met God.
Wil alzoo de gemeente des Heeren ook nu weer tegen
het hand over hand toenemende Atheïsme een dam opwerpen,
dan blijve ze belijden, dan blijve ze de heilige diensten eeren,
maar dan zie ze vóór alle dingen toe, dat achter die vormen
-ocr page 45-
87
het wezen niet wegglijde, en kweeke ze bij jong en oud
hooge realiteit van het leven met God aan.
Dat kost strijd.
Immers ge moet in de wereld leven. Eerst bij uw sterven
roept God u uit die wereld weg. En in die wereld trekt schier
alles van God af, niet alleen weelde en verleiding, maar ook
de rustelooze beweging van het leven, de ingespannen en over-
spannen arbeid, de veelheid van zorgen, veel kommer en verdriet.
Vandaar, dat er ook onder de belijdende Christenen, maar
al te velen zijn, die, ja, zich bij de Christenen voegen, maar
die uren, dagen soms leven kunnen zonder aan God te denken,
die zelfs in hun gebed verstrooid zijn, en van een nabij God
te zijn en met hun God in gestadige gemeenschap des
Geestes te leven, nauwlijks iets ontwaren.
En dat gemis nu kan door geen trouwe belijdenis, noch
door gedurig getuigen vergoed worden.
De realiteit van een leven met God in de wereld, kan
niet vervangen worden door veel bezigheid en goede werken.
De lamp kan niet branden, als de verteerde olie niet
telkens wordt aangevuld.
Niet in ons, in God alleen is de macht, de kracht en de
mogendheid, om het ongeloof in de wereld te stuiten, en bij
dien strijd kunt ge dan alleen instrument in de hand uws
Heeren zijn, indien zijn macht u innerlijk bezielt, indien zijn
Geest u innerlijk drijft, en indien nabij God te zijn en met
God in het midden der wereld te leven, uzelven geworden
is tot uw tweede, tot uw herboren natuur.
LXV. „IK ZAL IN HET MIDDEN VAN
U WANDELEN."
En Ik zal in het midden van u wan-
delen, en zal u tot een God zijn; en
gij zult Mij tot een volk zijn.
Levit. 26: 12.
Niet alleen persoonlijk, maar ook collectief moet ge
in de levende gemeenschap met uw God staan.
P e r s o o n l ij k is datgene wat enkel de wereld van ons
-ocr page 46-
;38
eigen hart raakt, maar collectief is al datgene wat we
saam doorleven met anderen, inet wie we door vaste banden
verbonden zijn. Ge hebt een collectief leven in uw gezin,
in uw kerk, in uw volk, en zoo ook in uw beroep. En nu
is het niet genoeg, dat ge de levende gemeenschap met
uw God bezit in het verborgene uwer ziel. Neen, ook in
uw gezin, in uw kerk, en in uw maatschappelijk leven
moet die gemeenschap met uw God uw kracht zijn. En
die gemeenschap met uw God moet hierin haar uitdrukking
vinden, dat God wandelt met u en dat gij wandelt
met uw God.
Niet alleen het eerste, maar ook het tweede.
Het is in het minst niet genoeg, dat gij èn persoonlijk
èn collectief zalige bevindingen hebt van een gestadig uit-
gaan van uw ziel naar uw God. Dat toch kan altoos nog
een gemeenschap oefenen met uw God uit de verte
zijn. En het saam wandelen op den levensweg eischt omge-
keerd, dat gij tot uw God gaat, dat uw God tot u komt,
dat de heilige ontmoeting een wederkeerige zij, en dat ge alsnu
aan de hand van uw God u op uw levensweg voort beweegt.
Kwam het hiertoe nu voor u persoonlijk, dan hebt ge
een Christelijk zielsbestaan; kwam het hiertoe voor uw
gezin, dan leeft ge in een Christelijk gezin; is het alzoo
in uw kerk, dan geniet ge in een kerkelijk leven dat niet
slechts in naam, maar in werkelijkheid Christelijk is; en
ervaart ge ditzelfde op maatschappelijk of staatkundig gebied
in den kring van hen, met wie beroep of overtuiging u
saambindt, dan is ook in dien kring niet slechts de Christe-
lijke banier omhoog geheven, maar is het een waarlijk
Christelijke actie, waarin ge meê lijdt en strijdt.
Tegenover Mozes en Israël drukte de Heere dit aldus
uit: „Ik zal in het midden van u wandelen.\'- Bij Abraham
heet het nog persoonlijk: „Abraham wandelde met God."
Maar bij Mozes is sprake van een collectieve gemeen-
schap van God met zijn volk. En daarom heet het niet:
„Ik zal met u, als herder van mijn volk\'*, maar heel
anders: „Ik zal in het midden van u wandelen.\'\' De Heere
met zijn volk optrekkend, en dat volk bij elke schrede op
den weg zich van de nabijheid van en van de gemeenschap
met zijn God bewust.
-ocr page 47-
39
Dit kan beiderzijds een gemeenschap, een saam wandelen
op den weg in heilige liefde, maar liet kan ook een
saam wandelen in zonde van \'s menschen zij en in
toorn van de zijde des Heeren zijn.
„Indien gij, zoo sprak de Heere, met mij in tegen-
heden wandelen zult, zoo zal Ik ook met u in tegen-
heden wandelen en zal u om uw zonden zevenvoudig
slaan." (vs. 23, 4).
„Tegenheid" is wat wij noemen antipathie.
Ge kunt wandelen op den weg met iemand die u anti-
pathiek is, wiens bijzijn u hindert, en wiens gezelschap ge
wegwenschtet. Wie voelt en merkt, dat God met hem
wandelt op zijn weg, en toch zondigen wil, voelt zich door
de nabijheid des Heer-n daarin belemmerd. Zooals een
kind, kwaad bedoelend, het niet doen durft zoolang vader
of moeder er bij is, maar zijn gelegenheid waarneemt, zoo-
dra vader of moeder even weg zijn, zoo ook durft een Chris-
tenmensch zijn zondig opzet niet uitvoeren, zoolang hij de
nabijheid van zijn God op zijn levenspad voelt.
Kon hij nu God maar ontloopen. Doch dat kan hij niet.
Hij kan wel zijn oog sluiten, dat hij zijn God niet ontwaart,
maar dan blijft de Heere toch zijn tegenwoordigheid in zijn
consciëntie openbaren.
Dit geeft dan die onheilige worsteling van te willen
zondigen, en toch het niet te kunnen doen, omdat God
hieraan in den weg staat. En dan komt, als ge uw zonde
niet varen laat, de tegenheid tegen uw God op in uw hart, de
diep-zondige antipathie tegen Gods nabijheid. En naardien er
nu niets is, dat uw God zoo diep vertoornt, als de zucht, de
neiging van uw hart, niet om uw God te zoeken, maar om
van uw God verlost te zijn, slaat dan ook de gunste van
uw God te uwaart in heilige antipathie over. En zoo
wandelt ge dan met uw God op uw levensweg in vijand-
schap en in bitterheden, en bedroeft ge den litiligen Geest.
Hij het kind der wereld komt dit niet voor.
Het kind der wereld wandelt niet met God. Het wan-
delt op zijn levensweg alleen. Het ontwaart niets, het
voelt niets, het ziet niets van Gods nabijheid. En daarom
kan het kind der wereld op die wijs niet in zonde vallen.
Zijn zonde draagt een heel ander karakter.
-ocr page 48-
40
Maar zijt ge van de verlosten des Heeren, wandelt ge in
het midden van het volk, in welks midden de Heere wan-
•delt, dan moet öf het zondige in uw leven gestuit zijn, óf.
zet ge het toch door, dan ontkiemt de schrikkelijke zonde
der tegenheid, der antipathie tegen uw God in n, en
verderft ge uw innerlijk zielsbestaan en straks uw eigen
levenslot.
En wat hierbij zoo onheilspellend misleidt, is, dat die
tegenheid, die antipathie alleen op het punt van uw be-
paalde zonde uitkomt. Zoo toch ontstaan die gedrochtelijke
toestanden, dat ge overigens uw God zoekt, in zijn dienst
ijverig zijt, en een goed onderhouden gebedsleven kent,
maar dat zoo dikwijls die bepaalde zonde weer in u opwoelt,
de slinger opeens doorslaat, en ge, ontwarende hoe uw God
met u blijft wandelen, in die zalige nabijheid van uw God
niet langer vertroosting, maar enkel hinder voor uw zonde
voelt. En zet ge dan toch uw zonde door, dan is er de
vreeselijkste tegenheid, en komt over u de bange tegen-
fa ei d van uw God
Niet alzoo is het bij zondigen uit het bezwijken van uw
kracht. Dan toch zal, juist als de zonde loert op uw hart.
dat hart zijn toevlucht tot uw God nemen. Ge voelt dan,
dat satan zich aan u op wil dringen, en ge klemt u te
vaster aan uw ftod vast, of Hij u tegen satan wil
beschermen.
En al struikelt ge dan toch, dan zult ge nog, onderwijl
ge uitglijdt, uw toevlucht nemen tot Hem die u op uw
levensweg verzelt; ge zult Hem aanroepen oin vergiffenis
én om hulpe; en Hij, die weet wat maaksel ge zijt, zal
zich uwer ontfermen, en u voor zelfverderf behoeden.
Doch dan moet in u ook het bedoelen zijn, om waar ge
met uw God op den weg wandelt, Hem te volgen, en niet
uw eigen pad te kiezen, opdat uw God daarop u volgen zou.
De gangen uws Gods zijn én in de historie én in het
heden, al te gader gangen, die naar het Koninkrijk der
hemelen leiden, en uitloopen op de grootmaking van zijn Naam.
Maar welke zijn nu de gangen van uw leven? Wat is
uw levensdoel ? Waar richt zich uw weg heen ?
Een kind van God bidt eiken dag: „Uw naam worde
-ocr page 49-
41
geheiligd, Uw Koninkrijk kome. Uw wil geschiede": en is
dit drieledig gebed hem niet een prevelen van woorden, maar
zijn levenskompas, dan vallen zijn gangen met de gangen
van zijn God saam. Dan wandelt gij met uw God op één
weg, in eenzelfde richting, afgaande op eenzelfde doel. Uw
God in het oneindig groote, en gij in het nietig kleine van
uw voortsnellend leven, maar in den golfslag van den oceaan
uws Gods, beweegt ook gij u dan toch als één der drup-
pelen meê.
Geheel uw leven en existentie beweegt zich dan in de
richting van het machtig bestel uws Gods, en zoo kunt gij
met uw God wandelen, onderwijl Hij wandelt met u, en zulks
beiderzijds in den band eener heilige liefde.
Maar juist dat is bijna alleen mogelijk, als het plaats
grijpt in collectieve gemeenschap. Slechts één was er
die de wijnpersbak alleen heeft getreden. Alle overige
worstelaars zijn gedragen geworden door het voorbeeld, door
de sympathie, door de aaneensluiting, door de gemeenschap
van wat het volk des Heeren heet. Een heilige
naam, dien geen enkele groep zich willekeurig mag toe-
eigenen, en die alleen daar een realiteit is, waar God zelf
in het midden van zijn gunstgenooten wandelt.
Ge voelt bet dan ook dadelijk, in uw gezin, in uw kerk,
in uw maatschappelijk verkeer, of het bedoelen en trachten
met de gangen van uw God saamvalt, of dat er slechts
schijnvertooning van den vromen vorm is.
Die schijnvertooning bevredigt u niet, ze steunt u niet,
ze draagt u niet: en rust vindt ge eerst, als ge ontwaart
dat de tegenwoordigheid des Heeren in uw gezin, in uw
kerk, in uw maatschappelijken kring een geestelijke wer-
kelijkheid is, en dat God zelf in het midden ervan wandelt.
Dan is het u niet genoeg, dat God met u en gij met
uw God wandelt, maar dan voelt ge dit evenzoo van uw
vrouw, van uw man, van uw kinderen, van uw broeder
of zuster, van uw prediker, van uw kerkeraad, van uw
vereenigingen en vergaderingen. Ge weet het dan van
elkander. Ge maakt de nabijheid van uw God dan voor
elkander klaarder, levendiger. Ge zwijgt er niet van. Ge
geniet er saam van. En ge ontvangt saam van Hem
-ocr page 50-
42
de heilige aandrift, om met vereende kracht in zijn gangen
voort te gaan. en zijn Naam hoog te houden.
De Heere is dan maar niet nabij uw hart, maar Hij is
in uw midden. Hij is voor u allen saam het midden-
punt en de band die u vereenigt.
Er is dan niet maar een godvruchtig zielsbestaan, maar
een godvruchtig leven, een godvruchtig bedoelen, een god-
vruchtig «aanwerken, en daaruit wordt die heilige actie
geboren, die op elk terrein van het leven de wereld over-
wint en krachten doet uitstralen die niet uit ons zijn. maar
die in ons uitvlammen uit Hem, die in ons midden wandelt
omdat Hij is de bron van ons licht, van onze kracht en
van onze levensbezieling.
LXVI. „HEM AANHANGENDE."
Liefhebbende den Heere uwen God,
zijner stemme gehoorzaam zijnde, en
Hem aanhangende; want Hij is uw
leven en de lengte uwer dagen.
Deut. XXX : 20.
[n niets kankert de zonde zoo snel voort als in de Religie.
De „Godsdienst," d.i. de dienst van God Drie-
ëen ig, is het hoogste, het \'oeste wat ons mensehelijk hart
verrijkt, maar het beste staat altoos het eerst aan bederf bloot.
De Almachtige schiep en onderhoudt op deze wereld, buiten
Europa en Amerika, een duizend millioen personen, die aldoor
sterven en vervangen worden, maar die in dit komen en
gaan vervreemd zijn en blijven van het heilgeheim. De
zending deed iets, maar wat is ze, opgewogen tegen die
duizend millioen van Azië en Afrika, wat tegenover de ver-
eende macht van Islam en Heidendom?
Wel zijn die millioenen en millioenen vooral in Azië van
nature zeer ontvankelijk zelfs voor godsdienstige indrukken,
veel dieper met name dan de meeste natiën van Europa,
maar ze verkiezen hun eigen weg en zijn afgestorven aan
alle waarachtige kennis van den weg des Heeren; en eiken
morgen en eiken avond die God van zijnen Troon in Azië
-ocr page 51-
4;]
en Afrika op al die millioenen neerziet, ontbreekt altoos de
echo, de weerklank op den lofzang der hemenene leger-
scharen. Men knielt er voor allerlei, alleen maar voor den
Drieëenigen God niet.
En nu is liet /.eer zeker, vergeleken hij die donkerheid
van den nacht die op Azië en Afrika rnst, in Europa en
Amerika licht. Ter nauwernood zult ge in deze wereld-
deelen één enkel dorp vinden, waar niet het Sacrament van
den Doop wordt toegediend, waar niet, groot of klein, een
kerk voor den naam van Christus staat, en waar niet een
enkele innig-vrome ziel wordt gevonden, die zeer nabij
haar God leeft.
Maar is het daar cm een geheim, dat in de drukbevolkte
steden, en zelfs in de grootere vlekken, de overgroote meer-
derlieid der bevolking 6f aan den dienst des Heeren geheel
afstierf, of er ja uitwendig nog bij blijft, maar zonder er een
zweem van geestelijke waardij aan te hechten.
En wel heeft men, toen die ontzuivering en verdorring van
dr Religie te bedenkelijke evenredigheden aannam, een reus-
achtige poging gewaagd, om den dienst des Heeren te
zuiveren, te hervormen, te reformeeren, en in den eersten
aanloop werkte dit wonderbaar, maar bezie nu het Genève
van Calvijn, of het Saksen van Luther, of het\'s Gravenhage
van den Zwijger, en zeg eerlijk weg, of ge niet voor nieuwe
teleurstelling staat, en of de helft der bevolking van die
steden niet weer van alle inniger religie is vervreemd.
Het is zoo, er kwam door het Reveil, er kwam door
de uitspatting van het ongeloof, een Christelijke weêropleving,
die gelukkiglijk voortschrijdt; maar wat hindert u niet telkens
ook in die teruggekomen kringen de afgemetenheid, de
vormelijkheid en het gemis aan het heilige vuur.
En als ge dan eindelijk u terugtrekt in den engsten kring
van de gezinnen, die nog nauw aan den dienst des Heeren
vasthouden, en ge spiedt en speurt geestelijk, hoe hoog er
de warmtegraad van het geestelijk leven klom en stand
hield, hoe stuit ge ook dan niet gedurig op teleurstelling,
die u keer op keer vragen doet, of dat dan alles is wat men
voor zijn trouwen God en Vader voelt en overheeft.
Ja, als ge ten slotte uw eigen gezin aanziet, en nog nader
u bepaalt tot uw eigen hart, en ge vraagt u af wat in uw
-ocr page 52-
44
huis en hart het teedere leven voor en met uw God is, en
wat het voor dien trouwen Vader zijn moest, wie voelt dan
niet telkens de wanhoopsuiting opkomen, die de vraag naar
de lippen dringt, of volstandige, innig-diepe, steeds in genade
wassende Godsvrucht ons onmogelijk is geworden ?
En die vraag kan ten deele niet anders dan in bevesti-
genden zin beantwoord worden.
De zonde werkt zóó ontzenuwend en verzwakkend, dat ze
zelfs in de vroomste kringen de echte, innige religie tot een
peil doet dalen, dat laag is en blijft, en dat alleen in oogen-
blikken van buitengewone spanning eenige graden naar
boven gaat.
En de droeve uitkomst is, dat God wel eiken morgen en
eiken avond op deze wereld neerziet, en voor zijn veertien-
honderd millioen menschenkindereu zorgen blijft, maar dat
slechts hier en daar uit een innig vroom gemoed de psalm
der aanbidding en der zuivere liefde voor Hem opklimt.
En toch blijft in eeuwige liefde onze God ons, eeuw in
eeuw uit, door zijn Woord lokken, roepen en trekken tot
die volle, innig-ware en volstandige religie, die haar kern-
achtige uitdrukking vindt in het hoog gebod, dat ge den
Heere uwen God zult aanhangen.
Het wordt ook wel zóó uitgedrukt, dat ge aan uw God
zult kleven; maar beider zin is één. Het is het beeld
van het kind aan \'s moeders borst, dat in letterlijke opvat-
ting aan moeder kleeft en hangt, in de levenswarmte van
moeder zich koestert, uit de bron van moeders borst zich
drenkt en voedt, en schreit als het zich vau moeder voelt
afgescheiden.
En dit hoog gebod, dat ge aan uw God zult hangen en
kleven, protesteert in naam van God Drieëenig tegen alle
uitwendige religie en tegen alle streven, om de religie in
vormdienst te doen ondergaan.
Het sluit het denken aan God niet uit, maar zegt u dat
verstandelijk met uw God bezig zijn nog geen religie is.
Het sluit in, dat ge uw God zult belijden, maar ontzegt
u het recht om in dat belijden van uw God de religie te
doen opgaan. Het stelt den eisch van een heilig leven
en van een overvloedig zijn in goede werken, maar
-ocr page 53-
45
ontneemt u den waan, alsof ooit de waarachtige godsvrucht
hiermee volstaan kon. Het wil zeer stellig dat ge ook de
uitwendige vormen van den dienst uws Gods zult in
eere houden, maar verzet er zich tegen, dat ge ooit die
vormen met het wezen zelf der religie verwarren zoudt.
Het is zonder een ijveren voor uw God ondenkbaar, maar
het blijft u aanzeggen, dat. of ge al uw leven voor uw
God gaaft, ge toch, zoo ge de liefde niet hadt, een luidende
schel, een klinkend metaal zoudt blijven.
Het duldt niet, en staat u niet toe, dat ge ooit in echte
religie zoudt roemen, zoolang ge niet tot een persoonlijk
verkeer, zoolang ge niet tot verborgen omgang en tot ziels-
gemeenschap met uw God zijt gekomen.
En zelfs al moogt ge danken voor de genade, dat soms
in uw hartaangrijpend gebed die persoonlijke gemeenschap
met uw God in Christus uw hemelsche zielespijs mocht zijn,
dan nog blijft het u toeroepen, dat dit nu en dan opzoeken
en zoeken en bezoeken van uw God nog altoos daarom niet
de ware. daarom niet de volle religie is, omdat echte religie
wil. dat ge zonder onderlaten aan uw God kleven, en
onafgebroken uw God aanhangen zult, d. w. z. als hangen
zult aan uw God.
En zulk hangen aan uw God, het sluit immers in zieh,
dat ge van oogenblik tot oogenblik uw God bij u in uw
hart zult voelen, Hem verwachtende zult zijn, en met al de
klachten uwer ziel u aan Hem zult vastklemmen.
En nu is het alzoo, dat zelfs de allerheiligste in dit leven
u zal belijden, dat zulk een staat en stand der ziele in dit
leven onmogelijk is. Ons hart is er niet naar. en het leven
om ons heen is er niet naar. Op verre na niet. En dit
openlijk en rondweg te erkennen is eisch van oprechtheid,
mits die erkenning gepaard ga met zelfbeschuldiging en
zelfbeschaming.
Wel is ook dit hoogste beproefd, en zijn er in alle eeuwen
geweest, die, om alzoo aan hun God te hangen, zich van
het leven afzonderden, en zich in kluis of cel terugtrokken;
maar ook al konden ze uit die cel of uit die kluis de wereld
bannen, hun hart namen ze met zich, en dat hart zelf stond
gedurig aan inniger zielsgemeenschap met hun God in den weg.
-ocr page 54-
46
In het. paradijs kon dit zoo, en in de vergadering der
volmaakte rechtvaardigen daarboven is het wéér zoo ge-
worden.
Maar hier op aarde is het onbereikbaar. Ons buiten het
leven stellen mogen we niet. Veeleer hebben we daarin een
roeping, een dienst voor onzen God te vervullen En ons
afscheiden van ons hart kunnen we evenmin. Dat hart
gaat altoos meè.
Nu kent God ons, wetende wat maaksel we zijn, gedachtig
zijnde dat we stof zijn: ei onze schuld, dat we het onbe-
reikbare niet bereiken, dekt Hij toe in genadig vergeven.
Alleen maar ge zult hiermede geen vrede hebben. Ge
zult er niet in berusten. Ge zult bet gebrekkige van uw
religie u steeds helder voor oogen stellen. Ge /.uit u zelven
aanklagen, en juist die zelf\'aanklacht zal u ten prikkel worden,
om van dag tot dag, en van week tot week naar inniger
zielsgemeenschap met uw God te grijpen
En hierin nu toont zich het. onderscheid tnsschen alle
oppervlakkige en alle inniger religie.
De oppervlakkige aanbidder begrijpt, dat hij tot zulk een
onafgebroken hangen en kleven aan zijn God nooit komt.
en leeft daarom kalm en rustig voort zonder den verborgen
omgang met zijn God te vinden.
Alle diepere en inniger Godsvrucht daarentegen lijdt er
onder, dat die zielsgemeenschap met den trouwen, lieven
Vader zoo telkens wordt afgebroken. Ze schrikt er van,
als ze ontwaart dat ze haar God weer kwijt is. Ze bestraft
zich zelve en grijpt zich zelve aan, om telkens die af^ebro-
ken gemeenschap weer aan te knoopen. En het einde is,
dat de oof;enblikken, die ze met en nabij God leeft, toene-
men, en dat omgekeerd de oo^enblikken van de breuke met
God minderen.
Den Heere aanhangen, d. i. het met heel zijn hart.
zijn ziel en zijn bewustzijn hangen aan zijn God, is dan eerst
een weelde die een enkel maal in heel een maand genoten
wordt. Van lieverlede wordt het de zielsgemeenschap waar-
zonder geen week verloopt. Zoo wordt het allengs een
zielsverhefting die bijna eiken dag terugkeert. En aldus
voortgaande keert dat heugelijk zich in zijn God verblijden
op eenzelfden dag herhaaldelijk terug, zoodat zelfs in den
-ocr page 55-
47
nacht bij het wakkerworden kennelijk de nabijheid des
Heeren gevoeld wordt.
En al blijft ook zoo nog het hoogste, het volle, het vol-
standige onbereikbaar, het hangen, bet kleven, het ons
vastklemmen aan onzen God begint dan toch steeds breeder
plaats in ons leven in te nemen.
En niet het „eenzaam maar met God gemeenzaam," doch
veel meer het met God gemeenzaam, te midden van
het volle leven, wordt de buit der ziel.
„Mij aangaande, het is mij goed nabij mijn God te zijn"
is dan niet meer een nazingen van wat Asaf zong. maar
een als Asaf zingen uit de zalige bevinding van het eigen hart.
LXVII.
LXVII. „SAMUEL KENDE DEN HEERE
NOG NIET."
Doch Samuel kende den Heere nog
niet. en het woord des Heeren was aan
hem nog niet geopenbaard.
i San. III : 7.
Als men u van zeker persoon vraagt: Kent ge hem?
dan kan dit tweeërlei beduiden. Men kan of geheel
oppervlakkig bedoelen: Zoudt ge hem kennen als ge
hem tegenkwaamt ? of wel, op zijn karakter nadruk leggend,
van u weten willen, of ge hem doorgrondt.
Wie, u, als ge naar Java gaat, voor iemand, die daar
woont, een gewichtig stuk meegeeft, om het hem persoonlijk
te overhandigen, wil met zijn vraag: Gij kent hem immers
persoonlijk? alleen voorkomen, dat ge het stuk niet aan
een verkeerde afgeeft. Vraagt daarentegen iemand zijn vader,
wat hij er van zou denken, zoo hij met dezen of met dien
saam een onderneming ging opzetten, dan wil de wedervraag
van den vader: „kent ge hem?" heel iets anders zeggen,
en beduidt: Weet ge goed, dat hij een solied, eerlijk, in zijn
vak kundig man is?
-ocr page 56-
48
Op die tweeërlei, zeer onderscheiden beteekenis, om iemand
persoonlijk te kennen, dient ook in de Schrift, dient ook
in het stuk der religie, dient ook bij de kennisse Gods gelet.
Kennen is, in den grond der zaak, altijd een opmerken
van het onderscheid. Wie in de plantenwereld niet
thuis is, ziet, als hij buiten komt, niets dan boonien en
struiken; terwijl hij, die het onderscheid tusschen eik en
beuk, oleander en rhododendron, jasmijn en sneeuwbal,
bygonia en heliotroop opmerkte, kent wat hij ziet en in
dien rijkdom weet te genieten. En juist zoo is het onder
menschen. Loopt ge door de druk bezochte straat van een
vreemde stad, dan ziet ge niets dan menschen voor en om
u, zonder dat die voorbijgangers u toespreken, terwijl omge-
keerd, wanneer ge als dorpsbewoner door uw dorp wandelt,
bijna ieder u bekend is, en ge soms zelfs \'t kleinste kind
hij name kent.
Toch gaat dit nog niet verder dan het onderscheid
tusschen A en B. Ge kent de menschen uit elkander. Ge
kent het onderscheid tusschen den één en den ander. Ge
vergist u niet tusschen hen, als ze u voorbij gaan. Van
aanzien en uiterlijk zijn ze u gemeenzaam. Ge kent ze bij
den eersten oogopslag.
Bedoelt ge daarentegen die nadere en verder gaande kennis,
die u in staat stelt over iemands karakter, over zijn
innerlijk bestaan, over zijn streven en bedoelen te oordeelen,
dan komt \'t op een heel ander onderscheid aan. Niet
op het onderscheid in kleeding en gelaatstrekken en uitwendige
verschijning, maar op het onderscheidenlijk kennen van
zijn gedragingen, uitlatingen en gevoelens. Het kennen
wordt dan een keuren. Een doordringen in het inwendig
bestaan van zulk een persoon.
Waar nu van Samuel staat, dat hij den Heere nog niet
kende, is uitsluitend die eerste uiterlijke kennis bedoeld;
en nog volstrekt niet die dieper ingaande kennis van het
Goddelijk wezen, die eerst opkomt uit zijn verborgen ge-
meenschap.
Samuel hoorde zich in het nachtelijk uur bij zijn naam
roepen. Hij hoorde dat even klaar en duidelijk alsof Eli
hem toeriep. Maar hij kende nog niet het onderscheid
tusschen het roepen dat van God komt, en het roepen bij
-ocr page 57-
49
zijn naam door een mensch. Daarop liep hij driemalen tot
Eli, zeggende: Gij hebt mij geroepen. En eerst toen Eli
hem telkens verzekerde, dat hij hem niet geroepen had,
en er Samuel ten slotte op wees, dat dit een roepen van
God kon zijn, ging er voor Samuel een nieuw licht op, en
herkende hij in die stem ook zelf de stem van zijn God.
De stem is een wonder geheimnis. Ieder mensch heeft
een eigen stem. Vandaar dat ge zelfs in het donker uw
vader, uw man, uw broeder terstond aan zijn stem herkent.
Iets waarbij het een even groot wonder is. dat ieder mensch
en ieder kind een eigen stem heeft, als dat wij het vermogen
hebben, om dat onderscheid tusschen stem en stem te
herkennen.
En zoo nu heeft ook de Heere een eigen stem, en komt
het er voor ons maar op aan, om die stem van God van de
stem der menschen te onderkennen. Wie nu dit onderscheid
niet verstaat, die kent den Heere nog niet. Wie het wel
verstaat, die kent den Heere. En het is die aanvankelijk
nog uitwendige kennis van God, die er dan vanzelf toe leidt,
om dieper in de gemeenschap des Heeren in te dringen,
en zoo allengs te geraken tot de volle, rijke kennisse van
Gods deugden, die het eeuwige leven is.
Nu is er in die kennisse Gods tweeërlei bedeeling.
De eerste viel in Oud en Nieuw Testament ten deel aan
patriarchen, profeten en apostelen. Zij ontvingen een bijzon-
dere openbaring van hun God. God sprak met hen door
droomen. gezichten, verschijningen, maar ook door inspraak
in hun hart of door toespraak tot hun oor. En natuurlijk
kon dit zoo zijn doorgegaan, zóó, dafc ook wij nog persoonlijk
ieder voor zich. die stemme onzes Gods te beluisteren kregen.
Maar zóó heeft het Gode niet beliefd. Hem heeft het
goed gedacht, eerst zijn openbaring persoonlijk aan profeten
en apostelen te geven, met hoorbare stem of door zichtbare
vertooning, en ten leste in het vleeschgeworden Woord.
Daarna echter is dat veranderd. De tot dien tijd toe
gegeven openbaring is toen in de Schrift bijeengezameld, en
■die volle bijeengezanielde openbaring is toen in de Heilige
Schrift het gemeengoed van alle geloovigen, de blijvende
duurzame schat van heel Christus\' kerk geworden. Iets
4
ii
-ocr page 58-
50
wat niet zeggen wil, dat er ook niet nu nog een verborgen
gemeenschap met God te vinden is, noch ook dat God ook
niet nu nog iemand persoonlijke leiding en aanwijzing kan
geven; maar bij de openbaring komt niets meer bij. Er
wordt aan de geopenbaarde waarheid niets meer toegevoegd.
En de kranke mystiek die zich dat inbeeldt, heeft nu achttien
eeuwen lang nog niet één regel aan de Schrift kunnen
toevoegen.
Hierdoor nu is het kennen van den Heere voor ons anders
geworden dan voor Samuel.
Voor ons is het woord de stemme Gods, en we hooren
ons niet meer bij onzen naam oproepen, en ontvangen niet
meer door hoorbare stemme nieuw licht van boven.
Maar desniettemin gaat hetzelfde onderscheid ook voor
ons door.
De Schrift spreekt voor ieder mensch, doch het onder-
scheid is, dat de één de stemme Gods in die Schrift niet
beluistert, omdat hij God niet kent, terwijl de ander bij het
lezen van diezelfde Schrift een stemme Gods uit die Schrift
opvangt, omdat genade hem tot de kennisse Gods gebracht
heeft.
Dit is hard om aan te zien, Gij. die zelf persoonlijk het
mysterie van het Woord grijpen mocht, en er dag aan dag
de zaligmystieke werking van ondergaat, en alzoo tot een
vast, onwrikbaar geloof komen mocht, gij staat verbaasd,
dat in tal van familiën de Bijbel is afgeschaft; dat wie er
nog in leest, er niets bijzonders in vindt; en dat men met zulk
een bitterheid tegen o opkomt, als ge staande houdt, dat
een ieder zich aan dat Woord heeft te onderwerpen.
En toch is niets zoo eenvoudig. Die velen die met de Schrift
gebroken hebben, ze kennen den Heere niet, ze onderscheiden
zijn stemme niet, ze voelen er niets van, dat in die Schrift
de Almachtige God ook hun toeroept en toespreekt.
En dit maakt de scheiding; dit graaft de klove; dit ver-
deelt in eenzelfde land het eene deel der bevolking van
het andere. Iets wat daarom zoo verbittert, omdat ook zij,
die den Heere niet kennen, en in de Schrift niet zijn toe-
spraak noch zijn stemme vernemen, gedoopte leden van
Christus\' kerk zijn; niet alleen Christenen willen heeten,
-ocr page 59-
51
maar er zich op beroemen, dat zij het Christendom als een
bloot zedelijke macht eeren; en zóó opgevat, hooger staan
en meer verlicht zijn, dan de bekrompen aanhangers van
dorre leerstellingen.
Zoo komt men steeds scherper tegenover elkander te
staan.
Zij, die den Heere niet kennen, zijn stemme niet beluisteren,
en zijn Woord verwerpen, zijn onmachtig om zich in te
denken in den toestand van hun landgenooten, die zich in
de kennisse des Heeren verblijden, zich in het beluisteren
van zijn stem verkwikken, en in zijn Woord den vasten
grond voor hun geloot\' bezitten.
En omgekeerd kunnen zij, die den Heere wel kennen,
getuigen en belijden, en voor de ordinantiën des Heeren
opkomen; maar ze zijn onmachtig om hun geloof aan die
anderen meê te deelen en hun innerlijk oor voor die heilige
mystiek onzes Gods te ontsluiten.
Toch is hier onderscheid.
Onder hen die den Heere niet kennen, zijn vijanden Gods,
die hun oor voor elke stem Gods hebben toegestopt; maar
zijn ook zoekende, verdoolde geesten, die u om uw geloof
benijden, en er u voor danken zouden, als ge middel in Gods
hand mocht zijn, om ook hen tot het geloof te brengen.
Van die eersten heeft Jezus gezegd: „Werpt het heilige
niet voor de honden, noch de peerlen voor de zwijnen."1 Aan
hen is niets te doen, dan ze te weerstaan; den smaad dien
ze u aandoen, te lijden, en hun de macht te toonen van
uw geloof.
Maar van die anderen heeft Jezus gezegd: „Wie niet tegen
Mij is, is voor Mij." Aan hen moet de dienst der zoekende
liefde worden besteed. Zij zijn geestelijk kranken, die
wachten op geestelijke verpleging.
Een verpleging die tweeërlei vraagt.
Ten eerste, dat ge hen verplegen zult een iegelijk naar de
aard zijner geestelijke krankheid is. Reeds Johannes de Dooper
had voor ieder die tot hem kwam, een eigen woord en veel
sterker ziet ge nog, hoe na hem Jezus aan eiken geestelijk
kranke een eigen medicijn bood. Hierin nu ligt de veroor-
deeling van hen, die elk nog niet geloovige op dezelfde wijs
-ocr page 60-
52
overvallen, en noch hun wijze noch hun tijd toonen te kennen.
Maar ook ten anderen stelt die verpleging dezen niet
minder ernstigen eisch, dat gij, als geloovige, hun de erger-
nisspn sparen zult.
Niets nu schept voor den nog niet geloovige zoo afstootende
en hem ophoudende ergernis, als de ongeestelijkheid der
geloovigen, hun vormelijk belijden zonder zedelijke en geeste-
lijke vrucht, hun belijden in dorheid, hun ijveren zonder
heiligen achtergrond, hun stout beweren zonder daaraan
beantwoordenden levensernst.
Ze zijn geneigd uw heilige geheimnissen te aanvaarden,
mits ze maar ontdekken dat er heilige kracht van uit gaat.
En zien ze nu, dat die kracht er niet is; dat die vrucht
uitblijft; dat die hoogere levensernst niet opkomt: en hooren
ze daarentegen gedurig van huichelaars, die zich mooi aan-
stelden, maar in bun karakter en in hun innerlijk bestaan,
lager bleken te staan dan de ongeloovigen, dan ergert dat
hen. en houdt hen van den Christus af.
Zoo was het in Samuels dagen, toen Hofni en l\'inehas in
het heilige misdeden, en Eli voor elk ernstig optreden den
zedelijken moed bleek te missen. En zoo is het nog, als
wie zich geloovig noemt, toch in zijn hart een kind der
wereld bleek te zijn.
De worsteling wordt zoo heftig.
o, Dat de kinderen Gods dan toch hun heilige roeping
mochten verstaan, om met mannenmoed te getuigen, maar
bovenal om een prediking van den Christus door hun gezin,
in hun maatschappelijk optreden, door hun levensernst,
kortom, in heel hun leven te zijn.
LXVIII. „ZIJ STELLEN HEM TOT EEN FONTEIN."
Als zij door hot d;il der moerbezie-
boomen doorgaan, stellen zij Hein tot
eeiv fon ein; ook zal de regen hen
gansch rijkelijk overdekken.
Psalm 84 : 7.
Van wat dorst is, maakt ge u in ons waterrijk land
moeilijk een juiste voorstelling.
Wat de Schrift van „dorsten naar de gerechtigheid",
-ocr page 61-
53
of „d o rs ten naar den levenden God" zegt, wordt daarom
onder ons gemeenlijk veel te zwak opgevat. Zeker, ook
onder ons komt het voor, dat ge op heeten dag, of na
langen loop, of bij koortsachtige aandoening met verdub-
belde gretigheid naar een beker koud water grijpt; maar
die verhoogde trek naar water is nog op verre na niet dat
dorsten dat in \'t bergland voorkomt, als niet beeld-
spreukig, maar feitelijk de tong aan het verhemelte kleeft,
de laatste droppel speeksel is opgedroogd en de stijfopge-
zette keel zelfs den adem met moeite doorlaat. Bij zulk
een dorst wordt het nijpend, van oogenblik tot oogenblik
klimmend verlangen naar vocht, naar water, een wezenlijke
hartstocht; en alleen wie het zoo verstaat, peilt de diepte
van het verlangen naar Gods nabijheid, dat de gemeente zoo
vaak uitzingt, zonder er iets wezenlijks bij te beseffen, als
het lied opgaat van het hijgend hert, dat van dorst niet
meer kan, en er bij neerstort, en gilt om den water-
stroom.
En zoo ook „dorsten naar de gerechtigheid", zooals
een Paulus, zooals een Luther, zooals een Calvijn het ge-
kend heeft, wie merkt er van in onze dagen ? Zelfs als de
gerechtigheid met vollen beker wordt voorgezet, is het meer
dan één al veel, zoo hij er de loome hand naar uitstrekt
en er even de lippen meê bevochtigt. Maar er naar dorsten,
er om roepen, er niet langer buiten kunnen, er om weenen
naar God. waar bespeurt ge er iets van? 0, ze zijn er
nog die dorstenden, maar slonk hun aantal niet? En ligt
niet juist in dit zoo zelden krachtige prikkelen van den
wezenlijken dorst naar God, en van den wezenlijken dorst
naar de gerechtigheid, het doodelijk gevaar van onzen tijd ?
Dat doet de zonde.
Zij is oorzaak, dat als God zich onzer niet ontfermt, de
prikkel van dien dorst ternauwernood werkt.
Er is bijzondere genade toe noodig, om in sommige
perioden dien prikkel weer sterk te doen opleven.
Zulk een genade werkte in de dagen der apostelen, en
ze werkte in de da^en der Reformatie.
Nu werkt die dorst o, zoo zwak. In o, zoo kleinen
kring. En zelfs in dien kleinen kring nog zoo flauwlijk.
Wees er toch uw God dankbaar voor, als ge in uw eigen
-ocr page 62-
54
hart soms iets van dat echte dorsten naar den levenden
God merken moogt.
Duizenden en nogmaals duizenden leven voort en sterven,
zonder ooit iets van dien dorst gevoeld te hebben.
Hoe groot is dan niet de aan u betoonde genade!
De profeten en psalmisten, Jezus en de apostelen leefden
in een bergland. Vandaar, dat het water en de dorst naar
water in de Schrift zulk een breede plaats inneemt.
Bi] U is de fontein des levens. Al mijn fonteinen zullen
binnen in u zijn. 0. alle gij dorstigen, komt tot de wateren.
Wie drinkt van het water dat Ik hem geven zal, zal niet
meer dorsten in eeuwigheid.
En zoo ook dat aangrijpende zeggen van het moerbeidal
in Psalm 84.
De moerbezie rijpt het rijkst in de heetste, zonnigste
plekken. Zoo is hpt moerbeidal beeld van die toestanden
in ons leven, als alles in ons versmacht, ons benauwt en
ons de keel toenijpt. Als de hitte des daags en de hitte
van den strijd ons naar lucht, naar verademing doet hijgen.
Als we niet meer kunnen. Als de angst ons bekruipt, dat
we, zoo God niet helpt, zullen neerstorten op den weg.
Nu is er zeker ook in het bergland overvloed van water,
dat van de sneeuwvelden afvloeit en in ruischende beekjens
naar omlaag huppelt. Maar het water is in het bergland
ongelijk verdeeld. De eene maal dreigt het u in zijn wilden
drang meê te sleepen; maar een ander maal zult ge uren
en uren lang een dor pad hebben af te loopen, waar geen
druppel water zich aan u ontdekt. En dan is er maar één
uitkomst, zoo namelijk hier of ginder een klein bronnetje
uit den bergwand sijpelt. Daar laaft zich dan de wandelaar
aan, en tot hij weer verder gaat is zijn verterende dorst
gestuit.
Daarom npreekt de psalmist bij het moerbeidal van twee
uitkomsten. De eerste is, dat zich onverwachts te midden
der verzengende hitte zulk een kleine bi-on ontdekken laat,
en de tweede is, dat er regenwolken in de lucht komen,
die hun breede schaduw neerwerpen, en daardoor de zon
beletten den wandelaar te verzengen.
Zoo is het in het dal te midden der bergen, en zoo is
-ocr page 63-
55
het overdrachtelijk voor Gods kind te midden der benauwd-
heid. Dan, als ze niet meer kunnen, de amechtigen en
hard-gedrukten, dan is God hun bron, en dan is het
God die de regenwolken breed over hen uitstrekt, en ze
met zijn wolken dekt.
„Als zij door het dal der moerbezienboomen heengaan,
stellen zij Hem tot een fontein; ook zal de regenwolk hen
gaasch rijkelijk overdekken."
In den levenden God en in zijn Christus de Fontein
des levens te aanbidden, is zoodoende onze troostrijke
beeldspraak geworden.
En nu moet ge in bergdorpen zelf gezien hebben, wat
daar de dorpsbron, de dorpsfontein is, om de rijke beteekenis
van die beeldspraak te vatten.
In die veelal kleine dorpjens is meestal slechts één bron,
één fontein, die midden in het dorp staat.
Uit die ééne fontein, uit die ééne bron drinkt veelal
heel het dorp. Ieder gaat uit zijn woning naar die ééne
bron op, om er zijn vaten te vullen, en \'s morgens en
\'s avonds den voorraad van het kostelijk water naar zijn
huis te dragen Ook voert men er paard en rundvee heen
om het uit de bron te drenken. En evenzoo draagt men
het bezoedeld kleed er heen uit, om het witgewasschen
weer huiswaarts te nemen.
Zoo is die ééne dorpsbron het middenpunt voor heel het
dorpsleven. Alles komt er heen saam. Bij die bron ont-
moet men elkander. Bij die bron worden de gesprekken
gevoerd. Bij die bron wordt het leven saam doorleefd. En
zoo voelt heel het dorp, hoe die ééne fontein metterdaad
voor heel het dorp de fontein des levens is.
Zeg, zing nu in zulk een land, dat God de Fontein des
levens is, en ieder verstaat u, en een ieder spreekt dat
verrukkelijke beeld toe. en tot elke ziel dringt de rijke ge-
dachte door, hoe we zonder God in onze ellende vergaan
en verdorsten zouden, en hoe God en God alleen het mid-
denpunt is, in Wien al wie God vreezen zich één weten
en saam één leven leiden.
In Christus is ons dit nog nader gebracht.
-ocr page 64-
56
In Christus is de Fontein des levens tot in ons menschelijk
leven, tot in onze rnenschelijke natuur ingedragen.
Het zijn niet twee Fonteinen des levens, in God de
ééne en de andere in den Christus, maar het is de ééne
Fontein van het Goddelijk leven, die in den Vader ont-
springt, in den Zoon ons is nabij gekomen en door den
Heiligen Geest in ons hart vloeit.
Daarom is uw Christendom weg, als ge niet vastelijk
den Christus als God aanbidt en als God voor Hem neerknielt.
Welnu, die ééne Christus is de Fontein des levens voor
heel het groote dorp, als we ons zoo mogen uitdrukken,
van de gemeente des Heeren op aarde.
Niemand heeft zelf het water des levens in zijn huis,
maar eiken morgen en eiken avond moet elk kind van God
naar die ééne Fontein, die in Christus is, uitgaan, om voor
den langen dag en den langen nacht het emmerken zijner
ziel te vullen. En die Fontein stelt nooit teleur. Zij springt
aldoor. Het water des levens is er elk oogenblik ritselend
versch te vinden. Er is voor niemand tekort. Er is voor
een ieder overvloedig. En al ziet ons oog het niet, onge-
zien wordt over heel de wereld elk waarachtig geloovige
uit die ééne Fontein gedrenkt.
En juist daardoor is en blijft die ééne Fontein des levens
in Christus het middenpunt van ons aller leven en de ge-
meenschap voor ons aller hart. Allerlei afstand en allerlei
scheiding in kringen en kerken houdt u verdeeld; maai"
geestelijk en ongezien komen toch allen die uit God geboren
zijn, eiken dag bij die ééne Fontein des levens saam,
en het is die eene Christus die allen uit zijn overvloed
drenkt.
En het is aan dat wezenlijk één zijn in Christus, en dat
wezenlijk leven uit die ééne Fontein, dat de geloovigen op
aarde, in weerwil van alle verschil en geschil, toch elkew
dag weer de kracht der eenheid ontleenen, om het konink-
rijk der hemelen op aarde te realiseeren en uit te werken.
Maar de geloofsdaad moet er zijn.
Er staat: „Zij stellen Hem tot een Fontein\'\'.
Het gaat niet vanzelf. En duizenden bij duizenden, helaas,,
komen en gaan, zonder ooit die Fontein gekend, bewonderd
en er uit gedronken te hebben.
-ocr page 65-
57
De geloofsdaad alleen brengb met die Fontein in zielsge-
meenschap.
Christus wil aanvaard worden. Ge moet door het geloof
hem tot uw Fontein stellen.
En ook hiermee is het als in het bergdorp.
Soms is er een rijke in zulk een bergdorp. Nu, die
boorde bij zijn eigen hof, op eigen erf, zelf een fontein.
Dan hoefde hij naar de dorpsbron niet eiken morgen en
eiken avond af te gaan.
Maar de overigen, de armeren, hebben zulk een eigen
bron niet.
En zoo geldt het ook hier: Zalig zijn de armen van
geest, want zij gaan uit naar de Fontein des levens, en
daarom is hunner het koninkrijk Gods.
LXTX. „MET MIJN GOD SPRING IK
OVER EEN MUUR."
Want met U loop ik door eene bende,
en met mijnen God spring ik over
eenen muur.
Ps. 18 : 30.
ff^oen God het eerste paar menschen op deze aarde ge-
l schapen had, stonden ze daar in het paradijs zonder dat
eenig gevaar hen bedreigde. Noch de elementen dei-
natuur, noch de wilde dieren, noch het klimaat, noch eenige
krankheid deden hen gevaar loopen. Heel het paradijs was
met hen meê. Altemaal lust zonder last. Alleen op één
punt stonden ze gevaarlijk, en dat ééne punt was h u n
zielstoestand Daarin waren ze kwetsbaar. En gleden
ze in de ziel uit, dan waren ze weg; zoo God ze niet redde.
voor eeuwig weg.
De vloek, die terstond na hun val over deze aarde uit-
ging, toonde dan ook, hoe nu op eens het pandaemonium ])
tegen hen was losgelaten, hoe heel de schepping om hen
heen, als satlmzwoer om hen te verdelgen.
\') De helmacht.
-ocr page 66-
58
Denkt ge nu in. hoe volstrekt hulpeloos die twee men-
schen, bijna ongekleed en geheel ongewapend, tegenover die
losgelaten, razende wereld- en natuurmacht stonden, dan
voelt ge terstond, dat er niets, volstrekt niets van die twee
personen zou zfln terecht gekomen, en dat ze in minder dan
een etmaal den dood zouden hebben gevonden, al was het
maar in den muil van leeuw of tijger, indien van Gods
zijde geen verborgen, wondere genade over hen gewaakt had.
Ge moet niet vragen, hoe nü ons menschelijk leven zich
redt. Nu staan we tegenover de booze en vernielende
krachten der natuur op allerlei manier sterk gewapend, en
is het een uitzondering als een vloedgolf verrast, een orkaan
vernielt, een epidemie verwoesting aanricht, of het wilde
dier onder menschen roof wegslee pt. Maar van al de
middelen tot verweer, waarover wij nu beschikken, bezat
Adam en zijn vrouw niets, en ze waren slechts met hun
beiden.
Het is daarom zoo wonderbaar, dat ons geslacht niet
terstond is uitgeroeid, dat het stand hield, wies en de over
hand kreeg. Want zelfs eeuwen lang nadat het paradijs
verdween, heeft de hulpbehoevende mensch nog een strijd
op leven en dood met die wilde, woeste macht der vernieling
moeten voeren; en nu nog leeft in der volkeren heugenis
de naam van een Nimrod of een Hercules voort, als van
helden die het monster der vernieling wisten te bedwingen.
De meeste menschen leven op hun gewone kracht, de
zwakkelingen beneden zich zelven. maar ook zijn er steeds
enkelen geweest, die zich zelf overtroffen. En die
helden vereerde het nageslacht als mannen, die het boven-
mens ch el ij ke hebben gedaan, en die juist door de span-
ning, waartoe schier bovenmenschelijke bezieling hen in
staat stelde, een zegen voor heel ons geslacht hebben ach-
tergelaten.
Dan stond er als een muur voor hen, en alle anderen
bleven voor dien muur staan, maar zij wisten er over
heen te komen, en baanden zoo den weg voor wie na hen
kwam.
Toen nu die strijd tegen het monster der elementen en
der natuurkrachten in zoover tot victorie geleid had, dat er
-ocr page 67-
59
met veel beleid en waakzaamheid, tot op zekere hoogte een
normaal menschelijk leven mogelijk werd, heeft satan de
men se hen zelve n tegen elkaar opgezet en opgehitst, en
is een geheel nieuwe strijd ontstaan, de strijd van mensch
tegen mensch. Het booze spel van Kaïn en Abel.
Elkaar het goed afrooven, elkaar naar het leven staan,
elkaar als slaaf aan zich onderwerpen. Nu het pandae-
monium niet van de natuur, maar van tnenschelijke boosheid in
den boezem zelf der nienschheid losgebroken. En de ellende
door die tweede worsteling aan ons geslacht overkomen, was
nameloos. Eerst roof- en moordzucht onder elkaar van
man tegen man, van huis tegen huis. En toen daaruit de
oorlog van natie tegen natie, en van volk tegen volk.
En weer zijn er toen helden opgestaan. Weer mannen
die anderen en zich zelf overtroffen. Een Simson en David,
een Prins Willem en Prins Maurits. Helden, die door hooge
bezieling aangegrepen, den tegenstand braken en hun volk
hebben uitgered.
Weer de muur, waartegen ieder ander het hoofd te
pletter liep, maar waar /ij over heen sprongen. En zoo de
redding van het volk. En zoo ook de namen dier helden in
blijvende eere. Nu niet bij heel ons geslacht, maar bij het
voik dat ze verlost hebben.
Daartusscbenin is toen een derde worsteling uitgebroken.
Niet tegen de natuur, en ook niet tegen roof- en moordzucht
van den evenmensch, maar de worsteling van het koninkrijk
der wereld tegen het koninkrijk der hemelen.
De genade Gods indalend, het licht Gods inschijnend, om
de kinderen der menschen over te brengen in de erfenis
der kinderen Gods. En daartegen-in de macht van satan,
zonde en wereld, om de zake Gods hier op aarde te niet
te doen.
En weer zijn het toen de helden geweest, die anderen en
zich zelf overtreffend, stand hielden waar anderen weken.
Weer de muur, waarop de menigte onverzettelijk stuitte.
en waar zij in hooge bezieling over heen sprongen. Een
Noach, een Abraham, een Jesaja, straks de martelaren en
de apostelen, en achter hen aan een Luther en Calvijn.
Nogmaals die hooge bezieling. De muur ten leste omgewor-
-ocr page 68-
60
pen. En hun naam in dankbaar aandenken, nu niet bij één
volk, en ook niet bij heel ons geslacht, maar bij het geslacht
van al Gods kinderen.
Middenpunt in die worsteling was de Leeuw uit Juda\'s
stam; de overste Leidsman en Voleinder des Geloofs, de
Zone Gods en des menschen Zoon, de verwinnaar van den
dood in zijn heerlijk verrijzen.
Hier God in Hem, Hij zelf God, en daarom door Hem de
muur van zonde en dood voor altoos omgeworpen, en de weg
ontsloten tot eeuwigen vree.
En nu uw strijd.
Een strijd in drieërlei vorm. Tegen de natuurmachten
in ziekte en u bedreigend verderf; de strijd om welstand
en brood. Tegen uw medemenschen, als ze u verdriet
aandoen, u belasteren, of uw rechten en vrijheden bedreigen.
En in de derde plaats tegen de macht van satan, zonde
en wereld, voor Gods eer, voor de zake des Heeren, en
voor uw eigen zielezaligheid.
Uit den bundel van die drie, tegen u zich stellende mach-
ten, komt al uw wee en ellende, al uw zielsverdriet en uw
benauwdheid. De mensch heeft een strijd op aarde. Niet
voor ieder is die strijd even heftig en bang. Maar nog
ontwaart ge gedurig, hoc voor enkelen ook die worsteling
als een worstelen tegen een helsche macht is.
En ook in dien strijd nu staat de één laf en krachteloos;
worstelen de meesten met weinig meer dan gewone inspan-
ning; maar zijn er ook steeds enkelen, die den strijd opne-
men met ongewonen heldenmoed, en die door het geloof
triomfeereu. Weer de muur; maar over dien muur, die
anderen terug doet deinzen, weten zij zich heen te wentelen.
Ze doen het met hun God en in den naam huns Gods. En
ze laten een zegen achter voor heel hun huis en heel hun
levenskring.
Waarin ligt nu het geheim van den moed en de over-
winningskracht dezer helden en heldinnen\':\'
Natuurlijk doordat ook zij zich zei ven overtroffen,
d. w. z. doordat ze een wilskracht wisten aan te wenden,
die eigenlijk verre hun kracht te boven ging. En die hooge
-ocr page 69-
61
kracht komt hun niet van buiten, maar van binnen. Uit
hun vast hart, uit hun ziehzelve aangrijpende ziel, uit den
geest die in ben is.
Bij vergelijking ontwaart men soms iets van die booge
spanning in den man die amok maakt, in den dronkaard,
in den waanzinnige, in den man die door drift vervoerd wordt.
Voor den amokmaker loopt ieder uit den weg, omdat
men weet dat niemand hem staan kan. Men legt hem met
een geweerschot neer. Soms kunnen drie man der politie
een dronken woesteling niet meester worden Krankzin-
nigen moet men soms met een dwangbuis machteloos maken,
zulk een reuzenkracbt weten ze te ontwikkelen. En ook
in dienst der passie heeft een opgewonden persoon soms
drie man «jestaan en van zich afffestooten.
Al te gader beelden van nienschelijke ellende, maar in
die allen een reusachtige krachtsontwikkeling, omdat een
innerlijk iets hun geest, en door hun geest hun spieren,
zoo boven mate spannen kon.
Maar evenals zulk een spanning op de spieren uit de
booze spanning en overspanning van den geest kan opwa-
ken, zoo ook kan onze ziel door een innerlijke spanning
van den Heiligen Geest haar kracht verdubbelen, ja, ver-
drievoudigen. Nu niet uit nienschelijke ellende, maar uit
heilige verheffing, juist om nienschelijke ellende tegen te
staan.
Dan is er weer de muur. De muur van onrecht ons aan-
gedaan. van verdriet dat ons overstelpt, van leed dat niet
te dulden is, van tegenstand die ons wil verpletteren, van
zonde die ons ter helle wil doen nederdalen. Een muur
die weg moet, die doorbroken moet worden, of wij zijn weg
en verloren.
En ook dan moet zich de heldenmoed toonen. Niet de
heldenmoed der wilde woeste overspanning, maar de zuivere,
kalme, volhardende heldenmoed, die bet nimmer opgeeft,
en in Gods kracht overwint.
En dat is dan voor óns het waarmaken van wat
de Psalmist zong: „Met mijn God spring ik over een
muur!"
Met God, dat wil niet zeggen met de hulpe Gods, of
door een wonder Gods, maar dat beduidt: Met God in mijn
-ocr page 70-
62
hart, met die hoogste bezieling, die alleen de inwerking van
Gods Geest in mijn ziel kan teweegbrengen, dat ik weet:
God wil het, en daarom moet het.
Dan is het, zoo ge wilt. een wonder, want wat ge doet
en doorstaat, gaat dan verre boven uw kracht uit.
Maar de muur zwicht, de muur wijkt, en gij komt er over.
En aan de andere zijde van den muur knielt ge neder,
om Hem lof te geven en groot te maken, die u tot het
bovenmenschelijke heeft bekwaamd !
LXX. „MIJNE OOGEN ZIJN BESTENDIGLIJK
OP DEN
HEERE."
Mijne oogen zijn bestendiglijk op den
Heere, want Hij zal mijne voeten uit
liet net uitvoeren.
Psalm \'25:15.
In de vertaling van het Te Deum zingt de Kerk Gods
engelen toe: „Onafgebroken rijz\' uw lied op hooge
tonen. Gij, driemaal heilig zijt Ge, o God der legerscharen,
dat aard en hemel steeds Uw grootheid openbaren."
Onafgebroken, d. i. zonder ophouden, zonder pauze er
tnsschen in, aldoor, nimmer eindigend klimme het lied der
eere uit der engelen choren voor onzen God op.
Dat onafgebrokene, dat bestendige, dat niet afwisselende,
maar voortdurend stand houdende is eigen kenmerk van de
existentie der wereld voor Gods troon. Er is in het Vader-
huis geen tijd, maar er is eeuwigheid, en daarom is er geen
afbreken van het leven in een nacht, is er geen overgang
van den morgen op den middag, maar blijft het er een
eeuwige morgen. Er is geen stilstaan en weer beginnen.
Geen uitscheiden en dan weer aanvangen. Er is geen inter-
mezzo van rust of verpoozing. Het is één eeuwig wellend
en in zich zelf terugkeerend leven, zonder verspilling van
kracht en daarom zonder behoefte aan verandering. Er is
geen ontwikkeling meer en daarom geen overgang van toe-
stand in toestand denkbaar.
-ocr page 71-
63
Er is geen afbreking noch stoornis in de volheid dei-
zaligheid, die eeuwiglijk vloeit en uitstroomt, en daarom
drukt dat „onafgebroken" in het Te Deum zoo juist
en grijpbaar het merkteeken van het boveuaardsche, van het
Godgewijde, van het Koninkrijk der hemelen uit.
En nu klinkt het ons wel wonderspreukig toe, als de
apostel ons vermaant: „Bid zonder ophouden," of „ver-
blijd u te allen tijde," of ook als de psalmist: „Ik stel
den Heere geduriglijk voor mij." „ik zal dan gedurig
bij U zijn," of wel: „mijne oogen zijn geduriglijk op den
Heere," maar in verband met dien „onafgebroken" toon van
het hoogere leven, voelt wie aan Gods verborgen omgang
niet vreemd is, van dat geduriglijk, van dat zonder ophouden,
van dat te allen tijde toch de heilige klem.
Want let er wel op, „geduriglijk" beteekent soms ook wel:
„zoo nu en dan." De verpleegster in het hospitaal gaat
gedurig de haar toevertrouwde zieken rond. Maar zóó is
het hier niet bedoeld. Als de psalmist zingt: „Mijn oogen
zijn geduriglijk op den Heere" dan heet dit in het Hebreeuwsch
niet „af en toe", maar: „aldoor en zonder ophouden".
Het wil zeggen: Mijn zielsoog nooit van mijn God af,
maar altoos op mijn Vader in de hemelen gericht.
Het beduidt, dat ge in uw verborgen omgang met uw
God, niet uw God in den tijd neertrekt, maar u door uw
God in het eeuwige laat opheffen.
Verborgen gemeenschap met uw God is vóórgenieting van
wat hemelsch in zijn wezen is.
Het is geen muziekinstrument, waaraan ge nu eens de
tonen ontlokt, om straks de registers weer toe te schuiven,
maar een orgel dat uit zichzelf klank geeft, en dat slechts
wacht op uw oor om u zijn hemelsche klanken te doen
opvangen.
En zeg nu niet, dat altoos bidden, aldoor in God zalig
zijn, zonder ophouden op Hem staren, Hem altoos u voor
oogen stellen, en geduriglijk uw oogen op Hem houden
eenvoudig onmogelijk is, want dat uiteraard ons menschelijk
leven, dat uw omgeving, dat uw beroep, dat uw levenstaak
u dat kortweg verbiedt.
Immers in dien zin opgevat wist èn David èn Paulus het
-ocr page 72-
64
ook wel, dat ons leven geen eiudelooze devotie en de wereld
geen kloostercel is.
Maar zóó is liet dan ook noch door den apostel noch door
den psalmist bedoeld.
Zeker, er zijn oogenblikken, dat we ons, eenzaam en met
God gemeenzaam, op de knieën laten neerglijden, en niets
doen dan bidden. Er zijn oogenblikken, dat we ons afzonderen
en peinzend of verbijsterd neerzitten, om ons in ons denken
aan God te verliezen. Er zijn oogenblikken, dat we al wat
tot dit leven behoort van ons afschudden, om alleen in de
dingen van het verborgen leven bezig te zijn.
En het moet erkend, voor wie pas begint, is dit veelal de
eenige vorm, waarin hij zich het bidden, waarin hij zich
zijn omgeving met zijn God, en waarin hij zich het zien op
zijn God denken kan.
Het leven van zulk een is dan nog in twee deelen gedeeld.
Een breed zich uitstrekkend leven in de wereld zonder God,
en daarnaast een uiterst klein leven met zijn God en buiten
de wereld.
Hij heeft dan wel iets van het Koninkrijk der hemelen
gegrepen, maar het leven van de wereld is dan toch nog
zijn eigenlijke leven, en als een oase in de woestijn van dat
wereldsche leven komen dan af en toe oogenblikken in, die
hij aan zijn God wijdt.
En zoolang het zóó staat is er natuurlijk van een bidden
zonder ophouden, van een te allen tijde verblijd zijn, van een
voortdurend bij zijn God zijn, nog geen sprake.
Het is dan nog geen inwonen bij zijn God, maar een wonen
in de wereld, om uit die wereld nu en dan uit te gaan, en
zijn God voor een kort oogenblik op te zoeken. Dan bidt
hij even. Even denkt hij aan zijn God. En dan is het weer
uit. Dan gaan de gesloten oogen weer open voor de wereld,
en in het leven van die wereld slijt hij verder den langen dag.
Dat is de existentie van iemand, die van de vier-en-twintig
uren die elk etmaal heeft, er acht op zijn legerstede, meer
dan vijftien in de wereld doorbrengt, en alles saam genomen
nog geen half uur bij God verkeert.
En wel is het door dezulken vaak beproefd, om zich nu
en dan een half uur langer in de eenzaamheid terug te
trekken, en zich te verliezen in de heilige overpeinzing, maar
-ocr page 73-
65
het leven is zoo druk bezet, het rolt zoo rusteloos voort en
voort, en maar al te vaak is hem ook in die oogenblikken
van zelf-isoleering de verstrooidheid der gedachten nog te
machtig, om zich met wilskracht op het heilige terug te
trekken.
En teleurgesteld, geeft men het dan zoo licht op.
Neen, dat bestendige, dat onafgebrokene, dat zonder
ophouden doorgaande van de gemeenschap met onzen God,
hangt niet aan ons denken, en kan niet door onzen wil
bereikt worden, maar moet vanzelf opkomen uit de innerlijke
beweging van het gemoed.
Ge gelooft, dat ge een tempel van den Heiligen Geest
zijt, alzoo dat God in u woont, en dat dus immers het zijn
van God nabij u en het zijn van u nabij uw God, vanzelf
plaats heeft, onverschillig of gij er aan denkt of het vergeet.
God de Heilige Geest komt niet nu eens even in uw
hart, om het straks weer te verlaten.
Er is inwoning. Er is een komen eenmaal, om eeuwig
bij u te blijven. En zelfs dan als gij niet bidt, of niet
weet te bidden, gelijk het behoort, bidt die God in u met
onuitsprekelijke verzuchtingen. Zoo blijft de moeder de
wacht aan de sponde van haar pasgeboren wicht waar-
nemen, al gaat zulks nog geheel buiten het besef van dat
kindeken om.
De vraag is dus maar, of de innerlijke gesteldheid van
uw gemoed allengs die heiliging, die ontsluiting voor het
Goddelijke bereikt, dat ge gevoel en gewaarwording begint
te krijgen van wat er in uw eigen hart, daar binnen plaats
Eerst leeft ge buiten uw hart, en drijft uw hart geïso-
leerd als een oliedrup op de wateren van uw leven. Maar
allengs komt er ontsluiting. Ge begint iets meer met en
in uw eigen hart te leven. En als ge diep genoeg in uw
eigen hart doordringt, dan vindt ge daar God den Heiligen
Geest, die zich uwer ontfermt.
Dit nu brengt u vanzelf tot een leven in twee phasen.
Eenerzijds een leven naar buiten en anderzijds een leven
naar binnen. Doch al zijn die twee elkaar eerst vreemd,
allengs naderen ze elkaar toch, vermengen ze zich en dringen
5
n
-ocr page 74-
6(3
ze in elkaar door. En ten slotte bereikt ge het standpunt,,
dat het leven van binnen dóórgloeit in heel uw uitwendig
bestaan, en dat innerlijk, we zeggen niet de helder bewuste,
maar toch de met de voelhorens van uw ziel gevoelde ge-
meenschap ahneer onafgebroken doorgaat.
Eerst is dit dan zuivere, heilige mystiek. Niets meer.
Maar ook hierbij blijft het niet.
Ongemerkt toch begint steeds meer ook uw zielsoog de
klare werkelijkheid te ontdekken, dat uw God niet alleen
woont in uw hart, maar ook in het uitwendige leven om u
heen de overal tegenwoordige, de alles besturende, de almach-
tige en de al voorziende Werker is.
Zoo begint ge een oog te krijgen voor een God die in
alles, bij alles en door alles op u aandringt.
De toon, die diep uit uw hart opklimt, ontvangt zijn
echo, zijn weerklank uit heel het leven, waarin ge uw
roeping vervult. Wat vroeger in dat leven u aftrok en op
u zelf terugwierp, begint nu niet wondere omarming u steeds
meer naar uw God toe te trekken. En niet met redeneering,
niet met uitgesproken gedachten, maar in de onmiddellijke
gewaarwording van het zielsleven zelf, begint uw God u én
inwendig én uitwendig schier zonder eind het oog voor zijn
Majesteit te ontsluiten.
Zonde stoort dat dan weer. Het is zoo. Maar ook
waakt nooit in uw hart de haat tegen uw eigen zonde
sterker op, dan zoo ze telkens storend een wanklank werpt
in het accoord van uw levenspsalm.
En te breken met uw zonde, om u weer in aanbidding
en zalige gemeenschap te verliezen, wordt dan de vanzelf
opkomende aandrift in uw hart.
-ocr page 75-
67
LXXI. UW OPZICHT HEEFT MIJNEN
GEEST BEWAARD.
Benevens het leven hebt Gij weldadig-
heid aan mij gedaan; en uw opzicht
heeft mijnen geest bewaard.
Job 10 : 12.
Uw geest in u is datgene waardoor ge leeft, tegelijk
uw levensadem en uw geestelijk innerlijk wezen. Uw
geest is wat ge zijt boven en behalve uw lichaam. Het
is datgene, wat in uw „ongevormden klomp" is ingeblazen,
om u mensch te doen zijn, om u als mensch te doen
leven, en u te maken tot een persoon onder de kinderen
der menschen.
„Den geest geven", is in den regel niets dan sterven,
den levensadem uitblazen Als daarentegen de apostel zegt,
dat niemand weet wat des menschen is, dan de geest
des menschen die in hem is, dan bedoelt hij met
„geest" ons bewuste ik, ons geestelijk bestaan als mensch,
onze innerlijke persoonlijkheid.
Doch al schijnt dit heel iets anders, toch is in de Heilige
Schrift de levensadem, de geest dien we uitblazen bij ons
sterven, nooit af te scheiden van ons geestelijk bestaan.
Beide: Ons leven en onze persoon in ons, wordt door
geest uitgedrukt, en beide heeten evenzoo: onze ziel.
Als de psalmist riep: „Och, Heere, bevrijd mijne ziel",
of jubelt: „Gij. Heere, hebt m ijne ziel gered van den dood",
dan doelt dit in psalm 116 op levensredding, op uitredding
uit levensgevaar, en niet op geestelijke verlossing. Maar
even goed heet ons innerlijk geestelijk bestaan onze ziel.
Zooals het in psalm 42 uit de diepte opkomt: „Gelijk het
hert schreeuwt naar de waterstroomen, zoo schreeuwt mijn
ziel tot U, o God; mijne ziel dorst naar God, naar den
levenden God". Of verder: „Ik gedenk daaraan, en stort
mijne ziel uit in mij". Of ook: „Wat buigt gij u neder,
o, mijne ziel, en zijt onrustig in mij".
De Schrift splitst ons leven en onzen geest niet. Ons
leve nabestaan en ons geestelijk bestaan zijn in Gods
-ocr page 76-
08
Woord één. In het paradijs vormt God den mensch uifc het
stof der aarde. Maar de stoffelijke vorm is nog de mensch
niet. De mensch komt eerst, als God er het leven in blaast.
Maar komt het leven, dan is het een in enschel ij k leven;
en een menschelijk leven is er niet en bestaat er niet, dan
als uiting van een zielsleven; en dat zielsleven bestaat niet
zonder een ik, een persoon, een geestelijk wezen, dat ver-
borgen is in ons hart.
Wie mensch is, kan dat geestelijk bestaan in zich be-
zoedelen, ver/.ondigen, verderven, maar hij kan het niet uit-
sehudden, het niet afleggen. De dood vernietigt het niet.
Het blijft, bestaat voort, tot zelfs bij de verlorenen in de
plaatse des verderfs.
\'s Menschen geest is zijn eigenlijk wezen. Al het overige
is slechts de woonstede, de tabernakel, gelijk de apostel het
noemt; maar de eigenlijke, de wezenlijke mensch, dat is
de geest die in dien tabernakel woont.
Die geest in u, dat is uw ik, uw persoon, met inbegrip
van uw aanleg, van uw inborst, van uw bewustzijn, van uw
gevoel, van uw wil, van uw krachten, gaven en talenten;
kortom, dat alles saam wat uw innerlijk bestaan vormt, als
uitmakende een eigen wezen, als dragende een eigen stempel,
als uitkomende in een eigen karakter.
Het is altoos in de Schrift dezelfde tegenstelling.
In het paradijs de uit bet stof geboetseerde vorm en de
geest dien God er in blaast. In psalm 189 „de ongevormde
klomp die als een borduursel gewrocht is", en daarbij dan
het ik dat „in het verborgene gemaakt is". En zoo ook bij
Job: „Gij hebt mij als leem bereid; mij als melk gegoten
en mij als een kaas doen runnen. Met vel en vleesch hebt
Gij mij bekleed, met beenderen en zenuwen hebt Gij mij
saamgevlochten", maar benevens dat alles hebt „Gij mij het
leven, den geest gegeven".
Wat voor oogen, wat zienlijk, wat tastbaar is, komt eerst,
en daarin dringt dan het onzienlijke, dat in het verborgene
van uw hart bestaat, en dat is uw geest.
En dien geest, die in u is, laat God nu niet verder aan
zichzelf over. Neen, die geest blijft in zijn hand, onder zijn
zorge; daar waakt Hij over. Meer nog, over dien geest in u
houdt God opzicht, en het is van dat opzicht Godes, dat
-ocr page 77-
69
Job betuigt: „Uw opzicht, o mijn God, heeft mijn
geest bewaard.
Van dat „opzicht Godes" over den geest merkt de mensch
eerst niets. Zoo merkt het kindeke dat in de wieg sluimert,
niets van het opzicht dat het moederoog houdt, of ook de
kranke in zijn sluimering niets van het opzicht van wie
waakt bij zijn sponde.
Van dat opzicht Godes over uw geest begont ge eerst
iets te merken op later jaren, toen uw zielsoog voor het be-
stuur, voor de zorge, voor de trouwe van uw God werd ontdekt.
Maar zelfs dan gaat dit zeer langzaam toe.
Het is aanvankelijk een ontdekken van het „opzicht Godes"
alleen in de zorge van uw Vader die in de hemelen is, voor
uw uitwendig bestaan, en zelfs dat nog maar alleen in bij-
zondere gevallen, bij uitredding uit bijzonderen nood We
leven dan in een voorstelling, alsof ons gewone leven
vanzelf loopt, en alsof God de Heere alleen in bijzondere
gevallen naar ons omziet en voor ons zorgt. Vandaar dat
het danken en bidden zoo lange jaren alleen in oogenblikken
van bijzonderen nood of angst een vuriger karakter aanneemt.
En de jaren moeten reeds verre zijn voortgeschreden, eer
dat rustige, zalige gevoel ontstaat, van zich eiken dag en
eiken nacht, bij gewone en bij buitengewone dingen, steeds
door zijn God bewaakt, verzorgd en nagegaan te weten.
Maar daarnaast komt dan allengs een geheel ander besef
op; het besef dat ook ons innerlijk, ons verborgen zielsbestaan
in Gods hand is, (lat Hij ook daarop merkt, dat ook daarin
zijn bestendige zorg werkzaam is, en dat de Heere onze God
ook over ons geestelijk wezen in ons een gestadig opzicht
uitoefent.
De ontdekking daarvan komt het eerst op in de
consciëntie.
Wie opzicht heeft, zorgt niet alleen, maar ziet ook toe,
keurt, oordeelt, oefent gezag en macht, prijst of bestraft.
En het is deze zijde van het „opzicht Gods" over ons,
waarmee we het eerst kennis maakten, en meestal het eerst
na bedreven kwaad, doordien we het oordeel van den alwe-
tenden, heiligen God in ons innerlijk wezen pijnlijk voelden
indringen.
-ocr page 78-
70
Dan voelt ons ik het, hoe God de Heere toezicht op ons
houdt, toezicht tot over de kleinste daden, die we ons ten
laste laten komen. Toezicht en opzicht over geheel onzen
innerlijken persoon, in alles.
Over wat we doen, over wat we nalaten, over onze nei-
gingen, over onze begeerten en wenschen, over onze ge-
dachten en woorden, ja, tot over de opwellingen uit onze
verbeelding
En daartoe gekomen, weten we dan twee dingen.
Vooreerst, dat er een „opzicht Gods" gaat over ons
levenslot, over onzen tegenspoed en voorspoed, over al wat
ons wedervaart, en dat er één lijn door heel ons leven wordt
getrokken, die ons heden aan ons verleden bindt, en straks
dit heden in de toekomst overleidt. We weten dan, dat we
Gods schepsel, zijn bezit, zijn eigendom zijn; dat Hij over
ons beschikt, en niet wij over ons zelven; dat het plan van
heel ons leven door God voor ons is vastgesteld; en dat
naar dit plan ons leven loopen zal.
Maar dan ook ten tweede, dat we in ons innerlijk leven
niet zelf\' heer en meester zijn, maar dat over ons zedelijk
bestaan als ruensch, diezelfde God rusteloos zijn heilig oog
laat gaan, en ons voor onze eigen consciëntie veroordeelt,
zoo dikwijls we in strijd geraken met zijn heiligen wil.
En uit deze beide komt dan allengs een nog hooger besef
op, het besef dat het „opzicht Gods over onzen geest",
niet alleen een vermanend en ooi\'deelend karakter draagt,
maar ook datzelfde karakter van trouwe zorge bezit, dat we
in ons levenslot leerden aanbidden.
De ziel ontwaart dan, hoe God ons innerlijk wezen niet
alleen bespiedt om het te beoordeelen, maar ook in dit
innerlijk wezen onzer ziel bestendig bezig is, het gestadig
bewerkt, er rusteloos zijn zorge aan wijdt.
De apostel teekent ons dit in het beeld van een landman,
die het gewas verzorgt, dat ontkiemt op den akker, dien hij
bereid en bezaaid heeft.
Zoo is dan ook onze ziel als een hof des Heeren, waarin
zijn planting ontkiemt en opbloeit, dien Hij koestert door
zijn zon, dien Hij bevochtigt met zijn dauw, dien Hij wiedt
en beveiligt, en waarop hij de vrucht rijpen doet.
-ocr page 79-
71
Ook zelf bewerken we onze ziel. En goede en kwade
invloeden bewerken ons evenzoo uit de mensehen- en geesten-
wereld.
Maar veel ernstiger karakter draagt de bestendige bezig-
heid van God in onze ziel. Ook al merken we bet niet,
God beeft te allen tijde den toegang tot ons hart. Zelfs in
onzen slaap komt Hij tot ons, om ons innerlijk bestaan te
bewerken. Hij bereidt in ons de krachten die we straks
noodig zullen hebben. Hij schikt en ordent in ons de krachten
die op een bepaald doel moeten worden gericht. Wat over
tien en meer jaren pas bij u tot uiting zal komen, is Hij nu
reeds bezig in u voor te bereiden. Niets in uw innerlijk
zielsbestaan ontgaat Hem. Uw gewaarwordingen, uw nei-
gingen, uw opkomende gevoelens, alles staat onder zijn heilig
opzicht. Hij voedt in u wat versterven zou. Hij buigt om,
wat in u verkeerd zou groeien. En zooals een moeder voor
haar kindeke in het uitwendige zorgt, zoo zorgt uw trouwe
Vader voor elke ongelegenheid, voor alle nooddruft uwer ziel.
Dit is een werk Gods, dat in zijn raad begon, in uw
voorouders reeds op u berekend werd, dat van de wieg af
in u volbracht is, dat nooit ophield al de dagen en al de
nachten van uw leven. Een werk Gods aan uw ziel, dat
doorgaat als ge alleen zijt of u mengt onder de schare; dat
niet aflaat onder uw arbeid, en dat met vaste hand gericht
is op wat God bij Zichzelven heeft voorgenomen, nu en
eeuwig van u te maken.
Uw eigen plan met uw ontwikkeling en uw karakter-
vorming gaat veelal niet verder dan dit korte leven, maar
het „opzicht Godes over uw geest\'\' strekt zich uit tot in
der eeuwen eeuwigheid, en hier wordt door de zorge uws
Gods in u bereid, wat eerst aan de overzij van het graf zich
ontplooien zal.
Dat „opzicht uws Gods" is verzorging en opvoeding
tegelijk. Het is de arbeid van den oppersten kunstenaar,
die bezig is uit het leven uwer ziel zich een sieraad voor
zijn Vaderhuis daarboven te bereiden.
En dat bezig zijn van uw God aan en in uw ziel, dat
opzicht van uw God dat over uw geest gaat, kunt gij nu
tegenwerken, en daardoor den Heiligen Geest bedroeven;
maar ook gij kunt er als medewerker uws Gods in mede-
-ocr page 80-
72
werken; en op dat laatste mikt juist de heilige aandrift
van het kindschap, steeds kracht zoekend in de stille beder
,, Verlaat niet wat Uw hand begon, o, Levensbron, wil bij-
stand zenden!"
LXXII. „EEN IEGELIJK DIE DEN ZOON
AANSCHOUWT."
En dit is de wil Degenen die Mij
gezonden heeft, dat een iegelijk, die
den Zoon aanschouwt, en in Hem ge-
looft, het eeuwige leven nebbej en Ik
zal hem opwekken ten uitersten dage.
Joh. 6 : 40.
Van alle dingen onder mensclien is te gelooven in den;
Christus de hoofdzaak.
Op alle tonen wordt het ons in de Schrift aangezegd,,
dat God zijn eengeboren Zoon gegeven heeft, opdat een
iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve maar het eeuwige
leven hebbe. En er wordt met even stellige beslistheid
aan toegevoegd, dat wie niet in Hem gelooft, het eeuwige
leven niet zien zal, want dat de toorn Gods op hem blijft.
Ondervraagd wat het groote werk was, dat we in ge-
hoorzaamheid aan God te volbrengen hebben, heeft Jezus
gezegd: Het werk Gods dat ge te volbrengen hebt, is, dat
ge gelooft in Mij.
Het is het geloof in den Christus dat eens de deeling
zal aanbrengen in de eeuwigheid, en liet is ditzelfde geloofr
dat reeds hier op aarde tot beslissing leidt.
Niet zekere algemeene godsdienstigheid, niet persoonlijk
vrome neiging, en ook niet een algemeen geloof aan God,
maar eeniglijk en zeer bepaaldelijk het geloof in Jezus wijst,.
al naar gelang het aanwezig of afwezig is, het lot voor
eeuwig uit, en beslist reeds hier beneden voor de vraag, of
men tot de kudde van den eenigen Herder behoort, dan
wel daarbuiten staat.
Op dit geloof drijft heel \'t Evangelie.
Het is dit geloof in den Christus, waarop geheel de-
-ocr page 81-
73
Openbaring Gods — lees \'t maar in Hebr. XI — van de
dagen van het paradijs af gericht was.
Het sola fide \') is in nog anderen zin dan waarin
Luther het uitriep, de grondstelling voor alle hooger men-
schelijk leven.
Er zijn, onder menschen, ook allerlei andere merken en
kenmerken en zielsuitingen en verhoudingen, die een andere
richting in ons leven aanduiden, of er een andere richting
aan geven. En ook dit alles kan waarde bezitten en van
beteekenis zijn.
Alleen maar, al dat andere heeft alleen beteekenis voor
een kleinen kring, voor beperkten tijd, in bepaalde mate.
Sympathie, neiging, voorliefde, aanhankelijkheid, het bloesemt
alles uit in zilveren bloesem, maar het beheerscht alles saam
nooit de geheele existentie, het zet den grond van het be-
staan niet om, het heeft geen albeslissende, eeuwigdurende
gevolgen.
En juist daarom staat het geloot in den Zone Gods zoo
verre boven dit alles, wat onder menschen bloeit en saam-
bindt en bezielt.
Al dit andere is ten deele, al dit andere mist volle
levensdiepte, al dit andere is als het gras dat bloeit, om
straks, als de wind er over gaat, te verdorren.
Wat alleen als fundament van het innerlijk leven blijft,
voor den toon van het leven beslist, en dit leven in einde-
looze ontplooiing voor eeuwig waarborgt, dat is het geloof
in den eengeboren Zoon des Vaders, of zooals het in de
gevangenis te Philippi weerklonk: Geloof in den Heere
Jezus Christus en gij zult zalig worden.
Zalig; dit is het alomvattende, het aldoordringende, het
in zichzelf voltooide en volkomene geluk; het geluk dat
duurt tot in den eeuwigen morgen.
Nu blijve hier buiten bespreking, wat dit geloof\' is, hoe
het werkt, waarin het bestaat. Een mysterie, dat Christus\'
kerk wel telkens in woorden poogde uit te drukken, maar
zonder ooit de volheid ervan onder woorden te kunnen
brengen, en elk misverstand te kunnen uitsluiten.
l) „Door het geloof alleenlyk."
-ocr page 82-
74
Bepaalde de kerk het geloof\' te scherp, dan kreeg men
koud en dor verstandswerk zonder geestelijken gloed; en
drong ze meer in het mysterie van het gemoedsleven door,
dan kroonde ze zoo vaak een verschroeiende mystiek, die
straks in opwinding vervluchtigde.
Alleen maar, dit was en bleef altoos de kern, dat een
verloren wereld, dat een aan zich zelf ontzonken menschen-
hart om redding riep, en dat vruchteloos alle menschelijk
genie, alle menschelijk heroïsme, alle teedere ontferming,
eeuw na eeuw vruchteloos gepoogd had die redding aan te
brengen, tot eindelijk God ze ons schonk.
Ze ons schonk, niet in een gave, maar in een hoogheiligen
persoon, en die persoon niet één uit ons genomen, maar
die heilige persoon uit den hemel tot ons nedergedaald; en
nedergedaald niet als een engel, die Gods dienaar en onze
hulpe, beide buiten de Goddelijke natuur en buiten onze
natuur stond, maar uit den hemel tot ons gezonden en tot
ons gekomen, als de eengeboren Zoon des Vaders, die in
onze natuur ingegaan. God zelf tot onze aanschouwing bracht.
„Philippus, die Mij gezien heeft, die heeft den Vader
gezien, en hoe zegt ge: Toon ons den Vader!"
En daarom nu juist kan het geloof in den Christus niet
anders dan het hoogste, het ééne en het eenige zijn.
Waar God zelf\' in den Christus zich aan de wereld geeft,
en zoo diep indringt in ons menschelijk leven, dat die Zoon
onze natuur aanneemt, dat het Woord vleesch wordt, waar-
voor engelen het Immanuel, God met ons, uitroepen,
daar is de absolute, de volstrekte, de in zichzelf volkomen
openbaring van Goddelijke Ontferming tot ons gekomen.
Daar kan het niet hooger, daar kan het niet verder,
daar is de grens van het eeuwig in zichzelf volkomene bereikt.
En daarom, boven het geloof in den Christus gaat niets
uit. Er is niets dat er naast kan worden geplaatst. Er
is niets dat ge er ineê vergelijken kunt. Het gaat alle
menschelijk uitdenksel te boven. Het kan door niets ver-
vangen, het kan door niets overtroffen worden.
Het geloof in den Zone Gods brengt de redding aan, of
er is geen redding.
Geen redding voor de verloren wereld, en geen redding
voor uw in u-zelf verloren hart!
-ocr page 83-
75
Voor het opgaan van die star des geloofs in uw ziels-
leven, eischt nu Jezus zelf een bezigheid van uw ziel.
Niet, dat spreekt van zelf, als zou welke bezigheid uwer
ziel ook, het geloof in Christus scheppen, voortbrengen, u
inprenten en inplanten kunnen. Het zaad des geloofs is
een Goddelijk zaaisel. Het geloof in Jezus is een gave
evenals de Christus zelf een gave is. Het geloof is een
gewrocht van Goddelijke ontferming, een gewrocht van den
Heiligen Geest.
Maar alle geloof in den Christus heeft dit eigenaardige
en noodzakelijke, dat het in ons bewustzijn moet worden
opgenomen, en dat het daartoe met onweerstaanbare kracht
in ons bewustzijn indringt. Indringt als een gewaarwor-
ding, als een drijvende kracht, als een bezielend beginsel,
als een heel ons leven beheerschende en omzettende macht.
En daarom nu moet dat geloof voor ons bewustzijn een
inhoud, een vorm, een gestalte erlangen. Het brengt óók
gevoelsaandoeningen met zich, óók onuitsprekelijke aan-
doeningen van ongewone kracht. Maar boven en buiten
dit alles heeft het ook een verstandelijken inhoud, die be-
grepen wil worden, een inhoud die zich vult met wat we
van den persoon van den Zone Gods, van zijn leven op
aarde, van zijn werken, van zijn woorden, van zijn zitten
aan Gods rechterhand, en van zijn gedurige actie uit den
hemel, na zijn Hemelvaart, uit de heilige Openbaring weten.
En hierin nu is wat van buiten wordt geleerd; er is in
geheugenwerk, heugenis van namen, feiten, gesprekken,
heugenis van woorden en daden, doodelijk lijden en heer-
lijke verrijzenis.
Maar het geheugen kweekt het geloof niet. Begrippen
zijn niet eenswezens met uw geloof. Geleerdheid ontsteekt
in uw geloof niet den gloed.
En daarom zegt Jezus, dat uw geloof, om steeds helder-
der, krachtiger en bezielender te worden, dit ééne noodig
heeft, dat gij den Zone Gods aanschouwt.
„Die den Zoon aanschouwt en in Hem gelooft", die
heeft het eeuwige leven.
Dat aanschouwen van den Zone Gods, dat alleen brengt
alzoo de verrukking der ziel, die den gloed des geloofs
gaande houdt en helder doet opbranden.
-ocr page 84-
7G
Al de inhoud van uw geheugen moet alzoo uit uw heugenis
herleid tot de eenheid van het beeld des Zoons van God.
Het moet alles vereend en saamgetrokken, om n dat beeld
in heilige zuiverheid voor het oog uwer ziel te brengen.
En waar dat beeld zich in u volmaakt, moet alle innerlijke
aandrang en gewaarwording, en alle heilige gevoelsbeweging
in n met dat beeld samensmelten, om \'t ook u te doen
genieten, en dat levende beeld van den Zoon Gods moet u
imponeeren, moet u boeien, moet u niet loslaten, moet u
bezig houden, moet u vervoeren in heilige verrukking.
Niet als een kennen naar het vleesch. Neen, het moet
een geestelijke visie zijn, maar toch altoos zóó, dat de naam
van Jezus overgaat in den persoon van den Christus, en
dat van dien persoon van den Christus het innerlijk Goddelijk
wezen u aangrijpt en u trekt met magnetische kracht.
Geen Jezus*verheerlijking, gelijk in de dagen van Feith
en Van Alphen, die het „och, was Jezus nog op aarde,
\'k ging aanstonds naar Jezus heen", op de lippen brengt.
Dat zou zijn van het hooge naar het lage afdalen. De
geestelijke visie, de zielsaanschouwing van den Zone Gods,
staat onvergelijkelijk hooger dan wat de discipelen in Jezus\'
persoon op aarde hebben gezien en getast.
De apostel kent den Heiland veel rijker dan de discipel
Hem ooit gekend had. De Hemelvaart heeft ons niet ver-
armd, maar verrijkt. En het aanschouwen van den eenge-
boren Zoon des Vaders, dat het geloof kweekt, voedt en
telkens weer verfrischt, is zulk een bewuste zielsgemeen-
schap met den Heere der heerlijkheid, dat ge in en door
Hem tot het Eeuwige Wezen zelf doordringt, en, den Zoon
geestelijk met de ziel aanschouwende, u als kind van God,
een weet met den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest.
Luister maar naar de bede in het hoogepriesterlük gebed:
Heilige Vader, Ik bid u, dat ze allen één zijn, geiijker-
wijs Gij, Vader, in Mij en Ik in U, dat ook zij in
ons één zjjn, opdat de wereld geloove, dat Gij Mij ge-
zonden hebt.
-ocr page 85-
77
LXXIII. „MIJN VOET STAAT OP EFFEN BAAN."
Mijn voet staat op ellen baan; ik zal
den Heere loven in de vergaderingen.
Psalm 26 : 12.
Mijn voet staat op effen baan," is drieërlei.
Het is de welvoldaanheidsuitroep van het zondags-
k i n d, het is de kreet der ontspanning van wie hard en
bitter worstelde om er te komen, en het is de stille
uiting van hoogeren vrede bij hem die gelooft.
De beeldspraak van den psalmist is duidelijk.
Een weg, waar ge langs moet, kun tweeërlei karakter
diagen.
Het kan of een weg zijn, glad en eifen als een kegelbaan,
gelijk in ons land de meeste groote straatwegen zijn; of het
kan een weg zijn gelijk in het bergland, dat ge nu eens steil
dalen en dan weer hoog klimmen moet, en door deze on-
effen heid van het pad wordt afgemat.
Ten onzent moge een wat rulle zandweg ot een met slijk
als bedropen pad u het voortgaan bemoeilijken, maar voor
het overige zijn onze wegen effen banen van noord tot zuid,
en in ons land zou aan de wegen nooit een beeld zijn ontleend
voor onzen levensgang Een weg moge ons lang vallen, hij
moge te eenzaam zijn, of door te groote morsigheid afschrik-
ken, maar dat alles biedt niet de tegenstelling, die de weg
door de vlakte met het pad door de bergen geeft.
De Schrift daarentegen is in een bergland opgekomen.
De psalmisten hebben op de bergen gedoold en omgezworven.
En zoo spreekt het vanzelf, dat hun zinrijke geest ook aan
het leven in de bergen de beelden zou ontleenen, waarin
de tegenstellingen van het leven zich zouden uitspreken.
En zoo bood het vlot en met lichten tred zich voortspoeden
op een weg die geheel glad, recht doorloopend en effen was,
vanzelf het beeld aan voor een leven, waarvan wij, als volk
aan de zee, zeggen, dat „alles voor den wind gaat." Maar
dan ook omgekeerd bood het zich inspannen en nauwlijks
adem kunnen halen op een weg, waarlangs ge soms uren
steil dalen, en dan weer uren lang vermoeiend klimmen moet,
van zelf en ongezocht het beeld voor den worstelaar, van
-ocr page 86-
78
wien ons volk, wederom niet met een woord uit het bergland,
maar nogmaals met een zeeterm, zegt, dat hij „het hoofd
nauwlijks boven water kan houden."
En daarom, in de uitdrukking: „Mijn voet staat op
effen baan," kan zich de zelfgenoegzaamheid uitspreken
van den man, wien alles gelukte, die nooit werkelijken tegen-
spoed gekend heeft, en die, aan nijpende zorg gespeend,
nooit anders dan zonneglans op zijn levenspad zag schijnen.
Veel meer ligt daarentegen in de/.en uitroep: „Mijn voet
staat op effen baan," als hij de uitdrukking wordt
van wat er in de ziel van den worstelaar omgaat, die telkens
teleurgesteld en keer op keer neergeworgen, al zijn pogen
verijdeld zag, maar die volhield, het niet opgaf, nu eens
wegzonk, en dan weer tegen het steile pad opklom, en die
eindelijk, eindelijk het punt bereikte waar de rechte weg
door het hoogland zich nu voor zijn voeten uitbreidt, en
een leven in voorspoed, een gelukkige existentie onder de
vervulling zijner idealen begon.
Maar het allerhoogst klimt de volheid van zin in dezen
uitroep: „Mijn voet staat op effen baan," als ze de
kreet der geloofsovertuiging is, die in geestelijke veerkracht,
de benauwing van het aardsche leven weet te verslinden,
en nu met Habakuk het betuigt: „Al mocht de vijgenboom
niet meer bloeien, de wijnstok mij geen vrucht meer geven,
en er geen rund meer in de stallen wezen, zoo zal ik noch-
tans in den Heere van vreugde opspringen en zal ik mij
verheugen in den God mijns heils."
Laat het „zondagskind", gelijk men den man noemt die
geen tegenspoed gekend heeft, op zijn hoede wezen.
Een leven zonder zorgen, zonder kommer, zonder verdriet,
zonder teleurstelling, verwent zoo licht.
Ongetwijfeld kweekt het optimisme een blijmoedigen zin,
maar ook het mist de kracht om het karakter te stalen,
om de veerkracht te oefenen en te spannen, en om rijker
te worden in de hooge schatten van ons gemoed.
Toch is dit nog het ergste niet.
Veel erger is het, dat het „zondagskind" er zoo licht toe
neigt, om zijn geluk aan zichzelf toe te schrijven, en zich
in te beelden, dat die anderen, die hij zoo bitter tobben en
-ocr page 87-
70
worstelen ziet, dit te wijten hebben aan eigen onnoozelheid.
Hij is dan de man die het steeds goed inzag, hij de man
die op alles den juisten blik had. Anderen lieten het juiste
oogenblik ongebruikt voorbijgaan, hij wist steeds op het
juiste oogenblik te handelen. En zoo klimt in zijn gemoed
een eigen dunk van voortreffelijkheid op, die den hoogmoed
in zijn hart aankweekt, en het medelijden met anderer ver-
driet en tegenspoed in zijn binnenste verstikt.
Of ook. is zulk een gelukskind nog ten deele vroom,
dan verleidt zijn hart hem zoo licht, om zichzelven te gaan
beschouwen als een bijzonder gunstgenoot van zijn God,
wiens pad, om de voorkeur die God aan hem schonk, steeds
geëffend werd, en die er nu op toeleeft, wanende dat immers
zijn levenslot door zijn God in weelde en voorspoed beschikt
is tot het einde.
En dat gaat dan alzoo in klimmende inbeelding van eigen
voortreffelijkheid en eigen bevoorrechting al voort, tot ein-
delijk de keer in het leven komt, en de zon achter de wolken
schuilen gaat.
Maar dan zinkt ook in eens alles in. Dan is er geen
weerstandsvermogen. Dan is er geen geoefende kracht. Dan
is er niets, dat hem op kan houden en tot opworstelen tegen
de ellende bekwamen.
En het einde is een wegzinken in zelfverbijstering, zonder
levensmoed en zonder hoop voor de toekomst.
Hoe heel anders nu bij den worstelaar.
Voor zulk een ontsloot elk nieuw levensjaar een nieuwen
strijd, om zich staande te houden.
Bij den een was het een worstelen, om zich en zijn gezin
met eere bij het leven te behouden; om te slagen in zijn
beroep en wat hij ondernam wel te doen gelukken. Bij een
ander een worstelen tegen laster en nijd. Bij een derde
een worstelen om aan zijn overtuiging, om aan zijn inzichten,
om aan zijn denkbeelden ingang te verschaffen. Bij weer
een ander een eindeloos worstelen met geknakte gezondheid.
En dan weer verdriet, zielsverdriet over een kind dat teleur-
stelde, of bange rouw over een kind, over een lieve vrouw
die men verloor in den dood.
En dan zijn er wel, bij wie zulk een gang door de diepte
-ocr page 88-
80
nog telkens door zonniger dagen werd afgebroken, maar er
zijn er toch ook, die soms jaren van hun leven, lange jaren
letterlijk in voortdurende spanning, in nooit eindigende
teleurstelling, in één worsteling zonder uitzicht hebben door-
gekampt.
Niet zelden had dat dan het bittere gevolg, dat sombere
melancholie hun hart vermeesterde; dat zwartgallige ge-
dachten den boventoon begonnen te voeren: en dat ze, hun
levenslot als verloren beschouwend, ten slotte den strijd
opgaven, en wegzonken, willoos en moedeloos, in steeds
somberder verdriet.
Maar er waren er toch steeds ook anderen, die volhielden,
die \'t niet opgaven, die de hoop niet uitblu.schten, en door
hooge wilskracht gestaald, eenmaal toch het punt bereikten,
waarop aden. viel te halen, en de tegenstand gebroken scheen.
Juist dank de oefening in hun worsteling verkregen, deden
dezulken clan een laatste reuzen poging. En ja, nu gelukte
het. Nu waren ze er. Nu begonnen betere dagen. En
met een niet onder woorden te brengen gevoel van zaligheid,
voor zoover dit aardsche leven zaligheid brengen kan, riepen
zij het dan zoo heel anders uit: ,God zij geloofd, nu staat
mijn voet op effen baan.\'\'
Is dit reeds heerlijk, toch is er nog hooger standpunt.
Tegen de ongunst des levens valt soms niet op te roeien.
Soms kan ze het leven zoo diep omfloersen, dat ze met u
gaat tot aan en in het graf.
Zelfs de felst getroffene bezit geen enkelen waarborg, dat
er metterdaad beter da«en komen zullen. Een uitkomst
als waartoe Job geraakte, is aan niemand verzekerd
Het kan onzen God behagen de majesteit van de geloofs-
genade te willen verheerlijken in een leven, dat nooit door
de zon van geluk beschenen werd. Voor den armen Lazarus
daagde de ure der vreugde eerst, toen hij door engelen ge-
dragen was in Abrahams schoot.
Ook hebben we op niets recht; en nooit zal wie in de
kennis zijner zonde geen vreemdeling is, opstaan om van
zijn God geluk of uitredding uit ellende te eischen. Hij
mag er om bidden en er ora smeeken, maar toch altoos
blijft het: „Vader, indien deze drinkbeker van mij niet kan
-ocr page 89-
81
voorbij gaan; niet mijn wil, maar uw wil g e-
schiede!
Maar nu is dit de heerlijkheid, dat het wondere geloof
zijn kracht openbaart niet alleen als het lijden in vreugde
verkeerd wordt, maar ook, meer zelfs nog, onder het
lijden, en het meest zelfs dan, wanneer het lijden ons ver-
volgt tot aan ons graf, en het kruis zijn schaduw tot den
einde toe op ons levenspad werpt.
Immers dit is de heerlijkheid van het geloof, dat het ons
een anderen, een hoogeren weg, een weg op de toppen van
den berg van Gods heiligheid ontsluit, die boven den weg
vau ons aardsche leven uitgaat, en alle leed en alle ellende
en alle zielsverdriet in een hooier visioen voor ons oplost.
Die weg des geloofs loopt niet onder de wolk, die de
zon belet ons levenspad te beschijnen: wie op dien weg
wandelt heeft de wolken onder zich, en geniet van de
onbelemmerde beschijning van de zon der genade
En of het dan in zijn leven hem meê of tegen loopt, of
hij opnieuw de worsteling ondernemen moet, of eindelijk de
worsteling tegen wat de wereld het noodlot noemt, te boven
is, — onder lief en leed, bij verdriet en bij vreugde, onder
voorspoed en onder tegenspoed blijft zijn ziel in evenwicht,
blijft zijn hart sterk en vast in hem, en roemende in het
geloof jubelt zoo een : Wat mij ook overkome, m ij n v o et
staat op de effen baan, die mijn God mij door het
geloof ontsloten heeft.
LXX1X. „EENE OVERVLOEIENDE
. VERVERSCHING."
Gij had den mensen op ons hoofd
doen rijden; wjj waren in het vuur en
in het water g»kon.en; maar Gij heht
ons uitgevoerj in eene overvloeiende
verversching.
Psalm 66 =12.
In de wereld daarboven staat op het leven een geheel
ander stempel gedrukt, dan hier op aarde. In dat rijk
der heerlijkheid is geen zonde, en dus ook geen verlossing;
•;
n
-ocr page 90-
82
geen ellende, en dus ook geen uitredding. Er kan alzoo niet
zijn de overgang uit twijfel in geloof, uit zwakheid tot
kracht, van leed tot vreugd, uit rouw tot de vertroosting.
Kortom, al wat door het enkele feit van zonde en ellende,
in ons leven op aarde gedurige breking, verstoring, overgang,,
herstel en hooger verheffing brengt, is in het eeuwige leven
buitengesloten.
Ook aan het paradijs was dit gestadig afwisselende vreemd,
en toen de zonde in het paradijs drong, was het paradijs
weg en trok de vloek door onze aardsche existentie.
Volstrekt niet, alsof in het paradijs de doodelijke verveling
der eentonigheid zou hebben geheerscht, of ook in den hemel
om Gods troon ontstentenis van alle afwisseling een somber
waas over het aanzijn der gezaligden zou doen trekken.
Zonder eindelooze onderscheiding is er geen hooger leven
denkbaar, en die rijkere levensontplooiing zal voor Gods
troon eens alles te boyengaan en overtreffen, wat wij op aarde
als hoogere levensontwikkeling gekend of in dichterlijke
verbeelding gedroomd hebben.
Doch, naar den maatstaf van dit leven is het leven hier-
namaals niet af te meten. Het is andersoortig. Het draagt
een geheel ander karakter. Het gehoorzaamt aan geheel
andere wet. Het boeit door gansch andere schoonheid,
weelde en genieting. Maar juist daarom blijft het voor ons
een voorwerp van geloof en hoop, en leent het zich niet
tot voorafschaduwing in dit leven. En al mogen beelden
uit dit leven ook in de Schrift gebezigd worden om er ons
een indruk van te geven, toch voelt ieder dat het vet vol
ruergs en de onvermengde wijn van de bruiloft des Lams
uitsluitend dienst doen, om de gewaarwording van feest-
vreugde te wekken, en in het minst niet om aan te
duiden waarin die feestvreugde zal bestaan.
Het is nog niet geopenbaard wat we zijn zullen. Genoeg
dat we weten, hoe het een leven in eindelooze vreugd en
heerlijkheid zal zijn. Maar hoe die vreugd zich eens voor
ons ontsluiten zal, en in wat vorm ze voor ons zal opdagen,
geeft het geloof aan zijn God over; en op dien Vader in
de hemelen en Zijn Zoon Jezus Christus trekt zich, in
afwachting van die heerlijkheid, al het zielsverlangen van
Gods kinderen saam.
-ocr page 91-
83
Hier op aarde daarentegen karakteriseert de zonde heel
ons aanzijn en heel onze menschelijke existentie. En dat
volstrekt niet enkel in dien zin, dat er rusteloos eiken dag
en eiken nacht zonde gepleegd wordt, en dat deze zonde
verwoesting aanricht, maar heel anders en meer nog in deze
beduidenis, dat de zonde ons menschelijk leven breekt, de
stutten van dat leven gedurig ontzet en elkaar doet afwis-
selen, en den weg waarlangs dat leven zich beweegt, niet
vlak voor u uit, maar rusteloos op en neer doet gaan; nu
door de diepte, dan over de hoogte, nu door het licht, dan
door de donkerheid, nu door den lach, dan door het geween
der treurenden gekenmerkt.
Dat er is lief en leed: dat er is vreugd en smart; dat
er is een krachtig en gezond zijn en dan weer in krankheid
nederliggen; dat er is een geboren worden en een sterven;
een dragen ten doop en een uitdragen naar het graf; dat er
is inzinking en opstanding; dat er is zielsverderving en
bekeering ; dat er is verleiding en lokking naar den Christus ;
kortom, dat heel ons menschelijk leven zich opbuigt en splijt
in eindelooze tegenstellingen, het komt alles uit het ééne
allesbeheerschende feit van het bestaan der zonde voort.
Staat het eenmaal voor u vast, dat er zonder zonde geen
ellende, geen krankheid en geen dood op aarde zou zijn,
dan is het de zonde die haar stempel van b r e u k e én van
heel ing op heel ons aardsche leven drukt, en zou het
hoogelijk interessant zijn, eens heel uw menschelijke existentie
onder het gezichtspunt van deze breuke in beeld te brengen.
Zonder zonde geen rechters om recht te spreken, geen
artsen om de kranken te genezen, geen bedienaren des Woords
om Gods Woord te prediken, geen werk der barmhartigheid
noch der ontferming, geen Kerke Gods op aarde.
Nu mag hieruit natuurlijk nooit worden afgeleid, dat zulk
een in eindelooze schakeering en tegenstelling opgebroken
en opgebarsten leven ons eigenlijk leven is. Het leven in
heilige harmonie en ongebroken eenheid staat oneindig
hooger en zal eens blijken alleen onze ware, echte, waarlijk
menschelijke existentie te zijn, gelijk ze dat nu reeds voor
Gods engelen is.
Maar wel volgt er uit, dat ons leven hier op aarde een
aldoor geslingerd, een aldoor schommelend, een aldoor op
-ocr page 92-
84
en neer gaand leven zijn ui o e t; en dat uw leven hier op
aarde rijker, interessanter en gewichtiger wordt, naarmate
ge aan sterker slingeringen bloot zijt gesteld en het op en
neer gaan in uw existentie sterker evenredigheden aanneemt.
Die slingeringen zijn in ons leven ongelijk. Bij den een
veel moeilijker en aangrijpender dan bij den ander. Er zijn
er die ternauwernood indoken en, omgekeerd, niet clan een
zeer geringe verheffing in het leven kennen. Maar er zijn
er anderen, die tot in den diepsten afgrond worden neerge-
ploft, maar dan ook straks de zaligste wandelingen kunnen
maken op de bergen van Gods heiligheid.
Een dier laatsten is gedurig in den psalmist aan het woord.
Vandaar eener/.ijds dat roepen uit diepten van ellende en
het klagen dat banden des doods en der hel zijn ziel ver-
schrikken, maar dan ook anderzijds die jubel van uitredding
en verlossing, uitloopend op dat dankbaar erkennen, dat God
hem heeft uitgevoerd in een „zeer overvloeiende »er-
ver sch ing."
Die verversching beduidt krachtsvernieuwing. Een versch
span voor den wagen beduidt een span. dat zoo uit de weide
komt in de volheid van zijn kracht. Een versch corps
troepen beteekent een slagorde, die nog niet aan den slag
deelnam, maar optrekt in ongebroken kracht.
En zoo is er verversching, als ge opkomt uit een
periode van doodelijke zielsafmatting, van machtelooze inzin-
king, van innerlijke ondermijning, en dat ge nu. verjongd
en vernieuwd in uw levenskracht, u door Gods genade aan
uzelven voelt teruggegeven, om, als had nimmer iets u
gedeerd, in het vol Ie besef van Gods genade, met vernieuwden
moed den strijd van het leven tegen te gaan.
Die verversching kan daarom tweeërlei karakter dragen.
Het kan zijn een verversching uit geestelijke inzinking,
maar het kan ook zijn een verversching uit de inzinking van
uw levenslot.
Ge kondt tot in het dal der schaduwe des doods zijn
gekomen, en nu weer wandelen in het lieflijk licht van de
zon die heel uw leven bestraalt.
De gedruktheid en benauwing, die verdriet, tegenspoed
berooving en lijden brengt, kan met centnersgewicht op uw
-ocr page 93-
85
hart neerkomen, en het bijna verpletteren. Verreweg de
meesten blijven daar vreemd aan. Ook zij drinken wel hnn
drinkbeker, maar aan verreweg de meesten wordt die drink*
beker van rouw en verdriet niet dan met mate toegereikt.
Ze zouden ook geen zielskracht bezitten om meer te dragen.
Maar er zijn ook steeds enkelen geweest, tegen wier borst
de golven van het bittere lot rusteloos en zonder sparen zoo
bijna meedoogenloos aansloegen, dat alleen de hun ingeschapen
heldennatuur door Gods genade hen behoedde voor be-
zwijken.
Zulk een periode kan lang aanhouden, en vooral dat
aanhouden van druk en lijden, is zoo nameloos uitputtend
en afmattend.
Maar als dan eindelijk dat lijden aflaat, en er zonnige
dagen komen, en er komt vreugdeolie voor treurigheid, dan
heeft God de Heere er niet zelden lust aan, zulk een drager
van de .lobsgestalte met ongekende levensvreugde als te
overdruppelen, en dan is het van zijn lippen, dat met een kreet
waar heel de ziel in meêtrilt, de juichtoon opgaat: 0, mijn
God, Gij hebt mij uitgevoerd in een overvloeiende verversching.
Stiller, maar nog zaliger is het, als die overvloeiende
verversching ons geestelijk overkomt.
Natuurlijk overkomt dit alleen aan den mensch die gees-
telijk bestaat, die innerlijk een geestelijk leven leidt en die
dorsten kan naar zijn God, gelijk het hert dorst naar de
waterstroomen.
De duizenden, en nogmaals duizenden, die onbezorgd voort-
leven, zonder ooit de gemeenschap met God voor hun ziel
te missen, staan hier geheel buiten.
Maar kent ge een geestelijk leven in uw ziel; weet gij
wat het is, in Gods verborgen omgang te zijn ingeleid; en
hebt ge geleerd om eiken morgen en eiken avond uw wezen-
lijk» kracht te putten uit het zoeken en vinden van uw
God: dan deelt voor u het leven zich in twee scherp con-
trasteerende soorten van dagen: dagen dat ge rijk in uw
God, en nabij Hem levende, uw ziel in u van vreugde voelt
opspringen, maar daarnaast en daartegenover die andere
dagen, dat de hemel van koper schijnt, en ge op uzelven
teruggeworpen, niets dan donkerheid en duisternis in u
-ocr page 94-
86
ontwaart, en als een verloren schaap u van uw God voelt
afgedoold.
Dat kan een gevolg van begane zonden zijn, maar het kan
ook zijn, dat God u opzettelijk door de duisternis leidt, om
uw geloof te beproeven en u dieper inwendig te bewerken
met ongeziene genade.
Zoo kunnen er dan dagen, en weken, ja soms maanden
zijn, dat het aangezichte Gods voor u schuil gaat; dat geen
ster doorbreekt aan den donkeren hemel uwer ziel; en ge,
van uw God u verlaten voelend, treurt in uzelven met een
droefenisse die de wereld niet kent en niet verstaat, maar
die n zoo bitter door het hart snijdt.
Maar dit lijden is voor een tijd.
In de verlatenheid waart ge niet verlaten, maar was uw
God u bewerkende met een genade, waarvan ge straks eerst
de vrucht kennen zoudt en genieten.
En zijn dan eindelijk, eindelijk, die dagen van geestelijke
donkerheid aan hun einde toegekomen, en breekt het licht
weer door, en komt uw God terug om zich in de volheid
zijner genade aan u te openbaren, o, dan is het ook voor
uw ziel een overvloeiende verver ach ing.
En dan ervaart ge het, bekent ge het, dat, zoo uw God
u niet door deze diepte der verlatenheid gevoerd had, ge
nimmer zulk een diepgaande vreugde in uw ziel zoudt erva-
ren hebben, als nu uw deel werd.
Alleen na u door deze diepte der donkerheid geleid te
hebben, kon uw God u uitvoeren tot zoo overvloeiende ver-
versching van heel uw innerlijk bestaan.
LXXV. „VAN KRACHT TOT KRACHT".
Zij gaan van kracht tot kracht, een
iegelijk van ben zul verschijnen voor
God in Sion.
Psalm 84 : 8.
TTan kracht tot kracht gaan is groeien, wassen,
Y toenemen. Niet blijven die we zijn, en veelszins achter-
uitgaan ; maar integendeel vorderen, verder komen, rijker,
voller, overvloediger in het geloof worden, en, dank zij dit
-ocr page 95-
87
overvloediger geloof, rijker in Godsvrucht en in vruchten
der bekeering waardig.
Dit van kracht tot kracht gaan toont God de Heere ons
reeds in de plant. Als de eik pas uitschoot, buigt ge hem
met uw hand om, maar als de eerst teêre eik stam kreeg
en volop boom wordt, weerstaat zijn kracht zelfs den stormwind.
Hetzelfde toont God U in het dier. Datzelfde jonge veulen,
dat zich eerst ternauwernood op de been kon houden, is na
niet zoo lange jaren het sterke paard geworden, naar welks
kracht de mensch zelfs de kracht van de stoom afmeet, en
het lacht om den zwaarbeladen wagen en springt met zijn
ruiter in het zaal over muur en heg.
En nog rustiger toont God ons dat van kracht tot kracht
gaan in ons eigen kind. Eerst dat hulpeloos wicht, dat op
den schoot getroeteld en op den arm gedragen moet worden.
Dan het spartelen bij de moeielijke looples, tot eindelijk
\'t eerste van wal steken komt, als de enkels iets vaster
zijn geworden. En zoo gaat de groei voort en door tot ein-
delijk de volle wasdom bereikt is; en dan is er kracht voor
den harden loop, voor den stouten sprong, voor het klimmen
op de steilste rotsen, voor een tarten van alle moè zijn en
mat worden
Dit nu is alles nog stoffelijk. De groei van eik en paard,
en de groei van \'t kind naar den kant van \'t lichaam.
Maar die klimming in kracht blijft bij het stoffelijke niet,
ze gaat uit \'t zienlijke ook in het onzienlijke over. Er is
ontwikkeling ook in den menschelijken geest.
Ontwikkeling door oefening van het kunsttalent, dat eerst
school, toen uitkwam, en allengs tot machtiger uiting be-
kwaam werd. Maar ook ontwikkeling door opvoeding, door
onderwijs, door eigen inspanning van den denkenden geest,
om den geheugenschat al rijker te stoffeeren, het inzicht in
de wereld om ons heen almeer te verhelderen, de eenheid
te vatten in de veelheid, het verband te voelen tusschen de
matte werkelijkheid en het hooge ideaal, en aldus in kracht
•en geest steeds machtiger te staan.
Altoos groeien, altijd voortvaren, met de Excelsior vlag
om de borst de bergen op.
En nog weer anders wordt die ontwikkeling, die groei,
dat gaan van kracht tot kracht, zoo ge van het onzienlijke
-ocr page 96-
88
der kunst en het ongeziene van het verstand, overgaat
op \'t erf waar het karakter ontluikt en de zedelijke mensch
gevormd en gestaald wordt. Kracht in den wil krijgen en
die wilskracht allengs stalen. Eergevoel voelen opwaken en
dit steeds fijner zien toespitsen. Trouw en eerlijkheid den
knop zien ontluiken en steeds schooner opbloeien. Tegenover
den zin en de liefde voor waarheid, haat tegen de leugen
zien opkomen. Steeds dieper het rechtsbesef voelen insnijden,
den ernst des levens zien uitbotten 0, het geeft alles het
schoone beeld van een gaan van kracht tot kracht in de
innerlijke persoonlijkheid.
In het lichaam groeit de man, in het verstand de geleerde,
in het karakter de persoon.
En toch, in dit alles ligt nog niet wat \'t van „kracht
tot kracht" iu den zang van den psalmist bedoelt.
Er is in het kind van God nog een ander leven, het levert
van Goddelijke genade.
En ook in dat leven moet er voortschrijding, moet er groei,
moet er ontwikkeling zijn.
Ook hier moet de wet doorgaan. Niet blijven wat we zijn,
maar voort en verder komen.
Een gaan van kracht tot kracht.
Nu kent het groeien op stoffelijk gebied zijn maat, zijn perk.
Reeds in den eikel is bepaald, hoe hoog de eik, die er
uit opschiet, zich omhoog zal kunnen verheffen. Eerst schiet
hij uit. dan groeit en wint hij, maar eindelijk is het perk,
is de maat bereikt; en dan moge de eik nog uitgroeien in
dikte van stam en breedte van loover, maar hooger komt
hij niet meer.
Zoo is het ook met den groei van \'t dier. Van klein
wordt het groot, en zet \'t zich uit, en volgroeit het. Maar
na niet vele jaren, soms reeds na enkele maanden, ja na
enkele weken, is de maat van \'t dier uitgeput, en blijft het
in grootte wat het nu is.
En niet anders vergaat \'t ons aan \'t lichaam. Veel lang-
vamer dan bij het dier, bereikt de mensch allengs zijn was-
dom in de lengte. Soms duurt de groei twintig en meer
jaren. Maar ten slotte is ook hier de maat voltooid. En ook
dan is er nog wel verandering, sterking en verbreeding,.
-ocr page 97-
89
maar hooger gaat \'t niet. Ja zelfs volgt er met den ouden
dag niet zelden inkrimping en verkleining.
Ook bij den kunstenaar is er een oogenblik in zijn leven,
dat hij zijn hoogtepunt bereikt heeft, en dat de volheid, de
rijkdom van kunstuiting eer afneemt dan wint. En op ver-
standelijk gebied moge er een enkele zijn, wiens brein nog
op 70 a 80 jarigen leeftijd groen en fiiseh is, ja zelfs nog
wint in diepte en weelderigen omvang. — voor verreweg de
meesten is toch ook hier een grens gesteld, waarboven men
maar niet uitkomt, en die den eindpaal aanduidt der ont-
wikkeling.
Alleen op zedelijk gebied en bij de karakter» ontplooiing
is die grens op zich-zelve niet aanwijsbaar. Liefde en toe-
wijding kunnen steeds klimmen, deegheid van karakter steeds,
tot aan den dood toe, in sterkte toenemen.
En ditzelfde nu is voor Gods kind zelfs als eisch gesteld.
Nooit hier op aarde bij den eindpaal aankomen. Maar
altoos voort en verder.
Tot aan ons sterven toe een gaan van kracht tot
kracht.
Doch juist hier nu blijkt onze ellende, die zich helaas
onverbiddelijk tot in het werk der genade inschuift.
Of ga \'t bij u zei ven, ga \'t bij anderen maar na. Ga \'t
vooral eens na bij een kind van God, dat ge, na een
afwezigheid van tien, twintig jaar. terugziet.
Dan moest hij toch in u, en gij in hem, de rijpe vrucht
van dit tien-, twintigjarige genadewerk als met oogeu zien,
en met handen tasten kunnen.
En is dat nu zoo?
Kunt ge metterdaad zeggen, dat een kind van lïod, dat
jong bekeerd werd, op 60-jarigen leeftijd tien jaar verder
in de genade is, dan toen het 50 jaar werd? Voelt, merkt
ge verdubbeling in genadekracht, als ge op veertigjarigen
leeftijd terugziet, wien ge op dertigjarigen leeftijd uit het
oog verloort? Staan de ouderen, naar de maat van hun
jaren, metterdaad in den regel zooveel hooger? Is altoos
de oudste onder de kinderen van eenzeltde gezin in genade
het verst voortgeschreden ?
Let vooral eens op bepaalde karaktergebreken, op u zeer
-ocr page 98-
90
wel bekende zwakheden en kleine zonden, die ge voor tien,
twintig jaren in een kind van God hinderlijk vondt. En is
het nu regel, dat ge, zulk een broeder of zuster na verloop
van tien, twintig jaren terugvindend, aanstonds de verandering
merkt, en niet vreugde ontwaart, hoe nu al die hinder-
lijke zonden en gebreken van vroeger spoorloos ver-
dwenen zijn ?
Of is het niet veeleer waar, dat ge na twintig en meer
jaren uw kennissen en vrienden, ja uw eigen kinderen en
uw eigen ouders, nog maar al te dikwijls terugvindt met
dezelfde beperkte genade, die gij voorheen in hen betreurd
hadt, en die gave van genade nog altoos omwoeld met
dezelfde doornen en distelen als toen ?
En meer nog, als ge op u zelven let, en u indenkt in
uw eigen leven voor Gods aangezicht, moet ge dan niet
met schaamte bekennen, dat soms tien lange jaren u bijna
geen stap verder in geestelijken wasdom hebben gebracht,
en het oude onkruid nog altoos even welig op den akker
daarbinnen tiert ?
Wat is de gemeene gang?
Is het niet deze, dat men bekeerd wordt; dat men na
zijn bekeering zijn zin en ziel op het heilige zet, en in
allerlei doen anders gaat handelen dan voorheen, en alzoo
metterdaad een breuke met het verleden en den aanvang
van een nieuw leven in zich voelt tot stand komen. Eerst
zelfs te ideaal hoog gespannen, zoodat er na korte jaren
een kalmeering intreedt.
En dan zet dit stadium van \'t genadeleven zich meestal
vast. Het blijft wat het is, maar de groei is er uit. Men
teert op wat in die eerste genadeperiode aan geestelijk
kapitaal verworven werd. Men neemt vrijwel toe in kennis,
ook in geestelijke ervaring en in geestelijke wijsheid, maar
tot hooger kracht komt \'t niet. Soms zelfs is er een terug-
slag, die niet dan met moeite weer wordt te boven gekomen.
Zoo is men voldaan. Men streeft naar niet hooger. En
zoo blijft men wat men werd tot aan zijn sterven.
We zeggen niet dat \'t bij allen zoo is.
Godlof, er zijn er ook, die als schijnende lichten in de
gemeente glinsteren, en die tot aan hun dood toe niet
-ocr page 99-
91
ophouden telkens voller teug uit den beker der genade te
drinken.
Maar toch, hoe heel anders zou de openbaring van het
Koninkrijk der hemelen onder ons volk niet zijn, zoo allen
die geloofden, zoo allen die zich kinderen Gods weten, van
de ure der bekeering af tot aan hun sterven steeds het
voort en verder! in hun ziel deden weerklinken.
Wie zegt ons, wat het in uw hart, in uw huis, in de
Gemeente des Heeren zou zijn, zoo \'t bij ons allen was en
bleef een steeds en rusteloos gaan van kracht tot kracht!
LXXVI. „ZALIG ZIJN DE REINEN VAN HART."
Zalig zijn de reinen van hart; want
zij zullen God zien.
Matth. 5 : 8.
Een wezenlijk onzondig, rein hart is voor een kind van
God het kostlijk goed, dat hij altoos weer van zijn God
afbidt, en dat toch hier op aarde nimmer zijn deel wordt.
Personen die buiten het geloof staan, laten we nu rusten.
We willen wel aannemen, dat ook onder hen reinheid van
hart in waarde is. Zelfs ontkennen we niet, dat er ook
onder hen naar gestreefd wordt. Maar wat zij bedoelen is
toch iets anders. Voor het kind van God is reinheid van
hart het middel om God te zien: bij hen meer om zelf
niet te kort te schieten in hoog zedelijk karakter. En over
die twee kan men niet in één adem zich uiten.
Het is een woord van Jezus dat: „ Zalig zijn de reinen
van harte"; een woord door Jezus met opzet tot de kin-
deren Gods gesproken, zooals vs. 9 duidelijk aantoont. Of
volgt er niet onmiddellijk op dit reinen van hart: „Zalig zijn
de vreedzamen, want zij zullen Gods kinderen genaamd
worden". En nu spreekt het toch vanzelf, dat de zeven
zaligsprekingen saam van dezelfde personen handelen. De
„vreedzamen" de „reinen van harte", die „dorsten en hon-
geren naar de gerechtigheid", die „arm van geest zijn", en
zooveel meer, het doelt altoos op die menschen, en op hen
alleen, die zich onder Jezus\' hoede stellen, en willen ingaan
in het Koninkrijk der hemelen, dat nabij is gekomen.
-ocr page 100-
92
De burgerlijke deugdmenschen, zelfs de zedelijke idealisten,
komen hier alzoo niet in aanmerking. Ongetwijfeld is in
dezulken veel, dat voor dit aardsche leven hoog geschat
moet worden. Maar hier blijft dit alles buiten aanmerking.
Hier is sprake van de ingewijden in het heilgeheim. van
dezulken die uit de wereld zijn overgegaan in het Koninkrijk
van den Zoon van Gods liefde. Die reinheid van hart, die
tot een zien van God leidt, is niet anders denkbaar dan
in een kind van God.
Met huivering wordt dit uitgesproken.
Te weten wie een kind van God is en wie niet, is zoo
uiterst moeilijk. Er zijn er, die het van zich zelf nauwlijks
durven betuigen en die het zijn; en er zijn er anderen die
het zich zelf toeëigenen en er de kenmerken zoo weinig van
vertoonen ; meer nog die omgekeerd, zoo gedurig zich kennen
laten op een wijze, die er u ernstig aan doet twijfelen, of
hun beleden .kindschap" geen gestolen goed is.
Maar ook afgezien hiervan, vast staat, dat juist de trouwste
kinderen van God gedurig zei ven door bangen strijd heengaan,
juist omdat zooveel onreinheid in bun hart nog stand houdt,
en telkens hun leven bezoedelt.
Soms zelfs gaat die bezoedeling zeer ver, en psalm 51
wordt ook nu nog David wel nagebeden uit besef van bittere
schuld, die het „reinig mij van mijne vuile zonden,*\' pijnlijk
naar de lippen dringt.
En zelfs hiermee is nog niet genoeg gezegd.
Erkend moet, dat er niet zelden in het leven twee mannen
of twee vrouwen naast elkaar staan, van wie de ééne voor
den Christus ijvert en de andere den Christus verwerpt, en
dat ge toch, de keur op reinheid van harte en van gedraging
toepassend, den belijder van Jezus door den loochenaar van
den Christus beschaamd vindt.
Dit is grievend voor het geloof: het is om bij te weenen
van weedom. En toch moogt ge het niet verzwijgen. David
deed dit evenmin, en Paulus volgde hem hierin na. „Het
goede dat ik wil doe ik niet, en liet kwade dat ik niet wil
doe ik." En alle eeuwen door is die pijnlijke worsteling in
Christus\' kerk doorgegaan. De huichelaars, de valsche broe-
ders, staan hier buiten. Die rekenen niet meê. Neen, onder
-ocr page 101-
<>3
de oprechte belijders is eeuw aan eeuw diezelfde klacht
vernomen. Soms is ze zelfs tot een zondig stelsel van den
ouden en den nieuwen Adam uitgewerkt, gelijk Maeterlink
dat thans van zijn ongeloovig standpunt doet. Maar hoe ook
ervaren, opgevat of verklaard, het verschijnsel keert telkens
terug: Oprecht gemeende belijdenis, geloof van het echte
stempel, en toch dat hopeloos worstelen met de onreinheid
van liet eigen hart.
Rein van hart te zijn, wordt dan meestal nog misverstaan,
als sloeg het uitsluitend op reinheid van zinlijke zouden.
Onrein heet dan de wellustige van zinnen, de man die
zich aan drank te buiten gaat, de lekkerbek, de geldschraper,
de weelderige natuur. En zeker moet tegen deze grove
zonien in de eerste piaats getoornd.
Maar toch. wie daarvan vrij is, is daarom volstrekt nog
niet rein van hart. Reinheid van hart omvat heel ons ziele-
leven. Hoogmoed, trots, oneerlijke practijk, nijd, haat, leugenzin
eu zooveel meer, tot zelfs gewone ijdelheid en iugenomen-
heid met zichzelf, maakt de wateren van het inenschelijk
hart troebel en onrein.
Onrein wordt uw hart door alles wat in dat hart niet
hoort. Gelijk een vliet onrein wordt door al wat de voorbij-
ganser er in werpt, zoo ook wordt het inenschelijk hart
verontreinigd door al wat God in dat hart niet inschiep,
maar er uit Satan of uit de wereld indroop.
En nu is dit het ontzettende, dat we reeds bij onze geboorte
zoovele kiemen van onreinheid meekregen, die er tot onzen
dood toe niet geheel uitgaan. Dat we leven in een wereld,
die het ontkiemen van deze onreinheden zoo sterk bevordert.
En dat we omgaan met menschen, die innerlijk even
onrein, er ons aan wennen, om, mits het maar niet tot erge
uitspatting komt, in ons dat onreine door de vingers
te zien en om gelijke onreinheid door de vingers te doen
zien bij heu.
Dat verzwakt dan ons zedelijk besef, ons zedelijk oordeel,
eu doet ons van een rein hart droomen, onderwijl we nog
op zoo tal van punten onrein van hart blijven.
Had nu Jezus bedoeld, dat alleen zij vrijuit gingen, die
-ocr page 102-
94
nimmermeer op eenige onreine gedachte, neiging of gewaar-
wording hun eigen hart betrapten, dan zou deze zaligspreking
ons de wanhoop in de ziel werpen.
Want zoo is niemand.
Tot aan onzen dood toe blijven we met de onreine kiemen
in ons hart worstelen.
We komen wel verder, maar nooit anders dan om steeds
fijner keur aan te leggen; om thans onreinheid te gaan
zien in wat vroeger zelfs de gedachte aan zonde nog niet
in ons opwekte.
Hoe verder we in het geloof komen, hoe scherper het
zielsoog wordt in het ontdekken van zonde, en juist daarom
neemt het schuldbesef naarmate we ons meer aan de zonde
ontworstelen, niet af, maar veeleer toe.
De wereld verstaat dit niet, als ze het beluistert hoe een
engel van liefde en barmhartigheid toch roerend om schuld»
vergitfenis bidden kan. Maar op zichzelf ligt er niets
vreemds in. Juist die vergevorderde ontdekt nu zonde in
wat haar vroeger misschien zelfs deugd toescheen.
Dat wist Jezus, en zoo kan het dus niet bedoeld zijn.
Er staat dan ook niet: Zalig zijn ze die een rein hart,
een hart zonder zonde hebben, maar: Zalig zijn ze die rein
van hart zijn.
In dat hart nu woont uw ik, handelt uw persoon, peinst,
zint, besluit en kiest het kind van God.
Er is alzoo een onderscheid tusschen wat uw ik in uw
hart vindt, en uw ik zelf dat in uw hart regeert.
En waar nu niemand onzer anders woont dan in een
hart, dat innerlijk bezoedeld is, en waaruit allerlei giftige
dampen opstijgen, wordt de vraag of ge rein of onrein van
hart zijt, alleen hierdoor beslist, of ge tegenover die giftige
neigingen van uw hart met diepen haat en vurige vijandschap
overstaat, dan wel of ge met die booze neigingen van uw
hart sympathiseert, en er met uw wil en zin aan toegeeft.
Dat ge vaak bezwijkt is nog geen bewijs dat ge onrein
van hart zijt. De vraag is maar, of ge er tegen gewor-
steld hebt, geworsteld met al de geestelijke kracht waarover
ge beschikt, de hulpe Gods en van zijn Christus en van
zijn engelen inroepend, mijdend al wat u nederlaag voor-
-ocr page 103-
95
spelde, en altoos weer smeekende: „Leid mij niet in ver-
zoeking, maar verlos mij van den booze".
Daarop, en daarop alleen, komt het aan. Uw ik moet
in uw hart rein tegen de o n r e i n h e d e n die uit uw hart
opwellen, overstaan.
Gaat dit onderscheid tusschen uw ik, dat gelooft, en de
boosheden die in uw hart woelen, teloor, dan zijt ge
weg. Dan vereenzelvigt ge u met die onreinheden. Dan
zinkt ge in de booze wateren van uw eigen hart weg, en
verdrinkt in uw zondige neigingen.
Staat ge daarentegen in de binnenkameren van uw hart
tier, moedig en beslist, ja met bitteren haat tegen uw eigen
zondige neigingen als tegen uw doodvijand over, dan moge
uw hart tot aan uw dood toe vol onreinheid blijven, maar
dan zijt gij, dan is uw ik rein van hart, en triomfeert ge
keer op keer door Gods genade over de zonde die u in uw
eigen hart belaagt.
Dan is niet satan uw verleider, maar uw God uw bond-
genoot. Dan doet juist die nooit opgegeven strijd u dichter
naar uw God dringen, en kent ge hier reeds oogenblikken
dat ge, te midden dier worsteling, met de visie van uw
zielsoog uw God als ziet.
LXXVII. „IN DEN NACHT OVERLEIDE IK IN
MIJN HART."
Ik dacht aan mijn snarenspel; in den
nacht overleide ik in mijn hart, en
mijn geest onderzocht.
Psalm 77 : 7.
Ons slapen en ons bidden hebben dit gemeen, dat én wie
bidt én wie slaapt de oogen sluit, en uit het licht
zich in de donkerheid terugtrekt.
En toch is dit niet hetzelfde.
Wie bidden zal sluit de oogen, om niet afgetrokken te
worden door wat om hem heen gezien wordt. Kon hij, hij
zou liefst ook de ooren sluiten, om door geen geluid uit zijn
omgeving gestoord te worden.
-ocr page 104-
96
Er is ook een saambidden met anderen, waarbij heel andere
overweging geldt; maar een bidder op zichzelf\' genomen,
zoekt zijn kracht in zijn isolement.
Dit ligt niet minder sterk in wat Jezus zijn discipelen
ried: Gij dan, wanneer gij bidt, ga in uw binnenkamer, en
sluit de deur achter u toe. En geheel \'tzelfde drukte Jezus
in eigen exempel uit, zoo dikwijls hij zich in de eenzaamheid
der woestijn of in de verlatenheid der bergen terugtrok om
te bidden. Ja. zelfs in Gethsemané zoekt de Heere de een-
zaaniheid ook voor zijn laatste gebedsvvorsteliug, en Hij laat
zijn jongeren op zekeren afstand achterblijven, opdat Hij
alleen zijn mocht onder zijn bidden.
V7oorzoover hierin nu een zoeken naar rust en stilte voor
ons gebed ligt uitgesproken, komt het met wat we bij het
slapen gaan zoeken, overeen.
Maar hiermede houdt de gelijkheid dan ook op.
Iinnieis bij het bidden isoleeren we ons van de
wereld, om in onze gemeenschap met den Almachtigen
tüod juist te wakkerder in hooger aanzijn te leven;
in het slapen daarentegen isoleeren we ons van de
wereld, om terug fce zinken in onbewustheid, en zelfvergeting.
Althans, zoo is het, als het goed is. In paradijstoestand
zou het zoo altoos wezen. Maar in de harde werkelijkheid
geraken het bidden en het slapen op tweeërlei wijs gedurig
in verwarring. Op zulk een wijs in verwarring, dat soms
bij het bidden overkomt wat bij het slapen hoort, en dat
omgekeerd, als we nederliggen om te slapen, de ziel in de
gebeds-gestalte overgaat.
Niet, alsof zoo velen onder het bidden feitelijk inslapen.
Dal. ook dit bij te lang gerekt gebed, als een ander voorbidt,
voorkomt, zij toegegeven; doch dat blijft hooge uitzondering.
Maar wat veelvuldig geschiedt is, dat wie onder voorbidding
met anderen meebidt, zijn geest onder het bidden óf\' laat
afleiden óf onbewust laat rusten.
En dat omgekeerd de nacht, waarin slapen bedoeld was,
niet zelden op bidden uitloopt, zie dat aan Asaf, waar hij
in psalm 77 klaagt: Mijn hand was ook in d^n nacht tot
het gebed uitgestrekt naar mijn God. Gij, Heere, hieldt
mijn oogen wakende. In den nacht overleide ik in mijn
hart en mijn geest onderzocht.
-ocr page 105-
97
Als we de oogen sluiten, hetzij voor den slaap, hetzij
voor het gebed, gaan we uit het licht, door dit licht
af te sluiten, over in gewilde donkerheid en duisternis.
Bij het slapen doen we dit, om met onzen geest in de
donkerheid van het onbewuste leven terug te zinken; bij
het bidden om, afgesloten van het daglicht, in helderder
bewustheid het hooger licht, dat om Gods troon glanst,
te zoeken.
Van nature komt niet de duisternis het licht verstoren,
maar is de donkerheid er van zelf, en is het eerst door het
opkomend licht dat de duisternis overwonnen wordt.
Er was niet eerst licht, maar er was eerst donkerheid.
„De aarde nu was woest en ledig en duisternis was over
den afgrond;" en in die duisternis brak toen het licht in
op het scheppingswoord Gods.
En als nu daarna de duisternis toch weer het aardrijk
overdekt, dan komt die duisternis niet van buiten in het
licht in, maar is die duisternis er vanzelf, zoodra het licht
•zich terug trekt.
Dit uu is stoffelijk zoo, en geestelijk is het niet anders.
Er was duisternis in de natuur, en die bleef er, tot God
het licht schiep ; en die komt weer uit, zoodra God \'t licht
van zon, maan en starren terugtrekt. Dan is er weer stik-
donkere nacht.
Maar evenzoo is er in den geest van een pasgeboren
mensen eerst volkomen onbewustheid en onwetendheid. En
dit duurt tot het licht van het bewustzijn in zijn ziel op-
waakt, en allengs in helderheid toeneemt. Maar ook hier
kan deze helderheid van het zelfbewustzijn weer in duister-
nis ondergaan. Dit geschiedt bij wie van zichzelf valt, bij
wie gehypnotiseerd wordt, ten deele bij den waanzinnige
en bij de versuftheid van den ouderdom. Maar bovendien
geschiedt datzelfde gemeenlijk elk etmaal.
Immers de slaap is niet anders, dan dat het licht van
ons zelfbewustzijn weer overgaat in het schemer van den
sluimer, en ten slotte in den diepen, vasten slaap.
In den nacht is het licht des daags o m ons, en het licht
van het zelfbewustzijn in ons, weer ondergegaan in donker-
heid en onbewustheid.
Zelfs mag gezegd, dat hoe volstrekter het licht van het
ii                                                                                                             7
-ocr page 106-
93
zelfbewustzijn in onzen slaap onderging, die slaap te beter
en te gezonder was.
Bij het ontwaken niets te weten van de zeven uur, dat
we doorsliepen, is in de nachtelijke ure de meest normale
werking der natuur.
Zoo sliep de eerste mensch, eer hij viel, in het paradijs-
Zoo slaapt nog het jonge wicht aan moeders borst. Zoo
slaapt ten deele nog de hard vermoeide, weinig nadenkende
daglooner. Maar zulk een slaap is geen regel meer, en
onze slaap wordt maar al te dikwijls onrustig, \'t zij dat
lichamelijke oorzaken van ziekte of overdaad den slaap ver-
storen komen, \'t zij dat de geest in ons te bewogen is, om
volkomen vergetelheid over ons zelfbewustzijn te doen
sluipen.
En zoo komt dan èn het droomleven op èn de halve of
heele slapeloosheid.
Het droomleven is nog een donker terrein, dat weinig
doorzocht is. Genoeg dat we weten, hoe het angst en be-
nauwing kan brengen; hoe het in zondige verbeelding ons
bewustzijn bezoedelen kan; hoe er soms profetieën en voor-
gevoelens in opdoemen; en ook hoe God zelf meer dan eens
het droomleven gebruikt heeft, om zijn heiligen Raad uit te
voeren.
Maar naast dat droomleven, en nog pijnlijker, staat de
weedom van den slapeloozen nacht, als zorgen het hart
wakende houden; als de geest te overspannen in ons is;
als een taak, die morgen ons wacht, ons den slaap misgunt,
of als krankheid den zoo vurig begeerden slaap van onze
oogen weert.
Die slapeloosheid is een stuk van onze menschelijke ellende.
Een stuk van onze ellende, nog vreemd aan de jongere jaren,
maar dat op gevorderden leeftijd aan weinigen gespaard
blijft.
Gelijk nu in het goed gebed de geest zich wel afsluit
van deze wereld, maar te wakkerder opwaakt in een hoogere
wereld van gedachten, zoo kan het ook in dat droomleven
en in dien slapeloozen sluimer zijn.
Dan moest de geest door den slaap in vergetelheid weg-
zinken, en hij leeft integendeel in angstige of in heilige droomen
-ocr page 107-
99
te klaarder op. En zoo ook vindt in dien slapeloozen sluimer
onze geest, in plaats van rust, slechts hoogere spanning en
te drukker vermoeiende bezigheid.
En ook daarin is God de Heere.
Asaf zegt het zoo innig vroom: .Gij hieldt mijn oogen
wakende!"
Doch juist deze vrome bekentenis, dat niet het toeval,
maar de Heere onze oogen wakende houdt, bewijst, dat ook
dat droomleven, en ook dat slapeloos sluimeren, een doel
heeft.
De Heere wil er iets nieê; en ook als ons hart in den
nacht overlegt en onze geest onderzoekt, is dit een stuk van
ons leven dat voor onze verantwoording ligt.
Zonde ligt niet alleen in woorden en werken, maar
ook in gedachten, ook in hetgeen er in onzen geest omgaat;
en tot zelfs voor onze droomen zijn we verantwoordelijk;
niet voor wat in die droomen aan ons geschiedt, maar wel
voor wat wij in die droomen doen. Niet ieder heeft dezelfde
droomen. Ieder droomt naardat de inhoud van zijn verbeelding
is. En hoe weinig we ook over onze droomen heer en
meester zijn, dit gevoelt toch ieder onzer, dat, zoo ook onze
Heiland een droomleven gekend heeft, dit niet anders dan
volmaakt heilig kan geweest zijn.
In den nacht zelf kan men een droom niet anders maken
dan hij komt, maar wel kan uitzuivering van onze verbeelding
en reiniging van onze gedachten op den duur onze droomen
overleiden op onzondig terrein.
Maar veel grooter is uiteraard onze verantwoordelijkheid
voor hetgeen onze geest doet in slapelooze nachturen. Dan kan
onze geest óf in het nachtelijk donker de wereld binnenhalen,
óf zinnen en peinzen in heiligen zin. Hij kan ook willoos
en doelloos zich in ons oiuwentelen.
Maar wat onze geest dan in ons moet doen, is in de donker-
heid de poort van het heilige ontsluiten, en verkeeren met
een hooger wereld.
Al is het, dat ge midden in uw slaap slechts een kwartier
uur wakker wordt, dan kunt en moet ge nog uw geest bezig
doen zijn met uw God. En ook bij uw ontwaken moet uw
eerste gedachte weer aan uw God zijn.
-ocr page 108-
100
„o, God, Gij zijt mijn toeverlaat,
Mijn God, U zoek ik met verlangen,
Zoo ras wij \'t morgenlicht ontvangen
Bij \'t krieken van den dageraad".
Voor wie \'t zoo verstaat, is de slapelooze sluimer een
geestelijke goudmijn.
Er zijn er niet weinigen, die juist in zulke slapelooze
nachten, of ook in uren zonder slaap, geestelijk zoo wonder-
baar verrijkt zijn.
Ook hier is de goedertierenheid des Heeren.
Slapeloosheid is uit onze ellende, maar ook deze ellende
*/.et God in zijn genade om in hooge goedertierenheid.
Ja, er zijn er geestelijk in zulke nachten door God zoo
rijk bedacht, dat een nacht met diepen slaap hun soms een
verloren nacht scheen.
Het werk Gods aan de zielen van zijn uitverkorenen gaat
ook in de nachtelijke uren zoo Godverheerlijkend door.
LXXVIII. „U VERWACHTEN WIJ DEN
GANSOHEN DAG."
Leid mij in Uwe waarheid, en leer
mij, want Gij zijt de God mijns heils;
U verwacht ik den gansenen dag. ,
Psalm 25 : 5.
Niet alleen in het woud en in de wildernis op deze aarde,
maar ook in zon, maan en sterren is het de Geest,
die met den Vader en den Zoon, alle kracht in stand houdt
en werken doet. Zoover er creatuur bestaat, werkt in dat
creatuur de Geest. Zonder de werking van dien Geest is
geen natuurkracht zelfs denkbaar. En die Geest, die alzoo
in alle creaturen werkt, is niet een andere dan de Heilige
Geest, maar die Heilige Geest zelf, aan te bidden in het
Drieëenig Wezen als de derde hoogheilige Persoon.
Maar dit is het onderscheid: die Geest wordt in zijn heilig-
heid, wordt als heilige Geest niet gekend noch aangebeden,
dan onder de creaturen die zelve geestelijk van aard zijn,
-ocr page 109-
101
en zich van hun geestelijk karakter bewust zijn geworden.
Daarboven de engelen Gods, hier op aarde de kinderen
der menschen.
Een ster aan het firmament is brute stof en weet van
geen heiligheid. Een plant is buiten heilig besef. En al
wordt in de Schrift aan het dier een ziel toegekend, en al
heeft het soms zeker vernuft en wilskracht, ook het dier
staat toch buiten de sfeer, waarin de heiligheid des Heeren
bekend wordt.
Aansluitend besef van de heiligheden des Heeren wordt
hier op aarde alleen in den mensch gevonden.
Niet terstond na de geboorte. Het kindeke in de wieg
leeft nog enkel vleeschelijk; heilige gewaarwordingen kent
het nog niet. Eerst onder het verder opgroeien begint dat
besef allengs te ritselen. En ook dan duurt het vaak nog
lange jaren, eer hooger zedelijk besef van de heiligheden
Gods althans zoover ontwaakt, dat de consciëntie veerkrachtig
tegen het onheilige dezer wereld inwringt.
Maar ook zoo ligt het alles nog buiten de heilige sfeer
van ons Pinksteren.
De Pinkstergenade is iets wat alleen de Gemeente kent.
Ze is het hoog-heilig privilegie van de gekochten des Heeren.
De wereld kent die genade niet en ziet ze niet. Ze heeft
er zelfs geen flauw vermoeden van, wat die genade zijn zou.
Maar juist daarom moet er zoo streng tegen gewaakt, dat
de gemeente, op grond van dat privilegie, zich niet ga
inbeelden alsof de Geest in die nog niet geredde wereld
niet werkte, en althans aan de natuurkracht in de stoffelijke,
onbewuste schepping geheel vreemd zou zijn.
In te mystieke, te overgeestelijke kringen steunt men maar
al te vaak op die dwaling. En daarom moet het telkens
weer beleden en herinnerd: De Geest is in alle creatuur,
de Heilige Geest werkt in alle creatuur dat een redelijk
leven bezit, maar de gemeenschap des Heiligen Geestes, die
het Pinksterwonder bracht, wordt alleen gekend en gesmaakt
in de Gemeente des Heeren.
In dat onderling verband moet ge de werking van den
Geest, de actie van den Heiligen Geest, en de gemeenschap
van dien Heiligen Geest, als in één bundel saambinden,
Anders laat \'t kind van God, zonder ontferming, de onbe-
-ocr page 110-
102
keerde wereld varen, en komt in regelrechten strijd met de
bede des Heeren: „Ik wil niet dat Gij hen uit de wereld
wegneemt, maar dat Gij hen bewaart in de wereld"!
En nu het tweede punt, dat ge scherp in het oog zult vatten.
De Heilige Geest is op den Pinksterdag voor het eerst
en voor eens uitgestort, en bleef van die ure af in de
Gemeente wonen, verlaat haar nimmermeer, en zal eeuwig
in en bij haar blijven.
Maar.... en dit wordt maar al te vaak vergeten, wat in
de Gemeente bestaat, is daarom volstrekt nog niet altoos
in een ieder aanwezig die tot die Gemeente gerekend
wordt.
De wezenlijke Gemeente des levenden Gods is het lichaam
van Christus, het mystieke lichaam, waarvan Hij het Hoofd
is; en in dat mystieke lichaam woont de Heilige Geest,
eerst in het Hoofd, en bezielt van uit dat Hoofd, langs alle
geledingen en weefsels en aderen, al wat als levend !id in
dat Lichaam is ingezet en met dat Lichaam meeleeft.
Het zijn niet een eenling hier en een eenling daar, die
elk op zichzelf den Heiligen Geest ontvingen, en die nu,
door vereeniging, het Lichaam van Christus vormen. Een
lichaam ontstaat niet zóó, dat er eerst de leden zijn, en dat
daarna die enkele leden tot een lichaam worden saamgevoegd.
Het lichaam wordt ontvangen en geboren met de aanzetsels
en beginsels er in voor elk lid, dat er later aan uit zal
komen. Zelfs de baard, die eerst op later leeftijd om de
kin uitkomt, wordt er niet van buiten aangebracht, maar
komt op uit een kiem, die het kindeke reeds bij de geboorte
met zich bracht.
En in dat lichaam is het leven. Niet in een lid op
zichzelf. Een afgezet been is dood. En zelfs kan men een
arm, die nog aan het lichaam zit, doodleggen, en die arm
wordt dan eerst weer levend, als uit het lichaam het bloed
weer toevloeit.
Eu zoo nu is het ook in het Lichaam des Heeren, hetwelk
de Gemeente der Heiligen is Het hoofd van dat Lichaam
is onaantastbaar. Christus is in de heerlijkheid. Uit en
van Hem wijkt de Heilige Geest nooit. En wijl nu Christus
als het Hoofd, van dat Lichaam onafscheidelijk is, is de
-ocr page 111-
103
Heilige Geest, is het leven der Gemeente, in dat heilige
■Hoofd altoos verzekerd en gewaarborgd.
Hoever het leven ook uit de leden van het Lichaam op
«en gegeven oogenblik wegsterft, uit het Hoofd stroomt het
toch weer met onweerstaanbaren aandrang aan de leden toe.
En zelfs oefent het straks weer die wondere assimileerende
kracht, die in elk Reveil zoo heerlijk uitkomt.
Natuurlijk is die Gemeente niet identiek met de zichtbare
kerk. Maar toch ook die zichtbare kerk leeft niet anders
dan door den Heiligen Geest, die, uit het Hoofd van het
onzichtbare Lichaam des Heeren overvloeiende, ook die kerk
juist zoolang levend houdt, als de band, de levensband met
dit onzichtbaar Lichaam, door de kerk niet wordt verzaakt.
En dit nu is de uitwerking van dat inwonen van den
Heiligen Geest in de Gemeente, dat wie als levend lid met
die Gemeente organisch-geestelijk verbonden is, een gemeen-
schap met het Drieëenig Wezen kent en smaakt, als daar-
buiten niet bestaat.
Ook daarbuiten, onder de onbekeerden, wordt wel zeker
besef van Gods aanzijn gevonden. Ook wel zeker gevoel van
afhankelijkheid van een hoogere macht. Consciëntie-spraak
wordt ook in hun hart beluisterd. Aan wat er na den dood
aal komen, denken ze vooral op gevorderden leeftijd zeer
dikwijls.
Niet allen. Op verre na niet. Zelfs mag niet verheeld,
dat het getal steeds toeneemt van wie zich ganschelijk niet
meer, zoo min om God als om hun zonde en om hun lot na
den dood, bekommeren.
Maar dit neemt niet weg, dat zoowel in Christen- als
in Heidenlanden nog altoos een breede kring leeft, die zekere
algemeene Godsdienstigheid in eere houdt.
Hetgeen daarentegen deze kring geheel en ganschelijk mist,
dat is niet de consciëntie-werking van, maar wel de g e m e e n-
schap met den Heiligen Geest. En gemeenschap met
den Heiligen Geest is natuurlijk niets anders dan gemeen-
schap met God zelf.
Genieenschap met God, nu niet bedoeld als de gemeen-
schap van de kudde met den Herder, niet de uitwendige
aanraking met Gods bestel in ons levenslot, niets als alzijdige
-ocr page 112-
104
afhankelijkheid van God, neen, maar bedoeld als de\'onmid-
dellijke ontmoeting tnsschen het Ik van God en het; ik van
ons hart in do mystiek der genade.
Ge hebt van den heiligen apostel gehoord, en ge hebt
zekere gemeenschap met den man van Tarsen bij het lezen
van zijn brieven. Maar het zon u toch nog geheel iets
anders zijn, als ge met Paulus een jaar lang kondt saamleven.
Welnu, dat zelfde verschil geldt het hier.
Ge kunt van God gehoord hebben, van zijn wonderen,
van zijn deugden, van zijn krachten en mogendheden, en dat
toch die God u vreemd bleef.
Maar dit nu geeft de gemeenschap des Geestes, dat zij
uw ziel vergunt dien God persoonlijk te ontmoeten, dien
God persoonlijk te leeren kennen, met dat Eeuwige Wezen
persoonlijk om te gaan, en alzoo als een kind met zijn vader,
met dien Drieëenigen God te verkeeren.
En dat nu brengt u het verwachten van den He e re.
Een vriend ontmoet zijn vriend, en straks scheiden ze weer.
Maar het kind verwacht zijn vader, omdat het bij ziju
vader hoort, en zijn vader mist als hij er niet is. En zoo
ook is liet in deze gemeenschap met God door den Heili-
gen Geest.
Wie eenmaal daartoe gekomen is, dat hij persoonlijk God
als zijn Vader heeft leeren kennen en in zijn verborgen
gemeenschap is ingeleid, die blijft daarom niet aldoor in die
gemeenschap. Dat laat de veelbezigheid van onzen arbeid
niet toe. Daar gaat de verstrooiing der wereld tegen in.
Dat snijden we zelve gedurig af door zondige opwellingen
uit ons onrein gemoed. En ook onttrekt de Heere ons deze
zijn gemeenschap niet zelden, om het verlangen naar die
gemeenschap opnieuw en weer sterker te prikkelen.
Maar, en dit is het kenteeken, een kind van God, een
geloovige, die deze gemeenschap eerst genoot, en nu ze
verloor, die mist ze, die voelt een leegte, die heeft geen
rust eer ze teruggevonden is; en zelfs als hij uit zijn slaap
in den morgen ontwaakt, is zijn eerste zielsdrang om die
gemeenschap weer terug te erlangen.
Van tweeën één: óf het kind van God heeft deze
gemeenschap, óf\' hij verlangt er naar, hij bidt er om, h ij
verwacht ze al den dag.
-ocr page 113-
105
In de ure der bekeering is het een zoeken van wat men
nog niet bezat. Daarna een terugzoeken van wat men
verloren had.
En ook hier geldt het: Wie zoekt die vindt, wie klopt,
dien wordt opengedaan.
LXXIX. ,0, GOD, MIJN GOD!"
En dat ik inga tot Gods altaar, tot
den God der blijdschap mijner ver-
heuging, en U met de harp love, o God,
mijn God. Wat buigt gij u neder,
o mijne ziele, en wat /ijt gij onrustig
in mij? Hoop op God, want ik zal
Hem nog loven. Hij is de iiienigvul-
dige verlossing mijns aangezichts, en
mijn God.
Psalm 43 : 4, 5.
De bloemknop voor het gebed ontluikt in de kinderziel
niet dan uiterst langzaam. Niet, alsof het kindeke
niet reeds vroeg zekeren heiligen aandrang voor het gebed
had. Maar al zet de knop zich vroeg, het is toch een heel
andere vraag, wanneer die knop zal zijn ontloken.
Maanden lang is het jonge wicht erbij geweest, als moeder
bad, maar zonder er iets van te ontwaren, ja, niet zoo
zelden moeders gebed storend door zijn huilen. Maar einde-
lijk komt er toch een oogenblik, dat het voor de eerste
maal onder het bidden van moeder of van andere huisge-
nooten een eigenaardige gewaarwording ondergaat en voor \'t
eerst onder den indruk komt van het heilige. Teedere
moedervroomheid poogt dan die indrukken te bevestigen.
En niet lang meer, of ook het kindeke knielt meê als
moeder knielt, en als het naar bed wordt gedragen, begint
\'t eerste pogen om het ook zelf te leeren bidden. Dan
vouwt moeder de handjes saam, sluit de oogjes en zegt
een simpel gebedje voor. Tien, twaalf woorden. En het
lieve wicht prevelt van zijn kinderlipjes, wat moeder voor-
zei na.
Doch hiermee is de vorm het wezen reeds vooruit. De
-ocr page 114-
106
indruk van eerbied en ontzag voor de majesteit van het
Eeuwige Wezen is er wel. Zelfs mint zulk een jong wicht
dat eerste bidden. Maar toch heeft dat Eeuwige Wezen
zich nog niet in klaar-bewusten vorm aan de kinderziel
ontdekt. Vandaar, dat een jong kind spoediger het bidden
tot Jezus aanleert, dan het rechtstreeks bidden tot den
Hoogen God. Wat het jonge kind in zijn gebedje uit-
spreekt, is daarom nog niet zijn spreken tot God. Het
kind spreekt na, en als \'t eerst zelf iets in zijn gebed vlecht,
dan is het geen aanbidding, maar een vragen om iets, om
iets wat het kind bezighoudt in zijn kinderwereld. Maar
dat alles is en blijft een inspreken in een onbekend Heilig,
dat boven of om zijn bedje is. Het volgt alles een ge-
stadige, maar langzame ontwikkeling, en van een bidden
uit eigen zielsaandrift tot een God die persoonlijk is aan
te spreken, en die, eenigszins althans, persoonlijk gekend is,
bespeurt ge in den regel vóór het tiende jaar uiterst weinig.
Er zijn uitzonderingen bij kinderen van vijf, zes en zeven
jaren, vooral zoo ze vroeg stierven, kort vóór hun sterven.
Gewoonlijk daarentegen komt het voller ontluiken van den
bloemknop tot een eigen, persoonlijk en bewust gebed, niet
veel vóór het twaalfde jaar.
En dat te meer, waar achter dat tiende en twaalfde jaar
veelal een ongunstig drietal jaren lagen, waarin het kindeke
onder lange gebeden stil moest zitten, en de moederlijke
teederheid van het leeren bidden, ongemerkt en onwille-
keurig in een geheel vormelijk dwingen om oogen dicht en
handen samen te houden, omsloeg.
Wat God zelf reeds in die jonge jaren aan de kinderziel
arbeidt, weten Gods engelen, maar weten wij niet. Ons
wordt er eerst in het eind de vrucht van openbaar. En
juist die vrucht begint zich omstreeks het twaalfde jaar te
openbaren. Op dien leeftijd merkt men reeds, of er vrome
zin in het hart opkwam, of wel dat er onverschillig-
heid voor, zoo geen tegenzin tegen het Heilige opwoelt.
Maar teekent zich een vrome gesteldheid des harten af,
dan is het deze leeftijd ongeveer, waarin God zelf de taak
van moeder overneemt, en den knaap of het jonge meisje
tot een eerste persoonlijk, uit eigen aandrift, bidden uitlokt.
-ocr page 115-
107
Maar ook vandaar tot het oogenblik dat de ziel in het:
„O, God, mijn God!" uitvloeit, is de weg nog lang.
Veelal is de vriendelijke, teedere glans van het kinderlijk
gebed tegen de jaren dat men volwassen wordt, niet weinig
verdonkerd. Er is dan een geheel andere wereld van ge-
dachten uit allerlei boeken en gesprekken in het bewustzijn
gedrongen, en die nieuwe wereld van gedachten steekt zoo
bitter prozaïsch af bij de poëzie van het gebedsleven; of
ook wil ze schitteren in een keurbundel van idealen, die ja,
een dwepen met rijke plannen en voornemens en verwach-
tingen bevorderen, maar niet meer geconcentreerd zijn in
de aanbidding van een Eeuwig, heerlijk Wezen.
Die twee stroomingen, de stroom van het practische en
ideale leven in zijn veelheid, en de eenheid van ons leven
gelijk \'t saamgevat ligt in het gebed, worstelen dan met
elkander, en soms gaat het gebed in die worsteling voor
altoos onder. Er zijn er, helaas, die, als kind vroom, als
man alle bidden verleerd hebben.
Ook komt het voor, dat het bidden standhoudt en wint
in ernst en diepte, maar met afstooting van de wereld,
zoodat het wereldleven er onverzoend naast blijft staan; tot
almeer een vaak ziekelijke mystiek of overspannen spiri-
tualisme zich van de ziel meester maakt.
Maar in den gewonen weg der vroomheid volgt op die
periode van worsteling een tijdperk van geestelijke vastheid.
Men heeft nu de verhouding tusschen zijn zieleleven en zijn
leven in de wereld geregeld. Het soheepken drijft nu niet
meer naar gril van wind en golfslag. Er is een roer aan
het scheepken aangebracht, er is een kompas aan boord
genomen, de zwaarden kunnen zijwaarts worden neergelaten.
Zoo kan de ziel zelf koers bepalen, als ze de wateren der
levenszee doorsnijdt. En zoo gaat dan een krachtig zicli
wijden aan zijn levenstaak met een steeds rijker zich ont-
plooiend gebedsleven saam.
Zelfs beginnen almeer die beide, de sfeer van het gebeds-
leven en de sfeer van het beroepsleven, elkander te dekken.
De oogenblikken van het eigenlijk gebed verrnenigvul-
digen zich, doordien onder den arbeid door, de zielsver-
heffing tot God veelvuldiger wordt en het schietgebed zich
vermenigvuldigt, tot eindelijk almeer een biddende gesteld-
-ocr page 116-
108
heid aan de ziel gemeenzaam pleegt te worden. En omge-
keerd wordt in het stil gebed almeer geheel de levenstaak
ingedragen, en gevoeld dat het gebed niet gebonden ligt
aan enkele heilige uitingen, maar heel ons aanzijn, met al
den nood die het aankleeft, aan God opdragen en in God
heiligen mag.
Zoo klimt het gebed in beteekenis, zoo begint het geheel
ons leven te overschaduwen, zoo wordt het in toenemende
mate onzes levens kracht.
Het „goed gebeden is het halve werk", eerst anderen
nagezegd, wordt nu zalige ervaring.
En zoo nadert het oogenblik, waarop eindelijk het „o, God,
mijn God", de klare, zuivere uitdrukking kan worden van
wat het innerlijk zielsleven ervaart en geniet in zijn intiemst
heilige opwellingen.
Te vroeg over de lippen komend, zou dat „o, God, mijn
God", schuldig egoïsme, begeerzieke zelfzucht zijn. Een
nemen van den hoogen God voor zich. „Mijn" God, zon-
der te denken aan de anderen. Een gebedszonde. zoo aan-
grijpend in het „Onze Vader" overwonnen. Altoos een
bidden: niet geef in ij, maar geef ons ons dagelijksch
brood; niet vergeef mij, maar vergeef ons onze schulden;
niet verlos mij, maar verlos ons van den Booze. Voor
God nooit alleen, maar in de gemeenschap der liefde met al
Gods heiligen staan. Bidden, zooals ge een lid in het Lichaam
van Christus zijt, niet als waart ge een eenling op u-zelf.
Maar daar gaat het „o, God, mijn God" dan ook onder
geen enkel opzicht tegen in. Het doelt op heel iets anders.
Het komt op uit het heel ander besef, dat God de Heere
niet maar voor al zijn kinderen zorgt, gelijk een Vorst
over zijn millioenen onderdanen waakt, maar dut de Koning
der koningen dit op alle vorsten der aarde voor heeft, dat
Hij al zijn kinderen persoonlijk kent, hen persoonlijk door-
grondt, met elk van hen een eigen verstandhouding heeft,
aan elk van hen een eigen roeping heeft gegeven, voor elk
van hen een eigen taak heeft weggelegd, elk van hen tot een
eigen bestemming voor de eeuwigheid gestadiglijk opkweekt
en daarom niet alleen met allen saam in één algemeen e,
maar bovendien met elk van hen in een bijzondere be-
-ocr page 117-
109
trekking staat, zóó bijzonder als Hij met geen der anderen
staan kan.
„Onze Vader!" maar gelijk een vader die zeven kinderen
heeft, aller vader is, en toch onderscheidt, en met elk van
zijn kinderen, naar verschil van aard, inborst en karakter,
anders omgaat, zoo ook is de Heere onze God aller Vader,
en toch van elk onzer Vader in een bijzonderen zin, op een
eigen manier, tot ons doordringende op een mystieke wijze,
en zich aan ons openbarend in mystieke gewaarwordingen,
die een eigen karakter bezitten en een eigen stempel dragen.
Rij kent ons en wij zijn van Hem gekend, zooals dit met
geen ander persoon, die anders bestaat, het geval kan zijn.
Het is de ééne zon, maar die in eiken dauwdrop anders
afglinstert.
Alleen maar, de dauwdrop weet dit niet. Gods kind kan
het weten. En als die wetenschap voor hem opgaat, knielt
hij neder voor „God, zijn God."\'
Onderscheid nu wel.
Van Gods zijde bestond die bijzondere betrekking, die met
elk van zijn kinderen een andere is, van de ontvangenis,
van de geboorte af; ja, vóór de ontvangenis reeds in de
roeping der uitverkorenen van eeuwig.
Het verschil ligt alleen aan onze zijde.
Er gaan jaren onzes levens voorbij, dat wij God wel
kennen, en een gebedsleven voor zijn aangezicht hebben,
maar in gemeenen zin, nog gespeend aan het bijzondere.
Een bidden zooals anderen bidden. Een van Gods kinderen,
maar nog niet aan u zelven ontdekt als zulk een kind,
waarin iets eigens van den Vader tot uitdrukking komt.
Maar uit dat algemeene scheidt zich dan van lieverlee
het bijzondere af. Wat ons een eigen karakter leent, een
eigen roeping geeft, een eigen persoon doet zijn, begint met
den Heere onzen God in een bijzondere gemeenschap te
treden. En nu is het de ondoorgrondelijke rijkdom onzes
Gods, dat Hij, die alle deze zijn kinderen met een eigen
aanleg en een eigen roeping schiep en uitverkoor, voor een
iegelijk van hen juist die bijzondere God zijn wil en zijn
kan, die bij hun aard en hun toestand voegt.
Niet een algemeene vervulling voor allen eender, maar
-ocr page 118-
110
voor een iegelijk van hen die bijzondere vervulling die juist
zij behoeven.
Niet alleen zijne allerbijzonderste Voorzienigheid. Maar
ook de allerbijzonderste zelfontdekking van zijn Goddelijke
Majesteit in den spiegel van elks zieleleven.
En als het daartoe komt, dan, maar ook dan eerst, klimt
vanzelf, ongedwongen, uit het hart de jubel der aanbidding
op: ,o, God, mijn God!"
LXXX. „DE HEERE IS UWE SCHADUW."
De IIkkhi: is uw bewaarder, de Hkere
is uwe schaduw, aan uwe rechterhand.
Psalm 121 : 5.
Niet alleen het kind, ook wie ouder is, ziet liever platen
en printen, dan dat hij leest, of mint ze althans om
zijn voorstelling bij het lezen te ondersteunen. Vandaar
de voorliefde onzer vaderen voor den printbijbel, en vandaar de
sterk herlevende vraag naar boeken en tijdschriften met
illustratien.
Een tijdlang was de liefde voor het met plaat versierde
boek ondergegaan, deels omdat de platen zoo slecht, en deels
omdat de lezers zoo over-wijs waren. Maar sinds er wat
meer natuur in ons terugkwam, en het lichtbeeld, met den
lichtdruk saam, de illustratie in minder dan een kwart eeuw
tot ongekende fijnheid en keurigheid verhief, is de oude
liefde voor het zien weer boven gekomen, en is door dat
„printenkijken" onze voorstelling ongemeen in klaarheid
verrijkt. Het werkt nu alles met portretten en afbeeldingen.
In goeden zin en in zondigen zin. De macht van het laten
zien der dingeu is weer erkend. Tot zelfs dagbladen gaan
er hun kracht in zoeken. Thans is het nog het beeld bij
het woord. Allengs wordt het almeer beeld en steeds
minder woord, tot de overdrijving dan ten slotte zichzelve
straft en de juister verhouding terugkeert.
Hoofdzaak bij dit alles is maar, dat onze natuur zóo
geschapen, zóo aangelegd is, dat ze bij voorkeur liefst o u m i d-
dellijk ziet, en dat ze dit doorzet tot in het geestelijke.
-ocr page 119-
lil
Dat willen zien, liever dan door inspanning van ons denken
tot inzicht te komen, is dan ook geen gebrek in ons, en
veel min een gevolg der zonde, maar Goddelijk instinct.
Van de heerlijkheid daarboven wordt ons niet geprofeteerd,
dat de gezaligden spitsvondige denkers zullen zijn, maar dat
ze ook hierin als kinderen Gods zich openbaren, dat ze
het geestelijke, dat ze de geestelijke dingen, ja, dat ze het
Eeuwige Wezen zullen begeeren te zien, en die klare aan-
schouwing metterdaad zullen genieten.
Phillippus\' vraag: Heere toon ons den Vader en het is
ons genoeg! was van dit diepe begeeren de voor dit leven
al te naieve uitdrukking, en Jezus\' antwoord op die vraag
bewijst, hoe heel de Christelijke religie onder dit gezichts-
punt van het zien kan worden saamgevat. De apostelen
roemen er in, dat zij voor\'t eerst gezien en aanschouwd
hebben \'t Woord des levens. Reeds in de profetie had het
visioen, het gezicht, dit zien voorbereid. En als de
apostelen ons de heerlijkheid teekenen die komt, dan profe-
teeren ze ons, hoe we nu zien als in een spiegel, maar dan
zullen zien aangezicht tot aangezicht, en in dat zien kennen
zullen gelijk we gekend zijn. Niet \'t lezen, niet \'t rede-
neeren, neen, het zien, de klare aanschouwing zal
zaligheid wezen. En Johannes voegt er bij : „Geliefden, het
is nog niet geopenbaard wat we zijn zullen, maar wij weten,
dat wij Hem gelijk zullen wezen, want we zullen Hem zien
gelijk Hij is."
Dit zien nu wordt voorbereid door plaat en print, en ook
het zien van het geestelijke in het zinnebeeld. Het
Kruis, het Alziend oog, het zinbeeld van geloof, hoop en liefde.
Nog zijn de catacombes der eerste Christenen van zulke zin-
beelden vol.
Doch wat nog meer zegt, de natuur, het leven zelf is van
beeldspraak vol, en meer dan eenig boek is het juist de
Heilige Schrift die deze beeldspraak aangrijpt, om ons het
geestelijke te toonen. Behalve plaat en print, en behalve
zinnebeeld, is het die beeldspraak, die niet naast het
woord staat, maar in het woord dringt, en door het woord
zelf de dingen toont. De ware Wijnstok, de goede Herder,
het Lam Gods, de Zaaier die \'t zaad uitstrooit, en zooveel
meer, \'t is alles beeldspraak, uit de natuur en uit het leven
-ocr page 120-
112
gegrepen, die God in zijn Woord bezigt, om ons het geeste-
lijke in hooger klaarheid nader te brengen.
Niet anders nu doet de Schrift ook met opzicht tot het
Hoogste, waar het geldt om ons liet Eeuwige Wezen nader
te brengen.
Dat Eeuwige Wezen nadert ons dan in de beeldspraak
van: De Heere is onze Rotssteen, de Heereis ons Hoog
Vertrek. Hij is ons Schild. Hij is onze Bewaarder. Hij is
de Vader in het Vaderhuis Hij is onze Koning, zittende op
den troon zijner heerlijkheid. En onder dit tal van beelden
is er ook dit schoone beeld: De Heere is uwe schaduw.
Jesaja bezigt het als hij, in aanbidding neergeknield, uitroept:
„Heere, Gij zijt mijn God, Gij zijt den arme geweest een
toevlucht tegen den vloed, een schaduw tegen de hitte, want
gelijk de hitte door een dikke wolk, zoo zal het geroep der
tirannen door u vernederd worden". En evenzoo neemt \'t lied
Hamaiilóth het over: „De Heere is uw Bewaarder, de Heere
is aw Schaduw aan uw rechterhand"
Deze sprake in beeld is daarom zoo schoon, omdat ze zoo
zacht en teeder is.
Hier geen machtsopenbaring, geen sterke arm die ingrijpt.
Er heerscht een verzengende hitte, zooals die in de woestijn
van het oosten alle leven neer kan slaan. En zie, nu schuift
stil en met majesteit een dikke wolk over de woestijnvlakte,
en het zonlicht verblindt en de zonnegloed verzengt niet
meer, en de mensch ademt op, verkwikt en bijgekomen door
de Goddelijke schaduw van omhoog.
Schaduw! o, Wij zonen van het westen kennen de heer-
lijkheid niet, die voor den oosterling in dit korte woord
besloten ligt.
De hondsdagen nu uitgezonderd, is ons de zon nooit de
felle tiran, die ons het leven tot een last maakt. De zon
is ons een lieflijk iets, dat we zoeken. Ons verkwikt, ons
koestert de zon. Wij minnen haar glansen.
Maar in \'t land waarin de profeten profeteerden, de psalmist
zong, Jezus omwandelde en de discipelen verkeerden, is al
de vindingrijkheid om door dikke muren, door zware voor-
hangsels, door hoog geboomte, door lange witte kleederen,
waarin men zich hult, aan de felle tirannie der zon te ont-
-ocr page 121-
113
komen. Alles brandt er, alles gloeit er, alles zengt er in
het heete jaargetij, en met name in de vlakte der woestijn
is mensch en beest willoos en hulpeloos aan den brand in
het zand en aan den gloed uit den hooge overgeleverd.
Alles roept, alles bidt er om schaduw.
En dit alles nu, door beeldspraak op de worsteling van
Gods volk, en op den levensstrijd van zijn knechten overge-
bracht, brengt er profeet en psalmist beiden toe, om zijn
Israël te verkwikken met de heerlijke vertroosting: De
He ere, uw God, is uw Schaduw!
Uwe Schaduw waartegen ?
Tegen de hitte des daags, overdrachtelijk gebezigd van
den druk van uw levenslot van de hitte, de felheid, waarmee
de woeling van den tegenstand, van den tegenspoed en de
vervolging tegen u ingaat.
De Heere is uw Schaduw 1 is verwant aan dit andere
beeld: de Heere is uw Schild! maar heeft toch andere
strekking.
Hebt ge te doen met een vijand, <\'en vervolger, dien ge
kent, dien gij voor u ziet, en wiens slagen op u aankomen,
dan hebt ge een schild van noode, en wie in zulke drei-
gende oogenblikkeu zijn Schild bij zijn God zocht, heeft het
altoos bij Hem gevonden.
Maar heel iets anders is het, als er een hitte tegen u
ontbrandt, die ge niet grijpen kunt, die uit het geheimzinnige
van uw levenslot, uit bedekte woeling van den tegenstand,
als een elementaire macht u van alle zijden drukt en benauwt,
zonder dat ge er verweer tegen hebt. Zoo is het voor den
Arabier in de woestijn, als de zonnegloed het zand onder
zijn voeten doet branden en zijn gehemelte verdorren doet.
En zoo ook is het voor Gods volk, als de tegenstand zich van
allen kant verheft, en het hier het water is dat het dreigt te over-
stroomen, en daar de stormwind die op het volk aandreunt.
Ja, zoo is het ook in uw persoonlijk leven, als ge, om Gods
wil en om de zake Gods, van moeite in moeite, van benauwing
in benauwing wordt gedreven, en de hitte van de worsteling
steeds in kracht wint, en ge eindelijk dreigt te bezwijken.
En in die ure nu, wij zouden zeggen, als het water aan
de lippen komt, maar de Schrift die uit het Oosten komt,
8
ii
-ocr page 122-
114
spreekt van een verzengenden zonnegloed, zoodat de hitte u
zou doen neerzijgen, dan is de Heere uw zielsinnige Vertrooster,
omdat Hij, de Heere, dan uw Schaduw is, die u overdekt,
en u weer adem doet halen.
Dat kan, naar de heilige beeldspraak, door een wolk zijn,
die de hitte van den zonnegloed ondervangt, maar het kan
nog teederder.
Een vader kan in de woestijn zelf den kant van de zon
nemen, en zoo ten schaduw zijn voor zijn kind, dat aan zijn
zijde wandelt.
En aan dit beeld nu doet de psalmist denken, als hij
zingt: De Heere is uw Schaduw aan uw rechterhand.
Zoo mengt zich in de vertroosting de Goddelijke teederheid
der hoogste liefde.
Uw God laat u niet alleen. De gang door de woestijn kan
u niet gespaard worden. De hitte moet zengen. Maar de
Heere zoekt u op. Hij komt bij u. U zeer nabij. Hij plaatst
zich tusschen die hitte der zon en u. Hij neemt u bij de
hand. Hij dekt u met de schaduw die zijn majestueuse
grootheid op u werpt. En zoo reist ge uw weg met blijd-
schap, door de liefde van uw God verkwikt, en overdekt
door zijn heilige schaduw.
Dit alles nu is poëzie, we weten het wel. Maar omdat
poëzie dichting is, daarom is ze nog geen verdichting.
Er is ook wat geen oog ziet en geen oor hoort, en wat
in geen menschenhart zou opklimmen, maar wat God hier
reeds te verstaan, te zien, te genieten geeft aan wie in
zijn verborgen omgang is ingeleid.
God kan zeer verre van u zijn, maar uw God kan u ook
zeer nabij wezen. Dit hangt aan zijn genade. Dit hangt
af van uw innerlijk zielsbestaan.
Maar dit staat vast, als Hij u nabij is, de hitte des daags
dreigt u te doen bezwijken, dan is Hij uw Schaduw, en voelt
gij zijn koele Schaduw over u komen aan uw rechterhand.
De verkoeling, die de Schaduw van uw God brengt, moet
ge voelen, voelen aan uw ziel, en zoo ge die niet voelt,,
is het dan ook omdat ge niet nabij uw God zijt?
-ocr page 123-
115
LXXXI. „HIJ NEIGT ZIJN OOR TOT MIJ."
Want Hij neigt zijn oor tnt mij; dies
zal ik Hem in mijne dagen aanroepen.
Psalm H6 : 2.
Uw oor neigt ge tot iemand, öf als ge zelf slecht
hoort, öf als hij naar wien ge luistert, te zwak
van stem is, öf eindelijk als te groote afstand u van
hem scheidt.
Nu, van \'t eerste is bij God nooit sprake. Hoe zou Hij
die \'t oor geplant heeft, niet hooren; Hjj die \'t geluid en
het opvangen van \'t geluid schiep, niet alle creatuurlijk
geluid beluisteren \'r1
Alzoo, wanneer van den hoogen God gezegd wordt, dat
Hij zijn oor neigt tot het gebed, is altoos bedoeld een ge-
nade te onswaart, een daad van Goddelijk erbarmen, waar-
door de Majesteit in de hemelen zich naar ons schikt, tot
ons nederbuigt, en ons zoekend tegemoet komt.
Echt bidden is altoos met stille uederigheid bekleed. Er
is allerlei soort gebed. Een gebed opzeggen; onnadenkend
woorden prevelen; bidden omdat het uur er voor is; bidden
uit plichtsbesef; bidden uit nood; bidden uit heimwee naar
God; bidden om hoogere, hemelsche kracht in te drinken,
bidden uit vreugd in blijden dank; bidden voor zichzelf;
bidden voor anderen; bidden alleen ; bidden met anderen;
bidden overluid ; bidden voor anderen, met anderen; — de
vorm wisselt eindeloos, en aan eiken vorm kleeft zijn eigen
waardij; maar in allen dieper ingaanden gebedsvorm, waarin
uw ik in uw ziel niet kan rusten eer ge weet; God luistert
naar wat ik bid, is de ziel klein, voelt uw persoon zijn
machteloosheid, en is in uw eigen schatting uw eigen ik
voor den Drieëenigen God als niets, en minder dan niets,
een gevoel van wegzinking dat God zelf ons tot zich op
moet trekken, zal er verheffing in het hart komen, en vrij-
nioedigheid tot zielsuiting zijn.
Wat is heel deze wereld bij het firmament, en wat zijt
gij die bidt, vergeleken bij die wereld, waarop ge een van
de meer dan duizend millioen levende zielen zijt. Nu zijn
er op die wereld enkele machtigen, die voelen, en voelen
-ocr page 124-
116
moeten, dat ze voor de wereld groot zijn. Denk aan een
Napoleon, denk aan een Bismarck. Maar van dat alles is
niets in den gewonen bidder, wiens naam buiten zijn dorp
of zijn stad ternauwernood bekend is. Nu hebben die mach-
tigen der aarde een eigen rekening met God. Op hen
kunnen we hier niet ingaan. Wat hier ter sprake komt is
de gewone, de buiten zijn kleinen kring nauwelijks bekende
bidder. En wat is zulk een, zoo hij de knieën buigt voor
den hoogen God, den almachtigen Schepper, Instandhouder
en Regeerder van deze kleine wereld en van die duizenden
zonnen en starren die fonkelen en lichten aan den hemel,
die zich eindeloos over ons uitbreidt.
Bij echt bidden, d. i. bij zulk een gebed, waarbij de ziel
althans eenigermate Gods majesteit en grootheid indenkt,
kan daarom de bidder nooit anders dan als een niets voor
zijn eigen besef zijn.
Zeer diep gevoelende, dat zijn gebed slechts een ver-
dwijnende ademtocht is, zoo het den Heere niet belieft z ij n
oor tot zijn gebed te neigen.
Die behoefte komt op uit de nietigheid van \'s menschen
stem, uit den oninetelijken afstand, en meer nog uit de
onmisbaarheid van persoonlijke toekeering tot den bidder.
Onze stem bij ons bidden is zoo het uiterste van zwak-
heid, als we willen dat ons gebed tot in de hemelen door-
dringt, dat het er niet toe doet, of een voorganger in het
bedehuis zijn stem uitzet en door de gewelven doet weer-
klinken, of dat een kranke op zijn leger aemechtig zijn stil
gebed fluistert voor zijn God. Zelfs waar geen stemgeluid
ganschelijk vernomen wordt, behoeft het stil en zwijgend
gebed er niets minder om in de ziel te zijn. Onze stem
kan hier niets. Onder menschen kunnen we door luider en
harder spreken nog het hooren afdwingen; maar als we
tot „onzen Vader in de hemelen" spreken willen, valt de
beteekenis van onze stem ten eenenmale weg. Dan heeft
de stentorstem van den machtigen redenaar niets voor boven
de zwakste kinderstem. En of de schipbreukeling in het
uiterste van den nood zijn „o. God, help mij!" tegen den
loeienden wind in *itgilt, het blijft al eender. Onze stem,
luid of zwak, werkt niets uit. Het blaten van het verloren
-ocr page 125-
117
schaap kan den herder tot hooren brengen, nooit onze stem
onzen God tot luisteren bewegen.
De stem in het gebed is voor ons zelf en voor wie met
ons bidden. Zelfs op onze knieën in de eenzaamheid voelen
we den drang om ons gebed in woorden te brengen. Door
die woorden eerst komt in ons bidden klaarheid. Het ont-
spant, het ontlast de ziel. De golving der gewaarwordingen
in ons gemoed komt in het gefluisterd of gesproken gebeds-
woord tot ruste. Er kan wel een gebed zonder woorden
uit de ziel naar God schreien, maar dat gaat instinctief, dat
noemen we zelfs geen bidden.
Het wezenlijk bidden gaat door ons bewustzijn. Wie bidt,
moet weten wat hij bidden zal. Zijn herinnering moet
opleven, hij moet indenken de nooden, waarvoor hij bidt,
hij moet kennen de weldadigheden waarvoor hij dankt, hij
moet klaar voor zich hebben de taak, waarvoor hij <iods
hulpe inroept, hij moet voor zich stellen de Majesteit, die
hij groot maakt en aanbidt. Uit de mystiek van het ge-
moed moet de biddende ziel tot klare bewustheid komen,
en dat komt in het woord, dat komt door de stem tot
stand, dat voleindt het bidden.
Bij het bidden met anderen komt dat nog sterker uit.
Dan is de stem het werktuig, dat het gebed van den bidder
brengt tot de ziel van wie met hem bidden. Voor wie
voorgaat de gewone, voor wie met hem bidden de omge-
keerde werking. Bij hem uit de ziel in het woord, bij dien
ander door het woord tot de ziel. Wie voorgaat in het
gebed moet zijn als wie de toetsen van het orgel bespeelt.
Zijn ziel speelt, de ziel der anderen moet meeklinken, en
zoo ontstaat het gemeenschappelijk gebed, een eigen
genade ons geschonken van onzen God.
Dan komt de afstand.
Als we over een vliet of vloed heen iemand iets vragen
willen, verheffen we vanzelf onze stem, en helpt \'t ons als
aan de overzijde de ander zijn oor naar ons toekeert, en,
door de hand achter het oor te leggen, ons toont dat hij
luistert, en ons roepen poogt op te vangen.
Wat breede wateren golven nu niet tusschen ons en onzen
God, als we tot Hem roepen willen.
-ocr page 126-
118
Er ligt heel de wereld, er ligt al de drukte des levens
tusschen, en dan die oneindige afstand tot den hemel
der hemelen, waar de Heere troont in het eeuwige Licht.
Onze Heiland beval ons aan, niet ons gebed aan te vangen
met een spreken tot den Heiligen Geest in ons, niet met
een roepen tot den Alomtegenwoordige die ons gaan en ons
liggen omringt en wiens hand op ons is, maar met een
eerbiedig aanroepen van „onze Vader die in de hemelen
is", en zoo schoon zegt onze Catechismus, dat we dit alzoo
doen zullen, opdat we van den hoogen God niet aard-
se hel ijk zouden gedenken.
Natuurlijk blijft het daar niet bij. Bij voortgang wordt
het gebed intiemer; wat zeggen wil, dat God ons onder
het bidden allengs zijn heilige tegenwoordigheid ontdekt, en
ons nabij komt; ja, ten slotte in ons eigen hart, als de
Heilige Geest met ons bidt en voor ons bidt, en dan zegt
hoe we bidden zullen Maar hiermee te beginnen is kranke
mystiek.
We staan eerst voor den afstand. Eerst moet de ziel
zich tot hooger opheffen. Niet hier beneden, daar boven
is het altaar van de gebeden der heiligen, dat als reukwerk
voor Zijn aangezicht brandt. Niet meer hier beneden, maar
in den hemel zit aan Gods rechterhand onze Heiland, die
voor ons bidt, en door zijn voorbidding ons bidden steunt.
Eerst „hoog, omhoog het hart naar boven", het sursum
«orda, en dan daalt God in zijn majesteit genadiglijk in
het gebed tot ons af, soms tot in ons hart.
En deze echte gebedsdrang nu uit zich bij ons daarin,
dat het bidden soms een roepen, een schreien, een maken
van misbaar, gelijk de psalmist zegt, worden kan; en eerst als
we dan merken, dat God zijn oor tot ons neigt, op ons merkt,
en naar ons bidden luistert, komt de biddende ziel tot rust.
Als we onder het bidden voelen, dat het luisterend oor
van onzen God zich tot ons neigt, dan is de afstand over-
brugd, en weten we dat God ons nabij is gekomen, en dat
wij zijn nabij onzen God.
En zoo bereikt clan het gebed ten slotte zijn hoogste
zaligheid in wat we in de derde plaats noemden de per-
soonlijke toe keering van God tot den bidder.
-ocr page 127-
119
Er roepen er zoo duizenden bij duizenden eiken morgen
«n eiken avond naar God om hulpe en ora redding. Het
is zoo, het aantal neemt toe van wie het gebed verleerd
hebben. Maar toch, hoe nameloos groot is in het cijfer
niet nog altoos het aantal van wie in nood en dood naar
God om uitkomst schreien.
Kn nu, om onder die duizenden en nogmaals duizenden
opgemerkt te worden, te weten dat God ook op ons ziet,
en nu weet, dat ook wij tot Hem roepen. Onder die zich
kruisende en door elkaar warrende stemmen, ook mijne stem
tot den Almachtige te doen doordringen. Als we \'t eens
zeer menschelijk mogen uitdrukken, te weten, te merken,
te voelen, dat ook wij aan de beurt komen, en dat er ook
voor ons een oogenblik gehoor komt, — dat is het wat de
bidder uitdrukt, als hij jubelend dankt, dat God ook tot
zijn gebed het oor neigt.
Natuurlijk is het zoo bij God niet. Hij doet niets bij
beurte. Hij hoort elk bidder onmiddellijk en allen tegelijk.
Maar voor ons menschelijk besef is er altoos in ons bidden,
als het doordringt, een besef, dat God zich nu ook tot ons
keert, en zijn oor ook tot uw persoonlijk gebed neigt.
Neigt tot u anders dan tot anderer gebed, omdat die hooge
God uw bijzonder leven kent, uw persoonlijk bestaan doorgrondt,
uw eigenaardigen zielsnood doorschouwt, en daarom voor u
een geheel eigen verhooring van uw gebed heeft weggelegd.
En dat nu is de heerlijkheid van het gebed. Ge roept
tot uw God, en Hij kent u. Hij onderscheidt u als een
eenling onder die duizenden. En hoe nietig ge ook zijt,
met wat last van zonden ge ook tot Hein komt, Hij gaat
u niet voorbij, Hij veracht uw smeeken niet, Hij keert zich
tot u, en neigt tot u zijn luisterend oor.
Zoo wordt het bidden u een zegel uwer verkiezing, als
ge dat toeneigen van uw God ontwaren moogt.
Bij de koningen der aarde worden slechts de machtigen
en grooten toegelaten. Bij Hem, den Koning der koningen,
heeft zelfs de meest vergetene en verachte toegang.
Zoo gij bidt, en uw God neigt zijn oor tot uw gebed,
zoo zijt ge nabij uw God, en bezegelt uw Vader in de
hemelen het u, dat ge niet alleen nu zijn nabijheid ont-
vangt, maar dat ge eeuwiglijk bij Hem hoort.
-ocr page 128-
120
LXXXII. „NEEM UWEN HEILIGEN GEEST
NIET VAN MIJ."
Verwerp mij niet van Uw aangezicht,
en neem Uwen Heiligen Geest niet van
mij.
Psalm 51 : 13.
Er is in de Heilige Schrift sprake van een zoeken van
Gods aangezicht. „ Hoe zalig is het volk dat naar Uw
klanken hoort; zij wandelen, Heer, in \'t licht van \'t God-
delijk aanschijn voort".
Er is in die Schrift sprake van iets nog innigers, als \'t
komt tot een w ederzij d sche gemeenschap, zoo dat niet
alleen \'t licht van Gods aanschijn ons bestraalt, maar ook
onze ziel zich tot haar God verheft. „Gods verborgen om-
gang vinden, zielen waar zijn vrees in woont; \'theilgeheim
wordt aan zijn vrienden naar zijn vreêverbond getoond".
Maar bij den derden trap gaat \'t nog verder, als God
Almachtig niet alleen zijn aanschijn over ons doet lichten,
en ons toelaat tot zijn verborgen omgang, maar zelf ingaat
in ons hart, dat hart tot zijn tempel formeert, en als de
Heilige Geest tot ons inkeert. „De Geest zelf bidt voor
ons met onuitsprekelijke verzuchtingen, en die de harten
doorzoekt, weet welke de meening des Geestes zij, dewijl Hij
naar God voor de heiligen bidt".
Deze drieërlei trap van gemeenschap is wel te onderscheiden.
Wie staat op den eersten trap, heeft van den glans
der wereld zich afgekeerd en gewend tot het licht dat van
boven ons bestraalt; hij gaat niet meer af op zijn eigen
licht, maar wandelt in \'t licht van Gods aanschijn. De
donkerheid is voorbijgegaan. Hij weet in wien hij gelooft.
En reeds \'t volk, dat alzoo in \'t licht van \'t Goddelijk aan-
schijn, niet slechts een enkel maal geniet, maar gestadig*
wandelt, spreekt de Schrift zalig.
Doch dan komt \'t vanzelf en ongemerkt tot den tweeden
trap van gemeenschap, het ingaan in Gods verborgen omgang.
Niet dat \'t licht van Gods aanschijn ons allen bestraalt,
maar zoo dat de ziel een spiegel is geworden, waaruit dat
licht weerkaatst. Dat God ons bestraalt, en dat onze ziel
-ocr page 129-
121
uitstraalt naar God. Het heilgeheim dat ons innerlijk ont-
dekt wordt.
Doch ook daarbij blijft het niet.
De innigheid van het zijn nabij God gaat nog verder,
dringt nog dieper door, en dan komt het tot dat onbe-
schrijflijke, tot dat onuitsprekelijke, tot dat ondoorgrondelijke,
dat de Heere God zelf in den Heiligen Geest zich zoo nauw
met onzen geest vereenigt, dat Hij niet maar boven, en om
ons, maar ook in ons is, tot ons inkeert, ons hart tot zijn
woonstede maakt, en dat er een spreken van God tot ons
en van onze ziel tot God in ons eigen binnenste plaats grijpt.
Tot dit hoogste komt \'t niet opeens. Er is hier een
voortgang, een zalige ontwikkeling en verdieping, die niet
door allen bereikt wordt, en waarin zij, die ze bereikten,
aanvankelijk slechts nu en dan verkeeren.
In wat zij zelven kennen als hun zaligste oogenblikken,
als een vrede Gods, die komt en weer weg gaat. en die,
als zij gemist wordt, telkens opnieuw wordt gezocht.
Die breuke kan komen door geestelijke ongeoefendheid.
Die breuke kan komen door een overmacht van buiten. Ze
komt meest door onze zonde.
Dit laatste was bij David alzoo, en daarom klom aanstonds
uit zijn verlaten en van God vervreemd gemoed de bede op:
„Neem uwen Heiligen Geest niet van mij".
Voor ons menschelijk besef wandelen we, waar van dien
Heiligen Geest sprake is, in raadselen. Onze taal heeft er
geen woorden voor. Ons begrip staakt hier alle ontleding.
We kunnen gelooven, we kunnen gewaarwordingen ondergaan,
we kunnen genieten, maar het diepe mysterie van Gods
Drieëenig Wezen kan ons, althans hier op aarde en in onzen
zondigen toestand, niet ontsluierd worden.
We aanbidden.
We aanbidden God Almachtig als onzen Vader die in de
hemelen is. We aanbidden den God van alle genade in den
Eeniggeboren Zoon, dien Hij ons schonk en zond en voor
ons overgaf.
En nog inniger aanbidden we den driemaal Heilige in
den Heiligen Geest, dien we als Trooster bezitten in ons
eigen hart.
-ocr page 130-
122
Waar ons zinnen en peinzen zich ook heen beweegt, \'t zij
naar de wereld om ons heen, \'t zij in de wereld van ons
eigen hart, aldoor is het God dien we ontmoeten, in God
dat onze zoekende blik zijn rustpunt vindt, tot God dat onze
aanbidding en heilige bewondering zich opheft.
Het is altoos God die ons overschaduwt, God die ons
innerlijk doordringt met zijn heilige liefde.
Een en dezelfde God, één heerlijk en volzalig Wezen. AI-
machtigheid die ons draagt, ons doordringt.
Maar het blijft mysterie. Een mysterie, teeder voor ons
hart, rijk in zalige genieting, steeds inniger zich aan de
zoekende ziel openbarend, maar \'t staat hoog boven al ons
denken, al ons begrijpen, al ons zinnen en peinzen.
Het. is het wezenlijkste van alle wezenlijkheden. Het is
het eenige dat u blijft, als eens de wereld u ontzinkt en uw
bewustzijn in den nevel van den dood zich verdonkert.
Het is het heilgeheim, waar de spotter om lacht, dat de
wereld koud laat, dat de zondaar ontzet en verschrikt, maar
dat naar \'t vreêverbond aan Gods kind in de stilte der
eenzaamheid getoond wordt.
Het is de Heilige Geest zelf, die in \'t hart van Gods kind
indalend, het zegel van dit Drieëenig mysterie op zijn hart zet.
Maar juist daarom is de gemeenschap met dezen Geest
in ons zoo uiterst gevoelig en zoo teeder.
Er moet niets tusschenbeide komen, of ze is weg.
Ze kan tegen niets tegen, of ze ontzinkt ons.
Ze kan tegen geen enkele stoornis, ot ze is u ontvloden.
Niet dat de Heilige Geest daarom wegtoog en u aan
uzelf overliet. Integendeel. Hij bljjft in het hart dat Hij
tot zijn woonstede koos. Verjagen uit zijn tempel kan Hem
satan noch wereld.
En hierin juist is zijn Goddelijke liefde, dat Hij, inwonend
in u, zich bedroeven laat, zich ergeren laat, zich schrijnen
en wonden laat door uw zonde, en toch volhardt.
Maar voor uw besef is dit niet alzoo.
Voor uw besef, voor uw innerlijke gewaarwording is in
de ure der overtreding de Heilige Geest een vreemde ge-
worden, verre van u geweken, nauwelijks door uw innig
smeekgebed meer bereikbaar.
-ocr page 131-
123
Hij bleef wel zijn woning behouden in uw hart, maar in
dat hart zelf werd een scheidsmuur tusschen uw eigen geest
en dien bij n inwonenden Heiligen Geest opgetrokken. De
deur van den tempel in u werd door uw eigen ik gesloten.
Gij daaldet in uw eigen wezen af naar den dieperen onder-
grond, waar boven die tempel zich verheft. En in dien
tempel troonde de Heilige Geest nog wel, maar niet gij meer
hadt tot dien tempel den toegang. Alle gemeenschap is
dan afgebroken. Alle verborgen omgang afgesneden. U
heeft uw zonde omwikkeld, als een spin de vlieg. En terwijl
de Heilige Geest, dien gij bedroefd hebt, zich weer in
zoekende ontferming naar n uitstrekt, trekt gij u in uw
schuldbesef terug.
En toch blijft ook in zulke oogenblikken het onbegrepen
geloof doorglinsteren.
David voelde na zijn diepen val de angstige vervreemding.
Hij voelde, hoe, zoolang God op zijn zonde zag, geen herstel
van gemeenschap zich denken liet, en daarom smeekt hij:
.Verberg Uw aangezicht van mijne zonde, en delg uit al
mijne overtredingen." Hij werd liet innerlijk gewaar, hoe
zijn bezoedeld hart hem van zijn God vervreemden moest,
en daarom smeekte hij zoo roerend-schoon: „Schep in mij
een rein hart en vernieuw in het binnenste van mij een
vasten geest." Hij wandelde in bange donkerheden, en bad
daarom, dat \'t licht van Gods aanschijn zijn stralen weer
op hem mocht doen nederdalen. Maar al slaat hij 7,ijn
schuldig hoofd tegen den scheidsmuur te pletter, toch glin-
sterde ook in dat aangrijpend oogenblik het geloofsbesef bij
hem door, dat achter dien scheidsmuur de Heilige Geest
zich nog troostend naar hem uitstrekte, en daarom smeekte
hij niet: „Geef mij uw Heiligen Geest terug", maar heel
anders: „Neem uw Heiligen Geest niet van mij\'\'.
Dat is het zich vastklemmen van de ontroerde en in zich-
zelf rampzalige ziel aan het geloof.
Ze verstaat dit niet, ze doorgrondt dit niet, maar ze voelt
dat de genade niet loslaat, dat de genade in God is, dat
God met deze zijne genade toch in haar dringt, en de eenige
angst dien ze kent, is dat die in God zelf tegenwoordige
genade van haar scheiden mocht.
-ocr page 132-
124
En tegen dien angst bidt, smeekt, schreit ze.
o, God, blijf bij mij, blijf in mij. Laat mij niet voor
eeuwig zinken.
En dat smeeken houdt aan, dat smeeken gaat in innigheid
en in oprechtheid door, tot eindelijk de deur van den tempel
zich weer in namelooze ontferming ontsluit.
En dan komt de vreugde des heils weer. De wederont-
moeting tusschen de ziel die den Heiligen Geest zoo diep
bedroefd had, en den Heiligen Geest die, liever dan de ziel
van Gods kind los te laten, zich liet bedroeven.
Wel hem, die \'t ook zelf aldus in zijn zonde ervaren mocht.
Hij verstaat wat \'t is, den Heiligen Geest te kennen als
zijn Trooster.
LXXXIII. „WEET GIJ NIET, DAT GIJ GODS
TEMPEL ZIJT?"
Weet gij niet, dat gij Gods tempel
zijt, en de Geest Gods in ulieden woont?
1 Cor. 3 : 16.
In de profetie heet het, dat God „inkeerde om te ver-
nachten." Dit is het beeld ontleend aan den reiziger,
die des avonds inkeert oin te vernachten, en als de zon
in den vroegen morgen weer aan de kimmen staat, de gastvrije
woning verlaat om verder te trekken. Op den Heilige Israëls
toegepast, sprak dit alzoo uit, dat de profeten tijden en
oogenblikken kenden, dat ze van een inwoning des Geestes
in hun ziel wisten; maar dat was niet duurzaam, het was
voorbijgaand, en ras daarop was de God van nabij, weer een
God van verre geworden.
Tegenover die ervaring nu van een God die inkeert om
te vernachten, en dan de ziel weer verlaat, plaatst Jezus
zijn belofte, dat op den Pinksterdag God de Heilige Geest
tot het volk des Heeren zal komen, en niet weer van hen
zal gaan, maar bij hen blijven zal in der eeuwigheid.
Sterk drukt Johannes dit in zijn Evangelie uit, als hij
(VII: Ï50) zegt: „De Heilige Geest was nog niet, overmits
-ocr page 133-
125
Jezus nog niet verheerlijkt was". Iets wat natuurlijk niet
kan beteekenen, dat de Heilige Geest nog niet bestond,
maar beduidde, dat de Heilige Geest nog niet in de Gemeente
duurzaam was ingedaald, overmits Jezus eerst na zijn hemel-
vaart den Trooster aan zijn Gemeente van den Vader
zenden zou.
En zoo nu ook moet het verstaan, als de apostelen
gedurig van de Gemeente als van een „Tempel Gods," en
van een „Woonstede Gods in den Geest" spreken. „Weet
gij niet, dat gij Gods tempel zijt en dat de Geest Gods
in ulieden woont," beduidt volstrekt niet alleen, dat de
Heilige Geest in het hart der heiligen inkeert, maar veel
meer en veel sterker, dat Hij, in het hart van Gods heiligen
ingedaald, daar duurzaam verkeert, daar blijft en het
eens met zijn inwoning verrijkte hart niet meer verlaat,
maar naar Jezus\' belofte bij Gods kinderen blijft in der
eeuwigheid.
Het wijst op een veranderden toestand, op een geheel
andere bedeeling des Geestes.
Wat onder de oude bedeeling tijdelijk plaats greep,
wat een voorbijgaand indalen uit den hooge in het hart
van zeer enkelen was, is ouder de bedeeling des Nieuwen
Testaments een eeuw na eeuw inwonen in heel de Gemeente
geworden.
Onder het Oude Verbond hield wat scheiding maakte stand.
Duurzaam was toen alleen het wonen van God op Sion.
Maar onder het Nieuwe Verbond is, door het zoenoffer van
Golgotha, de scheidsmuur voor goed gevallen, is wat schei-
ding maakte voor altoos te niet gedaan, is God niet maar
tot zijn volk, maar in zijn volk gekomen. De tempel van
Sion houdt op te bestaan, en hiervoor in de plaats is geko-
men de gemeente des levenden Gods. Zij is nu Gods tempel.
God woont in haar.
Zoo wordt de menschheid gesplitst.
Eenerzijds de nog onheilige wereld, voor welke de scheiding
voortduurt, en die nu zelf geen tempel meer op Sion bezit.
En anderzijds het volk des Heeren. nu niet meer vleeschelijk,
maar alleen geestelijk voortlevend. En in dat volk, in deze
Gemeente des Heeren, is alle scheiding weggevallen. Zij is
thans nader aan den hemel dan aan de wereld verwant.
-ocr page 134-
126
Zij is de duurzame, de blijvende, de nimmer eindigende
woonstede Gods in den Geest geworden.
Toch zij men hier voorzichtig.
Het mag niet zóó verstaan, alsof de Geest Gods zijn
werking alleen in Gods heiligen openbaarde.
Wie dat zegt, /.ou de alomtegenwoordigheid van God, den
Heiligen Geest, loochenen, en zijn werking beperken.
De Heilige Geest is God zelf. en daarom is er niets in
gansch Gods schepping denkbaar, waarin de werking van
dien Geest niet gelden zou.
Niet alleen in al wat mensch is, maar in alle creatuur,
is evenzoo de werking van den Heiligen Geest, als er de
werking in is van den Zoon en van den Vader. De eenheid
van het Drievuldig Goddelijk wezen zou bij elke andere
voorstelling te loor gaan.
In de schepping zelve is de Almacht Gods openbaar; dat
wil dus zeggen zoowel de Almacht des Vaders, als de
Almacht des Zoons en de Almacht des Heiligen Geestes.
Uit de Vader is de volheid der krachten, uit den Zoon
de volheid der gedachten, uit den Heiligen Geest de volheid
van alle energieën.
Er is geen natuurkracht, er is geen organische werking,
er is geen Goddelijkheid in den rijkdom en in het schoon
der natuur openbaar, of ook de Heilige Geest verheerlijkt
er zich in.
En is dit reeds zoo in de onbezielde schepping, veel
sterker komt dit nog uit in het bewuste schepsel. Zich
een engel te denken, zonder dat alle talent en gave die in
dezen bode Gods werkt, van den Heiligen Geest herkomstig
zou zijn, is ongerijmd.
En evenzoo nu is het met den mensch. Geen veldheer
blonk ooit, geen dichter heeft ooit geschitterd, geen denker
ooit de wereld verbaasd, geen kunstenaar ooit ons met zijn
scheppingen verrijkt, of het was de Heilige Geest die de
vonk van het genie in hem gloren deed.
Zoo en niet anders leert het de Schrift.
Ja, dat gaat zoover, dat geen gave des Geestes, of geen
talent onder menschen zich ooit tegen God heeft gekeerd,
of het was de Heilige Geest die deze gave en dit talent niet
-ocr page 135-
127
slechts toebedeelde, maar ook in stand hield en werken deed.
En daarom is dit het ontzettend oordeel, dat over eiken
mensch zal gaan, die zijn talent tegen God misbruikte, dat
hij eens zelf\' zal moeten ervaren, wat het is niet een gave
van den Heiligen Geest zich tegen God gekeerd te hebben.
Maar heel iets anders dan die gave ia het in wonen van
den Heiligen Geest in de ziel.
Geheel afgescheiden van onze gaven en talenten, bezitten
we een persoonlijk leven. Dit persoonlijk leven stelt
ons in staat met de drie Goddelijke personen persoonlijk
te verkeeren. Zooals we ouder mensehen met elkander ver-
keeren, dat hun ik met ons ik in bewuste gemeenschap
treedt, hun invloed ondergaat, van hen liefde ontvangt en
hun liefde weergeeft, indringt in hun gedachten en eigen
gedachten in hen laat dringen, hun meerderheid ondergaat,
met hen in verbond en verband treedt, zich hun toewijdt
en voor hen opoffert, zoo ook is het den mensch gegeven
met den Heilige in persoonlijk verkeer, in stillen omgang, in
heilige gemeenschap te treden.
En nu wil het inwonen van den Heiligen Geest in ons
zeggen, dat God zich niet alleen van ons zoeken laat, maar
tot ons kwam; ons door ons weder te baren in staat stelde,
in zulk een persoonlijke gemeenschap met Hem te geraken:
en niet wachtte tot wij Hem vonden, maar tot ons naderde,
niet van buiten, maar van binnen, ons innerlijk aanraakte,
en in de diepste verborgenheid van ons zielsleven den band
aanbond, die ons in de kern zelf van ons wezen, in den
diepsten grond van onze gewaarwordingen, in de onmiddel-
lijkheid van onze eerste beseffen en gevoelens zijn tegen-
woordigheid smaken deed.
Dit hangt niet aan gaven en talenten, want de rijkst met
genie bedeelde kan er van verstoken zijn, en de eenvoudigste
onder de eenvoudigen kan het volop genieten.
In ons mensch-zijn zelf heeft God ons hiertoe den aanleg
geschonken. Alleen de zonde heeft dien aanleg verstoord.
En wat God in de wedergeboorte doet, is den aanleg hier-
voor herstellen.
Dan kan het weer. Dan komt het weer. Dan is de
mensch weer met zijn God in het diepste zijner ziel één.
-ocr page 136-
128
Dat is de Trooster.
Het is nog niet de hemelsche toestand, waarin het enkel
genieten zal zijn, als zelfs de heugenis niet alleen van onze
zonde, maar van ooit zondaar geweest te zijn, voor eeuwig
van ons zal worden genomen, en geworpen zal zijn in de
diepte der zee.
Hier voelen we nog, dat we een Goddelijke kunstbewerking
hebben ondergaan. De tegenstelling tusschen dit heerlijke
inwonen van den Heiligen Geest, en het in zonde geboren
zijn, wordt ons telkens nog door onze verduistering en ver-
blinding en verlatingen herinnerd.
Bij ons reageert de Heilige Geest nog eiken morgen en
eiken avond tegen ons menschelijk bestaan.
En daarom is en blijft Hij hier op aarde onze Trooster.
Want dat is de zalige vertroosting voor een kind des stofs,
als hij eenerzijds nog gedurig in zijn ellende wegzinkt, en
toch onder alles en bij alles zich van de zalige tegenwoordig-
heid van den Heiligen Geest bewust blijft.
Dat die Heilige Geest niet weggaat, zich niet verjagen
laat, het niet met ons opgeeft, maar bij ons wonen blijft,
en ons voor lief neemt zooals we zijn, dat is zijn oneindige,
dat is zijn Goddelijke liefde.
Dat Hij niet maar ,inkeerde om te vernachten", maar
bij ons blijft in der eeuwigheid, dat is op aarde onze zalige
genieting, en de heerlijke rijkdom van onzen Troost.
LXXXIV. „GEWEN ü TOCH AAN HEM."
Gewen u toch aan Hem, en heb
vrede; d iardoor zM u het goede over-
komen.
Job. 22 : 21.
Xn het vermaan, dat we ons aan onzen God gewennen
zullen, ligt een verwijt dat beschaamt. Het is of men
tot een kind zeggen zou: „Gewen u toch aan uw moeder!"
Dat nu moge van een tweede moeder kunnen gezegd worden,
of van een stiefvader of stiefbroeder, maar aan zijn eigen
moeder, die ons onder haar hart gedragen heeft, went men
-ocr page 137-
129
niet, maar die mint men met al de trouw en de liefde van
het kinderhart.
Wennen kunt ge alleen aan wat u vreemd was, of,
door vervreemding, vreemd is geworden. En daarom, als
tot u de toeroeping komt, dat uw ziel, dat uw ik, dat uw
innerlijk wezen zich aan uw God zal gewennen, dan zegt
dit dat uw Vader die in de hemelen is, u een vreemde was
geworden: dat die vervreemding u nu nog bij uw geuieen-
schap, bij uw verkeer, bij uw omgang met uw God in den
weg staat; en dat ge daarom u te beijveren hebt, om u
hoe eer hoe beter weer aan uw God te gewennen, opdat zoo
deze hindernis voor uw ziel wegga.
Nu heeft dit zich gewennen aan den Heere onzen God
natuurlijk niet dezelfde beteekenis, als dat we onder menschen
spreken van zich aan iemand wennen.
Onder menseben is van dat zich wennen \'t meest sprake,
als ge voor het eerst in aanraking komt met iemand van
eenigszins vreemden doen, sterk behept niet eigenaardigheden
en in den omgang weinig innemend. Ons wordt dan de
eisch gesteld, dat we ons hierdoor niet laten afstooten; dat
we door inschikkelijkheid aansluiting zullen zoeken, en ons
voegen zullen naar zijn eenigszins vreemd karakter. Of ook
we spreken van ons wennen aan iemand, die \'t zij door ver-
schil in ontwikkeling verre boven ons staat, \'t zij door heel
ander levenslot een geheel anderen blik op \'t leven heeft.
Er is dan verschil in neiging en sympathieën, verschil in
bezigheid van den geest en gekozen levensdoel. Hem interes-
seert wat u geen belang inboezemt. En in het groote levens-
drama speelt gij in een heel ander bedrijf dan hij.
Bij al zulke ontmoetingen en aanrakingen nu bedoelt dat
zich wennen aan iemand, dat we zelf wat zullen inbinden,
dat we van onzen eigen aard de scherpe kanten zullen afvijlen,
en dat we door plicht van liefde en drang van meeleven
gedrongen, in zijn leven zullen ingaan, om hem te verstaan,
te begrijpen, en hem alzoo van lieverlede op te nemen in
den kring onzer genegenheid.
Maar bij den Heere onzen God is dit van zelf heel anders.
Bij Hem hebben we met onzen God en onzen Schepper,
met onzen Heere en onzen Koning, met onzen Vader in de
hemelen te doen.
9
ii
-ocr page 138-
130
Hier is al wat ons vreemd in Hem is, onze schuld, onze
zonde, blijk en teeken dat wij verkeerd staan, vervalscht zijn
in onze gewaarwordingen en gevoelens, en dolen in de over-
legging van ons hart.
Waren we gelijk we zijn moeten, er zou van vervreemding
geen sprake kunnen zijn, dus ook niet van een ons weer aan
onzen God gewennen.
Gewen u toch aan Hem! is een oordeel dat over ons gaat, een
aanklacht tegen ons zielsbestaan, en tegelijk een heilig vermaan,
om weer kind in de gemeenschap met onzen Vader te worden.
Wat nu is in onze dagen het ongeloof? Uit wat oorzaak
begint zelfs in geloovige kringen bij meer dan één het stille,
rustige vertrouwen in wat God ons geopenbaard heeft, te
wankelen ?
Men spreekt dan eerst van ondoorgrondelijke geheimnissen;
dan van raadselen waarop ons denken stuit; komt er allengs
toe, om te twijfelen of het ons geopenbaarde wel juist is,
en eindigt tenslotte met driestweg de levensopvatting van
ons menschelijk denken als de eenig ware tegen Schrift en
ervaring over te stellen.
En waarop komt dit nu anders neer, dan dat men zich
vreemd tegenover God en zijn Woord gevoelend, weigert
zich aan Hem en zijn doen en zijn Woord te gewennen, en
integendeel wil, dat onze God zich veranderen zal en blijken
zal te zijn conform ons denken.
Gewent ge u aan Hem, dan moet gij zoolang uzelf veran-
deren en hervormen, tot ge past bij uw God; en wat de
twijfel en het ongeloof wil, is, dat onze belijdenis omtrent
God zich zoolang wijzigen zal, tot er een God uit wordt
die past bij ons.
Nu was die strijd daarom niet zoo fel en scherp, omdat
de levensopvatting der Schrift, althans in haar hoofdlijnen,
ook in de wetenschap gold, gold in de publieke opinie, en
daardoor gold in de opvoeding en in de betere gesprekken.
Het was bijna alleen in de kringen der spotters en der
goddeloozen, dat het ongeloof brutaalweg uitkwam.
Wie geloofde werd alzoo in die betere dagen gedragen
door den algemeenen levenstoon, en zijn hart werd niet tot
verzet geprikkeld. Ook onder de jongeren niet.
-ocr page 139-
131
Maar thans is dit alles anders geworden. Alle grondbe-
grippen omtrent God, de Schepping, den val, het werk der
Verzoening, het leven na den dood en het laatste oordeel,
eens aller gemeengoed, zijn door de Wetenschap losgelaten,
in de publieke opinie aan het wankelen geraakt, uit de
opvoeding gebannen, en zelfs uit de gesprekken der ernstiger
lieden weggegleden.
En dat niet alleen, maar er is allengs een geheel ander
stel grondbegrippen voor in de plaats gesteld. Een heel
andere belijdenis is opgekomen, een geheel andere catechismus
heeft ingang gevonden. Breed vertakt staat de levensopvatting
van het ongeloof thans in de publieke opinie tegen de Chris-
telijke belijdenis over.
Bij de vervreemding van onzen God die uit onze zonde
kwam, is daardoor thans een tweede vervreemding gekomen,
welke ons verlokt naar een levensopvatting die in openbaren
strijd is met het bestel, het doen en de wijsheid Gods, gelijk
ons die in zijn Woord geopenbaard zijn.
Daardoor is voor velen alles, ja alles in hun God hun
vreemd geworden. Ze voelen zich bij God en in zijn Woord
in geen enkel opzicht meer thuis. Het kind herkent zijn
Vader niet meer.
En juist daarom heeft de toeroepiug: Gewen u toch aan Hem !
thans zoo hoog ernstige, zoo dubbele beteekenis verkregen.
Gewen u toch aan Hem! wil thans zeggen: Maak den
band, die u aan de wijsheid der wereld bindt, los, en ga
weer in met heel uw zinnen en uw peinzen in het bestel
en in de hoogheilige gedachten van uw God.
Versta dit nu niet wijsgeerig, maar neem het practisch
voor het leven, vooral bij het mysterie des lijdens, waarop
ook Elifaz het tegenover Job toepaste; ook al deed hij \'t zelf
verkeerd.
Het lijden in de benauwing dezer wereld zou geen mysterie
voor ons zijn, indien steeds, met zuivere weegschaal, aan een
ieder \'t lijden op aarde werd toegewogen, naardat hij tegen-
over God of menschen misdaan had. Er zou dan niet anders
in het lijden openbaar worden dan de straf der gerechtigheid,
naar strikt recht toegemeten, en voor \'t overige zou ieders
levenslot gelijk zijn.
-ocr page 140-
132
En nu ligt in deze gedachte zeer zeker dit onveranderlijk
ware, dat er een eeuwige vergelding zijn zal, en dat deze
vergelding gaan zal naardat ieder gedaan heeft, \'t zij goed
\'t zij kwaad.
Maar de feil, de fout is, dat men met deze straf en deze
vergelding der eeuwige gerechtigheid het mysterie des lijdens
hier op aarde verwart. Dat lijden alzoo individueel opvat,
en toetst aan ieders persoonlijk levensbestaan en levensgedrag,
en nu stuit op het harde feit, dat gedurig een goddelooze
ons ergert, wien het welgaat, en sterker haast nog, dat het
onze ziel smart als we een vroom kind Gods, een edel karak-
ter, een trouwen dienaar in Christus, die, naar we zeggen
zouden, niets misdeed, in de golven van het leed zien ver-
zwolgen.
Dat nu menschen zoo doen, verstaan we nog. Als een
tyrau den goddelooze eert en de vrome kinderen Gods kwelt,
vinden we dat wel vreeslijk, omdat \'t toch altoos God is die
het toelaat; maar hierin kan men nog berusten. Doch dat
God zelf zoo doet bij ziekte, in \'t levenslot, en door den
wreeden dood, dat is en blijft op dit standpunt een steen
des aanstoots, waarover men niet heen kan, en dat vermoordde
reeds zoo menig wortelloos geloof.
Welnu, van waar komt dit nu anders, dan dat Gods
gedachten zoo heel anders zijn dan onze gedachten, en dat
wij, in plaats van ons aan zijn bestel te gewennen, hardnekkig
onze opvatting van \'t lijden tegenover Hem handhaven ?
Voor God ligt de individueele toerekening in het laatste
oordeel, niet in de straf van den aardschen rechter en veel
min nog in het lijden dat Hij over ons gehengt.
Naar luid der Schrift is de zonde niet een kwaad dat
aan enkele individuen kleeft, maar een gif, dat heel ons
geslacht heeft aangetast. De schepping van den mensch was
evenmin individueel, maar schiep een geslacht, heel de mensch-
heid, alle eeuwen door en onder alle natiën één geheel
vormend. Niet een groot aantal menschen, die eerst daarna
door wetten als anderzins tot éen geheel gerekend werden,
maar ons menschelijk geslacht; waaruit de enkelen
voortkomen, en waartoe ze behooren als de twijgen en de
bladeren tot den boom.
-ocr page 141-
133
Om nu dat geslacht der menschen dat Hij schiep, te redden,
bracht God tegen dat gif der zonde in onze nienschenwereld
het lijden. Voor Hem is dat lijden een beker van heilig
medicijn, dat Hij niet aan den enkelen persoon, maar aan
ons geslacht toedient, om de werking van het gif der zonde
te stuiten En nu kiest Hij zelf de priesters en priesteressen
uit, die van zijnentwege geroepen zijn, om dat Sacrament
des lijdens aan de wereld te bedienen.
Koos hij daartoe nu enkel de goddeloozen, zoo zouden dezen
zich tegen het lijden verharden, en de vromen zouden zich ver-
hoovaardigen op hun sparing. Het medicijn zou geen nut doen.
Het zou geestelijk doen versteenen. Schade voor winste brengen.
Neen, Hij roept, om dat lijden te dragen, allereerst de
besten, de vroomsten, de edelsten op. Zijn profeten en zijn
martelaren. Juist daardoor gaat de heilige werking van
het medicijn uit en het doet datgene waartoe Hij \'t besteld
heeft.
Het Kruis brengt hier de verklaring.
Alzoo lief heeit God de wereld gehad, dat Hij haar zijn
eengeboren Zoon gaf. Persoonlijk staat Jezus geheel buiten
de zonde. Hij is niet alleen de vroomste, de edelste, de
beste onder alle kinderen der mensclien, maar de Zoon des
menschen, en op Hem komt het wee des lijdens neer, gelijk
nooit eenig mensch het gedragen heeft. En nooit is van
eenig lijden onder de kinderen der menschen een werking
tot redding uitgegaan gelijk van zijn Kruis.
En daarom, in dat Kruis ligt hier de gedachte Gods, ligt
het bestel Gods, en de wijsheid Gods.
Al wie nu zijn eigen leed en \'t lijden der wereld verstaan
wil, moet aan dit bestel, aan deze gedachte en aan deze
wijsheid Gods zich gewennen.
En wie dat doet, die heeft zijn hemelsche vertroosting,
ja, die kan danken dat de beker des lijdens ook hem niet
voorbij ging.
Hij voelt zich priester, om achter den eenigen Hoogepriester
aan gaande, in den naam des Heeren het sacrement des
lijdens te bedienen.
-ocr page 142-
134
LXXXV. „DE ZIEL DES MENSCHEN IS EEN
LAMP DES HEEREK"
De ziele des menschen is eene lampe
des Heeren, doorzoekende alle de binnen-
kameren des buiks.
Spreuken 20 : 27.
Nabij God te zijn" is een zieleweelde, die uit Genade
ook in o n b e w u s t e n staat ons deel kan zijn.
Ata een kind van God, dat den verborgen omgang
genoot, voor het doen eener operatie onder algeheele bedwel-
ming wordt gebracht, is daarom de gemeenschap tusschen zijn
hart en zijn God niet verbroken. Van de bezwijming, zoo
iemand van zichzelf viel, geldt hetzelfde. In heftige koorts*
spanning, als het opgestuwde bloed de hersenen overprikkelt,
en den kranke in ijlen verwildert, verbreekt die koorts even-
min den band die hem aan zijn God verbindt. Zelfs van
den slaap die ons uren lang aan „ons eigen weten van ons
zelf" ontrukt, mag niet anders geoordeeld, en zulks nog
geheel afgezien van ons nachtbewiistzijn in den droom.
Alleen maar, in elk dezer toestanden is het nabij God zijn,
van u w zijde, wat uw bewuste leven aangaat, buiten
werking geraakt. Het bewustzijn van de gemeenschap met
uw God is daarom niet uit u weg. Even aangeraakt, en
wakker geworden, voelt ge het weer en leeft er in. Maar
wel is het bewustzijn van die gemeenschap in u werkeloos
geworden. Het is er mede als met uw vermogen om te
zien. Ook dat is in uw slaap niet weg, maar het rust. Het
electrisch licht beeldt het ons zoo klaarlijk af. Draait ge
even met uw vingeren het knopje om, zoo is alles licht, en
draait ge het nogmaals om, zoo is alles duister: maar even
snel en onmiddellijk hebt ge het licht weer terug. Het
bleef, maar trok zich terug uit zijn glansen.
En hierbij komt nu dat van Gods zijde de gemeenschap
met het zieleleven van zijn kind onafgebroken werkt, en
ook onder narcose, ook in bezwijming en ook gedurende den
slaap, stand houdt en doorwerkt. Dat te weten geeft zelfs
de rust, waarmee men een narcose ondergaat, en niet minder
dat vredig gevoel, waarmee we des avonds in den slaap
-ocr page 143-
135
wegzinken. „Laat niij slapend op U wachten, Heer, dan
slaap ik zoo gerust", gelijk men in Hernhütt zong. En wie
twijfelt er aan of juist in den slaap zijn de sterkende en
krachtvernieuwende werkingen, waarmee onze Vader in de
hemelen zijn kinderen begenadigt, nog veelvuldiger en dieper
ingaande dan des daags. Het derde deel van ons leven,
dat ons aan onze legerstede bindt, dient volstrekt niet alleen
voor ons lichaam. Het heeft hooger bedoelen. In den
nacht vooral bouwt God zijn tempel in ons hart.
Toch neemt dit niet weg, dat het „nabij God te wezen"
voor ons zelf zijn hoogste beteekenis eerst erlangt, als ons
klaar en helder dagbewustzijn de zalige gemeenschap met
onzen God doordringt. Als we het ontwaren, merken en
weten, dat onze ziel nabij God en God nabij ons hart is.
Als er, menschelijk gesproken, uitwisseling van gewaarwor-
dingen tusschen onzen God en ons mag zijn. Als we, eer-
biedig gesproken, met de telepboon in het gebed onzen God
oproepen, en ver uit den Hooge komt het antwoord.
Doch prent u wel in, dat dit roepen en dat antwoorden
noch door de woorden, die ge stamelt, noch door de begrippen,
die daarbij in u werken, wordt uitgeput. Een moeder heeft
teedere, innige gemeenschap met het kindeke aan haar borst,
buiten alle woord en buiten alle verstandelijk begrip om.
Wat in die gemeenschap werkt en haar in stand houdt, is
het leven zelf, het trekken van het bloed, het tintelen van
het gevoel. En al zal die gemeenschap, als dat kindeke tot
knaap en jongeling is opgegroeid, zich ook in woorden en
begrippen uiten, toch zal de wortel dier gemeenschap, ook
in later jaren, veel dieper zitten dan op de lippen die
\'t woord spreken. Wat spreekt niet de blik uit het oog, de
uitdrukking van het gelaat, een traan, een lach, en hoe
werkt niet in en onder dat alles de gemeenschap van \'t zelfde
bloed, de teederheid der schuilende liefde.
En dat alles is niet onbewust, maar maakt deel van
\'t bewustzijn uit. Het is als \'t geuren van een bloem, als
een wasem der liefde die we inademen. Het is de geur en
de wasem van \'t hart, die we met volle teugen indrinken.
En immers, wat de geur is van een roos, van een hyacint,
dat weet ge zeer wel, daarvan zijt ge u volkomen bewust,
-ocr page 144-
136
ook al kan de kundigste kruidkeuner u die geur noch in
begrippen ontleden, veel min in woorden omschrijven.
Nabij God met uw bewustzijn te wezen, gaat alzoo
veel dieper dan uw begrijpen of uw stamelen. Het is een
gewaarworden, een ontwaren, een voelen, dat ge niet op uw
zenuwen moogt overbrengen. Dat ware valsche mystiek.
Maar een ontwaren en u uiten op geestelijke wijze in de
onmiddellijkheid der aaneensluiting van uw innerlijk besef
aan het leven van uw God.
Om ons dit toe te lichten, stelt de Schrift een onderscheid
tusschen onze ziel en ons innerlijk wezen.
Ze spreekt eenerzijds van ons hart en van onze ziel, en
anderzijds van iets dat nog ver achter, nog diep onder die
ziel en dat hart ligt. Plastisch wordt dit dan op onder-
scheidene manieren uitgedrukt, meest door tegenover ons
hart onze nieren te plaatsen, doch ook door te spreken
van ons ingewand, of gelijk in Spreuk. 20 : 27 door tegen-
over de ziel te stellen: „de binnenkameren des buiK8."
Brengen we dit nu over in onze taal, dan beteekent „de
ziel des menschen\'1 hier ons bewustzijn, en de „binnen-
kameren des buiks", wat wij noemen: ons verborgen inner-
lijk wezen.
En in dien zin heet \'t dan, dat „ons bewustzijn is een
lamp des Heeren, die ons innerlijk wezen doorzoekt". Ons
bewustzijn een zoeklicht, dat God zelf over heel ons inner-
lijk wezen laat strijken, opdat wij bij den glans en de
klaarheid van dat zoeklicht ons eigen innerlijk wezen kennen
zouden.
Eerst zöó zijn die woorden voor ons verstaanbaar en
ontsluieren ze ons een diepe, ver reikende gedachte, waarvan
we voelen hoe ze in ons indringt en ons toespreekt.
Ons bewustzijn niet ons maaksel, ons bewustworden niet
onze daad, maar alle bewustzijn in ons eene door God in
ons verwekte en door God, van oogenblik tot oogenblik, in
ons in stand gehouden werking.
Met de zon op één lijn staande.
De zon het licht in de wereld der natuur, waardoor God
ons in staat stelt die natuur te zien, waar te nemen en te
doorzoeken.
En juist evenzoo het bewustzijn een licht door God in
-ocr page 145-
137
ons persoonlek ik ontstoken; of liever nog een licht, dat
God in de wereld van ons innerlijk wezen laat stralen, opdat
wij bij dit geestelijk licht onzen geest doorzoeken en keuren
zouden.
Een la nip heet dit licht van ons bewustzijn, omdat we
bij het inhalen in onszelf beginnen met in nachtelijk donker
te verzinken en in dat nachtelijk donker van ons innerlijk wezen,
komt God ons dan met de lamp van ons bewustzijn tegemoet.
Natuurlijk is ons bewustzijn niet een lamp, waarvan de
Heere zelf zich bedient, om ons innerlijk wezen te doorgluren.
God heeft het licht der zon niet van noode, om geheel
zijn schepping klaar te doorschouwen. In het diepste in-
gewand der aarde, waar nooit een straal van het zonlicht
doorbreekt, licht het voor God als de dag. Het is zoo als
David in Psalm 139 zong: „De duisternis verduistert voor
u niet, maar de nacht licht als de dag; de duisternis is voor
u als het licht."
Wat hier nu geldt van de wereld der natuur, geldt even-
zoo van de wereld van ons innerlijk wezen. Ook daar heeft
God de lamp niet van noode, waarmede Hij ons bijlicht.
Ook in de donkerheid van die verborgen wereld licht de
duisternis als de klare dag.
Maar wel is ons die lamp van noode, en het is genade
dat God ons niet het licht van die lamp van ons bewustzijn,
de donkerheid van ons innerlijk wezen opklaart.
Zelf ontsteken we ook wel een kunstlicht. Dat doet ons
denken. Dat doen we met ons redeneeren. Dat doen we
met onze voorstellingen. En ook dat kan zijn nut hebben.
Maar dat kunstlicht straalt zoo telkens valsch. Het misleidt.
En het dringt nooit verder door dan de oppervlakte. In
wat Salomo zoo. plastisch teekenend noemt „de binnenkameren
des buiks", dringt dat kunstlicht van ons eigen peinzen en
verzinnen nooit door. En maar al te dikwijls verblindt het
ons oog, om het licht van de lamp des Hoeren in ons ziels-
oog op te nemen. De dusgenaamde „beschaafde wereld"
onzer dagen is meest daardoor voor het licht van Gods
lamp in ons blind.
Het licht van die lamp des Heeren in ons redeneert niet
en ontleedt niet, maar toont wat er in ons is, legt ons eigen
-ocr page 146-
138
wezen voor ons zielsoog bloot, geeft ons zelfkennis, en snijdt
alle zelfbedrog af.
En het is nu het licht van deze lamp des Heeren, die
ons in den diepsten ondergrond van ons wezen ook klaarlijk
zien doet de vezelen, waarmee de wortel van ons wezen
gemeenschap met onzen God heeft; gemeenschap door onze
schepping naar den beelde Gods, gemeenschap door de zalige,
heerlijke wedergeboorte van ons verzondigd wezen, gemeen-
schap door de Goddelijke inwoning van den Heiligen Geest,
gemeenschap door de heerlijke inwerking van de steeds
toenemende genade, gemeenschap bovenal door den band die
ons aan Christus bindt, een lid van zijn lichaam doet zijn.
De glans van dit licht is altoos in sterkte gelijk, maar de
uitwerking ervan neemt gaandeweg in sterkte toe.
Er is eerst nog zooveel onraad in uw hart, het stof der
zonde, dat, o, zooveel in ons hart overdekt, en het schelste
licht voor ons onzichtbaar maakt. Maar gaandeweg stuift
voor den adem des Heeren dat vuile stof weg, en dan komt
ons oog te zien wat onder dat stof eerst verborgen bleef.
En zoo kan het niet anders, of hoe dieper dat licht in kan
stralen, des te heerlijker wordt voor ons eigen zielsoog
openbaar, hoe we met alle levensbanden aan onzen God
gebonden liggen, en hoe onze gemeenschap met Hem heel
ons leven omvat.
LXXXVI. „IK IN HEN EN GIJ IN MIJ."
Ik in hen, en Gij in Mij; opdat ?.ij
volmaakt zijn in één, en opdat de wereld
bekenne, dat Gij Mij gezonden hebt, en
hen liefgehad hebt, gelijk Gij Mij
liefgehad hebt.
Johannes 17 : 23.
Het verkeeren van onze ziel nabij God en onze „mystieke
unie met Christus," hooren bijeen. Alle apostelen
leggen hier nadruk op ; en ook de beste leidslieden onder
onze Gereformeerde vaderen, Calvijn wel in de eerste plaats,
komen telkens weer op die mystieke unie met Christus, als
-ocr page 147-
189
onmisbaar voor alle dieper gaande religie, in hun geschrif-
ten terug.
De verleiding, waarvoor, helaas, zoovelen bezwijken, om
bij Golgotha te blijven staan, en op Golgotha hun rekening
met den Christus af te sluiten, vermoordt het geloof.
Dit gaat dan zoo toe, dat de conscientie een oogenblik
wakker wordt; dat de last der zonde de ziel benauwt; en
dat de schrik voor het oordeel in het hart slaat. In zulk
een oogenblik komt dan de gedachte aan het Kruis lokkend
en vertroostend in de ziel op. Immers, als men het zoenoffer
aanvaardt, is men behouden. Men behoeft niets er voor te
doen, dan alleen te gelooven. Welnu, daartoe laat men
zich bewegen. Om het zoo scherp, als het dit verdient, uit
te drukken: men sluit dien koop. En nu waant men zich
gered. Nu neemt men aan, dat men des eeuwigen levens
verzekerd is. Men vindt dat zoenoffer heerlijk. Het brengt
volkomen zaligheid. Zoo is dan Christus voor zulk een ten
Heiland geworden. Maar van een inniger, teederder band
der ziel aan Christus, hoort men niets in de gesprekken,
noch ontwaart men iets in de uitingen van het gemoedsleven.
Men is nu gered, en hiermee is het afgedaan.
Toch is dit niets dan zelfbedrog. Er werkt niets dan
geestelijk egoïsme in. Men wil de eeuwige straf ontgaan,
men wil zich voor eeuwig behoudenis verzekeren. Maar er
spreekt niets in van den dorst naar den levenden God, niets
van het heimwee van \'t kind naar \'t Vaderhuis, niets van
de heilige jaloerschheid voor de eere van Gods Naam.
Hier kan geen geestelijke kracht van uitgaan. Er kan
geen religie in werken nog uit voortkomen. En wat meer
zegt, het kan niet waar zijn, dat op die wijs Golgotha ons
den zoen zou brengen voor het leven onzer ziel.
Zoo spreekt \'t Evangelie dan ook niet. Zoo verklaart het
ons het zoenoffer niet. Nooit wordt in de Schrift aan
Golgotha kracht ter verlossing toegekeiid, tenzij de mystieke
unie ons innerlijk leven aan het leven van den Christus verbindt.
Het moet zijn een niet Hem begraven worden in zijn dood,
om met Hem op te staan ten leven. Alleen wie éene plante
met Christus is geworden, deelt in de genade die Hij verwierf.
Alleen wie een der schaapkens van zijn kudde is gewor-
den, kan achter den grooten Herder der zielen aankomen.
-ocr page 148-
140
Het is niet Golgotha dat ons redt, maar die ons redt is
de Christus, die op Golgotha stierf.
Met Hem moet ge éen, lid van zijn lichaam, onder Hem
als uw Hoofd opgenomen en ingelijfd zijn, zal ook maar éen
enkele druppel van zijn genade u besprengen kunnen.
Ge moet in den Vader aan den Christus gegeven zijn,
zoodat zijn heerlijkheid in u geopenbaard worde.
De mystieke unie moet voor eeuwig den band der liefde
tusschen hem en uw ziel hebben gelegd.
Ja, het moet worden Christus in u en de Vader in Chris-
tus, opdat zoo, door dien tusschenschakel, uw leven nabij uw
God tot een werkelijkheid kunne worden.
Zoo immers bad uw Heiland \'t zelf in zijn hooge-
priesterlijk gebed: Heilige Vader, Ik in hen, en Gij
in Mij!
Toch moet, zal onze mystieke unie met den Christus haar
echt religieus karakter behouden, en niet in sentimenteele
Christolatrie ontaarden, die band aan Christus nooit zijn
einddoel in zichzelf vinden.
De Christus is uw Middelbaar, en de Middelaar kan er
niet anders zijn, dan om u te doen naderen tot uw God.
Nabij uw God te zijn, als kind u in heilig vertrouwen
nabij uw God te gevoelen, hier op aarde in de nabijheid
van uw God te verkeeren door \'t geloof, en eens, na uw
sterven, uw God eeuwiglijk in het Vaderhuis te dienen, —
dat is en blijft het einddoel: en al wat de Schrift ons omtrent
het Middelaarsschap van Christus openbaart, moet daarop
uitloopen, en kan nooit in zichzelf rusten.
Eens zal de Christus zelf het Koninkrijk aan God en den
Vader overgeven, opdat God zij alles en in allen.
Wie zich ophoudt bij zijn eigen ziel. of geen verder
begeeren kent, zoo hij maar tot Gods volk mag gerekend
worden, stuit het geestelijk proces in zijn eigen ziel.
Het ideale einddoel waarop we afgaan, mag en kan niets
minder zijn, dan in der eeuwen eeuwigheid onzen God te
genieten en niet anders dan voor de verheerlijking van zijn
Naam te bestaan. En juist omdat dit het ideale einddoel
is, blijft hier op aarde elke religie gebrekkig, die ons niet
hier reeds Gode nader brengt, nabij onzen God doet ver-
-ocr page 149-
141
keeren, en ons er toe brengt om al onze kracht en al ons
talent in zijn dienst te besteden.
Vroorabeid, die opgaat in zelf\'streelende gemoedsaandoening
en in een zich innerlijk geestelijk vermaken, mist kracht
en bezieling. En dan alleen vaart er in onze vroomheid
energie, zoo we God liefhebben met die volstrekte toewijding,
dat we geen hoogere genieting kennen dan zijn vrede in te
drinken, geen hoogere levensspanning dan nabij Hem te
verkeeren, en geen heiliger eerzucht dan om te strijden en
te lijden voor zijn heiligen Naam.
En daaraan mag zelfs uw dienen van den Christus geen
afbreuk doen. Nooit heeft uw Heiland zelf iets anders
gewild noch bedoeld, dan om u tot den Vader te brengen;
en al wie dit omzet in een soort Christusdienst, zoo dat ge
bij den Christus staan blijft, en uw voortdringen naar uw
Vader in de hemelen uit \'t oog verliest, eert den Christus
niet, maar gaat tegen Hem in, en bevestigt de mystieke
unie met zijn Heiland niet, maar scheurt er de vezelen
van los.
Juist daarom is die unie mystiek, d. w. z. ze gaat niet
op in gevoelens, gewaarwordingen en overdenkingen, maar
rust in het wezen zelf uwer ziel.
Zeer zeker, ook de gevoelens die ge voor den Christus
koestert, ook de gewaarwordingen waarmee de Persoon en
het Genadewerk van uw Heiland u aandoen, en zoo ook de
overdenkingen omtrent Hem, waarop uw belijdenis rust,
hebben hooge waardij. Ze mogen niet ontbreken. Ook
geheel uw bewuste leven moet van den Christus door-
drongen zijn.
Maar zonder meer zet u dit nog niet in de mystieke
unie. Wat in heiligen zin mystiek zal zijn, ligt dieper dan
uw bewustzijn, en wortelt in uw wezen zelf.
Vandaar de onderwijzing der Schrift over de we der-
geboorte, over de levens vernieuwing, over het nieuwe
schepsel, over den nieuwen mensch. Er is maar niet een
verzoenen en vergeven, en uwerzijds een belijden, gelooven
en lofzingen.
Neen, de Christus is in onze natuur ingegaan. Dit kou,
omdat onze natuur naar den beelde Gods geschapen is; en
-ocr page 150-
142
juist daarom moet wat u aan uzelf en aan de zonden ont-
rukken en tot uw God wederbrengen zal, u in uw eigen
wezen, in uw bestaanswijs zelf aantasten, den ommekeer in
uw persoon, in uw uiterlijk bestaan tot stand doen komen,
en aldus een heilig en Goddelijk werk zijn, dat plaats grijpt
niet op uw lippen, niet in uw hersenen, maar in den mys-
tieken ondergrond van uw aanzijn.
En dit wondere werk nu wordt niet door den Vader
rechtstreeks en in een ieder op zichzelf tot stand gebracht,
maar gaat door den Christus, is gebonden aan Hem als aller
Middelaar, en vindt juist in dien Middelaar zijn onvernietig-
baren waarborg.
Immers de band, dien Christus met zich aan u in uw
eigen wezen legt, is van zoo heilige natuur, dat Hij dien
zelf vergelijkt met den band die Hem in zijn Goddelijk
bestaan aan den Vader verbindt.
Ik in hen, en Gij in Mij, o, heilige Vader! Bewaar ze in
Uwen Naam die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij één zijn,
gelijk als Wij!
Van het „lichaam van Christus" zult ge u geen uitwendige,
geen werktuigelijke voorstelling vormen. Het is zoo, ook
onder menschen spreken we van het lichaam, van het corps,
van de corporatie van gelijkgezinden, die saamwerken voor
eenzelfde doel. Wie er toe behooren, heeten dan ook onder
ons leden van zulk een lichaam, en het bestuur is het hoofd.
Maar bij het lichaam van Christus heeft dit alles veel
dieper zin en veel ernstiger beduidenis.
Hier wordt ge geen lid van het lichaam van Christus
door u aan te melden, of door uw belijdenis te teekenen.
Hier wordt ge in dit lichaam niet ingelijfd door een bezworen
krijgseed. Hier treedt ge niet als lid op, om straks, desver-
kiezend, weer als lid uit te treden. Neen, het lichaam van
Christus ligt in het wezen der ziel vast. Het is een voor
ons oog onzichtbaar, maar van God gekend organisme dat
één onlosmakelijk geheel vormt, en waartoe een kindeke
als integreorend lid behooren kan, eer het nog ooit den
naam van Christus gestameld heeft.
Niet gij voegt u in dat lichaam in, maar God zelf neemt
er u in op, lijft er u met uw eigen wezen bij in, en wijst
er u als lid van Christus een eigen, vaste plaats in aan,
-ocr page 151-
143
waardoor tevens uw roeping en uw bestemming voor eeuwig
bepaald is.
In dat lichaam zijt gij medelid niet andere leden, niet
naar uw keus, of naar hun keus, maar ingevolge Goddelijke
beschikking, Ge vormt met die allen een eenheid die nooit
verbroken kan worden. En met die allen verkeert ge onder
Christus als uw levend, levenwekkend en bezielend Hoofd,
van wien alleen u de gloed der liefde kan toekomen. En
uw bestaan als lid in dat lichaam en onder dat Hoofd heeft
geen ander doel, dan om u door den Middelaar weer nabij
uw God te doen zijn, u een eeuwigheid in zijn heilige
tegenwoordigheid te verzekeren, en alzoo het hoogste doel
van uw aanzijn te waarborgen: een existentie in aller
eeuwen eeuwigheid voor de eere van den driemaal
heiligen God.
Dit is het mystieke einde, waartoe de mystieke unie
met den Christus als middel dient, en daarom is het dat
de Christus den band aan de zijnen met den band die
hem zelf aan den Vader bindt, samenvlecht door dat „Ik in
hen en Gij in Mij!" Een van God zelf bezegelde eenheid.
LXXXVII. „WANT DE GEEST VAN GOD
RUST OP U".
Indien gij gesmaad wordt om den
naam van Christus, zoo zijt gij zalig,
want de Geest der heerlijkheid, en de
Geest van God rust op u: wat hen
aangaat, Hij wordt wel gelasterd, maar
wat u aangaat, Hij wordt verheerlijkt.
1 Petrus 4 : 14.
Het was een heerlijk woord, dat Jezus sprak, een woord
dat nog balsem in zoo menige wonde druppelt en den
geloofsmoed die inzonk weer telkens opheft: een woord
dat helden en martelaars gevormd, gesterkt en getroost heeft,
toen het, aan het einde der zaligsprekingen, met zulk een
nadruk van zijn lippen weerklonk: „Zalig zijt gij, zoo de
menschen u smaden, en vervolgen, en liegende allerlei kwaad
tegen u spreken, om Mijnentwil".
-ocr page 152-
144
Het is een woord, dat verder reikt dan de profetie, dat
gevangenis en doodslag de discipelen te wachten stond; dat
toch greep slechts in enkele perioden van de worsteling van
Jezus\' kerk plaat?; maar wat, niet aan eenig tijdperk ge-
bonden, altoos doorgaat, en steeds zich herhaalt, het is
juist die persoonlijke grieving en kwelling, die spot en hoon
en smaad, waaraan de wereld zich niet kan spenen, zoodra
ze stuit op een wezenlijke krachtsopenbaring onder het volk
des Heeren, die tegen haar ingaat, en den moed heeft haar
te weerstaan.
De vervolging ten bloede toe is uitzondering; deze andere
vervolging, die met den vlijm van spot en smaad het hart
poogt te treifen, gaat alle eeuwen door. En daarom dringt
vooral deze zaligspreking des Heeren zoo diep in ons
menschelijk leven. Ze verraadt ons dat teedere medegevoel
van Jezus voor wat de zijnen te wachten stond. Het is een
woord dat eiken dag, nu hier dan daar, zijn toepassing vindt.
Geen dag gaat er voorbij, dat dit woord niet bemoedigend
en vertroostend werkt. Het strekt, niet om de wereld, die
zich aan de zaak des Heeren vergrijpt, tartend en uitdagend
tegemoet te treden, maar wel is de uitwerking ervan, dat
het de discipelen des Heeren, als ze deinzen zouden, weer
stand doet houden, en maakt dat ze voor geei\\ smaad of
laster uit den weg gaan.
Maar vergeet niet, dat dit woord ook zijn gevaarlijke
zijde heeft, doordien het zoo telkens is aangegrepen en van
toepassing verklaard, waar het niet toegepast worden mocht.
Dit hangt aan de vraag, wat het in uw doen en laten,
in uw spreken en optreden is, dat „de menschen" er toe
brengt, om u te smaden en te vervolgen en liegende allerlei
kwaad tegen u te spreken.
Dit kan zijn uw waarachtig ijveren voor de zaak uws
Heeren, maar \'t kan ook zijn uw overdrijving, uw zonderling-
heid, uw liefdeloos dwepen, of, erger nog, de klove die er
gaapt tusschen uw belijden en uw doen, \'t schijnheilige dat
voor een deel uw leven ontsiert.
En al moge nu ook in dit laatste geval de kern van uw
verzet tegen de wereld, in uw ijveren voor Jezus gelegen
zijn, feitelijk mengt ge dan toch in dien ijver zooveel van
en voor uw eigen ik, dat het „om Mijnentwil", wat
-ocr page 153-
145
Jezus als beding van zijn zaligspreking stelde, voor u slechts
zeer ten deele geldt.
Ja, liet kan zijn, en het komt voor, dat de spot, de smaad
en de laster der wereld, zoo bijna uitsluitend door dit uw
•zondig bijmengsel wordt uitgelokt, dat zelfs niet weinigen
onder uw medebelijders u tegenover de wereld in het ongelijk
moeten stellen, en wel verre van u in Jezus1 naam zalig te
spreken, als bij instinct voelen, dat ge door uw optreden de
zaak uws Heeren meer schaadt dan dient.
Versta dit wel. Het bedoelt volstrekt niet te zeggen, dat
ge dan alleen recht staat, zoo ook de wereld uw liefderijk-
heid eert, uw eerlijkheid en oprechtheid erkent, en hulde
brengt aan wat men noemt uw philauthropisch en ethisch
bestaan.
Dat heeft die wereld aan Jezus zelf wel anders getoond.
Als we niet anders in naam van Jezus doen dan wat ook
de wereld in ons loven en prijzen kan, is juist het karakteri-
stieke uit ons belijden en uit ons beleven weg.
Ethisch was er tegen de apostelen des Heeren niets in te
brengen, en toch heeft de wereld hen gesmaad, en niet ge-
rust eer ze hen met den dood achtervolgd had.
Er moet in ons belijden en beleven en ijveren als kern
altoos datgene zijn, wat de wereld niet dulden kan, wat haar
ergert, en haar tot verzet dwingt.
Alleen maar, wat nooit mag ontbreken, zal de zalig-
spreking des Heeren op ons van toepassing zijn, is wat
Petrus aldus uitdrukt: „Zalig zijt gij, zoo ge gesmaad wordt
om den naam van Christus, want de geest der heerlijkheid,
en de Geest van God rust op u!
Dit moet \'t zijn.
De Geest des Heeren moet op u rusten, de Geest des
Heeren moet uit uw doen en laten spreken. Het moet, niet
tegen u, maar tegen dien Geest des Heeren zijn, dat de
verbeten woede der wereld zich keert.
Dan is \'t een gesmaad worden om Christus\' wil, en dan
kiemt uit dien smaad voor u het zalige, waar uw hart
naar dorst.
Ook hier komt het weer aan op het „nabij God te zijn",
want als gij nabij uw God zijt, is uw God nabij u, en dan
ii                                                                                                10
-ocr page 154-
146
is het niet tegen u, maar tegen uw God dat de wereld zich
keert, en tegen u alleen, omdat ge nabij uw God en uw
God nabij u wordt gevonden.
Proef hiervan is, dat de wereld op staanden voet haar
spot in lof en haar smaad in toejuiching wil verkeeren,
zoodra ge maar uw God los laat.
Ongetwijfeld, er is in de zonde der wereld ook haat tegen
den naaste. Van Kain af begon dit. Maar in zooverre alleen
de persoonlijke haat van het egoïsme tegen den naaste werktr
wordt het vuur van dien haat tot het uitslaan van de vlam
gebracht, door zucht naar persoonlijk voordeel, door stoffelijk
belang, door rangstrijd, door zinnendienst en jaloerschheid.
En die haat der wereld keert zich niet in \'t bijzonder tegen
het Christenvolk, maar woelt in die wereld zelve van den
een tegen den ander.
Maar op den diepsten bodem van het zondige in \'t
menschenhart ligt de haat niet tegen den naaste, maar tegen
God. Zoo begon het bij satan, en zoo heeft satan het in \'t
menschenhart overgeleid.
Die haat tegen God moge zich veelal in bedekten vorm
uiten, en slechts bij uitzondering in openlijke Godloochening
en Godslastering overslaan, toch is het deze haat die den
stroom van het leven der volkeren voortstuwt. De nooit vol-
dane emancipatiezucht. Het zelf heer en meester willen zijnr
en geen God als Heer en Meester boven zich willen erkennen.
Het als God en zelf God zijn, en de knie niet willen buigen,
is de booze kiem, waaruit alle zonde opschiet.
En omdat nu het volk des Heeren daar tegen ingaat, en
luide voor Gods majesteit roept, daarom keert de wereld
zich tegen dat volk, om het den mond te stoppen, om \'t
van invloed te berooven, om het te doemen tot werke-
loosheid.
Maar fel en bitter ontbrandt toch het vuur van dien haat
dan eerst, als de wereld bespeurt, dat ge niet meer van God
spreekt en voor Hem getuigt, maar dat de levende God zelf
bij u is, dat Hij in u woont, dat ge nabij uw God en uw
God nabij u is, en zoo ze deswege in u God zelf en zijn
Christus treffen kan.
Als ze ontwaart, dat de Geest des Heeren op u rust, dan
kan ze u niet uitstaan, en stelt u de keuze tusschen het.
-ocr page 155-
147
laten varen van dien God, of haar doodelijken haat, die niet
rusten zal, eer ze u feitelijk of zedelijk vernietigd heeft.
Nabij God te zijn, zóó nabij, dat Hij uw hart tot zijn
tempel formeerde, en met den Christus tot u kwam, om in
den Heiligen Geest woning bij u te maken, is heerlijke,
zalig-zoete zielsmystiek; maar het is meer.
Uw hart kan geen korenmaat zijn, om den glans die in
u straalt, te verbergen. Als de Geest Gods werkelijk op u
rust, komt dat uit, straalt die glans naar buiten, en komt
wie tegen dat licht zich verhardt, niet op eens, maar toch
gaandeweg tot de ontdekking, dat gij iemand zijt, die met
den levenden God in contact staat, en dat wie met u te doen heeft,
van zelf ook te doen krijgt met die heilige macht die Godes is.
En dan komt \'t verzet, niet om bijzaken, niet om toevallig-
heden, maar om dat hoogste en heerlijkste dat in u is.
Toen Asaf zong van het zalige om nabij God te zijn, was
zijn geest juist in die tegenstelling tusschen de wereld en
haar God verdiept.
Die tegenstelling is dan ook van het nabij God te zijn,
niet af te scheiden.
Hoe dichter bij de wereld ge zijt, des te verder zijt ge
van God, maar dan ook hoe dichter ge nabij uw God zijt,
hoe grooter de afstand tusschen u en die wereld zich teekenen
zal en moet.
Kondt, mocht ge nu, nabij uw God gekomen, uit die
wereld uitgaan, zoo zou er geen strijd in uw hart en geen
haat in de wereld tegen u ontbranden.
Maar juist dat moogt ge niet.
„Ik bid u, o, Vader, niet dat Gij ze uit de wereld weg-
neemt, maar dat Ge ze bewaart in de wereld".
Het hoog ernstige van uw positie is juist, dat ge, met
God in uw hart, toch leven moet te midden van een wereld,
die in de kern van haar wezen en leven tegen dien God ingaat.
En nu is \'t wel beproefd, om zich als Christen in die
wereld zóó aan te stellen, dat de wereld u een vrijbrief uit-
reikt en u als „wel Christen, maar toch schappelijk mensch"
een eerediploma gunt; maar dit verleidelijk gunstbetoon der
wereld is nooit anders gekocht dan tot den prijs van af-
stomping van de scherpte uwer belijdenis.
-ocr page 156-
148
Kon nu de wereld nog tusschen u en den God dien ge
belijdt en voor wien ge ijvert, zulk een scheiding maken,
dat ze liaar verzet tegen God kan doorzetten zonder u te
treffen, ze zou er bereid toe zijn. Aan u als raensch voelt
ze nog banden.
Maar dat juist kan ze bij de echte volgelingen van den
Christus niet. Die zijn zóó nabij God, dat het oog der wereld
geen afstand meer ontdekt.
En daarom nu valt ze u persoonlijk aan. Op \'t breedst
uitmetend, wat ze euvels aan u ontdekt. Haar spot drijvend
met elke ongeheiligde uiting, die in u wordt waargenomen.
En dan, dan liegend en lasterend kwaad van u te spreken.
Nabij God te zijn en dit leed te dragen, hoort bijeen.
Zoo echter, dat gij \'t nooit moogt uitlokken; dat gij er de
wereld nooit uit verlangen naar de martelaarskroon toe prik-
kelen moogt.
Alleen het geheel natuurlijke en vanzelf opkomende is ook
hier innerlijk waar en heeft waarde bij God.
En dan komt \'t zalige niet eerst later, maar is er i-eeds
onder de verdrukking, en dan zien Gods engelen en dan be-
speuren Gods kinderen het hier reeds, hoe te midden der
verdrukking de geest der heerlijkheid, de Geest van God op
u rust.
LXXXV1II. „DE EEN WEL ALDUS, MAAR DE
ANDER ALZOO."
Want ik wilde, dat alie menschen
waren, gelijk als ikzelf ben ; maar een
iegelijk heeft zijne eigen gave van God,
de een wel aldus, maar de ander alzoo.
i Cor. 7 : 7.
Er bestaat onder de vrome vrienden des Heeren een
kwaad, dat te keer moet worden gegaan.
Dit kwaad schuilt hierin, dat in het geestelijke de
één aan den ander de wet wil stellen.
Ze binden de vroomheid aan één bepaalden vorm. Zooals
zij zelf vroom zijn, zóó moet ook een ander in zijn vroomheid
bestaan. Kleine afwijkingen mogen geduld worden, maar
-ocr page 157-
149
in hoofdzaak moet zich in al Gods kinderen eenzelfde soort
vroomheid openbaren, en dan ligt \'t in den aard der zaak,
dat ze de vroomheid die ze zelf in practijk brengen, bij alle
geestelijke keur en geestelijke critiek als maatstaf aanleggen.
Dat hier hoogmoed onder loopen kan, valt niet te betwij-
felen, maar toch is hoogmoed hierbij, althans in den aanvang,
niet de drijfveer.
Veeleer gaat \'t zoo toe, dat men begonnen is met een
stille zielsbegeerte, om tot Gods volk te behooren, deels ter
verzekering van eigen zaligheid, maar ook wel ter dege,
om mede te kunnen ijveren voor de heiliging van \'s Heeren
Naam en voor de bevordering van zijn Koninkrijk.
In huislijken kring, of daarbuiten, ontmoette men dan
dezulken, die een innig vromen indruk maakten, en van wie
men hoorde dat ze algemeen als zeer godvruchtige lieden geëerd
werden. Dezulken kon men dan benijden, o, Mocht men
ook zelf eens zoo zijn! En zoo hield men zich met zulke
vromen bezig, zag hen af, merkte op hun doen en laten,
luisterde naar hun gesprekken, en vormde er zich zoo al-
lengs een beeld van hoe men zelf zou moeten zijn, om even
beslist en stellig als een van Gods lieve kinderen in zijn
verborgen omgang te worden ingeleid.
Hierdoor kreeg men een bepaald type van vroomheid voor
zijn geest. Naar dat vaste type trachtte men zijn leven in de
wereld, zijn leven met de belijders, en zijn leven voor God
te hervormen. En kwam het daar dan eindelijk toe, dan
juichte en jubelde men als een die den buit gewonnen heeft,
was overgelukkig als men nu ook door „de vromen" als
een hunner werd aangenomen, en leefde nu voort in de
stellige verbeelding, dat ook ieder ander geheel denzelfden
weg moest langs komen, aan geheel hetzelfde type moest
beantwoorden, geheel dezelfde bevindingen moest hebben, ja,
tot in zijn taal en uitdrukkingen toe, juist datzelfde open-
baren moest, wat den keurder zelf zoolang als ideaal ont-
vlucht was, en hij nu eindelijk had bereikt.
Onze vaderen plachten te zeggen, dat dit is zichzelven
in plaats van Gods Woord stellen. Niet aan onszelf, noch
aan welken vrome ook, maar uitsluitend aan Gods Woord
is de maatstaf te ontleenen, die over de echtheid van het
-ocr page 158-
150
kindschap, en dus ook over het echte goud van onze god-
vruchtigheid beslist.
Dit ontkenden deze keurders dan ook niet; alleen maar, ze
poogden u aan te toonen, dat Gods Woord juist die eischen
en kenmerken van echte genade stelt, die ze u zelven aan-
prezen en in hun kring met gestrengheid gelden deden.
Slechts één ding vergaten ze hierbij, en juist dit werd
oorzaak van zoo schadelijke geestelijke onnatuur; ze zagen
namelijk voorbij, dat Gods Woord, gelijk in alle ding, zoo
ook in het geestelijke leven speelruimte laat voor zeer groote
verscheidenheid, en juist in die verscheidenheid kracht zoekt.
Dit wil niet zeggen, dat de Schrift twee soorten van
Gods kinderen kent. Vim zelf niet. Er is maar ééne soort,
doch, in die ééne echte soort wil de Schrift een schier on-
eindige verscheidenheid, altoos nieuwe schakeering, een telkens
verrassende eigenheid, wisseling en afwisseling op alle ma-
nieren ; niet alleen in de groepen, maar tot in elk afzonderlijk
kind van God.
Het is er mede als in de bloemenwereld. De roos is
onder de bloemen een eigen soort. Niemand zal een lelie
en een roos verwarren, of ook de veldviool voor een roos
aanzien. De roos, om roos, om de echte roos te zijn, moet
beantwoorden aan zekere vaste kenmerken, en anders is het
geen roos. Maar nu voorts, wat eindelooze verscheidenheid
tusschen de maandroos en de stamroos, de theeroos en de
alpenroos. Wat schakeeringen weer in elk van deze groepen,
wat verschil weer in groei, blad, kleuren en in geuren. Ja,
hoe spreekt niet elke rijker ontloken roos u als een iets
op zichzelf toe, met een eigen bekoring en eigen schoonheid.
Zoo is \'t in heel Gods schepping. God roept elke ster
aan het firmament bij haar naam en in dien naam ligt de
uitdrukking van een eigen wezen. En ook op aarde is elke
berglijn anders, anders elk dier, tot zelfs elk insect, en
evenzoo anders elk ooft en elk voedsel dat uit de aarde
uitspruit.
En in gelijken zin nu is ook onder de kinderen der men-
schen ieder „naar zijn aard", elk ras, elke stam, elk volk,
elke familie, en elke persoon in \'t gezin verschillend. Geen
moeder die zich in haar kinderen vergist.
En juist zoo is het nu ook in het geestelijke. De Heilige
-ocr page 159-
151
"Geest deelt aan een ieder zijn gaven gelijk Hij wil, of om
"\'t met \'t apostolisch woord nog sterker uit te drukken:
De een kan geen maatstaf voor den ander zijn. Paulus
«elf als apostel weigert dit te wezen En hij spreekt het
200 beslist mogelijk uit: Een ie ge lij k, d. i. ieder, hoofd
voor hoofd, heeft zijn eigen gaven van God, de één wel
aldus, maar de ander alzo o.
En zoo is het, en zoo moet het zijn, juist omdat ons
geestelijk leven, zal het echt zijn, niet ons werk is, maar
een werk Gods.
Het is een verschil als tusschen schrift en druk. Wat
de drukpers aflevert is in al de exemplaren van \'t zelfde werk
precies eender, in \'t schrift van ieders hand komt een eigen
karakter uit. Het is \'t verschil tusschen wat de natuur en
wat de fabriek voortbrengt. Een fabriek levert naar een
vast model, alles eender; in de natuur waarin God werkt,
is alles onderscheiden en vertoont alles iets eigens.
Dringt en dwingt men nu het geestelijk leven der vroom-
heid met geweld in eenzelfden vorm, dan verstikt het werk
der menschen Gods werk; dan krijgt men geestelijke on-
natuur, geschilderde bloemen, maar geen echte bloemen;
dan gaat er geen kracht van uit, en brengt dit soort inge-
drukte vroomheid niet nader bij God, maar trekt veeleer een
scheidsmuur op tusschen God en onze ziel.
Dan komt er geestelijke gedruktheid, beklemdheid en
somberheid, waar toch Gods kindereu in hun vrijheid moeten
roemen, en uit dat vrije, heerlijke gevoel van slaking van
banden, jubelen moeten met een engelenzang in \'t hart.
De leeuwrik die tegen de zon omhoog stijgt en zijn lied
uitzingt; niet de slak die op de harde klei zijn slijmerig
spoor teekent, is het beeld van den in Christus verloste.
Slechts verwarre men hier niet vrijheid met ongebonden-
heid. Elke vogel zingt met een eigen slag, maar ontving
■dien slag van God. En zoo heeft uw God, als die u schiep,
ook in het verborgen van uw wezen dat u eigenaardige
ingelegd en ingeschapen, waaruit uw karakter, uw persoon,
en zoo ook uw eigen vorm van het kindschap moet opkomen.
Ook in u hangt alles organisch samen. De menging van
-ocr page 160-
152
uw bloed, de gevoeligheid van uw zenuwleven, de verhouding\'
tusschen uw verstand en uw verbeelding, de besnaring van
uw hart, uw inborst, het borduursel van uw neigingen en
sympathieën, de toonladder van uw consciëntie, uw vatbaar-
heid voor aandoeningen en gewaarwordingen, uw opvoeding,
uw omgeving, uw bezigheid, dat alles saam drukt ook op
heel uw geestelijk wezen een eigenaardig stempel.
De één is aldus, en de ander alzoo. En in verband hier-
meê nu deelt de Heilige Geest zijn geestelijke gaven uit,
zonder zich ooit te vergissen, en niet gelijk gij\'t u inbeeldt,
of een ander \'t u oplegt, maar gelijk Hij wil.
Geestelijk uniform van eenzelfde snit is hierbij ondenk-
baar. Gelijk God de leliën des velds onderscheidenlijk
bekleedt, zoo weeft Hij ook voor elk van zijn kinderen een
eigen geestelijk gewaad. Het uniforme moet er af, en dat
uw eigen geestelijk gewaad, moet zich voor God en men-
schen ontplooien.
Gelijk elk keurgesteente een eigen glans heeft, en de
jaspis geen smaragd kan worden, moet ook in uw hart de
diamant van uw kindschap met een eigen schijnsel fonkelen.
Dan eerst wordt de verborgen omgang met uw God vrij
en mild, en ruim, want zoo eerst verschijnt ge voor uw
God en Vader in de gestalte, in het geestelijk gewaad, en
met het geestelijk sieraad, dat uw Vader aan zijn kind
geschonken heeft.
Nabij God is niet meéopgaan in het gedrang der velen,
maar is zijn God naderen op die eigen, die bijzondere, die
persoonlijke, die eigenaardige wijs, die God voor u en uw
toenadering bestemd heeft.
Een moeder kent elk van haar kinderen aan een eigen
stem, ook al ziet zij ze niet; en zoo ook kent uw Vader
in de hemelen u aan die eigen kinderstem, die Hij zelf aan
uw ziel ontlokt.
-ocr page 161-
153
LXXXIX. „BIJ HET SUIZEN EENER ZACHTE
STILTE."
En na de aardbeving een vuur; de
Heere was in het vuur niet; en na het
vuur het suizen van een zachte stilte.
1 Kon. 19 : 12.
Het «nabij God te zijn" is niet bij ieder eender, maar,
evenals alles wat het intiemste van ons leven raakt, bij
den „een aldus, en bij den ander alzoo." Zij, die in
den stroom van het methodisme meê afdreven, voelden,
althans erkenden dit niet, en vandaar de dorheid van het
methodisme op geestelijk gebied. Altoos naar buiten. IJveren
en zwoegen voor Jezus, maar zoo weinig het suizen van de
zachte stilte, waarin de verborgen omgang genoten wordt.
Om onze zonde, tot zelfs in het heiligste, altoos die moor-
dende eenzijdigheid. Het ziekelijk mysticisme, dat bij de
pakken neerzit en geen stroom in het water weet te bren-
gen, en daartegenover het altoos gejaagde methodisme, dat
in overbezig-druk zijn, ten leste oor noch oog heeft voor
het intieme van den heiligen omgang eener toegebrachte
ziel met haar God. En daarom, de mystieke kring heeft
van den methodist, en de methodist heeft van den mystiek-
aangelegde te leeren. Eerst uit beider aandrift bloeit
weldadig-aandoende harmonie op.
Op zichzelf is een mystiek zoeken van het Goddelijke
nog volstrekt niet Christelijk. Zulk een mystiek zoeken
kennen nog, op uitgebreide schaal zelfs, de heidenen in
Azië, en al bevroor het thans meest onder de Islam, toch
heeft ook de Islam het gekend, en kent het onder de Sufi\'s
in Perzië en de Derwischen in voor-Azië nog.
Om het Christelijk stempel te dragen, moet het zijn nabij
God, door den zoen en den band van den Middelaar gaan.
„Ik en de Vader zullen komen en woning bij hen maken."
En dit nu juist sluit bij het zoeken van God en voor
alle zijn nabij God, de altoos doodende eenvormigheid uit.
Nabootsing leidt op dat heilig gebied tot niets dan zelf-
bedrog. Wel is er voor alle mystiek der ziel die God zoekt
en vindt, een vastigheid en onveranderlijke gelijkheid in de
-ocr page 162-
154
onveranderlijkheid Gods, maar de afspiegeling van dit Eenige
en Eeuwige in God, gelijk die kaatst in \'s menschen ziel,
kan niet één zijn en is nooit één, omdat ziel van ziel ver-
schilt in aard, aanleg en uiting, en juist dientengevolge
elke ziel een eigen geschiedenis heeft, waaruit eigen be-
hoeften en eigen talenten opkomen.
Het is dan ook niet juist gezien, als ge uit Elia\'s ont-
moeting bij de spelonk zoudt willen afleiden, dat de Heere
zich alleen in het suizen der zachte stilte openbaart. Dat
toont de last, dien Elia ontving, wel anders. Het was de
last om Jehu te zalven, en zulks wel onder de toevoeging:
Jehu zal dooden wie aan het zwaard van Hazaël ontkomt,
en Elisa hem die ontkomt aan het zwaard van Jehu. Stouter
ijveraar dan Jehu is er niet geweest.
Niet in het vuur en niet in den storm, maar in het
suizen der zachte stilte, zegt volstrekt niet, dat Mozes niet
in het vuur van Horeb, noch dat David in den storm van
Saul\'s vervolging zijn God niet heeft gevonden. Het zegt
alleen, dat voor Elia, op dat oogenblik en in de gemoeds-
stemming waarin hij toen verkeerde, de gloed eerst ver-
bleeken, en de storm eerst moest uitloeien in zijn hart, eer
hij in staat was om in de zachte stilte zijn God te ont-
moeten, en zijn profetischen last te ontvangen. Op Karmel
was het vuur en was de storm, en zoo ooit en ergens, dan
heeft Elia op den Karmel de tegenwoordigheid van \'s Heeren
majesteit gezien.
Het ondenkbare, om voor het zijn nabij God één regel
te stellen, die voor allen gelden zal, gaat dan ook zoover
door, dat eenzelfde regel voor heel het leven, zelfs bij één
en hetzelfde kind van God, zich niet denken laat.
Wie nu oud en welbedaagd is, heeft de jaren van zijn
manlijke kracht en daaraan voorafgaande de jaren van zijn
jongelingschap, en daar weer achter liggende de dagen van
zijn kind-zijn, gekend.
En laat nu spreken, wie in deze vier perioden van zijn
leven iets van den heiligen, verborgen omgang met zijn God
heeft gekend, en immers, hij zal moeten getuigen, dat het
in elk van die vier tijdperken telkens zoo heel anders was.
In het gemeen vooruitgang, het is zoo, maar toch zoo, dat
-ocr page 163-
155
hij als man soms naar de dagen van zijn kind-zijn kon terug
verlangen, en het verstond als Jezus het kindeke zegende,
en sprak: „Derzulken is het koninkrijk der hemelen."
Het is daarom zulk een schennis van het heilige, als wij
ouderen voor het eigenaardig karakter van het zieleleven
van een kind geen oog hebben, en dien eenvoud, die klaar-
heid, die geestdrift van het kind vertreden onder onze zware,
drukkende vormen. Een kind geestelijk opvoeden is aller-
eerst uitgaan van het geloof, dat God ook in dat kind
werkt, althans werken kan, maar tevens dat de heilige
Geest dit doet gelijkerwijs Hij wil" (1 Cor. 12: 11).
Moeder, vader, oudere zuster of broeder, ja zelfs kinder-
meisje, en vooral onderwijzer van kinderen te zijn, is in
goeden zin, zonder dit geestelijk inzicht, onmogelijk. Ver-
keerd begrepen kinderliefde verzengt zooveel in het kinder-
hart, wat anders welig zou opbloeien.
En is \'t zoo met het kind, niet anders is het met den
knaap en de jonge dochter. Voor eiken leeftijd een eigen
vorm van het zieleleven, met eigen behoeften. Wie dit nu
verstaat, die voedt en voedt op, en steunt en sterkt, en leidt
en wint voor God; maar wie altoos het model van zijn eigen
zielstoestand wil toepassen, verstoort en verstikt.
Niet anders is het met het machtig verschil, dat God
tusschen man en vrouw gesteld heeft.
Voorzeker, er zijn mannen die u aan een vrouw, er zijn
vrouwen die u aan een man doen denken, en vooral onder
vrouwen wint thans een zucht veld, niet alleen om zich
zelfstandiger te ontwikkelen, wat recht is, maar ook om
zich die ontwikkeling te verschaffen in een vorm gelijk aan
den man; wat ingaat tegen het Goddelijk bestel.
Maar deze zonderlingen nu weggedacht, voelt, ziet en tast
ieder, dat het zieleleven van de vrouw een ander stempel
draagt en anders door God besnaard is, dan het zieleleven
van den man. Andere gewaarwordingen, andere krachten,
andere gevoelens, andere talenten.
De lelie is niet minder dan de palmboom, maar ze heeft
een ander schoon, een andere heerlijkheid van God ont-
vangen. De ééne zon van Gods hemel werkt anders in op
de ééne dan op de andere plant.
-ocr page 164-
156
En zoo nu is het ook met het nabij God zijn van den
man, en het nabij God zijn van de vrouw. Het is de ééne
Zoiine der gerechtigheid, maar die op beide anders inwerkt.
De moeder, de vader, die zoon en dochter voor één aanziet,
en ze niet onderscheidenlijk bejegent, bederft, ja verderft soms
zooveel, dat, bij verstandiger inzicht, heerlijk kon opbloeien.
Alleen moeder en vader saam volstaan voor het gemengde
kroost, en waar vader of moeder wegviel, is de taak van
wie achterbleef zoo hoog ernstig, om het verschil in aard
en aanleg van zoon en dochter tot zijn recht te doen komen.
Ook voor man en vrouw geldt dit, vooral zoo de één
verder op den weg des heils voortschreed dan de ander.
De vrome vrouw die den nog aarzelenden man winnen
wil, streeft haar doel voorbij, zoo zij haar vrouwelijk ziele-
leven op den man wil enten; en evenzoo de man, die om
zijn vrouw voor God te winnen, haar in het geestelijk gareel
van zijn manlijk leven drijft, is zelf oorzaak van zijn bittere
teleurstelling.
Zeker, de man moet de vrouw geestelijk sterken, en
wennen aan den storm en het vuur, en ook de vrouw moet
den man geestelijk verfijnen, en wennen aan het suizen van
de zachte stilte, maar de grondtrek van beider eigen ziele-
leven moet onaangetast blijven.
De vrouw leeft anders nabij God dan de man.
Een soortgelijk verschil nu gaat ook door voor de ver-
schillende toestanden, waarin we ons bevinden.
Neem den kerkelijken strijd.
In dien strijd is nu een tijdperk van noodzakelijk, niets
sparend, hevig verzet tegen wat Gods verbond ontheiligen
wil. Maar ook daarna, zoo de overwinning bevochten is,
een tijd van rust en vrede, en van stillen arbeid voor Gods
koninkrijk, in den strijd tegen zonde en jammer en ellende.
En hoe dikwijls is het nu niet gezien, dat mannen, die in
deze eerste periode godzalig volhielden en mannen vol des
Heiligen Geestes waren, in een tweede daaropvolgende periode
van rust en vrede inzonken, zienderoogen achteruitgingen,
en hun vroeger geestelijk standpunt varen lieten ?
En zooals het in den kerkelijken strijd is, zoo is het in
de worsteling van ons eigen leven, in de slingering tusschen
-ocr page 165-
157
machtige verheffing boven eigen zonde en de bezwijking
voor te sterke verleiding.
Dit alles schept een verschil van toestand, van omstan-
digheden, van gewaarwordingen, van zielsbevindingen; en
wee hem, die onder dat alles door, slechts één snaar op de
harp van zijn ziel heeft.
Ons hart is door God zoo rijk besnaard, en voor eiken
keer in het leven moet ons hart een andere snaar bespelen
kunnen, onzen God ter eere en tot vertroosting van onzen
verborgen mensch.
Elia\'s voorbeeld toont ons, hoe God zelf daarmee rekent, en
al naar onze toestand is, ons hart van een andere zijde nadert.
Alleen hij nu, die hiervoor een luisterend oor heeft, zich
hiernaar voegt en schikt, en innerlijk zoo rijk bestaat, dat
hij zijn God zoekt al naar de poort is, die God hem in zulke
omstandigheden voor heilige toenadering opent, zal het «nabij
God te zijn," niet alleen onder alle omstandigheden voelen
doorgaan, maar ook in elke omstandigheid het rijkst genieten.
Nu eens in stille overpeinzing, dan in bange worsteling,
nu uitgaande, dan ingaande, maar altoos levendig, bezielend
en krachtig.
Het zoeken Gods om onze ziel tot zich te trekken en
voor zich te ontsluiten, is wisselend als de jaarseizoenen,
waarin de natuur de werking der zon ondergaat.
En daarom, wie geestelijk slechts één jaarseizoen kent,
verarmt.
Wie volgt in de wisselingen, die God over hem brengt,
is het rijke kind van den rijken Vader in de hemelen.
XC. „DIE MIJ HEBT DOEN VERTROUWEN,
ZIJNDE AAN MIJNER MOEDERS BORSTEN".
Gij zijt het immers, die mij uit den
buik hebt uitgetogen; die mij hebt
doen vertrouwen, zijnde aan mijner
moeders borsten.
             Psalm 22 : 10.
Gods verborgen omgang is niet alleen voor het éene kind
van God anders dan voor het andere, maar dit verschil
hangt bovendien innerlijk saam met ieders aanleg,
karakter, aard en temperament.
-ocr page 166-
158
Als er twee zijn die nabij God leven, doet niet alleen de
een dit anders dan de ander, maar de wijze en manier waar-
op elk van deze twee in het „nabij God zijn" verkeeren, staat
in verband met elks gesteldheid en bestaan naar ziel en zelfs
naar lichaam.
Ge kunt daarom , nabij God zijn" nooit van een ander afzien
en nabootsen. Het is geen les die ge van buiten kunt leeren.
Ieder moet hierin zijn eigen weg zoeken, tot God de Heere
hem dien vinden doet.
Het zijn nabij, het verkeeren met onzen God, kan nooit
anders zijn dan het resultaat, de vrucht van ons eigen per-
soonlijk geestelijk leven. Het zal daarom bij u, zoo het niet
nagebootst, maar echt is, vanzelf een eigen vorm aannemen,
die geheel aan uw wezen beantwoordt, en die voor een ander
zóo niet passen zou.
Dit strekke u allereerst tot geruststelling en vertroosting.
Vaak toch gebeurt het, dat een lief, vroom, maar uiterst
eenvoudig kind van God door anderen van een omgang met
God verhalen hoort, waar hij niet bijkan, of ook van Augusti-
nus en anderen leest van een verkeeren met het Eeuwige
Wezen in een maat en vorm, die verre, zeer verre boven
zijn eigen bevinding uitgaat. Dit doet dan vertwijfelen, of hij
zelf wel ooit nabij zijn God komen zal. Zóó kan het nim-
mer, en toch, immers zóó moet die verborgen omgang zijn.
Aldus houdt satan de zielen der eenvoudigen op.
Want \'t is niet zoo. Ja, bij AugustiHUs, dien grooten
geest, moest het zóó en moest het niet anders zijn, maar
daarom juist kan en zal \'t zoo nooit zijn bij den kleine en
eenvoudige. Wat het bij Augustinus of Calviju was, zou bij
u niet passen.
Maar ook ligt er, naast die vertroosting, voor u een
scherpe prikkel en spoorslag in.
Het legt u toch de verplichting op, om uit uw eigen wezen
en in verband met uw eigen geestelijk bestaan, uit uw eigen
zielsleven een eigen vorm voor uw verborgen omgang met
uw God voort te brengen. Gij zijt er niet van af, met te
zeggen: Tot de hoogte van een Augustinus kom ik toch
nooit! Neen, juist dat ge geen Augustinus zijt, maakt dat
ge niet volstaan kunt met hem werktuigelijk te willen na-
doen, maar dat ge van Godswege geroepen en gehouden
-ocr page 167-
159
zijt, om uit u zelf en voor u zelf dat eenig, eigen pad te
zoeken waarlangs gij, en geen ander, tot dien verborgen
omgang komen en er in volharden kunt.
Dat wil niet zeggen, dat er geen zegen in liggen kan, om
van anderen te beluisteren, hoe zij zochten en vonden, of
ook, dat de lezing van wat enkele hooge geesten uit hun
nabij God zijn te boek stelden, ons innerlijk niet zou kunnen
stichten. Dat zeer zeker. Ook het kleinste dichtertje kan van
Bilderdijk en Da Costa, ook het kleinste schildertje van
Rubens en Rembrandt leeren.
Vrucht, rijpe vrucht kan dat alles afwerpen.
Alleen maar, gelijk het ééne zelfde brood in ieders ge-
stel een eigen bloed vormt en een eigen zenuwleven in stand
houdt, dank zij de innerlijke verwerking, zoo ook kan het
een heilige stoffe zijn waarop velen teren, maar toch altoos
zoo, dat de innerlijke geestelijke voeding voor een ieder haar
eigen verloop hebbe, en bij een iegelijk tot een eigen uit-
komst leide.
Bij Paulus niet alleen, maar ook bij Jeremia en bij
David licht de Schrift ons de oorzaak van dit particuliere
in ieders verborgen omgang met het Eeuwige Wezen toe.
Want wel draagt psalm 22 een sterk doorgevoerd Messi-
aansch karakter, en komt eerst in zijn toepassing op den
Man van Smarte dit lied van het bangste zieleleed tot zijn
recht, maar toch zou \'t ten eenenmale van den rechten weg
der uitlegging afvoeren, indien we psalm 22 niet lieten uit-
gaan van Davids eigen zielsbevinding en alzoo niet begonnen
met hem toe te passen op den psalmist zelven.
Gelijk Paulus, Gal. 1 : 12, verklaart, „dat het Gode be-
haagd heeft, hem van zijns moeders lijf aan af te
zonderen en te roepen door zijn genade", en gelijk het
bij Jeremia (1:5) heet:
„Eer Ik u in uws moeders buik formeerde, heb
Ik u gekend en eer gij uit de baarmoeder voort
kwaamt, heb Ik u geheiligd", juist zoo betuigt ook David,
dat \'s Heeren bemoeienis met hem reeds begon eer hij ge-
boren was.
„Gij immers, zoo zong hij, Gij immers zijt het, die
mij uit den buik hebt uitgetogen, die mij hebt
-ocr page 168-
160
doen vertrouwen zijnde aan mijner moeders
borsten. Op U ben ik geworpen van de baarmoe-
d e r af, van den buik m ij n er moeder aan, z ij t G ij
mijn God."
Geheel afgezien nu van de diepere beteekenis die dit, toe-
gepast op den Messias, heeft, was toch uit Davids eigen
zieleleveu deze overtuiging omtrent zijn eigen omgang met
God opgekomen, en zelfs mag niet het oog verloren, dat
hij in Psalm 130, dat, geheel afgezien van zijn roeping als
verkoren Dienaar des Heeren, gansch algemeen op de vor-
ming en schepping van het menschelijk wezen toepast.
„Gij hebt mij in mijner moeders buik bedekt. Ik loof U,
omdat ik op een heel vreeselijke wijze wonderbaarlijk ge-
maakt ben. Wonderlijk zijn Uwe werken ! Ook weet het
mijne ziel zeer wel. Mijn gebeente was voor U niet verholen
als ik in het verborgene gemaakt en als een borduursel ge-
wrocht ben. Uwe oogen hebben mijn ongevormden klomp
gezien, en al deze dingen waren in Uw boek geschreven,
toen nog geen van die was." (Psalm 139: 14 — 10).
Dit is buiten Davids bijzondere roeping geheel algemeen
menschelijk gesproken, en nooit heeft de gemeente dan ook
geaarzeld, als ze Psalm 130 zong, dit op zichzelve toe te
passen.
Doch hierbij liet ze het niet. Ook de prachtig berijmde
woorden uit Psalm 22 : \'k Mocht nauwelijks het licht aan-
schouwen, of Gij, Gij zijt, o grond van mijn vertrouwen,
m ij n God geweest, — heeft de gemeente in haar kerkgezang
of in haar huiselijk lied steeds op al Gods kinderen toege-
past.
Om over den aanvang en de ontwikkeling van onzen ver-
borgen omgang met onzen God met juistheid te oordeelen,
moeten we alzoo niet enkel tot op onze bekeering, maar
achter onze bekeering tot op onze ontvangenis en geboorte
teruggaan.
De wijze waarop ieder onzer zijn eigen, persoonlijken om-
gang met zijn God zal vinden, was in Gods boek geschreven,
de dagen eer we geformeerd zijn.
Zegt ge nu, dat toch Jeremia en Paulus beide niet in hun
persoonlijke inleiding tot Gods gemeenschap, maar zeer be-
-ocr page 169-
löl
paaldelijk in hun bijzondere roeping, als profeet de één, als
apostel de ander, spreken, zoo zij dit voetstoots toegegeven.
Maar omgekeerd is het evenzoo buiten twijfel, dat voor
beider roeping als profeet en apostel hun persoonlijke geeste-
lijke ontwikkeling van de hoogste beteekenis was. Ze heb-
ben in hun profetische en apostolische roeping persoonlijk
te kampen, te strijden, geestelijk te worstelen gehad. Hun
levenstoon ging niet buiten hun eigen zieleleven om. In
het feit, dat God de Heere reeds vóór hun ontvangenis alles
in hen had voorverordineerd, wat ze voor hun roeping be-
hoeven zouden, ligt alzoo tevens opgesloten, dat ook hun
geestelijke verwekking, vorming en ontwikkeling van Gods-
wege reeds vóór hun geboorte voorzien was, en dat in hun
ontvangenis en geboorte zulk een menschelijke persoon tot
aanzijn werd geroepen, als vereischt werd, om tot zulk een
geestelijken toestand te kunnen ingaan, en zulk een geeste-
lijke roeping te kunnen vervullen.
Hoe men het dus ook wende of keere, er ligt in die drie
sterke betuigingen van David, Jeremia en Paulus altoos
deze stellige verklaring, dat reeds vóór en in hun ontvange-
nis en geboorte, de Heere hun God hen zóó als mensch,
naar ziel en lichaam verordineerd en geschapen heeft, dat
•én in hun zielsbestaan èn in hun lichamelijk bestaan al dat-
gene gevonden werd, wat noodig was, om hen later op die
bijzondere wijze te bewerken en geestelijk te doen uitkomen.
Brengen we dit nu op onszelven over, dan mogen we niet
twijfelen, of ook onze ontvangenis en geboorte is, geheel
afgezien van onzen eigen nog onbewusten toestand, een werk
Gods, naar Gods bestel en bestek, en onder Gods heilige
inwerking geweest.
Wat het eigenaardige van onzen zielsaanleg, onze gaven
en talenten, onzen bestaansvorm, en zelfs van ons lichaam
aangaat, is hier geen spel van \'t toeval, geen wilkeur, geen
noodlot, maar het bestel en de werking van den Voorzieni-
gen God.
We zijn dus niet zóó maar gemaakt, opdat God eerst
later zou zien, wat Hij van ons maken zou. Neen, hier is
alles doordacht, hier vormt alles één geheel, hier is door
<een alwetend, al vooruitziend en almachtig God, alles van
ii                                                                                      11
-ocr page 170-
162
meetaf op het einddoel gericht, en gericht tevens op elk
punt van den weg, om tot dat einddoel te geraken.
Is nu dat einddoel uw eeuwige toebrenging, en leidt tot
dat einddoel uw geestelijk zieleleven en daarin met name
uw verborgen omgang met uw God, zoo kan het niet anders
zijn, of heel de bepaling omtrent den vorm waarin ge naar
ziel en lichaam geboren zoudt worden, stond van meet af
in rechtstreeksch verband met wat ge eens als kind van
uw God zoudt zijn, en met de eigen en bijzondere wijze,
waarop God u, u bepaaldelijk, en in onderscheiding van
anderen, in zijn heiligen, verborgen omgang zou willen ont-
vangen.
Leert nu de ontmoeting met menschen u dagelijks, dat ge
wel soms personen ontmoet, die veel van u hebben, en gij
veel van hen, maar dat ge toch nooit, nooit iemand ont-
moet, van wien ge in elk opzicht zoudt kunnen zeggen:
„Zóó ben ik nu. Dat is nu precies mijn evenbeeld," zoo
moet er derhalve in uw zielsaanleg en in uw lichamelijk
bestaan iets zijn, dat anders is dan bij anderen. En dat niet
bij geval, maar naar Gods wil en bestel. En al dat eigen-
aardige wat uw persoon uitmaakt, is niet weer spel of na-
tuurweelde, maar is alzoo en niet anders aangelegd, omdat
gij uw verborgen omgang met uw God op u w wijs en langs
uw weg hadt te zoeken, en wijl ge, om dien weg te vin-
den en te kunnen bewandelen, zulk een zielsaanleg en zulk
een wezensbestaan van noode hadt.
Zoo wordt ge vrij van menschen, ook van vrome menschen,
die u h un vroomheid opdringen, maar ge wordt gebonden
aan uw God, persoonlijk, in alles, van uw ontvangenis en
geboorte af.
Want merk er op, en vergeet niet, in Psalm 22 staat
ook: Gij hebt mij doen vertrouwen, zijnde aan mijner
moeders borsten.
En doen vertrouwen, zóó, dat de ziel zelve vertrouwt, is
een innerlijke werking van de ziel zelve te voorschijn
roepen.
David rekent zijn zieleleven van het oogenblik af toen
hij als kindeke aan zijner moeders borst lag.
-ocr page 171-
163
XCI. „EN AANBADEN HEM, DIE LEEFT IN
ALLE EEUWIGHEID".
Zoo vielen de vier en twintig ouder-
lingen voor Hem, die op den troon zat,
en aanbaden Hein, die leeft in alle
eeuwigheid.
Openb. 4 : 10.
Bidden en aanbidden is niet hetzelfde.
Ge gevoelt dit aanstonds, als ge let op liet onder-
scheid tusschen de religie in den hemel en de religie
op aarde.
Op aarde verkeeren we in allerlei nood en ellende, staan
we duizend angsten uit, worstelen we met teleurstelling en
tegenslag, en is ons leven van eiken dag een aaneenrijging
van behoeften, die om vervulling roepen.
Dit nu is een toestand, die van zeil uitdrijft tot bidden,
tot vragen, tot smeeken, tot iuroeping en afbidding van
hulp en uitredding, van verlossing en vervulling onzer
wenschen.
In de religie op aarde is het gebed, is de smeeking, is
de inroeping van hooger hulp geheel op haar plaats.
Maar heel anders is het in de hemelen.
Ongetwijfeld, ook in de hemelen is gebed, veel gebed
zelfs. Christus zelf leeft om voor ons te bidden.
Maar dit bidden in den hemel, zoo van Christus als van
de engelen en de gezaligden, draagt toch een ander karakter
dan ons bidden op aarde.
„Onze Vader die in de hemelen zijt, Uw naam worde
geheilig, Uw koninkrijk kome, Uw wil geschiede op aarde
gelijk in den hemel," kan ook daarboven gebeden worden.
Het Rijk der heerlijkheid toeft. De worsteling tusschen de
macht, die tegen God zich stelt en tusschen den Christus,
duurt voort. Het einde is nog niet gekomen. En daarom
is het natuurlijk, dat al wat in den hemel is, dat einde
inroept en de toekomst van het Rijk der heerlijkheid
afbidt.
En ook is het te verstaan, dat er in den hemel gebed is
-ocr page 172-
164
voor Gods volk op aarde. De Schrift leert, ons dit duidelijk
ten opzichte van den Christus. Dat ook de engelen onzer
in hun smeeking gedenken, staat wel vast. En dat ook de
gezaligden, al kennen ze onze bepaalde nooden niet, toch
met Christus en de engelen hun smeeking opzenden voor
den triomf van het Godsrijk op aarde, is kwalijk anders in
te denken.
Doch al gaat ge hierin zoo ver als de Schrift slechts
even toelaat, toch spreekt \'t van zelf, dat noch de engelen
noch de gezaligden met ons bidden kunnen: Geef ons heden
ons dagelijksch brood, vergeef ons onze schulden en leid
ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den Booze.
De gezaligden mogen roepen om overkleed te worden,
maar hun toestand is niet een toestand van nood, van ellende,
van gebrek en behoeften. Zij zijn gelukzalig en drinken
met volle teugen uit de Fontein des Heils.
Waar ons dan ook een blik in het leven der hemelen
gegund wordt, b. v. in de Openbaringen, daar vindt ge van
engelen, serafs en cherubijnen, en zoo ook van de gezaligden
bijna niet anders vermeld, dan dat ze aanbidden.
„Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen. De
gansche aarde is van zijn heerlijkheid vol!"
Bestaat alzoo tusschen de religie daarboven en de religie
op aarde dit verschil, dat onder ons het gebed, het bid-
den, daarboven het aanbidden op den voorgrond treedt,
zoo is het van het uiterste belang, dat we het karakter
van deze aanbidding scherp in het oog vatten.
Bidden is het zoeken van Gods nabijheid ten onzen
behoeve, opdat Hij ons genadig zij. Aanbidden is het
zoeken van Gods nabijheid, om van onzentwege Gode lof,
prijs, dankzegging en eere toe te brengen.
In beginsel is het ééne dus juist het tegenovergestelde
van \'t andere.
Wie bidt, wil dat God zich aan ons geve; wie aanbidt,
wil dat zijn ziel en heel zijn existentie zich geve aan zijn God.
Wie bidt bedoelt iets dat ons van God, wie aanbidt
bedoelt iets dat Gode van ons moge toekomen.
Dat ook in die aanbidding genade werkt, spreekt vanzelf,
maar het is een andere genade. Het is genade, dat de
-ocr page 173-
165
Oneindige, Almachtige en in zichzelf genoegzame God, de
grootmaking van zijn Naam van het creatuur wil aannemen.
Hij is zoo oneindig hoog, dat \'t creatuur Hem niets kan
toebrengen, en al zweeg voor eeuwig aller engelenstem en
menschentong. het Eeuwige Wezen zou niets behoeven en
volgenoegzaam in zich zei ven blijven.
En hierin is nu de genade, dat de Hooge God, die niets
behoeft, lust aan het loflied van zijn engelen en menschen
wil hebben, en hun de heilige vreugde gunt, Hem te mogen
lof zingen.
Alle aanbidden, alle dankzeggen, alle lofzang, alle ver-
heffing der eere rust op het fundament van deze voor ons
ondoorgrondelijke genade.
Die aanbidding en lofverheffing kan zeer zeker tevens
het doel bereiken, om Gods Naam groot te maken voor
onze medeschepselen, maar althans bij de aanbidding is dit
doel niet door ons beoogd.
Wie lofzingt, kan nog lofzingen om tegenover de onge-
loovige menigte voor zijn God uit te komen, en haar te
winnen, maar de aanbidding is een heilige zielsuiting, die
tusschen onze ziel en onzen God omgaat, en hoogstens zich
aan de aanbidding der medegeloovigen passen kan.
Aanbidding in haar hoogste uiting kan niet werktuigelijk
zijn. Ze komt eerst dan tot stand als de ziel zich in God
verliest, in bewondering verrast wordt door zijn deugden en
daden, en even vanzelf zich in lof uit, als de Aeolusharp
haar zilveren tonen geeft, als de wind speelt op haar snaren.
Onderzoek nu uw eigen zielsleven, niet of ge meer bidt
dan aanbidt, maar of in uw zielsuiting, nevens het gebed,
ook de aanbidding wel haar eigen, genoegzame plaats
heeft-
En dan, helaas, zal het veler oprechte bekentenis moeten
zijn, dat die aanbidding in het gebedsleven een maar al
te sober element vormt. We zeggen niet dat de meesten
niet ook wel aanbidden, maar wel durven we het vermoeden
uiten, dat het zalig genot der aanbidding door maar al te
velen te weinig gekend en gezocht wordt.
En dit nu mag niet.
Wie den verborgen omgang zoekt, wie nabij zijn God wil
-ocr page 174-
166
wezen, mag in zijn gebedsleven niet bijna uitsluitend met
zich zelf, met de zijnen bezig zijn, maar moet zelfs niet in
de laatste plaats, als hij op de knieën voor zijn God ligt,
ook bezig zijn met zijn God.
De kennisse Gods ligt in de aanbidding, veel meer dan
in het bidden.
Wie iets afbidt, denkt allereerst op eigen nood en behoefte
en verlegenheid, en verdiept zich in het Wezen zijns Gods
niet verder, dan dat bij Hem de macht en de mogendheid
is om in zijn nood hem te hulp te komen.
Daarentegen, wie aanbidt, verliest zich in zijn God, ver-
geet zich-zelf, om alleen aan zijn God te denken, zich te
laten bestralen door den luister zijner deugden, en de reflex
uit zijn eigen ziel te doen kaatsen van de grootheid zijns
Gods, die zich afspiegelt in zijn ontroerde en verwonderde ziel.
Eerst als het Rijk der Heerlijkheid zal zijn ingegaan,
zullen we op de nieuwe aarde en onder den nieuwen hemel
met al Gods engelen niet anders doen. Thans dringt de
nood nog gedurig het bidden naar de lippen. Maar toch,
wee hem, wee haar, die niet hier reeds iets van dat eigenlijk
leven kent, dat in de aanbiddiug zalig is.
Het danken zij u hier leerschool.
Onze Gereformeerde belijdenis stelt heel \'t leven van Gods
kind in het teeken der dankbaarheid, en danken is van alle
aanbidding het begin en de voortgang.
o, Wie zou niet dagelijks bidden om vergeving zijner
zonde; maar schriklijk is het toch, als de vurige dankzegging
voor de op Golgotha verworven vergeving ontbreekt of
althans onze ziel niet vervult.
En zoo is het met heel ons leven.
Telkens weer nood en behoefte, en de drang der ziel, om
uit de diepte tot God te roepen of Hij ons genadig zij.
Maar is er ooit een oogenblik des gebeds, dat er niet
tevens oorzaak zij, om voor verworven genade, Hem die ze
ons schonk, den dank en de eere toe te brengen?
Danken is nog niet de volle aanbidding. Danken is
nog pas de aanbidding met het oog op wat God voor
ons was. Maar wie het danken, het oprechte, het
innige danken leerde, komt vanzelf tot die nog zooveel
-ocr page 175-
167
rijkere aanbidding, die niet anders zijn wil dan verheerlijking
van Gods Majesteit.
Bij de heidenen was voor hun afgoden nog soms meer
aanbidding, dan ge bij ons voor den Heilige vindt. De
Mohamedaan somt dagelijks de deugden van Allah uit den
Khorün op.
Is dan \'t vermaan overtollig, dat we van meet af ook
onze kinderen niet alleen aan het bidden, maar ook aan
het danken en aanbidden gewennen?
Niets zoo sterk als juist de aanbidding brengt onze ziel
nabij onzen God.
CX1I. HET LICHAAM IS VELE LEDEN.
Want ook het lichaam is niet één
lid, muar vele leden.
(1 Cor. 12 : 14).
Christus is uw Koning.
Niet maar Koning gezalfd over Sion, den berg zijner
heiligheid. Noch ook, nadat het aardsche Sion ont-
heiligd werd, Koning enkel over het Godsrijk op aarde. Neen,
Christus is ook Koning over de personen, die zijn onder-
danen zijn.
Uw betrekking, uw persoonlijke betrekking tot den Chris-
tus is niet met één woord uit te drukken. Het is een veel-
zijdige betrekking.
Denkt ge aan de zonde schuld, die u met den doem
dreigde, dan is de Christus uw Verzoener. Zoekt ge bij
den Christus heil tegen de macht der zonde en der ver-
leiding, dan is diezelfde Christus niet uw Verzoener, maar
uw Verlosser. Of ook, zoekt ge bij den Christus de stuur
en de leiding voor uw gang in den doolhof des levens, dan
is nogmaals diezelfde Heiland, niet uw Verzoener, en ook
niet uw Verlosser, maar uw Herder, die voor u uitging
op den weg, en u zijn voorbeeld heeft achtergelaten.
Maar ook daarmee is uw veelzijdige betrekking tot uw
Heiland nog in het minst niet uitgeput, want diezelfde
Christus is ook uw bij den Vader verheerlijkt Hoofd, de
-ocr page 176-
168
Heere. voor wien ook uw knie zich buigen moet en dien
ook uw tong moet belijden; en daarom de Koning,
die ook u bij zijn volk heeft ingelijfd; wiens onderdaan
ge zijt geworden; en in wiens paleis ge eens wordt opge-
wacht.
Zoo weinig zelfs is die eeretitel van Koning liier bijkomstig,,
dat het groote pleit op Golgotha ten leste onder dien titel
is uitgestreden, en dat voor Pilatus\' rechterstoel de strijd
tusschen den Keizer van Rome en den Gezalfde Gods zich
in de worsteling om de Koningseere saaintrok.
Het Lam, zoo worde het ook u in de Openbaringen van
Johannes toegeroepen, is niet slechts uw Verzoener en Borg,
niet enkel uw Verlosser en Heiland, noch ook alleen uw
Herder en de Leidsman uwer ziele. Neen, het Lam Gods,.
en in die tegenstelling voelt ge wat treft en prikkelt, het
Lam Gods is tevens Heer der Heeren en Koning der Kon in-
gen (Openb. 17:14).
Het Lam met de kroon, ziedaar de hooge, de heilige ver-
binding van zelfvernietiging en heerschappij,
Uw Koning!
Maar hoe, in wat zin ?
Is die koning op aarde hier het eigenlijke, het wezenlijke,,
en wordt op uw Heiland slechts het Koningsbeeld van den
aardschen vorst vergelijkenderwijs, om zijn macht en eere
uit te drukken, overgebracht?
Christus ook uw Koning! Strekt die titel der eere alleen,
om u aan den Christus te laten denken, zoo als in een
afgelegen gehucht de man achter den ploeg aan zijn Vorst
in de Koninklijke residentie denkt?
Een hem verborgen en geheimzinnige macht, in den beel-
denaar op het muntstuk afgedrukt, maar overigens een
macht die hem vreemd blijft, een macht van verre, van
wier pracht en luister, van wier schittering ei; praal hij
zich geen flauwe voorstelling kan vormeu, maar die hij uit
de verte eert. Een Vorst in het luisterrijke paleis, maar
voor hem ongenaakbaar, aan wien hij cijns betaalt omdat
hij zijn onderdaan is, en voor wien hij, zoo hij vroom is, in
zijn dagelijksch gebed bidt.
En zeker, er is hier gelijkenis. Ook Christus troont in
-ocr page 177-
169
een paleis der eere, en dat wel in zulk een paleis, dat bij
de schittering zijner grootheid, alle vorstenpraal op aarde
verbleekt. Ook Jezus\' onderdaan offert voor zijn Koning
zijn kind in zijn dienst, zijn geld in het werk der liefde,
zijn kracht in wat voor zijn Koninkrijk verricht moet wor-
den. En ook die Koning zetelt van verre, en niet hier op
aarde zal hij den Koning van het Godsrijk zien.
Maar hiermee houdt de gelijkheid dan ook op.
Immers, dat Christus uw Koning is, is zoo weinig een
beeldspraak aan aardsche vorsten ontleend, dat veeleer de
koningen op aarde slechts de beelddragers van zijn glorie
zijn, en dat het ware, het eigenlijke, het wezenlijke Koning-
schap nooit in een vorst op aarde verwerkelijkt is, maar
alleen aan Christus gekend wordt.
Hoofd, Heere en Koning zijn slechts drie stralen van
eenzelfde glorie.
Hoofd wijst op de innerlijke verwantschap en saam-
hoorigheid van uw leven, van uw bestaan, van uw innerlijk
wezen, met het leven, het bestaan en het wezen van uw Heiland.
Heere spreekt uit, dat de Christus u bezit, dat gij zijn
eigendom zijt, dat gij Hem toebehoort, dat Hij u uit Satans
macht vrijgekocht, en u door zijn bloed verworven heeft.
En eerst in dat tweeledig verband, omdat Hij uw Hoofd
en uw Heere is, daarom is Hij ook u w K o n i n g, die u in
zijn rijk opnam, bij zijn volk inlijfde, u lotgemeen met zijn
lot maakte, en u met zijn Koninklijke levenswet beheerscht.
Ge zijt zijn onderdaan, maar onderdaan alleen omdat en
doordat ge een lid zijt van datzelfde lichaam, waarvan Hij
het Hoofd is.
Een op het eerste hooren zeker raadselachtige verbinding,
maar die zich heerlijk verklaart, zoo ge dat lichaam, en in
dat lichaam de beteekenis van wat het Hoofd, en onder het
nooit! elk lid is, helder doorziet.
Stel u, om het ongeschondene te nemen, den mensch
voor gelijk hij in het paradijs uit Gods hand voortkwam.
Het reine, het zuivere, het schoone lichaam, in dat lichaam
al de leden en ledematen, waarin het zich openbaarde, en
aan dat lichaam het edele hoofd, met de volle gelaatsuit-
drukking, met de fijne sprekende trekken, met de bezieling
-ocr page 178-
170
die er zich in uitte; en zoo eerst hebt ge het beeld voor u
van het lichaam van Christus, en in dat lichaam de leden,
en over al die leden het heerlijke Hoofd.
Toch is niet enkel het mensch elijk lichaam hier het
beeld. Lichaam in dit verband duidt veeleer in ruimeren
zin aan. wat wy meer gewoon zijn een organisme te
noemen, en wel in dien zin, dat ook het dier een organisme
is, en de plant een organisme, gelijk we ook het beeld van
een lichaam of van een organisme overbrengen op allerlei
saambin cl ing van mensch en mensch.
Zoo spreken we van een corporatie (wat toch niet anders
dan een lichaam is) daarmee doelende op allerlei vereeni-
gingen, genootschappen en bonden die worden opgericht.
Zoo zeggen we, dat het huisgezin een organisch bestaan
heeft. En zoo spreken we van het lichaam van den Staat
en van het lichaam van het volk. En deswege, en in dat
verband, noemen we ook onder menschen hem, die zulk een
corporatie bestuurt, het hoofd van zulk een bond, of het
hoofd van het lichaam van den staat. En ook is zelfs
regel, hen die tot zulk een vereeniging of lichaam behooren,
te noemen de leden der vereeniging, of de ledematen
der Kerk. Lid van het volksbestaan worden, is in dat volk
worden ingelijfd.
En dit nu is een beeldspraak, die de heilige apostel ook
op den Christus en de zijnen toepast.
Ook het organisme van de plant doet daarvoor dienst.
Of sprak Jezus zelf niet: Ik ben de ware wijnstok, en gij
zijt de ranken ? En spreekt Paulus niet van één plant met
Jezus geworden zijn?
Alzoo altoos weer dat ééne pogen, om het u voelbaar,
om het u duidelijk te maken, dat Jezus\' Koningschap voor
u geen uitwendige, geen los over u komende heerschappij
is, maar dat ge, eer ge onderdaan van Jezus wordt, in zijn
leven zijt ingeschakeld, met den levensdraad zelf, als we
ons zoo mogen uitdrukken, aan Hem vast zit; zoo dat het
één levensbloed is, dat u en Hem doorstroomt; en dat het
één geest des levens is, die u en Hem ten leven bezielt.
Ja, dat zoo min gij uw hoofd verplaatsen kunt, of uw voet,
-ocr page 179-
171
uw hand, uw oog, uw oor gaat mede, — dat zoo ook alle
levensbeweging van uw Koning van zelf in u meêtrilt, en
u met Hem in beweging zet.
Christus uw Koning, omdat vanzelf en noodwendiglijk
het lid het lichaam volgt, en het lichaam gaat waar het
hoofd het lichaam heen beweegt.
XCI1I. „HEERE, LEER ONS BIDDEN."
En het geschiedde, toen Hi] in eene
zekere plaatse was biddende, als Hij op-
hield, dat een van zijne discipelen tot
Hem zeide: Heere, leer ons bidden,
gehjk ook Johannes zijnen discipelen
geleerd heeft.
Lucas 11 : 1.
Als uw zielsstemming zuiver was, zoudt ge u nooit dichter
nabij uw God gevoelen, dan onder uw bidden, en onder
uw bidden nooit verre van uw God kunnen zijn.
Bidden, en niet nabij God te zijn, sluit, diep opgevat,
elkaar uit.
En toch, wat wordt er niet eiken dag in elke stad en in
elk dorp, ja, men mag zeggen in elk huis, niet keer op keer
tot God gebeden, zonder dat de ziel, onder het bidden, ook
maar een oogenblik onder den overweldigenden indruk geraakte
van voor Gods aangezicht te verkeeren.
De zonde verzwakt ons innerlijk leven op alle manier.
Dan kan de veer van ons zielsleven zich niet opbuigen, gelijk we
het zelf zoo vurig wenschen zouden. Eigenlijk kunnen we
dan niet bidden. Toch willen we het bidden niet onderlaten.
En zoo vouwen we dan onze handen, en stamelen ons gebed ;
maar als het Amen is uitgesproken, voelen we ons zoo
telkens ontmoedigd door het gemis aan verheffing en be-
zieling dat ons gebed ontsierde.
Voorbidden voor anderen zij er nu buiten gelaten, maar
bidden moet en bidden kan iedereen, . . en toch is goed
bidden een zoo uiterst moeilijke kunst, of liever het is een
heilige bezigheid, die het uiterste van onze zielshelderheid,
zielsaandrift en zielsvaardigheid eischt, en die toch nooit
kunst mag worden, of het houdt op bidden te zijn.
-ocr page 180-
172
Ook de discipelen gevoelden dat, en toen ze wederom
getuigen waren geweest van de plechtige daad, dat Jezus,
een eindweegs van hen gegaan zijnde, zich in het gebed tot
den Vader had afgezonderd, wekte dit zoozeer het besef
van hun eigen onmacht om recht te bidden, dat, toen Jezus
weer tot hen kwam, e\'én hunner tot Hem zeide: „Heere,
leer ons bidden, gelijk ook Johannes zijn discipelen geleerd
heeft"
Nu zou een overgeestelijk kind van God, in onze dagen,
zulk een vraag allicht bestraffend hebben afgewezen, leder
moet immers uit zichzelf bidden, en wat waarde zou een
van buiten geleerd gebed voor God hebben!
Maar Jezus was zoo overgeestelijk niet. Hij ja, Hij bad
nooit anders dan uit zichzelf. Maar Hij verstond \'t niettemin,
hoe moeilijk \'t rechte bidden voor ons zondaren zijn moet,
en, al zouden zijn discipelen eens de leermeesters en voor-
gangers van de kerk aller eeuwen worden, Hij begreep die
vraag om hun te leeren, hoe ze bidden zouden, en gaf hun
om te bidden het Onze Vader in zijn bijna hemelsche taal.
Hij zei niet: „Bidt in dezen trant". Hij gaf hun \'t Onze
Vader niet als voorbeeld, hoe te bidden. Neen, de Heere
zei uitdrukkelijk: „Wanneer ge bidt, zoo zegt".
Johannes had ook blijkbaar zulk een formulier-gebed aan
zijn jongeren gegeven. En zoo gaf ook Jezus een gebed in
vasten vorm aan zijn discipelen, een gebed blijkbaar bedoeld
en bestemd, om door hen allen saam gebeden te worden.
Immers de vorm is in het meervoud: Onze Vader, ons
dagelijksch brood, onze schulden.
Door alle eeuwen is de Kerk van Christus, in al haar
vormen, aan dat Onze Vader getrouw gebleven. En ook
onze vaderen hebbei} in onze Liturgie niet alleen vaste ge-
beden aangenomen voor den eeredienst, maar ook het bidden
van het Onze Vader in de vergadering der gemeente,
keer op keer, verordend.
Maar sinds de 18e eeuw heeft men daarmee gebroken.
Vooral uit Schotland kwam de invloed, die al wat naar
vasten vorm geleek, op zij drong, en die met name in de
kerk geen ander gebed wilde dan het vrije gebed van den
voorganger.
-ocr page 181-
173
Dit was hoog gemikt; maar was het niet te hoog, en
heeft het overgeestelijke niet maar al te zeer juist aan het
geestelijke afbreuk gedaan?
Ongetwijfeld, het is het hoogste als de ziel, boven elk
steunsel verheven, zich uit vrijen Geestesaandrang tot haar
God verheft, en op vleugelen des Geestes zich in heilige,
gewijde taal voor haar God mag uitbreiden. Zulke heerlijke
oogenblikken zijn er in het gebedsleven. En het is te ver-
staan, dat in zulke oogenblikken zelfs het Onze Vader
niet concreet genoeg is, om de ziel in haar uiting voor God
te geleiden.
Maar vraag het u eens in ernst af, hoevelen zijn er onder
de grooten en de kleinen in de Gemeente, die tot zoo heilige
hoogte zijn opgeklommen, en, als er van dezulken zijn,
hoevele zijn de oogenblikken op een langen dag. dat zoo
zuivere, heilige gemoedsstemming hun deel is?
Reken toch met de werkelijkheid, en denk niet alleen aan
u zelven, maar heb ook deernis met die arme schapen in
de gemeente en in uw eigen huis, die geestelijk nog o, zoo
laag staan en die toch ook bidden moeten, en voor wie het
toch niet minder heerlijk dan voor u is, zoo ze in het bidden
iets nader bij hun God komen, en iets van Gods heilige
tegenwoordigheid ervaren mogen.
Wat stonden de discipelen van Jezus niet hoog boven ons,
en toch, ook voor hen achtte Jezus zulk een geleerd gebed
zóó weinig doelloos of overbodig, dat Hij zelf hun zulk een
gebed gaf.
Het is zoo, elk in zijn vorm vaststaand gebed leidt tot
misbruik. Maar zoudt ge dan wanen dat Jezus noch voor-
zien noch geweten heeft, tot welk misbruik ook het Onze
Vader zou leiden? en toch gaf Hij het aan zijn jongeren.
Niets kan zoo heilig zijn, of ons gebrek en onze zonde
zal \'t tot misbruik bezigen. De Doop is misbruikt, en het
Avondmaal is misbruikt, en de Schrift is misbruikt. Zal
daarom dit alles te veroordeelen zijn?
Ook met het gebed staan we hier voor de o, zoo pijnlijke
keuze.
Zeg dat alleen het Geestesgebed uit de eigen ziel voor
God bestaan kan, en het is zoo, alle misbruik valt dan weg,
-ocr page 182-
174
maar ge krijgt dan ook die duizenden van gezinnen, waarin
ganschelijk niet meer gebeden wordt, en alle heugenis van
\'t gebed allengs uitslijt.
Maar ook, herstel het in zijn vorm vaststaand gebruik, en
ge krijgt, met onafwendbare noodzakelijkheid, het prevelen
met de lippen, zonder dat de ziel erbij is. Niet bij allen,
God zij lof, maar toch bij velen, en zoo menig gebed wordt
ontwijd.
Voor die keuze nu staande, neigen o, zoo velen er toe,
om te zeggen: „Laat die anderen dan niet bidden, mits er
dan maar enkelen zijn die echt bidden", en snijd in elk
geval het werk der lippen, waar geen hart in spreekt, af.
En toch mogen we zoo niet spreken. Wat Jezus tot
zijn discipelen sprak, sluit het uit. Laat ons nederiger zijn.
Laat ons erkennen, dat zelfs de gemeente des Heeren voor
zoo hoog-geestelijk standpunt te laag staat, en dat, zal \'t
gebed standhouden, zal \'t een kracht in geheel de gemeente,
in elk huis, voor elk lid van dat huis, voor groot en klein
blijven, beide stand moet houden, zoowel het Geestesgebed
uit eigen ziel, als het gebed dat allen bidden kunnen, omdat
het ons allen geleerd is.
Onze lofverheffing in lied en psalm zou ook hooger staan,
als elk onzer geschapen dichter was, en zoo we nooit een
psalm zongen uit een boek maar altoos een lied uit eigen
bezieling en geestesaandrift.
Toch doen we dat niet. Het kan niet. Dichters zijn we
niet. En ook zou saam-zijn ondenkbaar zyn, indien we
niet saam éénzelfde lied zongen.
Nu leidt ook dit tot misbruik. Psalm na psalm gaat in
de gemeente op, dien meer dan één zingt met de lippen,
zonder dat zijn ziel in de woorden van \'t lied is.
Maar wie zal daarom onze psalmen uit Gods Huis willen bannen?
Het zou een grijpen zijn naar overgeestelijk leven, dat
ons den dood in onzen eeredienst bracht.
Maar er is nog dieper beweegreden.
Kent ge het niet bij ervaring, hoe, als uwe ziel nabij
God wil zijn, vaak niets hiertoe zoozeer bevorderlijk is, als
het bij uzelven opzeggen van een bezield psalmvers, dat gij
als kind geleerd hebt, dat steeds u bijbleef, en dat door zijn
gewijde taal u vanzelf losmaakt uit uw gewone gedachten»
-ocr page 183-
175
wereld, en u met heel uw ziel opheft tot uw God? Is, als
ge bidden woudt, en \'t gebed wilde niet komen, een eerst
bidden van het Onze Vader niet dikwijls het dankbare
middel geweest, om u in de gebedsstemming over te leiden ?
De Schrift is ook een formulier, en blijft ook altoos het-
zelfde, en toch, is niet juist het lezen van die Schrift, eer
ge bidden gingt, u niet gedurig het middel geweest, niet
alleen om te kunnen bidden, maar om te kunnen bidden
in die gewijde taal die de ziel meesleept?
Tweeërlei oorzaak is hier werkzaam.
Vooreerst de taal. Er is een taal ook voor ons bidden
en lofzingen. Die taal welt niet aan een ieder vanzelf uit
de ziel op. Er zijn er geweest, die de gave hiervoor bijzon-
derlijk ontvingen. En is het nu niet natuurlijk, dat wie
David nazingen, of Paulus nabidden mag, voelt, dat dit hem
helpt en verheft, en verder brengt dan hij uit zichzelf ooit
zou gekomen zijn ?
Maar dan is er nog iets ander. Gebedswoorden en lof-
verheffingen, die van de jeugd aan met ons door het leven
zijn gegaan, geven aan onze zielsuiting een bestendigheid, die
ons innerlijk sterkt en wijdt. En als we dan daarbij het
heerlijk besef hebben, dat die gebedswoorden en lof verhef -
fingen niet alleen ons eigen zijn, maar nu en in vroegere
eeuwen de taal van Gods kinderen waren, dan is het of iets
van de zalf van Aaron over dat alles gedropen ligt en of
die reuk ons hart verkwikt.
Het zoeken en dringen blijft toch, om onder dit alles de
zalige nabijheid onzes Gods te ervaren. Welnu, ook het
Onze Vader, stil, rustig en ernstig gebeden, ontsluit voor
uw ziel de poorte des hemels. Psalmtaal voert de ziel als
vanzelf naar boven. Al wat aan onze dolende, vaak zoo
machtelooze ziel den steun van het gewijde woord leent,
stemt ons in hooger toon. En ook, al wat ons in en onder
het bidden en lofzingen de gemeenschap met al Gods heiligen
en de gemeenschap met ons eigen godvruchtiger verleden
doet ervaren, stelt een beschermende macht tegenover de
macht der wereld, die ons van onzen God verre wil houden.
De zegenspreuk bij het uiteengaan uit het heiligdom kon
ook elk prediker wel zelf verzinnen; maar toch, dat dit
niet geschiedt, dat er in deze zegenspreuk althans een vaste
-ocr page 184-
176
vorm bleef, het is een winste, waarvoor we danken mogen.
Nu kan de spreker er niets van zichzelf in leggen. Hem
vergeet ge daarbij, maar juist omdat hjj er bij teiugtreedt
en niet uitkomt, doet die zegenspreuk u als een nederdrup-
pelende genade aan, die u toekomt van uw God.
XCIV. „GELIJK IN DEN HEMEL."
Uw koninkrijk kotne. Uw wil ge-
schiede, gelijk in den hernel, ulzoo ook
op aarde.
Matth. 6 :10.
Het zijn met onze ziel nabij den Heere onzen God sluit
in zich, dat we ons met ons innerlijk besef uit onze
a\'ledaagsche omgeving overplaatsen in de sfeer van Gods
majesteit. Het is dit wat in Schriftuurlijke taal het S u r-
sum corda is geworden, de drang om ziel en zinnen tot
onzen God op te heffen en te verschijnen in de aanspraak-
plaats zijner Heiligheid.
Het is zoo, God de Heere daalt in zijn oneindige ont-
fermingen ook tot ons neder, om woning bij ons te maken
en ons met zijn stok en staf te vertroosten; maar dit brengt
op zichzelf onzen God wel nabij ons, maar doet daarom
onze ziel nog lang niet altoos nabij onzen God verkeeren.
Gods zoekende liefde kan reeds tijden nabij, om en in ons
hart verkeeren, zonder dat ons zielsbesef nog met klaarheid
voor die liefde onzes Gods ontdekt is. Een kindeke kan
door Gods nabijheid gedragen worden, zonder dat het zelf
ook maar eenig klaar besef van Gods majesteit heeft. In
toestanden van krankheid, die ons ons zelfbewustzijn rooveu,
wijkt daarom Gods nabijheid nog niet van zijn kind En
ook als in het sterven ons bewustzijn ons begeeft, blijft
daarom Gods nabijheid de ziel, die Hij opriep, ondersteunen.
Ge moet daarom tusschen deze twee, hoe na ze ook ver-
want zijn, toch steeds onderscheiden. Het is iets anders
of onze God nabij ons is, en of wij zijn nabij onzen God.
En voor dat laatste nu, niet voor het eerste, is het in
hooge mate bevorderlijk, indien ons besef niet te vast be-
-ocr page 185-
17T
klemd zit in de wereld der zienlijke dingen, en zoo we de
heilige kunst verstaan, om ons zielsbesef uit deze wereld in
de wereld die om Gods troon is, over te zetten.
Het eerst leert de ziel dit in het gebed, en nu is het
opmerkelijk hoe Jezus in den korten vorm van het Onze
Vader keer op keer onze gedachten naar de onzienlijke
wereld overleidt.
Al aanstonds in den aanhef, in dat: „Onze Vader, die
in de hemelen zij f\'. „Dit bedoelt, zegt onze Catechis-
mus, dat we van God niet aardschelijk gedenken zouden."
En dat is juist, mits het diep worde opgevat. Niet als een
klank, een woord, een term, om iets bovenaardsch uit te
drukken, maar als de poging der ziel, om zich reeds in den
aanvang van het gebed los te maken van de aardsche voor-
stellingen die haar omstrengelen, en in te gaan in die
hooge, heilige sferen, die Gods troon omringen.
Dezelfde uitwerking heeft de bede: „Uw Koninkrijk konie",
daar dat Koninkrijk niets anders zijn kan dan het Konink-
rijk der hemelen, en de bede deswege erop doelt dat
de krachten van dit Koninkrijk uit de hemelen steeds
machtiger in ons leven mogen doordringen.
Maar het scherpst en duidelijkst uitgesproken ligt de ge-
meenschap met het leven om Gods troon in de derde bede:
Uw wil geschiede op aarde onder ons, gelijk in den
hemel onder Uw engelen.
Hier is de verwijzing naar den hemel opzettelijk, hier is
ze klaar en duidelijk uitgesproken, hier teekent zich tegelijk
èn de gelijksoortigheid èn de ongelijkheid van het leven op
aarde en het leven in de hemelen, en hier dringt Jezus
zelf in het gebed, dat Hij ons meegaf op onze pelgrims-
reize, om onder ons bidden, en bij het zoeken van Gods
nabijheid, ook in de wereld der engelen en der gezaligden
in te leven, en door onze gemeenschap aan hun wereld, ons
naderen tot onzen God te sterken.
Ja, zoo sterk is dat dringen van Jezus om onder het
bidden onze ziel met de onzienlijke wereld in aanraking te
brengen, dat hij in de laatste bede ons omgekeerd de inwer-
king voelbaar maakt, die van het hoofd der gevallen engelen
op ons uitgaat. „Verlos ons van den Booze" is de bede
ii                                                                                      12
-ocr page 186-
178
die ons indachtig maakt, hoe \'t kwaad, hoe de zonde die
in ons hart opwelt, gevoed en aangedreven wordt door een
hoogere macht uit de onzichtbare wereld, en hoe alleen onze
God ons van die doodelijke inwerking verlossen kan.
Is het dar te sterk gesproken, zoo we zeggen, dat Jezus
in dit korte gebed van zes beden ons keer op keer uit de
aardsche sfeer der zichtbare dingen doet uitgaan, en ons
zielsbesef klaar en machtig voor de realiteit der onzichtbare
wereld ontsluiert, en dat alles opdat we juist daardoor het
zijn nabij onzen God te dieper en te inniger genieten zouden.
Die gemeenschap met de geesten der onzichtbare wereld
blijkt in de Schrift meer dan eens van het zijn nabij God
onafscheidelijk. Denk slechts aan het roepingsvisioen van
Jesaia en aan de Openbaringen op Pathmos.
Jesaia zag niet maar den Heeie op zijn troon, maar ook
de Serafs die zijn troon omringden, en hij hoorde het
„heilig, heilig, heilig is de Heere der hen-scharen\'\' dat met
heiligen klank de zalen des hemels vervulde. En niet anders
was het op Pathmos. Ook daar dringt de zienersblik van
den Ziener niet tot den Heilige door, of hij ziet de Cherubs
die Gods majesteit openbaren, en hij vangt, wat nog meer
zegt, ook van „de ouderlingen," d. i. uit de kringen der
gezaligden, het loflied op: „Gij, Heere, zijt waardig te ont-
vangen de heerlijkheid en de eer en de kracht!"
En zoo loopt door heel de Schrift een gouden lijn van
heraelsch licht, die bet gebed en den lofzang van Gods
volk in gemeenschap brengt met het loflied der engelen en
der gezaligden.
Het zijn niet maar de engelen en gezaligden die in het
ongenaakbaar licht, en wij die op deze aarde in onze
schemering den Drieëenige lof toezingen, maar er is tus-
schen engelenstem en menschentong samenhang. Soms is
het of wij slechts een echo geven op wat om Gods troon
gejubeld wordt, en ruste vindt ons hart eerst, als er heilig
accoord, als er zalige harmonie is tusschen de geschapen
geesten daarboven en het schepsel dat op deze aarde dorst
naar de nabijheid van zijn God.
Maar juist hierdoor dringt dan ook de vraag zich aan ons opr
-ocr page 187-
179
of deze noodzakelijke gemeenschap met Gods engelen en met de
gezaligden voor Gods troon in onze kringen niet te zeer afstierf.
Dat we tegen misbruik op onze hoede hebben te zijn, is
zonneklaar. Niet onwaarschijnlijk is het wezen der afgoderij
zelfs uit dit zoeken van gemeenschap met de geestenwereld
opgekomen, en zelfs binnen de grenzen van Christus\' Kerk
heeft het zoeken van deze gemeenschap maar al te dikwijls
van Gods nabijheid afgetrokken, in plaats van tot zijn heilige
nabijheid ons in te leiden.
De zielsbemoeienis, als we ons zoo mogen uitdrukken,
met de engelen en de gezaligden, heeft de ziel in haar
angstige bezorgdheid er maar al te dikwijls toe verleid, om
ons tussehenpersonen tusschen onze ziel en onzen God te
scheppen, wier hulpe de toevlucht tot de hulpe onzes Gods
verdrong
Daarom is het te verstaan, dat men, om dit misbruik te
keeren, in soberheid heil zocht, en zich in heilige aandrift
beijverde, om zich van zijn gebed door niets, ook door geen
engelen, van Godzelf en van Gods onmiddellijke gemeenschap
te laten aftrekken. Maar valt nu te ontkennen, dat deze
behoedzaamheid, door overdrijving, in het andere uiterste
heeft doen overslaan ; en is het niet zoo. dat in het gebed
der gemeente, in het huiselijk gebed, en in de persoonlijke
smeekmg, de geestenwereld zoo bijna geheel weg viel, dat
al zulk gebed hierdoor in strijd geraakte met den toon dien
Jezus zelf in het Ou ze Vader aangaf?
In dat Onze Vader brengt Jezus onze ziel keer op keer
met die hoogere geestenwereld in aanraking, uit ons gebed
stierf die gemeenschap bijna geheel weg.
Zoo kan men, om het misbruik van het ééne uiterste te
mijden, ongemerkt en vanzelf in het andere uiterste o ver-
slaan, en het kan niet anders of dit moet ons op schade
voor ons zieleleven te staan komen.
Wie sterft, weet dat hij zijn God en zijn Heiland niet
eenzaam, maar om>tuwd van een wereld van heiligen zal
vinden. Niet alleen een Vader, maar ook een Vaderhuis, en
in dat Vaderhuis de vele woningen, en in die woningen,
met Gods engelen, de gezaligden die ons zijn voorgegaan.
En al spreken we nu van die wereld der heerlijkheid als
van de wereld daarboven, omdat we ons dat rijk der
-ocr page 188-
180
heerlijkheid niet anders denken kunnen, dan hoog boven
deze schuldige aarde verheven, we weten toch even goed,
dat die onderscheiding geen afscheiding is, en dat we reeds
hier op aarde met die wereld in gemeenschap kunnen treden.
Als de psalmist God loven wil, roept hij ook de engelen op
om den lof van zijn God te verheffen. Er is een legermacht
des Heeren, die zich legert om hem die God vreest. Niet
alleen satan, het hoofd der gevallen engelen, ook de goede
engelen zijn met onze ziel in gemeenschap. En in oogenblik-
ken van zalige zielsverheffing heeft ook uw ziel het wel
ervaren, dat het u was, alsof ge de goede geesten uws Gods
nabij u gevoeldet en alsof zij u teederder en zaliger de
nabijheid uws Gods deden ervaren.
Van menschen ondergaat ge dezelfde inwerking ten goede
en ten kwade.
Soms kan één verkeerd persoon in uw gezelschap heel uw
ziel van uw God aftrekken, u in alle zielsuiting van uw
God vervreemden, en u terugwerpen in uw aardsche, zondige
bekrompenheid.
Maar ook omgekeerd, het zijn in uw midden van een
vroom kind Gods, kan de vrucht hebben, dat het onheilige
uit de gesprekken terugwijkt, dat uw ziel zich ontsluit, en
dat zijn aanwezigheid in uw kring u nader nabij uw God
brengt.
En zoo nu ook is het hier.
Wie zich gewent, om in de heilige wereld van Gods
engelen in te leven, en reeds hier op aarde den kring der
gezaligden in den kring van zijn zielsbesef opnam, zal daar-
door niet alleen het booze bannen, maar zelf in heiliger
stemming geraken, zich in zijn lofzang en gebed gesteund
gevoelen, en zijn ziel minder geweld hebben aan te doen,
om zich uit zijn aardsche leven tot de nabijheid van zijn
God op te heffen.
We zijn niet voor de eenzelvigheid geschapen. In een
oogenblik waarin ge, van allen verlaten, uw strijd alleen
te strijden hebt, voelt ge dat u iets onnatuurlijks overkomt.
Niet alleen, maar „met al de heiligen" zullen we tot de
kennisse onzes Gods doordringen.
En zal het nu in de eeuwigheid de rijke verhooging van
uw leven zijn, dat ge met al de engelen en met alle gezalig-
-ocr page 189-
181
den eeuwiglijk uw God zult verheerlijken, waarom dan ver-
zaakt en verwaarloosd die heerlijke kracht, die hier op aarde
reeds in uw gebed ontluiken kan, zoo ge reeds hier vooruit
inleeft in de zalige gemeenschap, die daarboven u wacht.
We zijn, met al Gods heiligen, één lichaam in Christus
als ons hoofd, maar op aarde smaken we van die gemeen-
schap niet heel het lichaam des Heeren zoo weinig.
Steeds daarentegen staat de gemeenschap met de gezaligden
en met Gods engelen voor u open.
Wel hem dan, die hierin niet alleen voor zijn ziel geniet,
maar er ook de nabijheid van zijn God door weet te bezielen.
XCV. „STRIJDENDE TEGEN DE ZONDE."
Gij hebt nog tot den binede toe niet
tegengestaan, strijdende tegen de zonde.
Hebreen 12 : 4.
Iemand, die op volwassen leeftijd en wél bij zijn zinnen,
niet nu en dan tegen deze of gene zonde zou strijden,
is bijna niet denkbaar. Het menschelijk hart is zulk een
ondoorgrondelijk raadsel; en tot zelfs bij struikroovers en
dronkaards zag men zich soms verrast door een niet zelden
preutsche teederheid, die zich openbaarde in een afkeer van
meer dan één zonde, die er in betere kringen vaak maar al
te licht doorging.
Maar daarom is elk tekeergaan van een in het oog sprin-
gende zonde, \'t zij bij zichzelf of bij anderen, nog volstrekt
niet altoos wat de apostel den strijd tegen de zonde
noemt.
Alles hangt hier af van de vraag wat u tot uw strijd
tegen deze of gene zonde aanzet. Er zal er een zijn, die
zulk een zonde tekeergaat uit bezorgdheid voor zijn gezond-
heid. Vooral bij zinlijke zonde is dat vaak overwegend.
Een ander neemt zich in acht, omdat, zoo zijn zonde uit-
kwam, dit schaden zou aan zijn goeden naam. Een derde
strijdt tegen een verzoeking, omdat toegeven eraan hem
geldelijk ruïneeren zou. Een vierde zet zich schrap tegen
éen bepaalde zonde, omdat in zijn engeren levenskring juist
-ocr page 190-
182
die zonde scherp veroordeeld wordt. Denk maar aan de
Sabbathsschennis. En op die wijs wordt er door allerlei
personen tegen deze of gene zonde gestreden uit beweeg-
redenen, die met den echten strijd tegen de zonde niets
uitstaande hebben. Bij niet weinigen is van een bewust
motief zelfs geen sprake, en komt al hun strijd tegen deze
of gene zonde op uit zeker moreel instinct, uit het oordeel
der publieke opinie, of uit zekere zucht naar fatsoen. Zoo
nam het vloeken in onze beschaafde kringen merkbaar af,
maar veel meer omdat \'t thans ruw en onfatsoenlijk heet, dan
uit vreeze voor den Heiligen God.
Nu moet ge daarom al zulk verzet tegen allerlei zonde
niet uit de hoogte als onverschillig veroordeelen
Reeds om haar groote aanstekelijkheid is elke uitkomende
zonde zoo gevaarlijk. De zonde is, afgezien van haar schuld
voor God, op zichzelf een zedelijke ziekte, en alles wat het
uitbreken of voortwoekeren dier ziekte tegengaat is winste.
Alleen maar, geestelijke winste brengt de strijd tegen
welke zonde ook zonder hooger motief niet.
Wat David uitriep: ,Tegen U. tegen U alleen heb ik
gezondigd" blijft hier grondregel. En slechts dan, wanneer
ge tegen de zonde strijdt, omdat de zonde tegen God ingaat,
verkrijgt uw strijd het heilig, het liooger karakter.
Strijd tegen de zonde, omdat de zonde tegen God en God
tegen de zonde strijdt, brengt u Hem nabij. Uw strijd blijft
dan niet in een zedelijke worsteling hangen, maar wordt
religieus, een uiting van Godsvrucht, en tegelijk een
kostelijk middel om het „nabij God zijn" in uw leven
te sterken.
Zie \'t maar in \'t leven van volken en kringen, hoe het
voeren van een gemeenschappelijken strijd tot elkander brengt,
nauw aaneensluit en banden voor nu en de toekomst knoopt.
Toen Frankrijk eindelijk Rusland tot bondgenoot kreeg,
werden de Russische matrozen te Parijs bijna op de handen
gedragen. In den oorlog der Boeren tegen Engeland heeft
elk onzer voor onze stamgenooten in Zuid-Afrika zijn hart
voelen kloppen. Hoe hebben niet Engelschen en Japanners
zich uit vreeze voor Rusland verbroederd. En ditzelfde ziet
men in het kerkelijk en maatschappelijk leven. Hoe hebben
-ocr page 191-
183
zich niet een tijdlang tegen de Doleantie verbroederd, die
eertijds om Gods wil gezworen tegenstanders waren. Hoe
ziet men niet bij verkiezingen een gemeenschap tusschen
tijdelijke bondgenooten ontstaan, die geheel hun verdere
toekomst beheerscht. Ja, hoe blijkt niet telkens op elk
terrein, dat niets zoo eng aaneensluit, en nabij tot elkander
brengt, als juist de strijd tegen een gemeenschappelijken vijand.
Welnu, ditzelfde geldt ook van den strijd tegen de zonde,
zoo ge dien strijd oprechtelijk voert, omdat de zonde
Go de v ij an dig is.
Dan toch voert God en voert gij dien éenen zelfden strijd.
Dan doet die strijd u vanzelf aan uw God aansluiten. Dan
strijdt ge niet alleen, maar met uw God. Met de wapenen
die Hij u voor dien strijd geeft. Onder Christus als uw
veldheer. En dan is er niets dat u zoo dicht nabij uw God
doet komen en blijven, als juist dat levenslange volhouden
van den bitteren strijd tegen den vijand van God en van uw
eigen ziel en van de ziel van al uw lieven.
Doch dan zij het ook een levensstrijd niet tegen éene
bepaalde zonde, maar tegen de zonde, d. i. tegen al de
zondige invloeden, inblazingen en werkingen, die van Satan
op u zelf en op heel uw omgeving uitgaan.
Zeker, er zijn boezemzonden, en het is geen geringe fout,
als ge uw hart zoo weinig kent, dat ge voor God niet zoudt
kunnen belijden welke zonde u het meest belaagt en vangt.
Het kan daarom niet anders, of ieder die het ernstig met
zijn innerlijk leven opneemt, is tegen enkele bepaalde zonden
meer bijzonder op zijn hoede, en is in zijn gedachten en in
zijn gebeden meer met die, dan met andere zonden bezig.
Zijn strijd richt zich vanzelf \'t meest tegen die boosheid,
die hem het meest overrompelde en kwaad deed. En in de
herinnering zal de schaamte en het leedwezen over het
onderliggen in den strijd tegen die bepaalde zonde, zich het
sterkst aan hem opdringen. Het was die zonde, die hem de
schrijnendste wonde sloeg en het zwaarste litteeken achter liet.
Maar zie niet voorbij, wat gevaar hierin schuilt.
Of is het niet schreiend om te zien, voor wat tal van
kleinere zonden in hun karakterleven zelfs ernstige Christenen
bijna stekeblind zijn.
-ocr page 192-
184
En juist hieraan is dat eenzijdig strijden tegen een enkele
hoofdzonde niet weinig schuld.
Waar een grooter gevaar dreigt, verliest men allerlei
kleinere gevaren die ons treffen kunnen, zoo bijna vanzelf
uit het oog.
Als een uwer lieven op sterven ligt, vraagt niemand of
in kelder en keuken wel alles ordelijk toeging. Als er een
hollend paard door de straten rent, let niemand er meer op
of hij ook in een modderplas trapt, maar maakt zich uit
de voeten. Als er brand in uw huis uitbreekt, let niemand
meer op den tocht van een openstaand raam. Als iemand
in het water dreigt te verdrinken, vraagt de redder niet,
of hij hem bij \'t optrekken ook de kleeren scheurt. Als er
oorlog uitbrak, wordt vanzelf aan allerlei anders, o zoo
gewichtige twisten, het zwijgen opgelegd. En zoo zal altoos
een ernstiger kwaad den strijd tegen het mindere kwaad
doen verslappen.
En zoo nu gaat "t ook in uw ziel toe.
Zoo lang ge worstelen blijft, om de ééne bepaalde zonde
die u de sterkste verzoeking brengt, te weerstaan en af te
weren, hebben tal van andere zonden bijua vrij spel en
woekeren ongemerkt voort. Iemand die aldoor den hoofd-
strijd tegen zijn trots en hoogmoed, tegen zijn zinnelijke
verslaafdheid, of tegen zijn gouddorst blijft voeren, staat er
juist daardoor aan bloot, dat kleine onwaarheden, oneerlijk-
heden, ontrouwheden, bitterheden, ijdelheden, zelfzuchtigheden
en zooveel meer, hem bijna tot een tweede natuur worden,
steeds dieper wortel in zijn hart schieten, en zijn innerlijk
leven bezoedelen.
Dat merkt men dan eerst, als het eindelijk gelukken
mag, den ergsten vijand voor goed te boven te komen.
Dan toch gaat de teederheid der consciëntie onmiddellijk
op die eerst verwaarloosde zonden werken, en schrikt men
er zelf van, dat het onkruid op den akker daarbinnen zoo
welig opschoot.
En waaraan is die droeve uitkomst nu anders te wijten,
dan daaraan, dat men wel streed om zichzelf van zijn ergsten
vijand te ontdoen, maar den strijd tegen de zonde, omdat
God tegen haar strijdt, uit het oog verloor.
Het bleef hierdoor een poging om zijn persoon vrij te
-ocr page 193-
185
maken, om zijn geestkracht en wilskracht met de kracht
dier zonde te meten. Een ontevreden met zichzelf zijn, als
men weer onderlag, en een niet rusten eer men overwon.
Maar het ging buiten den verborgen omgang met zijn God
om. Wel een inroepen van Gods hulp, om den vijand van
uw ziel ter neer te werpen, maar het was niet een opwaken
van uw ziel om den vijand van uw God, als een giftige
adder, van u af te slaan. En juist daarom kon zulk een
strijd u uw God niet naderbij brengen, maar wierp u telkens
weer op uzelven terug.
Zult ge daarom de worsteling tegen de zonde die u \'t
meest belaagt, opgeven en u keeren tegen uw vele kleine
zonden ?
Natuurlijk niet. Wie de hoofdpoort van de vesting onver-
dedigd liet, om alleen den aanval op de kleine toegangen
af te weren, zou, alras in den rug aangevallen, alle verder
verzet moeten opgeven.
Neen, wat ge doen zult, is, met een open oog voor het
zedelijk gevaar dat u bedreigt, aan den strijd tegen uw
hoofdzonde, door een veel ernstiger inspanning van uw
krachten, hoe eer hoe beter een einde maken, niet door
haar vrij spel te geven, maar door eens en voor altoos met
haar te breken.
Zoo eerst zult ge de handen vrij krijgen, om op het
verdere onraad in uw ziel in \'s Heeren kracht geestelijke
orde te stellen.
En dat dit kan, \'t blijkt immers uit het getuigenis van
zoo menig beproefd kind van God, die ten slotte de volle
wapenrusting Gods aangordde, en heerlijk overwon.
Dit toch is het kwaad, dat men van zijn hoofdzonde zijn
boezemzonde maakt, en zoo deze hoofdzonde gaat aanzien
voor een kwaad dat nu eenmaal, door zekere fataliteit, tot
aan zijn dood toe te bestrijden zal blijven.
Het raadsel van ons menschelijk hart, dat we onze hoofd-
zonde het langst bestrijden en toch tegelijk koesteren. Een
tweeheid daarbinnen, waarin we, door niet door te tasten,
als aan een levensnoodwendigheid ons gewennen.
Het is dan niet de geest in ons, die met den Geest Gods
vereenigd, in onze ziel den strijd Gods tegen de zonde
-ocr page 194-
186
om Gods wil voert, maar een tweekamp, dien we op eigen
gelegenheid in ons binnenste voeren.
Met dit euvel nu moet gebroken.
Het moet een levensstrijd tegen elke zonde, tegen het
zondig wezen, om de heiligheid van uw God worden.
Het kind van God moet, om den heiligen God naderbij
te komen, onder Christus dienst nemen in den strijd dien
God zelf tegen Satan en zijn werkingen voert, en zoo tegelijk
tweeërlei bereiken: dat hij overwint waar hij dusver onder-
lag, en zich nu n a b ij zijn God weet, waar hij dusver van
zijn God afzwierf.
XCVI. „LEEFT IN VREDE."
Voorts, broeders, zijt blijde, wordt
volmankt, zijt getroost, zijt eensgezind,
leeft in vrede: en de God der liefde
en des vredes zal met u zijn.
2 Corinthe 13 : 11.
Toen Asaf het neerschreef: „Maar mij aangaande, het is
mij goed nabij God te wezen," en daarmee woorden
gaf aan een diepe zielsuiting, die eeuw na eeuw weerklank
vond in duizend harten, had wie God zocht, het leven veel
meer meê, dan wij nu.
Zelfs nu nog wil het gebruik in het Oosten, waar Asaf
leefde, dat al wat voorkomt met God in verband wordt ge-
bracht ; dat bij alles aan God gedacht, en de naam van
God genoemd wordt. Er is zooveel dat van God aftrekt, en
daarom wilde vroom gebruik, dat \'t kind van jongs af aan
de gewoonte zou wennen, om opzettelijk bij al wat voorviel
zich Gods naam te binnen te brengen. Onder den Islam is
dat nog zoo. Zóó overdreven zelfs, dat \'t tot misbruik aan-
leiding moet geven.
Maar in de zaak zelf ligt iets dat aantrekt. De oproeping
tot het gebed van de tinne der minarets heeft gelijke strek-
king. Waar zoo nameloos veel ons van God aftrekt en verre
houdt, zocht men een tegenwicht in het leven om de ziel
aan God te binden.
De Christelijke kerk deed in de middeneeuwen evenzoo.
-ocr page 195-
187
Het klokgelui, de staties, de crucifixen, en zooveel meer,
het strekte alles om de gedachte aan Christus op te wek-
ken En in de eeuw der Hervorming poogden onze vaderen
\'t zelfde doel te bereiken door tusschen alles het gebed in
te schuiven, de kerkediensten te vermenigvuldigen, en alle
gebeurtenissen in het leven in God te heiligen. Niet alleen
testamenten, maar ook wel huurcontracten werden in Gods
naam begonnen. Om grof geld werd \'t „God zij met ons"
geslagen, en waar \'t slechts even pas gaf, werd aan Gods
heiligen Naam herinnerd.
Er heerschte zoodoende een atmosfeer, die met iets uit
het Heilige bezwangerd was, soms tot overladens toe. Waar
dan nog bijkwam, dat in Asafs tijd en in de dagen onzer
vaderen, de religieuse golving veel sterker was, en de religie
zooveel breedere plaats innam in het leven.
Maar wij hebben alles tegen. In den breeden kring van
het maatschappelijk leven wordt Gods naam ternauwernood
meer genoemd. Geen klok luidt meer. Een heel andere
wereld van gedachten vervult de gemoederen. Men wordt als
ouderwetsch verketterd, zoo niet bespot, zoo men \'t nog
waagt aan heilige usantiën vast te houden. Een leven van
God en zijn naam ontdaan, is \'t meest gewild. En wat de
religieuse golving aangaat, die is er, ja, in kleine kringen
nog, maar de vloedgolf van \'t leven gaat, puur materieel,
om geld en om zingenot.
In zulk een tijd vergt het nabij God te zijn daarom zoo
dubbele inspanning, en mag niets verwaarloosd, dat hier
effect kan nebben, noch positief, noch negatief. Positief
moet elk middel volhardend aangewend, om onze ziel eiken
dag langer en inniger met onzen God bezig te doen zijn ;
en negatief moet tekeer gegaan en bestreden al wat sto-
rend op onze gemeenschap met onzen God inwerkt.
Verstaat nu Christus\' Kerk, verstaat men in Christus\'
Kerk, wat hoog belang hierbij in het spel is ? Kan men
zeggen, dat er althans een streven openbaar is, om
voor \'t minst op \'t kerkelijk erf dit hooge doel na te
jagen ?
De apostel wijst ons als een der middelen, om nabij God
te zijn, op het „leven in vrede." Zijt eensgezind, roept hij
-ocr page 196-
188
ons toe, leeft in vrede, en de God der liefde en des
Tredes zal met u zijn.
En toch verstoort men dien vrede gedurig.
Men versta ons wel. Er wordt niet beweerd, dat er geen
ernstige geschillen kunnen rijzen, noch ook dat bij elk ge-
schil in onverschilligheid heil moet gezocht. Zoo deed P aulus
ook niet.
Neen, \'t komt hier op den geest aan, waarin men ge-
schillen onder de oogen ziet en beslecht.
Tweeërlei aandrift kan daarbij opkomen. Eenerzijds de
heilige aandrift, om, nu er een geschil rees, dubbel op onze
hoede te zijn, dat de liefde geen schade lijde en geen on-
heilig woord over onze lippen of uit onze pen kome. Maar
ook andererzijds de onheilige aandrift, om aan zijn bitteren
zin vrij spel te laten, nu er toch een geschil is, zijn kwel-
zucht bot te vieren, en pijn te doen wat men kan.
Bij het eerste plaatst men zich in een atmosfeer van
liefde en vrede. Bij het tweede ademt men in een dampkring
van bitterheid en nijd.
Het is in de kerk als in het gezin.
Tusschen man en vrouw, tusschen ouders en kinderen, en
tusschen de kinderen onder elkaar rijzen gedurig geschillen
op. Dat kan niet anders. Belangen, inzichten, strevingen
loopen uiteen.
Maar zie nu, welk verschil tusschen liet eene g ezin en
het andere.
In een gezin dat hoog staat, beperkt men die geschillen
en heerscht een toon die van zelf een uitweg opent. En
waar zoo de liefde woont, daar gebiedt de Heere met name
dien zegen, dat de harten één blijven.
Maar daarnaast, helaas, hoe menig ander gezin niet, waarin
men er zich op spitst, om elk geschil breed uit te meten,
om de scherpste, zoo maar niet een giftige pijl op zijn boog
te leggen, en waar man en vrouw, ouders en kinderen,
broeders en zusters telkens als furiën tegenover elkaar
staan.
Welnu, dit is altoos dezelfde tegenstelling als waarop we
wezen. Een wereld, een gezin, een kerk zonder geschillen
brengt ons deze zondige aarde niet. Maar alles hangt er
inaar van af, of het opduikend verschil in het gezin of in
-ocr page 197-
189
de gemeente, een atmosfeer van liefde en vrede vindt, dan
wel een dampkring van bitterheid en nijd.
En nu wijst de apostel er ons op, dat het kweeken van
zulk een atmosfeer van liefde en vrede niet alleen op zich-
zelf reeds Christenplicht is, en het leven blijde en getroost
maakt, maar dat het ook een stellig vereischte is, om het
leven nabij God te bevorderen.
Natuurlijk kan een kind Gods, ja, moet het, ook al
vindt het om zich heen een geest van onrust en onvrede,
toch nabij zijn God zijn en nabij zijn God leven. En bij wie
volhardt, komt \'t daar ook toe. Maar o, het wordt er zoo
ongelooflijk door verzwaard.
Waar de dampkring, die ons omringt, bezwangerd is met
booze electriciteit, en de tong niet in toom wordt gehouden,
en verwijdering den liefdeband scheurt, en laaie de hartstocht
van den twist uitslaat, daar trekt alles uw hart van de
gemeenschap met uw God af. Daar kan de vrede Gods,
die alle verstand te boven gaat, uw ziel niet vervullen.
Daar mist ge de kalmte en de innerlijke ruste, om uit deze
aardsche sfeer u over te plaatsen in de wereld daarboven
en zaliglijk de nabijheid van uw God te genieten.
Er wordt dan in tweeërlei opzicht kwaad gesticht. Voor-
eerst derft ge één der kostelijkste middelen, om nabij uw
God te verkeeren ; en ten anderen raakt ge onder de heer-
schappij van een element, dat zich scheidend tusschen u en
uw God inwerpt.
Eén zachtgestemd gemoed kan in dit opzicht heel een ge-
zin, heel een kring tot zegen zijn ; maar ook één bittere
gal kan voor heel een gezin en heel een kring toon en geest
bederven, en de godsvrucht in dat gezin en in dien kring
bitterlijk schade doen lijden.
Van elk onvertogen en onheilig woord, maar ook van
elke bittere, opvliegende gemoedsstemming zullen we Gode
eens rekenschap moeten geven.
Want vergeet niet, niets werkt op toon en geest zoo
sterk als de gewoonte en de hebbelijkheid, die den toestand
en de stemming van ons gemoed vormen en beheerschen.
Hebt ge u eenmaal gewend, u in te houden en te bedwin-
-ocr page 198-
190
gen, en waar satan u het gif in handen speelt, aanstonds
naar de nardusflesch met zachten balsem te grijpen, dan wordt
de strijd u gaandeweg al lichter, de poging om te stillen al
bekoorlijker, en het genot van vrede en liefde gekweekt te
hebben, gaandeweg al rijker.
Maar ook, geeft ge eenmaal aan uw scherpheid, aan uw
opvliegendheid, aan uw bitteren zin toe, dan verliest ge
steeds meer het bedwang over u zelven, en sticht ge voor
u zelven en voor uw omgeving zoo nameloos veel kwaad.
Met zoetsappigheid, met niet durven spreken, met alles
maar door de vingers zien, heeft de vrede, dien de apostel
wil, niets te maken.
Zoetsappigheid is geen heilige kunst, maar lafheid.
Maar dit is de heilige kunst, om kloek en moedig in
alle ding te staan, en toch alle ding zóó aan te vatten, zóó
te behandelen en zóó ten einde te brengen, dat in uw eigen
gemoed geen onheilige vonk vuur geeft en ge in het ge-
moed van wie met u zijn, geen oogenblik den innerlijken
vrede verstoort.
Wiens godsvrucht nu meer schijn dan wezen is, die stoort
zich hier niet aan. Maar hij die worstelt tot den einde toe,
om op alle manier zijn verborgen omgang met zijn God te
bewaren, en gedurig nabij zijn God te zijn, die k a n aan den
drang van het apostolisch woord geen weerstand bieden.
Hij toch voelt het aan zijn ziel, dat de atmosfeer van
liefde en vrede hem nabij zijn God doet verkeeren, en vlucht
daarom uit een sfeer van onvrede en onrust, omdat ze hem
van zijn God aftrekt.
-ocr page 199-
191
XCV1I. „HET BEDROGEN HART HEEFT HEM
TER ZIJDE AFGELEID.
Hij voedt zich metasch; het bedrogen
hart heeft hem terzijde afgeleid; zoodat
hij zijne ziele niet redden kan, noch
zeggen: (s er niet eene leugen in mijn
rechterhand.
Jesaja 44 : 20.
De wereld, onze omgeving, onze bezigheid, ja, wat niet
al, leidt ons in den regel van God af. Hiermee is
bedoeld, dat het ons een opzettelijke inspanning kost, om
te midden van ons dagelijksch doen en laten, onze gedachten
en de uitingen onzer ziel op God gericht te houden. Zelfs
zullen er dagen in uw leven zijn geweest, dat ge, \'s avonds
weer uw knie buigend, met schaamte voor u zelven bekennen
moest, dien ganschen dag ternauwernood een enkel maal
uw ziel en zin tot uw God te hebben opgeheven. Dit
schooner voor te stellen, dan het is, baat niet. Zóó en niet
anders, is bij velen de droeve werkelijkheid. Geheele dagen
van zijn leven, dat men aan zijn God zelfs niet gedacht
heeft. Te druk, te overstelpt, te veel afgetrokken, te veel
afgeleid, heel den dag, om met de zalige bevinding „hoe
goed het was nabij God te zijn," te kunnen inslapen.
Dit is natuurlijk uitsluitend een gevolg van het zondig
karakter van ons aardsche leven, want op zich zelf behoefde
niets ons van God af te leiden. God staat niet naast de
dingen, maar Hij is in alle dingen. Uit Hem, door Hem,
en tot Hem.
Afleiding is voor onzen geest noodig, als onze geest te
eenzijdig en te uitsluitend door één ding wordt bezig
gehouden. Men merkt dat aan het starre oog, aan den
wezenloozen trek, aan het altoos terugkomen op hetzelfde
chapitre. En de kenner kent het gevaar hiervan. Is ziel
en zin te eenzijdig en te aanhoudend op één ding gericht,
zoodat men aan niets anders denkt, alles vergeet, en of
men wil of niet, aldoor weer door dezelfde gedachte wordt
bezig gehouden, dan is er begin van geesteskrankheid, en
is afleiding het aangewezen medicijn.
-ocr page 200-
192
Maar zoo is het met het denkeu aan God niet. In het
creatuurlijke staan tal van dingen elk met hun eigen eisch
naast elkaar, en onze geest is gezond, zoo we naar juiste
evenredigheid aan elk dier dingen de passende aandacht
schenken. Stoort men die orde, door te veel aan het ééne
en te weinig aan het andere te denken, dan is het evenwicht
verbroken, en tuimelt ten slotte onze geest in zijn eigen
verwarring.
God daarentegen staat nooit naast het creatuurlijke.
Het moest nooit zijn 90 deelen van uw aandacht voor
het creatuur en 10 deelen voor uw God. Noch ook 10 deelen
voor de wereld en 90 deelen voor uw God. In alles, in de
volle 100 deelen is uw God te aanbidden. Jezus zegt het
zoo nadrukkelijk: God zult ge liefhebben met al uw kracht,
heel uw ziel en heel uw verstand. En evenzoo moest ge
de 100 deelen van uw kracht in het creatuurlijke laten
werken. Maar beide moest zoo toegaan, dat het in elkander
drong, elkander doordrong, en saam één zalig leven vormde.
Zóó is het in het Vaderhuis. Zóó was het in het paradijs.
Zóó is het soms één kort voorbijvliegend oogenblik. Maar
in den regel is het zoo niet meer. Er is scheiding. Er is
wat aftrekt. En al de worsteling van onze godsvrucht is
om tegen die scheiding, tegen die aftrekking en tegen die
afleiding in te werken, en toch, althans deelen van den
dag en deelen van den nacht „nabij onzen God te zijn."
Maar dan komt het er ook op aan, hierbij op wat
afleidt en wat aftrekt den juisten blik te hebben. En daarbij
blijft Adam nog altoos geneigd om het op Eva, en Eva om
\'t op de slang te schuiven. Ons afgedoold zijn van en ons
leven buiten God, wordt dan bij voorkeur op rekening van
de wereld, van het drukke leven, van de omringende ver-
leiding geschoven. Men is bezet van den vroegen morgen
tot den laten avond en valt dan doodmoe in slaap, soms
eer men gebeden heeft. Er blijft voor God en zijn dienst
geen tijd over. Nog soms wel voor wie stil thuis kan
blijven, maar althans niet voor den man in zijn beroep. En
zoo gaat men voort om de schuld steeds op \'t leven, op de
rusteloosheid van het rumoer, op de altijd lokkende wereld
te schuiven. Of ook men klaagt zijn lichaam aan. Het is
-ocr page 201-
193
een onwel voelen, het zijn hoofdpijnen, het zijn koortsen en
benauwdheden die den geest gebonden houden. Alleen maar,
tot een aanklacht van de eigen ziel komt het bijna niet.
En juist daartegen nu gaat Jesaia in door zijn aangrijpenden
uitroep: Uw bedrogen hart heeft u ter zijde afge-
leid.
Zeker, de wereld is met haar verlokselen gekomen, het
leven met zijn drukte. Daardoor hebt gij uw hart laten
bedriegen. En toch is het niet die wereld, niet die drukte
geweest, maar uw bedrogen hart dat u zijwaarts van uw
•God heeft afgeleid; zóó afgeleid, voegt Jesaia er bij, dat
uw ziel zich niet meer redden kan, d. w. z. niet meer aan
haar eigen bedwelming kan ontkomen.
Dit nu zegt Jesaia van den man, van de vrouw die zich
een afgod maakt. Een boom is in huis gesleept. De
kwasterige stukken worden uitgezaagd en afgekapt, en van
het mooie, gave stuk dat overblijft, maakt de arme ziel
zich een afgod. En nu doet \'t niet die afgod, maar wat
\'t \'m doet, is de afgodische gedachte die in zijn ziel was en
zijn hart innam, eer hij zijn afgod maakte. Dat stuk hout,
dat beeld is slechts de uitdrukking van wat in zijn hart
omging. Niet dat beeld, zijn bedrogen hart leidt hem af,
ja, zoo sterk af, dat hij ten slotte het onderscheid tusschen
een stuk hout en zijn God niet meer inziet. Of zooals de
profeet het uitdrukt: Hij is te ver weg, en hij kan niet
meer tot de ontdekking komen dat er een leugen in zijn
rechterhand is.
En ditzelfde kwaad nu werkt door, niet alleen onder de
heidenen, maar even goed, zij \'t ook op andere wjjze, onder
Mohamedanen, Joden en Christenen.
Het is een menschelijk euvel.
Rechtstreeksch uitvloeisel van onzen zondigen aard.
En hoe zich dit dan openbaart?
Zeer scherp en duidelijk, zoodra er eenzijdig een magneet
op uw hart gaat werken, die u aantrekt, die u gespannen,
die u bezig houdt, en die onwillekeurig en vanzelf telkens
en telkens weer uw ziel en zinnen prikkelt, uw gedachten
vervult, uw gesprekken bezielt, en u in een dwepende stem-
ming brengt.
ii                                                                                               13
-ocr page 202-
194
Bedoeld is natuurlijk niet de spanning en liet bezig zijn
van uw geest, als uw plicht, uw beroep, de loop van het
gesprek enz. er uw aandacht bij bepaalt. Integendeel, dan
is niet attent-zijn, niet in de zaak indringen een fout; zelfs
kan ze een zonde zijn.
Neen, de afgodische afglijding van uw innerlijk wezen
komt dan eerst uit, als die magneet aldoor, en zonder aan-
leiding zelfs, trekt, en zoo de trekking niet van buiten, maar
uit het eigen hart werkt.
Zoo zijn er menschen van wie ge, als ze tot u komen,
vanzelf en vooruit weet, waarover ze spreken zullen. Er is
maar één ding waar ze altoos vol van zijn, maar één belang
waarvoor ze altoos wakker zijn. Dat is bij den één het
geld, de idee van rijk worden, van winnen op alle manier.
Bij den ander is het tuk zijn op genot, zingenot, onder allerlei
vorm, pronkzucht. Bij een derde is het de kunst, de muziek,
een concert, een stuk litteratuur, een museum, als het maar
van de kunst is, en artistiek uitkomt. Bij weer een ander
zijn het wetenschappelijke problemen, die hem rusteloos
jagen. Voor weer een ander is het de politiek, of de
gezelschaps-commérage, of de jacht, of de sport. En in dit
alles is de geestelijke krankheid symptomathisch aanwezig,
zoodra ge merkt, dat die ééne zaak, ook zonder bijzondere
aanleiding, hem vanzelf bezighoudt, prikkelt en inneemt, en
hem voor andere dingen stomp en ongevoelig maakt.
Dan toch is er een eenzijdige concentratie van zijn geest
op één bepaald punt. Dan wordt dat ééne voor hom hoofd-
zaak, iets waaraan al het overige ondergeschikt wordt gemaakt.
En juist dit nu wil zeggen, dat dit ééne bij hem de plaats
gaat innemen, die in een gezonde ziel alleen toegekend wordt
aan God.
En daarom wordt het dan afgodisch.
Men is er vol van. Men is er niet over uitgesproken.
Men acht er geen offer te zwaar voor. Men wijdt er zich
met ziel en zinnen aan toe. Men kent en eert niets hoogers.
Zelfs vormt men er een confrèrie voor, in zooverre men
alleen oog en hart heeft voor hen, die voor datzelfde belang
leven en van datzelfde vol zijn.
Bij allen die alzoo leven, is het evenwicht verbroken, en
in de hoogste plaats, die alleen aan God toekomt, is dit
-ocr page 203-
195
andere gedrongen, dat ze liefhebben met heel hun hart en
heel hun verstand, waaraan ze zich toewijden met alle krachten.
Nu spreekt \'t vanzelf, dat dit afgodische gemagnetiseerd
zijn, in dien letterlijken zin bij Christenen niet voorkomt.
Dat kan niet, en is ook niet zoo. Wie er zóó aan toe is
mag zich nog voor een Christen uitgeven, maar hij is het niet.
Maar hieruit volgt nog volstrekt niet, dat ook het kind
van God niet aan dit gevaar zou bloot staan. Zelfs getuigden
zij, die bet meest naar Gods verborgen omgang drongen,
dat geen zonde zoo gestadig voor de deur van hun hart lag,
als juist de zonde, om door de werking van hun eigen hart,
hun ziel en zinnen van God te laten aftrekken naar crea-
tuurlijke dingen of creatuurlijke gedachten.
Vol zijn des Heiligen Geestes, is innerlijk uit het hart
een gestadigen drang voelen opkomen, die naar God en het
heilige uitgaat. Wie er zoo aan toe is, behoeft nooit andere
dingen uit zijn gedachte terug te dringen, om aan God te
denken, maar denkt aan zijn God vanzelf, en aan andere
dingen alleen door opzettelijke opmerkzaamheid.
Maar wat gedurig, ook onder Christenen, voorkomt, is
juist het omgekeerde. Dit namelijk, dat men vanzelf over
allerlei andere dingen denkt, en niet dan opzettelijk zijn
ziel bij zijn God bepaalt.
Zijn dit nu telkens andere, afwisselende dingen, dan is
het gevaar zoo groot niet, omdat er dan niet één bepaald
ding is, dat ons hart gaat innemen, en de aanbidding van
onzen God dan altoos hoog boven al dat andere uitblinkt.
Groot daarentegen wordt dit gevaar, zoo het hart zich een-
zijdig naar één bepaald ding of naar één bepaalde soort
dingen laat trekken, die ons geestdriftig maken en beslag
op ons hart leggen, omdat ze dan juist zoo telkens de plaats
innemen, die in ons hart aan God alleen toekomt.
Ge kunt niet nabij uw God en in zijn verborgen omgang
zijn, zoo ge ongemerkt en vanzelf magnetisch, telkens naar
iets creatuurlijks wordt afgetrokken.
Dan toch heeft uw hart zich zelven bedrogen en heeft het
bedrogen hart u ter zijde van uw God afgeleid.
En daarom, als ge worstelt, en zelf voelt dat het voor u
geen leven nabij uw God is, houd dan opeenzijdig de wereld
-ocr page 204-
196
en uw omgeving en uw drukke leven aan te klagen, alsof
het deze alleen waren die u van uw God aftrokken.
Keer dan veeleer in uzelven in, bespied uw gedachten, uw
gesprekken, uw gewaarwordingen, let op uw hart, en als
ge merkt dat niet enkel, niet meest zelfs van buiten, maar
daaruit de afleidende werking opkomt, die uw omgang met
uw God verstoort, en u verhindert nabij Hem te leven, stoot
dan dien afgod daar binnen om en vermorzel hem.
Voor Christus en Belial is geen plaats in eenzelfde
menschelijk hart.
Of kent ge u zelven niet, om met Paulus, den machtigen
apostel, te spreken, weet ge niet dat Jezus Christus
in u woont? (2 Cor. 13 : 5).
XCVm. „AL WAT GIJ DOET, DOET DAT VAN
HARTE ALS DEN
HEERE."
En al wat irij doet, toet dat van harte
als den Heere, eu niet den menschen.
Col. 3 : 23.
Wat God in zijn Woord u volstrekt uit de hand slaat,
is elk neigen en elk pogen om uw leven in twee
stukken te breken, het ééne stuk voor uzelven en het
ander stuk voor uw God. Geen splitsing, geen scheiding. Niet
de zes weekdagen voor u en de Zondag voor uw God. Niet een
ongewijd leven door gewijde oogenblikken afgebroken. Niet
een ongeheiligd bestaan, waar op afstanden een heilige draad
door is heengeweven. Niet een leven buiten de religie om,
waar hier en daar Godsvrucht over heen is gesprenkeld.
Neen, de Schrift is op dit punt zoo al-eischend mogelijk ;
en hoe vreemd het ons in de ooren klinke, toch wordt het
u opgelegd, dat ge „altijd zult bidden", dat ge „altijd
zult danken", dat ge „altijd blijde in uw God zult zijn",
en zoo ook dat ge „al wat ge doet. doen zult van harte
als den Heere."
Naar Thessalonica schrijft Paulus: „Bidt zonder ophouden,
verblijdt u te allen tijde, dankt God in alles." Naar de
-ocr page 205-
197
Filippensen; „Verblijdt u in den Heere ten allen tijde". En
aan die van Colosse: , A1 wat gij doet, doet dat van harte
als den Heere."
Er wordt u nooit respijt gegeven. Nooit een accoord met
u aangegaan. Nooit met minder dan uw geheele leven voor
God genoegen genomen. Waar het geloof uw leven gaat be-
heerschen, wil het dat zijn heerschappij volstrekt zij.
Geen vonden, geen uitvluchten, geen halfheden. Wie als
kind van God, als dienstknecht van Christus, en als bezielde
door den Heiligen Geest in dit leven zal verkeeren, moet
door zijn geloof in alles geleid en gedragen worden. Wie
deelt en splitst, ontrooft aan zijn God een deel dat Hem
alleen tot-komt. Zult ge uw God liefhebben met heel uw
hart, heel uw ziel, al uw verstand en al uw krachten, dan
is elke uitweg voor u afgesneden, en is het al eischende
en alles opeischende karakter van het geloof in de Liefde
zelf gegrond.
Elke deeling doet schade aan uw leven, en aan uw
religie.
Wie deelt, en dan voor zijn religie te veel doen wil,
verwaarloost zijn gezin of zijn beroep. En wie deelt, zonder
vroom te zijn, geeft het leeuwendeel aan de wereld, en be-
knibbelt met een gierig hart wat hij dan nog heet voor zijn
God af te zonderen, in kracht, tijd en geld.
Wien het goed zal zijn, nabij zijn God te verkeeren en
in verborgen omgang met zijn God door het leven te gaan,
mag niet nu eens wel, en dan weer niet, in de gemeenschap
met zijn God staan. Bij hem moet in al wat hij doet
zijn God gekend, zijn God bedoeld, zijn God gebeden, en
zijn God gndankt zijn. Niet formalistisch met oogensluiten
en handenvouwen en woorden prevelen, maar in dat binnenste
van zijn hart en in dat schuilende van zijn zelfbewustzijn,
waarin de uitgangen zoowel van zijn leven als van zijn ge-
bed zijn.
Hier tegen in gaat de voorstelling, alsof een leeraar wel,
een koopman niet, deze gemeenschap met zijn God voort-
durend tot een werkelijkheid in zijn leven zou kunnen ma-
ken ; de voorstelling alsof wel de man of vrouw die voor
de zending, voor philanthropie of evangelisatie ijvert, maar
-ocr page 206-
198
niet de vader en de moeder in het gezin in heil i gen dienst
voor hun God stonden.
Wat een leeraar, of zendeling, of ziekeverpleegster doet,
heet dan gewijde arbeid, en wat de tuinman, of koopman
of naaister of dienstbode verricht, heet dan te liggen op
het ongewijde erf; en juist die valsche voorstelling doet
aan het Godvruchtig leven en aan de levende Godsvrucht
zoo droevig veel afbreuk.
Natuurlijk lijdt het geen tegenspraak, dat wie rechtstreeks
in het heiligdom dient, meer vanzelf met het heilige bezig
is, en hiermede een ongemeen voorrecht geniet, waarvan hij
zijn God rekenschap zal geven. En evenmin valt te weerspre-
ken, dat het op de Beurs en op het ambacht veel meer
strijd en zelfoverwinning kost, om steeds in alles nabij zijn
God te blijven. Een meerdere strijd, waarbij God weet wat
maaksel we zijn, gedachtig zijnde dat we stof zijn.
Maar hier staat tegenover, dat juist het dienen bij de wacht
in het heiligdom in niet geringe mate het gevaar met zich
brengt, dat men aan het heilige gewoon raakt, het almeer
met onheilige handen aangrijpt, en door in en aan het
heilige zich te bezondigen, zooveel zwaarder oordeel tege-
moet gaat. Telkens zijn ook in de beste kerk en in de uit-
nemendste zending de booze tijden teruggekeerd, dat juist
de priesters en de priesteressen in het heiligdom zich ontwijd
hadden, en dat niet uit hun kring, maar juist uit den kring
van eenvoudige patroons en werklieden en winkeliers en
kooplieden de nieuwe actie opkwam, die het heilige in eere
hersteld heeft.
Een vroom leeraar, een Godvruchtige zendeling, een Gode
toegewijde verpleegster, en zoo ook een waarachtig God-
zalig ouderling of diaken, vertegenwoordigen een heerlijke
kracht; maar men vergist zich door te wanen, dat vanzelf
\'t ambt of het meer gewijde beroep de echte Godzaligheid
met zich brengt. Vooral jonge leeraars, die teeder van ge-
weten zijn, moesten zelve gedurig bekennen, hoe de God-
zaligheid van menig gewoon gemeentelid hun eigen Gods-
dienstigheid beschaamde.
Ook moet toegegeven, dat in onzen uiterst gebrekkigen
toestand zekere opzettelijke, zekere bijzondere toewijding
-ocr page 207-
199
van een deel van ons leven, van onze kracht en van ons
geld aan godsdienstige verrichtingen en belangen noodzake-
lijk blijkt.
Gij kunt niet zóó al de dagen uws levens uw God
dienen, of de rustdag blijft zijn hooge beteekenis behouden.
Ge kunt niet zóó nabij uw God verkeeren onder al wat ge
doet, of de afzonderlijke oogenblikken voor het rechtstreeksch
gebed, voor de aanbidding in het woord, en voor de dank-
zegging in uitgesproken jubel, blijft u een behoefte des har-
ten. En ge kunt niet zóó in alle ding recht en ontferming
oefenen, of het afzonderen van opzettelijke gaven voor den
dienst des Heeren wordt door u als zalige plicht gevoeld.
In het Jerusalein daarboven zal ook die tweeheid weg-
vallen. De triomfeerende kerk daarboven zal niet in, noch
«aast het leven der heerlijkheid staan, maar dat leven zelf
zijn. Vaderhuis en triomfeerende kerk zijn voor Gods troon
één.
Maar zoo is het hier nog niet. Hier kan het niet anders,
of de tweeheid blijft standhouden. Uw kerk is iets anders
dan uw gezin of uw werkplaats. De machtige tegenstelling
tusschen de dingen dezer wereld en de dingen des Konink-
rijks eischt dit.
Maar nooit mag dit er toe leiden, dat uw religie, dat uw
Godsdienst, dat uw Godsvrucht, dat uw Godzaligheid zich
op dit gewijde erf zóó samentrekt, dat het een kerkelijk
bestaan met Godsvrucht, naast een leven zonder Godsvrucht
zou worden.
De Godsvrucht moge op het heilige erf een ver hoog de
uiting vinden en u sterken voor het leven, maar zal uw
Godsvrucht echt en waarachtig zijn, dan moet ze een gouden
draad zijn, die door heel uw leven glanzen blijft.
Dit alles nu hangt er aan, of ge waarachtig gelooft, dat
uw God is de Almachtige, de Schepper van hemel en aarde.
Dus ook of ge gelooft en bedenkt, dat elke stof die ge be-
arbeidt, is zijn schepsel ; dat elke bete en elke drank op
uw disch is zijn creatuur en zijn gave ; dat uw lichaam en
al uw zintuigen zijn borduursel zijn, en dat Hij er de wer-
king van instandhoudt: dat elke kracht der natuur, waar-
meé ge te doen krijgt, is zijn alomtegenwoordige werking;
-ocr page 208-
200
dat elke ontmoeting die ge hebt, door Hem u wordt be-
schikt; dat elke betrekking waarin ge geplaatst zijt door
het bloed, door huwelijk, door aanstelling of door keus,
onder en door zijn voorzienig bestel tot u is gekomen;
dat elke aangelegenheid en moeilijkheid waarin ge verkeert,,
door Hem op uw weg is gelegd ; dat elke taak of plicht
waartoe ge geroepen wordt, van /.ijnentwege tot u komt,
en in zijn bestuur een bepaalde beteekenis heeft; dat ge
niets zoo hoog en niets zoo laag op aarde kunt uitdenken,
of het vormt alles een schakel, groot of klein, in de keten
van zijn beschikkingen ; dat geen genot genoten en geen
lijden geleden kan worden, of Hij meet het u toe ; of om
het kort te zeggen, dat er in hemel of op aarde niets denk-
baar is, en niets zijn kan, of Hij, die hemel en aarde schiep,,
instandhoudt en bestuurt, heeft met dit alles zijn heilige
bedoeling, is in alles de Heere, die het beschikt en ordent,,
en die in alle dingen z ij n menschen, en dus ook u, gebruikt
om zijn raadslag te voleinden.
Iets, wat ook, hierop uit te zonderen, is ongeloof.
Als derhalve de apostel zegt: „Al wat ge doet, in
woorden of werken, doet het alles van harte als den
Heere", dan spreekt hij niets uit, dat uit uw belijdenis,
dat ge gelooft in God den Vader den Almachtige, den
Schepper van hemel en aarde, niet rechtstreeks voortvloeit.
Dan is er noch in uw persoonlijk leven, noch in uw ge-
zinsleven, noch in uw studie en arbeid, noch in eenig ding
dat ge verricht, ook maar iets uit te denken, dat u van uw
God scheiden zou, en niet veeleer omgekeerd, mits juist op-
gevat, tot uw God zou opleiden.
Zondigen, ja, dat kunt ge niet als den Heere. Dat scheidt,
breekt de gemeenschap af en werpt u in uzelven terug.
Maar voor het overige, of ge in den winkel staat of op
het ambacht werkt; of ge op het kantoor zit; of ge in uw
studie u verdiept of aan de kunst u wijdt; of ge in uw
gezin verkeert of in ander gezelschap zijt—het kan en moet
alles zijn één werken, één bezigzijn met kracht u door God
verleend, in dingen door God geschapen, voor een doel dat
God er voor verordend heeft.
Het is dus maar de vraag, of uw geloof, nu nog niet
eens in de mysteriën der zaligheid, neen, maar uw allereerst
-ocr page 209-
201
geloof in God als den Schepper van hemel en aarde, als
een oliedrop bij u op de wateren drijft, dan wel of het heel
uw leven doortrekt en door u op alles wordt toegepast.
Is het dit laatste, dan is er nergens scheiding, dan is de
man die ploegt en zaait, de werkman die timmert of met-
selt, de moeder die haar kroost of haar huis bezorgt, kort-
om ieder man of vrouw, in welke levensstelling ook ge-
plaatst, nooit buiten God werkzaam, maar altoos in zijn
schepping en in z ij n dienst.
Dan is het zijn nabij God, dan is de gemeenschap
met den Eeuwige, de verborgen omgang met den Kenner
der harten, niet een welriekende geur naast het leven, maar
de adem des levens zelf, die uit heel uw leven u tegengeurt.
In alles zijt ge dan blijde, omdat uit alles en in alles
de majesteit en de genade uws Gods u tegenademt.
In alles bidt ge dan, niet met de lippen, maar met het
hart, omdat ge u, bij wat ge ook doet, zoo diep afhanke-
lijk van zijn Almachtigheid gevoelt.
In alles dankt ge dan, omdat elk slagen vrucht van zijn
genade is, en elke tegenspoed ten doel heeft om u, bij
meerder genade, tot hooger krachtsinspanning te prikkelen.
Ja, ge doet dan alles van harte, d. i. niet wergtuigelijk,
niet slaafsch, niet enkel omdat het moet, maar willig en
gaarne, omdat ge het alzóó in zijn dienst moogt volbrengen.
En zoo is het dat ge tot een existentie komt, waarin
Godsvrucht en plichtsvervulling één zijn, omdat ge al wat
ge doet, stil en rustig nabij uw God zijnde, doen moogt a 1 s
den H e e r e.
XCIX. „HOE HEERLIJK IS UW NAAM OP DE
GANSCHE AARDE."
O Heere, ouze Heere, hoe heerlijk is
Uw naam op de gansene aarde.
Psalm 8:10.
In een der laatste halleluja-psalmen zingt het slot van
„de kinderen Israels" als van „het volk dat nabij God is."
Er staat voluit: „En Hij heeft den hoorn zijns volks
verhoogd, den roem al zijner gunstgenooten, der kinderen
-ocr page 210-
202
Israëls, des volks dat nabij Hem is." (Psalm 148:14).
Onderscheid is hier alzoo, dat niet alleen de enkele ziel zich
in nauwer verkeer, in engere gemeenschap, in volstandiger
omgang met God bevindt, maar dit, in veel vager zin
natuurlijk, ook van een gansche menigte onder bepaalde om-
standigheden, tot zelfs van een geheel volk kon gelden.
Dit nu is tot op zekere hoogte ook toepasselijk op de
bevolking van het platteland, in tegenstelling met de
bevolking onzer, vooral groote, steden.
Het sprookje van den „tempel van ongekorven hout"
verblijve daarbij onder het vonnis van zijn eigen onwaar-
achtigheid. Dat sprookje was in zijn schijnheiligheid nooit
anders dan het poëtisch vrome praatje van wie op Zondag
liever wandelen dan naar de Kerk ging.
Neen, gedoeld wordt hier op het bijna in alle landen
waargenomen feit, dat de landelijke bevolking, over het
geheel genomen, aan haar godsdienst gehecht bleef, terwijl
omgekeerd de groote massa der stedelingen, althans onder
wat protestantsch heet, aan allen huisgodsdienst en kerke-
dienst is afgestorven. Zelfs kan gezegd dat dit bedenkelijk
verschijnsel toeneemt, naarmate de bevolking van eene stad
zich meer uitzet.
Dit wil niet zeggen, dat er in deze groote steden ook
niet een vrome kring overbleef. Soms is die kring zelfs
zeer invloedrijk, staat hij veelszins hooger dan de landelijke
vroomheid, vooral in doorzettendheid en veerkracht. Dit
komt van de meerdere wrijving en heftiger strijd. Wie in
zulke steden aan de heilige traditiën der vaderen getrouw
bleef, deed dit onder verzet, had er om te lijden, moest er
voor worstelen; maar wie in die worsteling boven bleef,
kwam er dan ook geoefend, gewapend, gesterkt uit te voor-
schijn en voelde zich beter tegen ongeloof en indifferentisme
opgewassen.
Maar deze, betrekkelijk altoos kleine, kringen daargelaten,
valt niet te loochenen, dat de eerbied voor de religie ten
plattelande nog veel vaster is ingeworteld, en dat die eer-
bied in het stedelijk leven kwijnt; dan vooral, zoo er veel
nijverheid, veel koophandel, en veel speculatie op de beurs
is. Zeker, er zijn ook onder de fabrieksheeren en fabrieks-
arbeiders, er zijn ook onder de kooplieden en kantoorklerken,
-ocr page 211-
203
er zijn ook onder de beursmannen en renteniers innig vrome
kinderen Gods, maar ze zijn witte raven onder de zwarte
vlucht.
Wat hiertoe meewerkte is velerlei. Ten plattelande is
men met weer en wind, is men met oogst en misoogst,
met vee- en landplaag veel afhankelijker van het recht-
streeksch doen Gods. Bij de nijverheid is \'t meer de mensch,
de machine-uitvinding die heerschappij voert. Ook is de
verleiding op het platteland minder brutaal uitgestald. De
avonden zijn er korter en men is er vroeger op. Men kent
elkaar persoonlijk, en daardoor is de tucht der publieke
opinie er werkzamer. Het getal leden eener kerk is er
kleiner en daardoor het toezicht van de kerk meer alge-
meen. Zoo zijn er tal van oorzaken, die hier saam werken,
maar onder deze oorzaken blijft toch steeds vooraan staan
het leven op \'t land zelf, en de daaruit opkomende
invloed van de natuur, van de zichtbare schepping
Gods die den landbewoner omringt. Iets waaruit is af te
leiden, dat wie de nabijheid van zijn God zoekt, een mer-
kelijke kracht teloor laat gaan, zoo hij oog en oor niet opent
voor den indruk, dien die zichtbare schepping ons van Gods
nabijheid geven kan.
Hoe dit openen van oor en oog daarbij noodig is, ziet
ge wel aan die vele stedelingen die zomers naar buiten
trekken, maar die er niets anders zoeken dan genot en frissche
lucht, en even vervreemd van hun God terugkeeren als ze
uittogen. Maar een feit blijft het, dat de stedeling de natuur
mist. Parken en bolwerken vergoeden iets, maar de groote
menigte, vooral de werklieden, komen pas naar huis als \'t
donker wordt. En wel glinstert ook boven onze steden
de sterrenpracht aan \'t firmament, maar wien die \'s avonds
door de drukke straten wandelt, ziet ge het oog opheffen
naar boven, om aan te zien wie al deze dingen geschapen
heeft, die in getal hun heir voortbrengt, en die ze bij name
roept ?
Op onze dorpen heeft men de natuur, of men ze wil of
niet. Ze dringt er zich aan de bewoners op. In onze
steden daarentegen is men van de natuur afgesloten, en
vindt ze alleen wie ze boven of buiten de stad zoeken wil.
-ocr page 212-
204
Op het land komt de stemme Gods van binnen en van
buiten tot ons; in onze steden alleen van binnen, en weer-
klinkt luide op alle manier \'s menschen stem, om de stem
des Heeren, zelfs in zijn sterrenhemel en in zijn donder, te
verdooven.
Bedaagden zoeken dan niet zelden, als hun levenstaak is
afgesponnen, het platteland weer op om hun schade in te
halen; maar veelal hebben ze dan de vatbaarheid om de
natuur te verstaan, vei-loren, en blijven van hun omgeving
geïsoleerd.
Neem daartegenover nu de Schrift.
De mensch komt op in een heerlijk paradijs, waar heel de
natuur hem een zuivere sprake van zijn God brengt. En
ook na den val blijft er in de gebroken natuur zooveel heer-
lijkheid over, dat Gods onzienlijke dingen uit de schepselen
verstaan worden, beide zijn eeuwige macht en goddelijkheid.
De hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel verkondigt
zijner handen werk, dag bij dag stort overvloediglijk sprake
uit, en nacht aan nacht toont wetenschap. Daar is geen
volk of oord, waar deze stem Gods niet gehoord wordt.
Heerlijk is zijn Naam over de gansene aarde. De stem des
Heeren is op de wateren, de God der eere dondert. De stem
des Heeren is met kracht, de stem des Heeren is met
heerlijkheid. De stem des Heeren breekt de cederen, de
cederen van den Libanon. En zoo gaat het heel den Psalm-
bundel door. Lees en herlees maar Psalm 104. En dan
aan \'t slot van den bundel een aangrijpende natuurteekening
in Psalm 147 en 148. En reeds vóór den Psalmbundel is
Job met zijn prachtige schildering van den Behomoth,
van \'t paard, en van \'t zevengesternte. Alles één machtige
roepstem om in de grootheid en pracht der natuur de
heerlijkheid Gods te aanschouwen.
En zijt ge in de Schrift tot de verschijning van den Zoon
des menschen genaderd, ook dan immers dat: „Aanmerkt de
leliën des velds, hoe ze wassen!" „Aanziet de vogelen des
hemels" ; dat licht op de mysteriën des Koninkrijks geworpen
uit wat in den Zaaier en de herders gezien wordt, en aan
het eind die roerende vergelijking van Jerusalem met de
klokhen, die haar kiekens vergadert onder haar vleugelen.
-ocr page 213-
205
Heel de openbaring, heel de Schrift is van natuurgloed
doortinteld. Gods oude volk was een landelijk volk, en het
heilige land, dat God voor zijn volk besteld had, was toen,
nu niet meer, een landouwe van ongeëvenaarde schoonheid.
Ook de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel zal een
terugkeer van het paradijs zijn. De woestijn zal bloeien als
een roos. En kent onze tijd de verheerlijking van den
schilder, om de prachtige tafereelen die hij ons met diepte
van gloed en leven voor oogen toovert, — wat stompheid
van het geestelijk oog is het dan, dat diezelfde tijd geen
oog, geen zin heeft voor het duizendwerf hooger schoon in
het handenwerk van onzen God, den Oppersten kun-
stenaar ?
Juist daarom echter doet het bevreemdend aan, als ge
in vrome kringen vaak zoo gedaalden, zoo niet geheel be-
vroren zin voor de heerlijkheid der natuur vindt.
Ongetwijfeld, de stemme van den Bode des Vredes gaat
hoog boven alle stemmen der natuur uit. „In zijn tempel,
zegt de psalmist, na Gods almogendheid in de natuur ge-
schilderd te hebben, in zijn tempel geeft Hem een iegelijk
eere." En in den Hallelujah-zang van Psalm 147 is het
slot, dat ver boven de natuurvolken Israël staat, omdat de
Heere aan Jacob zijn woorden bekend maakt. En dan heet
\'t: „Alzoo heeft Hij geen volk gedaan, en zijn rechten die
kennen ze niet." In de vergaderingen der geloovigen, als
het Woord recht uitgaat, is een geestelijk veel hooger schoon,
dan \'t schoon der natuur ooit geven kan.
Maar zullen we daarom eenzijdig zijn, en de helft glippen
laten ?
Uit twee middelen, zegt onze Belijdenis, kennen we onzen
God. Uit zijn Woord zeer zeker, maar ook uit de schep-
selen, die als letterkens zijn in het boek der schepping, om
ons Gods almogendheid en majesteit te doen verstaan.
Stichtelijke gesprekken, stichtelijke samenkomsten, stich-
telijke boeken, o, het is alles uitnemend, maar moogt ge
daarom het groote boek der schepping voor uw zielsoog
gesloten laten?
Het is ons toch om indrukken te doen, om indrukken op
de collodionplaat van ons hart. Om indrukken, die hoog
-ocr page 214-
206
boven de indrukken van ons dagelij ksch leven, en boven de
indrukken die we van den mensch ontvangen, uitgaan.
We willen, we mogen niet onder een indruk leven, alsof
het Goddelijke ooit kon inkrimpen tot de maat van het
menschelijke. We willen niet onzen God tot onze afmetingen
verlagen en verkleinen, maar onszelven tot de maat der
majesteit van onzen God opheffen. Niet een God naar ons
beeld, maar wij naar het beeld van onzen God geschapen.
En dit nu geven u uwe boeken niet, dit geven u niet uwe
onderlinge gesprekken.
Dat blijft alles binnen het perk en binnen de maat van
onze kleine verhoudingen. Zoo heel anders als een opgaan
of ondergaan van Gods zon. Zoo heel anders als het licht
van den bliksem of de donder die in de wolken dreunt. Zoo
heel anders als de sterrenpracht die zich boven u welft.
Zoo heel anders als \'t machtige woud, of de leeuw die brult
om roof.
Wat we hebben, is het verhevene, en daarin juist is
de Goddelijke uiting van het overschoone en heerlijke.
Het verhevene! Een majesteit die verheven is boven de
kleine afmetingen van onze huishouding en van ons maaksel.
Dat ge weet en verstaat, dat ge niet met het knutselen van een
mensch, maar met de heerlijk hooge kunst van den Schep-
per van hemel en aarde in aanraking komt.
Natuurlijk, die schitterende natuur kan u den weg der
zaligheid, kan u de geestelijke mysteriën niet ontdekken.
Daarvoor heeft God in zijn ontferming u zijn Evangelie
geschonken.
Maar wat de schittering van Gods almacht en Goddelijk-
heid in de natuur doet, het is, dat ze al uw voorstellingen
spant, uitzet, opheft tot hooger sfeer dan uw eigen zien u
geven kan.
Dit, dat ze uit het kleinmenschelijke u tot het Goddelijk-
groote opheft.
Tot het verhevene!
En u zoo den Verhevene naderbij brengt.
-ocr page 215-
207
C. „GIJ PROEFT MIJN HART, DAT \'T MET ü IS."
Maar Gij, o Heere, kent mij, Gij ziet
mij, en proeft mijn hart, dat het met
U is.
Jeremia 12 : 3a.
8
toringen in uw verborgen omgang met uw God kunnen
meer dan éen oorzaak hebben.
De meest geheimzinnige voor uw vroom gevoel is wel,
als het aangezichte Gods zich terugtrekt, om u, door het gemis,
tot sterker dorsten naar God te prikkelen. De meest voor-
komende is, als de aardsche zaken u zóo innemen en bezig-
houden, dat uw ziel er als in verstrikt zit. En de meest
uw ziel ergerende is, als er een begane zonde in den weg
kwam, en die zonde niet alleen de gemeenschap met uw
God brak, maar ook u een hinder bleef, om in de nabijheid
van den Heilige terug te keeren.
Alleen van een begane zonde is hier sprake. Van een
woord, van een daad, waarvan ge, toen ge er voorstondt,
voeldet, dat \'t u zonde zijn zou, en waarvoor ge toch niet
uit den weg gingt.
Een zondige neiging, een zondige stemming, vooral een
zondige begeerte kan ook zeer zeker storend op uw ge-
meenschap met uw God inwerken, maar daarbij is de werking
toch een andere. Immers aan deze zijde van het graf zal dat
zondig inmengsel u steeds bijblijven, en toch belet dit, op
zichzelf, en mits ge het niet koestert, uw verborgen omgang
met uw God niet. Uw verborgen omgang met uw God
is steeds in Christus, en dit spreekt juist uit, dat ge
niet als een heilige, maar in u zelf als een zondaar tot uw
God komt.
Maar met een zonde die ge begaan hebt, staat het heel
anders. Dan was er inwilliging, toegeven, er toe overgaan ;
en dan verschiet op eens het licht van Gods vriendelijk aan-
schijn; dan wordt het voor u donker naar den kant van
uw God toe, en komt er eer een neiging in u op om uw
God te ontvluchten, dan om nabij uw God te zijn.
Duidelijk ontwaren we die kentering in onze zielsstemming
terstond en op \'t allerpijnlijkst, zoo het een zonde was die
-ocr page 216-
208
ons aangreep ; een zonde die, eens begaan, ons zelf ontroerde,
en waarvoor we wat liefs gaven als we de vlek ervan on-
middellijk weer van onze ziel konden afnemen. Als het, om
eens laag nienschelijke taal te spreken, een erge zonde
was.
Want in niets komt ons laag zedelijk standpunt zoo bit-
ter droef uit, als in het zoo goed als geen weet hebben
van onze kleine dagelijksche zonden. Verzuimde plichten ;
onliefheden; uitingen van egoisme, van hoogmoed, van
zinlijkheid ; kleine onwaarheden, kleine oneerlijkheden, en
wat dies meer zij.
Dat is nog heel iets anders dan wat David noemt: „de
verborgen afdwalingen". Dat zijn afdwalingen, die wel een
vlek op ons kleed geven, maar nog te fijn, dan dat ons
grof oog ze ontdekken zou.
Dit doelt op zonden waarvan we nog geen weet hebben,
en waarvan we eerst bij meer gevorderde zielsontwikkeling
de zonde zullen inzien.
Maar van onze „niet zoo erge" zonden hebben we die
weet wel. Alleen maar, we raakten er aan gewoon. Ze ont-
rusten ons niet meer. Onze ziel reageert er niet meer op.
En ook van die soort zonden geldt het nu zeer zeker,
dat ze uw verborgen omgang met uw God belemmeren,
maar ze storen niet. Ze breken niet af wat bestond, maar
hebben alleen tengevolge, dat uw verborgen omgang met uw
God een zeer gebrekkige, een omgang op een afstand blijft,
en dat ge tot de rijker genieting van dien omgang niet
doordringt.
Van storingen in die gemeenschap met uw God door
uw zonde is dan eerst sprake, als ge gemeenlijk nabij uw
God leeft, Hem kent in al uwe wegen, en in het heilgeheim
zijt ingewijd, en dat er nu een zonde door u begaan wordt,
die u ontroert en aangrijpt, en teweeg brengt, dat er een
donkere wolk voor uw hemel trekt, en ge op uzelven wordt
teruggeworpen, en voelt dat ge uit den lieflijken omgang
met uw God uit zijt geraakt.
Van zulk een storing gewaagt David in Psalm 32, en
hij komt er voor uit, dat die storing aanhield, omdat hij
zweeg.
-ocr page 217-
209
„Toen ik zweeg was uwe hand dag en nacht zwaar op mij."
Maar eindelijk verbreekt hij dat zwijgen.
„Ik zeide, ik zal belijdenis doen voor den Heere".
Dit doet hij, en nu op eens is de storing weggenomen.
Nu zoekt en vindt hij zijn God weer, en nu jubelt hij :
„Hierom zal U ieder heilige aanbidden in vindenstijd. Gij
onringt mij met vroolijke gezangen van bevrijding". Ja, nu
■ontmoet hij zijn God weder, en die God stoot hem niet af,
€n niet terug, maar zaliglijk hoort hij \'t zich in de ziel
fluisteren: „Ik zal u raad geven, Mijn oog zal op u zijn."
En metterdaad ligt in deze Davidische zielservaring de
eenig juiste diagnose, en het eenig doeltreffend medicijn.
Als we zoo zwak, neen zoo slecht waren, om willens en
wetens een zonde te begaan, dan is de eerste indruk, die
\'t op ons maakt, dat we voor onzen God willen schuilen,
dat we bang zijn om weer voor zijn aangezicht te verschij-
nen, en dat we ons met de bittere heugenis van onze zonde
in onszelven terugtrekken.
Niet uit vijandschap, maar uit vreeze. Niet uit onwil,
maar uit beschaming. We weten dan wel dat we weer naar
onzen God terugmoeten, maar we stellen het uit. We zou-
den willen bidden, maar we laten er liefst wat tijd over
heen gaan.
We z wijg en.
En juist in dat doffe, dat zielbeklemmende zwijgen, raken
we steeds verder van onzen God af.
Dat is de diagnose, d. w. z. de juiste verklaring van de
wonde, waaraan onze ziel op zulk een oogenblik bloedt.
En het eenig juiste medicijn is, dat ge onmiddellijk uw
zwijgen afbreekt, dat ge er geen gras over laat groeien,
dat ge op staanden voet de eenzaamheid zoekt, in die een-
zaamheid op de knieën valt, en, zonder u zelf te sparen,
klaar en open uw begane zonden voor uw God belijdt, en
Hem aanroept om vergiffenis, ja, Hem smeekt, dat Hij zijn
Heiligen Geest niet van u wegneme.
Het is zoo, dat kost strijd, daartoe moet ge uzelf op zoo\'n
oogenblik geweld aandoen ; ge gevoelt dan de scherpte van
Gods toorn, en ge moet, door dien toorn heen, naar de
genade grijpen.
ii                                                                                      14
-ocr page 218-
210
Maar de uitwerking ervan is altoos verrassend. Juist zooals
David het uitsprak. Het breekt opeens den ban dien uw-
zonde over uw hart sloeg.
Er smelt iets in uw ziel, en in die smelting komt de
bevrijding, komt de verlossing, komt de verzoening, en uw
God nadert u in zijn trouwe, zooals Jezus het ons in den
herder met het verloren schaap voorhield. Ja, het is of uw
God u in zulk oogenblik nader dan ooit nabij komt, om
u in zijn oneindige ontferming te doen gelooven.
Satan fluisterde u in : ,Blijf van uw God af\', maar uw
Vader in de hemelen riep u toe : „Neen, kom tot Mij, Mijn kind."
In die toenadering van uw schuldbelijdend hart tot uw
God, en van uw God tot uw ziel, is de storing die intrad,
te niet gedaan.
En het is u weer goed, o, zoo onuitsprekelijk goed, weer
nabij uw God te zijn.
En wat is nu van die genezende zielswerking het ge-
heimnis ?
Ligt het niet in wat Jeremia uitriep: „Heere, Gij kent
mij, Gij ziet mij, Gij proeft mijn hart dat het met U is." ?
Wat bij Psalmist en Profeet de zielsuiting zoo ontroerend
maakt, is, dat heel hun leven en heel hun existentie gevat
is in het kader van een strijd voor of tegen God.
Een strijd tegen God van satan, een strijd tegen God
van de onheilige machten der wereld, een strijd tegen Gods
heiligheid in elke zonde. Nooit bij hen de zwakke, laffe taal
van een zich ontwikkelend en inzinkend zedelijk leven.
Neen, maar alles rechtstreeks met God, als aller dingen
middenpunt, in levend verband gezet.
Een strijd van alle zonde en ongerechtigheid tegen Godr
en een strijd van God tegen alle zonde en alle onge-
rechtigheid.
Een stqjd der eeuwen, van \'t paradijs af, en voortgaande
tot de voleinding der eeuwen, als God in Christus over den
laatsten vijand triomfeeren zal.
En in dien strijd een ieder van ons gemengd en betrokken.
Zoo we zonde begaan, aan de zijde van satan tegen God,
en zoo we uit het geloof leven, aan de zijde van God, met
God tegen satan.
-ocr page 219-
211
Zoo is der profeten en der apostelen levensopvatting, en
zoo moet ook de onze zijn, de diep aangrijpende levensop-
vatting van elk kind van God.
En wat is nu een zonde die we begaan ? Wat anders,
dan dat we in een boos oogenblik de macht der boosheid
tegen onzen God steunen en met satan tegen onzen God
ingaan ?
En is dit zoo, wat is belijdenis van uw zonde doen dan
anders, dan dat ge, dit inziende, ijlings, onmiddellijk, de
slagorde van satan weer verlaat, om naar de slagorde van
uw God terug te keeren, smeekende of ge weer verwaar-
digd mocht worden, om weer in zijn slagorde, om weer met
uw God te strijden ?
En nu komt het beroep van uw hart op de alwetende
kennisse van den God aller ontfermingen.
Hadt ge dat bedoeld, om uit de slagorde van uw God
naar satan over te loopen ?
Neen, en driewerf neen.
Ge hadt er niet op gedacht; de gedachte aan zulk
een boosheid was niet in u opgekomen. Ge liet u ver-
rassen. Ge gleedt uit zonder \'t ontzettende van uw daad te
verstaan.
En nu, nu ge \'t indenkt, dat het d i t toch was wat ge
deedt, nu doet ge op uw God zelf een beroep.
Neen, in het diepste van uw hart hebt ge uw God niet
willen verlaten ; en uw zieleleed, uw berouw, uw zelfverwijt
is veeleer, dat ge nochtans aan een daad van vijandschap
tegen uw God u hebt schuldig gemaakt.
En daarom pleit ge nu, \'t Hem, den Kenner van uw
hart, afvragend, of Hij die uw hart proeft, dat hart niet
zóó ziet, en zóó kent. dat het in zijn diepsten grond toch
met Hem en tegen satan is.
-ocr page 220-
212
CL „GA WEG ACHTER MIJ, SATAN!"
Maar Hij, zich omkeerende, zeide tot
Petrus: Ga weg achter Mij, satanas, gij
zijt Mij een aanstoot; want gij bedenkt
niet de dingen, die Gods zijn, maar die
der menschen zijn.
Matth. 16 : 23.
Te ontkennen valt niet, dat men vroeger, vooral in de
Middeneeuwen, sterk overdreef, door satan, goedschiks
kwaadschiks, overal bij te halen. Maar schijnt het niet,
alsof men tegenwoordig liefst in het tegenovergesteld uiterste
vervalt, en tot het bestaan toe van den Booze vergeet,
zoo niet ontkent?
Bij die ontkenning springt tevens het waanwijze halfgeloof
dan zonderling met het Evangelie onzes Heeren om.
Het heet dan, dat men van het Oude Testament zich los
voelt, maar zich juist deswege te vaster klemt aan het
Evangelie. Niet om Mozes, maar om Jezus is het dezen
halfslachtigen van geest te doen, en vaak ontzien zij zich
niet, u, die heel de Schrift houdt, als te oud-testamentisch,
en daarom slechts half Christelijk te veroordeelen.
Maar zie nu, hoe deze lofzingers van het Evangelie zelf
met het Evangelie te werk gaan.
Vast staat, dat van satan bijna niet in het Oude Testament,
en daarentegen breed en ampel juist in het Evangelie ge-
handeld wordt. En dat niet alleen, maar dat ook Jezus
zelf, in zijn woorden zoowel als in zijn werken, steeds toont
met satan te rekenen. Denk slechts aan de Verzoeking in
de woestyn, aan het bestendige uitwerpen van duivelen, aan
geheel den strijd van de booze geesten tegen den Heiland,
voorts aan al wat Hij sprak over den Overste der wereld,
ja hoe Hij geheel zijn lijden en sterven als een worsteling
met dien Overste verstond, en dan, om niet meer te noemen,
niet het minst daaraan, dat Hij in het korte „Onze Vader"
voor al zijn volk als slotbede de bede invlocht: Verlos ons
van den Booze!
Maar dit alles baat niet. De halve vrienden, die het
Oude Testament opzij schoven, om zich eeniglijk aan Jezus
-ocr page 221-
213
en zijn Evangelie te houden, ontzien zich niet om dit breede
stuk van satans invloeden kort en goed uit hun Evangelie
uit te werpen. En zoo blijkt ook hier, hoe derzulken streven
er altoos weer op uit is, niet om eigen zin en gedachten
naar het Evangelie, maar om \'t Evangelie naar hun gedach-
tenwereld te vervormen.
Toch is er ten deze ook in de meer geloovige kringen
schuld; hier niet door ontkenning, maar door vergeten
van satans reëele werking.
Of is het niet uiterst zeldzaam, dat men in het gesproken
of geschreven woord, in de zielkunde of in de openbaringen
van het innerlijk leven met den Booze als reëelen factor
gerekend vindt?
Nu zult ge hierbij wel in het oog houden, dat satan als
de dief is, d. w. z. liefst heeft dat ge niets van zijn aan-
wezigheid en van zijn doen merkt.
Juist in die kringen, waarin zijn bestaan ontkend of
belachen wordt, heeft hij de handen geheel vrij om zielen
te moorden naar hartelust. Maar ook dat hij in meer
geloovige kringen zoo zonderling vergeten kan worden, biedt
hem de schoonste kansen, om zielen te vergiftigen
Ge kunt er zeker van zijn, dat in heel dit ontkennen en
in heel dat vergeten van het werkelijk bestaan van satan,
een list van satan zelf werkt.
Toen de machtige geest van Christus de golven in Palestina
bewoog, gelukte hem dit geen oogenblik, en dwong Jezus
hem om uit te komen.
Maar nu gelukt het hem, om zich schuil te houden, en
zijn aard in te werken uit de hinderlaag, ongezien en onge-
merkt, en dan juist te beter treffend.
Hoe de werking van satan toegaat, is ons in bijzonder -
heden niet geopenbaard. Slechts dat weten we, dat onze
menschenwereld niet de eenige wereld van bewuste wezens
is, maar dat er nog myriaden van andere geestelijke wezens
bestaan, die geesten, engelen, cherubs, serafs enz. genoemd
worden; en vast staat ook, dat die geestenwereld niet afge-
scheiden van en naast onze menschenwereld leeft, maar er
op allerlei wijs meê in verband staat en op inwerkt.
En in de tweede plaats is ons daarbenevens geopenbaard,
-ocr page 222-
214
dat ook in die geestenwereld de tegenstelling tusschen heilig
en onheilig is uitgebroken, zelfs eer dan op deze aarde, en dat
ze uit die geestenwereld in onze menschenwereld binnensloop.
Vandaar zeker bondgenootschap tusschen goede geesten en
goede menschen, maar ook een samenzwering tusschen onheilige
geesten in de onzichtbare wereld en onheilige geesten in de
zichtbare wereld. Gejuich onder de goede engelen Gods over een
zondaar die zich bekeert, en een grijnslach onder de booze gees-
ten, als \'t weer gelukt is een verloren mensch ten val te brengen.
Eén strijd, een kamp, een worsteling met Christus als
het hoofd der heilige geesten op deze aarde, en buiten deze
wereld tegen satan als het hoofd van alle onheilige geesten
onder menschen en duivelen.
Dit alles is duidelijk, breedvoerig en omstandig in de
Evangeliën, in de Brieven en in de Openbaring ter onzer
kennisse gebracht. Dit weten we, dit gelooven we en daar-
naar hebben we ons doen en laten in te richten.
Maar hoe daarbij die werking van de onheilige geesten
op onze menschenwereld toegaat, bleef voor ons in nevelen
gehuld, zoodat ons slechts enkele vage trekken leiding bij
onze gedachten geven.
Toch staat wel zooveel vast, dat drieërlei werking zich
scherp genoeg onderscheidenlijk afteekent.
Er zijn werkingen uit de onheilige geestenwereld, die,
zonder een bepaalden aanval, vanzelf in de publieke opinie,
in de levensgewoonten, in de zondige menschelijke natuur
haar voor ons onwaarneembaar voertuig vinden.
Dit is het gewone, het alledaagsche, het steeds doorgaande,
dat als \'t ware in de lucht zit, en waarvan we allen zekeren
invloed ondergaan.
Er is een tweede, scherper werking, als een der vele booze
geesten zich op den geest van zekeren kring of op den geest
van een bepaalden mensch werpt. Soms doen dit meerdere
booze geesten tegelijk. Denk slechts aan Jezus\' gelijkenis.
En eindelijk is er een derde, nog scherper, ja, de scherp-
ste werking, als satan niet een van zijn trawanten gebruikt,
maar zelf zich ten strijde aangordt, om een hoofdslag in de
geestenwereld te slaan.
Al naar gelang nu de tijden zijn, en de personen, treedt de
eerste, de tweede, of de derde werking meer op den voorgrond.
-ocr page 223-
215
Ge ziet het in Jezus1 dagen.
Toen moest het hoofdpleit beslecht, en toen traden alle
drie deze werkingen krachtig te voorschijn.
Satan zelf tegen Jezus en zijn apostelen, de booze geesten
tegen de gekozen slachtoffers, en de gewone werkingen in
den breeden kring van heel \'t volk.
Ontwijken hielp toen niet, schuilen ging niet. De worste-
Hng ging openlijk.
Zoo heel anders dan nu.
Toch heeft, en juist dit is voor ons zoo leerzaam, satan
ook toen dat schuilen beproefd.
Petrus met zijn gevoelige inborst en zijn overspannen
natuur moest daarbij als instrument dienst doen. «Zijn
Jezus sterven aan het kruis! Dat nooit!\'\' Enkel liefde
voor Jezus was \'t immers, deze ontzettende gedachte in Jezus
zelf te bestrijden. En zoo lezen we, dat Petrus Jezus
bestrafte, hem toevoegende: „wees U zelf genadig! Dit
zal U geenszins geschieden!"
Hierin nu school satans werking. Petrus voelde het niet.
Maar Jezus doorzag het onmiddellijk, en bestrafte nu op
zijn beurt den discipel, die op zijn gevoel dreef in plaats
van op het geprofeteerd bestel over den Man van Smarte.
„Satanas, ga weg achter Mij! want gij bedenkt niet de dingen
die Godes, maar die naar \'t menschelijk gevoel zijn!\'\'
Zoo won satan geen duimbreed. Jezus ontmaskerde hem
terstond. Ook met zijn aanval uit de hinderlaag kon hij
tegen Jezus niets vorderen.
Maar voor ons is dit gebeurde goud waard.
Het toont ons toch, dat ook ouder de lieflijkste gevoels-
vormen, als er schijnbaar aan geen boos opzet te denken
valt, en als we den indruk hebben van zeer teedere wegen
te bewandelen, niets minder dan een rechtstreeksche aanval
van satan daaronder schuilen kan.
Hiermee is niet gezegd, dat satan u ooit, persoonlijk, zelf
aanviel. Zeer wel mogelijk, dat hij er zich toe bepaalde u
door een zijner ondergeschikte geesten te bewerken. Zelfs
is het denkbaar, dat hij op u nog nooit anders inwerkte
dan door zijn algemeene werkingen in de geestelijke atmosfeer.
Maar het gebeurde met Petrus toont dan toch dat ge u
-ocr page 224-
216
yergissen kondt. Dat er een aanval van satan zelf kon zrjnT
waar gij dat in \'t minst niet vermoeddet.
En in elk geval, dat het dagelijksch bidden: Verlos mij,
verlos ons van den Booze! voor niemand onzer overtollige
weelde kan zijn.
Van achteren, lang daarna, geheel objectief, een doorge-
stane verzoeking overdenkend, komt soms de vraag bij ons
op: Is dit niet een aanval van satan zelf op mijn hart ge-
weest, en was het niet mijn God die mij gered en verlost
en bewaard heeft?
Dat zit niet altoos in de verzoeking tot één bepaalde groote
zonde. Zie \'t maar aan Petrus. Hij waande veeleer goed te doen.
Maar dit staat vast, wat aan de booze geestenwereld \'t
meest in den weg staat, is uw zoeken en tasten om nabij
God te zijn, om in zijn verborgen omgang te leven, om in
levende, welbewuste gemeenschap met uw God uw pad te
kiezen en uw weg door het leven te vervolgen.
Voor u is er, omgekeerd, geen vaster burcht, om tegen
die onheilige invloeden in te schuilen, dan juist dat veel
zijn nabij uw God. Reden waarom hij, satan, er steeds
op uit is, die gemeenschap met uw God in uw hart te verstoren.
Dat gij den verborgen omgang met uw God ernstig zoekt,
is voor satan juist een beweegreden, om op u een bijzonderen
aanval te wagen, volstrekt niet altoos door u tot een groote
zonde te verlokken, maar zeer dikwijls, als bij Petrus, door
u afleidende gevoelswerkingen te geven.
Wees daarom op uw hoede.
Zoodra ge verkoeling merkt, zoodra ge bespeurt, dat, wat
ook, u het zijn en blijven nabij uw God moeilijk maakt of
verhindert, zie dan toe, aan wat invloeden ge onderworpen
wordt, wat ongemerkte inwerkingen er op uw ziel plaats
grijpen, en schud alles af, niet rustende, eer ge weer dicht
nabij het hart van uw God uw schuilplaats hebt gevonden.
Aarzelen, treuzelen mag hier niet zijn.
Jezus brak plotseling, op staanden voet, de bekoring, en
stootte Petrus met het eerste woord \'t beste van zich af.
Satan, ga weg achter Mij!
Kort, krachtig en doortastend! Zoo alleen springt de strik,
en kunt ge ontkomen.
-ocr page 225-
217
CII. „OCH, DAT GIJ DE HEMELEN
SCHEURDET."
Och dat Gij de hemelen scheurdet,
dat Gij nederkwaamt, dat de bergen
van uw aangezichte vervloten.
Jesaia 64 :1.
De dag van Hemelvaart is een Goddelijke gedenkdag!
Zoo heerlijk om onzen Heiland.
Het, op deze aarde te volbrengen Verlossingswerk was
dan nu volbracht. Niet alleen zijn dragen van de knechtsge-
stalte. Niet alleen de loop van den Man van Smarte. Niet alleen
het ingaan in den eeuwigen Dood. Maar ook dat verkeer
nog die veertig dagen lang op deze aarde, om zijn apostelen
in te wijden in de heilige, reusachtige taak, die hun van nu
af te wachten stond.
Ook die veertig dagen waren nogmaals een offer der liefde
door Jezus gebracht.
Hem wenkte de heerlijkheid daarboven. Hem riep en lokte
de plaats aan Gods rechterhand in de hemelen. Hem wachtte
de kroon.
Maar nog toefde Hij. Nog bleef Hij dagenlang in de sfeer
dezer wereld. Niet, omdat die sfeer der wereld Hem aan-
trok. Integendeel, tusschen den verrezen Heiland en die
nog in ellende verzonken wereld was alle band der gemeen-
schap afgesneden. Voor die wereld had Hij opgehouden in
haar midden te verkeeren. Van die wereld was Hij afge-
storven, en zijn Verrijzenis had Hem niet aan die wereld,
maar alleen aan den kring zijner heiligen teruggegeven.
Eer was dit nog toeven op deze aarde, die veertig dagen
lang, voor Hem iets tegennatuurlijks. Hij behoorde haar
niet meer toe. Hij was aan haar en zij was aan Hem ver-
vreemd. Ook al bleef Hij nog in haar verkeeren, die wereld
zou Hem niet meer zien. Hij zou er nog zijn, maar buiten
haar om. Hoorende niet meer aan haar, maar aan een
hooger sfeer, waarin Hij feitelijk door zijn opstanding was
ingegaan.
Maar Jezus had zijn jongeren lief. Het aangrijpend scheiden
-ocr page 226-
218
van zijn jongeren in Gethsémané, het scheiden van Petrus
in de Raadzaal, het scheiden van Johannes op Golgotha, kon
niet het afscheid zijn. Niet de wereld, maar zij moesten
Hem na zijn Verrijzenis zien. Ze moesten in hun nieuwe
verhouding tot Hem worden ingewijd. Ze moesten, in zijn
Verrijzenis zelve herboren, de apostolische zalving ontvangen.
Ze moesten worden voorbereid op den overgang tot de
nieuwe verhouding, als zij alleen op aarde en hun Meester
in den hemel zou zijn.
En daartoe had Jezus ook dat laatste offer gebracht, om
niet terstond na zijn opstanding, maar eerst weken daarna
ten hemel op te varen, en al die dagen nog de heerlijkheid
te derven die Hem wachtte op Gods troon.
Maar duren kon dit niet. Het moest een einde
nemen. Het was een heilige pauze in zijn verheerlijking,
uit liefde aanvaard, maar die op het kortst moest saam-
getrokken.
Het kon en mocht niet zijn al die dagen een voortdurend
verkeer met de zijnen. Dan had het niet aan zijn doel
beantwoord, dan zou het niet aan de scheiding die komen
moest, gewend hebben. En daarom niets dan een nu en dan
verschijnen, om dan weer zich terug te trekken. Eerst veel-
vuldiger, daarna spaarzamer, en eindelijk de algeheele af-
breking, om straks bij Damaskus en op Pathmos slechts voor
een vluchtig oogenblik zich te openbaren.
En daar tusschen in ligt het ünale afscheid. De laatste
ontmoeting op den Olijfberg, met Gethsémané aan den voet,
breed daarachter Jerusalem, en achter Jerusalem Golgotha en
de spelonk waaruit Hij verrees.
Zijn laatste bevel had Jezus hun meegedeeld. Het oogenblik
van scheiden stond nu zóó zóó te komen. En toen van den
top van den Olijfberg verhief Hij zich uit hun midden, en
voer, dat ze \'t zagen, al hooger op, tot de licht wolk kwam
en Hem onderschepte, en engelen uit den lichtglans openbaar
werden, die zijn jongeren \'t laatste troostwoord toeriepen:
„Van u gegaan, maar om eens weder te keeren. Eens wordt
heel de wereld zijns!"
Waar die hemelen zijn, waarheen Jezus opvoer, blijft ons
een mysterie. We zoeken ze daarboven, en heel de Schrift
-ocr page 227-
219
zegt \'t ons, en ons eigen hart geeft er een echo op, dat de
hemelen der heerlijkheid zich boven ons welven.
Het is ons een ingeschapen zielsbehoefte, den troon onzes
Gods niet om en bij ons, noch beneden ons, maar daarboven
te zoeken. De hemelen zijn Gods troon en de aarde is de
voetbank zijner voeten. Naar die hemelen zien we op,
waarvan ons \'t licht komt, waar Gods starren flonkeren in
\'t firmament, waarvan de regen tot ons nederdaalt en door-
vochtigt de aarde en zegen om ons spreidt. Maar afmetingen
gelden hier niet. De hemelen onzes Gods zijn niet van onze
stoffelijkheid, rekenen niet met onze afstanden, zijn niet in
de maat van het eindige begrepen.
Ze zullen zich eens voor ons ontsluiten waar wij het niet
vermoedden, ze zullen niet zijn waar we gegist hadden. Maar
in ongekende heerlijkheid zullen ze hun poorten voor ons
openen. En het is tot die heerlijkheid dat Jezus, toen Hij
opvoer, is ingegaan.
Och, dat Gij de hemelen scheurdet! riep Jesaia
in zijn zielsbeklemdheid uit, want opgevat in zijn diepsten
zin, was dit onze ellende, dat onze wereld door haar
zondig ontaarden van den hemel onzes Gods was afgesloten.
Het heilige daarboven, het onheilige om ons heen en in
ons eigen hart.
En dan telkens een opzien naar boven, naar den hemel,
die van koper scheen, en welks gesloten vensters en poorten
nauwelijks onze gebeden doorlieten.
Op dien hemel waren we aangelegd, voor dien hemel waren
we bestemd, alleen een leven in gemeenschap met dien hemel
kon aan onze existentie op deze aarde haar van God be-
stemden glans bijzetten.
Niet wij konden tot die hemelen opklimmen, om hun
poorten te ontsluiten; en daarom, al wat ons restte was, om
naar dien hemel op te zien, naar dien hemel te staren, en
naar dien hemel te roepen en te smeeken, of onze God, of
Hij, die \'t alleen kon, ons dien hemel scheuren en ons den
toegang tot dien hemel weer ontsluiten mocht.
En dat gebed nu is in Christus verhoord. Eerst doordat
Hij uit dien hemel nederdaalde, en toen doordat Hij tot dien
hemel opvoer.
-ocr page 228-
220
Door dit laatste zelfs nog veel sterker dan door zijn neder-
dalen. Want, zeer zeker, toen Jezus op aarde vertoefde,
was boven Hem steeds een geopende hemel, en waren het
de engelen Gods die opklommen en nederdaalden boven den
Zoon des menschen. Maar toch, eerst door Jezus\' hemelvaart
is de gemeenschap tusschen hemel en aarde op breede schaal,
duurzaam en blijvend, gevestigd.
Hij voer op, niet gelijk Hij nederdaalde, maar in zichzelven
opvoerende onze menschelijke natuur. Als de Zone Gods
kwam Hij tot ons, maar als de Zoon des menschen ging Hij
ten hemel binnen.
Zijn hemelvaart is geen afbreken van de gemeen-
schap met de zijnen, maar veeleer een vastleggen voor
eeuwig van den band die Hem aan zijn heiligen op aarde
verbindt.
Wonderbaar wederzijdsch is zelfs die gemeenschap. Hij,
ons Hoofd, en in Hem ons leven bij God verborgen, maar
omgekeerd, Hij, onze Heiland, woning in de harten der
zijnen makend en nabij hen met zijn majesteit, zijn genade
en zijn Geest.
Geen oogenblik meer afbreking, veel min verbreking van
den band die onze aarde aan den hemel verbindt, maar in
het heilig mysterie een steeds voortgaande, levendige, heilige
uitstraling van licht en glans, van kracht en mogendheid uit
den Hooge naar ons, en daartegenover een in even heilig
mysterie rusteloos opklimmen van ons geloof, onze liefde en
onze hope naar den Troon der heerlijkheid.
Door op te varen naar den hemel is Jezus ons niet verder
geworden, maar dichterbij gekomen.
Wat nu trilt en leeft en werkt is een gemeenschap tusschen
den Koning der heerlijkheid en zijn heiligen op aarde, niet
meer gebonden aan de opperzaal, niet meer beperkt tot een
berg in Galilea, maar stralende heel deze wereld door, zoover
er zielen zijn die Hij verloste en toebracht, en die in smeeking
naar Hem uitgaan.
Het is nu een onzichtbaar, onwaarneembaar, maar niettemin
krachtdadig en stelselmatig doorwerkend Goddelijk regiment,
dat Christus als ons Hoofd over heel dit aardrijk tot gelding
brengt.
-ocr page 229-
221
In de woestijn toonde satan Jezus de koninkrijken der
wereld en spiegelde Hem over die koninkrijken een diabolisch
regiment voor. Dat sloeg Jezus af, en voor wat Hij toen
afsloeg, ontving Hij nu, als de kroon op zijn Verlossingswerk,
het geestelijk en Goddelijk regiment over alle volken en natiën.
Zoo voleindt Hij over heel deze wereld, wonderbaar en maje-
stueus, die langzame voorbereiding van geestes-toestanden, die
eens tot de voleinding leiden zullen, om alsdan zijn eeuwig
Koninkrijk volkomenlijk op deze zelfde wereld, vanwaar Hij
opvoer, te vestigen.
Zoo zijn de hemelen gescheurd, zoo zijn de vensters en
poorten des hemels ontsloten, om nooit meer gesloten, zelfs
niet omsluierd te worden.
Wie nu nog voor een koperen hemel met zijn gebeden
staat, heeft dit slechts aan zijn eigen ongeloof en zijn eigen
ongeestelijkheid te wijten.
Maar voor hem, voor haar, die gelooft, zijn de hemelen
geopend, en straalt uit dien geopenden hemel in de duisternis
van deze wereld en in de duisternis van ons eigen hart, een
zachte, zalige glans van licht, liefde en leven. En de ziel
die er door gekoesterd wordt, heeft nu reeds .wandelingen
daarboven" onder Gods heiligen, en ziet met een lach van
vreugde op \'t gelaat de ure naderen, dat ze, na hier den
loop voleind te hebben, ook zelve tot die volle heerlijkheid
zal ingaan.
De eerste Christenen voelden dat, en droegen daarom onder
blijde jubelzangen, in witte kleederen, hun in Jezus ontslapen
dooden, ten grave uit.
Wij, op verderen afstand van den Olijfberg, volgen andere
usantiën, zij \'t maar nooit met minder vaste hope voor onze
dierbare ontslapenen in \'t hart.
-ocr page 230-
222
CIII. „MET AL DE HEILIGEN."
Opdat gij ten volle kondet begrijpen
met alle de heiligen, welke de breedte,
en lengte, en diepte, en hoogte zij.
Eph. 3: 18.
C^ ij zult, ook in uw hoogste vroomheid en in den drang
X uwer ziel om nabij God te zijn, den Heere uwen God
niet voor uzelven nemen. En toch juist dit is een zondig
inkruipsel, dat, juist uit vrome passie, zoo licht begaan wordt.
In het ,Onze Vader" staat een meervoud, waar wij,
aan eigen aandrift overgelaten, zoo licht een enkelvoud
zouden bezigen. Er staat niet: M ij n Vader, maar Onze
Vader, die in de hemelen zijt, en dat meervoud : o n s, gaat
in het „Onze Vader" ten einde toe door.
Dit beduidt natuurlijk niet, dat we in onze smeeking niet
ook wel het enkelvoud mogen nemen. In bet Eli Lamma
Sabachtani nam Jezus zelf uit Psalm 22 over, en van-
zelf kon er bij Jezus van een meervoud in zijn eigen ge-
beden geen sprake zijn, zoo dikwijls het de Zone Gods was
die de gemeenschap met den Vader oefende. Als zoodanig
stond Jezus eenig en alleen, in heilig isolement. En al is
het nu niet in dien hoogen, eenigen zin, waarin dat bij
Jezus het geval was, toch komen er ook bij ons toestanden
en zielservaringen voor, die ons isoleeren, en waarvan we
althans niet weten, dat we ze met anderen gemeen hebben.
Dan is het een persoonlijk geval, waaruit we tot onzen God
roepen, en ligt het voor de hand, dat we in het enkelvoud
spreken van: mijn God en mijn Vader.
Alleen maar, dit mag geen regel, het mag niet de gewone
toon van ons gebed zijn. Vanzelf is het dit niet als we saam
bidden, maar het mag dit ook niet zijn in ons stil, eenzaam
en persoonlijk gebed.
Bij gemeenschappelijken nood, ook al bidt men alleen,
voelen we zelf dat dit niet mag. Bij een schipbreuk kwam
dit herhaaldelijk spontaan uit. Indien er onder de meer dan
duizend mijnwerkers die bij Courriéres omkwamen, nog man-
nen geweest zijn, die bidden konden, zal het ook in die
-ocr page 231-
223
rampzalige onderaardsche hel niet anders geweest zijn. En
toen onlangs de Veauvius zijn krater vuur en sulfer liet spuwen,
bleef het devote volk niet een iegelijk in zijn huis smeeken,
maar stroomden allen saam om te bidden naar de kerken.
Welnu, zoo en niet anders is het ons menschen voor
onzen God in den gemeenen nood van onze zonde en ellende.
Voor ieder onzer moge die gemeene nood een eigen vorm
aannemen. Voor elk onzer moge de zonde een speciaal karak-
ter dragen, en voor elk onzer de ellende des levens zich op
een bijzondere wijze voordoen, toch heft dit het allesbe-
heerschende feit niet op, dat alle zonde en ellende uit een
gemeenschappelijke bron vloeit, ons allen saam lotgemeen
maakt, en tot een saam roepen naar den Hooge om ver-
lossing en uitredding moet bewegen.
Is het zoo met onze smeeking uit den nood, het is niet
anders met onze dankzegging voor de genade en met ons
gebed om bewaring bij die genade.
Aller heil en redding is uit Bethlehem en Golgotha en
het geopende Graf, aan aller genade poogt eenzelfde satan
afbreuk te doen, en aller bewaring bij de genade Gods
vloeit voort uit de inwerking in onze harten van eenzelfden
Heiligen Geest en uit eenzelfde heerlijk regiment van Chris-
tus als onzen Koning.
Staan we alzoo in zonde en ellende lotgemeen met al wie
mensch heet, we staan in de sfeer der genade lotgemeen
met al wie door den Vader aan den Christus gegeven is, en
onze geestelijke positie in het heilige mag en kan daarom
geen andere zijn, dan dat we weten en gevoelen „met al
de heiligen" saam tot onzen God te naderen, en „met
al de heiligen" saam voor onzen God te staan.
Let nu op wat de apostel zegt: „Met al de heiligen."
Sommige vromen toch kennen wel de gemeenschap met
de vromen in hun woonplaats, maar ze vergeten dat de
vromen en de heiligen niet hetzelfde is, en ze laten dat
al veelal weg.
Hiermee is niet gezegd, dat het niet goed en kostelijk
kan zijn ook met de vromen in zijn woonplaats dagelijks
geestelijk verkeer te hebben, ter opbouwing in het geloof
en ter onderlinge stichting. Alleen maar, gemeenschappelijk
-ocr page 232-
224
verkeer „met de vromen", is zoo heel iets anders dau besef
van lotgemeenschap „met al de heiligen".
Bij „de heiligen" denkt de Schrift niet aan onderwerpe-
lijke, persoonlijke vroomheid, maar aan het voorwerpelijke
door Christus en in Christus geheiligd zijn. De „heiligen"
zijn de verlosten, de getrokkenen ten eeuwigen leven. Niet
uw keur, maar de keur van uw God beslist hier. Niet een
gemeenschap met wie gij voor vroom houdt, maar lotge-
meenschap met de door uw God krachtdadiglijk geroepenen.
De kring is dus niet eng, noch tijdelijk, noch plaatselijk,
maar het is een schare die niemand tellen kan, aan alle
oorden der wereld, hier en daarboven, van het paradijs af
tot nu toe, en van nu tot in alle eeuwigheid.
Zoo eerst komt dat „met al de heiligen" tot zijn recht.
Zoo zingt in het Te Deum het jubellied den Christus
toe :
Door heel uw kerk word\' steeds, daar boven, hier beneden,
In strjjd en zegepraal, uw groote Naam beleden.
U loov\' uw kerk alom, waar Gij die ook vergaarde,
U loov\' wat loven kan in hemel en op aarde.
„Met al de heiligen" is alzoo gemeenschap met de ver-
losten door het bloed van Christus in uw omgeving, in
heel uw land, in uw kerk, in andere kerken, in andere lan-
den, van nu en van voorheen, van nu en van later. Het
is het gansche „lichaam van Christus", met al zijn leden,
niet één uitgezonderd. Met de partriarchen en profeten, de
apostelen en martelaars van ouds, met uw verloste familie-
leden en bekenden, die u in de eeuwigheid zijn voorgegaan
en die nog bij u verkeeren, en die uit het kroost der ge-
meente opgroeien, en die in het zaad der gemeente nog
verborgen zijn, of ook van buiten tot de gemeente zullen
worden toegebracht.
Niet één dien God insloot, moogt gij buiten sluiten.
En dat dit niet enkel op uw redding, maar ook op uw
gemeenschap met den Drieëenige en op uw zijn nabij uw
God doelt, blijkt wel kennelijk uit wat de apostel zoo vol
geestdrift neerschrijft, dat ge met al de heiligen bekennen
-ocr page 233-
225
zult, welke de lengte en breedte, en hoogte en diepte zij
in het mysterie van de genade uws Gods.
Vooral practisch is deze uitzetting van uw heilig ge-
meenschapsbesef van zoo hooge beteekenis.
Went ge u, om de schare, die niemand tellen kan, in te
krimpen tot die weinige vromen, die gij als leden van uw
«igen kerk persoonlijk kent, dan wordt uw heilige gezichts-
kring zoo bitter klein en eng. Dan slinkt het volk van
God weg tot enkele honderden, en doet zich heel die overige
wereld aan ons voor als een verloren massa.
Denkt ge daarentegen den breeden kring van al Gods
heiligen in, van nabij en van verre, van nu en van voor-
heen, van wie op aarde en van wie in den hemel zijn, en
van wie nog na u zullen geboren worden, dan treden op
eens alle heiligen des Ouden Verbonds u nader, dan leeft
ge in gemeenschap met de apostelen en martelaren, en hebt
ge een ontelbare schare van broeders en zusters daarboven,
en dan verwacht ge uit het opgroeiend geslacht en uit wie
na hen zullen toekomen, nog een gestadigen aanwas van
het Lichaam van Christus.
Dan wijkt het neerslachtige en gedrukte gevoel, om plaats
te maken voor een gevoel van triomf en eindelooze glorie.
Uw geval staat dan niet meer alleen en op zichzelf, maar
duizenden hebben het met u gedeeld, en nog andere duizen-
den zijn er veel banger aan toe geweest, en zijn toch ten
eeuwigen leven ingegaan.
Ge ondergaat ook de heerlijke uitwerking van de groot-
heid van het genadewerk. Niet tot een klein, vergeten
groepje behoort ge dan; maar tot een schare zonder einde,
een groote menigte die niemand tellen kan, tot een groote
menigte, die nu reeds voor God staat, of op weg is naar
het Vaderhuis, of straks uit Gods almacht staat geboren
te worden.
Uw God en het genadewerk van uw God wordt dan zoo
oneindig groot voor uw zielsoog. Al het kleine, al het be-
pérkte valt weg, en ge reist als pelgrim verder, niet klagend
en zuchtend, maar jubelend in het heil uws Gods, en hier
reeds zijn uw voeten staande in de poorte van het hemelsche
Jerusalem.
15
ii
-ocr page 234-
226
En dit nu is juist de stemming, die u bekwaamt voor
Gods verborgen omgang en u nabij Hem doet zijn.
Zoolang het blijft bij een persoonlijk voor God verkeeren,
alsof gij, met nog zeer enkele vromen, bij Hem schuilen
kwaamt, ontgaat u de Majesteit van het Genadewerk, en
daarmee de Majesteit van zijn Goddelijk Wezen. De be-
nepenheid van uw eigen zielstoestand en van uw uitwen-
digen nood beperkt dan ook de lengte en breedte, de hoogte
en de diepte van het majestueuse doen uws Gods. Ge brengt
dan uw kleinheid zoo licht op den Eeuwige over.
Maar voelt ge u als levend lid van heel het levend
lichaam van Christus, als één van de schare die niemand
tellen kan, als verbonden aan al de heiligen daarboven,
aan al de heiligen Gods op heel het aardrijk, en aan al
Gods heiligen onder de kinderkens en onder de kinderkens
uwer kinderen, dan worden de pinnen der heilige tente wijd
uitgezet, uw blik verruimd, uw liefde op duizendmaal
duizenden overgeplant, uw geloof verdiept en uw hope gaat
voor u schitteren in heerlijken overwinningsglans.
Het hart van uw God is zoo wijd van begrip, en niets
vervreemdt u meer van dat Vaderhart dan uw eigen eng-
hartigheid.
U looft de apostelschaar in heerlijkheid, o Heer,
Profeten, martelaars vermelden daar uw eer,
heet het in het Te Deum.
Soms kan de begeerte u bekruipen, of ge in de dagen
van een Jesaia geleefd, en met een Johannes verkeerd mocht
hebben, en den stervensmoed der martelaren mocht hebben
aanschouwd, en dan denkt ge u dit alles als weggezonken
in een ongenaakbaar verleden.
Welnu, leef in het gemeenschapsbesef „niet al de
heiligen", en die allen zullen u nader komen. Die allen zijn
uw broeders, met wie ge in het eene Lichaam van Christus
besloten zijt.
En hoe nader ge komt aan dien kring van Gods heiligen
daarboven, des te nader zult ge u dan weten in de nabij-
heid van uw God, die u met al deze heiligen in eenzelfden
bundel des levens besloten heeft.
-ocr page 235-
227
CIV. „DE GENADE VAN DEN HEERE JEZUS
CHRISTUS, EN DE LIEFDE VAN GOD, EN
DE GEMEENSCHAP DES HEILIGEN
GEESTES ZIJ MET U ALLEN."
De genade van den Heere Jezus
Christus, en de liefde van God, en de
gemeenschap des Heiligen Geestes zij
met u allen.
2 Cor. 13 : 13.
De apostel, van wiens hand ons de rijkste schriftelijke
nalatenschap toekwam, placht zijn brieven te openen
en te sluiten met een zegenbede.
De zegenbede waarmede hij opende, was bijna altoos:
„Genade en vrede zij u van God onzen Vader en van den
Heere Jezus Christus", en de bede waarmee hij sloot luidde
meestal: „De genade van onzen Heere Jezus Christus zij
met u allen".
Slechts bij uitzondering week Paulus, ten besluite van zijn
tweeden brief aan de kerk van Corinthe, hiervan in zooverre
af, dat hij voor ditmaal zijn bede uitbreidde, en haar toe-
bad: „De genade van den Heere Jezus Christus, en de liefde
van God, en de gemeenschap van den Heiligen Geest, zij
met u allen". Een slotbede daarom zoo bij uitstek merk-
waardig, omdat de Kerk van Christus haar bijna allerwegen
als den apostolischen zegen ten besluite van de samenkomst
der geloovigen in zwang bracht. Millioenen en nogmaals
millioenen malen zijn deze heilige woorden, zoo rijk aan
inhoud en zoo teeder van strekking, na Paulus\' verscheiden,
herhaald, en nog steeds is het onder den indruk van deze
woorden, dat de gemeente Gods van de plaatse des gebeds
huiswaarts keert.
Nu kan men in de gewoonte van Paulus om met zulk
een zegenbede zijn brieven te openen en te sluiten, nawerking
van Oostersche wijze van doen zien, en er op dien grond
niets dan een phrase in zien, niets dan een beleefdheidsformule,
die als zoodanig van alle geestelijke beteekenis ontbloot is,
althans voor ons; maar is dit niet nameloos oppervlakkig?
-ocr page 236-
228
Het is zoo, de Oosterlingen hadden van ouds, en hebben
nog steeds, de gewoonte om bij ontmoeting en afscheid
elkander met tamelijk breede formule te begroeten en te
laten gaan, en het is waar, dat deze begroeting en dit
afscheid veelal neerkomt op toebidding van heil van boven.
Maar hoe volgt hieruit, dat zulk een toebidding slechts
een nietszeggende phrase zou zijn? Of is niet heel de
Schrift door, hetzelfde gebruik in toepassing? Verscheen de
Heere niet zelf na zijn opstanding aan zijn jongeren met
de zegenbede: Vrede zij ulieden! En voorts, is niet juist
door het constante gebruik in de apostolische geschriften,
dit aloud gebruik als een wezenlijk integreerend deel in het
onderling Christelijk verkeer opgenomen ? Opgenomen niet
alleen in de kerk van het Oosten, maar overgedragen naar
de kerk van het Westen, en ook daar, door het gebruik van
straks twintig eeuwen, geheiligd?
En als nu bovendien, zoo b.v. in Jacob\'s zegening van
zijn zonen, zelfs de profetische openbaring zich van deze
zegentoebidding bediend heeft, om een lichtstraal over de
toekomst te werpen, is het dan niet ondiep en onnadenkend,
in zulk een toebidding van den zegen Gods niets dan woor-
den en klanken te zien, en er alle wezenlijke beteekenis
aan te ontzeggen?
Tegen den zegen staat over de vloek, en ook aan dien
vloek kleeft in de heilige Schriftuur zoo ernstige beteekenis.
Niet aan eiken vloek. Niet aan den vloek van haat en
boosheid. Niet aan laaghartige gemeenheid, die den vloek als
giftig wapen aangrijpt om te wonden. Maar wel aan den vloek
van wie er toe gerechtigd is, aan den vloek van een vader, van
een moeder, of van wie bekleed is met geestelijk gezag.
Zulk een vloek gold dan als onder hooge verantwoordelijk-
heid, onder inspiratie van Boven uitgesproken, en zulk een
vloek kwam.
En waar nu tegenover dezen vloek stond een even scherp
afgeteekende toespreking van zegen, en ook die toespreking
van zegen haar woorden en beteekenis ontleende aan den
persoon, aan de plaats en de gelegenheid waardoor en waar-
onder ze plaats greep, zoo blijkt wel, dat in dit hoogstop-
merkelijk verschijnsel van zegen en vloek een geestelijke
-ocr page 237-
229
uiting schuilt, waarvoor in onze Westersche landen en in
onze ongeestelijke tijden de zin en de ontvankelijkheid maar
al te zeer teloor ging.
Van den vloek is onder ons bijna niets anders meer over
dan de Godslasterlijke taal der ijdele lieden, die den heiligen
naam des Heeren als stopwoord en als uiting van woede
misbruiken; en van de zegenbede bleef weinig anders over
dan de wenschen bij de intrede van een nieuw jaar, op
een geboortedag of bij huwelijkssluiting.
Maar juist in het machtig verschil tusschen een wensch
en de aloude toespreking van zegen teekent zich dan
ook het verzwakte en verflauwde van onze levensuiting.
Zelfs op het sterfbed wordt van zulk een zegenen van
zijn kinderen weinig meer vernomen. Thans wordt bij het
sterfbed meest alleen nog opgemerkt, of iemand al dan niet
zacht en kalm, d. i. zonder merkbaren doodstrijd, heenging.
Veel meer hoort men meestal niet.
Toch hield onder dit alles het kerkelijk gebruik stand,
en nog steeds komt de gemeente Gods saam onder de heilige
begroeting en keert huiswaarts onder de toespreking van
den zegen des Heeren. Zelfs staat men voor die laatste
zegening allen saam op, buigt eerbiediglijk het hoofd, en
hoort in stillen ernst de woorden der zegenspreking, straks
met het Amen besloten, aan.
Dit is in hooge mate verblijdend, en de bedienaar des Woords
zal goed doen, door steeds deze laatste handeling van het
scheiden door rustige kalmte en plechtigen toon te ver-
hoog en.
Het voorafgaand uitspreken van de woorden: „En nu,
ontvangt den zegen des Heeren!" is een inleiding die stemt,
wijdt en verheft.
Wat toch uit zich in begroeting en slotzegen anders dan
het heerlijk besef, dat de Gemeente des levenden Gods met
een hoogere orde der dingen, dan deze wereld biedt, en met
Hem die in deze hoogere orde der dingen zijn troon heeft
gevestigd, in levend contact staat?
Wie in den geloove staat, weet dat hij leeft in tweeërlei
wereld. In de gewone wereld saam met de ongeloovigen
en in die hoogere wereld saam met de heiligen om Gods
-ocr page 238-
230
troon, met de goede engelen, met zijn Heiland en Koning,
en in zijn Christus met zijn Vader en zijn God.
Die twee werelden zijn in elkaar geschoven. Uit de hoogere
orde is genade, vrede en leven, is kracht en mogendheid in
deze zienlijke wereld ingedaald, heeft zich gehecht en kleeft
nu in het Christenland aan allerlei Christelijke ordening en
usantie. Maar het eigenlijke, het wezenlijke saamtreffen
van deze beide sferen heeft toch alleen plaats in de ge-
loovigen, die nog meeleven met deze zienlijke wereld, en
toch de hoogere wereld in hun hart dragen: dit laatste zich
uitend in hun gemeenschap van den Heiligen Geest.
En zoo dikwijls nu dat overwicht van het heilige in de
geloovigen, tot klare uiting door het woord komt, is de
heilige begroeting, en straks, als men scheidt, de toespreking
van den zegen.
Maar juist hierdoor ontstaat in ons leven tweeërlei
sfeer. De ééne de sfeer van de ongeloovige wereld, de
andere de sfeer die uit de hoogere orde der dingen door-
ademd is.
Ge voelt dit terstond aan het onderscheid in uw gewaar-
wording, al naar gelang ge onder kinderen Gods, of onder
kinderen der wereld u bevindt. In beide kringen, in beide
sferen heerscht een andere toon, een andere taal, een andere
liefde. Onder de kinderen der wereld neigt de bloem uws
gemoeds er toe, om zich toe te sluiten; onder de kinderen
Gods opent zich die kelk.
Dit geeft u geen reden, om u ann de zienlijke wereld te
onttrekken. Integendeel, in haar gaf God u uw beroep, uw
bezigheid. Ge zult er u zelfs voor wachten, om tegenover
de kinderen der wereld u in geestelijken hoogmoed te ver-
heffen. Wat waart ge beter dan zij, en wat is uw hooger
leven meer dan enkel genade? Zelfs zult ge nooit uw
roeping vergeten, om, gelijk uw Heiland, u aan die wereld
te geven, haar te dienen, haar te zegenen met uw liefde
en ten goede op haar in te werken.
Maar uw geestelijk levensbehoud is en blijft, de tegen-
stelling tusschen de wereld en de hoogere orde der dingen
scherp en diep te blijven gevoelen, en steeds uw gemeen-
schap met die hoogere orde te kweeken, te sterken, te
-ocr page 239-
231
voeden, en alles uit den weg te ruimen wat uw gemeen-
schap met die hoogere orde zou belemmeren of verzwakken.
Dit nu komt u toe, niet uit u zelf, niet van uw broeders,
maar alleen van en uit uw God.
Wat uw levende betrekking met die hoogere wereld in
stand houdt, is uitsluitend de genade van Christus, de liefde
van God en de gemeenschap met den Heiligen Geest.
En daarom is het nu, dat zoo dikwijls de gemeente saam-
komt, de dienaar des Woords haar met de toezegging
hiervan begroet en bij het scheiden haar met de toezegging
hiervan in den Naam des Heeren van zich laat.
Nabij God te zijn is de levenskracht van alle geloovigen.
Dat alleen, niets anders. Wie afdoolt van zijn God, en van
Hem vervreemdt, verzwakt zich, stoort zijn gemoedsleven,
wordt weer in de wereld opgezogen. Daarentegen, wie bij
zijn God blijft en leeft in zijn verborgen omgang, drinkt
eiken morgen opnieuw de krachten des Koninkrijks in, leeft
geestelijk op, en wordt uit den Hooge doorademd.
En nu is die begroeting met zegening en dat scheiden
met zegening de telkens herhaalde toezegging van God
Drieëenig, dat zijn genade, zijn liefde en zijn gemeenschap
zich naar u blijven toekeeren; dat uw God nabij u wil zijn,
opdat gij nabij Hem zoudt wezen; en dat het alleen uw
zonde is, die u die zalige gemeenschap doet derven.
CV. „IK, DE HEERE UW GOD, BEN EEN
IJVERIG GOD"
Gij zult u voor die niet buigen,
noch hen dienen. Want Ik, de Heere
uw God, ben een ijverig God, die de
misdaad der vaderen bezoeke aan de
kinderen, aan het derde, en aan het
vierde lid dergenen, die Mij haten.
En doe barmhartigheid aan duizenden
dergenen, die Mij liefhebben en Mijne
geboden onderhouden. Exod. \'20 : 5,6.
Zeg tot Mijn volk, aldus sprak de Heere voor Ezechiels
oor: „Ik weet elk een der dingen, die in uwen
geest opklimmen". (11 : 5). Dus ook wat er in
moest opklimmen, maar er niet uit opkomt.
-ocr page 240-
232
Het alziend oog noch het alwetend oor van den Heilige
Israels wordt ooit gestuit. De blik van dat oog boort door
alles heen, aan het gehoor van dat oor ontgaat geen enkele
trilling.
In één der marmergroeven om Syracuse wist de tyran
Dionysius een wonder ver dragenden echo te breken, ten
einde elk gesprek van zijn gevangen tegenstanders te
kunnen beluisteren. Nu nog geeft deze echo het knap-
pen van een blad papier op een afstand van honderden
voeten glashelder terug ; en het verhaal zegt, dat niets zoo-
zeer deze gevangenen in bedwang hield als dit dusgenaamde
„oor van Dionysius". Ze konden \'t niet uit hun gedachten
zetten. Ze dachten er bij elk woord om. Het beheerschte
hun geest en hun existentie.
Dat deden die rampzaligen om \'t oor van een mensch,
en wat, wat doen wij om \'t heilig oor van dien alhoorenden
God?
Voor Hem die niet alleen ziet en doorziet elk een der
dingen die we doen, maar wien ook elk woord bekend is,
eer het over onze lippen uitgaat. Ja, die meer nog, elk een
onzer gedachten doorschouwt, die we nooit in woorden uiten
zullen, en die zelfs elke aandrift, elke beweging, elke tril-
linuf gewaar wordt, die nooit tot een gedachte zich in ons
verhelderen zal, maar die toch in onzen geest opklimt.
Wie nu niet gelooft, ondergaat van dat alwetende en
alhoorende karakter van de gewaarwordingen Gods geen
indruk, geen invloed, geen hem beheerschende macht. Hij
doet, spreekt, denkt en laat zijn gemoed werken, alsof er
geen God was die hem gadesloeg, beluisterde en innerlijk
doordrong met zijn blik.
Maar zóó kan wie gelooft, niet zijn. Hem is de vreeze
des Heeren één met elke opwaking in het leven zijner ziel;
en als hij aan zijn God denkt, mijdt hij om Gods wil de
booze daad, schuwt het ongeoorloofde woord, onderdrukt de
onheilige gedachte, en dringt terug al wat er zondigs of
demonisch wil opklimmen in zijn geest.
Alleen maar, zóó wakker waakt zijn ziel in hem verre
van altoos op. Heele stukken van zijn leven is het, of het
geloof in hem sluimert. En dan denkt hij niet aan zijn
God, stoort zich niet aan zijn God, en is er bijna onge-
-ocr page 241-
233
voelig voor wat God in zijn binnenste of van zijn doen en
laten waarneemt, en zoo komt \'t tot zonde. Tot de consciën-
tie weer werken gaat, en God zelf hem wakker schudt.
Is dan ons geloofsleven uit de vreeze alleen ?
Neen, het is juist door die vreeze uit de liefde.
Immers reeds van Horeb werd het aan Gods volk aange-
zegd: „Ik, de Heere uw God, ben een ijverig, d. i. een
jaloersch God, die de misdaad der vaderen bezoeke aan de
kinderen."
Voor ons is het een zalig voorrecht, zoo we nabij onzen
God mogen zijn, zijn nabijheid en gemeenschap mogen ge-
nieten en zijn verborgen omgang smaken mogen ; maar ook
hier beantwoordt aan onze geestelijke gewaarwording een
gewaarwording van Gods zijde.
Voor Hem die ons teederder dan een vader mint, is het
Goddelijke wellust, zoo zijn kind zijns gedachtig is, aan Hem
denkt, naar Hem uitgaat, en zijn heilige gemeenschap zoekt.
Doch dan ook omgekeerd voelt de liefde in God zich ge-
kwetst, zoo zijn kind Hem vergeten, niet aan Hem denken
kan, en met alles in zijn geest bezig is behalve met Hem.
Indien Hij, voorzooveel van ons afhangt, isdeverlatene!
Immers om ons recht sterk en diep-indringend dat uit-
gaan van Gods Vaderhart naar de liefdesgemeenschap met
zijn kind in het hart te prenten, schuwt God in zijn Woord
niet, ons deze liefde in het beeld van een liefde der
minne voor te stellen.
Bij die liefde der minne nu komt de ijverzucht, de passie
der jaloerschheid, het niet kunnen dulden noch uithouden,
dat men door het voorwerp zijner minne vergeten of ver-
zaakt wordt.
In het minnebeeld uit Ezechiel 16 is het doorgaande
beeld, dat Jehovah zich Israël ondertrouwd heeft; en zoo
ook in het bruidsbeeld der Kerk wordt telkens en telkens
weer de vurige liefde, die in den band van man en vrouw
haar ontplooiing vindt, op God en zijn volk overgebracht.
Zooals een bruid alleen voor haar bruidegom leeft, zoo
moet Gods volk alleen voor zijn God leven en bestaan. En
zooals het afzwerven der bruid of van de vrouw die gehuwd
is, het hart van bruigom of man op \'t diepst kwetst, krenkt
-ocr page 242-
234
en wondt, zoodat onweerstaanbaar de ijverzucht, de als een
vuur brandende jaloerschheid opkomt, zoo ook getuigt de
Heere onze God, dat Hij door heilige ijverzucht wordt aan-
gegrepen, als zijn volk, als zijn verlosten Hem vergeten,
van Hem afzwerven, Hem in zijn liefde verlaten kunnen.
Ja, dan wordt zelfs de wrake der opgewekte jaloerschheid
niet teruggehouden. „Die de misdaad der vaderen bezoekt
aan de kinderen, tot in het derde en het vierde geslacht."
Zoo heeft het nabij God te zijn ook zijn ontzettende keer-
zijde. Wie niet nabij zijn God is, is nabij iets anders, keert
zijn hart tot iets anders, geeft zijn liefde aan iets anders.
En dit prikkelt tot Goddelijke jaloerschheid.
Hetzij ge uw liefde dan aan uw eigen ik, aan een mensch
als uw afgod, aan de wereld, of aan demonische geesten
verpandt, de Schrift doemt dit steeds en onvoorwaardelijk
als een u onttrekken aan uw God, een breken van de trouw
aan uw God, een afzwerven van den Heilige, een verlaten
van Hem die alleen al uw liefde waardig is.
Er is hier geen neutraal terrein. Het is altoos een bezig
zijn in uw hart met, een geven van uw hart aan, een laten
opklimmen in uw geest van iets, dat zich uitstrekt naar
wat niet God, maar wat Gods creatuurlijke mededinger, en
daarom op het heilig erf der liefde en der minne Gods vij-
and en tegenstander is.
En dit wekt de heilige jaloerschheid.
Natuurlijk niet zoo, alsof er in God ooit passies waren ;
maar in stede hiervan is er in God een fijngevoeligheid, die
in macht van haar werking alle menschelijke passie te boven
gaat.
Bij minne onder menschen deert wat men weet of merkt,
maar er is zooveel dat men niet weet, en daarom niet deert.
Ook komt bij minne onder menschen geslaagde misleiding,
geslaagd bedrog voor. En ook dan is er wat niet deert,
omdat \'t niet geweten wordt. Geen bruidegom op aarde
doorgluurt zijn bruid tot in den wortel van haar innerlijk
leven en bestaan. Er is hier een breed terrein, dat niet meê
rekent.
Maar dat al is bij den Heere uw God ondenkbaar, Hem
ontgaat niets in uw doen of laten, in uw denken of spreken,
-ocr page 243-
235
in uw innerlijk peinzen of gewaarworden. Hij dringt, ruste-
loos, aldoor dieper in uw wezen door dan de felste licht-
straal in de bedding van den stroom.
En ook baat hier geen misleiding, geen anders u voor-
doen, geen hypocrisie. Zijn aldoordringende blik schuift elk
bedeksel ter zijde.
En deze twee saamgenomen nu maken, dat de hjnge-
voeligheid der heilige liefde in God veel sterker tot ijver-
zucht wordt aangedaan, dan de sterkste passie onder men-
schen ooit tot sombere jaloerschheid verwekken kan.
Reeds onder vrienden hindert het ons, als men niet aan
ons denkt; maar veel sterker nog deert het den bruidegom,
als hij bespeurt dat zijn bruid met andere gedachten dan
aan hem vervuld is.
Deze teederste liefde wil dat men met elkaar bezig zij,
ook bij tijdelijke scheiding in de gedachten met elkaar
voortleve, en onderwijl die scheiding duurt, geen ander doel
kenne dan om elkander weer te zoeken, terug te vinden,
weer nabij elkander te zijn, en in elkanders gemeenschap
zich rijk, gelukkig en zalig te gevoelen.
Pas dit nu ook op uw liefde voor uw God toe, op uw
betuiging dat het u goed is nabij uw God te zijn. Want
immers ook die liefde is eenig. Ze is geen liefde naast een
andere liefde, maar een liefde die elke andere gehechtheid,
elke andere verkleefdheid, elke andere zielsverbintenis verre
te boven gaat en beheerschen moet.
Niet uw vrouw, uw kind, uw kerk, uw land, én uw God
liefhebben, maar uw God liefhebben eeniglijk, en uit die
liefde de koestering laten voortvloeien, waarmee gij ook
vrouw en kind, kerk en vaderland mint.
En is het dan te veel, zoo uw God vraagt, dat ge steeds
met Hem bezig zult zijn, aan Hem aldoor zult denken, steeds
met uw hart naar Hem zult uitgaan, en dat ge in uw geest
terug zult dringen al wat daaruit op wil klimmen, om u van
Hem af te leiden, en u te bewegen dat ge Hem zult verlaten ?
Is die jaloerschheid van uw God op uw liefde dan niet
uw eere, uw adel, uw glorie ? En is het dan niet uzelf en
uw God onteeren, zoo ge dien heiligen liefdesdrang van uw
God in den wind slaat, er meê speelt en er, om vroom ge-
-ocr page 244-
236
not te smaken, zoo nu en dan op ingaat, maar voorts u
weer uit die liefde terugtrekt, om met allerlei behalve met
uw God bezig te zijn in uw innerlijk zielsbestaan ?
De wonde hierdoor aan zijn heilige liefde toegebracht,
zou nog zoo snerpend niet zijn, bijaldien uw God u een
tijdlang kon vergeten, gelijk gij Hem verzaakt. Maar dat
kan Hij niet. Eer er nog een woord op uwe lippen is, zie,
Hij weet het al! Zelf sprak uw God het uit ; „Ik weet elk
een der dingen die in uw geest opklimmen!" Dus ook,
\'t zij hier herhaald, elk een der dingen die er in moesten
opklimmen, maar die wegblijven.
Hij weet, Hij gevoelt het, elk oogenblik dat ge niet
aan Hem denkt, niet met Hem bezig zijt, niet Hem
zoekt, niet zijn nabijheid begeert, en smadelijk buiten zijn
verborgen omgang voortleeft. En als ge dan toch meezingt
met de schare : Maar \'t is mij goed, mijn zaligst lot, nabij
te wezen bij mijn God ! is er dan niet iets van een terging
die krenkt en moet wonden ?
En is dit nu de keerzijde van het nabij God willen zijn,
zeg zelf, gaat dan van die keerzijde niet een geheel onge-
dachte, een gansch nieuwe aandrang uit, om uw zoeken van
Gods nabijheid tot een steeds breedere realiteit in uw leven
te maken ?
Zoolang ge dit zijn nabij God alleen van uw zijde beziet,
kunt ge u troosten over het tijdelijk gemis, door te zien op
de rijke weelde van de enkele oogenblikken der genieting.
Maar beziet ge dat zijn nabij uw God, dat denken aan uw
God, dat bezig zijn met uw God, ook van de zijde van Hem
die u liefheeft, dan mengt zich in dit liefdelied nog een
gansch andere toon.
Dan moogt, dan wilt ge den Heiligen Geest niet bedroe-
ven. Dan is het niet alleen uw ziel die uw God zoekt, maar
veel meer nog uw God die de liefde uwer ziel inwacht.
Uw God, die met heilige jaloerschheid toornt elk oogen-
blik dat ge u aan zijn zoekende liefde onttrekt.
-ocr page 245-
237
CVI. „DE TEEKENEN DER TIJDEN".
Gij geveinsden, het aanschijn des
hemels weet gij wel te onderscheiden,
en kunt gij de teekenen der tijden niet
onderscheiden?
Matth. 16 : 3.
De tijden zijn onderscheiden. Het is niet, eeuw voor,
eeuw na, één eentonig eender. Veeleer is er gestadige
afwisseling en rustelooze verandering. En zelfs op een
eeuw, als die pas sloot, en die als ,,d e negentiende eeuw"
zich schier inbeeldde de vindster van het blijvend licht ge-
weest te zijn, blijkt nu reeds de psalmregel van toepassing:
„Als een kleed zal \'t al verouden, niets kan hier zijn stand
behouden".
Uit dat onderscheid komt het „onderscheid der teekenen",
niet ongelijk aan het onderscheid in \'t weer. Zee- en land-
man, bel om strijd van \'t weer voor vaart en bouw af hanke-
lijk, leerden van jongs af op die teekenen merken. Niet
als op wonderbare teekenen van iets nooit geziens.
Zooals reeds de Prediker te Jeruzalem \'t uitriep: wat is, is
geweest en wat was, zal weer zijn. Meest teekenen zich deze
„teekenen der tijden", evenals de teekenen in \'t weer, uit-
sluitend af in een verschillenden graad van sterkte waarmee
de gewone verschijnselen optreden, en aldus in hun onder-
linge verhouding. Of de hemel \'s avonds klaar rood of
droevig rood zich afteekent, hangt af van de meerdere of
mindere dichtheid, waarmee nevel of damp zich tusschen ons
oog en den rooden gloed der ondergaande zon plaatst. En
zoo nu ook teekent zich in de geestenwereld een gansch
onderscheiden constellatie af, al naar gelang de wolk der
religie met volle wicht in het leven indringt, dan wel licht
en uiterst doorzichtig over de wateren des levens hangen blijft.
Het onderscheid in dat opzicht tusschen eeuw en eeuw
springt in het oog.
In de eeuw der Reformatie vulde het ontzettend pleit der
religie schier heel \'t leven. In de raadszaal, in den raad
der vorsten, in de publieke opinie, op den leerstoel, op de
markt, en vooral in het gezin, gaf toen meer dan iets anders
-ocr page 246-
238
de religie den doorslag. Van allen kant stond \'t aan den
hemel klaar, vurig rood. En vergelijk daarmee nu de 18de
eeuw! Hoe droevig rood stond \'t toen niet. Alle gloed
gedoofd, alle warmte der religie in een enkele mystieke
groep teruggetrokken, en voorts de religie op publiek terrein
verlaagd tot beuzelend geredeneer, domme eigenwijsheid,
gelach en spot. Toen kwam de 19e eeuw, door revolutie en
Napoleontischen oorlog tot hooger ernst gespannen, en ze
bracht ons op religieus terrein drie teekenen: 1°. op Chris-
telijk terrein en in zeer beperkten kring de Réveil, 2°. als
nieuwe vondst de snel verbloeiende moderne theologie, en 3°.
daarnaast en daarom op het breede erf der wetenschap ein-
delooze twijfelzucht of trotsch materialisme, en onder de
toongevende klassen koud ongeloof, een breken met alle religie.
Thans daarentegen, in onze 20e eeuw, keert \'t blad weer.
Er is nogmaals een réveil, maar niet op Christelijk erf.
Een réveil veelmeer van het mystieke religieuse gevoel.
Geheel buiten het Christendom om. Meest den weg der
waarheid verwerpend en eigen wegen zoekend. En zoo
vanzelf terugvallend op de wegen die de mensch in vroeger
tijden zelf vond. Spiritisme, Theosophie, Buddhisme zijn
thans de gevraagde artikelen. Een enkele, doch dit is uit-
zondering, valt zelfs op de Halvemaan terug. Wat men
alleen niet bespeurt, is terugkeer op breede schaal tot den
Man van Smarte. Men wil religieus worden, maar men moet
anticlericaal kunnen blijven.
In de 18e eeuw het insluimeren. In de 19e eeuw uitge-
goten de geest des diepen slaaps. Thans in de 20e een lang-
zaam wakker worden der religie, maar nog dommelend in
valsche mystieke droomen.
Aan den Christus en zijn Kruis gaat men voorbij!
Op zulke .teekenen der tijden" let nu de Pharizeër (zie
Matth. 16 : 1) niet. Hem dunkt en blijft dunken, dat het
in zijn engeren kring alles goed en gezond, en daarbuiten
alles boos en onheilig is, en hjj vermoedt zelfs van verre
den invloed niet, dien de wisseling in den geest der tijden
ook op hem en zijn kring oefent.
Maar zoo doen de ware discipelen van Jezus niet. Zij
weten wel beter. Zij voelen en doorzien uitnemend, dat ook
-ocr page 247-
239
op geestelijk gebied de wateren des levens gedurig in elkaar
vloeien. Zij merken het aan zich zelf, en ze zien \'t in hun
gezin en in hun kring, hoe de algemeene geestestoestanden
alzijdig inwerken. En bij elke nieuwe wisseling vragen ze
zich af, tot wat critiek dit hen nopen, tot wat plichtsver-
vulling dit hen dringen moet.
Zij houden stand. Natuurlijk. Dat maakt de genade die
in hen is, de geestesdrang die in hen werkt. Al moesten
ze voor Jezus sterven, ze kunnen zijn Kruis niet loslaten.
Met banden die niet zijn los te maken, ligt dat Kruis ge-
bonden op hun hart.
Ze voelen zich als op een oase, en rondom die oase grijnst
zoo ver het oog staart, de grauwe geestelijke dorheid der
woestijn.
In die oase nu juichen ze. Ze drinken er uit de fontein,
ze genieten het brood en de schaduw der palmboomen. Ze
doen er hun kinderen in meegenieten. Ze danken, ze roemen,
ze jubelen.
Alleen maar, niets in hen verheft zich daarop. God
Almachtig heeft hen op die oiise gebracht. En dat niet om
iets dat in hen was. Ze weten zich in niets beter. Ze ver-
binden eiken dag veeleer de bloedende wonde van hun eigen
hart. Het is genade en niets dan genade. Een genade, die
volkomen niets dan genade was en bleef.
Maar de woestijn, om die oase heen, deert hen daarom
toch. De zandgolf komt er uit opstuiven. De heete wind
trekt door En dan, die daar dolen in die woestijn, zijn \'t
niet veelszins hun landgenooten, niet zelden van hun eigen
geslacht? Soms hun eigen vrienden. En ook afgezien daarvan,
wat talent, wat burgerdeugd, wat nobele zin schittert niet
telkens onder die dolenden uit. Veel laags, veel gemeens,
veel ruws, het is zoo. Zoo is de menigte, maar zoo zijn
ze allen niet.
En het gebed, ook voor die dolenden, klimt telkeas onge-
dwongen uit hun verbijsterd hart op.
Zelfs in het diepst van hun zieleleven ondergaan ze van
die wisseling in de teekenen der tijden den merkbaren invloed.
Nabij God te zijn, en nabij uw God te blijven is zooveel
lichter, als alles om u heen warm voor de eer e Gods roept,
-ocr page 248-
240
dan wanneer de geest der tijden vloekt tegen het heilige in.
Hierin school het vroom geheim van een lange periode in
de middeneeuwen, het geheim ook van de 15de en een deel
der 16e eeuw. Alles schier drong toen naar Gods nabijheid.
De religie was de atmosfeer die vanzelf werd ingeademd.
Vandaar uit beide perioden onze overvrome tradities.
Maar sinds daalde de thermometer. Het werd eerst koel,
toen koud, toen kil. Alles brak nu af, alles stelde zich in
uw weg als uw ziel uitging om Gods nabijheid te zoeken,
o, Zooveel dat vroeger bloeide, bevroor.
Daardoor eischte het zoeken van uw God en uw naderen
in zijn nabijheid, nu een vroeger ongekende inspanning.
Het werd een worsteling. Een klimmen niet handen en voeten
om den heiligen berg op te komen. En dan nog daarboven,
wat nevelen die u het vergezicht afsneden, wat inspanning
ook om u daarboven staande te houden. En bovenal, wat
pijnlijke afstand tusschen dien hoogen bergtop, en die wereld
daarbeneden aan den voet van den berg, die toch ook uw
wereld bleef, en waarin uw dagelijksche taak u roept.
Zeker, er is ee;i voordeel. Wat vrucht is van zoo gedurige,
^oo ernstige, zoo heilige inspanning, gaat dieper, is rijker
in zijn genieting, en schenkt u inniger zaligheid. Wie tegen
stroom en storm in, toch zijn anker in de haven doet vallen,
kent hooger blijdschap, dan wie er voor weer en wind en
tij indreef.
Maar het maakt moede. Het mat den geest meer af.
En juist de nawerking dier matheid brengt \'t gevaar mede,
dat de geest der wereld u verschalkt, en tegen eeu
nieuwe vaart, misschien met doodsgevaar, nog banger doet
opzien.
Zijt ge er, dan is het nabij uw God zijn, in zulke tijden
zaliger, maar de genieting is minder bestendig.
En er komen meer tijden van afzwerving en van ver-
vreemding tusschen in.
En óók, die ongunstige wisseling in de teekenen der tijden
brengt nieuwe plichten.
De schipper, die zelf behouden door stroom en storm in
de haven binnenglipte. mag, kan niet onverschillig zijn voor
die andere schepelingen, die, minder gelukkig, daarbuiten
-ocr page 249-
241
nog worstelen met den dood. Of ook, wie zelf de oase be-
reikte, en zich laaft en voedt, kan, raag niet onverschillig
zijn omtrent die lange karavaan, die nog steeds in doods-
gevaar omdoolt in de woestijn.
En zoo ook gij, die door genade, en door niets dan genade,
u verkwikt in de nabijheid uws Gods, gij moogt, gij kunt,
als het goed is, niet roekeloos onverschillig zijn omtrent
die duizenden en duizenden, die op dwaalwegen verloren,
■Christus niet kennen, het Kruis niet verstaan, en daarom
zonder God in de wereld voortleven.
Voor hen daarom geen hardheid, maar uit God in uw
ziel gezonken niededoogen. Geen mededoogen dat spijtig
hoont en afstoot, maar een mededoogen dat door kloekheid
noodt, en als een heilige magneet aantrekt.
Dus nooit, uw eigen religie verbergen of bemantelen.
Nooit een schuldig zwijgen of een u aanstellen alsof
ge één hunner waart. Nooit de lafheid, die zich liefde
waant.
Maar wel, hen begrijpen, in hun toestand ingaan, hun
niet uw eigen wijsheid, maar uw hart toonen. Steeds
toonen, dat ge zorge hebt over hun eeuwig behoud.
En om dat te kunnen doen, niet u opsluiten, maar meé-
leven. Thuis zijn in wat de dingen der wereld, onder Gods
bestel, belangrijks en schoons uitleveren. Steeds een terrein
openhouden, waarop ge hen ontmoeten, hun u zelf ontdekken,
en met hen spreken kunt.
Zeker, hun vervreemding kan onwil, kan verzet worden.
Er kan een oogenblik komen, dat ge, door u zelven te ver-
geten, het heilige tot een belaching zoudt maken. En dan
kan breken plicht worden.
Maar zooals uw Heiland, op weg naar zijn Kruis, steeds
het oog op de wereld had, en nog aan zijn Kruis bad om
vergiffenis voor wie niet wisten wat ze deden, zoo zal ook
het oog uwer zoekende liefde, en uw gebed, voor die ver-
doolden blijven aanhouden.
Meer nog, juist in die zoekende liefde en in dat gebed,
zult ge het zekerst merkteeken hebben, dat ge u niet vergist,
maar dat ge zelf wel wezenlijk nabij uw God zjjt.
ii
-ocr page 250-
242
CVII. „TOEN IK EEN KIND WAS."
Toen ik een kind was, sprak ik als
een kind, was ik gezind als een kind,
overleide ik als een kind; maar wanneer
ik een man geworden ben, zoo heb ik
te niete gedaan hetgene eens kinds was.
1 Cor. 13 :11
Onze verborgen omgang met het Eeuwige Wezen volgt
geen vast, eenvormig model. Wat zich op dit hoog-
heilig endiep-innig gebied in nagebootsten vormver-
toont, wekt juist door dit nagebootste veeleer het vermoeden van
onechtheid. Reeds bij den omgang met den creatuurlijken
mensch ontworstelt alle dieper gaande vriendschap zich aan
de klem der conventioneele gewoonte. Eenvormigheid in ver-
keer en omgang heerscht alleen, en mag alleen heerschen,
bij die oppervlakkige aanraking in breeder kring, die den
lach der liefheid wel op \'t gelaat, maar niet uit het hart
doet opkomen.
Ons leven met God kan zich niet aan het werktuigelijke
onderwerpen. Evenals in de natuur, is ook op dit geestelijk
erf de levensuiting organisch. En gelijk elke boom een
ander blad en elke stengel een eigen bloemknop ontplooit,
zoo ook ontsluit elk menschelijk hart zich voor zijn God op
een eigen wijze, zingt voor zijn God een eigen lied op eigen
toon, en smaakt in den verborgen omgang met den Almachtige
een innigheid der genieting, die geheel beantwoordt aan de
eigen behoefte van zijn innerlijk bestaan, en door geen ander
zóó kan genoten worden.
Zoo ergens, dan is hier het apostolisch woord van toe-
passing: „Bij den één wel aldus, maar bij den ander alzoo."
Invloed hierop heeft de sexe, heeft het temperament, heeft
de levensconditie, heeft de nationaliteit, heeft inborst, aanleg
en karakter. En zelfs waar al deze gegevens onder de leden
van eenzelfde gezin bijna precies eender zich vertoonen, is
er nóg in het persoonlijke zulk een sterk uiteeuloopen, dat
twee broeders of twee zusters niet dan hoogst zelden in hun
mystiek vroom bestaan een geheel gelijke gestalte vertoonen.
Maar niet enkel tusschen twee of meer personen bestaat
-ocr page 251-
243
ten deze veelal een scherp geteekend onderscheid; gelijksoortig
onderscheid vertoont zich evenzoo b ij denzelfden persoon.
Uw eigen heilige gewaarwordingen in uw zoeken om nabij
uw Go<i te wezen, zijn volstrekt niet altoos van gelijke natuur.
Het spreekt vanzelf, dat ze bovendien in graad van scherpte
van indruk verschillen. Maar dat is niet al. Ze verschillen
ook in aard en natuur. Ze zijn heel anders in oogen-
blikken van hooggestemde vreugde, dan in bangen nood of
onder hevigen angst. Frissche gezondheid of sloopende krank-
heid geeft aan uw innerlijk bestaan een geheel ander beeld.
Na zelfoverwinning in de ure der verzoeking, is uw gemeen-
schap met uw God iets geheel anders, dan na bezwijking
in zonde en val.
Het is en blijft onder dat alles in uw hart wel \'t zelfde
orgel, maar heel andere registers worden telkens open
getrokken, en wisselend is gedurig het accoord.
En op dat altoos wisselende en anders zijnde, moet daarom
zoo telkens gewezen worden, omdat in nabootsing, in eender
zijn, in gelijkvormigheid hier de dood heerscht, en het rijke,
volle, bloeiende leven der vroomheid, alleen in eindelooze
verscheidenheid en eigenheid tiert.
Vooral op één onderscheid kan hier niet genoeg nadruk
gelegd; op het onderscheid namelijk in leeftijd.
Zoo juist teekent de apostel het: „Toen ik een kind
was, sprak ik als een kind, was ik gezind als een kind,
overleide ik als een kind," Maar zoo bleef het niet. Later
was het geheel anders: „Toen ik een man geworden ben,
heb ik te niet gedaan wat eens kinds was." En let wel,
dit onderscheid tusschen het bestaan van een kind en van
een man, brengt de apostel juist daar ter sprake, waar hij
handelt van de persoonlijke kennis, die we van onzen God hebben.
Natuurlijk werkt dat onderscheid nog veel fijner.
De apostel stelt kortheidshalve alleen het kind tegenover
den volwassen man; maar \'t behoeft wel nauwlyks gezegd,
dat de knaap en het jonge meisje weer anders bestaan dan
de jongeling en de jongedochter; dat de man in de kracht
van zijn leven anders bestaat dan de man in zijn afgaanden
dag; en dat aan het eind van de pelgrimsreis de grijsaard
weer een eigen beeld vertoont met eigen zielsbehoeften.
-ocr page 252-
244
Van al deze overgangen in leeftijd en zielsbestaan onder-
gaat nu vanzelf ons gemeenschapsleven met onzen God den
noodzakelij ken invloed. Wat komt, ontwikkelt zich uit wat
voorafging. Zoo is er bij geregelde, ongestoorde persoons-
ontwikkeling een gestadige verrijking, sterking en verdieping,
en bovendien voegt elke nieuwe levensphase aan wat vooraf-
ging in zoo sterke mate nieuwheid van uiting toe, dat de
grijsaard zich bijna niet meer terug kan denken in de bange
worstelingen van passie, waarin hij weleer zijn gemeenschap
met zijn God verweren of veroveren moest.
Maar al gaat de wijziging, verandering en vervorming van
den verborgen omgang gestadig door tot op het einde, toch
wees ook de Christus er op, hoe ten deze tusschen het
kind en den man een ingrijpend onderscheid bestaat, dat
aan beider zielsbestaan een geheel eigen type leent; en het
is het niet letten op dit principieele onderscheid, dat zoo
vaak de Christelijke opvoeding in den grond bederft.
Mits gezin en andere omgeving het zaad der religie in
een kind niet van meet af verstikken, is de zin van een
kind vroom. Vroom niet door vei-toon, maar door ontvanke-
lijkheid voor heilige indrukken en door stillen eerbied voor
het Eeuwige Wezen. Een kind in het bidden in te leiden
is, zoo het onder vrome leiding en niet werktuigelijk geschiedt,
een schoon en teeder zielsgenot.
Dit vindt zijn oorzaak niet in wetenschap van \'t heilige.
Ook als het kind nog niet lezen kan, veel min in staat is
uw Catechismus te volgen, laat staan te begrijpen, staat
\'t kind toch instinctief met de wereld der verborgen dingen
in gemeenschap. Het geeft zich hier geen rekenschap van.
Het is zich hiervan niet bewust. Het weet dit niet te ver-
klaren, maar het is zoo. Zelfs komt \'t uit in zijn angsten
bij donker of bij vreemde verschijnselen.
Die angst toont, dat het kind weet en gevoel heeft van
het bestaan van een andere wereld dan die het voor oogen
ziet. Vandaar zijn geloof aan de realiteit van de beelden
die zijn angst oproept.
Dit besef van het bestaan van een geheimzinnige wereld,
en de gewaarwording, dat deze geheimzinnige wereld zich
ontsluieren kan, beheerscht het gemoedsbestaan van het kind
-ocr page 253-
245
rechtstreeks. Zijn lust in fabelen en verdichte verhalen hangt
hiermee onmiddellijk saam, werkt op zijn verbeelding en spant
die, en geeft aan het zielsbestaan van het kind dat innige
en diepe, dat u uit het kinderoog zoo verrukkelijk schoon
kan toespreken.
En ditzelfde nu is het, waardoor het kind zoo vanzelf zijn
kinderhart ontsluit voor de religie. Het is een ongeziene
werking, die op het kinderhart uit die ongeziene wereld uit-
gaat. Het is God zelf, die aldus de teere harp in het kin-
derhart bespeelt.
Zelfs heeft die natuurlijke vroomheid bij het kind een
inniger verwantschap met het leven der gezaligden, dan de
religie van ons, volwassenen.
Bij ons komt er een geheele denkwereld, komt er een
wereld van redeneering en daardoor van twijfel tusschen
inschuiven, die er eerst bij ons sterven weer uit wordt gelicht.
Vandaar Jezus\' uitroep, dat „als het kindeke te wor-
den", de wedergeboorte van onze persoon is, om in het
Koninkrijk der hemelen in te gaan.
Niets is daarom zoo wreed en zoo pijnlijk, dan zulk een
kindeke te zien overgegeven aan een leiding en opvoeding,
die hier niets van verstaat, en het kindeke behandelen wil
als een klein mensch, het kindertype in het kinderhart doodend
en te niet doend.
Wreed en pijnlijk is de werktuigelijkheid, die \'t kindeke
ja bidden leert, maar met een stem zonder gevoel, als iets
dat afgedaan moet worden, zonder een meebidden met het
kind, en zoo dat \'t kind zich eer gestoord voelt in zijn vromen
aandrang, dan geleid en voortgeholpen.
Even wreed en pijnlijk is het, in het bijzijn van zulk een
kindeke onteeder, ruw en hard in het heilige te zijn. Dat
doet het kinderhart zeer, en dan duurt het niet lang meer,
of het teedere kiempje in het kinderhart verstikt.
Wreed ook is het, de kinderjaren in het heilige ongebruikt
te laten voorbij gaan, en te denken, dat de religie bij het kind
wel later zal komen. Juist die eerste levensjaren zijn aan-
gewezen, om het fondament van alle religie in de gemeenschap
met God in het kinderhart gestalte te doen verkrijgen.
Er is in het kinderhart een natuurlijke ontvankelijkheid,
-ocr page 254-
246
die heiliglijk geleid en gevoed, aan het hart een plooi geeft,
die voor heel het leven weldadig in zijn uitwerking zal zijn.
En omgekeerd, is hier niet op gelet, en die eerste ontvanke-
lijkheid te niet gedaan, dan kan levenslang de vrome zin,
ook al komt hij later op, dat innige en teedere derven, dat
Jezus juist in onzen kinderzin vraagt.
Maar juist dat gevaar is alleen te keeren, door het kindeke
op zijn manier, naar zijn aard en type, aanstonds met God
zelf in zielsgemeenschap te brengen.
Natuurlijk, het kindeke moet ook de heilige historie
leeren, ook de heilige waarheden leeren kennen, ook heilige
liederen zich eigen maken. Dat alles is uitnemend. Maar
dat alles baat niet, zoo niet allereerst ook in het kindeke
zijn instinctief besef van een geheimzinnige wereld ontluikt
tot een onmiddellijk besef van zijn gemeenschap met den
alzienden, alwetenden, alomtegenwoordigen God.
CVIII. „WONING MAKEN."
Je7us antwoordde en zeide tot hem:
Zoo iemand Mij liefheeft, die zal Mijn
woord bewaren; en Mijn Vader zal
hem lief hpbben, en Wij zullen tot hem
komen en zullen woning bij hem maken.
Joh. XIV : -23.
De hooge juichtoon, waarmee het apostolaat de wereld
introk, trok zich saam in het belijden: „Het Woord is
vleesch geworden, en heeft onder ons gewoond."
Het Evangelie kwam niet pas in Bethlehem, het Evan-
gelie weerklonk reeds door het Paradijs, en het is èn Mozes
èn de Profeten miskennen, zoo ge eerst met het Apostolaat
het Evangelie der genade laat ingaan.
Het Israël der Profeten bezat veeleer geheel hetzelfde
Evangelie als wij, en ge hebt dan ook der Evangelisten en
Apostelen geschriften in het Nieuwe Verbond slechts op te
slaan, om u telkens en telkens weer naar het Oude Verbond
te zien terugwijzen, uit dit Oude Verbond het bewijs voor
de waarheid te zien putten, en scherpe, vaak zelfs ons
-ocr page 255-
247
verrassende aanwijzing te vinden, hoe al de schat van het
Nieuw Verbond reeds voor eeuwen in het Oude Verhond,
zij het ook eerst in kiem vorm, was neergelegd.
Neen, het verschil en de tegenstelling tusschen wat achter
en na Bethlehem ligt, schuilt in heel iets anders.
Ongetwijfeld, er bestaat tusschen het Evangelie vóór en
na de Kribbe een stellig en volstrekt onderscheid, maar dit
verschil ligt niet in den meerderen of minderen rijkdom van
het Oud Testamentisch of Nieuw Testamentisch Evangelie.
Neen, Oud en Nieuw Verbond staan alleen daarin tegenover
elkander, dat het Oude Testament de realiteit mist, en dat
het Nieuwe Testament de realiteit bezit.
Veelal duidde men dit aan, door te spreken van de bedee-
ling der schaduwen en de bedeeling der vervulling;
maar dit ia veel te zwak gezegd. Veel juister kunt ge het
verschil uitdrukken door te zeggen, dat in het Oude Testa-
ment het beeld getoond is, maar dat in het Nieuwe
Testament de realiteit in den persoon zelven is ver-
schenen.
„De wet is door Mozes gegeven" is een zeggen, dat niet
ziet op de tien geboden. De wet is hier de naam voor heel
het Oude Testament, saïimgevat als een onderrichting, een
openbaring, als een woord van God tot Israël uitgegaan.
Welnu, dit Woord, die openbaring, die onderrichting die
God in beeld gaf, begint met Mozes vorm te verkrijgen,
maar als nu Bethlehem het heilig Kindeke ziet geboren
worden, dan komt er heel iets anders; dan komt er niet
maar onderrichting en aanzegging, maar dan komt er
waarheid, en waarheid beteekent dan hier wat wij noemen:
de realiteit. Niet het beeld is de waarheid, niet de
schaduw is de waarheid. Beeld en schaduw zijn in zichzelf
onwezenlijk, en dan eerst komt het ware, als in tastbare
realiteit Hij verschijnt, wiens beeld van verre gezien was, en
wiens Goddelijke schaduw op Israël viel.
Daarom leggen de Apostelen er zoo nadruk op, dat zij
Jezus gezien, dat zij Hem gehoord, dat ze Hem getast
hebben. Nadruk daarop, dat het Woord nu vleesch, d.i.
realiteit in het aardsche had ontvangen. Een nadruk niet
minder op het feit, dat Jezus vroeger wel aangekondigd,
ook wel verschenen en weer verdwenen was, maar dat Hij
-ocr page 256-
248
nu in volle realiteit was gekomen, en van Bethlehem tot
Golgotha onder ons heeft gewoond.
Wonen is reëel en duurzaam vertoeven. Niet maar komen,
maar ook b 1 ij v e n. Niet een enkel maal inkeeren om te-
vernachten, maar blijvend en duurzaam zijn tegenwoordigheid
openbaren.
Nu woont God in den hemel en zijn woonstede is in
het licht.
Maar al betuigt de Schrift ons dat God hoog woont,
ze voegt er aanstonds bij, dat dezelfde God laag ziet op
de kinderen der menschen op deze aarde.
Hemel en aarde zijn niet bestemd om gescheiden te zijn,
maar om een hoogere eenheid te vormen, zoodat de Heere
onze God tegelijk èn in den hemel èn op de aarde woont.
Daar begon het dan ook meê.
In het Paradijs woonde God, en oorspronkelijk was de
gemeenschap van den geschapen mensch met zijn God en
van God met zijn schepsel een zeer reëele en onge-
stoorde.
De scheiding kwam eerst, toen de mensch door zijn zonde
God van deze aarde verjoeg, verjoeg uit zijn eigen schepping,
verjoeg uit de gemeenschap met zijn eigen hoogste creatuur.
Maar hierbij laat God het niet. Verjaagd door de zonde,
keert Hij terug in zoekende genade. Adam, waar zijt gij ?
is het roepen van God, waarmee Hij terugkeert, en zyn
wereld weer opeischt.
Ten slotte herwint God dan ook op aarde zijn woonstede.
Aanvankelijk reeds in wolk, vuurkolom en in den Tabernakel,
maar vol-symbolisch toch eerst op Sion. Dit is mijn woon-
stede, sprak de Heere, dit is mijn ruste, hier wil
Ik wonen.
Sion tegenover Bazan is de aanduiding, dat God uit de
breede, wijde wereld nog verjaagd blijft, maar dat Hij in
Sion zich weder een plek der ruste, een oase der genade,
een eigen woonstede bereid heeft.
Die heilige symbolische terugkeer van God tot deze wereld,
die is het nu, die eeuw na eeuw vooruit het heerlijke Beth-
lehem profeteert. En als dan eindelijk de volheid ingaat
en het Kindeke wordt in Bethlehem geboren, dan woont
-ocr page 257-
249
God niet meer symbolisch in Sion, maar in volle
realiteit in den Christus.
En vandaar dat de Apostelen zoo hoog jubelen, dat God
geopenbaard is in het vleesch, en in het vleesch, in de
realiteit geopenbaard, onder ons heeft gewoond.
Alzoo, dit is Bethlehem, het wezenlijk en werkelijk terug-
keer en van God tot deze aarde, om nu duurzaam op deze
aarde met, bij en onder ons te wonen.
Herstelling van wat reëel was in het Paradijs.
Eindigt dit nu met Golgotha, of wilt ge, met het opva-
ren ten hemel?
Geenszins.
Veeleer wordt het wonen van God op deze aarde eerst
door Golgotha en de hemelvaart in vollen zin mogelijk.
Tusschen Bethlehem en Golgotha is er wel een reëel
Avonen van God op aarde, maar in uiterst beperkten zin.
Een wonen beperkt tot één volk, en onder dat ééne volk
beperkt tot den kleinen kring van wie Jezus aanhingen.
De eisch daarentegen was, dat God op aarde wonen zou
onder alle volk, in alle werelddeel, toegankelijk eeuw in
eeuw uit, voor alle ziel die Hem vreesde.
En dit nu, dat volle, uitgebreide, door niets beperkte,
duurzame, steeds voortgaande, en steeds zich uitzettende
wonen van God onder de kinderen der menschen, is eerst
mogelijk geworden, toen Jezus niet langer onder één volk
in kleinen kring gezien, gehoord, getast werd, maar op den
troon der genade verheven en verheerlijkt, vandaar uit zijn
werking kon uitstrekken tot alle volk en tot elk hart.
Vandaar dat Jezus het telkens voor het oor zijner jonge-
ren herhaalt: Het is u nut dat Ik heenga; maar er dan
ook bijvoegt: Als Ik van u zal zijn weggegaan, zal Ik
wederkomen, en met den Vader woning in u maken.
Drieërlei wonen van God op aarde alzoo.
Eerst symbolisch in Israël op Sion. Daarna in de realiteit van
het vleesch, toen Jezus op aarde rondwandelde. En nu in de
derde plaats, het wonen van God onder ons en in ons aan alle
einden der aarde. Ons hart een woonstede van God in den
Geest geworden. Ons hart het echte Sion, en daarom ons
verlost menschelijk hart zijn tempel waarin Hij woont.
-ocr page 258-
250
De zonde verjaagt God, in genade besluit God terug te
keeren en weer te wonen onder ons en in ons; en juist
hierin is al het mystieke der echte, Godzalige vroomheid.
Daarmee begint de vroomheid niet. Veeleer begint ze
met uitwendig belijden, met God alleen daarboven te kennen,
en nog altoos een doodelijken afstand tusschen zichzelf en
den hoogen God te gevoelen.
Maar genade voor genade brengt hier allengs wijziging
in, en verinnigt wat begon met uitwendig te zijn.
Den Geest hebben, is God zelf in zijn eigen hart, in zijn
eigen ziel met zich omdragen, en het nieuwe gebod der
broederliefde is niet anders dan het gebod, om, als ge zelf
God in uw eigen hart met u omdraagt, dien zelfden God
als inwonende ook in het hart van den broeder te ontdekken,
en nu hart aan hart te sluiten, omdat het één God is die
beider hart vervult.
Maar al is dit zoo, de meesten durven het niet aan. Al
woont God in hun hart, ze dringen telkens God in den hoek
van hun hart terug, zoodat ze toch weer afstand gevoelen,
en voor het grooter deel van hun hart, dat hart aan God
onttrekken. En dit juist is de zonde der heiligen.
Maar genade houdt aan. God laat u niet los. Uit den
hoek van uw hart waarin gij Hem terugdringt, komt Hij
telkens weer een deel van uw hart veroveren, tot gij eindelijk
den strijd opgeeft, heel uw hart voor Hem openzet, en nu
zaliglijk ervaart, dat Hij werkelijk in Christus woning bij
u gemaakt heeft.
En dit nu is het doorgaande Kerst-Evangelie.
Niet een Kerst-Evangelie dat bij de Kribbe staan blijft,
maar zulk een dat van de Kribbe in uw eigen hart overgaat.
Eerst de jubeltoon van het apostolaat: Het Woord is
vleesch geworden en heeft onder ons gewoond.
En dan de lofzang van Gods heiligen: Het Woord is
vleesch geworden, en heeft woning gemaakt in mijn
eigen hart!
-ocr page 259-
251
CIX. „WIEN HEB IK NEVENS TJ IN DEN
HEMEL?"
Wien heb ik nevens U in den hemel?
Nevens U lust mij ook niets op de aarde.
Psalm 73 : 25.
Rijk is de genadeverkwikking dan vooral, wanneer het
aan de ziel gegund wordt, ook bij haar scheiden van
deze wereld nabij haar God te wezen.
Op het sterfbed is meer dan eens hooger heil genoten.
Er zijn er heengegaan niet alleen in vast geloof en in hoogere
klaarheid, maar ook in den voorsmaak van zalige genieting.
Een regel hiervoor stellen kunt ge niet, en het moet
tegengesproken, dat een zalig sterfbed steeds loon van heiliger
zin en hooger vroomheid zou zijn. Niet zelden zag men een
Godverheerlijkend sterfbed bij wie in zijn leven verre was
afgedoold; en daartegenover een pijnlijk worstelen in benauwd-
heden, bij wie sinds jaren in den verborgen omgang met
zijn God was ingeleid.
Dit hangt in den regel zelf af van allerlei, dat met den
vromen zin van \'t hart niets uitstaande heeft. Vooreerst
van leeftijd, van temperament, van aard der ziekte, van
graad van zwakte, van spanning van \'t zenuwleven, van
bespraaktheid of stilzwijgendheid, van langer ol korter duur
van het stervensproces. Ook ten deele van den arts, of hij
de zekerheid, of althans de waarschijnlijkheid, van het nade-
rend einde niet verbergt, maar oprecht en eerlijk aan den
doodelijk-kranke zelven te kennen geeft. En dan weer van
familie en vrienden, en wie den kranke verplegen, of zij
voor geestelijke dingen zin hebben, en den zieke steunen in
zijn heilige overdenking, dan wel hem zoogenaamd afleiding
bezorgen, en tot het laatst toe kwellen met aardsche veel-
vuldigheid.
Gebeurt het dan ook een enkel maal, dat dit alles ten
goede samenwerkt, en dat hij, die door zijn God wordt op-
geroepen, althans enkele dagen als met een wachtend hart
voor de poorte der eeuwigheid ligt, uitziende of hem mocht
opengedaan worden, en inmiddels getuigende van de krachten
-ocr page 260-
252
des eeuwigen levens, soms in een taal die boven onze ge-
wone taal uitgaat, — dan werkt in zulk een stervende een
bijzondere genade. En die bijzondere genade verleent de
Heere hem dan, ja, óók om hém in zijn sterven te ver-
troosten, maar meest toch om zichzelven te verheerlijken
en een getuigenis van aangrijpende kracht van zoo heerlijk
sterfbed te doen uitgaan.
De zucht om door zijn vroomheid te imponeeren, is een
zonde die, in haar fijnere vormen, schier aan elke vroomheid
kleeft, en soms zelfs bij den martelaar merkbaar was. En
zeer stellig zou deze zucht ook in het sterven meer algemeen
uitkomen, zoo God de Heere dit niet door zwakte en ziekte
afsneed. En in dat afsnijden van het pronken met zijn
vroomheid op het sterfbed, hebben we zeer stellig evenzoo
genade te waardeeren.
Maar soms toch openbaart de genade bij \'t sterven zich
in hooger vorm, als bijna iets van profetische bezieling
den stervende aangrijpt. Sterk zag men dit bij Jakob den
patriarch. Maar, zij \'t al ook in minder sterke mate, een
enkel maal wordt zulk een hooger bezieling ook nog onder
ons waargenomen.
Een sterven niet maar in het geloof; een ontslapen niet
maar in Jezus; maar een wakker en met open oog de poorte
der eeuwigheid doorgaan.
En dan is er het klare bewustzijn, en een heilige getuige-
nis uit dat klare bewustzijn, omdat wie sterft, dan tot aan
zijn jongsten snik, weet en voelt nabij zijn God te
wezen.
Nooit daarentegen mag hieruit afgeleid, dat wie minder
heerlijk afsterft, daarom van de nabijheid van zijn God
verstoken bleef.
Maar al te dikwijls grijpt de zwakte van het lichaam
derwijs den geest aan, dat o, zoo weinig meer naar buiten
uitkomt van wat innerlijk in den geest omgaat.
God is machtig, o, zooveel in en aan de ziel te doen,
waarvan een derde niets gewaar wordt.
Als een kindeke van enkele maanden uit de wieg naar
het graf wordt gedragen, zult ge toch niet zeggen, dat God
onmachtig was met zijn genade in dat kindeke te werken;
-ocr page 261-
253
maar ge zaagt er niets van, en zelf wist \'t er evenmin
iets van.
In den slaap kan dat evenzoo aldus wezen. Of zou iemand
willen beweren, dat als we inslapen, Gods werkzaamheid in
ons hart voor die 7 a 8 uren is uitgesloten ? Bij hevige
ziekten kan men soms dagen lang van zijn bewustzijn ver-
stoken wezen; zou God dan al die dagen tegenover de ont-
redderde ziel machteloos staan ? En waarop anders komt
bij \'t jonge kindeke, in slaap of in ziekte, dit alles nu neer
dan hierop, dat er een bezig zijn van den Heiligen Geest
met de ziel kan plaats hebben, die door een hindernis in
het lichamelijk bestaan niet naar buiten uitkomt, maar van
binnen schuilen blijft?
Welnu, zoo ooit, dan treedt bij verreweg de meesten, als
het einde nadei-t, deze lichamelijke hindernis in. Het sterkst
bij hen die, in bezwijming, onbewust heengaan. Maar toch
ook soms zeer sterk bij kranken, wier pols bijna geheel
inzonk, en wier ademhaling nauwelijks door kon komen.
En bij dezulken nu mag niemand zeggen, dat hun ziel daarom
in \'t verborgen wegzonk en van haar God vervreemd lag.
Almacht en Genade kunnen hier in heilige stilheid doen,
wat door geen menschenoog of menschenoor meer bespeurd
kan worden.
En voor den kranke die stierf, zeker, hing zijn bewust-
zijn uiteraard aan de kracht die nog in zijn hersenen
werkte. Maar stel, de hersenen weigerden, zou daarom
zijn innerlijk zieleleven ontbloot moeten zijn? En straks
weigeren de hersenen voor goed, als de ziel zonder
die verstoorde hersenen haar God kennen en haar God
verheerlijken zal.
Wat anders is dan het nabij God zijn onder \'t sterven,
zonder dat \'t voor menschen uitkomt, dan een reeds ten
deele intreden van wat na \'t sterven algeheellijk zóó wordt ?
Een begin van dien nieuwen toestand, als onze persoon,
van ons lichaam geheel gescheiden, geheel onlichamelijk bij
haar God is en met haar God verkeert.
Maar ook afgescheiden hiervan, heeft dat doen Gods in ons
sterven voor ons, onderwijl we onze pelgrimsreize op aarde
voortzetten, zoo hooge beteekenis als een memento mori;
-ocr page 262-
254
en dat was het, wat ook in Asafs vraag lag: Wien heb
ik nevens U in den hemel?
Op zichzelf is dit niets in den hemel te kennen dan zijn
God, geheel \'t zelfde als God lief te hebben met heel zijn
ziel, verstand en hart; maar toch brengt Asafs vraag de
zaak nog klaarder voor ons.
De strijd van ons hart op aarde toch is, dat ons hart
naar allerlei dingen uitgaat, en nevens al dat andere óók
naar God. Die strijd is ons opgelegd, want God zelf heeft
ons hart op aarde aan allerlei personen verbonden, en ons
hart zin voor \'t heerlijke van zijn natuur ingeschapen, en
ons allerlei neiging en roeping gegeven die naar de zienlijke
dingen uitgaat. De zuilenheilige, die van alles zijn oog
aftrekt, om, met niets dan de lucht om zich, zijn God te
zoeken, ontwijkt den strijd, en wordt onnatuurlijk. En de
heilige kunst van Gods kind is, om de zienlijke dingen zóó
te bezitten, dat hij toch naar waarheid betuigen kan, dat
niets hem op aarde lust dan zijn God. Iets wat natuurlijk
zeggen wil. dat hij in al dat zienlijke niets ziet dan dingen
die van zijn God zijn, die om zijn God bestaan, en zijn
God dienen moeten, zoodat in zijn lust aan zijn God
al dat andere is opgenomen en ingesloten, maar zóó
ingesloten dat \'t alleen als aan zijn God ondergeschikt
en als openbaring van zijn Goddelijke kracht, in aan-
merking komt.
En of dit nu metterdaad en in waarheid alzoo bij ons
is, dat komt eerst in het sterven uit, als al dit andere
wegvalt, en alleen onze God ons overblijft.
Ook in den hemel heeft men onze aardsche begeerte
pogen over te dragen, door in den hemel naast, bij en nevens
God allerlei andere personen en dingen van genieting ons
voor te spiegelen. De Mohammedanen gaan hierin \'t verst;
maar ook ouder de Christenen zijn er niet weinigen, die bij
den hemel allereerst aan hun afgestorvenen denken, om het
vroegere saamleven met hen weer op te vatten, en zoo tot
zelfs in den hemel weer een geheele wereld nevens hun
God zich denken. En dit nu doet den geest dolen. Want
juist hij alleen die, stervend, in den hemel niets dan zijn
God inwacht, zal in Gods Vaderhuis, door en onder Hem,
ook die andere heilige gemeenschap vinden, maar die dan
-ocr page 263-
255
geen andere beteekenis kan noch zal hebben, dan om saam
te beter aller God en Vader in Christus te verheerlijken.
Doch juist ditzelfde moet dan ook hier op onzen verborgen
omgang met onzen God toegepast, en telkens hebben we
ons de vraag te stellen: Als ge nu niets, niets, volstrekt
niets meer hadt dan uw God en uw God alleen, zou ook
dan de weelde uwer ziel volmaakt zijn?
Als ge zoekt en poogt en streeft om nabij uw God te
wezen, is dat dan in Hem en Hem alleen met heel uw hart
te rusten, öf misschien slechts om in Hem den helper te
zoeken, die u allerlei andere gewenschte dingen, waar uw
hart eigenlijk sterker naar uitgaat, kan verzekeren?
Nooit mag gezegd, dat wie God en God alleen heeft,
niets heeft dan God, want wie God heeft, heeft in Hem
alles. Maar om persoonlijk de oprechtheid van uw vroom-
heid te toetsen, moet ge toch voor uzelven weten, of het
u zóó om uw God te doen is, dat, ja, dat andere er bijkomt,
maar dat ge toch Hem alleen bedoelt; öf wel dat uw hart
eigenlijk dat andere zoekt, en nu voorts ook uw God, om
door Hem tot dat andere te geraken; of eindelijk, of het
u te doen is om beide, èn om uw God èn om nevens Hem
al dat andere deelachtig te worden.
En voor dien toets nu is een vooruitleven in de stervensure
van zoo ongemeene kracht. Dat ge u indenkt in het oogen-
blik, als alles op aarde u ontvalt, en voor u wegvalt, en
voor u ophoudt te bestaan. En als ge dan inleeft in de ge-
dachte, dat ge in den hemel eeuwiglijk niets, niets nevens
den Drieëenigen God zult bezitten, of dat dan uw hart tot
den hoogsten voorsmaak van heilige genieting in dien zin
opvoert, dat ge met klare oprechtheid betuigen kunt, hoe
het u goed is nabij uw God te wezen, omdat ge nevens
Hem niets hebt in den hemel, en nevens Hem u niets zal
lusten op deze aarde, al den dag dat ge uw pelgrimsreize
nog te vervolgen hebt.
-ocr page 264-
256
CX. „GELIJK EEN HERT SCHREEUWT
NAAR DE WATERSTROOMEN."
Geiijk een heit schreeuwt naar de
waterstroomen, alzoo schreeuwt mijne
niele tot U o God.
Psalm 42 : 2.
Geen meer dan twintig eeuwen hebben den goudglans
van het onsterflijk lied, ons in Psalm 42 toegekomen,
kunnen verdonkeren, en, bij al de bittere vervreemding
van God, die in breeden kring thans het leven kenteekent,
stemt ook nn nog onverdeeld de lof van de priesters der
kunst met den zielstoon van de gekochten des Heeren saam,
om den zang van het „hert dat schreeuwt naar de water-
stroomen" hoog te stellen boven alle andere lyriek, waarin
het heimwee van ons menschelijk hart roept naar den
Oorsprong onzes levens.
Wat hier zoo machtig aangrijpt is de passie, die in
heel dezen psalm trilt, de hartstocht, die heel dit heer-
lijk lied zwellen doet.
„Nabij God te zijn" is onze zaligste gewaarwording, en,
tegen verleiding en verzoeking in, kan onze bijna bezweken
ziel zich toch van de wereld af- en naar God toewenden,
naardien een stem van binnen ons toefluistert, dat wie God
verzaakt, den vrede in eigen hart verstoort.
Keer op keer hebben we ons weer naar God toegewend,
en weer geklopt aan de deur om in Gods verborgen om-
gang te worden toegelaten, nadat in uren of dagen van af-
zwerving de vreugd der wereld ijdel en haar glans bedriege-
lijk was bevonden.
Een ander maal hebben we ons door een vrome van
hart, die ons naar God trok, als ware het naar God laten
meenemen.
Weer een ander maal bracht een wonde in ons hart
geslagen, doorgeworstelde angst, of nood waarin we bijna
ondergingen, er ons toe, om bij onzen God heul en in zijn
heilige nabijheid vertroosting te zoeken.
De paden, waarlangs ons menschelijk hart bij God uitkwam,
-ocr page 265-
257
slingeren zich door heel ons leven, en ontsloten zich, hoe
vaak ook verlaten, telkens opnieuw.
En toch, bij dit alles werkte geen ha rtstoch t. Veeleer
zou in al zulke momenten ons hart, aan zichzelf overgelaten,
niet naar God getrokken hebben, en was het een drang,
een aandrift, een prikkel van buiten, die het half on-
willig en zelfgenoegzaam hart naar God uitdreef.
Maar in Psalm 42 dringt en drijft het hart zelf. Het
is niet van buiten, maar uit de binnenkamer van het hart,
dat het heimwee naar den levenden God onweerstaanbaar
opwelt.
Hier is het niet een bijkomstig geval; niet een oorzaak
die van elders werkt; niet bittere ervaring, niet anderer
lokstem ; niet de prikkel der consciëntie ; niet het prangen
van den nood; veelmin overleg en berekening : neen, hier is
het uit de natuur, uit de herboren natuur zelve van ons
hart, dat de drang naar God, het niet kunnen buiten
God, het onstuimig dringen naar den levenden God opkomt.
Zelfs Augustinus\' uitroep: «Mijn hart blijft onrustig in
mij, tot het ruste in U, o, mijn God!" verbleekt hier in
aantrekkelijkheid van glans.
Het is hier een dorsten. Een dorsten naar den
levenden God, zooals het uitgedroogde bloed, na afmatting,
in mensch en dier om vocht, om lessching, om water, niet
roept, maar schreit, en schreeuwt, voorzoover het verdorde
verhemelte dat roepen met heesche, schorre keel, dat roepen
met hoorbaar geluid nog toelaat.
Het beeld gaat dan ook op de dierenwereld terug, waar
van bezinning, vroom bedoelen of opzettelijk roepen geen
sprake kan zijn. Tot het hert, dat uitgeput, en niet meer
kunnend, als in wanhoop het uitschreeuwt, omdat het, ein-
delijk tot het stroombed doorgerend, dat stroombed waterloos
vindt, en nu, uit enkel natuuraandrift, omdat het dreigt
neer te storten, en water voor zijn dorst niet langer derven
kan, de lucht breekt met zijn gillend geschrei, om water
water in de uitgedroogde bedding; en straks zal het neer-
zijgen, als het water niet komt.
In die natuuraandrift, in die passie, in dien hartstocht, in
dat bijna sterven van dorst naar God in de ziel, in dat ver-
17
ii
-ocr page 266-
258
terend heimwee naar den levenden God, ligt hier het ver-
hevene, het aangrijpende, het wegsleepende, en het diep
beschamende tevens.
Of, hoevele zijn de oogenblikken in uw leven geweest,
dat ge, zonder dat de nood drong, of anderer stem u lokte,
of de consciëntie u met haar prikkel stak, uit louter natuur-
drang der ziel alzoo naar den levenden God gedorst hebt.
Ge voelt, ge ontwaart bij het beluisteren van dien zilveren
toon, bij het zelf meezingen van dit heerlijk lied, dat het
alzoo, niet soms, maar altoos in uw hart zijn moest; dat
God u daartoe schiep; dat zijn bestel over u zulk een heer-
lijken drang in u naar Hem bedoeld heeft; dat ge ontzonkt
aan uw hooge natuur elk oogenblik, dat dit bestel weer op-
hield in u te werken; en dat ge zondigt tegen de genade,
als voor het minst in uw herboren natuur die drang, die
dorst, dat heimwee naar den levenden God zwijgen kan.
Zooals het bloed, bij verdorring, om water roept, en, zoo
dat vocht niet komt, versterft, zoo ook kreegt ge een natuur
van God, die, gezond en onverdorven, naar God in uw ziel
moet roepen, of ze bezwijkt.
Vroomheid, die zich soms inbeeldde reeds hoog in toon
te staan, voelt zichzelf hier wegzinken, omdat ze die passie,
dien hartstocht, dat verterend heimwee naar God zoo zelden
bereikt heeft.
Het is uw heilige verheffing, een verheven bezegeling
van uw menschenadel, dat zóó uw natuur geschapen is, dat
ze zoo zijn mag, en zoo zijn kan; maar tevens uw diepe z e 1 f-
verootmoediging, dat die adel van hooger oorsprong
zoo uiterst zelden met volle kracht in uw gemoed doorbreekt.
Maar dan ook een prikkel, die u geen rust laat, die u in
uzelven doet inkeeren en verdiepen, en die, onder die wisse-
lende gewaarwording, den dorst naar den levenden God ge-
voelen doet, en zoodra ze gevoeld is, o, zoo zaliglijk haar
lessching doet ervaren doordat God tot uw ziel nadert.
»Alzoo schreeuwt mijn ziel naar God! Mijn ziel dorst
naar God, naar den levenden God!"
Ook dat levende is hier natuurbeeld.
Er is water dat stilstaat, dood is, moerassig wordt en be-
derft, en daarom ongeschikt is om het levensbloed van
-ocr page 267-
259
mensch en dier te verfrisschen. Daarom schreeuwt het hert
niet maar naar water, maar naar de w a t e r s t r o o m e n,
d. i. naar het frissche, kletterende, stroomende water dat leeft.
En zoo nu ook, roept de zanger, „schreeuwt mijn ziel, ja
dorst mijn ziel, naar den levenden God". Niet naar een
belijdenis van God, niet naar een voorstelling van God, niet
naar een herinnering aan God, niet naar een Goddelijke
majesteit, die verre van de ziel, als een God in woorden of
in phrasen tegenover haar staat, maar naar God zelf, naar
God in zijn heilige uitstorting van kracht en genade, naar
God die leeft, die in zijn leven zich naar u toebeweegt, met
zijn leven u doortintelt, en in heilige liefdebetooning, zich
als de levende God aan en in u openbaart
Gij gevoelt het, hier valt weg alle geleerdheid, alle dog-
ma, alle formule, al wat uitwendig en afgetrokken is, al
wat in woorden zich overgiet, om in het woord te ver-
dorren. Het is niet uw begrip, niet uw verstand, niet uw
denken, niet uw redeneeren, zelfs niet uw belijden, dat hier
den dorst kan stillen.
Het heimwee gaat naar God zelven uit, tot ge in de
koestering uwer ziel, de warmte van zijn Vaderhart aan uw
eigen hart gevoelt. Het is niet de Naam van uw God,
maar God zelf dien uw ziel begeert, en niet derven kan,
God zelf in zijn levensuitstraling, en het is die uitstraling
van zijn leven, die u doortintelen moet, en tot in het
bloed uwer ziel moet worden opgenomen.
De zanger zoekt dit in het Heiligdom. Hij was uit Israël,
en voor Israël was de klare, de rijke, de volle genieting
van Gods tegenwoordigheid aan Sion gebonden. Het was
Sion dat God zich verkoren had, om zich in die volheid
aan zijn volk te genieten te geven.
Het leven der wereld trok toen te machtig van God af.
Het was afgod bij afgod, die de wereld vervulde, en daarom
was de tegenwoordigheid des Heeren Heeren toen symbolisch
geconcenteerd tusschen de cherubs op Sion.
Dit voor ons op het samenzijn in het kerkgebouw over
te brengen, is de zenuw van het lied doorsnijden. Want
al is het waar, dat ook in onze heiligdommen veel ons naar
God trekt, dat in de wereld en zelfs in ons huis van den
-ocr page 268-
260
levenden God aftrekt; toch zou dit weer de prikkel van
buiten zijn, en wat juist het lied wil is de dorst in het
hart zelf, en uit het bloed der ziel om God roepend.
Sion is nu niet uw bidcel, Sion is niet uw kerkgebouw,
Sion zelfs niet het vroom gezelschap; wat Israël alleen op
Sion vond, en dan symbolisch, is voor ons, en dan reëel,
in Christus ; in uw Goël en Koning, zelf „God te prijzen
in der eeuwigheid, Amen I"
Nu, wie verlost is, is in dien Christus, en Christus is in
hem. Wonderbaar is hij als een levend lid in het mystieke
Lichaam van Christus ingeweven. Zijn herboren natuur is
met Christus op het innigst saiimgesmolten, en het is alleen
in dat mystieke leven met Christus, dat het hart, dat naar
God dorst, het leven uit God indrinkt.
En daarom is het nabij God zijn, ja, het indrinken van
het leven Gods met al den hartstocht, al den dorst onzer
ziel voor ons aan geen plaats, aan geen bijzijn van anderen,
aan geen dag, aan geen altaar en aan geen priester gebonden.
Elke plek, waar ook, kan elk oogenblik voor ons een
Sion worden ; van dat ééne slechts afhangend, of ge tot
uw God nadert in Hem in wien de toeleiding is, en die
leeft om voor u te bidden.
%tyu
-ocr page 269-
INHOUD.
Bladz.
LVII.    Ik zal dan gedurig bij U zijn ....        1
LVIII.    Bij ü schuil ik . . ".......        5
LIX.    Gij antwoordt mij niet......       10
LX.    Gangen der eeuw zijn zijne.....      15
LXI.    Looft Hem met snarenspel en orgel . .      20
LXII.    In Salem is zijn hut.......      24
LXIII.    De nacht, is voorbijgegaan.....      28
LXIV.    Zonder God in de wereld......      33
LXV.    Ik zal in het midden van u wandelen .      37
LXVI.    Hem aanhangende........      42
LXVI1.    Samuel kende den Heere nog niet . .      47
LXVIII.    Zij stellen Hem tot een fontein ...      52
LXIX.    Met mijn God spring ik over een muur.      57
LXX.    Mijne oogen zijn bestendiglijk op den Heere.      62
LXXI.    Uw opzicht heeft mijnen Geest bewaard.      (57
LXXII.     Een iegelijk die den Zoon aanschouwt .       72
LXXIII.     Mijn voet staat op effen baan ....       77
LXXIV.     Een e overvloeiende verversching ...       81
LXXV.     Van kracht tot kracht......       86
LXXVI.     Zalig zijn de reinen van hart ....       91
LXXVII.     In den nacht overleide ik in mijn hart .       95
LXXVIII.     U verwachten wij den gansenen dag.          100
LXXIX.     O, God, mijn God !.......     105
LXXX.     De Heere is uw schaduw.....     110
LXXXI.     Hij neigt Zijn oor tot mij.....     115
LXXXII.     Neem Uwen Heiligen Geest niet van mij     120
LXXXIII.     Weet gij niet, dat gij Gods tempel zijt?     124
LXXXIV.     Gewen u toch aan Hem......     128
-ocr page 270-
262
Bladz.
LXXXV. De ziel des menschen is een lamp des
Heeren............    134
LXXXVI. Ik in hen en gij in mij......    138
LXXXVII. Want de Geest van God rust op u . .    143
LXXXVIII. De een wel aldus, maar de ander alzoo.    148
LXXXIX. Bij het suizen eener zachte stilte . . .    153
XC. Die mij hebt doen vertrouwen, zijnde aan
mijner moeders borsten......    157
XCI. En aanbaden Hem, die leeft in alle
eeuwigheid..........     163
XCII. Het lichaam is vele leden.....    167
XCIII. Heere, leer ons bidden......    171
XCIV. Gelijk in den hemel.......     176
XCV. Strijdende tegen de zonde.....     181
XCVI. Leeft in vrede.........186
XCVI1. Het bedrogen hart heeft hem terzjjde
afgeleid...........     191
XCVIII. Al wat gij doet, doet dat van harte als
den Heere...........    196
XC1X. Hoe heerlijk is Uw naam op de gansche
aarde............    201
C. Gij proeft mijn hart dat \'t met U is .    207
CL Ga weg achter mij, Satan.....    212
CII. Och, dat Gij de hemelen scheurdet . .    217
CHI. Met al de heiligen........    222
CIV\\ De genade van den Heere Jezus Christus,
en de liefde van God, en de gemeenschap
des Heiligen Geestes zij met u allen. .    227
CV. Ik, de Heere uw God, ben een ijverig God.    231
CVI. De teekenen der tijden......    237
CVII. Toen ik een kind was......    242
CVI1I. Woning maken.........    246
CIX. Wien heb ik nevens U in den hemel?.     251
CX. Gelijk een hert schreeuwt naar de water-
stroomen ...........
    256