-ocr page 1-
KQTÏJIS.
Bibliotheek *
«-é£V
BIJBEL - STUDIËN
DOOK
Dr. E. H. VAN LEEUWEN,
Oud-Hoogleeraar.
UTRECHT,
H. DE VROEDE.
1904.
37
N°.44
-ocr page 2-
Kast 437
PI. 6 N°.44
-ocr page 3-
<r&
oio
p\\*>
-ocr page 4-
-ocr page 5-
"-"->i—•"
Vfyp>W-
BIJBEL-STUDIËN
— DOOE —
Dr. E. H. VAN LEEUWEN,
Oud-Hoogleeraar.
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
A06000029411315B
2941 131 5
UTRECHT,
II. DE VROEDE.
1904.
-ocr page 6-
-ocr page 7-
INHOTJID.
Bh.
I. Gods Vaderschap en het kindschap der ge-
loovigen............      1.
II. „Onze Yader, die in de hemelen zijt" . .    34.
III.    Jezus\' voorbeeld..........    40.
IV.    Job. XIX : 35...........    56.
V. De mensch............    59.
VI. Hebr. IV: 12 ...........    76.
-ocr page 8-
-ocr page 9-
I.
Gods Vaderschap en het kindschap
der geloovigen.
liet vraagstuk, dat ik hier ga behandelen, is één van
die, waarop juist in onze dagen meer en meer de
aandacht gevestigd wordt l), maar waarover nog altoos
veel verschil van gevoelen bestaat. Principieel is het
reeds beantwoord in het opschrift boven deze studie,
immers: „het kindschap der geloovigen", en mitsdien
ook van ieder waar „Christ-geloovige" individueel. Da
groote vraag, waarop het aankomt, is geen andere dan
deze: is het bijbelsch, te spreken van het kindschap
der geloovigen, en dus van God als hun Vader, of moet
gezegd worden: God de Vader van alle menschen, en
dus alle menschen zijne kinderen?
Dit is inderdaad het eenig-logische dilemma, hoewel
dit, gelijk wij verder gelegenheid zullen hebben op te
merken, door sommigen niet aanvaard, maar veeleer
een middenweg tusschen deze twee betredon wordt.
1) Men zie o. a. de Toespraak van Drijber, opgenomen in Qeloof
en Vrijheid
1904, blz. 338 vv.
-ocr page 10-
2
Het tweede lid van het dilemma geeft uitdrukking aan
het gevoelen van meer dan één groep in onze theologische
wereld, bepaaldelijk zooals deze, hoe dan ook genuan-
ceerd, in \'t algemeen als „het modernisme" kan worden
aangeduid. Uitvoerig behoeft dat niet te worden aan-
gewezen; een paar citaten zijn genoeg. In een veelver-
spreid geschrift van prof. J. C. Matthes, getiteld
De nieuwe Richting, waarin het modernisme populair
behandeld en beschreven is, wordt o. a. geleeraard *),
dat het was „een schoone ontdekking door Jezus gedaan,
dat God bovenal de Liefde was. Volgens hem was Hij
de Vader der menschen, die welbehagen in hen had";
en dat die schoone ontdekking juist door Jezus gedaan
werd „is hieruit te verklaren, dat hij de schepselen en
vooral de menschen beter dan de vroegere profeten
kende".
Ziehier nog een ander citaat van andere zijde. In
liet ethisch-evangelisch standpunt 2) van den Doops-
gezinden predikant A. C. Leendertz vinden wij een §
onder den titel: „Het geloof in onszelven als kind van
God (de uhóetTix, het geloof in den Zoon)." Daarin staat
het volgende te lezen: „Het geloof in onszelven is de
grondslag waarop het geloof in God berust", en „dat
wij als den wezenlijken inhoud van wat het N. T. noemt
het geloof in den Zoon van God, den vh; roïi óeov,
beschouwen het geloof in onszelven als kind van God,
of om een paulinisch woord te bezigen: het geloof in de
u\'i\'Asaix". En eindelijk de conclusie: „Als ik dus in hem
1)  Blz. 13C. Ik citeer uit de We editie.
2)  Het bock, 2 deelen, is van 1891. Mijn citaat is uit II, blz.
192 vv.
-ocr page 11-
3
geloof als Gods Zoon, dan wil dit zeggen, dat ik dat
geloof van hem als kind of zoon (jnxlg, tskvov, ulo:) van
God als de juiste en ware vertolking beschouw der
godsdienstige idealen van den ethisch-religieusen mensch,
dat bijgevolg ieder mensch en dus ook ik krachtens
mijn natuur en aanleg in dezelfde kinderlijke betrekking
tot het Hoogste Wezen sta, als hij stond."
Wij laten nu deze en soortgelijke beweringen voor-
loopig aan hare plaats, en komen liever terstond tot de
vraag: wat is bijbelsch? Is het in overeenstemming of
is het in strijd met de H. Schrift, te zeggen: God de
Vader van alle menschen, en alle menschen dus ook
zijne kinderen?
Om dat uit te maken, moeten wij natuurlijk nagaan
de beteekenis zoowel van vkl óscv en tsmx óioü als van
den Vadernaam, zooals deze vele malen in de H. Schrift
aan God gegeven wordt, en die het objectief correlaat
is van den terminus „kind Gods" en „kinderen Gods."
Welnu, ik zet een thesis voorop, en wel deze: De
benaming Vader, aan God gegeven, is, hetzij in het
Oude, hetzij in het Nieuwe Testament, nimmer de aan-
duiding van eene natuurlijke of natuur-betrekking tusschen
God en menschen, noch ook zelfs van eene ethische
betrekking, maar zij is altoos de uitdrukking van eene
genade- of verbonds-betrekking tusschen God en menschen,
en zoo is het dus ook wederkeerig het geval met „kind"
en „kinderen Gods."
Alvorens dit aan te wijzen, wil ik, incidenteel, nog
iets zeggen van de eigenlijke en wezenlijke beteekenis
van het woord Vader. Niet dat ik daaruit een gevolg-
trekking zou willen maken voor de beteekenis en het
gebruik van die benaming in Oud of Nieuw Testament.
-ocr page 12-
4
Want de etymologie kan daarover geen uitspraak doen,
en da&rop-alleen afgaande, zouden wij zeer zeker menig-
maal op een dwaalspoor komen. Maar het neemt niet
weg, dat de etymologische beteekenis van het woord
„vader" toch wel eenigzins opmerkelijk te achten is, en
in ieder geval, ware het alleen als curiosum, onder de
aandacht, mag gebracht worden.
Welnu, in een zijner leerzame en schoone Essays
(Vergleichende Mythologie) zegt Max Muller het vol-
gende: De benamingen voor vader in de verschillende
Arische talen zijn wezenlijk dezelfde; ons vader, het lat.
pater, \'t gr. ttxtw, sanskr. pitar, zijn dezelfde woorden.
Deze naam nu is „von einem Wurzel PA abgeleitet,
welche nicht zeugen, sondern beschülzen, xmterhallen,
ern&hren
bedeutet. Der Vater als Eneuger hiess im
sanskrit qanildr; als Deschützer und Helfer seiner Nach-
kommenschaft aber hiess er pitar."
Nog eens: ik wil daaruit geen gevolgtrekkingen maken
met betrekking tot het vraagstuk , waarover wij handelen.
Maar van alle belang acht ik het toch niet ontbloot.
Want indien het zoo is, gelijk ik nader hoop aan te
toonen, dat ook in het Oude en in het Nieuwe Testament
met den Vadernaam Gods niet eene natuurbetrekking
tusschen God en de menschen is aangegeven, dan blijkt
daaruit ten minste dit, dat in dat negatieve opzicht
het bijbelsch spraakgebruik (en misschien ook dat der
heidensche godsdiensten) inderdaad de echte, oorspron-
kelijke beteekenis heeft vastgehouden.
Hoe dat is in de heidensche godsdiensten; of daar
het physisch, dan wel een ander begrip van de godheid
als Vader den boventoon gekregen heeft, durf ik niet
beslissen. Het is trouwens voor ons geval niet beslissend.
-ocr page 13-
5
Wel wil het mij voorkomen, dat, wanneer in do Veda
sprake is van Dyaush Pita, en daarmede de hemel (Dyaush)
als vader wordt gekenmerkt; en wanneer daarmede over-
eenkomt de Zeu-patèr, de Vader Zeus, tot wien reeds
de Grieken van Homerus baden (de Zsv: Trxrhp <xv$püv
ts öeüv re,
de Diespiter of Jupiter der Latijnen), dat ook
in al deze benamingen niet zoozeer het physisch begrip
van voortbrengen, maar eerder het boven aangegeven
begrip van verzorgen of helpen te herkennen is. Ik
laat dat echter in het midden, en zal mij er toe bepalen,
dat, al moge ook in O. en N. T. op velerlei wijze
getuigenis gegeven worden aan de waarheid, die door
Paulus is uitgedrukt met de overname op zijne wijze
van het tcv ykp xx) yho; èittév (Hand. XVII: 28), daar
toch nooit om die reden God als Vader, de mensch als
zijn kind genoemd wordt.
Beschouwen wij eerst het Oude Testament. Enkele
malen wordt daar Jehovah genoemd de Vader van Israël,
en Israël zijn zoon. Ik behoef niet breed daarover uit
te weiden, want het is bekend genoeg. Ik noem slechts
Ex. IV : 22; Deut. XVI: 1, XXXII:6; Jer. XXXI : 9, 20;
Hos. XI: 1. Altoos — en dit moet wel worden opge-
merkt — altoos is het: „Israël zoon van Jehovah,
waarin reeds de verbondsbetrekking is aangeduid. Nimmer
heet Israël zoon van Elohim, waardoor de natuurbe-
trekking zou zijn aangeduid. Welsprekend is ook het
parallelismo in Jes. LXIII:16J: „Gij, Jehovah, (zijt)
onze Vader, onze Verlosser van ouds af (is) uw naam."
Genoeg; dit gaat door: als volk heet Israël „zoon"
en „eerstgeboren zoon" van Jehovah, en deze Israël\'s
Vader. De betrekking van God als Vader tot de men-
schen als zijne kinderea wordt in het O. T. nog niet
-ocr page 14-
6
geïndividualiseerd; dit is voorbehouden aan het Nieuwe
Testament, waarover wij vanzelf nader zullen moeten
handelen.
Waarom nu heet Israël „zoon" en „eerstgeboren zoon"
van Jehovah, en deze Israël\'s Vader? Niet omdat God
als de Schepper van alle volken ook de Schepper van
Israël is; derhalve niet omdat alle Israëlieten zoo goed
als alle andere menschen aan God het aanzijn te danken
hebben; maar het is alleen krachtens de vrije daad der
verkiezende liefde Gods; i. e. w. het zoonschap Israëls
is, zooals Paulus bet uitdrukt (Rom. IX : 4) sj vhóieix,
de adoptio, waarop wij nader terugkomen.
Het is een der grondgedachten van geheel het O. T.,
en deze opgenomen en nader ontwikkeld in het N. T.,
dat de wederkeerige betrekking van God en Israël niet
tot stand gekomen is door \'t een of ander, wat dan ook,
waardoor Israël als volk boven eenig ander volk uit-
muntte, maar enkel en alleen door de vrije daad der
verkiezende liefde Gods. Dat is o. a. uitgedrukt zoo
menigmaal daar gezegd wordt, dat Jehovah Israël ver-
koren
heeft, en evenzoo waar Hij gezegd wordt, Israël
gekend te hebben (b.v. Hos. XIII: 5; Am. III: 2). Want
het O. Tisch S"r (N. T. ywüvxtiv) is niet alleen de uit-
drukking voor een theoretisch, verstandelijk weten of
ergens kennis van dragen, maar vooral ook voor de
innige betrekking van persoonlijke liefdesgemeenschap,
gelijk dit zeer bijzonder uitkomt waar dit 5>y en yivitrxsiv
gebezigd worden als uitdrukking voor de huwelijksge-
meenschap, het „bekennen" (b.v. Gen. IV : 1; Mt. 1: 25).
Het komt geheel overeen met het „animadvertere" der
Latijnen, d. i. letterlijk: de anima, d. i. zijn innerlijkst
wezen, zichzelf, naar iemand toekeeren.
-ocr page 15-
7
Door deze vrije daad nu der verkiezende liefde Gods
wordt Israël als volk tot volk en zoon van Jehovah, en
wordt Jehovah de God en de Vader van dit volk. Maar
juist in dit eigenaardig particularisme schuilt het heer-
lijkst, zij het ook door Israël in zijn geheel niet begrepen
universalisme, m. a. w. daarin juist komt de paedago-
gische wijsheid Gods èn voor Israël èn voor de gansche
menschheid op het treffendst uit. Want Israël heeft als
zoodanig eene roeping en bestemming te vervullen voor
alle volken, en daarom juist en met het oog daarop heet
het niet alleen de zoon, maar de eerstgeborene (-T33,
Septuag. irporiroKOf, Vuig. primogenitus) van Jehovah.
Wat toch beteekent dat? Iisa, van isa, splijten, de
baan breken, den weg openen.
D. w. z. Israël is het
volk, dat voor andere volken den weg opent of de baan
breekt om óók volken van Jehovah te worden; daar
zullen er dus nog meer volgen (zie b.v. Psalm LXXXVII);
anders had toch ook het eerstgeborene geen zin.
Israël is dus niet de eenige zoon van Jehovah, maar
de eerste; niet de eeniggeborene, maar de eerstgeborene.
Christus alleen, en Hij dan ook in den eenigen zin als
de Zoon van God, is o (wvoyevfc itxpot Karpis (Joh. 1: 14),
i vlit \'o (tovoytvfc (1 Joh. IV : 9). Toch heet ook Hij
TrpxTÓTOMs sv iroXXoï; xheXtpoT; (Rom. VIII : 29) en 7rpcorc-
roxsi nxv/t; xTiarsxs
(Col. 1: 15). Dit christologisch element
laten wij hier natuurlijk rusten. Alleen hebben wij nu
te doen met de benaming van het volk Israël als
vpmÓTOxot — een ondeelbaar begrip en een ondeelbaar
woord, evenals het "roa, en ook niet te ontleden of om
te zetten in irpuToxT&Seï;; want Israël is als volk niet de
eevstgeschapene; er waren immers volken voordat Israël
er was; maar de eerstgeborene, d. i. het volk, dat aan
-ocr page 16-
8
anderen den weg zou banen om óók volken en mensehen
Gods des Heeren te worden. Derhalve ook deze titel
van Israël als eerstgeborene drukt wederom niet eene
natuurbetrekking tot God uit, maar de verbonds- of
genadebetrekking tot Jehovah is er in aangeduid.
Omgekeerd is dat ook weer het geval met den Vader-
naam Gods met betrekking tot Israël. Kort en goed
zouden wij het kunnen noemen: de theokratische Vader-
betrekking van God. Overal is dat duidelijk. Slechts één
plaats uit het O. ï. vereischt eenige nadere overweging,
omdat men zou kunnen meenen, dat het tegenovergestelde
daaruit moet worden afgeleid. Ik bedoel Mal. II: 10a:
„Hebben wij niet allen één Vader? Heeft niet één God
ons geschapen?" Reeds de volgende helft van hetzelfde
10de vers: „waarom handelen wij dan trouwelooslijk de
een tegen den ander, ontheiligende het verbond onzer
vaderen" maakt het duidelijk, dat met die „allen", van
wie gevraagd wordt of zij niet één Vader hebben, niet
bedoeld zijn „alle mensehen", maar dat het de Israë-
lieten zijn, als wier gemeenschappelijke Vader God ge-
noemd wordt. Het is een strafrede tegen de priesters,
die niet alle Israëlieten op gelijken voet behandelen.
Terecht merkt Hitzig (in zijn Commentaar) bij deze
plaats op: „Davon, dass Gott aucb. die Heiden geschaffen
hat, folglich alle Mensehen Brüder sind, wird hier ebenso
wie z. B. Jes. 64 : 7, 8 abgesehen." En in de 4de, door
Steiner bewerkte editie van die Commentaar voegt deze
niet minder terecht er bij: „Gott ist im besondern Sinne
der Vater Israëls, sofern er dieses zu seinem Volke
gemacht hat, und damit seine nationale Existenz über-
haupt erst begründet hat."
Er is inderdaad geen enkele plaats in het O. T.,
-ocr page 17-
9
waaruit met recht kan worden opgemaakt, dat Israël de
zoon van Jehovah, en deze de Vader van Israël go-
naamd wordt om deze reden dat Israël evenals alle
volken en als alle menschen God tot Schepper heeft. De
betrekking van God tot de menschen als hun Schepper
wordt nergens in de Schrift uitgedrukt door het begrip
van Vader- en zoons* (of kind-) schap.
Eindelijk wil ik, wat het O. T. betreft, nog tweeërlei
bijzonderheid in het licht stellen, waarmede wij tevens
den overgang maken tot het N. Tisch spraakgebruik,
terwijl wij er boveudien door gewezen worden zoowel op
\'t geen waarin O. en N. T. in dit opzicht overeenkomen
als op datgete waarin het Nieuwe boven het Oude
Testament uitgaat.
Ik knoop het vast aan 2 Cor. VI : 18: „En Ik zal u
tot een Vader zijn, en gij zult Mij tot zonen en doch-
teren zijn, zegt de Heer, de Almachtige." Onmiskenbaar
is dit bedoel! als een aanhaliug uit het O. T., gelijk
reeds het hêyei xópio; irxvroxpxTxp duidelijk aanwijst. Dit
TTxvTixpxTup komt, behalve in de Johann. Apocalyps, in
het gansche N. T. nergens dan hier alleen voor. In de
Septuagint is het constant de vertaling van ryoïj rrrp,
wat Jac. V : 4 onvertaald gelaten is. Nu zijn evenwel
de door Paulus hier gerefereerde woorden in het gansche
O. T. niet te vinden. Wel iets wat er op gelijkt. Ge-
woonlijk wordt dan gewezen of op Jer. XXXI: 1, of op
ibid. vs. 9», of op vs. 33*, of op Jer. XXXII: 38. Doch
dit alles lijkt er slechts in de verte op. Want op geen
van die plaatsen vinden wij de combinatie nxr-jp en ulo)
xx) ivyxTsps:.
Daarom zoekt de Synodale Vertaling de
oplossing in een noot bij vs. 16—18: „Er worden hier
drie plaatsen des O. ï. bij elkander gevoegd, met af-
-ocr page 18-
10
wijking zoowel van het oorspronkelijke als van do griek-
sche vertaling, vooral in de woorden van Jeremia."
Maar dit lost juist het moeilijkste van het geval, d. i. de
afwijking vooral van vs. 18, niet op. Daarom verwerpt
Heinrici (Comm. Meyer 6) al de genoemde plaatsen
als hier door Paulus gerefereerd, en meent: „Die Stelle
ist am wahrscheinlichsten freies und erweitertes Citat
von 2 Sam. 7 : 14: LXX: iya sto^xi xutx si; irxTspx kx)
uvrbj sttxi (aoï tif viov."
Tot deze meening wordt hij
vooral bewogen door \'t xvptoi irzvroxpciTosp, dat dan, vol-
gens hem, door Paulus hier is opgenomen uit 2 Sam.
7:8, waar de „göttliche Rede" wordt ingeleid met (LXX)
T:z5f ?Jysi xvpisg nctvroitpxrup. Doch, mij dunkt, ook uit
2 Sam. 7: 14 kan het niet zijn, waar van „zonen" (plur.)
en stellig van „dochteren" in \'t geheel niet gesproken
wordt. Om die reden hebben dan ook anderen het ver-
moeden geopperd, dat wij hier te doen hebben met een
aanhalirg uit een verloren gegaan geschrift, en sprak
reeds Grotius zeer beslist als zijne overtuiging uit, dat
de woorden genomen ziju „ex hymno aliquo celebri ipud
Hebraeos."
Het spreekt vanzelf, dat het niet is uit te maken.
Maar daarom was het mij ook niet te doen. Dit alleen
wil ik doen opmerken, dat men natuurlijk vergeefs zal
blijven zoeken en gissen naar een of andere plaats van
het O. T. of van eenig Joodsch geschrift, waarin de
iVteutMestamentische gedachte, die Paulus hier vertolkt,
met zoovele woorden is uitgedrukt. Geen enkele plaats
kon hij woordelijk aanhalen, om uit te drukken wat hij
bedoelt. Want het zoonschap van Israël is, zooals wij
zagen, collectief; het volk is Jehovah\'s zoon. Verder
gaat het O. ï. niet. Maar dit collectieve wordt in het
-ocr page 19-
11
N. T. gespecialiseerd, geïndividualiseerd, ontleed in „zonen
en dochteren", en alzoo toegepast op ieder christen per-
soonlijk — en dat is het juist, waarin het Nieuwe boven
het Oude Testament uitgaat. Onder het N. Verbond is
de nationale beperking weggenomen, en is ieder geloovige
individueel, krachtens zijne geloofsgemeenschap met
Christus, den v\'ióf nowyivvi;, kind van God, zoon of
dochter, en is God de Vader van elk zijner kinderen.
Geen Israëliet kon dat zeggen, want ook dit behoorde
tot „hetgeen in het hart eens menschen niet is opgo-
klommen". De Oud-testamentische geloovige noemde zich
niet een kind van God, maar hij was en noemde zich
een knecht van Jehovah — "iS3> (tallooze malen), LXX:
ScE/A3.-, öcpxTTuu, olxéry;, ttxïs. Zoover ik weet komt het
in het O. T. nooit voor, dat de Israëliet individueel zich
noemt of genaamd wordt een kind van God of van Jehovah.
Dit wordt niet weersproken door enkele plaatsen, waar
het anders schijnt te zijn. Ps. CIII : 13 spreekt slechts
vergelijkenderwijs, en komt hier dus niet in aanmerking;
Ps. LXXXIX : 27, 28, en 2 Sam. VII : 14 spreken van
den theokratischen koning als type van den Messias; en
eindelijk Jes. XLIII : 6*, de eenige plaats in het O. T.,
waar gespecialiseerd sprake is van „mijne [nml. des
Heercn] zonen" en „mijne dochteren", wijst op de Mes-
siaansche toekomst vooruit, en dan nog alleen voor hen,
die behooren tot de Israëlietische volksgemeenschap in
de verstrooiing.
De andere bijzonderheid, waarop ik het oog had, be-
treft de in het N. T. voorkomende afwisseling van uh)
Sioü
(steeds bij de Synoptici) en tsxvx öeoïi (bij Joh. en
soms ook bij Paulus). De vraag namelijk is van belang,
of er in het spraakgebruik eenig onderscheid in die twee
-ocr page 20-
12
uitdrukkingen te constateoren is, dan wel of ze, zooals
veelal beweerd wordt, promiscue gebezigd worden zonder
eenig onderscheid van beteekenis. In onze Statenvertaling
wordt zoowel \'t een als \'t ander constant vertaald door
„kinderen Gods". Aanvankelijk wijs ik slechts op één
sprekend voorbeeld: Rom. VIII: 14: uhi Ssoü, en vs. 16
en 17: rtavx 9eoü, telkens in de vertaling: „kinderen
Gods". De Syn. Veit. heeft het anders; deze heeft vs.
14: „die zijn zonen Gods", en vs. 16, 17: „kinderen
Gods". Meestal heeft laatstgenoemde uhi Ssov vertaald
door „zonen Gods" — maar toch is ook zij niet conse-
quent. Immers eenige keeren heeft zij uhi door „kin-
deren" weergegeven, b.v. Luc. XX : 34 en 36 („de kinderen
dezer eeuw", en „kinderen Gods"), 1 Thess. V : 5 („kin-
deren des lichts en kinderen des dags), Joh. XX : 36
(„kinderen des lichts").
Voorloopig laat ik nu dit N. Tisch afwisselend spraak-
gebruik rusten, om er welhaast op terug te komen.
Want vooraf moet nog onderzocht worden, hoe het ten
dien opzichte is in het O. T., ik bedoel, of ook daar,
en wel bepaaldelijk in het spraakgebruik der LXX, reeds
een onderscheid is op te merken in het gebruik van vio\'s
en tsxvov ya. en nb\\ Ik racen, dat het werkelijk zoo is.
Vooreerst wil ik coustateeren, dat de uitdrukking tsxvx ósiïi,
t^~ib-]
van God of van Jehovah, in het O. T. in \'t geheel
niet voorkomt. Altoos is daar sprake van b^nïi rja,
LXX: uhi Ss:ü (acht maal, nml. Gen VI : 4; Job
1:6; II : 1; XXXVIII : 7; Ps. LXXXII : 6; Jes. I : 2;
Hos. I: 10; Deut. XIV: 1). Dit nu is te opmerkelijker,
daar toch de LXX d"<5a of rja, waar dit niet met óeoü
gecombineerd is, meermalen wèl door réxvx vertaalt, b.v.
reeds Gen. III: 16: „met smart zult gij kinderen (n^a,
-ocr page 21-
13
réxvx) baren", en vele malen elders. Ik onthoud mij van
verdere voorbeelden, en wijs alleen nog op de merk-
waardige afwisseling in één en \'t zelfde vers, Jes. LIV: 13:
„En al uwe kinderen zullen van den Heer geleerd zijn,
en de vrede uwer kinderen zal groot zijn." Hier staat
beide keeren voor „uwe kinderen" \'t zelfde ^23, terwijl
toch de LXX vertaalt: xx) ttxvtx; toü? uhö; <rov StèxxTou;
6s;v, xx) Iv KO\'O.y e\'tpjvy rx tsxsx aoïi.
Hoe nu deze dingen te verklaren? En indien het te
verklaren is, gelijk ik meen dat het is, hoe is daarmede
dan reeds de weg gebaand tot vaststelling en verklaring
van het N. Tisch spraakgebruik? Want in het N. T.
heeten de geloovigen — wij zagen het reeds — zoowel
tUvx óscv als vlo) óicv, en vanzelf dringt de vraag zich
aan ons op, of die twee uitdrukkingen als geheel ident
te beschouwen zijn, en of dus, waar sprake is van rixvx
6sov
, evengoed kon staan v\'io) 6ssü, en omgekeerd. Hebben
wij hier slechts te doen met een verschil van spreekwijze,
zonder verdere beteekenis, eene toevallige en onopzettelijke
variatie, of is het wel zeer opzettelijk zóó en niet anders
gezegd, en dus ook goed gemotiveerd?
Zeer zeker, meen ik, is dit het geval. Er is een
innerlijke, diepere grond voor het gebruik of van de eene
of van de andere formule. Ik meen, dat zoowel de
overwegend paulinische als de overwegend johanneïsche
beschouwing van het kindschap recht heeft en waarachtig
is, en dat wij die twee dus niet tegenover, maar wel
naast elkander moeten stellen, de een de andere aan-
vullend. Beide bedoelen dezelfde waarheid, maar elk
beschouwt deze uit een ander oogpunt, van een andere
zijde. Maar ook daarin kunnen wij wederom iets op-
nierken van „de veelvuldige wijsheid Gods" (Ef. Hl: 10),
-ocr page 22-
14
waardoor het ééne licht in onderscheidde stralen, of
misschien nog beter: in velerlei kleurschakeering (men
lette hierbij op het (pxrfaiu van vs. 9 en het iroXviroixi>.os
van vs. 10) tot ons gekomen is.
Waarom dan spreekt Johannes steeds van tsxvx ésov,
nooit van ulo) 6s:v? Omdat hij het kindschap der geloo-
vigen altoos beschouwt als in onmiddellijk verband staande
met het yevvqéijvxi sx tgv Ssov, het uit God geboren zijn,
terwijl bij Paulus meer de juridische zijde, uitgedrukt in de
v\'ioöso-lx, op den voorgrond komt, hoewel ook het andere
element, zooals wij verderop zullen zien, bij hem niet
geheel ontbreekt. Bij Paulus is dit de hoofdgedachte:
de geloovige wordt uit genade in Christus door God als
kind aangenomen; bij Johannes is het dit: door de
nieuwe geestelijke geboorte uit God door den IL Geest
worden wij de natuur of het wezen van een kind van
God deelachtig. Schoon en kernachtig is het, dunkt
mij, uitgedrukt door E. Haupt \'): „Nach Paulus be-
kommen wir um Christi willen Kin&esrecht, nach Johannes
durch Christum Kindes wesen."
Daaruit verklaart zich dan ook het constante rsxvx
óioü
bij Johannes. Want tsxvov, van tixtu, is toch eigenlijk
en letterlijk het voortgebrachte, het geborene, d. i. het
kind, zoowel zoon als dochter, \'t Is het Hebr. nb?, en
hiermede is nu ook tevens verklaard, hoe het komt, dat
in het O. T. alleenlijk ">M (u/V/), en niet D^b? (tskvx)
van Jehovah voorkomt. Want, zooals wij zagen, kent
het O. T. nog geen ander zoon- of kindschap dan alleen
dat wat voortvloeit uit de verbondsbetrekking tusschen
1) Der ersie Brief des Joh. S. 133.
-ocr page 23-
15
God en Israël, geen ander dus clan het daartoe door
God gesteld zijn in de volksgemeenschap van Israël,
krachtens zijne verkiezende genade.
Hiermede mogen wij echter van het johanneïsche
spraakgebruik nog niet afstappen. Want er zit nog
meer aan vast. Reeds de eerste keer, waar hij spreekt
van kinderen Gods, komen wij te staan voor principieele
vraagstukken. Ik bedoel Joh. 1:12. Niet dit is daarbij de
vraag, of het tsxvx isov yevéjóxi van zoovelen shxpsv
xi/TÓv
nader verklaard is door vs. 13, zoodat het „kin-
deren Gods te worden" het praerogatief is van degenen
„die uit God geboren zijn". Neen, daarover is geen
verschil, en het kan er ook moeilijk zijn. Maar princi-
pieel verschil is er bij de beantwoording van de vraag,
in welken zin het „kinderen Gods te worden, ysvêa-óxi"
hier mag bedoeld zijn. Dit toch kan genomen worden
in tweeërlei zin, nml. of: actueel te worden datgene wat
men te voren nog maar potentieel of virtueel was, zoodat
dan ieder mensch per se ja wel een kind van God is,
maar alleen potentialiter of idealiter, nog niet realiter;
of: de on wedergeboren mensch is niet, maar wordt eerst
kind van God bij de nieuwe, geestelijke geboorte uit Ilem.
In eerstbedoelden zin wordt het opgevat door velen,
met wie ik het ten deze niet eens ben. Uilgenfeld b.v.
(in „Die Evangeliën") verklaart het ytvfoóxi als volgt:
„die Macht, durch welche der aus Gott geborene Mensch
das realisirt und wirklich wird was er seiner Natur
nach an sich ist, d. h. dass er sich dessen bewusst wird
was er zunachst seiner Substanz nach ist." In onze
Syn. Vert. vinden wij it-evtrixv, in de noot, aldus ver-
klaard: „macht, d. i. het zedelijk vermogen, en dus ook
het recht en de bevoegdheid daartoe", en rol$ tthttsvowiv
-ocr page 24-
16
zóó: hun gelooven Het geloof namelijk is het middel,
om een rechtgeaard l) kind van God te worden." En,
om geen andere voorbeelden aan te halen, prof. W.
Beyschlag2), sprekende over de scherpe tegenstelling
bij Johannes tusschen kinderen Gods en kinderen der
wereld, welke tegenstelling bij hem „auf die scharfste
Formel gebracht ist" in 1 Joh. III: 10, zegt, dat men
deze en dergelijke tegenstellingen bij Johannes niet ab-
soluut, maar in relatieven zin moet nemen; en dan haalt
hij ten bewijze Joh. I: 12, 13 aan, met deze woorden:
„Die Stelle Ev. 1: 12, 13 . .. zeigt deutlich, welch weiter
Abstand ihm mitten inne lag zwischen virlucllen Gottes-
kindschaft vorchristlichen Datums und der actuellen,
welche erst Jesus in den an seinen Namen Glaubenden
zu Stande bringt." En dan later daarop terugkomend 3)
zegt hij: „Wer da glaubt, der ist aus Gott geboren"
decken sich sachlich vollkommen, und jede sachliche
Unterscheidung zwischen Gliiubig-sein und Aus-Gott-Gc-
zeugtsein ist ausgeschlossen," waarbij dan in een noot
het volgende: „Iliernach dürfte i&urtx ia Ev. I : 12
nicht die Ermöglichung der Gotteskindschaft, sondern
die hohe Berechtigung, die in der Gotteskindschaft liegt,
ausdrücken."
Men gevoelt, dat veel hier afhangt van de juiste be-
teekenis van èfyvuix. Reeds wezen wij op de parafrase
van de Syn. Vert. als „het zedelijk vermogen, en dus
ook het recht en de bevoegdheid". Onze Staten-Vert.
noteert: „macht, of recht en waardigheid". Calvijn
1)  Ik cursiveer.
2)  Xeutest. Theol. II. S. 435.
3)  Blz. 453.
-ocr page 25-
17
schijnt te aarzelen tusschen „waardigheid" en „bekwaam-
heid" of „geschiktheid". Eerst zegt hij (Comm.): „Nomen
J£«vo7a$ mihi dignitatem hoc loco significat; et praestaret
ita vertere ad refellendum papistarum commenlum. Hunc
enim locum pessime corrumpunt, quia intelligunt optionem
[keus] tantum nobis dari, si quidem beneficio hoc uti
libuerit. Ita liberum arbitrium ex hac voce, tanquam
ignem ex aqua eliciunt." En ten slotte komt hij tot
deze conclusie: „aperte constat, non potentialiter tantum
a Christo nobis offerri adoptionis gratiam, sed ipso actu,
ut loquuntur. Et sane Graecis êï-ouvlx »vr) xfyüueu;
interdum capitur: qui sensus huic loco optime quadrat...
Est igitur potestas hai/ómc, cujus meminit Paulus ad
Col. I: 12, ubi gratias agit Deo, qui idoneos reddidit
nos ad participandam sanctorum sortem." Beslister spreekt
Bengel (Gnomon): „sfywlotv, potestatem. Potestas non
praecedit tempore yévsatv rixmv sive filiationcm, quasi
duae essent res distinctae; sed ipsa filiatio est haec
potestas, sive dignitas."
Nog slechts één aanhaling; want men behoeft de com-
mentaren slechts in te zien, om te merken hoeveel ver-
schil van gevoelen hier bestaat Weiss (in Meyer\'s
Komm.) bestrijdt èn de opvatting van „Würde oder
Vorzug" (Erasin-Beza, Eosenmüller, Kuinoel, e. a.) èn
die van „Möglichkeit" (de Wette, Tholuck), èn die van
„Fahigkeit" (Hetgstenb. Brückner), en concludeert: \'t is
alleen „er ennachtigte sie, gab ihnen die Befugniss, das
Anrecht. Es ist also weder ein Rechtsanspruch seitens
der Menschen, noch ein innerlichcs können (Liicke,
Lange) gemeint, da die Entstehung der Kindschaft,
welche der Vollzug jener höchsten aus Gnade verliehenen
Vollmacht ist, sich nach vs. 13 eben nicht durch ein
2
-ocr page 26-
18
Mitwerken des Menschen, sondern durch ein Geboren
werden aus Gott vermittelt."
Wat moeten wij verkiezen? Mij dunkt, de beste exegese
geeft Johannes zelf 1 Job. III : 1, althans indien wij
met sommige niet-verwerpelijke codices achter de woorden
van den textus receptus „ziet, hoe groote liefde ons de
Vader gegeven heeft, dat wij kinderen Gods genaamd
zouden worden" nog moeten voegen kx) hftiv. De ge-
loovigen heeten niet slechts kinderen Gods, maar ze zijn
het ook; zij mogen zoo heeten, want uit God geboren
zijn zij ook werkelijk kinderen Gods geworden. Beide
begrippen tot één, dat is, dunkt mij, hier de êS-owlx.
Over de beteekenis van dit Grieksche woord is in eene
nog altoos lezenswaardige Rede „Gezag en Wetenschap"
(20 Sept. 1892) door prof. Woltjer gehandeld, waar
hij uiteenzet (blz. 7 vv.), dat èt-ouv\'ax \'t meest overeen-
komt met ons „gezag", autoriteit. Welnu, daarin ligt
zoowel de idee van „bevoegdheid" (macht) als van „wer-
kelijkheid"; m. a. w. de hooge eeretitel „kinderen Gods"
is voor de geloovigen niet maar een eeretitel, maar ook
de uitdrukking van wat zij realiter zijn, immers als de
zoodanigen, die h isoïi sysvv^irxv.
Hoe het zij, dit is duidelijk, dat het „uit God ge-
boren zijn" (vs. 13) het tskvx Seov (van vs. 12) voldoende
verklaart. Evenzoo is het in de overige plaatsen, waar
dit bij Johannes voorkomt. Het zijn er trouwens slechts
enkele. Behalve Joh. XI: 52 (waarover wij hier niet
behoeven te handelen) nog alleen 1 Joh. III : 1, 10 en
V : 2; maar telkens in onmiddellijk verband met „uit
God geboren-zijn". (Zie II : 29, III: 9, en V : 1).
Opzettelijke overweging verdient verder de vraag, hoe
het is in het onderwijs van Jezus zelf. Hier krijgen wij
-ocr page 27-
19
te doen bepaaldelijk met de Synoptische voorstelling,
waar het onderwijs van Jezus over God als Vader en
over de kinderen van dezen Vader een aanknoopingspunt
vindt in wat ik boven heb aangeduid als de theokratische
Vaderbetrekking Gods tot de volksgemeenschap van Israël.
Want de idee der volksgemeenschap is in het onderwijs
van Jezus geenszins opgeheven, maar, om zoo te zeggen,
tot hare ideale hoogte gebracht. Het is daar namelijk
niet meer de nationaliteits idee, niet meer die der afge-
sloten en beperkte volksgemeenschap van Israël, maar
het is die welke is uitgedrukt in „het Koninkrijk der
hemelen" of „het Koninkrijk Gods", zoodat het nu zóó
wordt: ieder lid van het Godsrijk is een kind van God,
en heeft God tot Vader, en die allen tezamen zijn „het
volk Gods".
De Vadernaam voor God en het correlarium vhs
worden derhalve niet als iets volstrekt nieuws door Jezus
ingevoerd. O neen. Maar het nieuwe bestaat hierin, dat
de idee, of wil men het feit, van de ulórtff door Hem
wordt overgebracht in de sfeer van het individueele
leven. Daarmede is het zwaartepunt van het religieuse
leven uit de geheelheid of uit eene uiterlijke gemeenschap
verplaatst in den enkelen mensch en in eene geestelijke
gemeenschap. De enkele mensch is u\'iós óeoü, niet omdat
en in zooverre hij lid is van een of ander volk, maar
omdat en in zooverre hij als deelgenoot van het Koninkrijk
Gods in persoonlijke betrekking staat tot God als zijn
Vader.
Ziedaar, naar ik meen, de groote gedachte, door Jezus
bedoeld en op velerlei wijze uitgedrukt, als Hij spreekt
van God als Vader, en van zijne kinderen.
Doch ook in dit opzicht bestaat, naar ik meen, nog
-ocr page 28-
20
velerlei onklaarheid, onzekerheid, en begripsverwarring.
Ter ééner zijde ontmoeten wij de bewering, die wij in
den aanvang van dit opstel reeds hebben aangetroffen,
maar die ik hier duidelijkheidshalve nog eens laat verkon-
digen met nog duidelijker klank. F. C. Baur laat zich
in zijne „Vorlesungen über neutest. Theologie" J) aldus
hooren: „Als Vater ist Gott der allgemeine Vater aller,
der seine Sonne aufgehen lasst über Böse und Gute,
und regnen Hisst über Gerechte und Ungerechte. Mt. 5,
45 ... . Ist Gott Vater der Menschen, so sind die
Menschen Kinder, Söhne Gottes." Gewis is dit volkomen
consequent geredeneerd: als God de Vader van alle
menschen is, dan zijn ook alle menschen zijne kinderen.
Het laatste volgt, dunkt mij, logisch uit het eerste;
men kan het eene niet aannemen, en het andere ver-
werpen. Ik wil dan ook eerlijk bekennen, dat ik voor
die redeneering meer voel dan voor die van anderen,
die wel de praemisse „God de Vader van alle men-
schen" als waarheid erkennen, maar de conclusie, die
toch slechts de keerzijde daarvan is, met beslistheid
afwijzen. Zoo b.v. prof. D o e d e s 2): „Wij moeten ons
de zaak derhalve aldus voorstellen, dat God de Vader
is van alle menschen, en dat alleen zij, die in Christus
gelooven, kinderen Gods zijn. Hierbij heeft men dan nog
in het oog te houden, dat zij , die in Christus gelooven, in
hunne kinderlijke betrekking tot God uit tweeërlei oog-
punt beschouwd kunnen worden, als kinderen Gods (in
het Grieksch „tekna"), met het oog op hunne geboorte
1)  In de Afdeeling, waar hij handelt over Die Lehre Jesuvon Gott.
S. HG.
2)  De Jjeer der ziligheid, hlz. 201.
-ocr page 29-
21
uit God, en als zonen Gods (in bet Grieksch „huioi"),
met het oog op den staat van mondigheid, tegenover
den staat van minderjarigheid en dienstbaarheid, waarin
zij vroeger waren." Niet anders concludeert ook Rooze-
m e ij er ]): „Alzoo nu ook is wel God in het algemeen
Vader der menschen, doch niemand dan de christen
alleen is werkelijk kind Gods."
Welnu, ik beweer, dat zoomin \'t een als \'t ander
wezenlijk bijbelsch is. Er is begripsverwarring. Wil men
zeggen: „Gods zorgende en liefderijke Voorzienigheid als
van aller Schepper en Verzorger strekt zich over alle
menschen uit," ik zal het niet tegenspreken. Maar dat
is nog geheel iets anders, dan te zeggen, dat God daarom
en als zoodanig door Jezus „Vader" genaamd is. Zeer
terecht, meen ik, is door Wittichen2) dienaangaande
opgemerkt: „Diese Auffassung, die der popularen Exe-
gese sehr geliiufig ist, ist aus der stoischen und plato-
nischen Pbilosophie (vrgl. Keinhold: Geschichte der Phi-
losophie, I, S. 245, 340, 350) in die christliche Lehre
und Exegese cingedrungen, und bildet hier kein ge-
ringes Hinderniss für das Verstandniss der biblischen
Gottesidee."
Hier nu is het punt, waar hetgeen ik boven nog maar
zeer algemeen gezegd heb (blz. 19) van het onderwijs
van Jezus naar de Synoptische voorstelling, een weinig
moet worden toegelicht, \'t Zou ons te ver voeren, en wij
zouden al te breed worden, indien wij alle op ons onder-
werp betrekkelijke teksten afzonderlijk nagingen, \'t Is ook
onnoodig. Enkele bijzonderheden mogen hier genoeg zijn.
1)  Met christelijk geloof, 2Je uitg. blz. 274.
2)  Die Idee Gottes als des Vaters. § 14 vv.
-ocr page 30-
22
Het ligt voor de hand, dat in de eerste plaats en
voornamelijk de Bergrede in aanmerking behoort te komen,
waar immers de idee van God Vader en van zijne vlot
zoo herhaaldelijk en in allerlei wendingen ons tegemoet
treedt.
Slechts zeer spaarzamelijk wordt in de Bergrede, gelijk
in het algemeen in de Synoptische Evangeliën, gesproken
van de ulo) ieoü; eigenlijk alleen Mt. V: 9 (want VIII: 12,
waar sprake is van de ulo) tï$ fixriheix?, waarmede daar
duidelijk de Joden bedoeld zijn, kan hier evenmin in
aanmerking komen als Luc. XX : 36); maar des te
menigvuldiger is daar sprake van „uw Vader, die in de
hemelen is", of ook „uw hemelsche Vader", of ook enkel
„uw Vader", en eenmaal ontmoeten wij de combinatie
ulo) toü Trxrpbg üpxv roü êv tqï: oupxvoï?.
Wat nu eerstgenoemde plaats, Mt. V : 9, betreft, waar
de elpviwn-oioi worden zaliggesproken omdat zij ulo) ósoü
genaamd zullen worden, ook hier vind ik weer bevestigd
wat ik boven heb aangegeven als de groote gedachte,
door Jezus bedoeld en op velerlei wijze uitgedrukt,
als Hij spreekt van God als Vader en van zijne kin-
deren. Het is toch niet zonder beteekenis, dat al de
makarismen van Mt. V worden ingesloten door ditééne:
„want hunner is het Koninkrijk der hemelen" (vs. 3 en
10); en dit Koninkrijk der hemelen is dan ook te voren
genoemd als de eigenlijke inhoud van de gansche predi-
king van Jezus, welke aanvangt met Mt. V (zie IV: 23).
Daardoor wordt dan ook de beteekenis van de elpyvoTroioi,
over wie zooveel strijd is gestreden, beheerscht en be-
paald. \'t Zijn ja letterlijk de „vrede-stichters" of „vrede-
makers". Maar bedoeld is niet zoozeer de verzoenlijkheid
in het privaat-leven (hoewel ook dit vrucht en gevolg is)
-ocr page 31-
23
als wel de vereeniging van allen, die tot dusver van
elkaar gescheiden en elkander vreemd waren, door den
band der in de christelijke gemeenschap heerschende
broederliefde, m. a. w. de saainvergadering van allen,
die tevoren elkanders natuurlijke vijanden waren, tot het
ééne groote Godsgezin van het Koninkrijk der hemelen 1).
In dat ééne Godsgezin is God de Vader, en dus mogen
allen, die daartoe verzamelen en daartoe verzameld
worden, zijne kinderen genaamd worden.
Om dezelfde reden, nml. omdat daar sprake was van
de rijksgenooten, wordt ook vs. 16 gesproken van ,,uwetl
Vader, die in de hemelen is." Men lette daar wel op!
De Heer richt zich ook hier tot zijne discipelen (zie
vs. 1, 2), en stelt hun den eisch, hun licht te laten
schijnen voor de menschen „opdat zij" (nml. de menschen)
„uwe goede werken mogen zien, en uwen Vader, die in de
hemelen is, verheerlijken." Indien de Heer bedoeld had:
„God de Vader van alle menschen", dan had Hij — mij
dunkt, het is duidelijk — moeten spreken niet van uwen
Vader, maar van hun Vader, of eenvoudig van den Vader.
Niet anders is \'t ook vs. 45 en 48, en verder overal
in de Bergrede, zoo menigmaal daar op eenigerlei wijze
uitdrukking is gegeven aan de betrekking tusschen God
en menschen als die van Vader en kinderen (Mt. VI: 1,
4, 6, 9, 14, 15, 18, 32; VII : 9, 11).
Enkele opmerkingen moet ik daarbij maken.
1°. In alle genoemde teksten is, evenals wij het reeds
vonden in het 5de Hoofdstuk, altoos sprake van uw Vader,
met uitzondering alleen van VI: 9( waarover sub 3° nog
iets nader). Daaruit blijkt, dat ook bij de Synoptici —
1) De beste parafrase van tifwxoioi geeft Ef. II : 14—18.
-ocr page 32-
24
want in de parallele plaatsen bij Lucas is \'t evenzoo — door
Jezus, als Hij van God spreekt als Vader, onderscheidon
wordt tusschen zich en de zijnen, en zich niet in één
adem met hen samenvat. Zie vooral ook VII: 21, vrgl.
Joh. XX : 17.
2°. In het aangezicht van al de genoemde plaatsen
moet zeer beslist vervallen de bewering, waarop wij bij
onze beschouwing van de paulinische literatuur zullen
moeten terugkomen, alsof tusschen uh) ósoü en tsxvx éeov
moest onderscheiden worden als mondigen en onmon-
digen, volwassenen
en niet-volwassenen.
Immers ook de Synoptici, hoewel zij altoos spreken
van ulo) öeoiï, nooit van réxva Ssoü, kennen wel u\'io) als
niet-volwassen of onmondige kinderen, en omgekeerd ook
réxvx als van den volwassen leeftijd. Slechts enkele voor-
beelden. Mt. VII : 9 (Luc. XI : 11): „Of wat mensch is
er onder u, zoo zijn zoon (vlo?) hem zou bidden om
brood, die hem een steen zal geven?" Ware \'t nu zóó,
dat mii den volwassen leeftijd, tsxvov daarentegen den
onmondigen leeftijd aangaf, dan zou daar, inplaats van
uiii, toch zeker wel réxvov moeten staan. Immers de
onderstelling dat een vader aan een volwassen zoon, die
om brood of een visch (vs. 10) vraagt, inplaats daarvan
een steen of een slang in de hand zou kunnen stoppen,
is ongerijmd; terwijl bovendien in het daarop volgende
vers (11) van uwe tsxvx gesproken wordt, en hier zeer
terecht, naar hetgeen ik vroeger (blz. 13 vv.) dienaan-
gaande gezegd heb. Daarentegen, om te doen zien, dat
aan dit laatste {tsxvov, tsxvx) niet de gedachte van on-
mondigheid gehecht is, behoeft slechts gewezen te worden
b. v. op Mt. IX : 2, XXI: 28, Luc. XV: 31 (vrgl. vs. 12),
waardoor die bewering duidelijk genoeg weerlegd wordt.
-ocr page 33-
25
Neen, de uk) ósov zijn, ik herhaal bet, de rijksgenooten.
zij die deelgenooten zijn van het Koninkrijk Gods, en
daardoor ook is het verklaard waarom bij de Synoptici,
bij wie de Rijks-idee op den voorgrond staat, altoos van
dezen, nimmer van timx 6soü sprake is.
3°. Zoo zijn het dan ook in het „Onze Vader" de
rijksgenooten, die de Heer op het oog heeft, wanneer
Hij zegt: „Gij dan bidt aldus: onze Vader, die in de hemelen
zijt" (Mt. VI : 9). Zij toch zijn het, tot wie de Heer in
do Bergrede spreekt, zooals duidelijk blijkt uit Mt. V : 1, 2.
„En zijnen mond geopend hebbende, èïfëxexiv xutou?"
(vs. 2), nml. zijne fixeer*), zooals Bengel (Gnom.) op
zijn kernachtige wijze goed parafraseert: „xiirobi, disci-
pulos;
hos enim alloquitur, audientibus turbis."
Reeds noemde ik terloops de specifiek-paulinische
vkfarlx, waarop wij nu nog nader de aandacht gaan
vestigen. Ik zeide, dat bij Paulus meer de juridische
zijde, uitgedrukt in de vloieaix, op den voorgrond treedt,
hoewel ook het andere element bij hem niet geheel
ontbreekt.
Inderdaad ontmoeten wij bij hem zoowel de formule
vlo) isoïi als rixvx êeoiï. Maar hij bezigt die twee for-
mulen, zij \'t ook schijnbaar promiscue, toch niet in
dézen zin dooreen alsof er tusschen beide geen onder-
scheid ware. Integendeel, als wij goed toezien, dan
blijkt het, dat het afwisselend gebruik steeds een degelijk
motief heeft.
De merkwaardigste en zeer opmerkelijke afwisseling
treffen wij aan in Rom. VIII. In vs. 14 lezen wij: „Want
zoo velen als er door den Geest Gods geleid worden,
ovtoi v\'toi stiw ieov", terwijl het vs. 16 en 17 heet: „De-
zelve Geest getuigt met onzen geest \'on êvi*h réxvx Ssoü.
-ocr page 34-
26
il Si tsxvx, xx) xfypovcftot." Onwillekeurig dringt zich
hierbij de vraag aan ons op: is deze afwisseling zonder
beteekenis, en moeten wij \'t er voorhouden, dat telkens
evengoed de eerste als de tweede formule had kunnen
gebezigd worden ?
Alvorens die vraag te beantwoorden, moet ik iets
zeggen van het tusschen-in staande vs. 15, waar wij den
uitsluitend paulinischen term uleêevi» voor \'t eerst ont-
moeten. Hoe moeten wij dat vertalen? Ik meen, dat wij
ons moeten houden aan onze Statenvertaling „aanneming
tot kinderen", omdat daarin nog \'t best de juiste betee-
kenis en de paulinische bedoeling zijn weergegeven. In
de verkeerde „Synodale" Vertaling: „zoonschap" is evenals
in de verklarende noot de dogmatische tendens maar al te
doorzichtig. Ook Luther\'s vertaling: „ihr habt empfangen
eineu kindlichen Geist" (vs. 15), en dan weer (vs. 23):
„sehnen uns auch bei uns selbst nach der Kindschaft"
is ongetwijfeld onjuist. De vhöevix is de adoptio, wat
eigenlijk ja wel algemeen toegestemd, maar in de ver-
talingen en verklaringen geenszins algemeen toegepast
wordt. Zoo b. v., om geen anderen te noemen, Pflei-
derer *): „Die uhóerlx, d. h. Kindesannahme, ist mit
der Rechtfertigung wesentlich identisch" enz.; en Beyschlag
(Neutest. Theol. II, S. 199): „Bemerkenswerther Weise
hat der Apostel die beiden unzertrennlichen Seiten der
entscheidenden Heilserfahrung, die er als einfürallemalige
Rechtfertigung und als grundlegende Erneuerung begrifflich
unterscheidet, endlich auch in einer einheitlichen An-
schauung zusammengefasst. Wir meinen die Idee der
uloöwix." Neen, „aanneming tot kinderen" —dit alleen
1) Der Paulinimus \\ S. 489.
-ocr page 35-
27
is do correcte vertaling; en wat Paulus daarmede be-
doelt, zal ons bij nauwgezette overweging van de plaatsen,
waar hij daarover spreekt, vanzelf kunnen blijken.
Eene niet geringe moeilijkheid levert het reeds ge-
noemde vs. 23 op. Immers de doorgaande bewering van
Paulus is geen andere dan deze: de geloovigen zijn,
krachtens de vloietrtx, kinderen Gods, rèwx 6eov. En nu
heet het in vs. 23, dat zij de aanneming tot kinderen
nog verwachten: vtoOeaixv x7rsy2sxófisvoi. Hoe kan dat?
Is daarin niet een onoplosbare tegenspraak van Paulus
met zichzelf? Immers wanneer het zoo is, volgens vs. 15,
dat de geloovigen ontvangen hebben den Geest der aan-
neming tot kinderen, waardoor zij zich bewust zijn,
kinderen Gods te zijn, hoe is het dan te verklaren, dat
zij, volgens vs. 23, de aanneming tot kinderen nog
verwachtende zijn?
Inderdaad is het een met het ander niet te rijmen, en
zeer terecht heeft dan ook de Wette (Comm.) hierbij
opgemerkt: „vhtstrlxv ist auffallend, theils weilsiejadie
Christen schon besitzen (vs. 14—16), theils weil, wenn
darunter deren Vollendung oder vollkommene Enthüllung
zu verstehen ist, der Artikel fehlt, der sie als etwas
Bestimmtes und schon Bekanntes bezeichnen würde."
Bovendien is het óók waar, wat de Wette er bijvoegt:
„Dass der Apostel unter v\'ioóeoix und vh) Seov immer den
ganzen vollen Begriff denkt." Intusschen wordt het
bezwaar ook door hem niet opgelost.
Vreemd is het dan ook niet, dat enkele odices (D.
F. G.) vhêsvixv eenvoudig weglaten. Want dan is de
moeilijkheid weggeschrapt! Dat is ja wel zeer gemak-
kelijk; maar dergelijke conjecturaal-kritiek van enkele
dii minores kan tegenover de getuigenissen van de beste
-ocr page 36-
28
en van alle andere codices toch waarlijk niet worden
toegelaten. Neen, vkievlxv moet er in blijven.
Door alle exegeten, die ik heb kunnen raadplegen,
wordt het bezwaar (schijnbaar) opgelost door de bewering,
dat uhówlxv te dezer plaatse beteekent „het volle bezit
ervan", zoodat dan het volgende: tyjv iicoXvrpomv tóü
<rc!>tzxTo; $ftSv
appositie wordt. Zóó ook onze Stat. Vert.
(in de kantteek.): „d. i. het volle bezit der erve, die ons
in deze aanneming is beloofd", waarmee overeenkomt do
aanteekening der Syn. Vert.: „Ofschoon het zoonschap
reeds nu het deel der geloovigec is, en zij de daaraan
verbonden heerlijkheid aanvankelijk bezitten, zoo wachten
zij toch nog op het volle bezit en de luistervolle open-
baring daarvan."
Ik zal maar geen anderen aanhalen, want welke
commentaar of N. Tische Theologie men hierbij ook
moge naslaan, het komt altoos op \'t zelfde neer.
Maar \'t is een willekeurige exegese, dienst doende als
noodmiddel, "wat, naar ik meen, voor niemand, die
nadenkt, nader behoeft te worden aangewezen.
Maar hoe dan? Ik meen, dat Luther, hoewel hij ver-
keerd vertaalt, en dientengevolge eveneens de moeilijkheid
laat bestaan, toch het rechte spoor gewezen heeft, nml.
door x7rsxSe%óf&svoi los te maken van vkfctrixv, en dat
verbum te verbinden met tw drrchuTpcotriv etc. Hij vertaalt
zóó: „Nicht allein aber sie, sondern auch wir selbst,
die wir haben des Geistes Erstlinge, sehnen uns auch
bei uns selbst nach der Kindschaft, und warten auf
unsers Leibes Erlösung." Zóó ja moet gecombineerd
worden. De komma achter ocTrt&e%,ó(tevoi moet weg, en
komen achter vloóetrlxv, zoodat gelezen worde, niet:
mokuixv XTT£xh%ó[jt.evQtf maar: <ttcvx^o[asv vktietrixv, X7rei$6-
-ocr page 37-
29
XÓfttvot rijv dzo\\vTpco<riv toü uüfiXTOc yjiaüv. Doch vrsvi^p/ACv
moet niet vertaald worden door „sehnen uns nach", en
ook niet door „zuchten", maar door „beseufzen", „er
over zuchten". In ieder goed Lexicon kan men \'t vinden,
dat het verbum <rTevx&, ftivü, niet alleen beteekent
„zuchten", maar ook (in transitieven zin, en dan met
den accusativus van het volgend substantief) „ergens
over zuchten", „beseufzen", evenals ook het Lat. gemo
vele malen voorkomt in den zin van „ergens over zuch-
ten", „over iets klagen".
Dit is dus de zinrijke en treffende bedoeling van
Paulus: de geloovigen weten ja, dat zij tot Gods kinderen
zijn aangenomen; maar juist dat bewustzijn van zoo
groote genade ontvangen te hebben en tot zoo hoogen
rang te zijn verheven geworden, maakt, dat zij, bij de
gedurige ervaring van daaraan niet te beantwoorden
zooals het wezen moest, en bij de gedurige ondervinding
van het lijden dezes tijds , juist ook daarover nog zuchten
in zichzelven, en verlangend uitzien naar de verlossing
huns lichaams.
Het eerste is dus, om zoo te zeggen, de weerklank
en de naklank van de verzuchting: „ik ellendig mensch!
wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?", het
andere van het antwoord op die verzuchting: „Ik dank
God, door Jezus Christus, onzen Heer" (Rom. VII: 24, 25).
Opmerkelijkerwijze wordt het ulo) $soï> (vs. 14) en het
7TV(ïi,ux vhSiffixs (vs. 15) afgewisseld door tskvx éeoü (vs.
16 en 17), en evenzoo ook weer tüv u\'iüv ósoü (vs. 19)
door rüv rixvuv Sicü (vs. 21) Gewoonlijk wordt dat dan
weer verklaard door de onderscheiding, waarop wij met
een enkel woord reeds vroeger (blz. 24) gewezen hebben:
vlo? bedoelt den volwassen of mondigen, tsmov den voor-
-ocr page 38-
30
loopigen, onmondigen staat van het kindschap. Deze
verklaring lijdt echter ook hier bij Paulus schipbreuk op
de vergelijking van vs. 14 met vs. 16. Eerst toch heet
het: „Want zoovelen als er door den Geest Gods geleid
worden, o-jtoi vkt sfoiv ósoü", en dan: „Dezelve Geest ge-
tuigt met onzen geest iïrt Ir/tb rixx* tffsD." Niet geheel
juist is ook de opvatting van Cremer (Wörterb. d.
Neut. Grac. ad v. rèxm), ook door Hoffmann (Schrift-
beweis) e. a. gehuldigd, nml. dat „rixvov die Herkunft,
u\'io? die Lebensgemeinschaft, das Verhaltniss ausdrückt."
Althans wat u\'ib? betreft als uitdrukking van „de leveDS-
gemeenschap" (met God), kan dat niet worden toege-
stemd; wel wat tskvx betreft. Ook hier bij Paulus hebben
wij de proef op de som, dat het afwisselend gebruik van
beide uitdrukkingen steeds goed gemotiveerd is. Nml.
vs. 16: „De Geest zelf («üto to irveüpx) getuigt met
onzen geest, dat wij zijn réxvx öiov," d. w. z. uit God
geboren, andere, nieuwe menschen geworden, en diens-
volgens ook xtypovópoi. Evenzoo is ook in vs. 21 duidelijk,
waarom hij daar niet tüv v\'tZv, maar tüv tskvmv schrijft.
Daar is immers sprake van de vrijmaking van het wezen
der kinderen Gods, tegenover de ~èou\\six rij? (pSopx? (Luther
goed: von dein Dienst des verganglichen Wesens). Daaren-
tegen moest hij vs. 14 en 19 spreken van vh) Ssoü, omdat
daar (vs. 14) sprake is van het geleid of bepaald worden
(xyovrxi) door den Geest Gods, d. w. z. in hun doen en
laten, handel en wandel, blijkt het, dat zij werkelijk
begenadigd, d. i. ulo) öeov, in het genadeverbond van het
Koninkrijk Gods opgenomen zijn. En wederom vs. 19
tüv u\'tav toïi ieoü, omdat daar sprake is van de etiroxxKwpii
der kinderen Gods (niet, zooals vs. 18, van hun toe-
komstige heerlijkheid, maar van hen zelf), d. w. z. niet,
-ocr page 39-
31
zooals het meestal verkeerdelijk wordt opgevat, het
openbaar worden van hunne heerlijkheid, of van \'t geen
zij nu reeds in \'t verborgen zijn (in dit geval zou er t^v
tyxvïpuviv
moeten staan), maar: de onthulling van \'t geen
nu nog verborgen is, ninl. wie behooren tot de kinderen
Gods, wie dat werkelijk zijn, en wie niet.
Verder komt tsxvx t. Seov in de paulin. brieven nog
tweemaal voor. Rom IX : 8 spreekt voor zichzelf, en
behoeft voor \'t gebruik (driemalen) van tskvx geen nadere
aanwijzing. Eindelijk nog Philipp. 11:15: „opdat gij
moogt onberispelijk en oprecht zijn, tskvx ósov" etc. —
d. i. toont in uw leven en wandel, dat gij een goddelijk
levensbeginsel zijt deelachtig geworden, van hooger af-
komst z\\jt dan de kinderen der wereld.
Voor het gebruik van ulo) r. ósoïi wil ik, om niet al te
uitvoerig te worden, nog slechts op één plaats de aan-
dacht vestigen, nml. Gal. III : 26. Ik doe dat, omdat
gewoonlijk inzonderheid daarop gewezen wordt ten be-
wijze, dat in het paulinisch spraakgebruik de uitdrukking
vlot êeoü meer zegt dan réxvx. Zoo teekent b. v. de Syn.
Vert. hierbij weer aan: „zonen, d. i. volwassene kinderen,
in tegenstelling met kleine kinderen. Vgl. H. IV: 1—6."
Gewis is hier een tegenstelling, maar opmerkelijkerwijze
met v-ifïïioi (IV : 1, 2), niet met tsmx , wat toch hier door
Paulus gebezigd had kunnen worden, indien dit, in
onderscheiding van vlo) (volwassene kinderen), voor hem
de beteekenis had van onvolwassene of onmondige kin-
deren. Men zal zeggen: „ja, maar de tegenstelling van
ulo) hou (III: 26) met vfaioi (IV : 1, 3) is hier dan toch
niet te loochenen." Natuurlijk niet, maar daaruit volgt
nog niet, dat aan ulo) Seoü de beteekenis van volwassene
kinderen, in onderscheiding van onvolwassene kinderen,
-ocr page 40-
32
moet worden toegekend. Want wie zijn hier bedoeld m9t
de vfaioit Het geheele redebeleid toont het duidelijk
aan: de vvithoi zijn o\'i i/zb vó,ucv, zij die onder de wet zijn, zij
die nog niet de vhöarlx ontvangen hebben (IV : 5), der-
halve de Joden onder het O. V., allen die nog door de
wet willen gerechtvaardigd worden, en nog niet gekomen
zijn tot het geloof in Christus Jezus, waardoor alleenlijk
men kind van God wordt (III: 26) Ook de kantteeke»
naars van onze Stat. Vert. zijn niet geheel juist, waar
zij bij „kinderen Gods" (III : 26) het volgende zeggen:
„Gr. zonen, nnil. volwassenen, die niet meer staan onder
den tuchtmeester. Want hoewel de geloovigen des O.
Testaments onder de wet óók Gods kinderen geweest zijn,
zoo is \'t nochthans, dat ze als kleine kinderen onder
den tuchtmeester gehouden wierden, en daarom van
dienstknechten niet verschilden." Daarin is waarheid en,
om niet te zeggen onwaarheid, dan toch onjuistheid of
onnauwkeurigheid dooreengemengd. Waarheid is het, dat
de christenen, d. i. de geloovigen des N. Verbonds, niet
meer staan onder de wet als tuchtmeester. Mnar onjuist
is de voorstelling alsof de tegenstelling gedacht is als
onvolwassen en volwassen kinderen Gods. Hierbij toch
wordt voorbijgezien, dat onder het O. V., zooals wij
vroeger gezien hebben, slechts Israël als geheel, als
volk der verkiezing, v\'tii Qiov heet, en nog niet ieder
geloovige individueel. Dit was bewaard voor de toe-
komst; het was belofte, de genade-belofte Gods, niet
iets wat kon verkregen worden door wetheiligheid, maar
alleen door het geloof in Christus Jezus, in wien alle
beloften Gods ja en amen zijn.
Derhalve, niet dit wil Paulus hier zeggen, dat onder
het O. V. een onvolwassen kindschap dor geloovigen ge-
-ocr page 41-
33
weest is, en dat nu onder het N. V. dat der volwassenen
gekomen is; maar dit: dat de wet niet de bedoeling
noch de bestemming had, om de menschen individueel
tot Gods kinderen te maken; ook niet om hen voorloopig
of aanvankelijk daartoe te maken; maar dat zij déze
bedoeling en bestemming had: te zijn xxiïxywyo; e)f
XpiTTÓv.
De nadruk (in III : 26) moet dus niet, zooals
sommigen willen, op ulol vallen, ook niet, zooals door
anderen beweerd wordt, op ésóv, maar op hx t>j; vitreu;
h Xpurrcp \'V/iooü.
Allen, die gelooven in Christus Jezus,
zoo is de bedoeling, zijn kinderen Gods; en allen ook,
die kinderen Gods zijn, zijn dat niet door de wet, maar
door het geloof in Christus Jezus. De wet had slechts
een paedagogische strekking. De aan Abraham beloofde
zegen is niet uit de wet, maar uit de genadebelofte Gods
(vs. 18), die nu vervuld is in Christus. Hiertoe toch
heeft God zijnen Zoon uitgezonden in de wereld, opdat
wij de (beloofde) tw uloêerixv X7ro}.xl3:o{x,iv (IV: 5); deze
toch was wel toegezegd, maar nog niet werkelijk in
bezit genomen
— dit is de beteekenis hier van irrok»(tr
fi&veiv
(zie b. v. ook Luc. XVI: 25; Col. III: 24).
De twee overige plaatsen, waar de vioteala nog door
Paulus genoemd wordt, eens met het oog op Israël
(Rom. IX : 4), en eens met het oog op de geloovigen
des N. V. (Ef. I : 5), behoeven geen toelichting, want
ze zijn duidelijk genoeg, terwijl het S;« \'\\vt<scï> XptvTcü van
laatstgenoemde plaats nog weer eens het onweersprekelijk
bewijs levert, dat b. v. onze Heidelb. Catechismus in
overeenstemming is met de paulinische voorstelling, wan-
neer hij zegt (antw. vr. 33) dat wij om Christus wil uit
genade tot kinderen Gods zijn aangenomen.
3
-ocr page 42-
II.
„Onze Yader, die in de hemelen zijt."
De hier volgende beschouwing kan in zekeren zin
gelden als aanhangsel van de voorafgaande, althans als
nadere toelichting van den Vadernaam Gods, dien wij
daar aan de hand der N. Tische gegevens zoo menigmaal
ontmoet hebben.
Het is er ons hier namelijk om te doen, te onderzoeken,
of de formule b nxriip b sv toï$ oupctvoT* geheel \'t zelfde
zegt als wanneer gezegd werd b nx^p b i» rep oupxvü,
of ook als b TrxTvtp b ovpxvin; (of s7rcvpxvioc), zoodat het
geen verschil maakt of gezegd wordt: „Onze Vader, die
in de hemelen", dan wel: „die in den hemel" (zijt of is),
of ook: „onze", of de „hemelsche Vader."
Meestal wordt dit beweerd of stilzwijgend veronder-
steld. Luther vertaalt b. v. Mt. VI: 9: „ Unser Vater
in dem Himmel", en zoo overal waar het meervoud van
oupxvóq staat, alsof dit enkelvoud er stond. In den regel
wordt de quaestie niet eenmaal aangeroerd, en bepaalt
men zich er toe, van het afwisselend gebruik van het
meervoud en enkelvoud verklaring te zoeken (en, naar
men meent, te vinden) in den Hebreeuwschen meervouds.-
vorm van „hemel", en bovendien verklaring te geven van
-ocr page 43-
35
de beteekenis der hier bedoelde formule. Over dit laatste
loopt dan eigenlijk het verschil, waarvan men eenigzins
op de hoogte kan komen door de volgende aanhaling
uit B. Wei as1). Hij zegt: dit „o iv tc7: oipxvoJt wird
vielfach willkürlich symbolisch ausgedeutet (Kuinoel: Deus
optime, maxime, benignissime et potentissime; de Wette:
die Erhabenheit Gottes über die Welt; Baumgarten Cru-
sius: Gott, welcher für alle Menschen da ist; Hanne:
Allvater)." Zoowel \'t een als \'t ander wordt dan door
Weiss bestreden, en hij zegt dan verder, dat het „schwer-
lich bloss dazu dient, Gott als den wahren (Meyer) oder
um Seine Majestat und Erhabenheit zu bezeichnen." Met
dit laatste komt overeen, wat onze Heidelb. Catechismus
op vr. 121: „Waarom wordt hier toegedaan, die in de
hemelen zijt?" ten antwoord geeft: „Opdat wij van de
hemelsche Majesteit niet aardschelijk gedenken." Neen,
zoo beweert Weiss dan verder, \'t is alleen „um den
Gedanken zu wecken, dass von dorther, wo die Herr-
lichkeit Gottes sich unbeschrünkt entfaltet und wo daher
die Quelle aller Giiter ist, dem glaubigen Beier alles zu
Theil werden kann, was Gott ihm in seiner vaterlichen
Liebe geben will." Dit komt dan overeen met het
verdere gedeelte van het antwoord op bovengenoemde
vr. 121: „en van Zijne almacht allen nooddruft des
lichaams en der ziel verwachten zouden." Toch blijkt
uit deze verklaring van Weiss, bepaaldelijk uit de woorden
„von dorther, wo die Herrlichkeit Gottes sich unbe-
schriinkt entfaltet," dat ook hij het tv roTs oüpxvoTi neemt
alsof er stond tv cvpxvü. Dit nu acht ik verkeerd,
waarvan ik nader rekenschap geven zal.
1) Comm. Meyer. 7de uitg.
-ocr page 44-
36
Ook Cr e in er 1), die den meervoudsvorm eveneens
verklaart uit den Hebr. meervoudsvorm D?BUJ, zegt: „Der
einzige Ausdruck, welcher auf eine Mehrheit von Himmel
hindeutet, 2 Cor. 12 : 2, \'su: rpfrou ovpxvov, köunte ganz
gut erst aus diesem Plural abstrahiert sein. Sonst kommt
der Singular wie der Plural in so gleichmassigen Zu-
zammenhange vor, dass ein Unterschied sich schwerlich
begründen lasst"; en dan verder nog eens: „Was nun
endlicb das Verhaltniss der Pluralbezeichnuug zum Sin-
gular betrifft, so lüsst sicb schwerlich ein Unterschied
nachweisen."
Dit nu, nml. dat het moeilijk is, een onderscheid aan
te wijzen tusschen den meervoud s- en den enkelvouds-
vorm van ovpxvès, zou ik niet onvoorwaardelijk willen
toegeven, maar alleen in zooverre als ik erkennen moet,
slechts meestal, niet altoos, een degelijk motief te zien
voor het gebruik, dat èn door de LXX èn in het N. T.
gemaakt wordt hetzij van den éénen, hetzij van den
anderen vorm. Ik laat dat echter nu aan zijn plaats,
omdat het, gelijk ik heb aangegeven, er hier alleen om
te doen is, te onderzoeken of er eenig onderscheid is
vast te stellen tusschen „hemel", „hemelen", „hemelsch",
in de samenstelling met den Godsnaam, bepaaldelijk met
den Vadernaam Gods.
Bij Mattheus komt de formule o ttxtw ó êv toTï oupxvoTi;
\'t mcnigvuldigst voor, nml. 12 maal (niet medegerekend
V : 48 en XXIII: 9, waar niet die formule, volgens de
ree, maar naar de meest gezaghebbende Codd. \'o nxriip
h oupciviog
moet gelezen worden, wat dan bij Mattheus,
de beide laatstgenoemde plaatsen meegerekend, 7 maal
1) Worterl. tl. neulest. Orae. a. v. ovfixvót;.
-ocr page 45-
37
voorkomt). Bij Marcus treffen wij de formule slechts
tweemaal aan (XI: 25, 26), terwijl zij bij Lucas geheel
ontbreekt, althans indien, zooals waarschijnlijk is, de
door de ree. opgenomen woorden ó h roTg oi/pxvoTg van
XI : 2 moeten wegvallen. Gememoreerd moet hier nog
worden Luc. XI: 13: ó wxtvip 5 oiipavov, wat geen zin
heeft, tenzij men met de Staten Vert. de vrijheid neemt
te vertalen: „de hemelsche Vader".
Niet ten onrechte plaatst de editie van Westcott &
Hort het tweede \'o tusschen [ ], zoodat t\'£ cvpxvcv dan
gecombineerd wordt met het volgende ïütei, gelijk ook
de Syn. Vert. terecht vertaalt: „Zal de Vader uit den
hemel den II. Geest geven." Bij Johannes komt het
meervoud van ovpxvó, in \'t geheel niet voor, wat aan-
leiding zou kunnen geven tot min of meer belangrijke
overwegingen, die wij hier echter moeten laten rusten.
Terugkeerend tot de boven gestelde vraag, wil ik in
de eerste plaats er opmerkzaam op maken, dat de for-
mule „de Vader in den hemd" in het geheele N. T. niet
voorkomt; altoos is er sprake van den „Vader in de
hemelen", of ook wel „de hemelsche Vader". Dit is te
opmerkelijker, dewijl toch in ander verband dan met o
nxT-jp
het enkelvoud i oupxvog zelfs bij Mattheus telkens
wordt afgewisseld met het meervoud. Zie b. v. Mt V : 34:
h ovpxvy, na het meervoud in vs. 12, 16. Maar
\'t sterkst spreekt wel de afwisseling in het „Onze Vader".
Eerst heet het (VI: 9): ttxtsp •jy.cïv o iv rcTf ovpxvoTt, en
dan, reeds in het volgende vers: „Uw wil geschiede, cc;
sv ovpxvcp."
Zou deze afwisseling toevallig of willekeurig,
en dus zonder eenige beteekenis zijn? Volstrekt niet.
Integendeel ben ik van meening, dat het wel degelijk
beteekenis heeft.
-ocr page 46-
38
Naar bijbelscbe beschouwing bestaat er zonder twijfel
een meerheid van hemelen. Wat het O. T. betreft, geens-
zins wil ik, om dat aan te toonen, den pluralis a?nia
aanvoeren; want dit is een plur. intensivus, of quanti-
tativus, of plur. magnitudinis, of hoe men hem noemen
wil 1). Doch er zijn andere aanwijzingen. Hoe menigmaal
is daar sprake van den hemel der hemelen (Deut. X: 14;
1 Kon. VIII: 27*; Neh. IX : 6; Ps. LXVIII: 34; en vele
malen elders). In Ps. VIII : 2 wordt gezegd, dat Gods
majesteit, i\'-n , d. i. de lichtglans van zijn wezen, gesteld
is boven de hemelen; zij is hier op aarde niet onmiddellijk
waarneembaar; maar op de aarde is zijn naam heerlijk,
d.  w. z. wat van Gods wezen hier openbaar is en wat
ervan gezien en erkend wordt in de zichtbare schepping,
is heerlijk en prijzenswaardig. Dezelfde gedachte, op
andere wijze uitgedrukt, ontmoeten wij ook elders, b. v.
Ps. CXIII:4, door Delitzsch aldus vertaald: „Er-
haben über alle Völker ist Jahve, über die Himmel seine
Herrlichkeit." I. e. w.: er is iets boven de hemelen, d. i.
boven het zichtbare scheppingsgebied. Daarop nu is ook
gedoeld, zoo menigmaal daar sprake is van „Gods troon"
als „in den hemel" gevestigd (Ps. XI: 4; Jes. LXVI: 1;
e.  a), waarop ook door Jezus gedoeld is Mt. V : 34,
XXIII: 22, en door Paulus 1 Tim. VI: 16. Eindelijk
nog wijs ik op den tabernakel, hoewel ik er niet aan
begin, de symboliek of de typiek daarvan te gaan ont-
leden. Genoeg, ten dien opzichte dit alleen vast te
stellen: het heilige der heiligen was gewis bedoeld als
zinnebeeldige voorstelling van den hemel der hemelen,
waar God troont in het ontoegankelijk licht (Hebr. IV : 14;
1) Baethgen. Zie mijne Leer aangaande Qod. blz. 41.
-ocr page 47-
39
VI: 19; IX: 11, 24); en menigmaal elders in het N. T.
ontmoeten wij uitdrukkingen, die onmiskenbaar wijzen op
een hemel der heerlijkheid Gods, onderscheiden van alles
wat behoort tot het aardsche en zichtbare scheppings»
gebied (b. v. Luc. II : 14; 1 Cor. XII: 2; Ef. IV: 10;
Hebr. I : 3).
Welnu, daarin ligt, naar ik meen, de verklaring van
het afwisselend gebruik van „hemel" en „hemelen" in
verbinding met den Vadernaam Gods. Wanneer, om het
slechts met dit ééne, sterksprekend voorbeeld toe te
lichten in het volmaakte gebed God wordt aangesproken
als „onze Vader", dan ligt het in den aard der zaak,
dat daaraan wordt toegevoegd, niet: ,die in den hemel",
maar „die in de hemelen zijt". Want wie bidt, gaat uit
van de zekerheid, dat God voor hem bereikbaar, de
alomtegenwoordige, d. i. „in de hemelen" is, terwijl het
evenzeer vanzelf spreekt, dat in de derde bede niet
„gelijk in de hemelen", maar „gelijk in den hemel" ge-
zegd wordt, omdat hierin, naar de juiste omschrijving
van onzen Catechismus, bedoeld is: „zoo.... als de
engelen in den hemel doen".
Om het kort te zeggen, dogmatisch geformuleerd: het
„in de hemelen" is de uitdrukking voor Gods immanentie,
zijne alles-omvattende tegenwoordigheid; daarentegen „in
den hemel" of „heraelsch" met den Godsnaam verbonden,
bedoelt zijne transscendentie, zijne bovenwereldlijke majes-
teit, vrijmacht en heerlijkheid. Men neme de proef op
de som — en ik geloof, dat men deze onderscheiding
steeds bevestigd zal vinden zoowel in het Oude als in
het Nieuwe Testament.
-ocr page 48-
III.
Jezus\' voorbeeld.
Het genoemde onderwerp is en blijft met name ook
voor onze dagen van principieel en actueel belang.
Wel is daaraan uit den aard der zaak ten allen tijde
de aandacht en de belangstelling der christenen gewijd
geweest — ik herinner slechts aan de Imitatio Christi
van Thomas a Kemp is, een geschrift, dat thans nog,
na meer dan vier eeuwen, in sommige kringen een ge-
waardeerde plaats inneemt in de stichtelijke literatuur-
Maar toch in de laatstverloopen jaren is het onderwerp
ook ten onzent weer meer en meer ter sprake gekomen.
Ik denk aan het algemeen bekende geschrift van S h e 1 d o n
(1897): In his steps „What would Jesus do?" — een
geschrift, dat zoo heel veel gepraat en geschrijf en kritiek
heeft uitgelokt, en dat o. a. onzen Beets een (van
October 1899 gedateerd) puntdicht in de pen gaf van
den volgenden inhoud x):
1) Het staat in zijn „Laatste Dichtbundel" Dennenaalden, verschenen
in 1900.
-ocr page 49-
41
NAVOLGING CIIRISTI.
Naar aanleiding van Shehlon\'s In his steps.
Ja, volg Hem na, treed in zijn schreden!
Niet om, in openbaren schijn,
Een Jezus-in het-klein te zijn
Door liefdewerk en zuivre zeden,
Maar naar den dankbren liefdegloed
Van een gekochte door zijn bloed.
Mij dunkt, dat is een juiste kritiek. Maar ik zwijg nu
van Sheldon\'s boek, dat ik alleen heb genoemd om iets
te doen uitkomen van de steeds zich herhalende actualiteit
van het onderwerp. Ten bewijze daarvan nog iets anders.
Twee jaren vroeger (1895) was ook van andere zijde
en uit geheel ander oogpunt dan in Sheldon\'s populair,
ietwat romantisch geschrift de aaudacht op het onder-
werp gevestigd geworden. Toen is namelijk van de hand
van den prof. theol. te Göttingen, Dr. J. Weiss, een
boek van ruim 180 bladzijden in \'t licht verschenen:
„Die Nachfolge Cbristi und die Predigt der Gegenwart."
Het ligt niet in mijne bedoeling, er een verslag of een
kritiek van te geven. Wat den inhoud betreft, deze
komt hierop neer:
Het is een onloochenbaar feit, dat in alle kringen en
lagen onzer tegenwoordige maatschappij onnoemelijk velen
vervreemd zijn van godsdienst en kerk. Hoe nu die
menschen weer te winnen? Voor eene gemeenschap met
den verhoogden Christus, voor „urchristelijke" vroomheid
hebben zij geen gevoel of orgaan. Het beeld van den in
den hemel verheerlijkten Christus ligt buiten hun gezichts*
en gedachtenkring. Daarom moet de tegenwoordige pre-
-ocr page 50-
42
diking weder „Missions-Predigt" worden in dezen zin,
dat zij de menschen tracht te winnen voor de „Nachfolge
Christi". Wij moeten ons daarbij Christus denken als
„mit uns mitlebend". \'t Is dan noodig „dass man sich
vorstelle, er sei in uuserer Mitte, und dass man f rage:
was würde er thun, was würde er sagen zu unserm
Thun? Die Vorstellung von Christus, die in uns lebendig
werden soll, wird oft und in starkem Maasse die Züge
des historischen Christus tragen."
Ik beoordeel dat nu niet. Dit alleen wil ik er van
zeggen, dat, naar mijne beschouwing, het daar aange-
boden en aangeprezen remedie verre blijft beneden de
waarde der rechte medicijn, d. i. de prediking van den
Christus als den Verlosser van zondaren, en niet slechts
als een, laat het zijn als het, navolgenswaardig voorbeeld.
Daarmede wil ik echter de waarde van dat voorbeeld
geenszins verkleinen. Integendeel moet erkend worden,
dat het ganschelijk ligt op de lijn en in den geest van
het N. T., daarop te wijzen. Het is toch wel aan geen
twijfel onderhevig, dat Hij zoowel naar zijn eigen getui-
genis als vooral ook naar de getuigenissen der apostelen
óók als zoodanig wil erkend en geëerd zijn. Dat is
buiten quaestie, en zoover ik weet, wordt het ook door
niemand betwist. Niettemin verdient het de aandacht —
om dit in de eerste plaats te doen uitkomen — dat de
plaatsen in het N. T., waar directelijk en met zooveel
woorden ervan gesproken wordt, uiterst zeldzaam zijn,
al mag het ook zoo zijn, dat er zijdelings meermalen op
gewezen wordt. Eveneens moet er op gelet worden, dat
nimmer de persoon van Jezus „voorbeeld" genoemd wordt,
maar altoos \'t geen Hij gedaan of verricht heeft, of de
gezindheid, die Hij betoond heeft, terwijl daarentegen
-ocr page 51-
43
wèl de apostelen of hunne mede-goloovigen persoonlijk
meermalen als voorbeelden worden voorgesteld (Philipp.
111:5; lThess.I:7;2Thess.III:9;lTini.I:16;IV:12;
Tit. If : 7; Jac. V : 10 j 1 Petr. V : 3).
Slechts één enkele maal wordt door Jezus zelf \'t geen
Hij deed in zekeren zin ten voorbeeld gesteld, nml. bij
gelegenheid van de voetwassching (Joh. XIII: 15). Ik kom
daar nader op terug, en noem dit nu alleen om vast
te stellen, dat dit de eenige plaats is in de Evangeliën,
waar door Jezus zelf op zijn voorbeeld gewezen wordt.
Waaruit is dat te verklaren? terwijl toch niemand zal
ontkennen, dat zijn leven in ieder opzicht een voorbeeldig
leven, het onbesmette en volmaakte, ja ik meen te mogen
zeggen: de openbaarwording en verwezenlijking in men-
schelijke persoonlijkheid van het leven Gods in de
menschheid is, zoodat Hij, en Hij alleen het recht had
te zeggen: „ik doe altijd, wat den Vader behagelijk is"
(Joh. VIII : 29).
Dit is, dunkt mij, de verklaring: de Heer heeft nooit
opzettelijk bedoeld, een voorbeeld te geven. Elke daad
zijns levens, alles wat Hij gesproken en verricht heeft,
i. e. w. zijn gansche leven, het was alles te spontaan,
te vrij van al wat gemaakt en gekunsteld is, te vrij ook
van alle zelfverheerlijking, om Hem als voorbeeld te
willen doen poseeren; m. a. w. het is omdat al zijn
woorden en daden en werken, in plaats van als voor-
beeld te willen dienen, eenvoudig het uitvloeisel was van
zijne zegenende en verlossende werkzaamheid en persoon-
lijkheid. Ten volle is hier van toepassing het treffend
woord, door Schleiermacher *) geschreven over het
1) Christliclie Sitte. Beil. S. 71.
-ocr page 52-
44
voorbeeld op godsdienstig-zedelijk gebied in \'t algemeen:
„Das gute Beispiel, d. h. die das Nachbilden erregende
und berichtigende Kraft der Anschauung. Dieses also
muss völlig unabsichtlich sein. Man kann keins geben
wollen... Materialiter ist Beispiel nichts. Man soll
niehts thun urn des Beispieles willen, was man sonst
niebt thun würde, aber sich bei dem, was man thut,
des Einflusses auf den Verbreitungsprocesz bewusst sein."
Zoo is het. Van allen, die iets doen wat op zichzelf
wel goed en prijzenswaardig en navolgenswaardig is,
maar die het doen om aan anderen een goed voorbeeld
te geven, zou de Heer zeggen: „zij hebben hun loon weg."
De verklaring, die ik zocht te geven van het schier
geheel ontbreken van eene heenwijzing door Jezus zelf
naar zijn voorbeeld, wordt niet verzwakt of weersproken
door wat ik reeds als unicum noemde, Joh. XIII: 15:
uvüttyn» ïduxx usj.1v. Ik wil niet beweren, dat het onjuist
is te vertalen: „ik heb u een voorbeeld gegeven." Maar
het is toch wel noodig, goed te letten op de juiste be-
teekenis van •jrró\'ïiiyfix. Het werkwoord vxdüsiwJM is in
onze Stat. Vert., overal waar het voorkomt, zeer terecht
vertaald door „aanwijzen" (Mt. III: 7; Luc. III : 7) of,
wat op \'t zelfde neerkomt, door „toonen" (Luc. VI: 47;
XII: 5; Hand. IX : 16; XX : 35). Evenzoo nu beteekent
het daarvan gevormde substantief eigenlijk eene „aan-
wijzing" (letterlijk, naar de samenstelling van xnró on
hTypx, ons „onder- wijzing")J). De bedoeling van die
woorden des Heeren is derhalve deze: „door deze mijne
1) Daarmede komt overeen de omschrijving in Bretschueider\'s
Lexicon (a. v.) „proprie id, quod monstratur, das Aufgezeigte; me-
taph.... eine Voraugcnstellung, ein vorgehaltenes Zeichen,"
-ocr page 53-
45
handeling der voetwassching heb ik u laten zien" of
„eene aanwijzing gegeven", niet: „dat gijlieden doen
moet wat ik gedaan „heb" (er staat niet :ti \'o fyii hrolttv*),
maar: „opdat, gelijkerwijs" etc. (Ivx xxdh;). Door dat
viréhiypx is de voetwassching derhalve gekarakteriseerd niet
als een voorbeeld in den zin van iets wat moet worden
nagedaan, maar als eene symbolische handeling, en wel
in tweeërlei opzicht, namelijk 1°. dat de zelfovergave
van den Heer den jongeren daarin werd afgebeeld en
voor oogen gesteld als strekkende tot reiniging van zon-
daren (want de handeling der voetwassching slaat ook
terug op vs. 8: „indien ik u niet wasch, gij hebt geen
deel met mij"), en 2°. dat die symboliseering der zelf-
overgave hun tevens voor oogen stelde, hoe zij ook jegens
elkander behoorden gezind te zijn. — Niet de voetwas-
sching op zichzelf, maar \'t geen er door werd afgebeeld
en voor oogen gesteld, nml. eene zichzelf verloochenende,
ook tot den geringsten dienst bereide liefde, dat is het
wat daarmede door den Heer ten voorbeeld gesteld en
ter navolging geëischt wordt.
Dit ééne voorbeeld illustreert dan ook reeds op spre-
kende wijze, waarom de Heer nimmer den eisch gesteld
heeft van het fufteM», d. i. de imitatio, en waarom daarvan
elders wèl gesproken wordt met het oog op het voorbeeld
der apostelen en geloovigen (2 ïhess. III : 7, 9; Hebr.
XIII: 7; 3 Joh. 11), maar waarom Hij altoos spreekt
van een xxoï.cvSeh, sequi, volgen. Anders ook ware de
voetwassching verplichtend voor alle geloovigen. Maar
nooit heeft de christelijke Kerk, ook de roomsche niet,
in dat bevel van den Heer grond of aanleiding gevonden
om de voetwassching tot een algemeenen christenplicht
of ook tot een sacrament te maken. De paus, als hij
-ocr page 54-
46
op Witten Donderdag aan een 12tal armen de voeten
wascht, doet Christus na; doch er is dan ook geen
sprekender illustratie van de waarheid, dat het voorbeeld
van Christus niet uiterlijk, maar naar zijn geestelijke
kern, naar de innerlijke waarde er van, naar de zedelijke
gezindheid moet worden opgevat, en dat elke imitatie
daarvan tot een caricatuur wordt.
Behalve de behandelde plaats uit Joh., is er nog één,
doch ook slechts nog één, waar met zooveel woorden
gesproken wordt van het voorbeeld des Heeren, nml.
1 Petr. II : 21. Zonder twijfel is daar gewezen op het
voorbeeld van Jezus (piroypxftftés, letterlijk: voorschrift).
Hierbij moet echter tweeërlei worden opgemerkt. 1°. Er
is niet gezegd, dat Christus voor ons geleden heeft om
ons een voorbeeld te geven; niet dat wordt genoemd als
het doel van zijn lijden. Immers niet zoo wordt gezegd:
„Hij heeft voor ons geleden, opdat Hij ons een voorbeeld
zou nalaten," maar: „nalatende een voorbeeld, opdat"
etc. Dit nalaten van een voorbeeld is ook hier slechts
een secundair begrip, iets wat volgt uit, gepaard gaat
met het lijden des Heeren. De apostel wordt ja door het
verband zijner rede er toe gebracht te wijzen op Jezus\'
voorbeeld in zijn lijden, maar hij verzuimt niet, het
èxoiésv (mep ü&xv op den voorgrond te brengen, en daar-
mede do verzoenende kracht van dat lijden, evenals hij
dat ook verder doet in III: 18, als hoofdzaak te laten
staan, waarmede dan tevens ook dit als gevolg verbonden
is, dat dit lijden van den Heer door de wijze waarop Hij
het gedragen heeft (vs. 22, 23) ons ten voorbeeld strekt
onder het lijden, dat ons kan treffen, terwijl het ons
nml. toont, hoe de christen ook het zwaarste stil en
geduldig en vertrouwend behoort te dragen. En 2°.: als
-ocr page 55-
47
wij dat in bet oog houden, nml. dat hoofdzaak is het
szxöev virip v/tüv, dan is tegelijk daarmee gezegd, dat
daarin metterdaad de grond ligt voor de verplichting om
Jezus\' voetstappen na te volgen. Petrus zegt niet: „gij
moet Jezus navolgen omdat Hij u zulk een voorbeeld
gegeven heeft", maar: j)Hij heeft voor u geleden", en
deze groote, eenige daad, die niemand Hem kan nadoen,
verplicht allen, die den daarin vervatten verlossingszegen
weten te waardeeren, uit dankbaarheid zijne voetstappen
te drukken, en Hem daardoor eere te geven, de eer,
dat Hij hen in staat stelt, hun lijden eveneens geduldig
te dragen.
Ziedaar de twee eenige plaatsen, waar met zooveel
woorden van Jezus\' voorbeeld gesproken wordt. Meer-
malen echter wordt er indirect op gewezen. Ik laat
Mt. XI : 29 er buiten. Indien de juiste vertaling is:
„leert van mij, dat ik" etc, dan moet voorzeker ook
dat hier in aanmerking komen. Ik meen echter, in
overeenstemming met de meeste uitleggers, dat on hier
niet beteekent „dat", maar „omdat" of „want", zoodat
//.Mire »7r\' iftdü niet slaat op het volgende („dat ik ben
zachtmoedig" odz.), maar op hetgeen voorafgaat. Dat-
gene namelijk, wat de vermoeiden en beladenen (vs. 28)
van Hem leeren moeten, dat zijn de in vs. 25—27 aan-
geduide geheimenissen, die den wijzen en verstandigen
verborgen, maar den kinderkens geopenbaard zijn; en die
geheimenissen hunnen zij van Hem leeren, Hij wil ze
hun leeren omdat Hij is zachtmoedig en nederig van hart.
Van meer beteekenis voor ons onderwerp is Mare.
VIII: 34 (en de parall.). Dit is dan ook het eigenlijk
woord, vanwaar het begrip „de navolging van Christus"
is uitgegaan, een begrip, dat niet zoozeer in de dog-
-ocr page 56-
48
matiek als wel in de christelijke etbiek, en vooral in de
stichtelijke litteratuur, in de prediking, en in de christe-
lijke poësie een zoo breede plaats heeft ingenomen. En
toch behoort ook dit woord des Heeren slechts zijdelings
tot \'t geen men zijn voorbeeld noemt. Aan \'t begin van
den eisch staat de uitdrukking outk; Qitei oxfou [tov ihósïv,
aan \'t eind \'t ocuoXou&slv. Het eerste geeft in \'t algemeen
nog slechts de begeerte of het wilsbesluit aan, om achter
Jezus te komen, d. i. zijn discipel te zijn; het laatste is
inderdaad hetzelfde begrip, doch nu niet alleen meer als
begeerte of als wilsbesluit, maar als \'t feitelijk daaraan
gevolg geven. Van een voorbeeld van Jezus is hier dus
eigenlijk geen sprake. Wel impliceert het volgen ook het
navolgen, het treden in de voetstappen van Hem, dien
men volgt; maar het hoofd-idee is toch ook hier, dat
de Heer persoonlijk vóór ons staat als de gebiedende,
als degene, wien men onbepaald heeft te gehoorzamen,
en niet zoozeer als degene, dien men zich ten voorbeeld
moet stellen.
In de Evangeliën ontmoeten wij verder niets, wat hier
ter sprake zou moeten komen.
Wat de overige N. Tische geschriften betreft, daarin
is \'t een en ander, al is \'t ook niet bijzonder veel, wat
ons, ten minste indirect, op Jezus\' voorbeeld wijst.
Ik acht het echter niet zonder beteekenis, dat altoos
slechts in zeer algemeene trekken het levensbeeld van
den Heer den geloovigen ter navolging wordt voorgehouden,
en niet een of andere aparte handeling of afzonderlijke
daad zijns levens *). Men lette b. v. eens op die ver-
1) Alleen 1 l\'eli\'. II : 23 zou daarop eenigzins eene uitzondering
kunnen maken.
-ocr page 57-
49
heffende vermaning van Paulus, Philipp. II: 5 vv. De
woorden tovto (ppovslre iv ii/üv o kx) sv XpifTÜ \'ï/j<roü zijn van
de meest algemeene strekking: de gezindheid van den
christen moet dezelfde zijn als die in Christus Jezus was;
want in Hem is het te zien, 1°. wat het eigenlijk is,
niet te bedoelen elk zijn eigen belang, maar ook dat der
anderen (vs. 4), en 2°. tot welk heerlijk doel de opvol-
ging van dit gebod der zelfverloochenende liefde leidt
(vs. 9). In bijzonderheden uit \'s Heeren leven treedt hij
niet. Integendeel, in plaats van eenige grepen te doen
uit dat volmaakte leven, en alzoo uit te weiden over de
navolging van dezen Voorganger, verliest hij zich in aan-
bidding van zijne heerlijkheid, en neemt zijne rede een
vlucht, die zeer verre uitgaat boven de in vs. 5 voor-
opgestelde gedachte van een voorbeeld, en die daartoe
ook niet weder terugkeert, maar die ten slotte uitloopt
op de lofzingende belijdenis: „opdat in den naam van
Jezus zich zou buigen alle knie dergenen, die in den
hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn,
en alle tong zou belijden, dat Jezus Christus de Heer
zij, tot heerlijkheid Gods, des Vaders" (vs. 10, 11).
Geheel in overeenstemming met wat ik zeide van het
zeer algemeene in het voorhouden van het levensbeeld
van Christus ter navolging is 1 Cor. XI: 1: (ti/ufrxl y-cu
yivevie
, xxöug nxyu XpitrToü. Opmerkelijk is, dat Paulus
zichzelf, en niet Christus, den Corinthiërs voorstelt als
voorbeeld ter navolging; alleen indirect wordt Christus
hun ter imitatio voorgesteld, terwijl hij zichzelf als
(ai(m}t>): XpiirToiï, en hen als ya^rxi van zichzelf noemt;
en nog opmerkelijker is het, dat overal waar in de
Brieven de imitatio of het imitare {fufofmt yivevêxi,
(*ipt,e7o$xi) wordt aanbevolen, niet Christus, maar God,
4
-ocr page 58-
50
of het goede, of het geloof der geloovigen ter navolging
wordt voorgesteld >). Op \'t geen tot verklaring daarvan
dienen kan, kom ik terug. Eerst moet ik afhandelen
dat zeer algemeene. Met geen enkel woord wordt in
bovengenoemde plaats een of andere afzonderlijke daad
aangegeven, waarin de apostel zich wil beschouwd hebben
als navolger van Christus; blijkens het onmiddellijk voor-
afgaande (X : 33), waaraan dit XI : 1 zich aansluit, is
ook hier slechts in \'t algemeen de zichzelf verloochenende,
belangelooze liefde bedoeld, welke niet eigen voordeel,
maar het heil van anderen zoekt.
Geheel daaraan gelijk, al is het met andere woorden,
is Ef. V: 1, 2. Zoo ook Ef. V: 25. Hier wordt wel de
liefde van Christus voor de gemeente den mannen voor-
gesteld als voorbeeld van hun liefde jegens hun vrouwen;
doch ieder gevoelt, dat hier geen sprake wezen kan van
een voorbeeld in eigenlijken zin, nml. als voorbeeld in
het huwelijksleven, maar dat het er om te doen .is, een
ideëel gezichtspunt aan te geven voor het christelijk
huwelijk.
Over \'t geheel zal men in de geheele paulinische litte-
ratuur, overal waar over een of andere bijzonderheid van
het christelijk leven gesproken en daartoe vermaand
wordt, te vergeefs zoeken naar eene heenwijzing naar het
voorbeeld van Jezus. B. v. Ef. VI: 1. Hier worden de
kinderen vermaand tot gehoorzaamheid aan hun ouders;
doch dit wordt aangedrongen, niet door het voorbeeld
van Jezus (Luc. II : 51), wat men anders allicht zou
1) Ziehier al de overige plaatsen, waar daarvan gesproken wordt:
1   Cor. IV: 16; Ef. V:ï; Philipp. 111:17; 1 Thess. 1:0; 11:14;
2  Thess. UI : 7, 9; Hebr. VI: 12; XIII : 7; 1 Petr. III : 13; 3 Joh. 11.
-ocr page 59-
51
verwachten, maar eenvoudig door „dat is recht", en door
een herinnering aan Éx. XX : 12. Zoo ook Gal. IV: 4,
waar de onderwerping van Christus onder de wet niet
wordt voorgesteld als de bedoeling hebbende om ons een
vooibeeld van gehoorzaamheid aan de ordeningen Gods
te geven, maar aldus, vs. 5: „opdat Hij degenen, die
onder de wet waren, verlossen zou" etc.
Genoeg; meerdere voorbeelden behoef ik niet te noemen,
om het bewijs te leveren voor deze waarheid: daar is in
de apostolische litteratuur ecne schier algeheele absentie
van een beroep op het voorbeeld van Jezus, niet prin-
cipieel, cl. w. z. niet als verwijzing naar en aanprijzing
van het ware levensbeginsel en de ware levensgezindheid,
maar wel in concreto, d. w. z. als verwijzing naar en
aanprijzing van de een of andere christendeugd of christen-
plicht. Misschien zou men het korter zóó kunnen zeggen:
het is daar wel als een stuk voor de geloofsleer of ook
voor de ethiek, maar niet voor de moraal.
Is dat niet vreemd? Zou dan Paulus, zouden al de
apostelen geen hooge waarde, geen groote beteekenis
hebben toegekend aan het in ieder opzicht voorbeeldig
leven van den Heer als het in allen deele volmaakte,
waarop de christenen te zien en ter navolging te letten
hebben? Zonder eenigen twijfel hebben zij dat; en ik
acht het dan ook verkeerd en onbillijk, wanneer in de
christelijke heilsleer eene plaats ontzegd wordt aan het
voorbeeld van Jezus, zooals in onzen tijd met name door
Ritschl gedaan is.
Deze heeft (Die christl. Lehre von der Rechtferti-
gung und Versöhnung.
III. S. 551 vv.) eenige zeer
belangrijke bladzijden gewijd aan een beschouwing van
de „Nachahmung Christi." Hij spreekt daar zijue be-
-ocr page 60-
62
denking uit tegen de of een leer van het voorbeeld van
Christus. Hij vindt reeds in den terminus van de imitatio
of van de Nachahmung Ckristi een „mittelalterlicb.es
Ideal." Nu, dat zou ik niet willen ontkennen. Voor mij
riekt de term vaD de „imitatio Cbristi" altoos te veel
naar Rome, de roomscue werkheiligheid, een monuik-
achtig ascetisme, een nadoen, meer dan een navolgen.
Onwillekeurig denken wij bier aan de reeds in den aan-
vang door ons genoemde „Imitatio Cbristi" van Tbomas
a Kempis, waarover ook van andere zijde met andere
woorden betzelfde gezegd is als wat door Ritscbl bedoeld
is met zijn „niittelalterliches Ideal", nml. aldus: „im
15 Jabrbundert mag es [t. w. dit geschrift van de Imitatio]
eine Woblthat gewesen seyn, eine vorbereitende Hinwei-
sung auf etwas Besseres, seitdem aber durch die Refor-
mation dieses Bessere gebracht worden ist, sollte die
Imitatio in der protestantischen Kirche nur noch ein
historisches Interesse haben" l). Maar waarom heeft
Ritscbl bedenking tegen een leer van het voorbeeld van
Christus in \'t algemeen ? Omdat, zóó spreekt hij zich
uit, degene die „Gegenstand des Glaubens" is, niet
tevens „Gegenstand der Nachahmung" wezen kan. Op
bet standpunt van Ritscbl, voor wien Christus als object
des geloofs toch eigenlijk slechts de Christus der sub-
jectieve geloofsvoorstelling is, d. i. de Christus zooals Hij
voor de geloofsvoorstelling der gemeente bestaat — op
dat standpunt is het volkomen consequent. Immers het
object van het geloof iu dien zin, d. i. de ideëele Christus
van de geloofsvoorstelling der gemeente, is inderdaad een
te abstract, te weinig concreet, te weinig objectief-per-
i) C. Schmidt (in Hertogs Keal-Encycl. i. XVI. S. 83).
-ocr page 61-
53
soonlijk ideaal, om te kunnen dienen als levend, per-
sooulijk voorbeeld ter navolging. Niet een photographie
van onze geloofsvoorstelling, het beeld onzer fantasie,
maar den levenden, historischen, persoonlijken Christus
hebben wij noodig; Hij eerst is het levend Ideaal, gelijk
Hij persoonlijk de Weg, de Waarheid en het Leven is.
Dan eerst, wanneer wij, met Paulus belijdend: „niet»
dat ik het alreeds verkregen heb of alreeds volmaakt
ben", er kunnen bijvoegen: „maar ik jaag er naar, of
ik het ook grijpen mocht, waartoe ik van Christus Jezus
ook gegrepen ben"; m. a. w. wanneer wij verstaan door
het geloof in den levenden Christus, dat van Hem ook
de krachten des nieuwen levens uitgaan en overgaan in
ieder, die Hem is ingeplant door een levend geloof,
gelijk de rank in den wijnstok — dan eerst krijgt het
voorbeeld van Jezus voor ons de rechte beteekenis.
Ziedaar dan ook, naar ik meen, de verklaring van
het feit, waarop wij gewezen hebben, dat de apostelen
het voorbeeld van Jezus niet ontleed, niet gespecialiseerd
hebben, maar het veel geestelijker hebben doen kennen,
d. w. z. dat zij het ons voorstellen uit het oogpunt van,
om het met een dogmatischen term uit te drukken, de
unio mystica, d. i. naar de analogie van de physische
levensbetrekking, welke is aangeduid in het zoo-even
genoemde beeld van wijnstok en ranken.
Het is vooral de apostel Paulus, die herhaaldelijk
daarop gewezen en bijzonderen nadruk gelegd heeft. De
sterkste uitdrukking voor die gedachte is misschien wel
die van „een gestalte krijgen van Christus" in de chris-
tenen (Gal. IV : 19). Blijkbaar is dat hem het hoogste
en noodigste: xzP\'$ °v f^op^tuê^ X/j/stcV h vpïv. Men
denke, zoo mogelijk! de diepe beteekenis door van dit
-ocr page 62-
54
(topQowicu, dat trouwens hier alleen voorkomt in het N. T.
Niet slechts de i*óp<p>i, de imago van Christus, maar
Christus-zelf moet in ons leven en wonen, gelijk Paulus
dit ook getuigt van zichzelf: „ik leef, doch niet meer ik,
maar Christus leeft in mij" (Gal. II: 20). Voor den
apostel is de idee van de navolging van Jezus, d. i. van
het volgen van zijn voorbeeld, niet hierin opgegaan, dat
wij Hem in al ons doen en laten, om zoo te zeggen,
zoo nauwkeurig mogelijk copieeren, maar zij is overgegaan
in de gedachte van de levensgemeenschap met den Heer,
d. i. van de geloofsgemeenschap met Hem door den H.
Geest. Voor wien die levensgemeenschap bestaat, der-
halve voor den geloovigen christen, is het zoo, dat hij
reeds in dit aardsche leven eene geestelijke en zedelijke
verandering ondergaat (2 Cor. III : 18 : [teTXftopQoó/teSx),
krachtens welke hij allengs, en telkens in meerdere mate
(x7ro "Si&s sU W£«v) gelijkvormig wordt aan het levens-
beeld van dien Heer, die het beeld Gods is. Dan ook
eerst kan de vermaning „navolgers Gods" te zijn als
geliefde kinderen (Ef. V : 1), recht verstaan worden, en
tot haar recht komen.
Laat mij eindigen met een woord van prof. A. Wuttke l):
„Eine gewaltigere Logik gibt es nicht als das Wort: ihr
sollt heilig sein, denn Ich bin heilig, der Herr, euer
Gott; und Christus selbst stellt wiederholt Gottes sitt-
liches Wesen als das wahre Vorbild für den Menschen
hin, im allgemeinen wie im besonderen (Mt. 5 : 48,
Luk. 6 : 36). Einen viel tiefer ergreifenden Eindruck als
die Offenbarung der heiligen Persönlichkeit Gottes durch
das Wort, macht die Offenbarung derselben durch die
1) CkrUtl. SMenlehre I. S. 298.
-ocr page 63-
55
thatsachliche Wirklichkeit in der Person Christi. Aber
da Christus doch nicht bloss der für und durch die Sünde
leidende Erlöser, sondern auch die wahre, persönliche
Erscheinung des vollkommenen Ebenbild Gottes ist, das
schlechthin vollkommene Urbild menschlicher Sittlichkeit,
so ist für uns... die Erkenntniss der reinen Sittlichkeit
wesentlich durch die Erkenntniss Christi bedingt... Ist
doch Christus viel mehr noch, als er für die Erlósten
das Vorbild ist, für die Erkenntniss des vorsündlichen
Menschen das wahre Urbild."
-ocr page 64-
IV.
Joh. XIX : 35.
Het is mij hier niet te doen om een verklaring van dit
vers in zijn geheel. Dit ware voorzeker een overtollig
werk, want het is voor ieder, die lezen kan, duidelijk
genoeg. Taalkundige moeilijkheden zitten er ook niet in.
Maar wel stuiten wij bij eenig nadenken op een logisch
en tegelijk exegetisch bezwaar bij het ééne woord Uslvo:.
Wie is daarmee bedoeld ? Om het antwoord op die vraag
is het mij te doen.
Vooraf nog een opmerking van tekst-kritischen aard,
die eenigszins ingrijpt in de isagogische quaestie. Het is
namelijk niet zonder beteekenis, of men (met de ree.)
leze maTfwrtiTe, dan wel (met de beste codd.) xurTeüqTs.
Eerstgenoemde lezing zou beteekenen — ik haal hier de
woorden aan van een man van beteekenis voor de N.
Tische Isagogiek J) — „dass ihr glaubig werdet", de
andere: „dass ihr glaubet." Is nu, naar ik meen met
Zalm, deze laatste lezing de juiste, dan blijkt daaruit
„dass es nicht urn ein erstes Glaubigwerden, sondern urn
eine Starkung bereits vorhandenen Glaubens und um eine
Steigerung der mit dem lebendigen Glauben gegebenen
Seligkeit handelt." Daarin ligt dan tevens eene bevesti-
1) Theod. Zahn: Mnl. in dat S. T. II. S. 476.
-ocr page 65-
57
ging van het gevoelen, dat degenen, voor wie dit Johannes-
Evangelie in de eerste plaats en rechtstreeks bestemd
was, te zoeken zijn onder een christenheid eener meer
gevorderde periode, waarin de tegenstelling tusschen
joodsch en heidensch Christendom reeds overwonnen, en
de meer ideëele opvatting: „Christus voor de menschheid,
voor den ganschen xcapo;, voor de menschenwereld in
\'t algemeen" reeds tot gelding gekomen was; dat dus,
m. a. w., dit Evangelie dagteekent uit een tijd, toen er
reeds christenen waren van overlang, van meer dan één
generatie, aan wie de apostel de blijde boodschap reeds
langer tijd verkondigd had, en die nu gevaar liepen,
overvleugeld te worden door een valsche gnosis.
Dit alles echter slechts als tusschen haakjes. Want,
gelijk ik in den aanvaDg zeide, om het sKsho; is het mij
eigenlijk te doen. Welnu, ik acht het de moeite waard,
over de beteekenis van dat woord het licht te doen
schijnen, dat mij daarover is opgegaan door de treffende
opmerkingen van Zahn in zijn zoo-even genoemd voor-
treffelijk boek \').
De woorden namelijk: „en hij {itulvot) weet, dat hij zegt
hetgeen waar is" worden algemeen opgevat als ziende op
den Evangelist-zelf. Dat is verkeerd. 1° taalkundig;
want als het sloeg op den Evangelist-zelf, dan had hij
moeten schrijven, niet sksTvo;, maar xuro; oJSsv, of xMi
smt$ awctèsv. 2°.
Ook logisch is het verkeerd; want
dit beroep op zijn eigen getuigenis zou geen waarde
gehad hebben voor de lezers, om hen te overtuigen van
de waarheid van hetgeen hij zegt. Immers Jezus zelfheeft
dergelijk zelfgetuigenis onvoldoende verklaard voor zich (zie
1) S. 474 vv.
-ocr page 66-
58
b. v. V : 31, 32, VIII : 13—18) — en zou dan Johannes
zich in dat opzicht hebben willen stellen boven den Heer ?
Neen, Iküvo; ziet op niemand minder dan op den
verhoogden Heer. Evenals de formule o 9tit olhv door
Paulus gebezigd wordt als hoogste en heiligste bevestiging
van de waarheid zijner woorden, ja, om zoo te zeggen,
als een aanroeping van God tot getuige (2 Cor. XI: 11;
XII: 2, 3), zoo is het hier met het ixsïvo; ollev. Bij
Johannes is dit èaslvoc, Hij, eene vaststaande uitdrukking
geworden, waarmede gewezen wordt op Jezus Christus;
reeds meermalen in zijn Evangelie (I : 18, 33; II: 21;
111:30; IV: 25; V: 11; VII: 11; XIX: 21, 35), maar
vooral ook in zijn eersten Brief (II: 6; III: 3, 5, 7, 16;
IV : 17).
Welnu, ik geloof vast, dat Zahn gelijk heeft; en uit
hetgeen hij verder nog meledeelt, kan ook blijken, dat
ook door anderen in zijn gevoelen gedeeld wordt. Hij
vermeldt o. a., dat de beroemde Joh. Gerhard, in
zijn Harmonia ev. 1617, spreekt van sommigen, die
êxtïvot lieten zien op Longinus, den soldaat, die de speer
in Jezus\' zijde stak, en van anderen, die het op Christus
lieten zien. En wat het tegenwoordige betreft, maakt
hij gewag van een brief, dien hij ontving van een duit-
schen collega, die hem schreef, dat ook door hem die-
zelfde verklaring van êxsïvot reeds vroeger was voorge-
dragen, waarmede hem van meer dan één zijde instemming
betuigd was \').
i) Prof. Baljon (Geschiedenis van de boeken des N. V. blz. 347)
noemt Zahn\'s opvatting wel „een uitvlucht", en beweert (in zijn
Commentaar op Joh. blz. 317) dat „de schrijver", die voor Johannes
wil doorgaan, „hier wel wat uit zijn rol valt." Maar dergelijke losse
beweringen bewijzen niets.
-ocr page 67-
V.
De Mensch.
Wie en wat is de mensch naar zijn eigenlijk, door
God geschapen wezen, m. a. w. de mensch naar zijn
idee, d. i. naar de bedoeling Gods? Ziedaar een vraag,
die bepaaldelijk in „Bijbel-studiën" wel recht op haar
plaats is. Want het moge zoo zijn, dat eene bepaalde,
eigenlijk gezegde definitie van het wezen des menschen
nergens in de H. Schrift wordt aangetroffen, zij laat ons
toch ook in dat opzicht niet rondtasten in het duister.
Trouwens, zij ook alleen kan ons dienaangaande vol-
doende inlichten. Het is ten minste moeilijk te begrijpen,
hoe het mogelijk wezen zou, langs empirischen weg te
komen tot de kennis van den mensch naar zijn eigenlijk
wezen, d. i. van den mensch zooals hij zijn moet om te
beantwoorden aan zijn idee. Want één van tweeën: de
mensch zooals hij nu bestaat, de empirische mensch, is
de normale mensch, of hij is het niet. Zegt men: „de
empirische mensch is de normale mensch", dan ligt de
vraag voor de hand: „hoe weet gij dut? aan welken
maatstaf hebt gij hem gemeten? Toon mij het individu,
waarin uw ideaalmensch vertegenwoordigd is." Daaren-
tegen, als men zegt: „neen, de thans bestaande is niet
-ocr page 68-
60
de normale mensen, hij beantwoordt niet aan het ideaal,
de volmaakte mensch wordt niet gevonden," dan is het
ja mogelijk, ten bewijze daarvan de ervaring te hulp te
roepen; maar tot iets meer, namelijk tot de aanwijzing
van datgene waarin het volmaakte mensch-wezen dan
eigenlijk bestaat, is, uit den aard der zaak, alle ervaring
ontoereikend, omdat, naar de eigen bewering dezer
zegslieden, de normale mensch feitelijk niet meer wordt
aangetroffen \').
Hoe men overigens daarover denke, wij hebben hier
ons te laten voorlichten door de H. Schrift. En dan
hebben wij natuurlijk in de allereerste plaats de aandacht
te vestigen op hetgeen vermeld wordt van de wijze
waarop de mensch in het aanzijn trad, voorzoover dat
mede licht verspreidt over zijn wezen. Wij moeten dus
uitgaan van Gen. I en II, bepaaldelijk van \'t geen daar
gezegd wordt van den eersten mensch, datgene wat tevens
grondslag en stilzwijgende onderstelling is van alle bijbel-
1) Het bovenstaande geldt o. a. ook van de redeneering van Ruet-
schi (Qesehiehte umi Kriiik der Icirchl. Lehre von der urspünglichen
VuUkommenheit und vom SUndenfall.
1881). Ook hij vei keert in de
illusie, het probleem „erfahrungsmiissig" op te lossen „einrig aus dein
Wesen des Menschen überhaupt" (S. 183). De ervaring namelijk,
zoo zegt hij, leert, dat door ieder mensch, die de eerste naïviteit van
den natuurtoesland is te boven gekomen, met bewustheid ervaren
wordt „der Widerspruch zwischen seiner Idee, seiner gottgeschaffencn
Natur und Bestimmung und zwischen seiner thatsachlicheu, dein
uicht entsprechenden Wirklichkeit." Het zij zoo. Maar de ervaring
leert hein niet, waarin die Idee bestaat, evenmin als zij hem zijne
bestemming leert. Wie dat weet, die heeft het niet uit de ervaring,
maar die is reeds bij den Bijbel ter schole geweest. En wie het een-
maal daaruit geleerd heeft, die zal het ja door de ervaring bevestigd
vinden, maar als hij zich inbeeldt, het „erfahrungsmassig" gevonden
te hebben, dan volgt hij de bekende logica van het ei van Columbus.
-ocr page 69-
61
sche Anthropologie, zelfs tot in haar meest ontwikkelden
en meest systematischen, d. i. paulinischen vorm 1).
Ik zeide, dat wij moeten uitgaan van Gen. I en II.
Ik meen, alle reden te hebben, mij hier te onthouden
van de isagogische motiveering van mijne beschouwing
van die beide Hoofdstukken in hun onderling verband,
en mij er toe te bepalen, eenvoudig als mijne welge-
gronde overtuiging het volgende uit te spreken: in Gen. II
wordt niet gehandeld over eene eerste schepping der
planteu- en dierenwereld, hetzij vóór, hetzij na de schep-
ping van den mensch. Neen, daar wordt gehandeld over
de allereerste geschiedenis van den mensch 2), d. i. do
inrichting van het paradijs als de voor den mensch door
God bereide plaats, waar de openbarings» en heilsge-
schiedenis een aanvang neemt (vs. 15). Daarentegen
heeft het scheppingsbericht van Gen. I summarisch be-
trekking op het geheel der geschapen wereld, en behandelt
het diensvolgens ook de schepping van den mensch slechts
in \'t algemeen als een deel van het geheel. Daarmede
is aan den mensch zijne plaats aangewezen als schepsel
Gods nevens alle schepselen hier op aarde, zij het ook
1)  Het is volkomen juist, wat o. a. ook prof. Biedermann zegt,
dat „die paulinische Theorie treu basirt auf der Alttcstameutlichen
Anschauung vom Meuschen." (Christl. Doginatik. S. 194).
2)  Ik meen, met van Eyck van Heslinga {De eenheid van het
scheppingsverhaal.
1896) en vele anderen, dat het „elèh tholedooth"
van Gen. II: 4 bepaald als opschrift, en niet als onderschrift moet
worden opgevat.
Naar Keil\'s juiste opmerking beteekent tholeduoth ook niet do
geboorten, in den zin van geboortegeschiedenis of geschiedenis van het
ontstaan, maar alleenlijk in den zin van het geborene, d. i. hier: de
geschiedenis van het aardsche, waarin de mensch eene centrale plaats
inneemt.
-ocr page 70-
62
een centrale plaats als kroon en doel dezer aardsche
schepping.
Wij nemen dus ons uitgangspunt van Gen. II: 7. Wat
daar gezegd wordt van den menscli verdient de meest
aandachtige overweging. Want dit ééne vers is zóó rijk
van inhoud en, bij al zijn kortheid, zóó veelzeggend, dat
het overwegende beteekenis heeft voor de beantwoording
der vraag: „Wie en wat is de mensen?"
Evenals in het gansche zesdaagsche scheppingswerk,
gelijk Gen. I daarvan bericht geeft, eene doorgaande
opklimming van het lagere tot het hoogere kan worden
opgemerkt, zoo is het ook hier bij het verhaal van het
ontstaan van den mensch. Het begint met de aardsche
basis van zijn aanzijn: „stof uit de aarde", waaraan ook
Paulus herinnert, als hij zegt: „de eerste mensch is uit
de aarde, aardsch", en er bijvoegt, dat wij het beeld
des aardschen dragen (1 Cor. XV:47«, 49a). Het ligt
ook in den aard der zaak, dat het daarmede aanvangt,
in zooverre namelijk als de mensch, om te zijn beheer-
scher der aarde, d. i. om uit de volmacht Gods hier
heerschappij te voeren (Gen. 1: 28), reeds oorspronkelijk
van nature verwantschap met de aarde moet hebben, en
derhalve zijne geschiedenis in zekeren zin óók die der
aarde, met de geschiedenis van deze als saamgeweven
moet zijn.
Daarom dan ook heet de mensch, naar zijn algemeene
benaming, allereerst adam, een collectivum, dat vanzelf
nomen proprium, de persoonsnaam van den eersten,
oorspronkelijken mensch, de eigennaam Adam geworden is.
Men zou zich er over kunnen verwonderen, dat de
taal van het Oude Testament voor „mensch" geen woord
heeft, waarin ziju hoogere waarde, zijn hoogere afkomst,
-ocr page 71-
63
of zijn hoogere bestemming is uitgedrukt. Want indien
adam, naar het meest algemeen gevoelen, komt van
adamah, aarde (Gen. II: 7: „stof uit de adamah"), dan
schijnt het, zoo zou men zeggen, ook wel eenigszins
vreemd, dat het O. T., waar de mensch immers oor-
spronkelijk zoo hoog wordt gesteld, hem in zijne benaming
niet anders heeft doen kennen dan in zijne verwantschap
met de aarde. Want ook het andere woord, dat de
Hebr. taal heeft voor „mensch", nml. Wiss (Ps. VIII: 5;
X : 18, e. a. In Gen. IV: 26 is het de eigennaam Enos
geworden) doelt geenszins op het hoogere in \'s menschen
wezen, maar veeleer op den mensch in verzwakten toe-
stand \'). De indogermaansche naam mensch, van het
Sanskr. manu (van Man) daarentegen duidt hem aan
naar zijne hoogere, intellectueele zijde, want de betee-
kenis daarvan is „kenner" of „denker" 2). Ook in het
Grieksche foópu7roc, althans indien, naar veler bewering,
de afleiding van Sva xópsïv (naar boven zien) en alzoo
doelende op \'s menschen rechtopgaande gestalte en diens-
volgens naar boven gerichten blik, de juiste is, herkent
men eene schijnbaar hoogere waardeering van den mensch,
dan in het Hebr. Dnt*, waarin, evenals in het Lat. homo
1)  v. Schelling (Binl. in de Philosophie der Mythologie. II. S. 148)
zegt: Enos bcdeutet nichts anders als eben wieder: Mensch, uur mit
dem Nebenbegriff der schon geschwachlen, gekrankten Kraft; deun
das Verbum anas, mit dem das griechische vinoi; zusammenhiingt,
bcdeutet krankseyn." Dit laatste echter, nml. of de afleiding van
anas wel zoo vaststaat, schijnt Delitzsch niet zoo zeker te achten.
Hij zegt {Comm. ad Ps. VIII: 5): „Wenn T25i:N auch nicht von 1Ü3N,
gebrechlich sein, herkommt, so bez. es doch sprachgebrauchlich den
Menschen von seiten seiner Ohnmacht, Ilinfalligkeit, Sterblichkeit."
2)  Max Muller (Das Denken im Lichte der Sprache. S. 397).
-ocr page 72-
64
en het fr. homme (van humus, aarde), alleen de aard-
sche zijde van \'s menschen bestaan is uitgedrukt.
Het is evenwel niet onbetwist, dat gemelde afleiding
{adam van adamah) de juiste is l). Maar aangenomen,
dat zij het is, ook dan toch is het, welbeschouwd, niet
zoo vreemd, dat het O. T. geen hoogere benaming voor
„mensch" heeft, dan die waarin zijne verwantschap met
de aarde is aangeduü. Wat toch is het eigenlijk, waarin,
naar bijbelsche voorstelling, \'s menschen oorspronkelijke
hoogheid gelegen is? Het is niet dit zonder meer: dat
God hem geschapen heeft „naar zijn beeld". Maar dit
is bet: dat God hem, den aardschen, hem, den uit de
aarde geformeerden,
geschapen heeft naar zijn beeld.
Dat de aardsche mensch is naar Gods beeld — ziedaar
de adel zijner natuur. Dat is het, wat hem maakt tot
verbindingslid tusschen twee werelden, en wat hem plaatst
1) Dillman» (Comm. ad Gen. II: 7) zegt: „Begrifflich würde diese
Deutung wohl aunehmbar sein; aber sprachlieh lasst sich die Aldei-
tung von TT21S nicht vertheidigen. Eiu anderes sicheres Etvmon
freilich ist für DIN bis jetzt so wenig getroffen als für homo."
Geheel onhoudbaar schijnt de door sommigen voorgedragen afloi-
ding van WD1, nWI, gelijkenis (Gen. 1: 26), zoodat dan in ,.Adam"
de gelijkenis met God zou ziju uitgedrukt. Delitzsch {Comm. ad
Gen. 11:7) spreekt zijn gevoelen volgenderwijze uit: „Josephus (Ant.
1, 1. 2) sagt, dass Adam Tvpfóc bedeutet und dass der Mensch so
heisse, weil aus angefeuchteter röthlicher Erde (denn das sei die jung-
frauliche und wahre) gebildet. Dass das Erdelement (was JlJilN im
Unterschiede von SEIN bed.) von der rothen Farbe den Namen hat,
ist nicht unwahrscheinlich, aber DIN bed. auch dann nicht Tt/ppd;
(von der Fleischesfarbe oder nach ïhren. 4, 7 der Schönheit), son-
dem mit Zurücktritt des Merkmals der Farbe yyysvvii; {homo von
humus oder durch Verw. mit x^lice \'u X&vK*! XW?)"
Genoeg reeds (want anderen nog weer anders) om te doen zien:
uitgemaakt is het nog niet.
-ocr page 73-
65
aan beider grenzen: de aardsche en de hemelsche, de
zichtbare en de onzichtbare, de stoffelijke en de geeste-
lijke wereld. En daarom ook is het, dat de verwachting
voor hem kan worden uitgesproken: „gelijkerwijs wij het
beeld des aardschen gedragen hebben, alzoo zullen wij
ook het beeld des hemelschen dragen" (1 Cor. XV: 49).
De mensch is dus naar het lichaam aan de aarde
verwant. Maar als daar gezegd wordt, dat God den
mensch formeerde „stof uit de aarde", dan is nog iets
anders daarbij op te merken. Daar is namelijk niet ge-
zegd: „God formeerde het lichaam van den mensch uit
het stof der aarde", al is er natuurlijk wel zijne lichaarn-
lijkheid mee bedoeld. Maar: „God formeerde den mensch,
stof uit de aarde." De mensch bestaat diensvolgens
allereerst uit een stoffelijk deel. Naar zijn aardschen
vorm, waarin hij optreedt door Gods vormende macht \'),
is hij stof uit de aarde. Dit is echter nog niet de
mensch. \'t Is alleen de vorm, waarin hij als mensch zal
optreden, nog enkel de doode stof, al is deze dan ook
het eerste onmisbare bestanddeel voor zijn ontstaan en
bestaan als mensch. Want om „mensch" te worden,
moet er nog iets bijkomen; en dat is het, wat er in
hetzelfde 7Je vers in één adem wordt bijgevoegd, te
weten, dat God „in zijne neusgaten blies adem des
levens; alzoo werd de mensch tot eene levende ziel."
1) Gen. II: 7: God formeerde, ISpy, LXX: VTAarev. Vandaar
dat er van het eerste menschenpaar veelal gesproken wordt als de
jjrotoplasten. Aldus reeds in het Soek der Wijsheid (VII: 1): „Ik
ben ook een sterfelijk mensch, allen anderen evengelijk, en van \'t ge-
slacht des eerstgeschapen menschen" (xpan-oxAas-Tou) eu X: 1: „Deze
[wijsheid] heeft bewaard den eerstgebeelden . . . vader der wereld"
(TrpWTÓ7rA.X<TT0V TTUTSpX XÓ(T(J.0u).
5
-ocr page 74-
66
Daaruit nu blijkt tweeërlei. Vooreerst: dat de uiensch ,
hoewel hij optreedt in een stoffelijken vorm zooals God
hem dien gaf, toch eerst mensch is nadat hij geworden
is „levende ziel", r,*n «5B3, (LXX : tyvxfrv %ü<rxv, zóó ook
1 Cor. XV : 45). Ook dit echter, dat de mensch ge-
worden is „levende ziel", kan nog niet worden aangemerkt
als hetgeen hem kenmerkend eigen is. Want ook van de
dieren wordt dat gezegd, geheel met dezelfde woorden
(Gen. I: 20, 21, 24). Beiden, dieren measch, zijn één
in het algemeen begrip „levende ziel"; voor beiden i3
„ziel" bet gemeenschappelijke als drager huns levens.
De uitdrukking levende ziel beteekent werkelijk hetzelfde
als „een ademend wezen", want, zooals Dillmann1)
opmerkt: „ttJDS , eig. auch nor Hauch, ist im Hebr. immer
schon der in einem Einzelwesen eingeschlossene Lebens-
odem (Seele) und kami für dieses Einzelwesen selbst
gesagt werden" 2).
Ten tweede blijkt er nog iets anders uit. Al worden
namelijk mensch en dier beiden omschreven als „levende
zielen", toch is er tusschen beiden óók als zoodanig een
bepaald, van den aanvang-af gesteld onderscheid, iets wat
den mensch ook als psychisch wezen kenmerkend doet
onderscheiden zijn van het dier. Dat is aangegeven in de
woorden: „God blies in zijne neusgaten adem des levens."
1)  Comm. ad Gen. I£: 7.
2)  Dit gemeenschappelijke voor mensch en dier is ook uitgedrukt
in adem. „Der Name für Thier, animal, bedeutete urspünglich nichts
weiter als ein athmendes Ding, indem animal von anima, Athem,
anima von einer Wurzel AN, athmen, abgeleitet ist. Es pradicirte
weder freiwillige Bewegung noch irgend etwas Anderes ausser alh-
mend; alle anderen Atlribule der Thicre wuiden mitverstanden, aber
nicht bezeichnet." Max Muller. A. W. S. 419.
-ocr page 75-
67
Wat is clan het verschil? Niet twijfelachtig is het als
volgt. De dieren ontstaan als levende zielen uit de
reeds aanwezige, door God in het aanzijn geroepen
stoffelijke elementen, en zij ontstaan daaruit enkel en
alleen door het machtwoord Gods. Immers (Gen. 1: 20)
„God zeide: dat de wateren overvloediglijk voortbrengen
een gewemel van levende zielen"; (vs. 21): „alle levende
ziel, welke de wateren overvloediglijk voortbrachten";
(vs. 24): „God zeide: de aarde brenge levende zielen
voort." Het ontstaan van der dieren lichaamlijkheid is
dus tevens hun ontstaan als levende zielen, en dit als
gevolg hiervan, dat de Geest Gods (Gen. 1:2) de in
den beginne geschapen natuur-elementen doordrong, en
ze toerustte met productieve kracht, m. a. w. ze maakte
tot eene niet meer doode, maar levende en levenbrengende
materie. Bij het ontstaan van den mensch daarentegen
gaat het anders. De mensch wordt tot eene levende ziel,
en wel door eene bepaalde en afzonderlijke daad Gods,
nml. deze, dat Hij in zijne neusgaten blaast adem des
levens. Evenals het lichaam des menschen niet, zooals
bij de dieren, op Gods bevel door de aarde wordt voort-
gebrachl,
maar door God geformeerd wordt uit het stof
der aarde, zoo ontstaat ook met \'s menschen lichaam
niet tegelijk de levende ziel, maar hij wordt dat door
eene onmiddellijke levensmededeeling van God, die hem
immers den levensadem inblaast. Het spreekt wel van-
zelf, dat wij ook dit, zooals Keil het uitdrukt, 6eoxps7tüi
hebben op te vatten. Wanneer namelijk gezegd wordt,
dat God den mensch levensadem inblies, dan is het
duidelijk, dat deze beschrijving slechts het verschijnsel
des levens wil doen uitkomen, te weten het ademen,
waardoor hot leven uiterlijk-merkbaar te voorschijn komt.
-ocr page 76-
68
Want het spreekt vanzelf, dat „hetgeen God den mensch
inblaast, niet kan zijn de lucht, die de mensch in- en
uitademt, omdat de lucht niet datgene is wat ademt in
den mensch, maar alleen datgene wat geademd wordt."
Diensvolgens kan het inblazen in den neus slechts deze
beteekenis hebben, „dat God krachtens zijne levensmede-
deeling dut levensbeginsel voortbracht en met den lickaams-
vorm vereenigde, hetwelk de oorsprong werd van alle
menschelijk leven, en hetwelk door middel van het door
den neus uit- en ingaande ademen blijk gaf van zijne
aanwezigheid" \').
Het is van groot belang, dat wij ons nauwkeurig
rekenschap geven van de uitdrukkingen in dat ééne vers
(Gen. II : 7), waarover wij nog handelen. God blies in
den mensch ü-^n nwéa, adem des levens, en zóó werd hij
ï-rn \'«aeab, tot eene levende ziel. Die eerste uitdrukking
wordt bij uitsluiting gebezigd van den levensadem van
den mensch 2). Twijfelachtig schijnt de uitdrukking alleen
1)  Delitzsch: System der UU. Psychologie. 2de ed. S. 83.
2)  Zoo allhans wordt door velen, ik meen, terecht beweerd. Ook
Delitzsch {System der Uil. Psychol. S. 70) noemt het „eine Be-
zeichnung, die weiterhin in der Schrift vorzugsweise, viellicht aus-
schieslich, nur vom Lebeusodein des Menschen vorkommt", en hij
noteert er nog het volgende bij: „Diese sprachliche Bcobachtung ist
alt. Reuchlin in seinen Rudimenta p. 339 (der 1 Ausg. v. 1500) be-
merkt: hoc vocalulum secundum raU Abraham alen ezra de solo homine
dictum invenitur."
In strijd daarmee ontkent hij echter (in zijn Comm.
Genesis. 3 Ausg. 1800. S. 143) tegenover Beek, Hahn, Kurtz, e. a.,
dat daaraan eenige beteekenis moet worden toegekend als aanduiding
van het onderscheid tusschen mensch en dier, omdat D,an H73Ö3
seincm etyinologischen Siune nach nichts anderes ist als 0">*n Hl*!,
was 0, 17. 7, 15 ohne allen Zweifel vou dem Thiere ausgesagt wird."
Maar roeach chajjiein is toch niet hetzelfde als nischmath chajjiem.
Mij dunkt, dat Beek (Umriss d. UU. Seelenlehre. S. 9) volkomen
-ocr page 77-
69
in Gen. VII: 22: „al wat cenen adem des geestes des
levens
in zijne neusgaten had", zooals onze Staten-Vert.
met de gecursiveerde woorden het Hebr. tJi n rjiTnuiaa
weergeeft, hoewel het misschien juister door „ademgeest
des levens" (Delitzsch vertaalt „Lebenseinhauchodem")
ware weer te geven. Hoe het zij, de combinatie „adem
des geestes des levens" komt elders in het O. T. niet
voor, en niet onwaarschijnlijk is het dan ook, dat Delitzsch
gelijk heeft met zijn bewering (comm. a. 1.), dat het
alleenlijk op het naastvoorafgaande „alle mensch" (vs. 21)
terugslaat. Dan zou het tevens overweging verdienen, of
niet het laatste gedeelte van vs. 22 als een zelfstandige,
al het voorafgaande samenvattende zin moet worden op-
gevat, in dezer voege, dat zóó moet gelezen worden
(vs. 21, 22): „En alle vleesch, dat zich op de aarde
roerde, stierf1), van het gevogelte en van het vee, en
van het wilde gedierte, en van al het kruipende gedierte,
dat op de aarde kroop, en alle mensch, al wat een
adem des geestes des levens in zijne neusgaten had.
Alles wat op het drooge was, is gestorven" 3).
naar waarheid zegt, dat het Hebr. neschamah is „specifische Bezeich-
nung des menschlichen Seelenlebens in seinem Unterschiedc vom thie-
rischen." Ook Oehler stemt dat toe (Theol. d. A. T. 2 Ausg. S. 226).
1)  Stierf, niet, zooals de St. Vert. heeft: „gaf den geest", wat van
de dieren niet kan gezegd worden. In den Hebr. tekst is ook geen
sprake van geest, rnl. Daar staat enkel yij\'JJ, van J>1? , den adem
uitblazen,
terwijl aan \'t eind van vs. 22 sprake is van sterven, ^TOZ,
is gtstorve*. Luther heeft het onderscheid zoeken uit te drukken
door te vertalen (vs. 21): „Da ging alles Fleisch unter", en (vs. 22):
„Alles . . . starb."
2)  De nieuwe, door prof. Oort bezorgde vertaling v. h. O. T. heeft:
„Al wat op het droge leefde , in welks neusgaten een adem van levens-
geest was, stierf." Dok dat is niet geheel juist; want in \'t Hebr.
-ocr page 78-
70
Verder moet ook gelet worden op het zeer beteekenisvol
woord, dat gebezigd is om uit te drukken de mede-
deeling van het leven door God aan den mensch, nnil.
ns*i (van nes, inblazen of in-ademen), Vuig. inspiravit,
LXX ivcQvvtiTtv, d. i. van zijn eigen adem doen ingaan
in een ander. Het is dus niet zóó bedoeld noch gezegd,
dat God eerst buiten zich een levensadem voortbracht,
en dezen dan in den menschenvorm deed komen. Neen,
Hij ademt uit zichzelf in den menschenvorm. Zeer terecht
wordt daarmede vergeleken Joh. XX : 22, waar ook van
Jezus, den Vcrrezene, gezegd wordt èveQfoticrev, Hij blies
op hen, d. i. Hij ademde van zijn eigen levensadem op
hen, als symbool van zijne Geestesmedodeeling. God
deelt dus den mensch van en uit zichzelf mede wat de
mensch naar zijn innerlijkst wezen met Hem zou gemeen
hebben; en daarop is het dan ook gegrond, dat Paulus
op zijne wijze kon overnemen het onsterfelijk woord van
Aratus: „want wij zijn ook zijn geslacht" (Hand. XVII: 26),
en dat reeds Elihu kon getuigen: „De Geest Gods heeft
mij gemaakt, en de adem des Almachtigen heeft mij
levend gemaakt" (Job XXXIII : 4).
Door die goddelijke levensmededeeling nu werd de
mensch tot eene n*n ©B3. Zeer juist heeft onze St. Vert
dat weergegeven door „levende ziel", en even juist het
voorafgaande a^n nauSï door „adem des levens". Want
in laatstgenoemde samenstelling is chajjiem substantief;
in de andere is chajjah adjectief. Ook de Sept. vertaalt
beide uitdrukkingen geheel correct: wow fwijf en -puz>iv
staat „al wat op het drooge was" niet vooraan, maar achteraan, zoo-
dat er niets tegen is om, zooals ik deed, de woorden „alles wat op
het drooge was, is gestorven" tot een zelfstandigen zin te maken.
-ocr page 79-
71
£«<r<w, en Paulus neemt dit over (l Cor. XV: 45): „de
eerste mensch Adam werd tU ipvzw %S<rav, do laatste
Adam eU nveüpx Zaoiroisw". Want, gelijk ook Christus
getuigt, 70 7rvev,ux hu to tyoiroicïj-j (Joh. VI: 63), de
Geest is het, die levend maakt; ook de ziel is ja wel
levend, maar alleen door den levendmakenden Geest of
den Geest des levens, to ttvsü^x rij; £&ifc (Rom. VIII: 2).
Terwijl dus, volgens Gen. II: 7, de menschelijko geest,
of laat mij hier nog maar zeggen: datgene wat den
mensch kenmerkend onderscheidt van alle au.lere „levende
zielen", alleen door Gods eigen levensadem in hem ge-
komen is, en zijn oorsprong derhalve onmiddellijk in
God heeft, blijft ook dat toch het gevolg of de vrucht
van eene bepaalde scheppingsdaad Gods, en is het dus
niet te beschouwen als iets wat uit God is voortgevloeid
(emanatie). Neen, ook naar zijn hooger, geestelijk aanzijn
is en blijft do mensch schepsel Gods; zoodat de mensch,
als levende eenheid van lichaam en ziel, of van stof en
geest, een persoonlijk wezen, zoowel aan de aarde als
aan God verwant, toch in vollen nadruk van Gods ge-
slacht is, en zijne genealogie kan opvoeren tot God zelf
(Luc. III : 38): ASxy. tov óeov.
Dit alles nu is samenvattend uitgedrukt in de belang-
rijke plaats, die hier ten slotte nog worde toegelicht,
Gen. 1:26, 27.
„God zeide: laat ons menschen maken naar ons beeld,
naar onze gelijkenis" — aldus onze St. Vert. Verkeer-
delijk is in de LXX xx) daartusschen gevoegd, alsof er
stond „naar ons beeld en naar onze gelijkenis", waarin
de Vulgaat gevolgd is met haar vertaling: „faciamus
hominem ad imaginem et similiiudinem nostram." Hier-
over is men het nu over \'t algemeen wel eens, dat de
-ocr page 80-
72
beide uitdrukkingen „beeld" en „gelijkenis", Dbï en tvto"),
eixdv
en inoloms, imago en similitudo, niet twee onder-
scheiden zijden van het beeld Gods in den mensch,
b. v. physisch en ethisch, of hoe men het ook anders
omschrijve, willen te kennen geven, maar dat het laatste
moet worden opgevat als nadere bepaling van het eerste.
Het eigenlijk beteekenisvolle, het hoofdbegrip, waarop
het aankomt, is uitgedrukt met het eerste, d. i. met
öbx (beeld), gelijk reeds overtuigend blijkt uit vs. 27,
waar alleenlijk sprake is van het „beeld Gods", niet van
de „gelijkenis". Eveneens kan het blijken uit de samen-
stelling der woorden op zichzelf. Want *:«bS3 is eigenlijk:
„in ons beeld", l) d. w. z. (de a is de beth essentiae): de
mensch ontstaat als beeld Gods, zoodat hij als het ware
een afdruk is van Gods wezen en wel zóó dat hij zij
niet een gebrekkig, maar een welgelijkend beeld: mhwjï,
d. i. volgens onze gelijkenis, m. a. w. zóó dat hetgeen
gemaakt wordt werkelijk beantwoordt aan het oorspron-
kelijke, d. i. aan de goddelijke prototype. Luther heeft
het, dunkt mij, ongeveer goed uitgedrukt: „ein Bild,
das uns gleich sei"; ik zeg ongeveer, omdat het beter
ware, in plaats van gleich te zeggen ahnlich. Die twee
uitdrukkingen „beeld" en „gelijkenis" zijn dus geen tau-
tologie, maar staan zóó tot elkander, dat wij ze zouden
kunnen samenvatten in dit ééne: „een welgelijkend beeld".
1) „Wahrend 3 das Vorhandensein eines Gegenstandes: in oder
innerhill . . . bezeichnet . . .spricht 3 die Bezeichnung der Aehu-
lichkeit oder Gleichheit aus: wie, sowie etc." (Lange Bibelw. a. 1.),
of nog duidelijker met andere woorden door Delitzsch gezegd: „bei
3 denkt man sich die Urform gleichsara als Gussform, bei 5 als
vorgehaltenes Muster."
-ocr page 81-
73
Nog eens: gelijkend, niet gelijk; want juist dit: „gij
zult als God wezen" (Gen. III : 5) is terecht vernield als
de satanische belofte, waarmede de verleider den naar
Gods beeld geschapen mensch ten val heeft gebracht.
Van Christus Jezus alleen, den Eeniggeborenen van den
Vader, kan naar waarheid gezegd worden, dat Hij is
„het beeld des onzienlijken Gods" (Col. I : 15) in dézen
zin, dat Hij „in de gestaltenis Gods zijnde, geenen roof
geacht heeft, Gode evengelijk Q\'trx $e$) te zijn" (Philipp.
II: 6); en wanneer Johannes zegt van de kinderen Gods
(1 Joh. III : 2), dat zij eenmaal „Hem zullen gelijk
wezen" (i\'^oioi aura), dan is daarbij terecht door de Syn.
Vert. genoteerd: „Het gr. woord duidt geene volstrekte
gelijkheid, maar gelijkvormigheid aan" 1).
Wanneer nu verder gevraagd wordt, waarin dat beeld
Gods in den mensch eigenlijk mag bestaan hebben, of
wat daarmede in de werkelijkheid mag bedoeld zijn, dan
moet nadrukkelijk worden opgemerkt, dat de beantwoor-
ding van die vraag, of laat mij liever zeggen: elke poging
om die vraag te beantwoorden, hoe belangrijk en uit-
lokkend zulk een uitstap ook wezen moge, toch gelegen
is buiten de grenzen aller Bijbel-studiën, en zich beweegt
op het terrein der dogmen-historie en der dogmatiek.
Want de H. Schrift laat zich daar niet bepaald over uit;
en hare hooge waarde ten dezen opzichte mag vooral
hierin gezien worden, dat zij velerlei dogmatische fanta-
sieën menigmaal in den weg treedt, en haar toeroept:
„neen, dat is het niet!", veeleer dan met beslistheid
antwoord te geven op de vraag: „wat is het dan wel?"
1) Over het onderscheid tusschen \'d/totot; en\'fooi; zie o.a. C rem er
(Wörterb. a. v.): „VpoKii; vergleicht, Wc? liegt auf gleicher Linie" etc.
-ocr page 82-
74
Maar daarom juist is het van zoo uitnemend belang,
er goed op te letten, wat het is dat de Schrift werkelijk
zegt. Zij zegt niet, dat God dit of dat van of in den
mensch schiep naar zijn beeld; maar het is gezegd van
den mensch, van den mensch als zoodanig, en niet van
\'t een of ander aan hem of in hem. Het beeld Gods
heeft dus betrekking niet op een deel van het menschelijk
wezen, maar op de geheelheid, op den mensch in zijn
geheel, zooals hij uit Gods hand te voorschijn kwam als
levende eenheid van lichaam, ziel en geest x).
Daaruit volgt dan ook logisch, dat door de uitdrukking
„God schiep den mensch als zijn beeld" is buitengesloten
elke beperking van dat beeld tot een deel van het men-
schelijk wezen, \'t zij dan het stoffelijke of het geestelijke.
Tevens volgt daaruit, dat men met het stellen der
vraag: „wat is het of was het? waarin bestaat het of
heeft het bestaan?" reeds terstond op den verkeerden
weg is, omdat men, die vraag willende beantwoorden,
altoos weer zal moeten herhalen: „de mensch, de mensch".
Maar iets anders is het als men vraagt, waarin of op
welke wijze dat geschapen zijn van den mensch als beeld
Gods zich kenbaar maakt, tot uiting komt, zich mani-
fesleert.
Dan ja geeft de Schrift wel eenige wenken of
aanduidingen, waarvan gebruik kan gemaakt worden om
die vraag eenigszins te beantwoorden. B. v. kan dan
gewezen worden op \'t geen het scheppingsbericht in één
adem laat volgen op de vermelding van het ontstaan van
den mensch als Gods beeld (Gen. I : 26) „en dat zij
1) Over het vraagstuk: „dichotomie óf trichotomie?" spreek ik hier
niet. Men zie daarover de belangrijke Studie van Dr. F. Dauban-
t o n: De voortplanting van het menschelijk geslacht.
-ocr page 83-
75
heerschappij hebben" etc, en wederom (vs. 28): „en
onderwerpt haar [nml. de aarde] en hebt heerscbappij"
etc. Al achten wij het ook verkeerd te zeggen, dat dit
de inhoud was van het beeld Gods, of dat het daarin
bestond; en óók verkeerd, het tot dat ééne te beperken,
toch blijkt daaruit wel duidelijk, dat de Schrift óók de
„heerschappij" wil beschouwd hebben als mede een uiting
of gevolg van het geschapen zijn als Gods beeld, waarop
o. a. ook in Psalm VIII: 7 vv. gedoeld wordt. Verder
kan dan ook gewezen worden op \'s menschen lichaam-
lijkheid; niet in dézen zin, alsof het menschelijk lichaam
„beeld Gods" ware; maar wel zóó, dat ook daarin de
oorspronkelijke adel van het mensch-wezen, zijn geestelijk
aan God verwant zijn, op velerlei wijze zich manifesteert.
En voorts kan gewezen worden op onderscheidene zede-
lijke en geestelijke eigenschappen of vermogens van den
mensch als zoodanig. Doch dit alles duid ik slechts als
uit de verte aan; ik ontleed of ontwikkel het niet, want
daarmede komen wij onmisbaar op dogmatisch terrein,
buiten de grens van hetgeen in het kader van Bijbel-
studiën past. Genoeg is het mij, de schriftuurlijke ge-
gevens te hebben aangewezen en ontwikkeld als een
bijdrage ter beantwoording der vraag: „wat is de monsch?"
-ocr page 84-
VI.
Hebr. IY : 12.
Op de bladzijde 74 (noot 1) heb ik gezegd: „Over
het vraagstuk: dichotomie of trichotomie? spreek ik hier
niet." Ook nu is het geenszins mijne bedoeling, daar-
over in den breede te handelen, al zou de hierboven-
staande tekst ook aanleiding kunnen geven tot de tegen-
overgestelde verwachting. Want deze tekst grijpt duidelijk
genoeg in dat vraagstuk in, en wordt dan ook nevens
1 Thess. V : 23 door de trichotomisten steeds met voor-
liefde aangegrepen als beslissend bewijs voor hun ge-
voelen.
Toch meen ik, dat zij daarin ongelijk hebben, en dat
men, ook met dezen tekst voor oogen, beslist voorstander
blijven kan van het dichotomisch systeem. Maar het wil
mij voorkomen, dat de verklaring daarvan, ook afgezien
van het genoemde vraagstuk, meestal nog wel wat te
wenschen overlaat, en dat het geen overtollig werk is,
die woorden nog eens goed onder de oogen te zien.
Van het Woord Gods wordt daar gezegd, dat het is
„levend, en krachtig, en scherpsnijdender dan eenig
tweesnijdend zwaard, en doordringende tot verdeeling
-ocr page 85-
77
van ziel en geest (jpox>i~ x») irvtipaTOf) \'), van samen-
voegselen (xp,uüv) en van (re xx)) merg, en (is) een
oordeeler van de gedachten en overleggingen des harten."
Deze plaats is voor het genoemde vraagstuk van zóó
groote beteekenis, dat velen op grond daarvan de tricho-
tomische indeeling voor geen verdere tegenspraak vatbaar
achten. Zoo zegt b. v. Tholuck 2): „Fiir die biblische
Psychologie ist diese Stelle wichtig, da sie nebst 1 Thess.
5, 23 die Trichotomie begrüudet, wie sie in neuerer
Zeit von Psychologen wie Fr. Schlegel, Schubert, Hein-
roth, Eschenmayer angenommen worden ist." — Evenzoo
verklaart ook Riehm 3): „Es ist ziemlich allgemein
anerkannt, dass der V. unseres Briefes, indem er in
4, 12 \\puz>ï und nvsüfi* neben einander nennt, als das,
was den immateriellen Bestand des menschlichen "Wesens
ausmacht, eine trichotomische Anschauung über das
Wesen des Menschen kund gibt."
Ik zal maar niet meer aanhalen, om te doen zien,
hoe sterk men zich, tegenover alle tegenspraak, aan die
zijde voelt. En inderdaad, mij dunkt, dat degenen, die
óók met Hebr. 4 : 12 de dichotomie willen blijven hand-
haven, schier zonder uitzondering ten gevolge eener
onjuiste exegese bedenkelijk zwak blijven staan. Meestal
toch wordt het dan zóó opgevat en verklaard, alsof de
[tcpiTftós, die, naar hier gezegd wordt, door het Woord
Gods geschiedt, eene verdeeling of scheiding ware in de
\\pvx>i, in den nvevpx, in de ipfto), en in de lAveto), eene
1)  Naar de beste tekstkritische getuigenissen liet ik re achter ux>»5
weg. Dit is niet onverschillig.
2)  Kommentar zum Br. a. d. Bebr.
3)  Der Lehrlegrif des Sebr. Br. S. 671.
-ocr page 86-
78
scheiding derhalve in al die vier afzonderlijk en ieder
op zichzelf. In dien zin wordt opzettelijk gepleit b. v.
door Lünomann ]): „Alle vier Worte ••pvzï:i msófume,
xp;/.xv
und [jmsXïcv hangen von (ttptfftoü ab, und nicht
eine ïheilung von Seele unl Geist, der Fugen oder
Gelenken vom Mark, auch nicht eine Tlieilung der Seele
und des Geistes von Gelenken und Mark (Böhrae), son-
dern eine Thcilung der Seele, des Geistes u. s. w. je in
bich selbst ist geraeint." Tot dit misverstand geeft ook
onze Statenvertaling aanleiding, sprekende van „de ver-
deeling der ziel en des geestes." Ook Dr. Daubanton 2)
is in datzelfde misverstand bevangen, en lost dien-
tengevolge de bezwaren niet bevredigend op. Hij zogt:
„Van \'s mecscheu onstoffelijk bestanddeel alleen spreekt
onze tekst. In dit onstoffelijk bestanddeel nu, dat niet
als een atoom is, maar een organische eenheid vormt,
dringt het levende Godswoord kritiesch in, en maakt
/j.epia-,uo<;: verdeeling." Tot hiertoe kan ik meegaan. Maar
dan volgt: „Verdeeling in den lageren factor {^ux*i),
verdeeling in den hoogeren factor (irvsu,ux) van deze orga-
nische eenheid, verdeeling in wat de schrijver figuurlijk
noemt de xp,uot ts y.xi y.ue>.ci èn der ^Zl èn van het
7T)/sv,ux." Ziedaar het misverstand, en dientengevolge
ook het onlogische in de redeneering. Want al heeft
men dan ook eerst gesproken van „eene organische
eenheid", het neemt niet weg, dat ^/\\>xn en kvsü&x, in-
dien ze ieder op zichzelf eene verdeeling kunnen onder-
gaan, als twee zijn gesteld, en dat dus, daar o-w^as of
axp!- er natuurlijk nog bijkomt, de trichotomie, met de
1)  Meyer\'s Komm Hebr. Br.
2)  Iu bovengenoemde Studie; en Theol. Studiën. 1893. blz. 358.
-ocr page 87-
79
ééne hand ter deure gewezen, met de andere weder is
binnengehaald.
Soortgelijk bezwaar geldt ook, naar ik meen, de wijze
waarop Dr, H. Bavinck zich maar al te gemakkelijk
er van afmaakt. Immers, het moge zoo zijn, gelijk hij
zegt: „Ziel en geest staan in de Schrift telkens in
parallelisme en wisselen met elkander af"1), uia-.a- nie-
inand, denk ik, zal beweren, dat met dat ééne zinnetje
iets bewezen is van hetgeen bewezen moet worden,
evenmin als met wat onmiddellijk daaraan voorafgaat:
„Ilebr. 4 vs. 12 en 1 Thess. 5 : 23 geven evenmin eene
opsomming van de wezenlijk verschillende bestanddeelen
van den mensch als b. v. Luk. 10 : 27 en bewijzen dus
niets." In geen der beide genoemde teksten toch, waar
ziel eu geest eenvoudig naast elkander staan, kan voor
die twee uitdrukkingen ook maar sprake zijn hetzij van
„parallelisme", hetzij van „met elkander afwisselen", en
de vraag, hoe do dichotomio daarmede te rijmen is,
houdt dus haar volle recht. Wat Schenkel opmerkt 2),
hoewel hij verder, tengevolge van onjuiste conclusie, tot
de trichotomio komt, is op zichzelf onbetwistbaar, nml.
dat uit Hebr. 4:12 „wenigstens met Sicherheit hervor-
geht, dass es vermittelst des Logos zur Scheidung 3)
(tAspisno;) von Seele (tpvxj) und Geist (iri/svpx) kommt.
Wo nun eine Scheidung, da ist Unstreitig auch ein
Unterschied vorhanden" — maar, zoo voeg ik er bij,
1)  Gereformeerde Dogmntiek. II. blz. 537, en Beginselen der Psycho
logie.
blz. 12.
2)  Christl. Dogmxtïk. II. S. 135.
3)  Zie echter noot 3 op blz. 80.
-ocr page 88-
80
ook eene eenheid l). Laat ons de tekstwoorden zelve
een weinig nader bezien.
Het Woord Gods, zoo heet het daar, is een levend
woord, en dientengevolge ook èvipyfc, d. i. niet slechts
„krachtig", maar in staat om iets uit te werken, „wir-
kungsfahig" 2). Wat dan werkt het uit? Iets wat alleen
dat levend woord doen kan, omdat het, vergelijkender-
wijze, scherpsnijdender is dan eenig tweesnijdend zwaard:
het dringt door „tot verdeeling 3) van ziel en geest, van
samenvoegselen 3) en van merg."
Ik zeide: „vergelijkenderwijze". Men moet, naar ik
meen met de meesten, xpftiïv ts xx) nvshüv opvatten in
figuurlijken, en niet volgens sommigen, in eigenlijken
zin; m. a. w. ik meen, dat bedoeld zijn de „samenvoeg-
selen en het merg" van ziel en geest (d. i. figuurlijk) 4)
en niet die van \'s menschen lichaam (d. i. eigenlijk).
Maar in ieder geval is hier de voortzetting der vergelij-
king van het woord Gods met een scherp tweesnijdend
zwaard. De vergelijking wordt daarmede nader ophel-
1)  Zie noot 1 op bladz. 82.
2)  Zie Crèmer\'s Wörterb. a. v.
3)  Voorloopig behield ib nog de gewone vertaling v»n pi pi <r pos:
„verdeeling," en van apij,av: „samenvoegselen," hoewel ik .,ontleding"
en „verbindingen" of „gewrichtsbauden" verkieslijk acht (zie noot 2
blz. 83).
Ook de Syn. Vert.: „totdat het scheidt ziel en geest, merg en ge-
beente" is niet juist. Het eerste (scheidt) treft het rechte niet, omdat
de harmonische eenheid — zie noot 2 blz. 82 van \'t geen gescheiden
wordt daarmede niet is uitgedrukt, zooals met „ontleding" het geval
is; en het andere (merg en gebeente) moge in onze taal spreekwoorde-
lijk zijn, maar oppot is niet :=. gebeente, en beter dan daardoor is
de idee der eenheid dan nog door „samenvoegselen" uitgedrukt.
4)  Zooals ook de Syn. Vert. daarbij goed noteert: „d. i. het inner-
lijkste en diepst verborgene van den inwendigen meusch."
-ocr page 89-
81
derend uitgewerkt, nml. ophelderend de voorafgaande
waarheid, waarom het eigenlijk te doen en die ook als
de hoofdzaak vooropgesteld is, te weten dat het Woord
Gods doorgaat x%pi fteptffftov van de eenheid l) „ziel en
geest". Evenals een scherp tweesnijdend zwaard door-
dringt tot ontleding zoowel van hetgeen de harmonische 2)
eenheid vormt van het menschelijk lichaam, nml. van de
1)  De eenheid, niet = eenerlei. De idee der eenheid van tyvffl en
nvevfix ligt werkelijk reeds in het voorafgaande woord iJ.tpiirij.oi.
Mepitr/jói;
toch is de verdeeling van iets wat een geheel uitmaakt, een
eenheid vormt. Daarom vraagt Paulus, met het oog op de Corinthi-
sche partijschappen: /jeijépio-rxi ó Xpia-rói;; is Christus gedeeld? (1 Cor.
I: 13). Dat kan immers niet, zóó bedoelt hij; de ééne Christus kan
niet in partijen verdeeld worden.
De eenige plaats overigens, waar fj.spi7iJ.6i; nog voorkomt in het
N. T. is Hebr. 11:4: ^rveuijarog xyi\'ov pi.tpi7fj.oig. Dit zijn, zegt Tho-
luck goed (Comm. a. 1.) de „Sixipéo-sig xuf"Tlil>CT,av **\' i\'^py*l/JXTuv
1 Kor. 12: 4, 6, die versehiedenon tpxvepiaeig des Einen Geistes." Zeer
juist. De II. Geest is één, en toch is daar sprake van ntpifftot diens
Geestes, niet zóó, dat hij tot een veelheid wordt, maar zóó dat hij
zich kenbaar maakt in een verscheidenheid van genadegaven en van
werkingen. Had Tholuck dat in \'t oog gehouden ook bij IV: 12, hij
ware hier tot eene andere dan triehotomische conclusie gekomen.
2)  Het is niet zonder goede reden, dat ik hier spreek van de har-
monische
eenheid, liever dau van de orginische eenheid. Daargelaten
de vraag of men „organisch" ook kan overbrengen op het onstoffe-
lijke, ziel en geest, op „harmonisch" wijst het woord cépjxüv zelf.
Immers ipftti of xp/ióc. (over de beteekenis waarvan ik spreek iu de
volgende noot) en xp/jovia , harmonie, staan , beide afgeleid van ccp/j-ó^a,
met elkander in nauw verband. De harmoi vormen de harmonie der
deelen van één levend geheel. Zeer opmerkelijk is de wijze waarop
in de LXX de laatste woorden van Ezech. XXXVII : 7: „been tot zijn
been," "IHlïJfbN OÏ£3>, zijn weergegeven: tx ottx iKXTipov, xjoj
ryv dpiJ.ovi\'av uvtov — gewis om te kennen te geven, dat hetgeen door
den profeet visionair aanschouwd werd, niet eene uiterlijke bijeen-
voeging der doodsbeeuderen was, maar de harmonische verbinding tot
een levend geheel.
-ocr page 90-
82
verbiudingen of gewrichtsbanden1) (xppcöy), als van (of:
ja zelfs van, ts xxi) hetgeen in het lichaam het innerlijkst
en meest verborgen is, nml. van het merg (ftvsMw)
alzoo, of eigenlijk nog doordringender en onweerstaan-
bairder (want het Woord Gods overtreft alle zwaard in
scherpte, het is rofiÜTspof dan ieder zwaard) is de werking
van het levend Woord Gods.
Welke is dan die werking? Hier nu moet gelet worden
op de beteekenis van het tweede lid van het parallelisme
aan het eind van het vers. Want, het is duidelijk, daar
is een parallelisme. Het eerste lid, waarover wij tot
dusver handelden, wordt gevormd door de woorden: „en
doordringende tot ontleding van ziel en geest, van ge-
wrichtsbanden en merg"; het tweede bestaat uit de
daarop volgende woorden: „en een oordeeler van de
gedachten en overleggingen des harten". Welnu, juist
ook door de bewoordingen van dit tweede lid wordt het
op merkwaardige en overtuigende wijze bevestigd, dat
reeds in het eerste lid de eenheid — niet eenerleiheid —
van „ziel en geest" aangeduid en bedoeld is.
Men zal dat, dunkt mij, terstond inzien, wanneer
men rekening houdt met de veelomvattende beteekenis,
1) Ik heb geaarzeld of ik, met prof. Ba Ij 011 in zijn Woordenboek,
afiiot niet had kunnen weergeven door „geledingen of „gewrichten."
Doch ik meen, mij ervan vergewist te hebben, dat de harmoi zijn,
niet de geledingen of gewrichten zelve, maar de verbindingen door
welke de geledingen of gewrichten harmonisch tot één geheel ver-
bonden worden, zoodat onze Statenvert. het inderdaad met haar
„samcnvoegselen" nog niet zoo heel mis heeft. De Vulgaat geeft het
ook goed weer door „compages." Ook Cicero spreekt van de „com-
pages corporis" (De Senect. 21:77). Het zijn, om don technischen
term te gebruiken, de ligamenla, de (j/ewrichts-)banden.
-ocr page 91-
83
vtelke in het bijbelsch spraakgebruik, zoowel van het
Oude als van het Nieuwe Testament, wordt toegekend
aan „het hart" des mensohen — de daarvoor gebezigde
uitdrukkingen sb, aab, a^Jj, kx/OIx, natuurlijk niet in
physiologischen, rnaur in psychologischen zin genomen.
Veel behoef ik daarover niet te zeggen, want dien-
aangaande bestaat, naar ik meen, wat de hoofdzaak
betreft weinig of geen verschil van gevoelen. Naar bijbelsch
spraakgebruik namelijk is „het hart" do zetel, of misschien
nog beter gezegd, hot orgaan, van alles wat behoort
tot \'s menschen innerlijk leven, m. a. w. van het leven
van den inweudigen mensch, den hu xvQpznro:, in onder-
scheiding van den uitwendigen mensch, den I?« tk-Apwo;
(2 Cor. IV: 16). De xxplix, zegt Cremer1), en hij levert
de bewijzen er bij, is „Sitz und Ilerd des menschlichen
Pcrsonlebens, in welchem gerade die Eigentümlichkeit
der menschlichen ia\'52 und rj^n sich darlegt, indem es
eiuerseits das menschl. Personleben nach allen seinen
Beziehungen der bewussten u. unbewussten, willkürl. u.
unwillkürl., leiblichl. u. geistigen Triebe u. Empfindungen
u. Zustande concenlrirt, anderseits das unmillelbarc Organ
iat, mittelst dessen der Mensch oin Personleben leb-t."
Niet minder beslist spreekt ook F. Delitzsch2) zich
daarover uit. „Physisch angesehen, ist das Herz der
Behalter für das Blut, in welchem die Seele wallet und
waltet... Analoges wie von dem Herzen iui niederen
leiblich-vitalen Sinne gilt von ihm im höhereu geistig-
seelischen Sinne. Herz nennt die Schrift auch die geistig-
1) Wiirterbuch d. neutest. Grüc. a v.
2} mbl. Fsychol. S. 232 vv.
-ocr page 92-
84
seelisclie Innerlichkeit des Mensclien in ihrer concreten
centralen Einheit uud nach allen Seiten ihrer dynamischen
Bethütigung und ihrer ethischen Bestimmtheit..; alles
was hellenisch und hellenistisch uou$, ï-èyos, auvsl^in?,
êuftó;
genannt wird, liegt in xxp\'Six ineinander. Das
Herz ist das ïriebwerk des denkenden, wollenden und
empfindenden Geisteslebens; es ist die Statte des Selbst-
bewusstseins, des Gottesbewusstseins, des Bewusstseins
unseres Verhültnisses zu Gott und also des unserer sitt-
lichen Natur eingepragten Gottesgesetzes; es ist die
Werkstatt unserer durch Selbstbethiitigung zu Stande
kommenden individuellen geistigen und ethischen Lebens-
gestalt".
Deze groote beteekenis nu van de Kxp^ix als centraal-
orgaan voor de functiën zoowel van de ^puzh als van
den Ki/evft<x in aanmerking nemende, zal men begrijpen
waarom ik gezegd heb, dat juist ook door het tweede
lid van het parallelisme bevestigd wordt, dat reeds in
het eerste lid de eenheid van „ziel en geest" aangeduid
en bedoeld is. De ii>Su^asi; van de xxpVix zijn functiën
van de tyvxvi, de èvvolxi van de xxplix functiën van den
TTusüpix; en zoo is hier „het hart" derhalve aangewezen
als het centrale eenheidspunt in den mensch beide van
„ziel en geest".