-ocr page 1-
-ocr page 2-
2 to\'S
Wyj *Y\\ \\
R* oct*
1669
H J.J.LABRΙEl
BOEKBINDER
LEIDEN.
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
HEMIPTERA HETEROPTEM NEERLANDICA.
p.u.n
DE INLANDSCHE WARE HEMIPTEREN
(LAND- EN WATERWANTSEN)
BESCHREVEN EN MEERENDEELS OOR AFGEBEELD
DOOR
S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN
J. U. et Ph. nat. Doet.
MET SS PLATEN.
\'SGRAVENHA6E
MARTINUS NIJHOFF
1878.
-ocr page 6-
Gedrukt bij Gebr. Giunla d\'Albani, \'s Gravenhage.
-ocr page 7-
VOORWOORD.
De lezer of beschouwer van dit boek, die de eerste opstellen
in het Tijdschrift voor Entomologie, waarnit het met bijvoegin-
gen gevormd werd, niet kent, zal er zich waarschijnlijk wel
over verwonderen dat de platen eene andere volgorde hebben
dan de beschrijving der insecten in den text. Tot verklaring
van dezen misstand diene dat de lithograaf, order ontvangen
hebbende om van elke plaat 100 overcompleete afdrukken te
trekken, deze genommerd heeft naar mate van de volgorde,
die zij in het Tijdschrift innamen, niet vermoedende dat de
familien aldaar niet in systematische volgorde zouden worden
behandeld. Nu bij deze omwerking de systematische rangschik-
king wel in het oog gehouden wordt, is de rangorde der
platen daarmede niet in overeenstemming.
Misschien zal een ander lezer er zich over verwonderen dat
ik de Hemiptera heteroptera in niet meer geslachten verdeel,
dat ik het voorbeeld niet volg van Fieber en Stal, dat ook
bij Douglas and Scott, bij Puton en anderen bijval schijnt te
vinden. Kort na het verschijnen der eerste afdeelingen in bet
Tijdschrift is mij dit in een buitenlandsch geschrift op vrij
-ocr page 8-
hoogen toon verweten; ik was te ouderwetsch, te kortzigtig.
\'t Is waar, ik heb in deze omwerking het geslacht Pachymerw
in meer genera moeten oplossen, maar dit was een gevolg van
mijne overtuiging dienaangaande en geene concessie aan een\'
criticus. Naar mijne meening is alle verdeeling in geslachten,
hoezeer ook op de natuurlijke karakters opgebouwd, mensche-
lijk en willekeurig werk. De natuur geeft individuen en des
noods soorten, maar geene geslachten noch ondergeslachten;
die bepaalt de mcnsch om zich het overzigt van het geheel
mogelijk te maken en dat de mensch het doet en niet de
natuur, bewijs ik daaruit dat iedere schrijver over eene orde
(of beschrijver eener orde of familie) naar eigen lust en zin
verdeelt en rangschikt. Waren de genera in de natuur aan-
wezig, dan zouden de grenzen tusschen hen iedereen in het
oog springen, \'t geen ondertusschen niet gebeurt. Tegenwoordig
schijnt hij het brevet van de meeste geleerdheid of knapheid
te verkrijgen, die het meest en het fijnst verdeelt. Ik doe dan
maar liever openlijk afstand van dat diploma en blijf voortleven
in het geloof dat hij die te fijn verdeelt en te veel genera op-
stelt, de studie bemoeijclijkt en het geheugen onnoodig afmat,
ja, dat mannen als Stal en Fieber door hunnen arbeid de
ontwikkeling der wetenschap hebben tegengewerkt.
Ik hoop in dit werkje zoo veel geleverd te hebben als noodig
is om de soorten der inlandsche land* en waterwantsen van
elkander te leeren onderscheiden en aan ieder de benaming
te geven, die haar toekomt. Ons rest nu het onderzoek. naar
de metamorphose en levenswijze, waaraan nog zoo weinig
gearbeid is. Ook op dit gebied moge spoedig meer licht wor-
den verspreid.
-ocr page 9-
Mijn welgemeende dank wordt bij dezen toegebragt aan zoo
vele belangstellenden, die mij bij het bewerken van dit boek,
door toezending van voorwerpen hnnne zeer gewenschte hulp
hebben verleend; hunne namen vindt men onder de beschrijvin-
gen bij de opgave der vindplaatsen vermeld. Ik beveel mij
aan in die hooggeschatte medewerking voor de aanstaande be-
handeling der Homoptera. Als het eene schip te water gelaten
is, dient onmiddelijk de kiel gelegd voor een volgend.
Sept. 1878.
S. v. V.
-ocr page 10-
VERKLARING DER PLATEN.
Plaat 1, Fig.
1.
Tetyra Maura L.
n
2.
„ Hottentotta F.
r
3.
Trigonosoma nigrolineata Rossi.
n
4.
Podops inunctus F.
n
5.
Phimodera galgulina H8.
n
G.
Odontoscelis fuliginosa L.
T!
7.
Coreomelas scarabaeoides L.
r
8.
Asoptis coernleus L.
n
9.
„ dumosiis L.
n
10.
„ luridus F.
n
11.
„ dum08us L.
n
12.
Sciocoris umbrinus WolfT.
Plaat 2, Fig.
1.
Cydnus bicolor L.
n
2.
„ albomarginatus F.
r
3.
„ bignttatus L.
n
4.
„ flavicornis F.
R
5.
Aelia acuminata L.
»
G.
„ Klngii Halm.
n
7.
„ inflexa Wol tl\'.
fl
8.
Tropicoris rufipes L.
n
9.
Cimex lituratus KI.
n
10.
„ prasinus L.
r
11.
.. Baccarum L.
n
12.
„ oleraceus L.
n
13.
Acanthosoma liaemorrhoidale L.
»
14.
Membraan van Acanth. haematogaster Schr.
n
15.
„ „ , grisenm L.
R
1G.
Acanthosoma ferrugator L.
Plaat 3, Fig.
1.
Acanthosoma clypeatum Burm.
n
2.
Syromastes marginatus L.
r
3.
. quadratus F.
-ocr page 11-
VII
Plaat 3,
Fig.
4.
Coreus pilicornis Burm.
n
5.
Ceraleptns squalidus Costa.
n
(5.
Alydus calcaratus L.
V
7.
Berytus tipularius L.
-
8.
„ clavipes F.
»
9.
Dekschild van Berytus Driebergensis Voll
n
10.
Berytus elegans Curt.
Plaat 4,
Fig.
1.
Pseudophloeus Fallenii Schill.
n
2.
Rhopalus Schillingii Schuram.
n
3.
Myrmus miriformis Fall.
n
4.
Corizus crassicornis L.
n
5.
.. capitatus F.
n
6.
„ pratensis Fall.
n
7.
„ Hyoscyami L.
n
8.
Pyrrhocoris apterus L.
n
9.
Lygaeus equestris L.
Plaat 5,
Fig.
1.
Gastrodes Abietis L.
n
2.
„ ferrugineus L.
n
3.
Peritrechus rusticus Fall.
r
4.
„ sabulosus Schill.
n
5.
Drymus sylvaticus F.
n
6.
„ varius Wolff.
rt
7.
Pachymerus plebejus Fall.
»
8.
Ischnocoris hemipterus Schill.
n
9.
Micropus decurtatus H. Sch.
//
10.
Drymus agrestis Fall.
Plaat 6,
Fig.
1.
Pachymerus Pini L.
n
2.
„ quadratus F.
n
3.
„ Lynceus F.
V
4.
„ margiuepunctatus Wolff.
n
5.
„ pictus Schill.
f
6.
Peritrechus nubilus Fall.
r
7.
Acompus rufipes Wolff.
i)
8.
Pachymerus contractus H. S.
n
9.
Drymus praetextatus H. Sch.
n
10.
Plinthisus bidentulus H. Sch.
n
11.
„ pusilhis Scholz.
Plaat 7,
Fig.
1.
Drymus chiragra F.
r
2.
Heterogaster Urticae F.
V
3.
Cymus Resedae Panz.
1
4.
„ Ericae Schill.
»
5.
„ clariculus Fall.
-ocr page 12-
VIII
Plaat 7, Fig. 6.   Cymus glandicolor Halm.
„ 7.   Ophthalmicus grylloides L.
„8.           „ ater F.
„ 9.   Zosroenus capitatus Wolff.
„ 10.         „ Laportei Fieb.
Plaat 8, Fig. 1.   Temnostethus pusillus H. S.
„ 2.   Anthocoris Nemornm L.
„3.         „ nemoralis F.
„ 4.         „ limbatus Fieb.
„5.         „ vittatus Fieb.
„ 6.   Piezostethus galactinus Fieb.
n 7.   Triphlebs minutus L.
„ 8.   Lyctocoris domestica Schill.
„ 9.   Microphysa coleoptrata Fall.
„ 10.         „ pselaphoides Westw.
» 11.         n elegantula Bfir.
„ 12.   Acanthia lectularia L.
Plaat 9, Fig. 1.   Aradus depressus F.
„ 2.       „ leptopterus Germ.
„ 3.   Aneunis laevis F.
„ 4.   Dictyonota crassicornis Fall.
„ 5.   Monanthia Cardui L.
r 6.         „ Humuli F.
„ 7.         „ Wolffii Fieb.
„8.         „ 4-macnlata Wolff.
„ 9.   Monanthia nigrina Fall.
„ 10.         „ parvula Fall.
„ 11.         „ cervina Germ.
Plaat 10, Fig. 1.   Monanthia carinata Panz.
„2.         „ obscura H. Sch.
„ 3.   Campylosterna verna Fall.
„ 4.   Derephysia foliacea Fall.
,. 5.   Asopus punctatus L.
„ 6.   Gonocerus Venator F.
„ 7.   Peritrechii8 luniger Schill.
„ 8 en 9. Poppen van netwantsen.
Plaat 11, Fig. 1.   Monalocoris Filicis L.
, 2.   Pithanus Maerkelii H. Sch.
„ 3.   Miris laevigatus L.
n 1.      - holsatus F.
B 5.      „ calcaratus Fall.
„ 6.      „ erraticus L.
. 7.      „ ruficornis Fall.
-ocr page 13-
IX
Plaat 11,
Fig.
8.
Leptoterna dulabrata L.
»
9.
Oncognathns binotatus F.
»
10.
Alloeotomus marginepunctatus H. S
n
11.
Lygus Fallenii Halm.
n
12.
Lopus tunicatus F.
Plaat 12,
Fig.
1.
Lopus iiif\'iiHus H. Sch.
n
2.
„ subpatcllatus Voll.
n
3.
άapsus ater L. $ (semiflavus).
V
4.
n capillaris F.
r>
5.
„ distinguendus H. Sch.
n
6.
Heterotoma spissicornis F.
n
7.
r magnicomis Fall.
•)
8.
Halticus leucocephalus L.
n
9.
Camaronotus cinnamopterns Krscbb.
n
10.
Phytocoris lllmi L.
n
11.
„ Tiliae F.
Plaat 13,
Fig.
1.
Halticus pallicornis F.
n
2.
Camaronotus clavatus L.
n
3.
Lygus Gothicus L.
»
4.
,, striatus L.
n
5.
„ striatellus F.
T)
6.
„ bipnnctatus F.
n
7.
„ Chenopodii Fall.
n
8.
„ ferrugatus F.
n
9.
n pratensis L. var. campestris.
n
10.
„ tripustulatus F.
n
11.
„ unifasciatus F.
Plaat 14,
Fig.
1.
Lygus rubicundus Fall.
n
2.
„ Kalmii L.
n
3.
„ vulneratus Wolff.
n
4.
B Gyllenhalii Fall.
n
5.
„ cervinus H. Sch.
n
6.
„ Roseri H. Sch.
n
7.
„ mutabilis Fall. £ et ?.
n
8.
, virgula H. Sch.
r>
9.
,, histrionicus L.
n
10.
„ globulifer Fall.
Plaat 15,
Fig.
1.
Lygus thoracicus Fall.
n
2.
r flavomaculatU8 F.
n
3.
„ melanocephalus L.
n
4.
„ pilosus Hahn.
n
5.
„ Thunbergii Fall.
Sch.
-ocr page 14-
X
Plaat 15, Fig.    6. Lygus angulatus Fall.
,      7. „ contaminatus Fall.
„      8. „ chlorizans Fall.
„      9. „ mollieulus Fall.
Plaat 16, Fig.    1. Lygas decolor Fall.
2. „ nubilus H. Sch.
B      3. „ Paykullii Fall.
„      4 en 4o. Lygus Caricis Fall. <? et ?.
„      5. Lvinis Arbustorum F.
n
f..
„ varians Meyer.
r
7.
. saltitans Fall.
n
8.
Dicyphus errans Wolff.
n
9.
„ pallidus H. Sch. S.
n
10.
n »!») •
Plaat 17,
Fig.
1.
llebrus pnsillus Fall.
n
2
et 2a. Salda Zosterae F.
n
•σ.
Salda pilosa Fall.
r
1.
„ saltatoria L.
Tl
f>.
„ flavipes F.
n
(!.
„ eburnea Fieb.
Tl
7.
„ lateralis Fall.
n
8.
„ pulchella Curt.
Tl
!).
„ geminata Cost.
T*
Kt.
„ pallipes F.
Tl
11.
Prosteinnia gutlula F.
Plaat 18,
Fig.
1.
Reduvius personatus L.
Tl
2.
Harpactor pedestris Wolflf.
Tl
:j.
Nabis brevipennis Halm.
Tl
4.
Nabis apterus F.
Tl
5.
„ flavomarginatus Schol/.
11
»;.
„ ferus L.
Tl
7.
„ brevis Scholz.
Tl
8.
Ploearia vagabunda L.
Tl
tl.
„ erratica Fall. (dckschild
Plaat 19,
Fig.
1.
Limnobates Stagnorum L.
Tl
2.
Hydrometra Paludum F.
1)
:\',.
„ aptera Schumm.
Tl
4.
„ ruf\'oscutellata Latr.
Tl
f>.
„ odontogaster Zett. 3.
T)
t».
„ gibbifera Schumm.
n
7.
n lacustris L.
r
8.
r argentata Schumm.
-ocr page 15-
XI
Plaat 19, Fig.
9.
Velia currens F.
n
10.
Microvelia pygmaea Duf.
n
11.
Ranatra linearis L.
Plaat 20, Fig.
1.
Naucoris cimicoides L.
n
2.
Notonecta glauca L.
T
:(.
Ploa tninutissima F.
n
4.
Sigara minutissima L.
n
5.
Corixa Geoffroyi Leach.
n
6.
Cymatia coleoptrata F.
n
7.
Corixa praeusta Fieb. (achterpoot).
»
8.
„ carinata Sahlb.
n
9.
„ hieroglyphica Duf. (dekschild)
n
10.
„ Hellensii Sahlb.
n
11.
„ lineolata H. Sch.
n
12.
. Fossarum Leach (dekschild).
Plaat 21, Fig.
1.
Aelia pallida Kust.
i)
2.
Cimex pinicola Muls.
n
3.
„ nigricornis F.
n
4.
Syromastes Scapha F.
n
5.
Stenocephalus nugax F.
ff
0.
Atractus Dalmannii Schill.
r
7.
Pseudophloeus Waltlii H. Sch.
„
8.
Berytus crassipes H. Sch.
n
9.
Pachymerus Rolandri L.
n
10.
Drymus brunneus Sahlb.
r
11.
„ notatus Fieb.
n
12.
„ dilatatus H. Sch.
Plaat 22, Fig.
1.
Pachymerus erraticus F.
»
2.
n luscus F.
n
3.
Plociomerus fracticollis Schill.
n
4.
Peritrechus nebulosns Fall.
n
5.
Pachymerus griseus Wolff.
n
6.
Zosmenus quadratus Fieb.
r>
7.
Heterotoma unicolor Hahn.
n
8.
Dictyonota strichnocera Fieb.
n
9.
Monanthia vesiculifera Fieb.
n
10.
. costata F.
11. Agramma laetum F.
-ocr page 16-
XII
Door een ongelukkig verzuim zijn bij liet afdrukken van blad 6
de oude nommers der platen uit het Tijdschrift niet veranderd in
die der tegenwoordige volgorde: de lezer wordt dien ten gevolge
verzocht zijne aandacht op de volgende verbeteringen te willen
vestigen.
Op bladz. 65, 78 en 79 staat Plaat 2 ....    lees Plaat 4.
Op bladz. 70, 73, 7-1, 76 en 77 staat Plaat 1 .    lees Plaat 3.
Op bladz. 74 staat Plaat 3.......    lees Plaat 21.
Nog staat bladz. 139 verkeerdelijk Plaat 4 . . .    lees Plaat 22.
-ocr page 17-
INLEIDING.
Gelijk men weet, wordt de Orde der Hemiptercn niet zoo
zeer door de natuur en inrigting der vleugels, als wel door
die der monddeelen gekenmerkt. Deze bestaan namelijk uit
een zuigtoestel, gevormd uit zes deelen, eene gootvormige
naar boven als toeslaande onderlip, in welke vier borstelharen
besloten zijn, die de boven- en onderkaken der kaauwende
insecten vertegenwoordigen, en eindelijk eene gewoonlijk zeer
smalle, wigvormige bovenlip, die den zuiger aan de bovenzijde
bij den wortel sluit. Men wil, dat de mannetjes van eenige
coccus-soorten geheel van monddeelen verstoken zouden zijn;
bij alle overige Hemiptera is de mondtoestel naar het zoo even
beschreven model gevormd.
Wat de vleugels betreft, hunne inrigting verdeelt de orde in
twee groote afdeelingen; de bovenvleugels zijn namelijk zamen-
gesteld uit tweederlei weefsel, een lederachtig en een vliezig,
of wel zij bestaan geheel uit een vliezig weefsel, met lucht-
buizen, zoogenaamde aderen doortrokken. De dieren der eerste
afdeeling worden lleteroplera (in het gewone spraakgebruik
ware Hemipteren of ook wel Wantsachtige dieren), die der
tweede Homoptera genoemd. Wij zullen ons voor als nog tot
de eerste bepalen en eene korte algemeene beschrijving geven
der ligchaamsdeelen van de dieren, die er toe behooren.
1
-ocr page 18-
Inlanilsrhr Hemiptera
-ocr page 19-
2
Het ligchaani is, gelijk bij alle volkomen insecten, uit drie
voorname deelen gevormd, den kop, bet borststuk (thorax) en
en het achterlijf. De kop, gewoonlijk zeer diep ingedoken in
de voorste opening van het borststuk, heeft nimmer eene zoo
groote gemakkelijkheid van beweging als de kop der vliegen,
ofschoon bij sommige Capsinen en Beduvinen eene halsvormige
verlenging van het achterhoofd zigtbaar is. Aan den kop wor-
den verschillende streken onder verschillende namen onder-
scheiden, als schedel, voorhoofd, aangezigt, wangen, keel enz.
wier grenzen niet in het algemeen op te geven zijn en wier
eigenlijke plaats men gemakkelijk bij analogie kan vaststellen.
Boven op, aan de zijden van den kop ziet men de twee zamen-
gestelde oogen, die dikwijls zeer groot, een enkele maal als
gesteeld zijn; bijoogjes of enkelvoudige oogen (ocellο) zijn dik-
wijls voorhanden en dan op den schedel tusschen de groote
oogen, doch meer naar achteren geplaatst.
De sprieten, gewoonlijk ter wederzijde voor aan den kop
ingeplant, bestaan uit 3, 4 of 5 leedjes, waarbij echter moet
opgemerkt worden, dat bij de Reduvinen somtijds tusschen-
leedjes voorkomen, zoodat bij hen het getal der sprietleedjes
vermeerdert.
De zuiger is aan het voorste gedeelte of aan de onderzijde
van den kop geplaatst, zeldzaam vrij nederhangend, gewoonlijk
tegen de keel en borst aangedrukt, zeer verschillend in lengte,
even als de sprieten. Zijne bekleeding, de onderlip, bestaat
uit drie of vier aan elkander gevoegde langwerpige leedjes,
van welke het onderste volgens de meening van Burmeisterde
eigenlijke doch vergroeide onderlip en de overigen de vergroeide
lipvoelers zouden zijn.
De thorax is uit drie deelen gevormd, I het voorborststuk,
of de prothorax, in hetwelk de kop zijne aanhechting vindt,
2 het middelborststuk of mesothorax en 3 het achterborststuk
of metathorax. Bovendien wor-dt de thorax in rug, borst en
zijden verdeeld, doch alleen naar aanleiding der rigting in be-
trekking tot zekere denkbeeldige as in het midden van het
borststuk van den kop naar het achterlijf loopende, zonder dat
-ocr page 20-
> ^ >-.- -
1 13 a           !
liS-N
^ffiii
S v V ftc
Inlandsche Hemijitera
-ocr page 21-
3
die vier gedeelten zuiver door vaste lijnen van elkander zouden
kunnen gescheiden worden, gelijk prothorax, raeso- en meta-
thorax in de werkelijkheid van elkander gescheiden zijn. Hier
dient echter opgemerkt te worden dat de zijden somwijlen,
b. v. bij de Capsinen, door naden of gegroefde lijnen in ver-
schillende deelen afgedeeld zijn, zoodat tusschen de zijde en
de borst van den metathorax nog een vrij breed stuk inge-
schoven schijnt te zijn, in welk geval men in de zijden van
midden- en achterborststuk drie deelen waarneemt, aan welken,
van voren naar achteren gerekend, de namen gegeven zijn van
scapulae (zijden van den mesothorax) pleurae en daaronder
parapleurae (zijden van den metathorax). Voor den rug van
den prothorax wordt zeer dikwijls de benaming pronolum ge-
bezigd.
Aan dat pronotum onderscheidt men een voor- en achterrand
en twee zijranden, \'t geen vier hoeken maakt, doch bij sommige
ware Hemipteren, met name die der eerste familie, zijn aan
het pronotum zes hoeken voorhanden, aangezien de achterrand
zich over den middelrug uitstrekt en aldaar aan wederzijde op
den rand van het schildje nog een stompen hoek vormt. De
beide eerste hoeken, aan den kop gelegen, zullen wij voorhoekeu,
die waar de zijkanten en achterrand tot elkander komen, achler-
hoeken
noemen, terwijl de beide overigen, die niet altijd voor-
komen, achterrandshoeken moeten worden genoemd. De achter-
hoeken van het borststuk zijn dikwijls puntig of wel gedoomd.
Het middelborststuk is gewoonlijk gedeeltelijk onder het voor-
borststuk verborgen. Daar dit bedekte gedeelte in de beschrij-
vingen niet vermeld wordt, schijnt het mij niet noodig er een\'
naam aan te geven. Het meest in het oog loopende stuk van
dit middelborststuk is het schildje, een driehoekig of half ellip-
tisch stuk op het midden van den rug, dat bij de eerste familie
bijzonder groot is, zoodat daarmede het abdomen en de vleugels
gedeeltelijk bedekt worden.
Aan den mesothorax zijn de bovenvleugels ingeplant, van welken
wij reeds gezegd hebben dat zij in deze afdeeling half leder -
achtig, half vliezig zijn. In hunnen meest ontwikkelden vorm
-ocr page 22-
-ocr page 23-
4
bestaan zij uit vier deelen, welke bij figuur A op plaat 1 door
de volgende letters worden aangeduid.
L. of C. is het grootste stuk, genoemd het Leder of Corium.
Cl. is de Clavus of het Sluitstuk, waarvan de buitenrand tegen
de zijde van het schildje aansluit.
W. is de Wigge of de Cuneus, een stuk, dat zeer dikwijls
ontbreekt.
M. is de Membraan of het Vleugelvlies.
Van deze vier stukken zijn de beide eersten steeds lederachtig,
het laatste altijd vliezig, terwijl de wigge dikwijls aan de basis
van harder en dikker zelfstandigheid schijnt te zijn dan aan
de punt. Wanneer de bovenvleugels gesloten zijn, raken zij
elkander alleen aan in het gedeelte van den rand tusschen
o en ft gelegen, hetwelk wij daarom den naad noemen; b is
voor ons de boven-naadhoekpunt en o de onder-naadhoekpunt.
De ondervleugels, die aan den metathorax zijn vastgehecht,
zijn steeds vliezig, op een zeer smal langwerpig lederachtig
strookje na, bij soorten der eerste familien; gewoonlijk zijn zij
ook geheel ongekleurd of doorschijnend.
Bij eenige soorten, gelijk bij de bedwants, ontbreken de
vleugels geheel, bij anderen missen zij membraan en wigge,
of zijn op eenige andere wijze slechts half ontwikkeld. Bij
enkele soorten, als Velia currens, bestaat dienaangaande slechts
individueel verschil, zoodat men voorwerpen met geheel ont-
wikkelde of half ontwikkelde vleugels en ook vleugellooze voor-
werpen aantreft.
Van den metathorax is op de rugzijde gewoonlijk niets te
zien, wanneer de vliegtoestel voorhanden en in rust is. Bij vele
soorten wordt het midden, geheel naar de gedaante van het
schildje, door twee schuin loopende groeven van het overige
afgescheiden en alsdan Postscutellum genoemd. Bij het geslacht
Gerris is dit deel duidelijker dan bij anderen, aangezien het
daar in een doorn uitloopt.
Aan de onderzijde van het borststuk zijn de pooten ingeplant;
aan elk der drie deelen een paar. Iedere poot bestaat uit σ
deelen, nam.: 1. de heup, Coxa; 2. de dijring, Troehanler;
-ocr page 24-
\'i liilaiulsihf llennjiter;
-ocr page 25-
5
3. de dij, Femur; 4. de scheen, Tibia en 5. de voet, Tarsus.
Deze pooten zijn zeer verschillend van vorm naar mate dat zij
tot loopen, zwemmen of grijpen en vasthouden van den buit
dienen moeten. Hunne tarsen hebben drie leedjes, somtijds
slechts twee, of zeer zelden aan de voorpooten een leedje;
het laatste lid is nagenoeg altijd met twee eenvoudige klaauwtjes
gewapend. Het is noodig hier de gebruikelijke terminologie der
pooten, naarmate van de plaats van aanhechting op te geven,
waartegen wel eens gezondigd wordt. De 4 voorste pooten worden
pedes anterwres genoemd, de 4 achtersten pedes posteriores, die
van het voorste paar pedes antici, die van het midden-paar
pedes medii, die van het achterste paar pedes poslici.
Het derde ligchaamsdeel is het achterlijf of abdomen, dat uit
zes ringen bestaat met een aanhangsel van 1, 2 of 3 vergroeide
ringen, die tot de organen der voortteeling behooren. Het is
meestal breed (sessile) aan zijne inplanting, zelden aldaar in-
gesnoerd (coarctalwit). Elk der zes ringen draagt aan de zijden
aan de buikvlakte een luchtgat (Stigma), gelijk er ook twee
paar aan de borst aanwezig zijn. De organa generationis zijn
verborgen; men kan echter bij de Geocorisae de mannetjes vrij
gemakkelijk van de wjjfjes onderscheiden, door beschouwing
van den laatsten ring van het abdomen, welke alleen bij de
vrouwelijke kunne in de lengte gespleten is.
De beschrijving van den sexuelen apparatus rekenen wij
overigens tot de anatomie der inwendige deelen te behooren.
De gedaantewisseling der Heteroptera is onvolkomen. De
voortteeling geschiedt door eijeren, welke dikwijls een zeer
sierlijken vorm hebben en waarvan het bovengedeelte als een
deksel met een scharnier opgeligt wordt, gelijk reeds Martinet \')
heeft waargenomen. Het uit het ei gekomen insect vervelt twee-
maal zonder buitengewone verandering in gedaante, behalve
het toenemen in grootte; men noemt het dan, ofschoon met
eene onjuiste benaming, larve. Wanneer het dier voor de derde
maal van huid verwisselt, komen de vleugels te voorschijn, als
1) Zie Martini-t. Catechismus der Natuur, Deel III, Fl. 1.
-ocr page 26-
θ,
%
3 v\'
*s
• »«
» <
%At
/
1
>%^\'
1» <S J
V?
S\'
T
Inlandiche Hemiptera
-ocr page 27-
6
rudimenten aan wederzijde in cene huidachtige scheede stekende;
alsdan heet men het dier nymph. Eindelijk wisselen zij voor
de vierde maal van huid en zijn dan volwassen, met vleugels
voorzien en volkomen insecten of imagines. De onvolkomen dieren
(larven en nymphen) hebben dikwijls dikkere sprieten met
minder loodjes, en tanen van een lid minder, terwijl hun de
bijoogjes altijd ontbreken. De larven der waterwantsen ademen
door stigmata, gelijk de volkomen insecten, en niet door kieuwen
of kieuwvormige aanhangsels.
Vele landwantsen verspreiden, als zij aangeraakt worden,
eenen meestal onaangenamen geur. Van de bcdwants is dit
aan iedereen bekend. Denzelfden geur vindt men bij verschei-
dene andere soorten, b. v. Cimcv Baccarum, liluratiis, Cymus
Resedae, Helerogasler Urticae
terug. Volgens Gorski ruikt Redu-
vius personalus
naar muizen, stinkt Ncpa cinerea naar rottende
visch, Trigonosoma linealum naar verrotte appelen; doch er zijn
ook soorten, die een\' aangenamen geur verspreiden, b.v.Capsw
Paslinacae
en Alydus calcaralus. De Maleische naam van som-
mige Hemiptera op rijstvelden „ Walang sangith" duidt aan
dat deze mede \'s menschen reukzenuwen op onaangename wijze
aandoen. De geur is aan zekere olieachtige vloeistof toe te
schrijven, welke door klieren die in het abdomen liggen, afge-
scheiden wordt en haren uitweg naar buiten vindt in twee
spleten, ter wederzijde der borst in den metathorax gelegen en
gewoonlijk door vrij dikke zoomen omvat.
-ocr page 28-
PI VJ
1λ^)
v 7 I
\\
,
ra
s
I -71 „
•-...\\
AJ\'A\' Scu:F =
IiiUhkIm\'Ik\' l|i\'ini|>l •\'!•;>
-ocr page 29-
7
SYSTEMATISCHE VEUDEELING EN BESCHRIJVING.
Wij hebben reeds gezien dat de Orde der Hemiptera zich
in twee groote afdeelingen scheidt, naar de zamenstelling der
vleugels. Dit kenmerk gaat met een ander gepaard, dat in
de plaatsing of liever aanhechting van den zniger gelegen is.
De Hbteroptkra, wier voorvleugels uit twee weefsels zijn
zamengestcld, hebben een\' zuiger, die voor aan den kop of
ten minste ver van de heupen der voorpooten ingeplant is; bij
de Homoptera daarentegen ontspringt hij bijna uit de keel,
nagenoeg tusschen de voorste heupen. De eerste afdeeling
wordt dan ook door Zetterstedt die der Frontirostria, de
tweede die der Gulaerostria genoemd. De eerste omvat de
ware Hemipteren of Wantsen, de tweede de Cicadellen, Blad-
en Plantluizen.
De afdeeling der Heteroptera wordt weder in twee sectien
verdeeld naar gelang der plaatsing en lengte van hunne sprie-
ten, op de volgende wijze:
1.    Sprieten, gewoonlijk zoo lang als het halve ligchaam,
steeds ten minste zoo lang als de kop, van 3—5 leedjes, met
de inplanting zigtbaar, of zoo die van boven niet zigtbaar is,
dan steeds van 5 leedjes..........1\' Sectie.
2.    Sprieten korter dan de kop, aan de onderzijde van dien
ingeplant van 3 of 4 leedjes, de basis bedekt . . 2\' Sectie.
De eerste sectie noemt Burmeister die der Geocores; Amyot
en Serville zeggen Geocorises, Fieber en Flor Gymnocerala,
terwijl wij haar met eene Hollandsche benaming die der Land-
wantsen zullen noemen.
De tweede sectie noemt Burmeister die der Hydrocorbs;
Amyot en Serville zeggen Hydrocorises; Fieber en Flor Cry-
ptocerata,
terwijl wij haar de sectie der Waterwantsen zullen
noemen.
-ocr page 30-
pi.vir.
\\V/7
Svοfec
li>li>ml.s«\'lu\' Hemiplera.
-ocr page 31-
8
Wel is het waar dat onder de eerste sectie eenige geslachten
voorkomen, wier individuen op het water loopen of roeijen,
doch vooreerst zwemmen die dieren niet onder water, gelijk
de waterwantsen, ten andere zijn de namen eenvoudiger en
welluidender dan die van naakt - en bedektsprietigen, welke
termen bovendien als slaande alleen op de basis der antennen
onjuist zijn.
De Landwantsen worden in de volgende familien verdeeld:
1.  (14) Zuigerscheede of onderlip van 4, zelden 5 leedjes.
Twee huidlapjes tusschen de klaauwtjes.
2.   (3) Sprieten dikwijls onder de oogen ingeplant, van 5
leedjes. Het schildje groot, ten minste half zoo lang
als het achterlijf.
1\' Fam. Schildwantsen. — Scalali.
3.   (2) Sprieten van 4, zelden van 5 leedjes, vooraan of op
zijde van den kop, voor de oogen ingeplant. Het
schildje korter dan de helft van het achterlijf.
4.  (11) Tarsen van 3 leedjes. Sprieten van 4 leedjes.
5.   (8) Bijoogen aanwezig.
6.   (7) Membraan met meer dan 5 .langsaderen.
2\' Fam. Coreodes.
7.   (6) Membraan met 5 langsaderen of minder.
4e Fam. Lygaeodes.
8.   (5) Geen bijoogen.
9.  (10) Bovenvleugels zonder cuneus of membraan.
3\' Fam. Pyrrltocorides.
10.   (9) Bovenvleugels met een cuneus. Membraan met twee
gesloten cellen, van waar eenige aderen uitstralen.
5e Fam. Capsini.
11.   (4) Tarsen van 2 leedjes. Sprieten van 4 of 5 leedjes.
12.  (13) Geen bijoogjes. In plaats van het schildje een uit-
steeksel van het pronotum. Bovenvleugels glasachtig
-ocr page 32-
pL.vm.
V \' /
Fnlandsche Hemiptera
-ocr page 33-
9
met een netwerk van aderen, zoodat zij eenigermate
op kant gelijken. Sprieten van 4 leedjes.
7* Fam. Netwantsen. — Tingidides.
13.  (12) Ocellen aanwezig. Een onbedekt schildje. Sprieten van
5 leedjes. Bovenvleugels niet op kant gelijkend.
9\' Fam. Hebroides.
14.   (1) Zuigerscheede meestal van 3, zelden van 4 leedjes.
Geene huidlapjes tusschen de klaanwtjes.
15.  (22) Klaanwtjes steeds aan het einde van het laatste lid
der tarsen ingeplant.
16.  (17) Zuiger in eene goot tegen de keel aangedrukt. Lig-
chaam zeer plat. Tarsen van 2 leedjes.
8e Fam. Schorswantsen. — Corlicicolae.
17.  (16) Zuiger loshangend. Tarsen van 3 leedjes.
18.  (21) Ocellen, zoo zij aanwezig zijn, geplaatst achter eene
denkbeeldige lijn, van den achterrand van het eene
oog tot dien van het andere getrokken.
19.  (20) Voorvleugels ten minste schijnbaar met een wigge. Kop
in een langwerpig vierkant of een cylinder verlengd.
6e Fam. Anthocorides.
20.  (19) Voorvleugels zonder wigge Kop achter de oogenhals-
vormig uitgerekt.
11" Fam. Eoofwantsen. — lieduvini.
21.  (18) Ocellen digt bij elkander tusschen de oogen geplaatst.
10" Fam. Oeverwantsen — Hiparii.
22.  (15) Klaanwtjes zeer klein, in eene inkeeping geplaatst
vσσr het einde van het laatste lid der tarsen.
12* Fam. Waterberoeijers. — Hydrodromici.
-ocr page 34-
PL.IX.
•W
f 0 h
6i *
sa
ƒ \\
%
. ^01 n on -
v— Il iv
.. l; vz.<
•&
InUndsche Hemiptera.
S v.\' [e:
-ocr page 35-
Sectie 1. — Landirantsen.
EERSTE FAMILIE. — SCHILDWANTSEN.
8CUTATI.
De benaming is afgeleid van bet groote schild, het meest
kenmerkende ligchaamsdeel. — Het lijf dezer dieren is ge-
woonlijk aan de boven- en onderzijde bol, dikwijls met scherpe
kanten aan de zijden; de bedekkende huid is van eene harde
of vrij harde zelfstandigheid. De kop is aan de zijden voor de
oogen meest scherp gerand, aan de spits door twee voren in
drie lappen verdeeld, waarvan de middelste niet altijd den
voorrand bereikt. De oogen zijn matig bol, soms vrij plat, bij
eene soort ter zijde uitpuilend, als gesteeld; de ocellen ont-
breken nooit en staan op den schedel schuin achter de oogen,
elke ocel digter bij een oog dan bij hare wedergade. De sprieten
zijn altijd aan de onderzijde van den kop ingeplant, meest zoo
dat aan de schedelzijde slechts de tip van het eerste lid gezien
kan worden; zij bestaan nit vijf leedjes, van welke het laatste
gewoonlijk spoelvormig en dikker is dan de drie voorgaanden.
De znigerscheede of onderlip is uit vier leedjes zameugesteld,
waarvan het tweede gewoonlijk het langste is; meestal reikt
zij tot aan de heupen van het 2\' of 3\' paar.
Het voorborststuk is aan de bovenzijde gezien meer 6- dan
4 hoekig met de achterhoeken dikwijls uitstekend, of zelfs wel
doornachtig. Het schildje bij de eerste geslachten bijzonder
groot en aan de achterzijde afgerond; bij de volgenden iets
kleiner en meer driehoekig van gedaante. De hovenvleugels
hebben corium, clavus en membraan; aan het eerste onder-
scheidt men eene duidelijke en soms ook nog eene onduidelijke
langsader; een wiggestuk ontbreekt; de membraan telt vijf of
-ocr page 36-
PL X
*r
Inlandsche Hemiptera
-ocr page 37-
11
meer gebogene langsaderen, die dikwijls uit eenige cellen aan
de basis ontspringen.
De pooten zijn alleen tot gaan ingerigt; niet tot springen,
zwemmen of grijpen. Somwijlen hebben de voordijen een enke-
len doorn; bij een geslacht zijn alle pooten met stekels bezet.
De tarsen zijn bij een geslacht ran twee, bij alle anderen van
drie leedjes.
Aan de borst vindt men nu eens eene gleuf voor den zuiger,
dan weder aan de midden* en achterborst een\' plaatvormig
uitstekenden kiel, dan weder een\' kleinen kiel alleen tnsschen
de middenpooten. Aan den bnik treft men bij sommige soorten
een\' doorn of nitpnilend bultje aan op den tweeden ring in het
midden.
Schildwantsen vindt men in bosschen, boomgaarden en moes*
tninen, in de duinen en op de heide. Hnn voedsel bestaat
hoofdzakelijk uit plantensappen, ofschoon men enkele soorten
ook aan versch gedoode insecten ziet zuigen, waarbij het echter
nog niet uitgemaakt is of zij die zelf vermoord hebben. Een
paar soorten zijn hoogst onaangenaam door den viezen geur en
de walgelijke smaak, die zij aan de frambozen kunnen mede
deelen. Een enkele verzorgt en beschermt hare jongen, zoo
lang zij larven zijn.
Verdeeling der geslachten.
1.  (26) Zuiger aan de basis slank even als in het midden; zijn
eerste lid in eene sleuf aan de keel geborgen.
2.  (13) Schildje zeer breed, aan het einde toegerond en zoo
lang als het abdomen.
3.  (10) Schoenen niet met stekeltjes bezet.
. 4. (7) Het abdomen steekt zijdelings met een breeden rand
buiten het schildje en het corinm der vleugels uit.
5. (6) Voorrand van den kop eene ellips vormend; sprieten
vrij kort; membraan met ongeveer 12 aderen.
Gen. 1. Tbtyra F.
-ocr page 38-
YL XI
< . j
\'} {
*%
[nlanilsche Hemiptern
\\ >M
i& .
/ f
-ocr page 39-
12
6.   (5) Kop driehoekig; sprieten vrij lang; membraan met 5
aderen.
Gen. 2. Trigonosoma Bnrm.
7.   (4) Van het abdomen is aan de bovenzijde nagenoeg niets
te zien.
8.   (9) Een doorntje voor de uitpuilende oogen, naast de
sprieten; voorrand van den prothorax aan de onderzijde
gewoon.
Gen. 3. Podops Lap.
9.   (8) Geen doorntje voor de oogen; deze bol, maar niet
uitpuilend; voorrand van den prothorax aan de onder-
zijde plaatvormig uitstekend.
Gen. 4. Phimodera Germ.
10.   (3) Scheenen met stekeltjes bezet.
11.  (12) Ligchaam behaard.
Gen. 5. Odontoscelis Lap.
12.  (11) Ligchaam onbehaard.
Gen. 6. Coreomelas White.
13.   (2) Schildje veel korter dan het achterlijf, van driehoe-
kigen vorm.
14.  (15) Scheenen met stekels bezet.
Gen. 8. Cydnus F.
15.  (14) Scheenen zonder stekels.
16.  (25) Tarsen van drie leedjes.
17.  (18) Het ligchaam plat aan de bovenzijde. Rand van het
abdomen aan de zijden uitstekend en scherp afgeplat.
Gen. 9. Sciocoris Fall.
18.  (17) Het ligchaam aan de bovenzijde min of meer bol;
rand van het abdomen niet of slechts weinig uitstekend. .
19.  (20) Het ligchaam langwerpig; de achterhoeken• van den
prothorax zeer stomp. Voorhoofd bol, aangezicht uc-
dergebogen.
Gen. 10. Aki.ia F.
-ocr page 40-
PL. XII
Inlandsche Hemipteru
-ocr page 41-
13
20.  (19) Het ligcbaam vrij breed, de achterhoeken van den
prothorax dikwijls tamelijk sterk uitstekend.
21.  (22) Het voorhoofd bol, de kop en de voorzijde van den
thorax verticaal.
Gen. 11. Ecsarcoris Hahn.
22.  (21) Het voorhoofd niet bol en de kop of geheel horizontaal
of nagenoeg zoo, nooit verticaal.
23.  (24) Sprieten bijna zoo lang als het ligchaam, achterhoeken
van den prothorax vleugelachtig verlengd en opgewipt.
Gen. 12. Tropicoris Hahn.
24.  (23) Sprieten half zoo lang als het ligchaam; achterhoeken
van den prothorax niet vleugelachtig verlengd en
opgewipt.
Gen. 13. Cimkx F.
25.  (16) Tarsen van twee leedjes.
Gen. 14. Acanthosoma Curt.
26.   (1) Zuiger aan de basis zeer dik, los nederbangend; het
eerste lid niet in eene sleuf geborgen.
Gen. 7. Asopus Burm.
-ocr page 42-
XIII
S v.Vfe.
..(..
lnl.iihLsi li.\' Hemiptera.
-ocr page 43-
14
Genus 1. Tetvra F.
Ligchaam aan de bovenzijde eenigzins bol, aan de onderzijde
platacbtig; de lengte gelijk 1£ maal de grootste breedte. Kop
eenigermate neergebogen, meer breed dan lang, met den voor-
rand gekromd, niet hoekig. Oogen niet zeer groot, noch ook
bol. Sprieten korter dan 1/3 van de ligchaamslengte; hunne
inplanting verborgen onder de vooruitstekende lappen van de
voor borst: lid 1 en 2 gelijk van lengte, 3 en 4 iets korter, 5
het langste en tevens dikste, aan beide zijden toegespitst. De
zuiger reikt tot even voorbij de middelheupen. De prothorax
meer dan 2 maal zoo breed als lang, met scherpe zijranden,
afgeronde achterhoeken en een regten achterrand tusschen de
buitengemeen stompe achterrandshoeken. De buitenrand van het
corium blijft door het schildje onbedekt. De membraan heeft
steeds meer dan 12 langsaderen. De pooten matig lang, zonder
iets bijzonders. Het achterlijf met scherp uitstekenden, platten
rand, zijn eerste ring half onder den metathorax verborgen,
zoodat men aan wederzijde slechts 5 luchtgaten telt.
1. Telyra Maura L.
Plaat i. fig. 1, la en 16.
Linn. Fn. Suec. 216, 913. — Falir. & Rh. 136, 36 (maura) et 38
(picta). — Panz. Fn, Germ. 112, 15.— Burin. Handb. II. p. 390. n\\3.-
Hahn, W. 1. II. p. U, fig. 139, 140. — Flor, Rh. LM. I. p. 85. —
Douglas and Scott, Brit. Hem. I. p. 65. PI. i, fig. 5 (Euryyaster maurus).
Lengte 9£—11 mm. Donker lederbruin met lichtere strepen
en vlekken. Kop en borststuk aan de randen donkerder dan in
het midden, over welk midden twee donkere langsstrepen loopen,
door eene veel smallere lichte streep gescheiden. Schildje met
twee lichte, gladde ietwat bolle vlekjes aan de basis en drie
vrij groote langs vlekken, waarvan de middelste voor zeer smal
en achter vrij breed is. De van boven zigtbare rand van het
-ocr page 44-
I\'L.XIV
InliinHsrlii» H(>mi|)(<M\';i
-ocr page 45-
15
achterlijf verdeeld in vierkante lichtere en donkere vlekken. Aan
de onderzijde is de borst gelijk in kleur aan de bovenzijde, de
buik ietwat rooder, met eene donkere streep over het midden.
De sprieten geelachtig, hun laatste lid, of de beide laatsten
donkergrijs of zwart; het 2\' lid ietwat krom. Pooten lederbruin
met zwarte stippels.
Sommige voorwerpen zijn lichter, anderen donkerder; een in
de collectie der Vereeniging bewaard, is steenrood van kleur
met zeer weinig vlekken.
Meer voorkomende dan de volgende soort. Gevonden op de
Hollandsche duinen (v. Voll.), bij Utrecht (Six), bij Nijmegen
(Snellen), in Julij en Augustus; bij Bergen op Zoom in Junij
(Dr. Everts), bij Breda in Maart (Heylaerts) in Junij (v. Voll.),
in September (Leesberg); bij Brummen in Mei (v. Voll.)
2. Tetyra Hollentotla F.
Plaat 1, fig. 2.
Fabr. S. Rh. 136, 37 et 39 (nigra). — Halm, W. 1. II, 41, tab. 45,
fig. 139. — Wolff, Icon. Cim. 135, tab. 13. f. l"29i. — Panz. Fn. 111,
•7. — Douglas and Scolt, Brit. Hem. p. 66.
Lengte 13 mm. — In tweederlei kleur voorkomende, 1°
ledergeel; 2° zeer donkerbruin, nagenoeg zwart; herkenbaar
aan eene duidelijke kielvormige streep op het midden van het
schildje.
Kop aan de zijden omzoomd, min of meer driehoekig, ge-
heel met ingedrukte putjes bedekt, die op de middellob dik-
wijls zwartachtig zijn; de zoom alleen is glad. De zijlobben
reiken iets verder dan de middellob. Oogen van dezelfde kleur
als de kop; bijoogjes met zwarte kern. Sprieten bruinachtig
geel, eind van het 4e lid lichtbruin, het b\' zwartachtig, be-
halve aan de basis die geel is. Laatste lid van den zuiger
zwart. Prothorax vrij bol, gestippeld, aan de voorhoeken met
ingedrukte putjes; de zijden met een\' ongestippe den zoom, die
veelal iets lichter van klenr is. Het schildje eenigzins roest-
kleurig aan de basis, overal gestippeld behalve op den ver-
heven midden/del,
niet gezoomd. De kiel en somtijds twee
-ocr page 46-
PL. XV.
*
N
r*z\\ •
;<
• t !
VU >
A Y -\\
^
. .a i
[nlnudsrhe Hemiptera
-ocr page 47-
1(3
vlekjes aan de basis zijn lichter van kleur. Het bedekte ge-
deelte van het coriura is glanzig pekkleurig, de uitstekende
rand van het achterlijf soms iets rooder dan de grondtoon. De
onderzijde van het lijf in kleur gelijk aan de bovenzijde, zoo
ook de pooten. De kop en de zijden van den prothorax aldaar
met zeer diepe putjes ingedrukt. Op de dijen eenige zwarte
stippen; aan den rand der ringen van het achterlijf in het
midden een klein zwart vlekje.
De zwarte verscheidenheid verschilt alleen in kleur.
Dit insect schijnt tamelijk zeldzaam te zijn. De heer Weijcn-
bergh vond het in Mei te Overveen, de heer van Eyndhoven
vond de zwarte variλteit (waarschijnlijk in Gelderland); de
lichtbruine verscheidenheid werd bovendien bij den Haag ge-
vangen door Dr. van Hasselt en de zwarte op Walcheren door
den heer La Fontijn.
Gen. 2. Trigonosoma Burm.
Ligchaam aan beide zijden bol, met scherpe zijranden, het
borststuk op den rug kussenachtig verheven; de lengte gelijk
lj-maal de grootste breedte. Kop zeer sterk neergebogen, drie-
hoekig, iets langer dan breed; de zijlobben veel langer dan de
middellob. De oogen sterk uitpuilend; ocellen tamelijk groot en
nog al digt bij de oogen geplaatst. Sprieten reikende tot aan
de basis van het schildje, lid 1 kort en nog al dik, lid 2 veel
slanker en bijna driemaal zoo lang, 3 iets dikker dan 2 en
zoo lang als 1, 4 anderhalfmaal zoo lang als 3 en naar de spits
dikker wordend; 5 bijna zoo lang als 2 en het dikste van allen.
De zuiger reikt tot aan de achterheupen. De prothorax vrij bol,
met scherpplatte zijranden en ronde schouders. Het schildje
langwerpig, aan de basis tweemaal zoo breed als aan het
einde, aldaar als afgesneden en daarna bijgerond. Het vleu-
gelvlies vrij groot met 5 aderen, waarvan de tweede aan den
top gevorkt. Pooten matig lang en forsch, de einden der
schoenen en zooien der tarsen sterk behaard. Het achterlijf
als bij het vorige genus.
-ocr page 48-
PL. XVI
Inlandsche Kemiptern.
-ocr page 49-
17
Trigoiwsoma nigrolineata Rossi. \')
Plaat 1, fig. 3.
Linn. S. N. I. 2. 716, 6. — Fabr. 5. Rh. 135, 31 — WollT, Cim. 1.
tab. 1. fig. 1. — Stoll, Wantsen, tab. 11. fig. 9. — Panz. Fn. Germ. I.
tab. 2. — Hahn, W. I. I. 173. tab. 27. fig. 90.
Lengte bijna 1 cm. Bloedrood, sterk gestippeld. De sprieten
zwart. De kop met 2, het borststuk met 6, het schildje met
4 tamelijk breede, zwarte langsstrepen; de uitstekende rand
van het achterlijf met vierkante zwarte vlekken. Het lijf aan
de onderzijde met zwarte vlekken gepanterd.
Deze zeer kenbare soort behoeft geen uitvoeriger beschrijving.
De diagnose van Fabricius deugt niet; men kan haar ongeveer
juist vinden als men daarin de kleuren verwisselt, doch de
grondtoon is rood en niet zwart; er is evenwel geen twijfel
aan of hij heeft deze soort bedoeld.
De heer Baron van Ittersum vond eenige voorwerpen van
deze soort op de heide, toen hij in Noord-Brabant kampeerde.
Gen. 3. Podops Lap.
Het ligchaam aan beide zijden vrij bol, met de zijkanten
niet zeer sterk uitstekend; de kop in het midden vrij hoog
uitpuilend. De grootste breedte gelijk aan iets meer dan de
helft der lengte. Kop weinig neergebogen, van voren toege-
rond met de zijkanten scherp, de middellob even lang als de
zijlobben. De oogen sterk uitpuilend, bijna als of zij gcsteeld
zijn. Ocellen ihόeijelijk te onderscheiden. Sprieten kort, de vier
eerste leden weinig in lengte en dikte verschillend, het vijfde
tweemaal zoo lang en tweemaal zoo dik als het vierde. De
zuiger reikt tot aan de basis van het abdoraen. De prothorax
meer dan tweemaal zoo breed als lang, met de roorhoeken in
1) Linnacus beschreef deze snort onder den naam van Cimex lineatui, Rossi iu
zijne Fauna Etruaea (II. 226. 1288) onder dien van O. nigrolineatus. De eerste be-
naming heeft dus het regt van prioriteit en toch is het beter de tweede te gebruiken,
omdat zij zeer jnist het verschil aanduidt tusschen deze soort en de zeer na verwante
T. rubrolineaia, wier grondtoon zwart is.
3
-ocr page 50-
hL.XVII
sA....../ "v >^
Inlanilsrhc Bemiptera
1
S.\' . fee
-ocr page 51-
18
platte vierkante uitsteeksels verlengd, de achterhoeken als met
een haakje voorzien, de achterrandshoeken zeer stomp. Het
schild groot en breed, aan het einde loegerond. Het vlengel-
vlies met 4 evenwijdige, doch naauvvelijks zigtbare aderen. De
rand van het abdoraen weinig uitstekend. \') De pooten mid-
delmatig van lengte en dikte, het eind der scheenen en de
tarsen behaard. Het achterlijf als bij het voorgaande genus,
met dit verschil dat de laatste ring niet zoo elliptisch uitgesne-
den en dus de daarin passende anaalplaat breeder is.
Podops inunctus F.
Plaat 1, (ig. i.
Fabr. Ent. Sust. IV. <H), 45. — Idem, S. Rh. 13*.», 53 et 138, 49
(Tangira). — Burm. Handb. II. p, 387, 2. — Amyot et Serv. Hιmipt.
57, 1. — Wolft*, Icon. Cm. 5, 5. lab. I, lig. 5. — Scliellenlt. Cimic. tab.
1, f. 5 et b. — Fanz. Fn. Uerm. 30. f. 24. — Flor, Rh. Livl. p. 78. —
Douglas and Scott. Rrit. Hem. p 73. PI. 2, fig. 8.
Lengte 6 mm. Grauw met ronde ietwat donkerder stippeltjes,
terstond herkenbaar aan de uitpuilende oogen en de platte uit-
steeksels aan de voorhoeken van den prothorax. De kop vrij
groot, in het midden eenigzins opgeblazen, naar voren rond
toeloopend, doch de middellob iets korter dan de zijlobben,
die elkander niet aanraken. Voor elk oog een doornachtig
uitsteeksel. De oogen zwart; ocellen moeijelijk te onderscheiden.
De sprieten bijna zwart met lichte geledingen , een weinig be-
haard, het laatste lid vrij sterk behaard. De zuiger vuilgeel
met het laatste lid bruin. De prothorax met eene vrij diepe
gleuf even voor het midden ; de voorhoeken met uitsteeksels,
die naar krukken van deuren zwemen; de achterhoeken haak-
vormig ingekeept. Het schildje aan de basis ietwat hooger,
welke verhevenheid naar het midden in eene punt toeloopt, aan
de basis 2 of 3 gladde, lichtgekleurde knobbeltjes. De onder-
1) De figuur op plaat 1 is slecht uitgevallen; de rand vau het achterlijf steekt
te ver uit; de middellob aan deu kop moest korter zijn . het schouderuitsteeksel uan
de regterzijde is niet krukvormig genoeg en in plaats van 4 witte vlekjes aau de
basis vuu het uchterUjf moeten er \'d staan, i bij deu rand en 1 in het midden.
-ocr page 52-
x .v \'
\\4
i
:cu-:
-rr \\
f>.
8.
11
tl I
,(l
\'il /\'-
^K
9
5$
Inlanilsilio Hemipteri
-ocr page 53-
19
zijde iets donkerder dan de bovenzijde; de omgeving van het
reukorgaan wratachtig en dus in miniatuur gelijkende op een
rhinoceros-huid; de daarop volgende rand van den metathorax
lichter van kleur. Het abdomen met eene bruingele streep aan
wederzijde en met lichtkleurige knobbeltjes aan den rand, op elk
segment een. Pooten vuilgeel; twee ringen aan het eind der
dijen, vlekken aan de onderzijde der scheenen en het laatste
lid der tarsen bruin.
Gevonden bij Rotterdam in Maart (Snellen), bij den Haag
(van Vollenhoven), bij Utrecht in Junij (Six). In vrij groot
aantal bij Breda in Maart, Heylaerts. Een klein exemplaar
bij Arnhem, van Medenbach de Rooij.
Gen. 4. Phimodera Germ.
Dit geslacht heeft groote overeenkomst met het voorgaande,
maar onderscheidt zich door de volgende kenmerken. De kop
puilt op het voorhoofd niet uit, is zeer sterk neergebogen en
door het zijdelings uitsteken der zijlobben aan de spits vrij breed.
De ocellen zijn duidelijk te onderscheiden. De voorhoeken van
den prothorax zijn puntig, maar niet in platte vierkante uit-
steeksels verlengd. Het schildje bedekt de vleugels bijna geheel,
en is dus naar evenredigheid hier veel breeder dan bij het
vorige genus. De membraan heeft 7 of 8 aderen. De voor-
rand van de voorborst steekt in eene vrij breede plaat uit,
tegen welke de kop in de rust aangedrukt zit en waaronder
de sprieten kunnen verborgen worden. De apophysen der ach-
tcrpooten eenigzins doornachtig van gedaante.
Phimodera galgulina H.-Sch.
Plaat 1, fig. 5.
Ikrrich-Schaeffcr. Wam. Ins. IV. p. 29. tab. 119. f. 379. — Flor, Rhynilt
Livl.
I. p. 82.
Lengte 6 mm. Grijs met olijfkleur en zwart getijgerd. De
zeer naauwkeurige voorstelling op onze plaat maakt eene uit-
-ocr page 54-
PI..XIX.
[nlandsche Hemiptera.
-ocr page 55-
20
voerige beschrijving overbodig. De buik is als met een zacht
grijs vilt bekleed; de achterhoeken van elk segment van het
achterlijf steken als kleine knobbeltjes uit. De dijen zijn geel-
achtig wit met fijne geslingerde zwarte dwarsstreepjes naar de
knie toe, deze is geel; de scheenen zijn zwart met een\' gelen
ring in het midden; de tarsen zwart met het tweede lid iets
lichter.
Deze soort schijnt bijzonder zeldzaam. Ik ving een voorwerp
op het duin bij het Scheveningsche badhuis; en misschien twintig
jaren daarna heeft de heer Mr. A. F. <\\. Leesberg ongeveer
ter zelfder plaatse in Junij een tweede aangetroffen.
Genus 5. Odontoscelis Lap.
Het lijf zeer bol aan de bovenzijde, zeer weinig bol aan de
buikzijde, van boven geheel met korte stoppelachtige haartjes
bedekt, aan den rand met langere haren. Kop breed, stomp
toegerond, eenigzins neergebogen. Oogen niet uitpuilend, nier
vormig. Sprieten vrij kort, hun 2" en φ\' lid de langsten, 1,
3 en 4 kort, aan elkander gelijk, 2 en 3 dun. De zuiger, die
nog al breed is, bereikt den achterrand der middelheupen.
Prothorax meer dan tweemaal zoo breed als lang, aan de zijden
in eene kromme lijn verbreedend, met de achterhoeken afge-
rond en de achterrandshoeken naauwelijks bemerk baar. Schild
zeer breed, op een zeer smal randje na de vleugels en het
achterlijf geheel bedekkend. Pooten vrij krachtig, dijen met
haren, en scheenen met haren en stekels bezet.
Odontoscelis fuliginosa L.
Plaat 1, fig. 6.
Linn. S. N. ± 716. 8. — Fabr. S Rh. 139, 50 et 51 (litura). —
Curt. Br. Ent. XV. lab. 085. — Burm. Hik II. 385, 3. — Hahn, W. I.
II. p. 49—51. tab. 16. lig. 14*2, 143, 144. — Wol ir, k. Cim. p. 50. tab.
5. lig. 47. — Flor, Rh. Lid. I. 151 — Douglas and Scott, Brit. Hem.
p. 60. PI. "2, f. 3.
-ocr page 56-
PL. XX
•t.
1 IX
r
i v
,\\
J -
S n
»
LO.
~-- - "
11
-
"I
Iiil.iii<lsr|ii- Henriptcrn
-ocr page 57-
21
Lengte 4—7 mm. In twee verscheidenheden voorkomend.
De grootere zeer donker bruin met onregelmatige zwarte vlekken,
cene fijne lichtgekleurde langsstreep (die soms ontbreekt) over
bet midden van den rug, te beginnen met het midden van den
prothorax en digt bij den zoom van het schild in een breeder
langsstreepje eindigend; eindelijk aan wederzijde bij de basaal-
hoeken van het schild een vierkant wit of witachtig vlekje. De
kleinere variλteit veel lichter van kleur, ledergeel of bruin, met
den kop en het voorstuk van het borststuk donkerder en 4
zwarte langsstreepjes op het schild, 2 aan elke zijde. De spric-
ten zijn vaalbruin met het lκ en laatste lid donkerder. Het
geheele lijf is zeer fijn gestippeld, de onderzijde ietwat glanzig.
De pooten zijn zwart of donkerbruin, de schoenen drickantig.
De groote verscheidenheid (Litura F.) werd door mij, doch
zelden in de Hollandsche duinen aingetroflen; de kleinere is
volgens den heer Six op heigrond bij de Bildt (Utr.; in Junij
geene zeldzaamheid; ook werd zij, blijkens twee voorwerpen
op \'s Rijks museum bewaard, door van Eyndhoven in Holland
gevonden. Voorts werden lichtgekleurde voorwerpen aange-
troffen in Junij bij Scheveningen (van der Wulp) en in dezelfde
maand b.j Noordwijk (Jhr. Dr. Everts), terwijl de var. Dorsalis
F. (Zie Halm, f. 144) door den heer Six in Junij bij Domburg
werd bemagtigd.
Gen. 6. Coiieomelas White. \')
Tusschen dit genus en het vorige bestaan slechts weinig
punten van verschil en het is dus meer met het oog o;> de vrij
talrijke exotische soorten, dat wij het ook hier opnemen. Het
verschil is dit: bij Coreomelas is het geheele ligchaam glad en
haarloos, het 2\' lid der sprieten is korter dan het 3\', de voor-
hoeken van het borststuk zijn geheel afgerond en het schild,
1) JHt geslacht werd door ons in de naamlijst van Nederl. Heinipteren verkecr-
del(jk Thyrki-coris Sehranrk genoemd.
-ocr page 58-
l\'l.WI.
%i -
V
T ,r-
. v\' ,K
/
\'
J
f
/
~?<
\' /\\
t*^
12
ii
lil
; N.
\' V V%
v s6\' )
ft
V-
A--, /
^ :/
(
Inlandsrhe He nipt era.
-ocr page 59-
22
dat naar evenredigheid smaller is, laat een\' rand der boven-
vleugels en den zoom van het abdomen vrij.
Coreomelas scarabaeodes L.
Plaat 1, fig. 7. 1)
Linn. Fauna S. 912. — Wolff, Ie. Cim. I. tab. t. f. i. — Fabr. S.
Rh. 143, 70. — Hahn, W. Ins. II. p. 47. tab. 15, f. lil. — Burin.
Handb. II. p. :$85. 1. — Flor, Rh. Livl. I. p. 150. — Dougl. and Scott,
Brit. Hem. p. 58. PI. "2, fig. 1
Lengte 4 mm. Glanzig gebronsd zwart van kleur, overal
zeer fijn gestippeld. Membraan grijs. Sprieten, zuiger en tuisen
donkerbruin of roodbruin.
Op Geum urbanum bij Driebergen, zeldzaam, Six. Bij den
Haag in April, Leesberg. Bij Velp in Augustus, Ritsema.
Bij Breda, Heylaerts.
Gen. 7. Asorus Burm.
Ligchaam van boven slechts weinig gewelfd, sterker aan de
onderzijde. Kop van boven plat, gewoonlijk iets langer dan
breed, met de zijlobben doorgaans iets verder uitstekend dan
de middellob, naar voren niet driehoekig toeloopend. Oogen
vrij groot, doch niet uitpuilend; ocellen duidelijk zigtbaar,
verder van elkander dan elk van het oog aan zijne zijde.
Sprieten draadvormig met het laatste lid ietwat dikker en het
eerste slechts even onder den zijrand van den kop uitkomend.
De prothorax steeds breeder dan lang, aan de basis veel breeder
dan aan den voorkant, de achterhoeken zeer verschillend in
vorm. De zuiger zeer dik, los nederhangend (zie fig. 8a) met
het le lid niet in eene sleuf der borst verborgen, de spits
nimmer tot het abdomen reikend. Het schildje driehoekig met
eene ronde punt, die niet veel verder dan de helft van het
1) In deze figuur, welke niet betint is om de randen der deelen beter te doen
uitkomen, ontbreken de fijne doorntjes aan de pooten.
-ocr page 60-
I\'I.XXII.
VvuH ;
10.
[nlandiche lk-iiiiph\'iM
-ocr page 61-
23
abdomen reikt. De tweede ring van het achterlijf somwijlen
met een doorn gewapend. Het corinm der vleugels iets langer
dan het schildje; hun membraan met 6—9 aderen, όe pooten
vrij lang en forsch; de voordijen soms gedoomd, alle schoenen
steeds met gleuven en kanten voorzien; tarson van drie leedjes,
het 1\' zoo lang als of langer dan de beide anderen te zamen
genomen.
Tabel der soorten.
1.   (8)   Voorste dijen ongedoornd.
2.   (7)   Tweede ring van het abdomen zonder stekel.
3.   (4)   Glanzig blaauw of blaauwgroen .... coeruleus.
4.   (3)   Rood of bruin of bronskleurig.
5.   (6)   Bronskleurig met witte ringen om de scheenen. punclalus.
6.   (5)   Rood of bruin met ongeringelde scheenen . custos.
7.   (2)   Tweede ring van het abdomen met een stekel, luridus.
8.   (1)   Voorste dijen met een doorn voorzien.
9.  (10) Achterhoeken van den prothorax afgerond . dumosus.
10. (9)
            „             „ „         „        puntig . . bidens.
1. Asopus coeruleus L.
Plaat 1, lig. 8 \') eo 8a.
Linn. S. N. p. 72"2. 50. — Panz. F». Gen». 32. 14. — Fabr. S. Rh.
178. 119. — Curt. Br. Ent. I. t. 20. — Burin. Handb. II. 378. n°. I.—
Halm, W. Ins. II. p. 65. tab. 50. f. 154. — Woliο, Ie. Cim. p. 18. lab.3.
f. 18. — Flor, Rh. Livl. I. p. 90. — Douglas and Scott, Brit. Hem.
p. 88. PI. 3. I. 3.
Lengte 6—7 mm. Donker slaalblaauw, met groenen en
paarschen weerschijn, de laatste voornamelijk op de voorvleugels
over het geheele lijf gestippeld, vrij grof aan den voorrand en
in eene dwarsgleuf midden over het borststuk, eenigzins rimpelig
in de zijden van het schildje. Oogen, sprieten en zuiger zwart,
van de leedjes der sprieten het 1\'het kleinste, dan het 3\', 4\',
2" en 5", toenemende in lengte. De geledingen van den zuiger
1 Deze figuur is wat breed uitgevallen; vuornl steken de achterhoeken van het
borststuk te veel uit.
-ocr page 62-
24
vuil wit van kleur. De membraan zwart of donkerbruin. De
pooten groenachtig blaauwzwart; de voordijen zonder stekel,
de achterdijen bijna tweemaal zoo lang als deze. Een tandje
aan de binnenzijde der voorscheenen. De buik ongewapend.
In Friesland aangetroffen door den heer Gerlach. Bij Utrecht
door den heer Verloren. In Junij bij Leyden en in het midden
van Julij op tarwaren bij Brummen, v. V. In Mei op eiken-
loof te Strij beek bij Breda, Hcylaerts. Mede bij Breda, Leesb.
Bij Arnhem, v. Medenb. de Rooij.
2. Asopus punclalus L.
Plaat 10, fig. 5.
Linn. S. N. V. p. i8f., 34. — Fabr. S. Rhyng. 157, 12 — Fallθn,
Hem. Succ I, p. 25. — Burm. Handb. II. p. 378. — Wolff, k. Cim. p.
179, tab. 18, f. 173. — Halm, W. Ins. II, p. 69, tab. 51, f. 157. —
Herr.-Sch. in Panzer\'s Fauna 113, 5. — Flor. Rh. Livl. I. p. 91. —
Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 92. PI. 3, f. 5.
Lengte 8 mm. — Even als de voorgaande wordt deze soort
gebragt tot het geslacht Zicrona der nieuweren en heeft met
haar gemeen dat het 2\' en 3" lid der sprieten weinig in lengte
verschillen, dat de voordijen onbedoornd zijn en de zuiger
slechts tot de middenheupen reikt.
Bronskleurig bruin of zwart, boven iets donkerder dan onder,
hier en daar met wit gemarmerd. Kop aan de bovenzijde plat,
nagenoeg vierkant met afgeronde hoeken en uitpuilende oogen,
de middellob inspringend. De sprieten iets langer dan kop en
borststuk, zwart; het 2\' en 3* lid gelijk van lengte, het 4e iets
langer, het 5e nog langer. Het borststuk gekarteld aan het
begin der zij randen, met regthoekige, weinig uitpuilende ach-
terhoeken, is vrij bol, overal sterk met vrij diepe putjes bezet,
behalve op eene onregelmatig breede ivoorwitte middellijn. Het
schildje groot, met paarsen gloed aan de spits, fijner gestip-
peld dan het borststuk en in het midden met flaauwe dwars •
rimpels; er is slechts zeer weinig witte marmering op te zien.
De dekscbildcn daarentegen hebben vrij veel wit op het corium
en den zeer smallen clavus; de membraan is donker rookkleurig
-ocr page 63-
25
met metaalachtigen gloed. De vleugels zijn vuilwit met iets
donkerder aderen. Onder de vleugels is het achterlijf grocn-
achtig zwart. Aan de onderzijde zijn meestal ecne strook over
het midden van kop en thorax, steeds het midden van den
buik, het eerste lid van den zuiger en een band om alle scheenen
geelachtig wit; al het overige is bronskleurig. De voorste
scheenen dragen digt bij het einde een fijn stekeltje.
De heer van Medenbach de Rooij ving in de maand April
bij Arnhem een mannetje van deze soort; een wijfje werd door
Mr. F. Leesberg te Scheveningen gevangen, in welke maand
bleef mij onbekend. Ook ving de heer La Fontijn een voor
werp dezer soort op het eiland Walcheren. Op \'s Kijks Museum
staat sedert twintig jaren een exemplaar zonder etiquette van
habitat, dat door de speld en de wijze van opzetten een\' in-
landschen oorsprong schijnt te verraden.
3. Asopus dumoius L.
Plaat 1, lip. !>.
Linn. S. N. I. 2. 721. 40. — Fabr. S. Rh. 168. 71. — Panz. Fn.
Germ.
33. f. 18. — Hahn, W. Ins. I. KM. tab. 16. f. 54 et 55. —
Burm. Handb. II. p. 378.
Lengte 12 of 13 mm. Ligt herkenbaar aan de afgeronde
schouders en de oranje ringen om de scheenen. Het ligchaam
bijna tweemaal zoo lang als breed. Kop zwart bronskleurig,
fijn gestippeld met tamelijk breede bruin- of roodgele langs-
streep. Oogen donkergrauw. Sprieten zwart, de vier laatste
leden schier even lang. Zuiger zwart of bruin met roodachtige
bovenlip. Prothorax lederkleurig geel of met een rooden tint;
de voorheifl zwart, met randen en middenstreep van de grond-
kleur, de achterhelft met verspreide zwarte putjes. Schildje
geheel met fijne stippels bedekt, behalve drie vlekken aan de
basis, waarvan de middelste dikwijls zich tot eene streep ver-
lengt. Bovenvleugels gestippeld als het schildje; membraan als
berookt. Bovenzijde van het abdoraen groenachtig zwart. On-
derzijde van het lijf zwart; zijranden van het borststuk en van
-ocr page 64-
2fi
de buik, doch aldaar smaller, geel of\' rood. Pooten zwart,
om de scheenen een gele of roode ring, die aan de voorscheenen
soms uitblijft. Voorste dijen met stekel aan de onderzijde, niet
ver van de knie, voorscheenen met een scherp haakje aan de
binnenzijde. De buik ongewapend.
Deze soort werd in eenige exemplaren door den heer de
Graaf en mij op de duinen van Holland gevangen, door den
heer Six in Junij te Driebergen en op Walcheren door den
heer La Fontijn. Zij schijnt evenwel zeldzaam.
4. Asupus luridus F.
Plaat I, fig. 10.
Falir. S. Rh. 157. 6. — Panz. Fn. G. 92. f. 9. — Wollο, k. Cm. 130.
tab. 13. f. 130. — Hahn, W. Ins. 1. 97. t. 15. f. 53. — Durm. Handb.
II. 379. — Flor, Rh. Livl. I. p. 95. — Douglas and Sc;ott, Brit. Hem.
p. 94. PI. 3, fig. 0.
Lengte 10—12 mm. Herkenbaar aan den buikslekel en hel
oranje uiteinde nan het
4e lid der sprieten. Grondkleur Ieder-
geel, doch aan de bovenzijde met zulk eene menigte zwarte
ingedrukte putjes gestippeld dat die zijde bruin schijnt, soms
eene groene bronskleur op den kop en aan de zijden van den
thorax, die ook wel vaal zwart zijn. Sprieten zwart, behalve
het 1\' lid aan de binnenzijde en de spitshelft van het 4\' die oranje-
kleurig zijn, het 2e tweemaal zoo lang als het 3\'. Het begin der zij-
randen van het borststuk met witte zaagpunten voorzien, de ach-
terhoeken breed, rond en sterk uitstekend, zeer fijn gerimpeld.
Aan de basis van het schildje somwijlen 2 of 3 witte of gele vlekjes.
De membraan roodkleurig met 2 bruine vlekjes, een aan den
ondernaadhoek, een aan de spits. Het abdomen aan de boven-
zijde glanzig koolzwart, de rand doffer zwart met oranje bandjes
in het midden der ringen. De onderzijde van lijf lichtgeel met
verspreide zwarte stipjes; aan wederzijde op den buik eene rij
van 4 grootere stippen, 2 dergelijken aan den rand op ieder
segment, eene zwarte vlek op segment 6 in het midden en 2
kleineren aan wederzijde tegen den anus. Het 2\' segment draagt
-ocr page 65-
27
in het midden een doorntje, dat naar voren tusscken de ach-
terheupen uitsteekt. De pooten zijn geel met zwarte stippen;
het laatste lid der tarsen is zwart; de voordijen zijn ongewa
pend, maar de voorscheenen hebben een haakje aan de bin-
nenzijde.
Deze soort schijnt niet zeer zeldzaam. In Holland werd zij
door mij gevonden bij Wassenaar en in Mei herhaalde malen
in het Haagsche bosch. Bij Loosduinen vond haar Dr. van
Hasselt, bij Breda Mr. Leesberg, bij Varsseveld de heer G. J.
Nibbelink. In Sept. werd zij in een tuin te Driebergen ge-
vonden (Six). De heer Albarda trof haar aan te Huisnm, van
Walchren in Gelderland. Een voorwerp dat ik te Brummen be-
magtigde, heeft den linkerspriet uit 4 leden bestaande, waar-
van het 2\' en het 4\' bijzonder lang zijn, waaruit naar mijne
meening blijkt, dat het 5" voor de laatste vervelling is afgebroken.
5. Asopus Cuslos F.
Fabr. S. Rh. 157. 7. — Halm, W. Ins. I. tab. 15. lig. 5*2. — Burin.
Handb. II. p. 37\'.). n°. 5. — H. SchaelT. Fauna Germ. Hl. f. 9 — Wolff,
k. Cim. tab. U. f. 131. — Flor, Rh. Lid. I. 91.
Lengte 10 mm. Verschilt van den vorigen door het gemis van
den buikstekel
en door de gele kleur der sprieten. Geelachtig rood
of grauw, aan de bovenzijde met ontelbaar vele lichtbruine of
bruine stipjes. Kop en borststuk zonder bronskleur. άogen van
de kleur van den kop. Sprieten rood of geel met een zwart
ringetje om het 3e, soms ook om het 4e lid. Zuiger rood of
geel. Membraan zonder vlekken. Band van het achterlijf boven
en onder met 2 zwarte vlekjes op iederen ring. Eene rij van
3 zwarte stippen aan iedere zijde van de borst en eene van 4
aan iedere zijde van den buik. De pooten schier niet gestippeld;
de voordijen ongedoornd, de voorscheenen met een haakje aan
de binnenzijde.
Door de heeren de Graaf en Herklots bij Wassenaar in Oct.
gevonden, door mij op de Gliphoeve bij Heemstede en in
Augustus op Sterkenburg bij Driebergen, door een\' mijner zonen
-ocr page 66-
2*
te Naaldwijk, door den heer Six op de heide te Driebergen
in Aug., door van Walchren en van Bemmelen te Brammen,
en door Mr. W. Albarda in Augustus aan het Ginneken bij
Breda.
6. Asopus bidens L.
Plaat 1, lig. II.
Linn. S. N. I. 718. 23. — Fabr. S. Bk. 155. 2. —Panz. F. Germ. 26.
f. 22. — Woliο, lc. Cim. tab. 1. f. 7. — Hahn, II*. Ins. I. 92. tab. 15.
f. 51. — Burm. Handb. I. 37\'J. n*. 6. — Am. et Scrv. Hθm. p. 81. —
Flor, Bh. Livl. I. p. 93. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 96. PI. 3. lig. 7.
Lengte 10—12 mm. Herkenbaar aan de scherp doornachόg
uilsleclcende achlerhoelcen
van den thorax. Boven grauw of bruin
met tallooze kleine stippen, onder roodachtig. Kop nog al lang,
voorwaarts gestrekt met een stomp puntje tusschen oogen en
sprieten. Deze lichtrood; hun 1" lid vrij kort, het 2\'iets langer
dan het 3\'. Prothorax vrij breed; het begin van den zijrand
ter wederzijde gekerfd; de achterhoeken in een scherpen, don-
kergekleurden doorn uitstekend, die aan de achterzijde nog
een tandje vertoont; achterrandshoeken met een plat, geel
puntje. Het schildje dikwijls met 2 kleine gele bolle plekjes
aan de basis en steeds met een\' ongestippelden gelen achter-
rand. Vleugelvlies bruin met gelen gloed. Uitstekende rand
van het abdomen met zwarte en donkerbruine vlekken afwis-
selend. Aan de onderzijde eenige vlekjes en de dikke zoomen
van de stankspleet rood of oranje. Pooten rood met vrij bruine
knieλn. Voordijen met een stekel en voorscheenen met een
haakje.
Bidens schijnt niet zeer zeldzaam. Ziehier de opgaaf der viud-
plaatsen: bij Leyden (Herklots); te Noord wijk aan zee (v. Betn-
nielen); in Oct. op wolwilgen te Noord wijk en Wassenaar, en
in September te Katwijk op Salix repens (do Graaf); bij den
Haag (v. d. Wulp); bij Driebergen (Six); bij Zeist in Sept.
(de Graaf); bij Haren in Groningen (de Gavere); op Walche-
ren (La Fontijn); bij Arnhem den 17" Maart, v. Med. de Rooij.
-ocr page 67-
29
Gen. 8. Cydnόs F.
Ligchaam kort eivormig, onder en boven vrij bol. Kop ge-
woonlijk iets breeder dan lang, met opstaanden rand der zij-
lobben, die sterker uitsteken dan de middellob. Oogen slechts
weinig naar boven uitpuilend. Sprieten zoo lang als de helft
van het ligchaam of korter, naar de spits toe dikker; het 2\'
en 3\'lid verschillend van lengte, het 4\'en 5e meestal behaard,
dit iets langer dan dat. Zuiger de midden- of achterheupen
aanrakend. Prothorax tweemaal, of meer dan dat, breeder dan
lang, aan de zijden toeloopend en meestal gezoomd, zonder
achterrandshoeken. Het schildje breed driehoekig, aan de spits
toegerond, langer dan de helft van het achterlijf, welks rand
van boven geheel bedekt is. Membraan breed, met 5—7
weinig duidelijke, zich onderling door zijtakjes verbindende
langsaderen, of wel zonder aderen. Pooten van matige lengte;
schonen zeer overvloedig met stekels bezet.
Tabel der soorten.
1.  (8) Kop en halsschild aan den rand onbehaard.
2.  (5) Tweede lid der sprieten veel korter dan het derde.
3.  (4) Zwart met witte vlekken op de dekschilden. bicolor.
4 (3) Zwart met een vuilgeel randje aan de dek-
schilden............albomarginalus.
5.  (2) Tweede lid der sprieten nagenoeg even
lang als het derde.
6.  (7) Geheel zwart.......... morio.
7.  (6) Zwart, rand van halsschild en dekschilden,
benevens een vlekje op hun midden wit. bigullalus.
8.  (1) Kop en halsschild aan den rand behaard. /lavicornis.
1. Cydnus bicolor L.
Plaat 2, Hg. 1.
Linn. S. N. 722. 55. — Fabr. S. Rh. 176. 109. — Pani. Fn. Germ.
-ocr page 68-
30
31 f. 11. — Wolff, k. Cim. 63. lab. 7. lig. 60. — Schellenb. Cimic.
tab. I. lig. 2. — Hahn, W. 1. I. pi. 31. f. 09. — Burin. Handb. II. p.
374. — Flor, Rh. Livl. I. p. 157.— Dougl. and Scolt, Brit. Hem. p. 52.
Lengte 7-8 ram., breedte 5. Blinkend zwart met een\'
blaauvven gloed; voorste gedeelte van de halsschilds-zijranden
met een\' witten zoom, eene zeer hoekige en bogtige witte vlek
aan de basis van het corinm, eene andere kleinere aan de tip
daarvan; membraan wit of vuilwit. Het geheele lijf fijn ge-
stippeld, alleen dwars over den prothorax eene streek van
grove stippels. Sprieten zwart; hun 2" lid slank en nagenoeg
half zoo lang als het 3e. Pooten zwart met eene witte vlek of
streep aan de bovenzijde der scheenen
Eene vrij geraeene soort in het voorjaar, aangetroffen op lage
planten, door de Graaf te Warmond, van der Hoeven en mij
bij Leyden, door mij bij Bennebroek en door Six bij Orieber-
gen, in Junij bij Arnhem door v. Med. de ltooij. — Ook in
Aug. aangetroffen bij Katwijk en Arnhem door de Graaf en in
Nov. en Dec. bij den Haag door denzelfden. Het schijnt dus
wel dat er twee generatien bestaan.
2. Cydnus albomarginatus F.
Plaat 2, lig. 1
Fahr. S. Rh. 107. 121. — Panz. Fn. Germ 33, 20. — Am. et Scrv.
Hιm. p. 97.—Hahn, W. I. I. p. 167. tal». 26. f. 86. — Wolff, Ie. Cim.
tab. 7. f. til — Burm. Handb. II. p. 375. n". 4. — Flor, Rh. Livl. p.
156. — Dougl. and Scolt, Brit. Hem. p. 56.
Lengte 3,5—4 mm. Zwart met weinig glans, grof en dui-
delijk gestippeld, vooral dwars over het balsscbild in de helft
der lengte. Rand van het corium smal bruinachtig wit of geel
gezoomd. Membraan rookkleurig wit. Sprieten bruinachtig of
dof zwart; hun 2\' lid zeer klein. Pooten zwart, larsen bruin.
Op zandige gronden. Bij ter Heyde (Six), bij Scheveningen
(Piaget, van Hasselt en v Voll.), bij Katwijk in Augustus
onder walstroo (de Graaf), bij Brummen (v. Walchren).
-ocr page 69-
31
3. Ci/dntts morio L.
Liiin. S. JV. -2. 7-2-2. 51. — Fabr. S. Rh. 184, 3. — Panz Fn. Gert*.
3-2. f. 15. — Wolff, Ie. Cm. tal). 7. f. 61. — Hahn, 11*. Ins. I. p. 163.
lal). \'25. f. 81. — Hurin. Handb. II. p. 375. n". 6. — Flor, Rh. Livl. I.
p. 159. — Douglas and Scotl, Brit. Hem p. 55. PI. \'2 f. 1
Lengte 6—7 mm. Zwart, niet blinkend, maar met een vettig
uiterlijk, ruw en grof gestippeld, op de voorste helft van liet
halsschild twee ongestippelde dwarsplekken. Sprieten zoo lang
als de helft van het ligchaam, zwart, met het 2" lid rood en
nagenoeg even lang als het 3\'. Zuiger lichtbruin, reikende tot
aan de middenheupen. Pooten zwart, tarsen licht roodachtig
bruin.
Op verschillende gronden aangetroffen. Bij Loosduinen, den
Haag, Leyden, Haarlem, Bennebrook, Utrecht, Brammen,
Breda enz.
4. Cydnus bi^uUatus L.
Plaat "2, lig. 3.
Linn. S. N. 1 7-2-2. 51. — Fabr. S. Rh. 178, 116. — Panz. Fn.Germ.
3-2, 13. — Hahn, W. I. 1. 169. tal). -2li. lig. 88. — Burin. Hamlh. II.
p. 374. nu. 3. — Am. et Serv. Hιmipt. p, \'.IX. ± — Flor, Rh. Livl. I.
p. 164, n». (>. — Dougl. and Scott, Brit. Hem. p. 51.
Lengte (3 mm. Zwart; de zijrand van halsschild en dekschil-
deu met een vrij bol wit zoompje en eene kleine hoekige witte
vlek op het midden van het corium. Dwars over het midden
van het halsschild eene diepe gleuf; prothorax daar en naar de
zijden zeer grof gestippeld, schildje en dekschilden fijner.
Sprieten zwart, hun 3* lid ongeveer 1.1 maal de lengte van het
tweede. Membraan berookt. Pooten zwart met bruine tarsen.
Een allerfijnst wit zoompje langs den rand van het abdomen.
Deze soort is tamelijk zeldzaam. Behalve dat ik vier in-
landsche voorwerpen ken, waarvan ik niet weet te bepalen,
waar zij gevonden zijn, kan ik het volgende opgeven. De heer
Heylaerts vond er in Januarij een onder boomschors te Breda,
in Maart en Junij nog een paar aldaar; bij Arnhem werd de
-ocr page 70-
32
soort in Jnnij aangetroffen door den heer van Medenbach de
Kooij en den 8en April op den St. Pieters berg bij Maastricht
door den heer Mr. A. II. Maurissen.
5. Cydnus /lavicornis F.
Plaat -2, lig. i.
Fabr. S. Rh. 18i. i. — Panz. F*. Germ. 33. f. \'23. — WollT. Ie. Cim.
tab. 7. lig. 63 a. b. — Hahn, W. I. I. p. 165. tab. "25. f. 85.
Lengte bijna 4 mm. Donkerbruin of zwart met roodbruine
randen en dekschilden. Deze soort is in evenredigheid iets
breeder aan den kop en het voorste gedeelte van den prothorax
dan de andere soorten. De rand van kop, thorax en voorhelft
van het abdomen met roode borstelachtige haren bezet. Het
lijf spaarzaam gestippeld, het sterkst dwars over den prothorax,
ongeveer in de helft. Sprieten kort, rood, de twee laatste
leedjes vaal zwart, behaard. Zuiger helder bruinrood. Mem
braan dof wit. Pooten bruinrood met roode tarsen.
Niet zeldzaam in September op de duinen. Gevonden bij
Scheveningen, Wassenaar, Katwijk en de Vogelenzang. Den
20*° April ving de heer van Medenbach de Rooij bij Arnhem
een voorwerp dat veel yrooter is dan die van de duinen ge-
woonlijk zijn.
Ik veronderstel dat bet deze soort is, die in Mr. E. Saun-
dere\' Synopsis of Britith Uemipleialleteroplera (Transact. of
the Entom. Society of London 1875) voorkomt, onder den naam
van Geolonnis punctulatus Costa.
Gen. 9. Sciocoris Fall.
Ligchaam plat aan de boven-, een weinig bol aan de onder-
zijde. Kop zeer groot en breed, toegerond driehoekig, met de
middellob korter dan de zijlobben \'). Oogen tamelijk groot en
1) Dit is in onze figuur niet juist uitgedrukt.
-ocr page 71-
33
vrij sterk uitpuilend; ocellen duidelijk, de afstand tusschen hen
tweemaal grooter dan van een enkelvoudig tot een zamengesteld
oog. Sprieten korter dan de helft van het ligchaam; lid 1 zeer
kort, 3 iets langer dan 2, 4 en 5 aan elkaar gelijk. Zuiger
tot aan de basis van het achterlijf reikend. Prothorax meer
dan 2 maal zoo breed als lang, met alle hoeken afgerond, en
vooral de achterrandshoeken stomp; schildje breed, aan het eind
toegerond, reikende tot aan den b\'a achterlijfsring. Dckschil-
den aan de basis vrij ver buiten het abdomen uitstekend, met
het corium niet langer dan het schildje en de membraan met
4 of 5 bijna onzigtbare aderen. Pooten kort, vrij gedrongen;
dijen zonder doornen, scheenen met cene menigte zeer korte
stekeltjes; tarsen van drie leedjes, het middelste zeer kort.
Buitenrand van hel abdomen ver uitstekend buiten de membraan
der vleugels.
Sciocoris umbrinus Wolff.
Plaat 1, lig. 12.
Wolff, Ie. Cim. p. U\'2. tab. 14. f. 13fi.- Fallen, Ikm. I. p. 21. 1.—
Fabr. S. Rh. III. 8 (volgens Boheman). — Burin. Ikndb. II. p. 373. 5. —
Halm, W. Ins. I. p. 195. tab. 31. f. 100. —Panz. Fn. Germ. 03. f. 15.—
Flor, Rh. Livl. I. p. 111. — Am. et Scrv. Hιm. p. 1"20. — Douglas and
Scott, Brit. Hem. p. 62. PI. 2, lig. i.
Lengte 5—6 mm. Zandkleur, dat is cenigzins roodachtig
grijs. Het geheele ligchaam vrij sterk gestippeld, zoo dat er
donkere langslijncu schijnen te bestaan op kop en borststuk.
Oogen vaalzvvart. Sprieten geelachtig aan de basis, grauw van
de spits van het 36 lid tot den tip. Zuiger geelachtig. Buiten-
rand van prothorax en dckschildcn zeer licht van kleur en
ongestippeld. De basis van het schild wisselt af met bruine
en witte vlekjes, in de lengte is het midden weinig gestippeld.
Membraan geheel doorschijnend. Buitenrand van het abdomen
met twee donkere vlekjes aan den rand van iedcren ring, een
boven, een onder. Onderzijde van den.thorax met bruine vrij
breede langsstreep aan wederzijde onder den rand. Tweede
segment van het achterlijf met cene zwarte dwarsstreep op het
3
-ocr page 72-
34
midden, van welker uiteinden twee langsstrepen afdalen op
segment 3, 4 en 5; het 6\' segment met eene vrij groote zwarte
vlek in bet midden. Voorts aan iedere zijde van den buik eene
vrij brcede grauwe langsstreep, in welke de gele stigmata, en
aan den achterrand van elk segment een bruin vlekje. Pooten
vaalgeel met bruinachtige tarsen.
Op duingronden in Junij en Julij niet zeer zeldzaam; ook
bij Breda op heigrond in Maart aangetroffen door den heer
Heylaerts.
Gen. 10. Aelia F.
Ligchaam vrij langwerpig, tamelijk bol aan de boven, meer
nog aan de onderzijde. Kop vrij groot, nog al — of zeer sterk
naar beDeden gebogen, zweemendc naar dien van sommige
Curculionen; de middellob veel korter dan de zijlobben. Sprie-
ten iets korter dan de belft van het lijf, slank met de 2 laatste
leden dikker; het Plid kort, het 2\' dan eens langer dan eens
korter dan het 3e, het 5"" het langste van allen. Oogen klein
en best van ter zijde te zien; bijoogjes zeer ver van elkander
staande. Zuiger tot aan het abdomen reikend. Prothorax
tweemaal breeder dan lang, naar voren smaller toeloopend,
vrij bol digt bij den achterrand, met weinig uitstekende achter •
hoeken.
De voorrand der borst aan de onderzijde in twee plalefi
verlengd,
die als kragen de keel en de inplanting der sprieten
kunnen beschutten. Schildje langwerpig driehoekig met afge-
ronde spits, ongeveer zoo lang als \\ van het abdomen. Corium
der dekschilden zeer scheef afgesneden; membraan zoo lang
als of iets langer dan het achterlijf. Pooten middelmatig; tarsen
van 3 leedjes, waarvan het 2\' zeer klein.
Tabel der soorten.
Kop weinig neergebogen (fig. 5a)......acuminata.
Kop iets meer neergebogen (fig. 6).
a. Zonder vlekjes aan de onderzijde der dijen,
doch met eene zwarte langsstreep op het corium. Klugii.
-ocr page 73-
35
b. Met vlekjes aan de onderzijde der dijen en
zonder zwarte langsstreep op bet corium . . pallida.
Kop sterk neergebogen (fig. 7a)......itiflexa.
1. Aelia acuminala L.
Plaat 2, tig. 5 en 5a.
Linn. S. N. 2. 723, 59. — Fabr. S. Rh. 189, G. — Panz. Fn. Germ.
32. f. 17. — Curt. Brit. Ent. XV. t. 701. — Burin. Handb. II. p. 366.
n«. 8. — Hahn, W. Ins. I. p. 120. tab. 19, f. 63.
Lengte 8—9 mm. Sterk gestippeld, lederkleurig geel met
zwarte langsstrepen. Kop weinig neergebogen, op zijde twee-
maal flaauw gegolfd. Halsschild met zeer stomp haakvormigo
achterhoeken. Op den kop eene gestippelde fijne gele langs-
streep, beginnende bij de spits der middellob; deze zet
zich ongestippeld en ietwat bol verheven voort over het midden
van den prothorax tot op het schild, waar zij langzamerhand
smaller wordt en eindelijk voor de spits verdwijnt. Daarnaast
ter wederzijde eene zwartaehtige streep, eigenlijk bestaande uit
ingedrukte zwarte stippen, zijnde het breedst even voor den
achterrand van het schild. Aan den zij rand van den kop ter
wederzijde eene zwarte streep, die zich achter het oog naast
het gele boord van het halsschild broeder wordende voortzet.
Aan de hoeken van het schildje zwarte streepjes. Dekschilden
met zwarte stipjes bezet, behalve de zij rand en de aderen;
membraan doorschijnend met eenige bruine aderen. Drie eerste
leden der sprieten geel, de twee laatste paars-bruin ; het 2" niet
veel langer dan de helft van het 8\'. Pooten geel met zeer
fijne zwarte stipjes. Ter wederzijde van de borst vier zwarte
stippen; de stigmata van het abdomen zwart.
Bij Leyden gevangon door Prof. van der Hoeven, in Lim-
burg door Mr. A. H. Maurissen.
2. Aelia Klugii L.
Plaat 2, fig. 6.
Hahll, W. Ins. I. p. 122. tab. 19. f. 64. — Koster, Stett. Ent Zeit.
XIII (I8.V2), p. 390. n". 5. — Flor, Rh. LM. I. p. 119.
-ocr page 74-
36
Lengte 6—8 ram. Kleiner dan de vorige en daarvan duide-
lijk onderscheiden: de kop veel meer gebogen, aan den zijrand
minder gegolfd, doch aan de spits als ingeknepen. De grond -
kleur donkerder of rooder geel, waarop vrij sterk, als lichtgeel
uitkomen de middelstreep, de zoomen van het halsschild en
eene scheeve streep op de dekschilden, aan de binnenzijde
tegen eene zwarte streep aanliggende. Voorts is het zwart op
het schild scherper en minder breed en vertoont de buik meestal
zes zwartachtige vegen in de lengte.
Iets gemeener dan de vorige. Bij de Bildt op heidegrond
gevangen door G. Six, bij Noordwijkerhout in Juuij door de
Graaf, bij den Haag door van der Wulp; aan de Bildt in Julij
door Dr. Evcrts, op den zandweg naar Wassenaar in Julij
door mij.
3. Aelia pallida Kitst.
Plaat 21, lig. I en \\a.
Koster, Stett. Eiitom. Zeit. XIII (1852) p. 39i, taf. III, f. 4.— Flor,
RA. Livl. I, |>. 121.
Lengte 8 mm. Kenmerkend voor deze soort zijn de beide
vlekjes
aan de onderzijde der dijen en de afwezigheid van eene
zwarte langsstreep op het corium, welke laatste bij Klugii steeds
aanwezig is. liet geheele dier is ledergeel met donkerbruine
gestippelde versieringen. Het lijf is naar gelang der lengte
breeder dan bij Klugii en minder glanzig. De kop is minder
sterk gebogen. Op de bovenzijde is de teekening van kop en
borststuk nagenoeg dezelfde; de sprieten schijnen mij toe iets
langer te zijn. Het schildje is breeder en heeft ter wederzijde
van de lichte middelstreep 4 langsstrepen, uit bruine putjes
bestaande, waarvan de uiterste geheel tegen den zijrand aan-
sluit en even als de daarop naar binnen volgende zeer kort is,
terwijl de beide anderen bijna reeds aan den wortel inecnge-
vloeid, vereenigd tot aan de spits doorloopen. Het corium is
grof gestippeld, doch zonder teekening. Aan de onderzijde
zijn de pooten met bruine stippen bcspikkeld en de dijen ver-
toonen elk twee bruine vlekjes, uit grove stippels bestaande
en schuin naast elkander geplaatst (zie fig. la).
-ocr page 75-
37
Deze soort werd door den heer de Gavere te Diever in Drente
aangetroffen, door den heer van Medcnbach de Rooy den 16m
Sept. bij Arnhem en door mij 15 Junij bij Velzen.
4. Aelia inflexa Wolff.
Plaat \'1, fig. la.
Wolff, Ir. Cm. p. 1K8. tab. 18. f. IS-2. —Halm, IV\'. Ins. II. \\\'2fX tub.
69. f. 210.. — Am. et Serv. Hιm. p. 134. ii". ± — Flor, Rh. LM. I. p.
i\'2i. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 71. PI. \'2, f. 7.
Lengte 5,5—6 mm. Korter, maar vooral meer gedrongen van
statuur dan de vorige. Donkerbruin met zwarte stipjes bedekt,
met eenigzins lichter gekleurde dckschilden. Kop zeer krom
naar beneden gebogen, bijna zwart; de insnijdingen naast de
middellob zeer diep. Oogen eenigzins uitpuilend, vrij licht bruin.
Sprieten bruingeel, de 2 laatste leden nagenoeg zwart; het 3\'
lid iets kleiner dan het 2". Zijrauden van het borststuk zeer
smal beenwit gezoomd, aan den voorhoek een zeer klein puntje.
Over het midden van borststuk en schildje eene zeer smalle
gele streep. Een kort geel streepje ter wederzijde aan de ba-
saalhoeken van het schild. Membraan wit met een bruinen
glans. Abdomen zwart met rijnen geelachtig witten zoom. Poo-
ten lichtrood met zwarte langsstrepen over de dijen.
Een enkel voorwerp in Junij bij den Haag (v. Volk), een
ander aldaar (Six); twee in Noord-Brabant (v. Eyndh.).
Gen. 11. Eusarcoius Halm.
Ligchaam kort, gedrongen, breed in de schouders, boven en
onder vrij bol, beneden eene denkbeeldige regte lijn loopende
van den eenen achterhoek van den thorax naar den anderen
plotseling en sterk naar beneden gebogen. Kop bijna verticaal
geplaatst, bol op het aangezigt, met den middellob doorloopcnde
en tot het einde even breed. Oogen vrij groot, ovaal, doch
ocellcn moeijelijk te onderscheiden. Zuiger tot de achterpooten
-ocr page 76-
38
reikende. Sprieten schraal en niet veel langer dan het halve
ligchaam, de drie eerste leden slank, het 2\' iets langer dan
elk der anderen, liet vierde aan de basis zeer slank, doch
voorbij de helft dikker dan de vorigen,aan de spits afgerond,
zoo lang als het tweede; het vijfde het langste van allen,
spoelvormig, aan de basis zeer slank. Prothorax tusschen de
schouders tweemaal zoo breed als aan den voorrand, aldaar
zeer bol en naar den achterrand weder iets afloopende. Schildje
breed aan de basis, zoo lang als aldaar breed, afgerond aan
het einde. Dekscbilden vrij kort met geslingerdcn achterrand
van het coriuni; membraan met 4 langsaderen. Buik zeer bol.
Pooten matig lang en gezet.
Eusarcoris perlala F.
Falir. S. Rh. 187, 15. — Fa!!. Non. Cim. Suec. 50, 18. — Wolff, lc.
Cim. 08, tab. 7. f. 05. — Panz. Fn. Gerin. 113, 7. — Hahn, W. Ins.
II. p. 07. tab. 51. f. 155. — Douglas and Scolt, Brit. Hem. p. 76 (Acncus).
Lengte 5 mm. Op de bovenzijde licht bruinachtig geel,
zeer glanzig, grof en vrij diep bestippeld. De kop koperachtig
bruin met groenen weerschijn; van de sprieten zijn de drie
eerste leden geel met een bruin streepje van onder, de beide
laatstcn zwart De zuiger is geel met bruine spits. Het borst-
stuk is op het midden van den voorrand en op de zijranden
gezoomd met een glad verheven geel boordsel; tegen den
voorrand aan ziet men twee langwerpige sterk gepuncteerde
goudbruine vlekken en daarboven \'eenige gladde gele plooijen.
Het schildje vertoont aan zijne basaalhoeken twee ovale vcrhc-
vene gladde, zeer licht gele plekken, waaraan de soortsnaam
ontleend is, en bovendien op den rand van het ronde einddeel
drie kleine zwarte vlekjes. De membraan is bruinachtig, don-
kerderder dan het corium der dekscbilden. De borst is iets
donkerder bruin dan de bovenzijde en nog sterker gestippeld;
de buik glanzig bronskleur in het midden en aan de zijden
geel met zwarte stippels en zwarte randen der stigmata. De
pooten zijn lichtgeel met zwarte stippeltjes en een onvolmaakt
-ocr page 77-
39
zwart bandje om de dijen; de twee laatste leden der tarsen
brninzwart.
Het eenige mij bekende inlandsche voorwerp werd door den
heer Heylaerts den 2\'n Mei in de omstreken van Breda op heide
gevangen.
Gen. 12. Tropicoris Hahn.
Ligchaam in omtrek wapcnschildvormig, tamelijk bol op het
midden van den thorax en het schildje en evenzeer aan de
buikzijde. Kop plat, iets langer dan breed, rond van voren
met de middenlob iets korter dan de zijdelingsche lobben.
Oogcn vrij groot en ocellen duidelijk. Sprieten zoo lang als
vier vijfde van het ligchaam, slank, het 3\'\'lid het langste, bijna
tweemaal zoo lang als het 2""; zuiger reikende tot op het 3P
buiksegment; zijn 3\' lid het langste. Borststuk het breedste
gedeelte van het ligchaam, doordien de achterhoeken vleugel-
vormig naar op zijde verlengd zijn; zij zijn opgewipt en ein-
digen in een tamelijk scherp puntje; de voorrand is S-vorniig
gebogen; de achterrandhoeken zijn zeer stomp en de achter-
rand loopt regt. Het schildje groot, reikende tot ver op het
achterlijf, driehoekig met de zijde wat gebogen en de spits af-
gerond. De rand van het abdomen steekt op zijde buiten de
dekschilden uit; deze zijn als bij het volgende geslacht. De
tweede ring van den buik vertoont ecu naar voren gerigt doorntje
of knobbeltje, \'t geen soms, door de heupen bedekt, moeijelijk
te onderscheiden is. De pooten zijn lang; hunne scheenen zijn
aan de buitenzijde gegleufd en hunne tarsen hebben drie leedjes.
Van dit geslacht is slechts ecne soort inlandsch:
Tropic. rufipes L.
Plaat 2, lig. 8.
Linn. S. N. 2. 710. 24. — Fabr. S. Rh. 156. 5 — WollT, Ie. Cim.
lak I. f. 9. — Halm, W. Ins. II, p. 54, tab. 47, f. 145. — Burin.
Handb. II. :56<>, n°. 7. — Am. cl Scrv. Hιm. |t. 119. 1. — Panz. Fn. Germ.
113, I\'. 11. — Schellenb. Cimic. tab. 1. f. 3. — Flor, Rh. Livl. n. 107. —
Douglas and Scott, Brit, Hem. p. 98. PI. 3. I. 8.
-ocr page 78-
40
Lengte 12-15 ram., grootste breedte 9. Aan do bovenzijde
roodbruin, min of meer metaalachtig, sterk gestippeld; aan de
onderzijde bruingeel. Kop van voren rond toeloopend; de zij-
lobben gebogen en de middeliob naar het eind smaller uitloo-
pend. Sprieten slank, rood; 1\' lid het kleinst, 2\' iets grooter,
3e bijna tweemaal zoo groot, 4\' gelijk aan 3 doch dikker,
zwartachtig met roode basis, aan de inplanting met een zeer
klein tusschcnvocgsel, 5" korter dan 4, geheel zwart. Oogen
bruin, niet bol uitpuilend; occllen rood. Prothorax zeer breed
met den voorhock cenigermate gedoomd, de zij rand eerst inge-
hogen, min of racer gekarteld, daarna sterk naar buiten gebo-
gen en naar boven gcrigt tot aan den achterhoek, die scherp
puntig uitsteekt, van daar naar den achterrandshoek weder
gegolfd. Spits van het schildje bijna zonder ingedrukte puntjes
en dojergcel. Membraan taankleurig niet 6 langsaderen. Zuiger
eerst geel, dan rood, eindelijk zwart, reikende tot op het
midden van het derde segment. Aan wederzijde van de borst
twee doffe bloedklcurigc vlekken; in de grootste daarvan de
gcurspleet, die zeer klein is. De 2° ring van het achterlijf
met een\' stompen doorn tnsschen de heupen der achterpootcn
uitstekende. Insnijdingen van het achterlijf, stigmata en dwars-
streepjes daaronder donkerbruin. Pooten lang, geelachtig rood
met zwarte stippen.
Vrij gemeen op boonien en schuttingen. Aangetroffen in de
provinciλn Holland (N. en Z.), Utrecht, Gelderland, Groningen,
Noord-Brabaut en Limburg; stellig door het gcheele Rijk voor-
komende.
Gen. 13. Cimex Fall.
Ligchaam aan beide zijden tamelijk bol, in vorm gelijkende
op dat van Asopus, doch van dit genus duidelijk door den
slanken, gedeeltelijk in cene borstslcuf verborgen\'zuiger ver-
schillend. Kop aan de bovenzijde plat, vierkantig met toegc-
ronde hoeken; van de drie lobben de middelste iets kleiner,
doch de zijlobbcn meestal gescheiden houdende. Oogen groot
-ocr page 79-
41
of middelmatig; ocellen duidelijk. Sprieten zoo lang als of iets
korter dan de helft van het lijf; het 2\' lid iets langer of korter
dan het 3\'. Zuiger ongelijk van lengte, gewoonlijk reikende
tot over de achterheupen. Prothorax somwijlen met eenigzins
(bij eene soort sterk) uitstekende achterhoeken. Schildje drie-
hoekig, voor de punt aan de zijden naar binnen gegolfd, de
punt zelf afgerond. Leder der dekschilden veel verder uitsto-
kend dan de spits van het schild; hunne membraan voorbij het
achterlijf reikend met 7—9 aderen. Van dit laatste is gewoon-
lijk een smal randje op zijde buiten de vleugels zigtbaar. De
pootcn zijn vrij lang en krachtig; de tarsen hebben drie leedjes.
Bij cene soort is de 2\' ring van het achterlijf gedoomd.
Tabel der soorten.
1.  (10) Kop langer dan breed of even lang als breed.
2.   (3) Tweede ring van het achterlijf met een
naar voren gerigten doorn......Liluralus.
3.   (2) Tweede ring van het achterlijf zonder doorn.
4.   (7) Bovenzijde groen of olijfgroen.
5.   (6) Zuiger reikende tot de basis van het achterlijf Prasinus.
6.   (5) Zuiger reikende tot den derden ring van
het achterlijf..........Vinicola.
7.   (4) Bovenzijde paarsachtig grauw of Ieder-
kleurig.
8.   (9) Paarsachtig grauw. Sprieten zwart en wit
geringeld...........Baccarum.
9.   (8) Ledergeel. Sprieten zwart......Nigricornis.
10. (1) Kop veel breeder dan lang.....Oleraceus.
1. Cimcx liluralus Klug.
Plaat 2, fig. \'t en \'Ja.
Burin. Hundb. II. 3(iφ. n°. 3. — Ilahn, W. Ins. II. 61 lab. 49, f. 151
(purpuripennis). — Douglas and Scolt, Brit. Hem. p. 100. PI. 3. lig. 0
(Piezmlnru.s pnrpurcipennis).
Lengte 10—12 mm. Herkenbaar aan den langen doorn tus-
schen de achterpooten. Aan de bovenzijde vaal olijfgroen, soms
-ocr page 80-
42
met rood gemengd op borststuk en dekschilden, altijd met
zwart gestippeld; onderzijde vuilgeel. Oogen lichtgroen of licht-
bruin; ocellen geel. Sprieten rood; de beide laatste leedjcs
soms bruin; lid 2, 3, 4 bijna even lang. Zijrand van thorax
en bovenvleugels met een smal geelachtig wit zoompje. De
van boven zigtbare rand van het abdomen geel of roodgeel,
aan de uiterste punten doornachtig. Spits van het schild gelijk
van kleur met het overige. Stigmata van den buik groot, rond,
zwart. Pooten geel met roode of bruingele tarsen. De doorn
van het achterlijf steekt uit tot voorbij de middelheupen.
Bij Utrecht gevangen door de heeren van Hasselt en Six; bij
Breda in Mei en Junij tegen ijpenstammen door Heylaerts. Op
berken en brem in September en October bij Wassenaar en
Noordwijk de type en de var. (met roode dekschilden) de Graaf.
De fraaije verscheidenheid ook door mij gevangen in Augustus
1866 bij Wordt-Rhcde in Gelderland op gaspeldoorn (Ulex
Europaetis).
Op dezelfde plantsoort, doch groeijende op de
Meerdcrvoortsche duinen bij \'s Gravenhage, werd Lituralus in
April wedergevonden door Mr. H. W. de Graaf. Van den heer
La Fontijn ontving ik uit Walcheren een fraai bruinrood exem-
plaar met rozenrooden zoom.
2. Citnex prasinus L.
Plaat 2, lig. 10.
Linn. 5. N. 2. 722, 49. — Fabr. S. Rh. 166, 5S el 167, 59 (dissimi-
lis).
— Panz. Fn. Germ. 33. f. 15. — Halm, W. Ins. II. |>. 60. lab. 49,
f. 149. — WollT. lc. Cm. tab. 6. f. 49 el 50. — Burin, llandb. II. 370.
n". 17 (dissimilis). — Flor, Rh. Livl. I. p. 130. — Douglas and Stolt,
Brit. Hem. p. 83. PI. 3, lig. 1 {Pentaloma dissimile).
Lengte 11—13 mm. Buik ongedoornd. Van boven grasgroen,
sterk gestippeld, van onderen geelachtig groen of oranjeachtig.
De zijlobben krom naar elkander gebogen en elkaar voor de
middellob somtijds aanrakende. Oogen lichtgrauw of grijs;
ocellen geel. Sprieten van vorm nagenoeg als bij de vorige
soort, doch het 2\' lid iets langer; lid 1—3 groenachtig geel,
-ocr page 81-
43
4 rood, 5 rood aan de basis, verder bruin. De sprieten zijn
ingeplant op een hoekig voetstuk. Zuiger groen of groengeel,
reikende tot de basis van het achterlijf. Zoom van den zijrand
van thorax en dekschilden groen (Prasinus) of roodachtig geel
(Dissimitis). Schildje met een zweem van geel aan de spits. Voor-
hoeken van den thorax soms met een fijn stekeltje, achterhoe-
ken nooit veel uitstekend, altijd stomp tocgerond. Membraan
rookklcurig met 5 uit eene basaal-cel ontspringende en soms zich
vertakkende aderen. Zijrand van het abdomen, van boven
zigtbaar, θf groen, σf olijf bruin met roode randen. De middel-
en achterborst aan de zijden roodgevlckt; de punt van den
zoom der geurspleet zwart. Stigmata soms met bruine randen.
Pooten groen met roode of lichtbruine tarsen; de midden- en
achterdijen hebben dikwijls aan hun\' voorkant een zwart stipje
even voorbij de helft.
De beide variλteiten gemeen, gevangen in Junij, Julij, Au-
gustus te Leyden, Bleiswijk, Warmond, Sassenhcim, Utrecht,
Driebergen, Renkura, Oosterbeek, Khede, Varseveld, het Gin-
ncken en Groningen; in Augustus op wilgen te Breda.
3. Cimex pinicola Muls.
Plaat 21, lig. 2 en 2a.
Flor, lihynch. Livl. I, 133 var. Longirostris en II p. 578. — Mulsant.
Ann. Soc. Linn. 1852, p. 89 \').
Lengte 11 mm. Breeder dan de meeste naverwante soorten,
bronskleurig, dadelijk herkenbaar aan de bijzondere lengte van
den zuiger, die tot aan den derden ring van het abdomen
reikt. De middellob van den kop is bijna even lang als de
zij lobben. De sprieten zijn zwart, alleen het eerste lid heeft
op de bovenzijde eene onduidelijke gele vlek. De zijranden
van den prothorax zijn tot aan de schouders geel en de spits
van het schildje is van dezelfde kleur. Het corium der dck-
1) De beschrijving van Miilsant is mij onbekend; ik neem op verzekering van
Flor aan dat deze soort M.\'i Pinicola is. Het is jammer dat Mulsant niet gewacht
heeft met zijne beschrijving, want Flor\'s benaming (Longirotirit) is wel zoo goed.
-ocr page 82-
44
schilden is taankleurig bruin, de membraan berookt met eene
donkerder vlek aan den binnenliock; de vleugels zijn zeer licht
grijs met zwarte aderen en de bovenzijde van het abdomen is
zwart. De buitenrand van het connexivum is met langwerpige
gele vlekjes versierd. De pooten zijn vuil olijfgroen met don-
kerder tarsen.
Van deze merkwaardige soort ving de heer van Medenbach
de Rooij bij Arnhem een vrouwelijk exemplaar; volgens Flor
leeft de soort op Juniperus.
4.    Cimex Baccarum L.
Plnat 2, lig. 11.
Linn. S. iV. 2. 721. 15. — Fabr. S. Rh. 171 92. — Panz. Fn. Germ.
IJl!, 20. — Flor, /{/*. Lid. I. p. 137. — Dcmglas and Scott, Brit. Hem.
p. 80. — En vele andere schrijvers.
Lengte 9—11 mm. Zoo algemeen bekend, dateene uitvoerige
beschrijving overbodig is. Herkenbaar aan den ongedoornden
buik, de vrij stompe schouders en de kleur, vooral die der
sprieten. Bovenzijde grauw met zwarte stipjes, corium gewoon-
lijk paarsaclilig van tint, eind van het schildje geel, zoom van
het achterlijf\' zwart en lichtgeel geblokt. Onderzijde vaalgeel,
op den buik met vrij groote zwarte stippen. Eerste lid der
sprieten vaalgeel, 2% 3% 4\' zwart met vaalgele basis eu spits,
5\' zwart met vaalgele basis.
Alom zeer gemeen. Lastig in moestuinen, waar men haar
veel op frambozen aantreft, en liefhebster van bramen.
5.     Cimex nigricornis F.
Plaat -21, lig. 3.
Fabr. & Rh. 157, 8. — WollT, k. Cim. p. 138. tab. 14. f. 132. —
Fallen, Hem. Suee. L p. 27, !>. — Halm, 11\'. Ins. II. p. 59. PI. AH, n°.
1i7. — Panz. Fn. Gei-m. 113. f. 9. — Flor, Rh. Livl. I. p. 138, n". 6
et 140, n". 7. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 78.
Lengte 15 mm. Lederklenrig geel met bruine stippeltjes be-
-ocr page 83-
45
zet. De kop vrij lang uitgerekt met bijna regte zijden, welke
vrij breed zwart gestippeld zijn; twee fijnere streepjes van
bruine puntjes loopen van de spits over de naden der lobben
naar den achterrand strijkelings langs de ocellen. Het borststuk
is aan den voorrand hoekig en diep ingesneden en op de zij-
den tot vleugelvormige zwarte punten uitgebreid; de achterrand
loopt regt, met een klein indeukje in het midden. De zwarte
strepen van den kop worden op den thorax een eindje voort-
gezet. Het eerste lid der sprieten is geel, de overigen zijn
dof zwart; het 3eis bijna de helft korter dan het 2*. De zuiger
is kort, geel met eene zwarte streep over de bovenzijde. Het
schildje is lang uitgerekt en heeft eene lichtgele spits. De
dekschilden, bekleed met de algemeene ligchaamskleur, heb-
ben een zwart vlekje aan de basis onder den thorax; hunne
membraan is bruinachtig geel met een zwart vlekje aan den
binnenhoek en een bruin veegje aan de spits. Onderzijde en
pooten bleek geel; de achterdijen vertoonen aan den onderkant
een zwart langsstreepje.
De heer C. Ritsema Cz. ving een enkel voorwerp op Beek-
huizen den 18ea Augustus.
6. Cimex oleraceus L.
Plaat 2, lig. 12.
Linn. S. N. 2. 722. 53. — Fabr. S. Rh. 117, 112. — Panz. F».
Gen». 32. (. 12. — Hahn, W. Ins. I. 182. tab. 29, fig. 94. — Wolff, k.
Cim.
tab. 2, f. 16. — Burin. Handb. II. p. 3t>8, n°. 11. — Flor, Rh.
Livl.
p. 147. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 8(5 (Strachia oleracea).
Lengte 6—7 mm. Donkergroen, blaauwgroen of groenachtig
zwart aan de bovenzijde, zwart met groenen weerschijn aan de
onderzijde. Fijn gestippeld op kop en dekschilden, grof op het
midden van den prothorax, rimpelig op het schildje. De bui-
tenrand der zijlobben eenigzins naar boven omgeslagen. Sprieten
zwart, het 2\' lid langer dan het 3\'. Zuiger zwart, reikende
tot aan de middenheupen. Wit, geel of rood gekleurd zijn
(evenwel niet standvastig, want er is verbazend veel verschil
-ocr page 84-
46
in de individuen) 1° aan de bovenzijde de voorrand van den
kop, de voorrand van den prothorax (smal), zijne zijranden
(breed), eene breede streep in de lengte over het midden, twee
punten in de hoeken van het schildje, twee scheeve vlekken
op het midden, de spits van het schildje, de zijrand van het
corium aan de basis, cene vlek aan den achterrand, schuin
naar het midden gebogen; 2° aan de onderzijde, de plek van
inplanting der sprieten, de zoom van thorax, dckschilden en
abdomen, eenige vlekken aan de heupen. Voorts zijn aan de
pooten de kniλn en een band om de scheenen wit of geel. De
membraan is wit, met eene zwarte vlek op het midden of zwart
met witten zoom.
Bij eene variλteit is het abdomen wit of geel met 5 rijen
zwarte vlekken en zijn de dijen wit aan de basis tot over de helft.
Op verschillende plaatsen in ons land in zekeren overvloed
gevangen, als bij Haarlem en Lcyden, in de duinen bij Sche-
veningen, bij de Bildt in April, te Driebergen in Augustus, te
Ztitphen, bij Brummen in Augustus, in Noord-Brabant.
De vermelde variλteit vond de heer Schubiirt bij Utrecht.
Gen. 14. Acanthosoma Curt.
Ligchaam van gedaante als bij het vorige genus, doch som-
wijlen lang gerekt, steeds vrij bol even voorbij het midden van
het halsschild en van daar naar voren scheef neergedrukt. Kop
plat met do middellob aau het uiteinde breeder en verder uit-
stekende dan de zijlobben. Oogen middelmatig, ocellen vrij groot
en vrij digt bijeenstaande. Zuiger tot aan de middenheupen
reikend. Sprieten zoo lang als het halve lijf, slank, voor de
oogen ingeplant, zoodat het le lid van boven geheel zigtbaar is.
Prothorax met vrij sterk uitstekende, soms doornvormige achter-
hoeken, de achterrandhoeken meestal duidelijk. Schildje drie-
hoekig, noch breed, noch lang, derhalve eer klein te noemen,
de spits in gedaante van een lancetvormig uitsteeksel. Dek-
schilden met zeer scheeven achterrand ver voorbij het schildje
-ocr page 85-
47
uitstekend; membraan lang, voorbij bet abdomen reikend, met
6 of 7 aderen, van welke 3 uit eene basaalcel ontspringen.
Pooten lang en slank met larsen van 2 leedjes (zie tig. 13 b).
Voor- en middenborst met eene
verticaal uitstekende, platte of
half schijfvormige kiel, tegen welke van onderen aankomt een
zeer lange doorn van het 2\' achterlijfs-segment.
Tafel der soorten.
1.  (4) Achterhoeken van den prothorax doorn-
achtig uitstekend.
2.  (3) De doorn stomp. Lengte des insects 14 mm. haemorrhoidale.
3.  (2) De doorn zeer puntig. Lengte d. ins. 8 mm. ferrugalor.
4.  (1) Achterhoeken van den prothorax weinig
uitstekend.
5.  (6 en 7) Membraan met een driehoekig bruin
vlekje aan den buitenrand . . . haematogasler.
6.  (5 en 7) Membraan met een zwart streepje
in het midden.......clypealum.
7.  (5 en 6) Membraan bruin en wit gemarmerd, griseum.
1. Acanlhosoma haemorrhoidale L.
Plaat 2, lig. 13.
Linn. S. N. 2. 7-20. 35. — Fabr. S. Rh. 160. 27. — WolfT, Ie. Cim.
tab. 1. f. 10. — Burm. Handb. II. 3G0. n«. 3. — Curt. Br. Ent. I. pi. 28.
— Halm, W. Ins. II. 71. tab. 52. f. 158. — Panz. Fn. Germ. Ui, 12.—
Flor, Rh.
LM. I. p. 90. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 107. PI. L f. 1.
Lengte 14—16 mm. Groenachtig geelbruin of bruinrood, aan
de onderzijde lichter. Sprieten bruin of zwart met het eerste of de
2 voorste leden rood; lid 1 zoo lang als de kop. Deze meer
of min, soms alleen voor de ocellen met zwarte stippen bezet.
Zuiger geel met zwarte spits, reikt tot aan de middenheupen.
Prothorax sterk met zwarte ingedrukte putjes bezet, behalve
eene fijne middellangsstreep en twee knobbels achter den voor-
rand ; de zwarte putjes hoopen zich op naar de sterk uitstekende
achterhoeken toe, zoo dat deze, behalve aan den zoom van
-ocr page 86-
48
den zijrand, geheel zwart zien. Het schildje met minder en
dus wijder uit een staande stippen; zijne spits glad. Dek schilden
fijner gestippeld dan de thorax, membraan geel. Het achterlijf
onder de vleugels menierood niet driehoekige zwarte vlekken
aan de basis. De doorn van het achterlijf aan de onderzijde
(verg. fig. 13a. . . «) strekt tot aan de voorste heupen en ligt
op zijde tegen de borstplaat (£) aan. Het achterlijf is vrij scherp
kielvormig; de achterhoeken van het 6" segment zijn bij het
wijfje nog al scherp, bij het mannetje afgerond. De pootcn
zijn geel of roodachtig geel met bruine tarsen.
Door de hceren de Graaf, van der Wulp, Herklots en mij
in Holland gevonden (eenmaal in December), door den heer
Six bij Utrecht, door den heer Heylaerts te Breda in Junij en
door wijlen den Schout bij-nacht Ver Huell te Arnhem. De
soort overwintert en wordt even als de volgende op het eerste
groen van opslag van eschdoornen in het Haagschc bosch aan-
getrotfen.
2. Acanlliosoma haematogaster Schrank \').
Plaat •>, fig. 14.
Schrank, hu. Austr. "270, 5"20. — Fabr. S. Rh. 170, 84 (lituratus). —
H.-Sch. Fn. Germ. 115, f. 13. 14. — WollT, k. Cm. tab. 2. f. 14. —
Burm. Haniib. II. p. 360. n°. 4. — Flor, Rh. Livt. 101 (dentalum de G.)
— Duuglas and Scott, Brit. Hem. p 104 (Ac. dentatum)
Lengte 9—10 mm. — Sterk op den vorigen gelijkend, doch
veel kleiner en gewoonlijk glanziger, als gevernisd. Kleur olijf-
geel met zwarte stippen; de achterrand van het halsschild dik-
wijls, de basis van het schildje (in het midden) en aan de
dekschilden de beide binnenranden bloedrood. Bij een mijner
voorwerpen zijn beide dekschilden geheel van die kleur. Verdere
punten van onderscheid met de vorige soort zijn: le lid der
sprieten iets korter dan de kop lang is, kleur der sprieten
olijfgeel en bruin, de achterhoeken aan den prothorax weinig
1) Schrank schreef Ilaemat/aster, \'t geen door Burmeistcr tot Haenuitogatler ver-
beterd werd.
-ocr page 87-
49
uitstekend, niet zoo zwart. Een driekleurig roodbruin vlekje
aan den buitenrand der membraan. De achterrand van het 6"
achterlijfs-segment bij bet wijfje gedoomd. De doorn aan den
buik reikt slechts even voorbij de middenheupen. Stigmata zwart.
Nog al vrij gemeen. Gevangen bij den Haag, Leyden, Was-
senaar, Noordwjjk, Heemstede, Haarlem, aan de Bildt, te
Driebergen, Breda en Groningen van Maart tot September.
3. Acanthosomti clypeatum Burm. *)
Plaat 3, fig. 1.
Burm. Handb. II. p. 361. n<> 7. — Panz. Fn. Germ 40, (. 19.
Lengte 10 mm. Appelgroen met grijzen kop, pooten en
onderzijde, de geheele binnenzijde der dekschilden vaalbruin.
Het ligchaam zonder zwarte stippen. De kop lang gerekt,
driehoekig met aan den tip rondgebogen zijden, langer dan
het l\' lid der sprieten. Oogen en ocellen grijs. Sprieten zeer
groen, de beide laatste leden zwart aan de spits. Zuiger rei-
kende tot aan de achterheupen, met het laatste lid zwartachtig.
Achterhoeken van den prothorax niet uitstekend, afgerond, van
dezen tot de achterrandsboeken een roode veeg. Schildje vrij
breed aan de spits. Clavus en grootste deel van het corium
vaal bruin, gedeeltelijk met donkerder stippen en met een
zwart driehoekje niet ver van de spits. Membraan geelachtig
wit met een donkerbruin streepje nagenoeg in het midden. Poo-
ten grijs, met groenachtige scheenen. De doorn aan den buik
reikt slechts tot aan de middenheupen. De achterrand van
segment 6 met een bruin stekeltje bij het wijfje.
Ik ken slechts een iudividu, een wijfje, gevangen door den
heer Weijenbergh in Februarij te Overveen bij Haarlem en door
hem aan de collectie der N. E. V. geschonken.
1) Ik kan niet aannemen dat Acanthosoma piλta Newman {Entom MagaHne I ,
287) en Acanthotoma pictum Douglns et Scott {Brit. Rem. 105) dezelfde soort zoude
zijn als de onze. Hunne beschrijvingen wijkeu in verschillende opzigten af; vooraa-
melijk is die van de membraan geheel anders; zij spreken van een\' donkeren dwars-
band en 1 of 2 vlekken.
4
-ocr page 88-
50
4. Acanthosoma griseum L.
Plaat 2, fig. 15.
Linn. Fn. Suec. 248, 926. — Fabr. S. Rh. 170. 82 (Agathinus). —
WollT, Ie. Cim. tab. 6, f. 55. — Herr.-Sch. Fn.Germ. 1U, f. 10 et 11.—
Burin. Handb. II. p. 360. n» 6. — Flor, Rh. Livl. I. p. 102. — Dougl.
anti Scott, Brit. Hem. p. 101.
Lengte 7—8 mm. De kleinste soort, kenbaar aan de brnin
gemarmerde membraan. Taankleurig geel, aan de bovenzijde
grof zwart gestippeld en hier en daar rood gekleurd. 3e en 4\'
lid der sprieten rood of roodbruin, b\' zwart. Zuiger reikend
tot aan de middenheupen. Achterhoeken van den thorax vrij
stomp. Schildje met eene zeer groote bruine vlek aan de basis.
Bovenzijde van het abdomen glanzig zwart, de rand geel met
zwarte inkervingen. Het voorborststuk aan de onderzijde mede
zwart gestippeld; de anus meest rozenrood. De doorn van het
2e acbterlijfssegment vrij kort. Stigmata en uiterste hoekpuntjes
der ringen van het achterlijf zwart. Pooten geel of vuil geel.
Vrij gemeen in het najaar op berken. In de tweede Naam-
lijst leest men dat de var. agathinum F. veel gemeener is dan
de type griseum L.; ik moet echter verklaren dat dit geene
observatie van groote waarde is, indien, gelijk ik vermoed,
agathinum niets dan wijfjes bevat, die bij de wantsen veel
talrijker zijn dan mannetjes. Ik weet niet of er wel ooit een
vrouwelijke griseum aangetroffen is. De laatste (of type) vond
de Graaf bij Doorn; de zoogenoemde variλteit werd in de duin-
streken van Holland, te Driebergen, Arnhem (in Junij) en
Breda gevangen. Purperroode voorwerpen ontving ik van den
heer Nibbelink te Varsseveld; zij waren in October gevangen.
σ. Acanthosoma ferrugalor F.
Plaat 2, fig. 16.
Fabr. Ent. Syst. IV. 101, 8<>. — Panz. Fn. Germ. 26, f. 23 (tσspina) —
Woliο, Ie. Cim. 8. tab. 1, f. 8.— Schellcnb. p. 11. tab. 1, f. 4. — Halm,
IV. Ins. II. p. 72. tab. 52, I. 159. — Burm. Handb. I. 360, n° 5. —
Flor, Rh. Livl. p. 105.
Lengte 7—8 mm. Kenbaar aan de scherp gepunte achter-
-ocr page 89-
51
hoeken van het borststuk; het abriomen bovendien in vcrgelij-
king met de vorige soorten, breeder en ronder.
Roodachtig geel van kleur, overal met zwart gestippeld. Kop
en voorste gedeelte van het borststuk zeer sterk naar beneden
gebogen. Zwart of ten minste donkerbruin zijn: de kop behalve
aan den zijrand en van onderen, het 1" en het laatste lid der
sprieten, de doornen van het borststuk, eene ruitvlek op het
schildje en drie blokjes σp den van boven zigtbaren rand van
het abriomen. De membraan is bij eenige voorwerpen met
bruin gemarmerd, bij anderen slechts met 2 bruine strepen
voorzien. De pooten zijn geel zonder stippen; tarsen en uit-
einden der scheenen bruinachtig.
Van deze soort ving de heer Six drie voorwerpen op blaauw-
bessenkruid en de heer Wttewaall een in Noord-Brabant. Bij
Breda werd zij aangetroffen door de heeren Leesberg en Hey-
laerts, bij Arnhem in Oct. door van Medenbach de Rooij en
aan de Rhedersteeg den 30"" Augustus door mij.
-ocr page 90-
52
TWEEDE FAMILIE. — COREODEN.
COREODKA.
Het zou zeer moeijelijk zijn eene gepaste benaming in zuiver
Hollandsen voor deze familie van Land wantsen te vinden; indien
de familie-naam, gelijk mij toeschijnt het geval te zijn, afgeleid
is van Corcus en Coreus wederom van kσqis (eene wants), dan
heeft hij eigenlijk geene sterkere betrekking tot deze dan wel
tot de overige familien. Het komt mij dus het verstandigst voor den
naam onvertaald, doch met een\' Hollandschen uitgang te bezigen.
Tot deze familie brengen wij het geslacht Berylus, ofschoon
het in zijne membraan niet meer dan 5 langsaderen bezit en
dus in zeker opzigt niet volkomen aan de vereischten der in
de tabel aangeduide kenmerken voldoet. Doch ten eerste sluit
de plaatsing der sprieten boven zekere ideale lijn, getrokken
van het midden der oogen tot de punt van den elypeus, Berytus
buiten de Lygaeoden en doet het tot de Coreoden naderen,
ten andere is de habitus zoo sterk gelijkend op dien van Myr-
mvs Schόlingii
, dat het vreemd zou schijnen beiden niet nevens
elkander te plaatsen. Berytus is een verbindende schakel tus-
sclien twee familien, maar maakt onzes inziens niet eene familie
op zich zelf uit, gelijk de meening is van Dr. Flor; daartoe
schijnt ons het kenmerk van het aantal aderen in de membraan
van te geringe waarde.
De Coreoden hebben over het algemeen een\' slankeren vorm
dan de Schildwantsen ; hunne bekleeding is wel niet zoo hard
als bij dezen, maar toch harder en steviger dan die der Cap-
sinen. Hun kop is vierkant (van boven gezien) en draagt dan
de sprieten aan den voorrand, of hij is driehoekig, met de
sprieten op zijde. De basis van dezen is van boven zigtbaar;
-ocr page 91-
63
zij zelven bestaan uit vier leedjes en zijn meestal op een voor-
uitspringend grondstuk ingeplant, boven de denkbeeldige lijn
wier rigting wij zoo even opgegeven bebben; hunne lengte en
de respective lengte hunner leden zijn niet wel in eene alge-
meene formule te brengen. Bij Ben/lus zijn de sprieten het
langst, bij Alraclus het kortst; het laatste lid is dikwijls spoel-
vormig en dikker dan het derde. De oogen zijn over het
algemeen klein en half bolvormig, de bijoogjes (bij Berylus
moeijelijk te onderscheiden) staan gewoonlijk even ver van
elkander als elk afzonderlijk van het oog aan zijne zijde. De
zuiger, die uit vier leedjes bestaat, reikt nimmer verder dan
de basis der achterheupen ; zijne leedjes verschillen onderling
weinig in lengte De prothorax is aan de achterzijde bij de
meeste genera veel breeder dan aan den voorrand, loopt dikwijls
van voren naar achteren zeer sterk naar boven en is somwijlen
aan de zijden getand of gekarteld. Het schildje is driehoekig
of langwerpig driehoekig, middelmatig van grootte of klein.
De bovenvleugels, die bij eene enkele soort onontwikkeld blij-
ven, bestaan uit corium, clavus en membraan, doch zonder wig.
In den regel ziet men in het corium 2 langsaderen, die zich
aan het einde gaffelen en twee hunner gaffels in een doen
loopen. De membraan heeft gewoonlijk 6, 7 of 8 aderen,
waarvan eenigen zich vertakken, anderen anastomeren. De
pooten uitsluitend tot gaan ingerigt, zijn gewoonlijk matig lang
en krachtig, bij het geslacht Berylus zijn zij zeer lang en dun;
de dijen zijn daar knodsvormig, de achterdijen bij anderen aan
de onderzijde gedoomd. De tarsen hebben steeds drie leedjes,
waarvan het tweede het kortste is.
De Coreoden treft men in de bosschen, op heiden en duinen
aan. Ik geloof dat men vertegenwoordigers van deze familie te
vergeefs op weiden en lage, moerassige landen zoeken zal. De
levenswijze van het geringe aantal soorten is nog zeer weinig
onderzocht, zoodat het nog niet mogelijk is op te geven of
hun voedsel uitsluitend uit plantensappen bestaat.
-ocr page 92-
54
Analytische label der geslachten.
1.  (20) Laatste lid der sprieten nooit langer dan het derde.
2.  (15) Ligchaam niet smal en als uitgerekt.
3.   (4) Kop met eene lamel of doorntjes tusschen de sprieten.
Gen. 1. Syromastes Latr.
4.   (3) Kop zonder lamel of doorntjes tusschen de sprieten.
5.  (12) Sprieten onbehaard of slechts met enkele haartjes.
6.   (9) Tweede lid der sprieten langer dan of ongeveer gelijk
aan het derde.
7.   (8) Achterdijen zonder stekels.
Gen. 2. Gonocbrus Latr.
8.   (7) Achterdijen met stekeltjes gewapend.
Gen. 3. Ceraleptus Costa.
9.   (6) Tweede lid der sprieten korter dan het derde.
10.  (11) Derde lid ten minste 3 maal zoo lang als het tweede.
Gen. 5. Pseudophl(eus Bnrm.
11.  (10) Derde lid nog niet 2 maal zoo lang als het tweede.
Gen. 6. Atractus Laport.
12.  (5) Sprieten sterk behaard.
13.  (14) Sprieten zeer dik. Frothorax stekelig.
Gen. 4. Coreus F.
14.  (13) Sprieten dan. Protborax niet stekelig.
Gen. 12. Corizus Fall.
15.   (2) Ligchaam smal en als uitgerekt.
16.  (17) Dijen en eerste lid der sprieten knodsvormig.
Gen. 9. Berytus F.
17.  (16) Dijen en eerste lid der sprieten niet knodsvormig.
18.  (19) Sprieten onbehaard.
Gen. 10. Ruopalus Schill.
19.  (18) Sprieten behaard.
Gen. 11. Myrmus Hahn.
-ocr page 93-
55
20.   (1) Laatste lid der sprieten langer dan het derde.
21.  (22) Achterdijen onbedoornd.
Gen. 7. Stbnocbphalus Latr.
22.  (21) Achterdijen aan de onderzijde gedoomd.
Gen. 8. Alydus F.
Genns 1. Syromastes Latr.
Het ligchaam zou bij dit geslacht, te rekenen van de helft
van den prothorax naar achteren toe vrij wel een\' langwerpi-
gen vierhoek uitmaken, indien* het achterlijf niet aan beide
zijden ver buiten de dekschilden uitstak. De kop is vierkant
met een verticaal plaatje of twee doorntjes tnsschen de sprieten.
Oogen middelmatig en weinig uitpuilend. Zuiger tot aan de
middenheupen reikend met ongeveer even lange leedjes. Sprie-
ten voor aan den kop ingeplant, onbehaard, doch korrelig en
ruw; hun eerste lid iets langer dan do kop, naar de binnen-
zijde toe verbreed ιn in het begin wat gebogen, het tweede
iets langer en veel smaller, cylindrisch, het derde eveneens
doch bij eene soort niet langer dan het V, het 4\' iets dikker
en korter, spoelvormig. Voorborststuk naar achter sterk ver-
breedend en naar de hoogte opstijgend, doch van de achter-
hoeken naar de achterrandshoeken toe weder versmallend en
zelfs weder een weinig dalend, zoodat de grootste breedte en
hoogte juist tusschen de achterhoeken komt te vallen. Schildje
middelmatig van grootte, plat, driehoekig met een scherp
doorntj e aan de spits. Dekschilden met slechts bij vergrooting
zigtbare aderen, hunne buitenranden in rust parallel hebbende
Membraan met eene langwerpige cel aan de basis en een vrij
groot aantal (soms 13) van daar uitstralende, onregelmatig
slingerende aderen, die somtijds weder in elkander loopen. Het
achterlijf steekt aan beide zijden, gelijk reeds gezegd is, ver
buiten de dekschilden uit. De pooten leveren niets bijzonders;
tusschen de midden- en achterheupen ziet men een gleufje voor
den zuiger.
-ocr page 94-
56
Kenmerk der soorten.
Kleur donkerbruin; lid 2 en 3 der sprieten rood;
twee doorntjes tusschen de sprieten......Marginatus.
Kleur lichtbruin; lid 2 en 3 der sprieten geel;
een verticaal plaatje tusschen de sprieten. . . . Quadralus.
Kleur donkerbruin; lid 2 en 3 der sprieten rood;
een doorntje tusschen de sprieten en twee op de
zijden................Scapha.
1. Syromasles marginatus L.
Plaat 3, Hg. 2 en 2a.
Linn. Syst. nat. V. p. 485. 28. — Fabr. S. Rh. 192. 6. — Burin.
Handh. II p. 315. K. — Am. et Serv. Hιm. p. 207.— Hahn, W. Ins. II.
p. 102, f. 185. — Stoll, \\\\Tantsen. p. 22. tab 5. lig. 37. — WollT, Icon.
Cim.
p. 20. tab. 3, f. 20. — Schilling, Beytr. p. 38. tab. 4, f. 1. —
Panz. Deutschl. Ins. 117, il. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 110.
PI i, f. 3.
Lengte 12 of 13 mm. Vrij donker of graauwachtig bruin,
geheel met nog donkerder fijne puntjes gekorreld, aan de on-
derzijde iets lichter. De kop zeer laag in vergelijking van den
achterkant van den thorax, doch horizontaal vooruitgestoken en
niet gebogen. Tusschen de sprieten twee naar elkander toe
gerigte stekeltjes. Het 1\' lid der sprieten van de kleur als de
kop, het 2\' en 3e fraai koraalrood (na den dood dikwijls on-
zuiver rood), het laatste zeer donker bruin, bijna zwart, bij
een mijner voorwerpen is ook het eerste lid rood, doch met
een\' bruinen tint. De thorax aan de zijden eenigzins gekarteld,
naar achteren sterk stijgende, tusschen de afgeronde achter-
hoeken meer dan driemaal zoo breed als aan den hals, heeft
even voor den achterrand een smal, iets verheven lijstje. De
laatste leden van den zuiger, de scheenen en tarsen zijn bruin -
rood. De dunne, buiten de vleugels uitstekende zoom van het
achterlijf loopt rond zonder boeken, en is eenigzins opgewipt.
De voordijen en dikwijls ook de dijen der andere paren aan
den onderkant bezet met twee rijen kleine tandjes; de achter-
-ocr page 95-
57
schoenen bij den man aan de spits eenigzins naar buiten ge-
bogen. De anaalplaat van het $ is afgerond, die van het $
eindigt in twee weinig scherpe pnnten.
De mannetjes zijn aan de onderzijde en de pooten rooder
dan de wijfjes. Een paar malen ving ik een insect dat ik voor
de larve dezer soort hond; indien ik mij in die determinatie
niet vergis, dan bezit de larve zeer zonderlinge sprieten. Zij
zijn even lang als bij de imago, doch veel breeder; de twee
eerste leden zijn driekantig en behaard; het derde lid is tot
een palet je verbreed, wit aan de basis en met een verheven
rigchelrje aan de onderzijde, het laatste spoelvormig.
Ik meen dat deze soort niet zeldzaam is in Utrecht en Gel-
derland, maar wel in Holland. Ondertusschen werd zij in
April door den heer Weijenbergh in den Aerenhout bij Haarlem
gevangen. De heeren Six en Schubart vonden haar bij Utrecht,
de eerstgenoemde verscheidene voorwerpen op Persicaria orien-
talis
in een tuin te Driebergen. Door den heer van Walchren
werd zij te Brammen aangetroffen, door mij bij G roes beek,
door den heer Kitsema in Julij bij Khede en door den heer
Heylaerts in Sept. bij Breda.
2. Syromastes quadratus F.
Plaat 3, fig. 3.
Fabr. Ent. Syst. 4. p. 13-2, 20. —Idem, Syst. Rh. 199, 36. — WolfT,
Ie. Cim. p. 70. tab. 7, fig. 67.— Stoll, Wantsen, pi. 5, f. 36. — Schill.
Beytr. I. p. 40. 3. —Hahn, W. Ins. II. tab. 61, f. 187. — Burm. Handb.
II. p. 314. n" 1. — Dougl. and Scott, Brit. Hem. p. 116. PI. 4, f. 6.
Lengte 10 of 11 mm. Van boven lederkleurig of licht geel-
achtig brnin, van onder bruinachtig geel; de grondkleur is
eigenlijk aan beide zijden dezelfde, doch de donkerder tint der
bovenzijde wordt veroorzaakt door een ontelbaar aantal bruine
korrelachtige puntjes. De kop is niet zoo zuiver vierkant en
ook niet zoo laag in verhouding tot den achterkant van den
thorax als bij de vorige soort, waarvan deze bovendien verschilt
door het gemis van doorntjes tusschen de sprieten, die ver-
-ocr page 96-
58
vangen worden door een verticaal plaatje, dat tot even op den
zuiger afdaalt. Het 1\'\'lid der antennen heeft de kleur van de
bovenzijde van den kop, de 2\' en 3\' zijn geel en het laatste
is vrij donker bruin, ietwat rossig aan de spits. De oogen zijn
iets meer langwerpig dan bij de vorige soort, de bijoogjes
donkerbruin met 2 gele streepjes aan de zijden die naar oog-
leden zweemen. De zij randen van den pro thorax zijn niet ge-
karteld, geel; de achterhoeken steken niet bijzonder uit. De
aderen op de dekschilden zijn nog al duidelijk zigtbaar; het
achterlijf is aan wederzijde in een stompen hoek verbreed, zoo-
dat het ruitvormig schijnt te zijn. De anaalplaat van den man
is ovaal en het sluitstuk er van rond met eene inkeping in
het midden, die van het wijfje eindigt in vier afgeronde pun-
ten. De pooten zijn van dezelfde kleur als de borst en buik;
hunne scheenen zijn aan de uiteinden niet (of nagenoeg niet)
gebogen. De stigmata zijn naauwelijks te ontdekken; de geur-
spleet is klein. Aan wederzijde van de middenborst en verder
op elk der zes eerste ringen van het achterlijf ziet men een
pek zwart stipje.
Deze soort is niet zeldzaam; Dr. van Hasselt, de heer 6. A.
Six en ik, wij vonden haar meermaals in de omstreken van
den Haag. Ook vond de heer de Koo van Westmaas den 12"
Augustus een mannetje bij Velp, de heer Six een exemplaar
bij Utrecht en Mr. Leesberg een bij Middelburg.
3. Syromastes Scapha F.
Plaat 21, fig. 4.
Fabr. S. Rh. 193. 9. — Burm. Handb. IL p. 315, n» 3. — Wolff, Ie.
Cim.
p. 69. tab. 7, fig. 66. — Panz. Fn. Germ. 117, f. 9. — Halm, W.
Ins.
II. p. 103. tab. 61, fig. 186.— Curtis, Brit. Ent. IV. 174. — Flor,
Rhynch. Livl. I. p. 171. — Dougl. and Scott, Brit. Hem. p. Hl PI. 4. fig. 4.
Lengte 11 mm. Nootbruin met donkerbruine stippen digt
bezet en daardoor zwartachtig, aan de onderzijde iets lichter.
Kop vierhoekig, plat van boven, korrelig met eenige rimpels
op den schedel; in de zijden en den nek licht gekleurd; een
-ocr page 97-
59
doorntje tussehen de basis der sprieten en twee anderen op zijde.
Het eerste lid der sprieten korrelig met een fijn doorntje aan
zijn\' voet, boven brnin, onder rood; het 2e anderhalf maal
langer, rolrond, geheel bloedrood, het 3" iets korter, aan de
spits wat verbreed met een doornachtig uitsteeksel, tot op de
helft rood, dan bruin, het 4\'nog korter, spoelvormig en zwart.
De zuiger reikt tot even voorbij de middenheupen. Het borst-
stnk, aan den voorrand ingebogen met puntige voorhoeken,
loopt naar achteren vrij hoog op en is op het breedste punt
tweemaal breeder dan aan den hals; de zijden zijn dus zeer
bogtig. De zij rand is aan het lage gedeelte gekerfd. Het
midden van den rug is iets lichter gekleurd. De dekschilden
zijn sterk gestippeld en hebben op het corium vier witachtige
onbestippelde vlekjes; hunne membraan heeft een\' bronzen gloed
en tussehen de aderen verhevenheden als hieroglyphisch snij-
werk. Het abdomen, dat op zijde buiten de dekschilden uit-
steekt, is aldaar sepia-bruin met vuilwitte vierkante vlekjes.
De pooten vertoonen geen doorntjes, maar zijn sterk met bruine
vlekjes getijgerd. \')
Van deze voor onze Fauna uieuwe soort werden twee exem-
plaren door den heer Heylaerts bij Breda gevangen, in Maart
en April; het eene is zeer gaaf, het andere heeft vergroeide,
abnormale sprieten.
Gen. 2. Oonocerus Latr.
Dit geslacht komt in habitus met het vorige vrij wel over-
cen, maar onderscheidt zich daarvan terstond doordien de kop
minder vierkant en volkomen onbewapend is. De sprieten zijn
vrij wel gelijk aan die van Syromastes, vooral in de breedte,
buiging en korreligheid van het eerste lid; ook de overige
ligchaamsdeelen toonon de grootste overeenkomst; alleen dient
hier op deze punten van onderscheid gewezen te worden. Het
1) De na verwante Euoplopi Bot A. Dohrn is eene goede zelfstandige soort,
maar Comutia van denzelfden schrijver schijnt m\\j toe met SeapAa in een te loopen.
-ocr page 98-
«o
schildje eindigt niet in een scherp stekeltje; het achterlijf steekt
in de zijden niet noemenswaard buiten de dekschilden uit, en
de aderen der membraan zijn buitengemeen talrijk.
Gonocerus Venator F.
Plaat 10, fig. fi.
Fabr. S. Rh. 194, \\i. — Burm. Handb. II. p. 311. — Wolff, Ic.Cim.
21. tab. 3, f. \'21. — Amyot et Serv. Hιmipt. p. 239. — Herr. Sch. in
Panz. Faun.
116, f. 15. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 114. PI. 4,
lig. 5.
Lengte 13 of 14 mm. Geheel lederkleurig bruin, op de
bovenzijde door eene menigte donkerbruine stippeltjes donker*
der van tint dan op de buikzijde. Het ligchaam is langwerpig,
van voren puntig, aan het abdomen meer ovaal. De kop is
langer dan breed, het breedst achter de oogen en loopt tusschen
de sprieten in een stompe punt uit. De oogen zijn rond, zij-
delings geplaatst en uitpuilend. De ocellen staan achter de
oogen, en elk is van het andere ongeveer zoo ver verwijderd
als van het naastbij zijnde oog. De sprieten zijn zoolang als
; van het ligchaam en staan op weinig verheven knobbeltjes
voor de oogen; het 1\' lid is zoo lang als de kop, smal aan
de inplanting en terstond daarop zich naar binnen verbreedende
en dus aan de bovenzijde een weinig afgeplat; het 2\' lid is
rolrond, dunner en langer dan het le; het 3% even dik doch
veel korter, is rood aan de inplanting, en het 4\' weder korter,
doch daarbij spoelvormig en dikker. De zniger is geelachtig
met zwarte spits en reikt tot bijna tusschen de achterhenpen.
Het borststuk is een trapezium met gegolfde zijlijnen en opge-
zwollen achterrand; naar den kop toe loopt het schuin af en
op zijne grootste breedte is het meer dan tweemaal zoo breed
als aan den voorrand; de achterhoeken zijn niet scherp, maar
toegerond en wippen eenigzins op. De dekschilden reiken met
hunne membraan niet over den rand van het achterlijf; de
aderen op het corinm zijn kenbaar door dien zij ingevat zijn
in rijen van ronde zwarte puntjes; in de membraan telt men
-ocr page 99-
61
11 of 12ongekleurde, gegolfde, dikwijls gaflfelvormig verdeelde
aderen. De vleugels zijn rookkleurig met zeer duidelijke zwarte
aderen. Het achterlijf is ovaal, op den rug zwart met rood-
gele vlekken op het 3* en 4\' segment, terwijl de volgenden
roodgeel zijn met zwarte vlekken; de buitenzoom, die in de
rust buiten de vleugels uitsteekt, is zeer dun, ietwat opgewipt,
donkerbruin met witte randen der segmenten. De pooten zijn
slank, zonder doornen of uitsteeksels. De geheele ouderzijde
met de pooten is egaal geelachtig rood, behalve de zoomen
der stigmata, die zwart zijn.
Van deze zeldzame en merkwaardige soort ving de heer van
Medenbach de Rooij twee exemplaren, beide wijfjes, een in
Junij bij Arnhem, het andere half October bij Oosterbeek.
Ook werd een voorwerp van deze soort in Julij bij Venlo ge-
vonden door den heer van den Brandt en een bij Houtetn in
Limburg, mede in Julij, door Mr. A. H. Maurissen.
Gen. 3. Gbraleptus Costa.
Dit geslacht onderscheidt zich op den eersten oogopslag van
de beide vorigen doordien het den kop veel langer heeft en
met stekeltjes gewapende achterdijen. De kop is eenigzins
krom naar beneden gebogen, iets langer dan het borststuk en
vertoont van boven gezien een trapezium welks voorrand kegel-
vormig is uitgerekt; zijn grootste breedte is bij de basis der
sprieten; de middellob steekt verder dan de zijlobben uit. De
4 leden der sprieten zijn ongeveer even lang, echter is het
3\' iets langer dan de overigen ; het 1\' lid is wat naar buiten
gekromd en zeer dun aan de inplanting. De zuiger reikt tot
tusschen de middenheupen. Het borststuk is kort, naar achte-
ren oploopend, met weinig uitstekende achterhoeken en geheel
rondloopende achterrandshoeken. Het schildje tamelijk breed,
driehoekig, met de spits een weinig opgewipt. De dekschilden
zijn zoo lang als het achterlijf, doch in de rast tegen elkander
liggende iets smaller, hunne membraan vertoont aan de basis
-ocr page 100-
62
eene korte en zeer breede cel, waaruit 8 tot 9 aderen ont-
springen. De onderzijde vertoont niets bijzonders. Oe pooten
zijn matig lang en krachtig, hunne achterdijen zijn knodsvormig
en aan de onderzijde met eene rij stekeltjes gewapend.
De eenige inlandsche soort werd door mij in het Tijdschrift
voor Entomologie
(Deel XII, 1869), onder het geslacht Coreus
als eene nieuwe soort onder den naam van Coreus dijjicilis be-
sc h reven.
Ceraleplus squalidus Costa.
Plaat 3, fig. 5.
Costa, Cimic. Regn. Neap. Cent. 2. p. 13. t. 4, fig. 7. — Stein, Berl.
Ent. Zeit.
1858, p. 75, n° 3 (Lividus). — Fiebcr, Eur. Hemipt. p.219. —
Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 127. pi. 5, lig. 1.
Lengte 1 centim. Nootkleurig of geelachtig bruin aan de
bovenzijde, vaalgeel van onderen. Oogen zwart, ocellen rood-
achtig. Op den schedel en het voorhoofd vier donkere langs-
strepen, van welke de binnensten een geelachtig streepje in-
sluiten. Het 1"lid. der sprieten roodbruin, korrelig, het2\'rood,
aan bet einde wat behaard, het 3\' zwart met roode basis, iets
langer behaard, het laatste zwart met zeer weinig haren. Pro-
thorax met twee korte donkere streepjes in het midden aan den
voorrand, naar achteren oploopende, doch even voor den ach-
terrand weder plotseling dalende; zijne zijkanten tot over de
helft met korte, breede, omgekromde zwarte tandjes bezet en
aan den achterhoek met een geel zoompje omgeven. Dekschil-
den vrij grof gestippeld, vooral langs de aderen; de aanvang
van den zijrand met een\' gelen zoom. Membraan rookkleurig
met de aderen onregelmatig afwisselend licht en donker bruin.
Rand van het abdomen met zwarte stipjes op den zoom der
ringen. Pooten geel met zwarte stipjes, welke vooral veel-
vuldig zijn op de achterdijen; spitsen der scheenen en der tarseu
donker. De onderrand der achterdijen vertoont twee grootere
en eenige kleinere tandjes.
Een mannelijk voorwerp van deze soort werd in Maart door
den heer P. Snellen bij den Haag gevangen. De heer Heylaerts
-ocr page 101-
63
ving eenige exemplaren in April en Mei bij Breda en de heer
La Fontijn een paar op bet eiland Walcheren.
Gen. 4. Coreus F.
Dit is het geslacht waarnaar de geheele familie genaamd is,
eenvoudig omdat bijna al hare soorten door Fabricius in het
door hem afgezonderde en benoemde Genus Coreus geplaatst
werden. Het ligchaam is gerekt eivormig met bijna evenwijdige
zijden. De kop is groot, tot aan de basis der sprieten even
breed blijvend, tusschen dezen in een\' stompen kegel verlengd.
De oogen zijn klein, zijdelings geplaatst, de ocellcn staan aan
den achterrand van den kop. De sprieten, wier leedjes onge-
veer even lang zijn, zijn ruw en harig; hun 1" lid is het dikst.
De zniger reikt tot aan de middenheupen; haar tweede lid is
het langst. De prothorax is iets breeder dan lang, heeft regt-
loopende met doorntjes bezette zijkanten en is aan den achter-
rand ietwat ingebogen. Het schildje is een gelijkzijdige drie-
hoek, die in een scherp puntje eindigt De boven- en onder-
vleugels zijn wel ontwikkeld, reiken niet over het einde van
het abdomen heen en laten op zijde een smal randje er van
vrij; de membraan heeft aderen, die dikwijls in elkander vloeijen
en aan hunne basis op eene dwarsader rusten, die niet ver van
den rand van het corium af staat. De pooten zijn nog al
krachtig gebouwd, vooral de achterpooten, wier dijen eenigzins
gezwollen en aan de onderzijde bedoornd zijn.
Coreus pilicornis Burm. (Klug.)
Plaat 3, lig. 4 en ia.
Burm. Handb. II. p.30«J. n» 2. —Wolft", lc. Cm. p.7i. tab. 7, f. 68.—
Schil!. Beitr.l. p.41. lab.4, lig 6. —Hahn, W. Ins. II. p. 106. f. 188.—
H.-Sch. id. lil. IV. p. 1)7. f. 4il.
Lengte 9 mm. Aan de bovenzijde licht roodbruin, aan de
onderzijde bruinachtig geel. Kop en thorax zeer fijn behaard,
-ocr page 102-
64
de eerste met eenige langsrinipels op de bovenzijde. Sprieten
dik, ruw, korrelig en vrij lang behaard. Het eerste lid donker
wijnrood; het tweede en derde iets donkerder, het laatste bijna
zwart met rooden tip. De zijden van den prothorax zijn met
vrij groote witte doomachtige tandjes bezet, de bovenzijde
eenigzins naar den kop toe afbellend, ruw met korreltjes bedekt.
Het schildje en de dekschilden zijn gestippeld; de zij rand der
laatsten is met microscopische haakjes bezet; de membraan is
vuil wit, ietwat iriserend met flaauw roode aderen. De pooten
zijn in klenr gelijk aan de bovenzijde van het lijf; alleen de
uiteinden der tarsen zijn donkerder; de pooten zijn mede harig,
de doorntjes aan de onderzijde van de achterdijen hebben door-
schijnende tippen. Aan de onderzijde van het lijf vertoont de
keel een zwarte langsstreep en het 6\' lid van het abdomen is
bij het mannetje in het midden voor de genitaalplaat zoodanig
ingesneden, dat de zijkanten in den vorm van groote kaken
naar achteren uitsteken.
De heer van der Wulp ving op den eersten September in het
duin bij \'s Gravenhage een mannelijk voorwerp van deze soort,
dat door hem welwillend aan de insectenverzameling der Ned.
Entomologische Vereeniging werd afgestaan. Dr. Everts ving 3
exemplaren bij Noordwijk in Junij, de heer Heylacrts een in
Mei bij Bergen op Zoom, de heer La Fontijn een op Walche-
ren en ik een bij Domburg op genoemd eiland 18 Junij en een
aan de Bildt 1 Julij.
Gen. 5. Pseudophloeus Burin.
De relative lengte der leden van de antennen scheidt dit
geslacht zeer scherp af van het vorige, ofschoou overigens de
habitus en vorm van het ligchaam nagenoeg dezelfde zijn. Zie
hier de kenmerken van het genus.
De kop is naar verhouding van het borststuk groot, vrij
breed, tusschen de sprieten stomp kegelvormig uitstekend en
aan wederzijde van dit middelstuk als het ware een voetstuk
-ocr page 103-
65
aanbiedend voor de antennen. Deze hebben het eerste lid vrij
kort, ruw gekorreld, tamelijk dik, het tweede smaller en korter,
het derde nog iets dunner, aan de spits een weinig gezwollen
en viermaal langer dun het tweede, eindelijk het vierde lang-
werpig spoelvormig of liever gelijkende op een eikeltje in zijn
napje, veel dikker dan het 3\\ De sterk tegen de borst aange-
drukte zuiger ligt in eene sleuf en reikt tot aan de midden-
heupen. De ocellen staan iets verder van elkander af dan elke
ocel van het oog aan zijne zijde. Aan den korreligen prothorax
zijn de achterhoeken geheel afgerond eu de zijden fijn getand.
Het schildje driehoekig met een opgewipt stomp spitsje. De
aderen op de dekschilden duidelijk; hunne membraan met 9 of
10 geslingerde langsaderen, welke uit eene dwarsader ontsprin-
gen, die vrij ver van den rand van het corium af staat. Het
abdomen, dat op de dwarsdoorsnede driehoekig is, steekt
eenigzins buiten de dekschilden uit. De pooten zijn tamelijk
krachtig, niet zeer lang, de dijen naar de spits toe dikker.
Het eerste lid der tarsen is zoo lang als de beide volgenden te
zamen.
1. Pseudophl. Fallenii Schill.
Plaat /, lig. 1.
Schilling, Beitr. I. p. 4fi. n" 9. tab. 1, f. 2. — Halm, W. Ins. II. p.
112. PI. 64, f. 192. — Burm. Handb. II. p. 308. n° 1. — Curt. Brit.
Entom.
n° 500*? (Atractus literatus).
Lengte 7—8 mm. Rossig grauw met grijze tinten op de
dekschilden en den zijrand van het abdomen. Het voorname
kenmerk der soort in tegenstelling van andere niet inlandsche
soorten is, dat het eerste lid der sprieten bijzonder ruw en als
met stekeltjes bezet is. Het 2e en 3e lid is iets lichter van kleur
dat het le, het laatste is aan de basis zwart, verder zwart-
achtig. De oogen zijn mede zwart, even als de vrij groote
ocellen. De prothorax aan den voorrand rossig, is in het mid-
den van den achterrand zwart, aan de kanten grauw, terwijl
kartelige zijkanten en twee langsstrepen over het midden vuil
wit zijn. Het schildje heeft een smal, verheven lijstje in het
6
-ocr page 104-
66
midden wit en het stompe spitsje zwart. Het lederachtige deel
der dekschilden is met vele putjes ingeprikt, grijs; de ader
naast den clavus is met zwarte blokjes versierd; de binnenzijde
van de randader even zeer; de vork van de buitenste langsader,
die mede twee zwarte blokjes draagt, is aan de binnenzijde
donker gekleurd en omvat eene bijna melkwitte vlek. De mem-
braan vertoont aan de basis vier cellen en voorts naar den
buitenrand en de spits toe, 8 zich vertakkende en soms onder-
ling samengehechte aderen, die met zwarte stipjes en lijntjes
zijn versierd. De rand van het abdomen vertoont aan de basis
van iederen ring een\' zwarten band en iets verder op ieder
segment eene zwarte stip. De onderzijde van het lijf is iets
donkerden grauw met onnoemelijk veel zwarte puntjes, bieren
daar tot vlekken vereenigd. De pooten, die dezelfde kleur
hebben, zijn bijzonder ruw gekorreld en op de dijen bijna stekelig.
Deze soort schijnt tamelijk zeldzaam. De heer Snellen ving
een duidelijk geteekend voorwerp den 21™ Mei in de duinen,
de heer van der Wulp vond er twee bij Scheveningen; ik vond
twee grauwere en doffere voorwerpen, een bij den Haag in
Julij, het andere bij Leyden. Misschien evenwel komt zij niet
zoo zelden voor, maar leeft verborgen. Schilling meldt dat zij
aan de wortels van Genista lincloria leeft, Herrich-Schaeffer
noemt Sparlium scoparium.
2. Pseudophl. Walllii H. Sch.
Plaat "21 , fig. 7.
Herr.-Scliaeff. in Panters Fauna Germ. 1:27, (i. — Idem, W. Ins. VI.
p. 4, Tab. 18"2 D.
Lengte ongeveer 7 mm. Van de vorige soort sterk verschillend
in grootte, in kleur en door sterker doornen. Zwart, aan de buik-
zijde met roodbruin gevlekt. Kop met twee sterke doornen voor
de oogen en 2 kleine stekeltjes aan de spits. Alle leden der
sprieten doornachtig, het .\'!\' aan het eind bestekeld knodsvormig.
De zijranden van den prothorax dragen sterke doornen en
zijn achter het midden dieper uitgebogen dan bij de andere
-ocr page 105-
67
soort; voor den achterrand loopt een diepe plooi. Het schildje
heeft de zijden aan de basis verdikt en een knobbeltje op de
spits. De dekschilden zijn sterk gestippeld op den clavns en
tusschen de aderen; de membraan is zeer donker en de op
zijde uitstekende rand van het abdomen met vuilwitte streepjes
geteekend. De pooten zijn donkerbruin, de dijen sterk gekor-
reld, de scheenen met vuilwitte bandjes geteekend; ook het
eerste lid der tarsen is lichtgekleurd.
De soort werd door Waltl in Spanje ontdekt, maar is nog
niet in Frankrijk en Belgiλ aangetroffen. Ziedaar dan weder
een zuidelijk insect in ons vaderland, en wel in Zeeland voor-
komende. Kan dit anders verklaard worden dan door den in-
vloed van den golfstroom? Het voorwerp, dat voor de beschrij-
ving diende werd op Walcheren gevangen door den heer La
Fontijn, aan wiens ijver wij de kennis van meer zeldzaamhe-
den verschuldigd zijn.
Gen. 6. Atractus Lap.
Van het voorgaande geslacht verschilt dit nieuwe in drieλrlei
opzigt: ten eerste is de relative lengte der sprietleden anders,
aangezien lid 3 bij Atractus slechts 2 maal langer is dan 2;
ten andere zijn de zijranden van den thorax niet getand, noch
zelfs korrelig; ten derde ontbreekt in de membraan de dwars-
ader digt bij de basis. Er is slechts eene soort inlandsch,
namelijk:
Atractus Ualmannii Schill.
Plaat 21, fig. 6.
Schilling, Beitr. I. H. PI. 1, f. 1. — Halm, W. Ins. II. p. 112, tab.
64, f. 103. — Burm. Handb. II. p. 308, n° 2. — Douglas and Scott,
Brit. Hem. p.112. tab. 4, f. 8.
Lengte 6—7 mm. Lichter of donkerder nootbruin, aan de
buikzijde iets lichter. De breede kop loopt in 3 even groote
punten uit, in wier tusschenruimten de sprieten ingeplant zijn;
-ocr page 106-
68
van dezen is het eerste lid ovaal, van boven plat, ietwat kor-
relig, het 2" slank, rolrond, iets korter, geelachtig; het 3\'
tweemaal langer, geelachtig, rolrond doch uitloopende in eene
verbreede zwarte knop, bet 4" korter dan 1, dik, peervormig.
De oogen puilen weinig uit. De zuiger reikt slechts tot de
middenheupen. Het borststuk is trapeziumvormig, iets breeder
dan lang, met puntige voor- en ietwat stomper achterhoeken;
de achterrand is aan beide zijden van het schildje lappig uit-
gebogen; de voorste helft van den zijrand is breed wit omzoomd.
Het schildje is donker, met eene geelachtige versiering in de
gedaante van een\' vliegenden voσ\'el, doch niet altijd duidelijk.
Het corium der dekscbilden is vrij kort, hunne membraan lang
en zeer donker. De opgewipte zijrand van het abdomen is vrij
breed met lichtere vlekken op de ringen. De pooten zijn ge-
vlekt met donkere bandjes om dijen en scheenen.
De heer van der Wulp schonk mij een inlandsch voorwerp
uit de collectie door Perin bijeengebragt; later ontving ik nog
twee voorwerpen, door de beeren Everts en Leesberg in Junij
bij Noordwijk aangetroffen.
Gen. 7. Stenocepdalus Latr.
Dit geslacht wordt daardoor gekenmerkt dat het laatste lid
der sprieten langer is dan het derde, terwijl tevens de achter-
dijen geheel onbedoornd zijn.
Ligchaam langwerpig, vier malen langer dan breed, voor
smaller dan achter. Kop van boven gezien vrij plat, langwerpig
vierkant met eene naar voren uitstekende kegelvormige spits,
die aan de punt gespleten is. Zuiger reikende tot de middel-
heupen; zijn 3e lid het langste. Sprieten langer dan de helft
van het ligchaam; het 1" lid in het midden en aan het eind
verdikt, naar buiten omgebogen, bijna zoo lang als de kop;
het 2\' veel dunner en liniaal zoo lang; het 3\' een weinig
langer dan het le, zoo dik als het 2"; het 4\' zoo lang als het
2r, een weinig krom gebogen, slank en aan het einde toege-
-ocr page 107-
69
spitst. Oogen vrij groot en bol: ocellen ver naar achter ge-
plaatst. Thorax weinig langer dan de kop, op den rug tra-
pezinmvormig, eenigzins bol met omgebogen achterrand. Schildje
groot, driehoekig met eenigzins opgewipt spitsje. Dekschilden
gewoon; hnnne membraan groot met 8 langsaders ontsprin-
gende uit eene dwarsader, die tamelijk ver van den rand van
het corinm verwijderd is. Achterlijf breeder dan de thorax,
met opstaand connexivum en sterk gewelfden bnik. Pooten
lang en vrij slank; hunne dijen tamelijk gezet, doch onge-
doornd, achterste scheenen lang.
Stenocephalus nurjax L.
Plaat 21, lig. 5.
Fabr. S. Rh. 200, 42. — WollT, lc. C.im. p. 30, tab. 3, f. 30. —
Schill. Beitr. 48, 11, tab. .">, f. 2. — Burin. Handb. II. 3:28. — Halm,
W. Ins. I. p. 22, tab. 3, I\'. 13. — Duuglas and Scott, Bril. Hem. p. 141,
tab. V, f. 6.
Lengte 15 mm. Slank, grauwbruin, donkerder gestippeld.
Kop tweemaal langer dan breed, van de basis der sprieten af
kegelvormig verlengd en in twee puntjes uitloopend; oogen
bol, donkerbruin, ocellen lichter en wat roodachtig. Zuiger
slank, licht gekleurd met eene donkere bovenstreep, reikende
tot de middenheupen. Sprieten langer dan het halve lijf, slank,
behaard; het 1" lid dikker, naar buiten krom gebogen, zwart;
het 2\' lang en smal, zwart met 2 geelwitte bandjes; het 3" veel
korter, zwart met geelwitte basis; het 4" veel langer, overal
slank, gekleurd als 3. Thorax weinig langer dan de kop, op
den rug trapeziumvormig, met omgebogen achterrand. Schildje
vrij groot, driehoekig met ivoorwit spitsje. Dekschilden zonder
teekening; membraan bruin met iets donkerder aderen en daar-
tusschen eene menigte bruine vlekjes; de grondader groot en
ongevlekt. Kug van het abdomen bloedrood met de basis en
de spits bruin; zijranden opstaand, bruin met vierkante witte
vlekjes geblokt. Onderzijde bronskleurig bruin, de buik iets
lichter dan de borst. Pooten lang en slank; heupen en basis
-ocr page 108-
70
der dijen ivoorwit; scbeenen behaard, geelachtig met de beide
uiteinden zwart; tarsen zwart.
Van deze merkwaardige soort ving de Generaal Dr. van
Hasselt een mannelijk individu, 23 Nov. op een\' wijngaard in
zijn\' tuin binnen \'s Gravenhage, en had de goedheid er mijne
verzameling mede te verrijken.
Gen. 8. Alv dus F.
Dit geslacht wordt gekenmerkt door den stomp naar beneden
afgeronden kop, het lange vierde lid der sprieten en de lange
knodsvormige, aan de onderzijde met stekels bezette achterdijen.
Het ligchaam is langwerpig, nagenoeg overal even breed
met eenigzins uitpuilenden buik. De kop is tusschen de oogen
vrij breed, naar voren driehoekig, aan de spits naar beneden
gebogen. De oogen en ocellen puilen uit; de laatsten staan
even ver van elkander als van de oogen. De sprieten zijn
langer dan de helft van het ligchaam, slank; het 1\' lid korter
dan het 2\', dit even lang als het 3\', het 4e meer dan 1 ο maal
langer, iets dikker en een weinig gebogen. De zuiger reikt
slechts tot de middenheupen, de 2 voorste leedjes langer dan
de 2 achtersten. Het voorborststuk min of meer bol, naar
achteren oploopcnd en breeder, met regte zijranden; achter-
randshoeken in de achterhoeken opgenomen. De dekschilden
smal met zeer groote membraan, in welke men tien of elf ge-
slingerde aderen telt. De voorpooten vrij lang en stevig, de
achterpooten veel langer met dikke dijen, die aan de onder-
zijde naar de spits toe met 4 stekeltjes bezet zijn. Het abdo-
men is aan de onderzijde uitpuilend, aan de bovenzijde als
ingevallen met opstaande zijranden. De eerste ring is onder
den metathorax verborgen, de derde veel breeder dan de overigen.
Alydus calcaratus L.
Plaat / fig. 6 en 6a.
                J
Linn. S. Nat. V. p. 505. 114. — Fabr. S. Rh. 251. 15. — Curt. Br.
-ocr page 109-
71
Ent. VIII. n° 369. — Burm. Handb. II. p. 323. — Wolff, k. Cim. tab.
14, f. 138. —Schil). Beitr. I. p. 49, tab. 5, f. 1. — Herr. Sch. Deutschl.
Ins.
121, 10. — Halm, W. Ins. I. p. 198, f. 101. — Ain. et Serv. Hιm.
p. 226. — Flor, Ins. Livl. I. p. I8:!- — Douglas and Scott, Brit. Hem.
p. 143. PI. 5, fig. 7.
Lengte 12 mm. Zwart, zwart behaard, op den rug van den
prothorax donkergrauw, aan den buik gebronsd; tusschen de
opstaande zwarte baren is het ligchaam met een zilvergrijs dons
bedekt. Oogen en ocellen bruin. Drie eerste leden der antennen
vuilgeel met zwarte spitsen, het laatste zwart niet een stipje
geel aan de basis ihet schijnt uit beschrijvingen wel dat het
zwart in de sprieten soms de grondklcur wordt). Uiterste spits
van den kop, kopschild en twee plaatjes op zijde van de
zuiger-basis geel. Zuiger vaalzwart. Dekschilden vaalbruin met
donkere stippen, de aderen sterker gekleurd. Membraan rook-
kleurig met geslingerde aderen, ontspringende aan eene dwars-
ader, die vlak tegen den achterrand van het coriuin ligt. Rug
van het abdomen met eene groote oranje vlek in het midden,
de opstaande zijden vertoonen op ieder segment aan den voor-
rand een vuil oranje vlekje. Aan de onderzijde vlekken aan
de voorborst, zoomen der heuppannen en van de stankspleet
geel. Aan de pooten de heupen vaalzwart, do apopbysen
bruin, de scheenen behalve de einden en het eerste lid der
tarsen aan de basis bruinachtig geel, al het overige bronskleurig
zwart. — Voorwerpen uit andere landen zijn gewoonlijk don-
kerder van kleur.
Een vrouwelijk individu werd door den heer van Bemmelen
bij Driebergen, andere voorwerpen door den heer Ritsema en
mij in Augustus aan de Rhedersteeg en door den heer Lccs-
berg bij Breda in September gevangen.
Gen. 9. Berytus F.
Een ietwat afwijkend geslacht, dat evenwel nergens beter
geplaatst kan worden. Ligchaam zeer lang en smal en daardoor
-ocr page 110-
72
overeenkomst hebbende met Limnobales onder de waterbewoners,
en Bacleria onder de Orthoptera. Kop veel langer dan breed,
meestal achter de oogen in eene soort van hals uitgerekt: voor-
hoofd wel eens tot een verticaal plaatje vergroeid. Oogen mid-
delmatig, weinig uitpuilend, ocellen zeer klein. Sprieten zeer
lang en dun, bij eene soort zelfs langer dan het ligchaam. Het
le lid het langste aan de spits kolfvormig, het 2" veel kleiner,
het 2" weder langer, het laatste kort, spoelvormig, dikker dan
de overigen. De zuiger reikt bij eenigen tot aan de voor-, bij
anderen tot digt bij de middenheupen. De prothorax, langer
dan breed, is naar achteren toe op den rug ietwat opgezet, aan
de zijden kantig en draagt gewoonlijk op het midden van den
rug een verheven lijstje, terwijl de zijden grof met putjes in-
gedrukt zijn. Het schildje is bijzonder klein, spits driehoekig.
Het abdomen, veel langer dan kop en borststuk, is op den
rug plat, aan den buik bol. Dekschilden zeer lang en smal,
meest iets verder reikend dan het achterlijf, met korten clavus,
uitgerekt corium waarin de langsaderen duidelijk uitkomen en
membraan met niet meer dan 5 aderen, die niet allen altijd
duidelijk zijn. Pooten zeer lang en slank met korte heupen,
de dijen aan het einde knodsvormig gezwollen, de scheenen
haarfijn, buitengewoon lang, de tarsen kort met vrij groote
klaauwtjes: het 1\' tarsaallid, in lengte gelijk aan de beide
overigen te zamen.
Overzigt der soorlen. i)
1.  (10) Voorhoofd tusschen de sprieten in den vorm eener lamel
vooruitstekend. (Verg. fig. 7a.)
2.   (3) Tweede lid der sprieten grooter dan £
van het volgende........lipularius.
1) De synonymie is hier zeer verward. Wat B. clavipes F. zij, is niet wel uit te
maken, de soort door Flor aldus genoemd, schijnt te verschillen vau die van Bur-
meister en llerrich-Schaefler. De lijf. a op plaat 4 van Schellenberg is ook niet wel
op eenige soort te duiden; het zou II. cratsipa Panz. kunnen zijn indien de kleur
van sprieten en dijen overeenkwam. Men zal de soorten niet wel van elkander
kmilieu afscheiden, tenzij men voorwerpen in copulatie vange en gerien verzamele.
-ocr page 111-
73
3.  (2) Tweede lid der sprieten korter dan \\
van het volgende.
4.  (7) Membraan ongevlekt.
5.  (6) Lamel tusschen de sprieten puntig . . clavipes.
6.  (5) „           „ „ „ stomper en
korter...........crassipes.
7.  (4) Membraan gevlekt.
8.  (9) Brninachtig geel.........cognatus.
9.  (8) Okergeel...........Driebergensis.
10. (1) Voorhoofd zonder lamel......elegans.
1. Berytus tipularius L.
Plaat/, fig. 7 en la.
Linn. S. N. V. p. 50f>. 1-20. — Fabr. S. Rh. "26i. 1. — Fallen, Hem.
I. p. 105. 1. —Burm. Handb. II. p. 313. 1. — Hahn, W. Ins. I. p. 133.
pi. 21. f. 08. — Am. et Serv. Hιm. p. "233. 1. — Schill. Beitr. p. 56.
tab. 7. fig. 3a. — WolfT, kon. Cim. p. iOi. tab. \'20, f. 198. — Flor,
Rhynch. Livl. I. p. 20fi. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 162.
Lengte 10—10,5 mm. Brninachtig lichtgeel met zwarte tarsen
en zwarten knop aan de sprieten. De soort onderscheidt zich
van de overigen vooreerst door hare grootte, ten andere door
de verhouding der lengte van de sprietleden, gevoegd bij de
lamel op het voorhoofd. Deze laatste is namelijk op zijde ge-
zien zeer merkwaardig en steekt een geheel eind vooruit, gelijk
onze fig. la aantoont. Achter de zwarte oogen is eene soort
van dwarsinsnijding in den kop. De basis van het 1\' lid der
antennen, een ring nabij het einde daarvan en het geheele 4"
lid /.ijn zwart; het 2" lid is iets grooter dan de helft van het
3". De zijkanten van den thorax en de middelstreep zijn licht-
geel zonder bruinen tint; onder de zijkanten ziet men eene
zwarte veeg. Op de dekschilden zijn de langsaderen zeer dui-
delijk te zien. Sommige voorwerpen hebben eene zwarte langs -
streep aan hare buitenzijde en 4 tot 8 zwarte vlekjes op den
rand van het corium en membraan; deze laatste is gewoonlijk
ongevlekt doorschijnend, somwijlen een weinig bruin gevlekt.
-ocr page 112-
74
De uiteinden der dijen hebben eenige zwarte stippen en streepjes,
de tibien-spitsen en tarsen zijn zwart. Aan de onderzijde is
de kop en borst zwart met langsrijen van wit vilt; ook de
laatste leedjes van den zuiger zijn zwart en de gele buik is
overal, behalve in het midden, met zwarte putjes bezet.
Deze soort is in de duinen en heidestreken niet zeldzaam.
Ik vond haar bij Scheveningen (in cop.) en bij Wassenaar in
Augustus, alsmede in Junij bij Bennebroek op Verbaxcum. De
heeren van Hasselt, de Graaf en Six troffen haar in de om-
streken van Utrecht, bij de Bildt en Driebergen aan; de heer
Heylaerts in het begin van April nabij Breda.
2. Berylus clavipes F.
Plaat/, fig. 8 en 8a.              / 3
Fabr. & Rh. 105. 2 — ld. Ent. Si/si. IV. p. 192. 20.— Schilt. Beitr.
I. p. 56. n" 2. tab. 7, lig. 3b. — Hahn, W. Ins. I. 135. pi. 21, f. 69.—
Burm. Handb. II. p. 313. — Douglas and Scott, Brit, Hem. p. 154.
Lengte 6—7 mm. Geheel rosachtig lichtbruin; alleen de
uiteinden der dijen zijn donkerbruin, zwartachtig; de knods
van het 1" lid der sprieten, de spits van het 3\'en het geheele
4\' zijn zwart. Het tweede lid haalt misschien slechts 1/6 der
lengte van het derde. Ook bij deze soort heeft de thorax drie
gele lijstjes, 2 aan de kanten, 1 in het midden, doch er is
geen zwart in de zijden nog op de borst. De buik is rosser
dan de rest. De uiterste tip van het corium heeft een zwart
vlekje en de membraan is geheel doorzigtig en ongevlekt.
In aantal gevonden te Driebergen en bij Utrecht door den
heer Six, eenmaal in .(ulij door mij te Heemstede.
3. Berylus crassipes H. Sch.
Plaat rf, lig. 8.                              /l/
Herr. Sch. Notnencl. p. 43. — Fieb. Wien. Ent. Monatschr. III. 206. —
Douglas and Scott, Bril. Hem. p. 156.
Lengte 6 mm. Honiggeel met 3 witte strepen op den pro-
-ocr page 113-
75
thorax, sterk gelijkend op Clavipes, doch verschillend doordien
de lamel tusschen de sprieten stomper en korter is; en op zijde
gezien ronder; bovendien is de knods aan het eind van het
2\' lid der sprieten meer plotseling aanvangend. Deze knods, de
spits van lid 3 en lid 4 zijn zwart. De aderen op het corinm
zijn lichter geklenrd dan de ruimte daartusschen; aan de spits
van het corium ziet men een zeer flaauw bruin stipje; de mem-
braan is niet breeder dan het corium. Het achterlijf is in het
midden veel breeder dan de thorax. De dijen zijn knodsvor-
mig, die van het voorste paar honiggeel, die van het tweede
paar bruiner, die van het derde bepaald bruin. (Het zou mij
niet verwonderen indien deze soort slechts eene verscheidenheid
bleek te zijn van Ber. minor H. Sch.).
Een voorwerp bij Breda in Maart gevangen door den heer
Heylaerts; een ander door den heer Six bij Scheveningen.
4. Berylus cognalus Fieb.
Fieber, Wien. Ent. Monatschr. III (1850), p. 205. — Douglas and
Scott, Brit. Hem. p 153, n« 3.
Lengte 12 mm. Bruinachtig geel of licht nootbruin met de
langslijstjes van den thorax minder duidelijk, kenbaar aan het
smalle corium en de breede membraan. De vooruitstekende
spits van den kop ietwat stomp en op zijde gezien opgewipt.
Sprieten zeer slank en lang; de spits van het 1\' lid niet plot-
seling verdikt, bruin, het 2\' bijzonder kort, het 3e met een
zwart stipje aan de spits, het 4\' zwart. Thorax in het midden
naar beneden gebogen, middenlijstje op den mg duidelijk, maar
die aan de zijden minder scherp afgescheiden en van dezelfde
kleur als de thorax. Dekschilden met smal corium, dat aan
den binnenzoom en tegen den clavus aan bruin is; een zwart
vlekje aan de spits; membraan breeder met twee bruine stre-
pen, waarvan de langste naar de spits verbreed. Pooten lang,
gekleurd als het ligchaam met de dijen aan het eind wel
dikker, maar niet eigenlijk knodsvormig.
Van deze buitengemeens soort ving de heer Heylaerts in
-ocr page 114-
76
April in de omstreken van Breda twee voorwerpen, waarvan
het een wat sterker gekleurd is dan het andere.
5. Berylus driebergensis Voll.
Plaat/, fig. 9.
Misschien is deze nieuwe soort het mannetje van Clavipes;
de heer Six en ik vingen elk een voorwerp van die sexe en
bij gebreke aan frischheid der individuen kan ik niet bepalen
of onder de voorwerpen van de genoemde soort ook een mannetje
schuilt; het schijnen mij allen wijfjes te zijn. De heer Six
noemde deze soort, die hij ook voor onbeschreven hield, imma-
culatus,
doch die naam komt mij minder gepast voor wegens
de vlekken in de membraan.
Lengte 4 mm. Geheel okergeel met de dekschilden iets
lichter, de uiteinden der dijen en de knods van het 1" lid der
sprieten iets donkerder. De kam op den kop is betrekkelijk
groot; de voorhoeken van den prothorax zijn puntig. De tip
van het 3* lid der sprieten, het 4" geheel en het laatste lid
der tarsen zijii zwart. Op de membraan ziet men twee bruine
langsstrepen en soms nog een vlekje. Op den buitenhoek van
het corium staat een pekzwart stipje en aan de basis der aderen
van de membraan fijnere stippen, die echter niet altijd duide-
lijk zijn.
.Misschien is deze soort niets dan eene kleine bleeke verschei-
denheid van B. minor H. Sch., doch in allen gevalle komt zij
niet overeen met de beschrijving, welke Flor van die soort geeft.
Twee voorwerpen, beide mannetjes zijn mij bekend; het eene
ving de heer Six bij de Bildt in Augustus, het andere werd
door mij in Julij op Sterkenburg bij Driebergen gevangen. \')
1) Ik bezit nog een voorwerp, door den heer Six te Driebergeii gevangen, dat
niet tot onze vijfde soort gebragt kan worden, maar ook niet tot een der beschreven
soorten; misschien is dit wel eene var. van Minor. Het heeft door beschimmeling
te veel geleden om het omstandig te beschrijven In grootte en in evenredigheid der
ligchanmsdeelen is het Driebergeusό, doch het is grauw van kleur; kop en uiteinden
der dijen zijn donkerbruin, zoodanig ook, doch iets meer uit den roode het abdomen.
De knods van het 1 lid der sprieten, de tip van het 2\', die van het 3e en het
geheele 4\' lid zijn zwart. Aan de spits van het corium eene zwarte vlek. De mem-
-ocr page 115-
77
Het ware zeer te wenschen, dat alle tot nu toe beschreven
soorten uit de groep der Berytiden eens bij elkander konden
gebragt worden in authentieke exemplaren, ten einde daarvan
eene vergelijkende revisie te houden; want het is vrij waar-
schijnlijk dat er verschillende zullen moeten zamensmclten of
zullen blijken niets dan verscheidenheden van vroeger besch re-
venen te zijn.
6. Berytus elegans Curt.
Plaat V, fig. 10.                   , v
Curt. Brit. Ent. IV. pi. 150. —Burin. Handb. II. p. 314. 4. (annulatus
Germ.) — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 140 (punctipes).
Lengte 3 mm. Onder de inlandsche soorten dadelijk her-
kenbaar, ten eerste aan de kleinheid, ten andere aan den pek-
zwarten kop. De soort is naar evenredigheid ! orter en meer
gezet dan de drie anderen. Fraai helder geel met zwart gevlekt.
De glanzig zwarte kop heeft r/een vooruitstekenden kam tnsschen
de sprieten en den hals met oranje gevlekt. De zuiger is bijna
doorschijnend. Het 1* lid der sprieten is zoo lang als kop en
thorax, naauwelijks dikker aan het einde, geel met zwarte
ringeltjes, het 2\' en 3" zijn even lang, zonder rimpels, behalve
aan de spits, het 4" lid is zwart met zeer fijne witte beharing.
De geheele spriet is veel langer dan het lijf. Thorax gekorreld
met een glanzig zwart bandje (of twee dwarsvlekken) achter
den gelen voorrand; de achterhoeken knobbelig en op het
knobbeltje zwart gevlekt, een fijn zwart langsstreepje in het
midden bij den achterrand, die eeuigzins omgebogen en wit is.
De dekschilden geel doorschijnend, het corium zeer smal, bijna
sabelvormig aan het eind, fijn bruin gezoomd; de membraan
zeer groot, wit doorschijnend met eene rookkleurige veeg aan
de spits en eene andere bij den binnenrand. Abdomen zwart-
achtig aan de basis. Pooten stroogeel met vele fijne zwarte
braan uiet met bruine strepen, maar mui Jen buitenrand breed met Tuilbruine stippen
gezoomd. De sexe is onherkenbaar. Volgens mijne aanteekeningen werd ook de type
Mergt<is minor 11. Sch. door den heer Six bij den Maag gevangen, doch ik ben niet
geheel zeker van de juistheid myuer determinatie.
-ocr page 116-
78
bandjes; knods der dijen ietwat roestkleurig; de twee laatste
leden der tarsen zwart.
Van deze fraaije soort ving Dr. Piaget drie exemplaren in
het duin, Augustus 1866; de heer van der Wulp zond mij een
voorwerp, in Augustus op de duinen van Scheveningen gevon-
den, alwaar de soort later ook meermalen door den heer Six
en mij aangetroffen werd.
Gen. 10. Rhopalus Schill.
Het ligchaam is bij dit geslacht mede zeer slank en uitgerekt,
doch de niet knodsvorraige gedaante van dijen en sprieten
onderscheidt het duidelijk van het voorgaande. De kop is
cylindervormig tot aan de sprieten en tusschen dezen in een
stompen kegel verlengd, die door twee naden in drie parallele
punten verdeeld is. De oogen en ocellen puilen tamelijk uit;
de laatsten staan verder van elkander, dan elke ocel van het
oog aan zijne zijde. Het 1" lid der sprieten is iets langer dan
de kop, aan de basis scheef naar binnen uitgegroeid, vrij dik;
het 2\', langer dan het 1", wordt gaandeweg dunner, het 3\' is
bijna even lang, doch ietwat dunner, het 4espoelvormig, weinig
verdikt en korter dan de helft van het voorgaande. Prothorax
nagenoeg vlak, van achteren iets breeder, weinig kantig op de
zijden. Schildje klein, langwerpig driehoekig. Dekschilden
korter dan het achterlijf, smal; de membraan grooter dan het
corium, met ongeveer 12 aderen bezet. Het achterlijf lang en
smal, niet buiten de vleugels aan de zijden, maar ver naar
achteren uitstekend. De zeer slanke zuiger reikt tot aan de
middelheupen. Pooten lang en slank; de achterdijen dikker,
doch niet knodsvormig.
Rhopalus Schilliitijό Schill. (Schum.) ,
. Plaat /, fig. i en -2«.                   / Y
Schilling, Beur. I. p. 55.\' 7. — Burm. Handb. II. 311 ± — Curtis,
Brit. Ent n°. "297. — Herr. Sch. W. Ins. IV. p. 7i. tab 131, f. 402.—
Douglas and Stolt, Brit. Hem. p. 139. PI. 5, lig. 5.
-ocr page 117-
79
Lengte 14—16 mm. Lichtgrauw of bruinachtig geel, in het
leven soms groenachtig. De spits van den kop aan de tip be-
haard. Oogen, bijoogjes en sprieten iets donkerder dan bet
ligchaam. Eerste en tweede lid der laatsten met uiterst fijne
haartjes bezet Prothorax onregelmatig met fijne putjes bezaaid,
een middenlijntje ietwat verheven aan de voorzijde in een
dwarslijstje uitloopende; in de hoeken hierdoor gevormd twee
knobbeltjes. Het schildje met een verheven langsstreepje. Dek-
schildcn tusscben de aderen doorzigtig; membraan glasachtig
met doorschijnende aderen. Abdomen aan de bovenzijde met
twee donkerbruine of grijze strepen, aan de onderzijde grauw
of vuil bruingeel, bij het mannetje met eene purperkleurige
streep aan wederzijde; aan het laatste lid ziet men bij die sexe
kegelvormige uitsteeksels, bij het wijfje eene vrij breede leg-
pijp. De onderzijde der dijen is met korte haartjes stekelig
bezet; de spits der achterscheenen en de tarsen zijn gewoonlijk
zwartachtig.
Van Junij tot in Augustus niet ongemeen op onze duinen
en geestgronden, vooral sommige jaren in aantal aan te treffen
op de aren van den helm.
Gen. 11. Mvrmus Hahn.
Dit geslacht heeft groote overeenkomst met bet vorige, doch
onderscheidt zich in de volgende punten. Het lijf is veel
breeder in verhouding tot de lengte; de kop is iets meer breed
dan lang; het V lid der sprieten is korter dan de kop en de
dekschilden en vleugels zijn (ten minste hier te lande) altijd
onuitgegroeid. Er bestaat slechts eene soort van:
Myrmus miriformis Fall.
Plaat^ fig. 3.                        ij
Fallen, Hem. I. p. 44. 4. — Hahn, W. Ins. I. p. 82, f. 46 et 47. —
Schilling, Beitr. i. p 54. pi 6, f. 3. — Burm. Handb. II. p. 311 1.—
-ocr page 118-
80
Curtis, Brit. Ent. VII. n° 297 (Chorosoma microptera) \'). — Herr. Sch.
Deutschl. Ins. 121, II en 12.— Flor, Hhi/nch. Livl. I, p. 18(3. — Douglas
and Scott, Brit. Hem. p. 137. PI. 5, f. i.
Lengte 8—9 mm. Fraai papegaai-groen, soms in het gele
vallend, met rozenroode verciering. Kop met zeer fijne witte
haartjes bezet, achter de oogen geel gekleurd. Oogen vrij bol,
roodbruin; ocellen geel, ver van elkander afstaande. Sprieten
rozenrood, vrij lang grijs behaard; hun laatste lid bruin. Zuiger
tot voorbij de middenheupen reikend, fraai groen doorschijnend.
Prothorax breeder dan lang, plat aan de bovenzijde, met gele
zijranden; op het midden eene T-vormige figuur, uit fijne bolle
lijstjes bestaande. Schild vrij breed. Dekschilden niet verder
reikend dan een derde van het abdomen, nagenoeg ovaal met
twee rozenroode strepen aan de binnenzijde, grof gestippeld aan
de buitenzijde. De membraan ontbreekt; van de vleugels zijn
slechts stompjes ontwikkeld. De zijranden van het abdomen
bij het wijfje zeer hoog opgezet, bij het mannetje minder; de
rug van het achterlijf is bruinachtig, de buik heeft aan weder-
zijde eene gele langsstreep. Pooten geel, groen of roodachtig
met zwarte klaauwtjes aan de tarsen.
Als de vorige in het midden van den zomer op heide- en
duingrond, zoo het mij voorkomt, evenwel iets zeldzamer.
Gen. 12. Cohizus Fall.
Ligchaam gezet, niet veel meer dan driemaal langer dan
breed, vrij harig en gewoonlijk grof met putjes gestippeld.
Kop met de oogen breeder dan lang, tusschen de sprieten in
een tamelijk puntig spitsje eindigend. Oogen groot, sterk uit-
puilend; ocellen wijder van elkander af staande dan elke ocel
van het oog aan zijne zijde. Sprieten iets langer dan de heltt
van het ligchaam; hun 1* lid het kortst, doch tamelijk dik, 2
en 3 slank en nagenoeg even lang, 4 iets dikker, spoelvormig,
langer dan 3. Zuiger tot aan de middenheupen of die van het
1) Wel leschreven, maar uiet in plaat gebragt.
-ocr page 119-
81
laatste paar pooten reikend. Prothorax aan den acbterrand veel
breeder dan de lengte, aan den voorrand smaller dan de kop,
met nagenoeg regte en vrij kantige zijranden, gewoonlijk met
een kort lijstje in het midden, van den voorrand naar den achter-
rand loopende zonder dien te bereiken; digt bij den voorrand
eene dwarsplooi. Schildje iets meer lang dan breed, aan de
spits soms ietwat gespleten, meestal lepelvormig uitgehold.
Dekschilden zoo lang als het abdomen en dit geheel bedekkend;
het corium tusschen de aderen meestal dun, doorschijnend, de
membraan gewoonlijk glasachtig; het aantal harer aderen on-
gelijk. Abdomen op de rugzijde plat met opstaande randen,
aan de buikzijde kielvormig. Pooten middelmatig met tamelijk
dikke dijen; lclid der tarsen zoo groot als, of iets grooter dan
de beide anderen te zamen; klaanwtjes en kussentjes zeer groot.
Tabel der soorten.
1.  (6) Corium en clavus tusschen de aderen vliezig en door-
schijnend; kleur niet menierood.
2.  (5) Achterdijen duidelijk dikker dan de overigen.
3.  (4) Schildje van eene kleur.......crassicornis.
4.  (3) Schildje aan de spits vuilwit gekleurd . . capitalus.
5.  (2) Achterdijen even dik als de middelsten . . pralensis.
6.  (1) Corium en clavus hoornachtig en ondoor-
schijnend; kleur menierood en zwart . . . Hyoscyami.
1. Corizus crassicornis L.
Plaat 4, fig. 4.
Linn. S. N. 2. 729, 92. — Fabr. S. Rh. 201. 46. — Fall. Hem. I.
p. 41. 1. — Hahn, W. Ins. III. p. 2. pi. 73, f. 227. — Panz. D. Ins.
92. 18. — Burm. Handb. II. p. 306. n° 4. — Schilling, Beitr. I. p. 50.
tab. 6, f. 2. — Flor, Rh.Livl. I. p. 190. 1. — Douglas and Scott, Brit.
Hem.
p. 131.
Lengte 7—7,5 mm. — Roodbruin, bruin of bruingeel, kort
behaard, aan de onderzijde met witte haartjes. De sprieten
bruin- of geelachtig rood met het laatste lid donkerbruin, het
6
-ocr page 120-
82
1\'soms in de lengte zwart gestreept. Het schildje aan de spits
niet lichter, deze eenigzins lepelvormig. Dekschilden tusschen
de aderen glasachtig, met den buiten• en achterrand van het
corium dikwijls zwart bestippeld. Membraan doorschijnend.
Pooten gewoonlijk zwart bestippeld, somwijlen zoo dat zij met
plekken zwart zien. Rug van het achterlijf zwart, het 6" seg-
ment, twee vlekken op het 5\' en 1 op het 4" geel of vuilwit;
zijranden van het abdomen oranje of bruingeel met zwarte
blokjes. Dijen der achterpooten vrij dik.
Bij Brammen en Driebergen aangetroffen.
2. Corizus capilatus F.
Plaat 4, fig. 5.
Fabr. S. Rh. 201. 49. — Fall. Hem. L p. 42. 2. — Hahn, W. Am. III.
p. 3. f. 228. — Wolff, Ie. Cim. p. 75. tab. 8, f. 72. — Panz. D. Ins. 92.
f. 19. — Bunn. Hb. II. 307. n\' 5. — Schilling, Beitr. L p. 51. 2. —
Flor, Rh. LM. I. p. 192. n» 2. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 133.
PI. 5, lig. 3.
Lengte 6,5—7,5. — Het verschil tusschen deze en de vorige
soort is gering en bepaalt zich tot het volgende. Het lijf en
vooral de kop is langer behaard. Het schildje is bruinrood
met gele of vuilwitte spits, die eenigzins ingekeept is en door-
dien de zijranden nog al dik zijn , uit twee lamellen schijnt te
bestaan. Reeds Fabricius heeft de soorten afgescheiden en alle
volgende schrijvers zijn hem gevolgd; evenwel komt mij het
kenmerk van verschil te subtiel voor en zoude ik dus liever
beide soorten ineengesmolten zien. Kweeking uit het ei alleen
kan hier bepalen wat waarheid is.
Bij Wassenaar gevangen. Ook in het duin tusschen Scheve-
ningen en den Haag aangetroffen door Dr. van Hasselt en mij.
3. Corizus pralensis Fall.
Plaat 4, lig. 6, 6a en 66.
Fallcn, Hem. I. p. 42. 3. — Hahn, W. Ins. III. p. 4. t. 74, f. 229.—
Herr. Sch. W. Ins. VI. p. 2 —ld. D. Ins. 117. 10. (Rhop. parumpuneta-
-ocr page 121-
83
tus). — Schilling, Beitr. I. p. 53. 4. — Burui. Handb. II. p. 307. 6. —
Flor, Rh. Livl. I. p. 195. 4. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 135.
Lengte 6,5— 7 mm. — Van de beide voorgaande soorten door
dunnere achterschenkels onderscheiden; even als dezen veran-
derlijk van kleur, geel, groenachtig of bruinachtig geel, rood
en bruinrood. Kop, thorax en schildje met vrij lange grijze
haartjes bezet. Sprieten geel met het 1\' en het laatste lid
rood; somwijlen zijn de drie eersten met zwarte stipjes bezet.
De spits van het schildje is tamelijk scherp. Dekschilden tus-
schen de aderen glasachtig, op de aderen met eenige zwarte
stippen. Membraan en vleugels geheel doorschijnend. Abdomen
op de rugzijde zwart met gele of roode zij randen, eene ovale
vlek op het 4" segment, 2 kleinere op het 5e en twee bogtige
streepjes op het zesde, alles geel of rood. De buikzijde is
zwartachtig tusschen de midden- en achterheupen. De pooten
gewoonlijk met uiterst fijne donkerbruine of zwarte vlekjes bezet.
De in de Naamlijst (p. 176) vermelde verscheidenheid Tigrinus
Schill. onderscheidt zich door grooter aantal van zwarte stippen,
die ook grooter van vorm zijn en den schedel en de basis van
het schildje geheel bedekken.
Deze soort is vrij gemeen; zij werd in groot aantal door
verschillende personen in de Hollandsche duinen aangetroffen;
voorts bij Utrecht, aan de Bildt door Dr. van Hasselt en den
heer Six, eindelijk op Walcheren door Dr. Herklots.
4. Corizus llyoscyami L.
Plaat 4, fig. 7.
Linn. S. Nat. V. p. 496. 76. — Fabr. S. Rh. 218. 63. — Hahn, IV.
Ins. 1. p. 18. pi. 3, f. 10. — Wolff, Ie. Cim. 27. tab. 3, f. 27. — Panz.
D. Ins. 79. 21. — Schill. Beitr. I. p. 49. tab. 5, f. 5. — Curtis, Brit.
Entom.
n° 481 a. — Am. et Serv. Hιm. p. 245. 2. — Flor, Rh. Livl. I.
p. 196. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 129. PI. 5, fig. 2.
Lengte 10 mm. — Menierood, met grijze haartjes bezet en
sterk gestippeld. Sprieten en pooten zwart; oogen bruin, van
ieder oog tot over de digst daarbij staande ocel eene zwarte
vlek. Voorrand van den prothorax en twee groote van voren
-ocr page 122-
84
ingekeepte vlekken aan den achterrand zwart. Schildje zwart
met roode spits. Clavus der dekschilden zwart; twee kleine
vlekjes daartegen aan op het corium en eene groote dwarsvlek
op het breedste pnnt van het corium zwart; membraan rook-
kfeurig. Het achterlijf daaronder zwart. De borst met onregel-
matige zwarte vlekken, de buik met drie langsrijen van regel-
matige vlekken. Zuiger zwart.
Deze fraaije en zeer kennelijke soort is zeldzaam. De heer
Six ving er eenigc exemplaren van in het Driebergsche bosch;
de heer Ritsema ving een voorwerp bij Beekhuizen den 18"
Augustus; de heer Hcylaerts trof de soort aan bij Breda, op
bloemen van Tanacetum.
-ocr page 123-
85
DERDE FAMILIE. — PYRRHOCORIDEN.
PYRRHOCORIDEA.
Door een enkelen representant wordt deze eigenlijk uitheem-
sche familie in onze Fanna vertegenwoordigd. Zij onderscheidt
zich van de overigen, wier zuiger uit vier leden bestaat, wier
sprieten 4 en tareen 3 leedjes bezitten, door het gemis van
bijoogjes en doordien de beide laatste leden der sprieten even
dik zijn als de beide eersten. Daardoor en in vorm en habitus
komen zij het naast met de Lygaeoden overeen, terwijl het
gemis van ocellen hen nader bij de Capsinen brengt. Daar wij
in deze familie slechts een geslacht kennen, vallen de familie-
kenmerken met die van het genus te zamen.
Gen. unicum. Pyrrbocoris Fall.
Ligchaam gestrekt eivormig, boven plat, onder bol. De kop
vormt van den achterrand der oogen af gerekend, of met andere
woorden zoo ver zigtbaar, een gelijkzijdigen driehoek aan
wederzijde bezet met een klein knobbeltje, waarop de sprieten.
Deze bereiken in lengte de helft van het ligchaam en bestaan
uit 4 leedjes, waarvan het 1\' zoo lang als de kop tusschen
de oogen breed, een weinig krom en knodsvormig is, het tweede
iets langer cylindrisch, zeer weinig dikker aan het eind, het
derde korter dan het V en vrij dik aan het einde, het 4\'aan
de tip afgerond bijna zoo lang als het V. De oogen zijn vrij
groot en bolrond; bijoogjes ontbreken. De zuiger heeft4leedjes
en reikt tot even voorbij de middenheupen; het 1\' en 2" lid
schier even lang, het 3" korter, het 4" weder korter. De pro-
thorax aan de rugzijde een trapeziumvormig plat schild, aan de
zijden flaauwelijk ingebogen en langs die zijden als gezoomd;
dwars over het midden eene gleuf en het gedeelte tusschen
-ocr page 124-
80
deze en een\' bogtigen rimpel achter den voorrand kussenachtig
verheven. Het schildje een gelijkzijdige driehoek met vrij scherpe
spits. Dekschilden zonder cuneus en membraan, alzoo het ab-
domen niet geheel bedekkende, aan den zij rand bij de basis
een weinig opgewipt. Pooten vrij lang en forsch, vooral met
zware sterk uitgezette dijen; de voorheupen staan vrij ver af
van de middenheupen, de voorste dijen hebben eenige tandjes
aan de onderzijde. Tarsen met drie leedjes, waarvan het eerste
zeer lang, het tweede zeer klein; klaauwtjes eenvoudig, daar-
tnsschen twee zuiglapjes. Aan de onderzijde het ligchaam ge-
welfd, met opgezette heuppannen en geene sleuf aan keel of
borst voor den zuiger. Het 6\' abdominaalsegment bij het man-
netje regt afgesneden en de daardoor ontstaande opening bijna
verticaal door de genitaal-plaat gevuld.
Pyrrhocoris apterus L.
Plaat 4, Tig. 8.
Linn. S. N. V. p. 496. 78. — Fabr. S. Rh. 227. 116. —Burm. Handb.
II |>. 286. 12. — Am. et Sm. Hλmipt. p. 261). 1. — Curtis, Brit. Ent.
X. tab. 4*15. — Hahn, W. hs. I. p. 19, f. 11. — Stoll, Wants. p. 49.
tab 15. f. 103. — WollT, k. Cm. p. 108. tab. 11, f. 102. — Flor,
Rh. Livl. I. p. 212. —Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 164. PI 6, f. 3.
Lengte 9—10 mm. — Zwart met een olieachtigen glans en
roode versierselen. Van de laatste kleur zijn de randen van
het borststuk (soms zeer breed), het corium der dekschilden
behalve twee vlekken van de grondkleur op ieder (van deze beide
vlekken is de bovenste klein, de onderste zeer groot, cirkel-
rond), de zij- en achterrand van het abdomen en de heuppannen.
Dikwijls zijn ook de achterranden van meso- en metastethus rood.
Deze soort komt op sommige plaatsen in geheele scholen voor;
zij is onder anderen aangetroffen op Walcheren en bij Zierikzee,
bij Utrecht en Driebergen, bij Katwijk en Scheveningen. Mij
zijn geene inlandsche voorwerpen met ontwikkelde membraan
bekend, zoo als dikwijls in het zuiden van Europa en som-
wijlen zelfs in de omstreken van Dresden worden aangetroffen.
-ocr page 125-
87
VIERDE FAMILIE. — LYGAEODEN.
LYGAKODEA.
Met deze familie is het, wat de naamgeving betreft, even
als met de tweede moeijelijk om eene gepaste Hollandsche be-
naming uit te denken. Het is mogelijk dat de naam Lygaeus,
door Fabricius het eerst gebezigd en die in het Grieksch donker
beteekent, afgeleid is van de kleur van eenige soorten; doch
men weet dat Fabricius niet altijd even veel gaf om de betee-
kenis der namen die hij uitkoos, en alleen verlangde dat zij
kort zouden zijn en wellnidend; men mag dus aannemen dat
de gedachte aan donker coloriet hier geheel op den achtergrond
moet treden, zoo veel te meer voor ons, daar het geheele ge-
slaclit Ci/mus niet dan licht gekleurde soorten aan te wijzen heeft.
Ik heb den naam Lygaeodea dus onvertaald gelaten, maar met
een Hollandschen uitgang gebezigd.
De gedaante dezer dieren in het algemeen is nog al afwis-
selend; die der eenige soort van het geslacht Lygaeus stemt in
Imbit us en kleur met de Pyrrhocoriden overeen; de beide ge-
slaclitcn, die daarop volgen gelijken eenigzins op Corcoden,het
geslacht Cymus op de Capsinen, Zonnenus op de vliezige want-
sen (Tingididen) en Ophthalmicm staat geheel op zich zelf. Het
is dus vrij moeijelijk eene zuivere schets van de eenigzins he-
terogene familie te geven. Wij zullen het nogtans b\'proeven.
De kop is zeer verschillend in breedte, doch altijd driehoekig
van vorm en niet ver vooruitstekend. De oogen zijn middel-
matig, behalve bij het geslacht dat er zijnen naam aan ont-
leent Ophthulmicus, en staan op de zijden van bet hoofd; ge-
woonlijk raakt hun achterrand den voorrand van den prothorax
aan; de bijoogjes zijn bij alle soorten zigtbaar en staan op den
schedel, elk digter bij het oog aan zijn\' kant dan bij het andere
-ocr page 126-
88
bijoogje. De sprieten, die uit vier leedjes bestaan, zijn ge-
woonlijk draadvormig, somwijlen met een iets dikker eindlid;
hun eerste lid is het kleinste en is ingeplant op een kort knob-
beltje aan de zijde van den kop voor de «ogen. Bij Zosmenus
ziet men tusschen ben, voor aan den kop twee uitspringende
doorntjes. De zuigersebeede bestaat uit vier leedjes, waarvan
de twee middelsten in den regel de langsten zijn.
Het borststuk is meestal bijna vierkant of trapezium-vormig,
op den rug gezien; het loopt van digt aan de basis naar den
kop toe hellend af en heeft in het midden of even daarvoor
dikwijls eene dwarsgleuf. Het schildje is altijd driehoekig en
nimmer meer dan middelmatig van grootte.
De dekschilden komen in vorm met dezelfde deelen bij de
vorige familie overeen. Op het leder kan men gewoonlijk twee
langsaderen herkennen, waarvan de eene meest gevorkt is;
ook op het sluitstuk ziet men somwijlen eene ader in de lengte.
De membraan vertoont nooit meer dan 5 aderen, welke ge-
woonlijk niet door dwarsaderen verbonden zijn; bij het geslacht
Zosmenus bestaat de membraan uit een eenigermate hoornachtig
en een vliezig gedeelte, \'t geen een bijzonder merkwaardige
afwijking is van den gewonen regel. Bij enkele individuen van
sommige soorten uit andere geslachten ontbreekt de membraan
wel eens geheel of gedeeltelijk.
De pooten zijn gewoonlijk vrij lang, doch zeer verschillend
in dikte; de voorpooten zijn bij verscheidene geslachten veel
dikker of eenigzins dikker dan de midden- en achterpooten,
meestal zijn zij in dat geval ook gedoomd. Aan de tarsen ziet
men bij allen drie leedjes, waarvan het eerste meestal het
langste is en het laatste met twee klaauwtjes en twee zuig-
lapjes gewapend; aan de onderzijde is het eerste lid digt met
kleine haartjes bezet. De heupen van elk paar pooten staan
digt bij elkander. Op de borst ziet men nimmer eene gleuf
voor den zuiger.
Aan het abdomen telt men zes segmenten en de organa
generationis; deze laat sten zijn bij de verschillende genera zeer
sterk op elkander gelijkend.
-ocr page 127-
89
Men treft de Lygaeoden op en onder planten aan; het is
waarschijnlijk dat zij van de sappen nit den stengel en de
laagste bladstelen leven, hoewel Burmeister verzekert dat zij
hun voedsel trekken uit de vochten van doode insecten, die zij
niet zelf gedood hebben.
Verdeeling der geslachten.
1.  (26) Kop zonder doorntjes of hoorntjes tusschen de oogen.
2.  (25) Oogen kleiner dan een vierde gedeelte van den kop,
op den schedel gezien.
3.   (8) Geen drie gesloten cellen aan de basis der membraan.
4.   (5) Het 4* en b\' buiksegment bij het wijfje duidelijk her-
kenbaar en met regten achterrand. Kleur grootendeels
menierood.
Gen. 1. Lygaeus F.
5.   (4) Het 4\' en 5* buiksegment bij het wijfje of alleen het
5\' niet zigtbaar en onder het derde teruggetrokken.
De kleur nimmer menierood.
6.  (21) Eerste lid der achtertarsen langer dan 2 met 3.
7.   (8) Ligchaam verbreed, buik zeer plat.
Gen. 2. Gastrodes Westw.
8.   (7) Ligchaam niet in het oog vallend breed; buik eenig-
zius of zeer uitpuilend.
9.  (10) Rug van den thorax zonder rand in de zijden overgaande.
Gen. 3. Plociomerus Say.
10.   (9) Rug van den thorax door een rand of kant van de
zijden afgescheiden.
11.  (12) Zijden van den thorax met een platten, scherpen zoom.
Gen. 4. Fachymerus Lepel.
12.  (11) Zijden van den thorax zonder platten, scherpen zoom.
13.  (14) Ligchaam lineair met de zijden evenwijdig.
Gen. 7. Ischnocoris Fieb.
14.  (13) Ligchaam niet lineair, in de zijden niet evenwijdig.
15.  (18) Borststuk op den rug met eene dwarsgleuf.
-ocr page 128-
90
16.  (17) Oogen niet sterk uitpuilend.
Gen. 5. Dhymus Fieb.
17.  (16) Oogen groot en zijdelings uitpuilend.
Gen. 9. Acompus Fieb.
18.  (15) Borststuk zonder dwarsglenf.
19.  (20) Ligchaam niet plat en blinkend.
Gen. 6. Peritrechus Fieb.
20.  (19) Ligchaam plat en blinkend.
Gen. 8. Plintiiisus Latr.
21.    (6) Eerste lid der achtertarsen korter dan 2 met 3.
22.  (23) Achterrand van het borststuk naar voren ingebogen.
Gen. 10. Micropus Spin.
23.  (22) Achterrand van het borststuk naar achter uitgebogen.
Gen. 12. Cymus Hahn.
24.    (3) Drie gesloten cellen aan de basis der membraan, welke
niet over het achterlijf heenreikt.
Gen. 11. Heterogaster Schill.
25.    (2) Oogen zoo groot of grooter dan een vierde gedeelte
van den kop, op den schedel gezien.
Gen. 13. Ophtiialmicus Hahn.
26.    (1). Twee hoorntjes of doorntjes voor aan den kop, waar-
schijnlijk de zijdelingsche lappen van het aangezigt,
tot uitsteeksels verlengd.
Gen. 14. Zosmbnus Cast.
Genus 1. Lygaeus F.
Ligchaam langwerpig ovaal, doch de afronding vooraan door
de driehoekige gedaante van den kop gewijzigd. De kleur der
Europeesche soorten van dit geslacht rood en zwart; exotische
soorten meest oranje. De kop driehoekig, minder lang dan
breed met bolle, uitpuilende oogen; de sprieten van vier leedjes;
-ocr page 129-
91
het eerste slechts weinig voorbij de spits van den kop uitstekend ;
het tweede meer dan dubbel zoo lang; het derde korter dan
2, langer dan 1 en het laatste iets langer dan het 3\\ De
zuiger reikt tot de midden- of achterhenpen; zijn eerste lid
langer dan de kop. Het borststuk veel breeder dan lang, naar
voren smaller wordend, aan de vier hoeken afgerond, doch
sterker nog aan de achter- dan wel aan de voorhoeken. Het
schildje niet veel korter dan het halsschild lang is, puntig
driehoekig. De vleugels iets langer dan het abdomen, het
corium en de clavus zonder puntjes; de membraan met 5 ge-
kromde, uit de basis voortkomende aderen. Pooten vrij lang
en tamelijk dik, zonder iets bijzonders. De doorsnede van het
abdomen een afgeronde ezelsrug; de spits van het achterlijf bij
het wijfje als afgerond.
Lygaeus equestris L.
Plaat 4, lig. 9.
Linn. S. Nat. V. p. 496. 77. — Fabr. S. Rh. 217. 57. — Wolff. k.
Cm.
p. 24. tab. 3, f. 24. —Schil!., Beitr. I. p. 58. tab. V, f. 4. —Hahn,
W. Ins. I. p. 21, fig. 12. — Burm. Handb. II. p. 298. 3. — Panz. Fn.
Germ.
79 19. — Curtis, Brit. Ent. X. 481. —Flor, Rh. Livl. I. p. 223.
Lengte 10—11 mm. — Rugzijde rood met zwarte teekening;
aan de onderzijde de kop en de geheele thorax dofzwart, het
abdomen rood met zwarte vlekken. Oogen bruin, sprieten en
pooten zwart.
Op den kop een helderroode vlek in ruitvorm; over den
prothorax op de achterhelft een roode dwarsband, naar voren
driemaal en naar achteren mede driemaal uitstekend, het breedst
aan de zijden; schildje dof donkergrijs met een verheven langs-
streepje, dat soms rood is.
Dekschilden rood, op den clavus twee ronde zwarte vlekken
en onder iedere eene bruine veeg; op het corium eene gegolfde
zwarte dwarsband, die naar de zijden het breedst is. Op de
zwarte membraan, die wit omzoomd is, in het midden een
ronde witte schijf, daar boven een half maantje en op zijde
-ocr page 130-
92
een driehoekje, iets doffer wit. Buik rood met aan iedere zijde
eene rij van 5 vierhoekige zwarte vlekjes en op zijde van de
kielvormige verhooging twee rijen van 3 zwarte streepjes en
daaronder een breedc zwarte dwarsstreep. Het laatste segment
en de genitaliλn zwart.
Eene bij ons hoogst zeldzame soort. De collectie der N. E. V.
bezit een vrouwelijk ex. door den Heer Gerlach in Friesland
gevangen. In Engeland schijnt deze soort niet voor te komen.
Gen. 2. Gastrodes Westw.
Dit geslacht, door Schilling Plalygasler genoemd (welke
naam echter ook in andere orden voorkomt en dus te regt in
Gastrodes veranderd is) bevat de beide eerste soorten van mijn
vroeger geslacht l\'achymerus, waarin ik soorten bijeen voegde,
die in ligcbaamsbonw wel wat al te sterk verschillen, ofschoon
zij toch allen overeenkomen in de kenmerken die men aldaar
opgegeven vindt (zie Tijdschr. v. Ent. XIII, 1870). Gastrodes
onderscheidt zich hoofdzakelijk van de overige geslachten door
het zeer breede en platte ligchaam, \'t geen het dier in staat
stelt zijn winterkwartier tnsschen de schubben der sparrenkegels
te houden.
Kop klein, driehoekig, zoo lang als met de oogen breed.
Sprieten een weinig langer dan het halve ligchaam, slank, van
4 leedjes, het eerste zeer klein. Borststuk met afgeronde voor-
hoeken van voren smal, aan de zijden eenigzins ingebogen,
aan den achterrand bijna 2 maal zoo breed als voor, in het
midden met eene gebogene gleuf ingedeukt. Schildje tamelijk
groot, driehoekig plat. Dekschilden naar achteren verbreed;
membraan groot zonder cellen. Buik ongewoon plat. Pooten
vrij lang en slank, behalve de voordijen, die zeer dik zijn en
aan den voorkant even voorbij het midden een fijn, scherp
tandje vertoonen.
-ocr page 131-
93
l. Gastrodes Al>i cl is L.
Plaat 5, fig. 1.
Linn. S. Nat. V. 505. 115. — Fabr. S. Rh. 256, 16. — Panz. D. Ins.
92, 22. — Schill. Beitr. I. p. 83. 2. — Flor, Rh. Livl. I. p. 233. —
Dougl. and Scott, Brit. Hem. I. p. 167.
Lengte 7 mm. — Kop zwart, vrij puntig naar voren uitstekend,
doch niet veel langer dan breed. Oogen bruinzwart, tamelijk uit-
puilend, daarachter een zeer smal halsje. Sprieten zwart, het
eerste lid roodachtig en niet of slechts even uitstekend voorbij de
spits van den kop, lid 2 veel langer dan 3, 3 iets langer dan 4.
Prothorax aan de voorzijde zwart met een geel randzoompje,
dan rood met bruinen tint en zwarte stippeltjes. Schildje groot,
breed, zwart met eenigen glans. Dekscbilden licht geelachtig
bruin of lederkleurig met twee bruine vegen een op het corium
tegen den clavus aan, de andere wigvormig staande op den
achterrand van het corium; membraan lederkleurig met donker-
der aderen, die zeer fijn zijn; een lichtgekleurd vlekje in den
bovenhoek, een ander een weinig daaronder. Pooten geelachtig
rood; de voordijen zeer dik met een\' doorn aan de onderzijde
in het midden en eene rij tandjes aan het uiteinde onder de
knie; voorste scheenen naar binnen krom gebogen. Borst dof-
zwart, buik van de kleur der pooten.
Van deze soort verkreeg ik toevalliger wijze in Maart vele
exemplaren op de Gliphoeve; mijn zoontje amuseerde zich met
het zamelen en verkruijen van sparrenkegels in een kinderkrui-
wagcntjc; het stooten en hotsen deed de dieren hunne schuil -
plaatsen verlaten en het jongetje kwam zich bij mij beklagen
dat zijn kruiwagen altijd onder het rijden vol werd met beesten. —
Abietis werd voorts door den heer van Walchren te Brammen
aangetroffen.
2. Gaslrodes ferrugitieus L.
Plaat 5, fig. 2.
Linn. S. Nat. V. p. 501, 99.— Schill. Beitr. I. p.82. 1. tab. 7, fig. 7.
— Burm. Handb. II. p. 295. — Hahn, W. Ins. III. p. 34. fig. 254. —
-ocr page 132-
94
Flor, BA. Livl. I. p. 235. —Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 168. PI.
Hg. 4.
Lengte 7 mm. — Men kan deze soort na de vorige genoeg-
zaam beschrijven door alleen maar de pnnten van verschil op
te geven, welke tnsschen beiden bestaan. De kleur der lichte
ligchaamsdcelen is bij deze niet geelachtig rood, maar bruin
achtig rood, naar kersrood trekkende. De sprieten zijn of ge-
heel rood, of ten minste de twee middelste leden; lid 1 springt
verder vooruit en lid 2 is in verhouding daarvan korter dan
bij Abielis. Aan het voorste deel van het borststuk ontbreekt
het geele randje aan de zijden. De dekschilden en de mem-
braan zijn ongevlekt; de laatste is donkerder van tint.
Van deze soort welke voor jaren reeds door den heer Gerlach
in Friesland was aangetroffen, ving de heer VV\'eyenbergh in
den Aerenhout bij Haarlem in Januaiοj eenige exemplaren en
de heer Ritsema bezorgde mij eene larve, in Augustus bij Over-
veen gevangen. Ook werd een voorwerp in de inlandsche
verzameling van Perin aangetroffen.
Gen. 3. Plociombrus Say.
Dit geslacht, eene enkele inlandsche soort bevattende, on-
derscheidt zich van alle andere geslachten die vroeger tot het
classieke Pachymerus geteld werden, door de bijzonderheid dat
de rug van het borststuk zonder kant of hoek te vormen in
de zijden overgaat; alleen bij sommige voorwerpen ziet men
iets dat naar een rigcheltje gelijkt, ter plaatse waar anders de
zijkant moest zijn. Het borststuk is bovendien zoo sterk inge-
snoerd dat het uit twee onderscheidene deelen schijnt te be-
staan. De zeer dikke voordijen hebben aan den voorkant twee
langere puntige stekeltjes, het eerste even voorbij het midden,
het andere nader bij de knie, waar nog een kleiner doorntje
staat; de tarsen zijn zeer lang, met het eerste lid langer dan
het 2\' met het 3e, zijnde het middelste zeer kort. De overige
kenmerken zijn iu de beschrijving der soort bevat.
-ocr page 133-
95
Plociomerus fracticollis Schill.
Plaat 22, fig. 3.
Schill. Beitr. I. p. 82, tab. 7, fig. 6. — Hahn, W. Ins. I. p. 06. tab.
10, fig. 40. — Flor, Rhynch. Lid. I. p. 229, n» 2. — Douglas and
Scott, Brit. Hem. p. 170. PI. 6, fig. 5.
Lengte 5—6 mm. — Kenbaar aan de sterke insnoering van
bet borststuk en de 2 bruingele vlekjes daarachter. Kop ietwat
uitgerekt, zwart met fijn grijs vilt bedekt; oogen groot met
grof netwerk. Sprieten langer dan de helft van het lijf, harig;
1\' en 4\' lid tamelijk dik, zwart; 2\'en 3\'slank, bruin. Zuiger
geel, reikende tot bij de middenheupen. Borststuk door eene
insnoering in 2 bijna even lange helften verdeeld, de eerste
klokvormig zwart, de andere aan den achterrand veel breeder
dan aan den voorrand, zwart met gelen acbterzoom en twee
bruingele vlekken in het midden Schildje zwart met witte
spits. Dekschilden geel met donkerbruine marmering, die de
basis en den buitenrand vrijlaat en het donkerst is aan den
binnenhoek van het coriam, waar op dien donkeren grond een
driehoekig geel vlekje uitkomt. Membraan rookkleurig met
donkere vlammen tusschen de aderen Onderzijde zwart met
den buik wat gebronsd. Pooten geelrood met de uiteinden der
4 achterste dijen bruin.
Mij zijn vier voorwerpen dezer soort bekend, twee gevangen
bij Breda in bet begin van Mei door den beer Heylaerts en
een mede in Mei gevonden door den heer van Meden bach de
Rooij in de omstreken van Arnhem. Het vierde vond de heer
Leesberg in October bij den Haag.
Gen. 4. Pachymerus Lepel.
Na al hetgeen dit geslacht aan de beide voorgaanden en de
zes volgenden moet afstaan, blijft het slechts een elftal soorten
meer bevatten, die nu evenwel meer overeenkomst in vorm en
habitus aanbieden ofschoon er nog genoeg specifieke verschil -
-ocr page 134-
96
len overblijven, welke Fieber en zijne volgelingen er toe ge-
bragt hebben de Enropeescbe soorten van het genas in meer
dan 13 genera te versplinteren.
De kop is bij allen van boven gezien driehoekig, smaller
dan de voorrand van den thorax, wiens voorste hoeken zijn
afgerond. De sprieten zijn iets langer dan de helft van het
ligchaam, uit 4 leden bestaande, waarvan het eerste altijd bet
kleinste en het tweede dikwijls het langste is. De zuiger reikt
tot aan of even over de middenhenpen. Het borststuk is altijd,
soms zelfs opmerkelijk aan de zijden uitgezet in een breeden,
platten zoom, en gewoonlijk door eene dwarsgleuf in twee on-
gelijke deelen verdeeld. Het schildje is groot, plat, driehoekig,
puntig aan de spits. De dekschilden zijn gewoonlijk even breed
als het borststuk, zelden iets breeder; hunne membraan heeft
geene cellen aan de basis, maar 5 geslingerde aderen en reikt
tot even over het achterlijf; dit is eenigzins uitgezet, bol aan
den buik en slechts bij een paar soorten breeder dan de dek-
schilden. De pooten zijn slank, vrij lang; de voordijen dik
opgezwollen, met 1 groot en soms nog een of twee kleine
tandjes aan den voorrand; de achterscheenen zijn meest met
•stekeitjes bezet. Het eerste lid der tarsen is langer dan lid 2
en 3 vereenigd.
De soorten leven op lage heesters en kruiden.
1. Pachymerus griseus Wolff.
Plaat 22, lig. 5.
Wolff, Ie. Cim. p. 113. tab. 11, f. 107. — Panz. Faun. Germ 118,
7. — Fallen, Fn. Suec. 52, 8 (Pilifrons). — Fieber, Eur. Hem. p. 197,
n« 1 et 2 (Emblethis).
Lengte 7 mm. — Langwerpig ovaal, vrij plat, boven Ieder-
kleurig bruingeel; onder zwart, gemakkelijk te verwisselen met
Maryinepunctatus Wolff. De punten van verschil tusschen beiden
zijn echter tamelijk talrijk. Griseus is grooter, geler, heeft
stijve borsteltjes op de spits van den kop, een\' anderen omtrek
van het borststuk en fijner maar donkerder bes tippel ing op den
-ocr page 135-
97
zijrand. Ik heb vroeger beiden voor ιθne soort gehouden.
Kop driehoekig met de zijranden een weinig naar binnen
gegolfd, de spits toegerond en bezet met korte stijve borsteltjes;
twee donkere vlekken op den schedel. Oogen bol, rond, don-
kerbruin; voor ieder oog een borsteltje. Sprieten iets horier
dan het halve lijf, nootgeel, sterk beborsteld, aan beide uit-
einden iets donkerder. Zuiger reikende tot aan het tweede
heupenpaar, aan de basis geel, verder op zwart. Borststuk
aan den voorrand sterk naar binnen gebogen, aan de gebogen
zijramlen plat verbreed, aan den achterrand flaauwelijk naar
binnen gebogen, in het midden zeer weinig bol; de voorhelft
niet zoo digt gestippeld als de achterhelft; de zijranden met
donkerbruine vlekjes bezaaid. Schildje groot, in de hoeken
met een donker vlekje en daarvoor een lichter. Dekschilden
aan den zijrand met driehoekige donkere vlekjes; hunne mem-
braan bruinachtig met witte druppeltjes bezaaid. Kand van het
abdomen met vrij groote bruine vlekken getijgerd. Pooten geel met
rijen van donkere stippels; voordijen dik met 6 stekeltjes van onder;
schoenen met rijen van 6 of 7 borsteltjes, tarsen aan de spits
donkerder. Onderzijde zwart, met geel aan de naden van het borst-
stuk en gele vlekken om de heuppannen; buik met rooden gloed.
Twee voorwerpen van deze nieuwe soort werden 12 Aug.
op Walcheren bemachtigd door den heer La Fontijn, die er
mij met zijne gewone welwillendheid een van ten geschenke gaf.
Of deze soort de Cimex arenarius is van Linnaeus\' Fauna
Suecica
, zoo als Fieber wil, kan ik niet bepalen. Wolfl\'s af-
beelding is zeer ongelukkig, zijne beschrijving dragelijk. Hield
ik vroeger Griseus en Marginepunclatut voor een, het komt mij
nu nog voor dat Fieber\'s Platychilus in al te rainutieuse pun-
ten verschilt om er iets anders dan eene zuidelijke verscheiden-
heid in te erkennen.
2. Pachymerus marginepunclalus Wolfl\'.
Plaat 6, fig. 4.
Wolff, Ie. Cim. p. 150. tab. 15, f. I il. — Scliill. Beitr. I. p. 71. n<>11.
tab. 6, l. 8. — Hahn, W. Ins. I. p 54 tab. 8, lig. 3"2.
7
-ocr page 136-
08
Lengte 4—6 mm. Geheel grijs, kenbaar bovendien aan het
boven op platte en vierkante halsschild. Kop breed, doch met
de oogen nog iets smaller dan de voorrand van den thorax,
gestippeld. Oogen vrij groot, zwart. Sprieten iets langer dan
het halve lijf, grauw met eenige weinige stijve haartjes bezet;
het tweede lid langer dan het derde, het vierde dikker dan de
overigen en spoelvormig. De thorax plat, achter slechts weinig
breeder dan voor, met de dwarsplooi duidelijk over de helft
der lengte, met vele stipjes bezet, die aan de eenigzins door-
schijnende zijranden tot vlekjes zijn opgehoopt; in het midden
van den voor-, en evenzoo van den achterrand een klein wit
driehoekje; schildje langwerpig, όekschilden aan de buitenran-
den met dwarsstreepjes getijgerd, de aderen zeer fijn bruin
omzoomd met stippeltjes daar tusschen. Membraan met bruine
aderen en bruine vlekjes daar tusschen. Onderzijde vrij donker
grijs met lichte naden; pooten grauw met gele heupen en
knieλn.
Door den heer Six in April aan de Bildt en in den zomer
te Driebergen gevangen, bij Utrecht door Dr. van Hasselt, bij
Wassenaar in April door Mr. H. W. de Graaf, door mij in
Ang. bij Rozendaal en Velp in Gelderland en op de Holland-
se lic duinen. Somtijds bij Scheveningen en Waalsdorp gemeen
onder Galium.
3. Pachymcrus Pini L.
Plaat 6, lig. I en la.
Linn. S. N. V. 500, Ufi. — Falir. S. Rh. 229, 1-25. — Halm, W. Ins.
I. p. 38. Tab. 7, f. 25. — Schellenborg, 12. tab. 2, lig. 2. — Scbill.
Bet/Ir. I. p. 64. tab. 5, lig. 3. — Wolff, k. Cm. 74. tab. 8, f. 71. —
Burm. Handh. II. p. 29fi. n» 6. — Flor, Rh. Livl. I. p. 269. — Douglas
and Scott, Hem. Brit. p. 173. 1M. VI. lig. 6.
Lengte 7—7,7 mm. Kenbaar aan zijne bijzondere grootte.
Zwart, het mannetje glanzig, het wijfje dof. Kop schier zoo
lang als breed, met grootte bolle oogen. Sprieten langer dan
de helft van het ligchaam, zwart: lid 1 reikt een eindje voorbij
de spits van den kop; 2, 3 en 4 van gelijke dikte, 2 en 4
-ocr page 137-
99
even lang, 3 iets korter. De zuiger reikt tot aan de midden-
heupen. Thorax aan den voorrand iets breedcr, aan den ach-
terrand veel breeder dan de kop, met bol gebogen zijranden;
bij het mannetje is het midden van het voorste gedeelte vrij
bol verheven en zijn de zwarte zoomen eenigzins opgewipt, bij
bij het wijfje is dit minder sterk uitgedrukt; de breede achter-
rand is of (ziefig. 1) donkergrauw met zwarte stippen en twee
ovale vlekken aan de zijden, benevens een zeer smal lijntje in
het midden lichter grauw, bijna geel, of wel (zie fig. 1") in
het midden zwart en aan iedere zijde bezet met eene onregel.
matige lichtgrauwe, zwart gestippelde vlek. Het schildje is
tamelijk lang, zwart. De dekschilden zijn vuil stroogeel met
eene menigte zwarte puntjes, die rijen vormen om de aderen ,
bezaaid. Op den clavus tegen het schildje staat eene zwarte
eenigzins gebogen streep en op het corium, niet ver van den
binnenhoek eene zwarte fluweelachtige vlek, die uit twee vlekjes,
eeu langwerpig en een eirond schijnt te zijn zamengesteld. De
membraan is zwart met een zeer fiju geel zoompje en een
naauwelijks bespeurbaar vuilwit driehoekje aan den rand. Het
achterlijf van het mannetje aan de onderzijde gebronsd, door
eene zijdeachtige bekleeding. De pooten laug en slank, zwart,
dikwijls met bruine voorscheenen; de voordijen tamelijk dik,
aan de onderzijde met eene soort van gleufje en een\' zeer
sterken tand.
Linnaeus noemde deze soort Cimex Pini, omdat zij niet on
gemeen is in streken waar jonge dennen groeijen; indien hij
hare levenswijs beter gekend had, zou hij haar waarschijnlijk
Ericae genoemd hebben, want zij leeft onder de struikjes der
gewone heide. In onze provinciλn Utrecht en Gelderland is zij
niet zeldzaam; de heer G. A. Six ving haar meermalen bij
Driebergen, de heeren van Walchren en van Bemmelen te
Brummen, de heer de Graaf bij de Bildt in September, ik bij
Hilversum, op Sterkenburg, te Khede, te Velp en te Brummen,
meest in Augustus, doch ook in Mei en October; ook werd zij
bij Delft aangetroffen door Mr. Leesberg. — Merkwaardig is
het dat de heeren Pollen en van Dam op Nossi-Bι bij Mada-
-ocr page 138-
100
gascar eenc soort van Pachymerus vingen, die schier niet van
Pmi verschilt.
4. Pachymerus Lynceus F.
Plaat 0, fi«. 3.
Fabr. S. Rh. 231 , 137. — Herr. Sch. Fn, Germ. H8. f. 10. — Schill.
Beitr. 1. p. 66, tab. .1, f. 7. —Halm, W. Ins. 1. p. 44, tab. 8, f. 28.—
Flor, Rhynch. Livl. I. p. 273. — Saiindors Synoju p. 1 iο. n° 3.
Lengte 7 mm. — Tamelijk glanzig zwart. Kop met de oogen
veel breeder dan lang, doch smaller dan de voorrand van het
borststuk. Sprieten geheel zwart, iets langer dan het halve lijf,
lid 1 een weinig voorbij de spits van den kop uitstekend, 2
iets langer dan 3, 3 en 4 bijna gelijk. Het halsschild breeder
aan den achter-, dan aan den voorrand, met bol gebogen
zijden; de dwarsgleuf voorbij de helft en daarachter de opper-
vlakte grof gestippeld. άe zijranden zijn tamelijk breed licht-
geel, smal wegvloeijende naar den achterrandshoek.\') Schildje
zwart, met twee zeer fijne naar elkander hellende gele streepjes.
De dekschilden licht geel, doch zoo sterk met zwarte stipjes
overdekt, dat zij daardoor donkergrauw schijnen; aan den
binnenhoek ziet men op het corium eene groote, min of meer
schildvormige, donkerzwarte vlek, waarin geheel tegen den
achterrand, weder eene kleinere ruitvormige witte; membraan
gemarmerd licht en donkergrauw met witte aderen. Zuiger tot
de voorste heupen reikend, zwart. Pooten sterk en tevens lang,
geheel zwart, behalve de voorscheenen, die bruinachtig geel
zijn met zwarte spits. De voordijen zeer opgezwollen met een\'
zeer stevigen doorn en eenige fijne tandjes aan de onderzijde.
Ik ving eenige voorwerpen van deze soort in de duinen; aan
een dezer steekt een etiquet, waarop te lezen staat: Wassenaar,
17 April. De overigeu komen van Scheveningen en Katwijk.
Ook trof ik er eenmaal een in Mei bij Bennebroek op den
1) Flor beschryft het achterste derde gedeelte van het halsschild als geel met
zwarte stipjes; zijne exemplaren waren dus bijzonder licht var. tint.
-ocr page 139-
101
straatweg aan. Andere voorwerpen werden gevangen in het
duin bij Waalsdorp (Six), bij den Haag en Loosduinen (Dr. v.
Hass.); aan het Ginneken bij Breda, 3 April (Heylaerts).
5. Pachymerus quadralus F.
Plaat O, lig. ±
Fabr. S. Rh. \'232, 141. — Schilt., Beur. I. p. 6<>, tal». V, lig. 6. —
Ilerr. Sch. Fn. Germ. 118, 9. — Hahn , W. Ins. I. p.50, tab. 8, 1.31.—
Saunilcrs, Synopsis, p. 117, n° i.
Lengte 6 mm. — Zwart met vuilgele versierselen. Kop met
de vrij sterk uitpuilende oogen even breed als de voorrand van
het halsschild. Sprieten iets langer dan het halve lijf; het 1\' lid
naauwelijks voor den kop uitstekend, zwart met lichter spits;
het 2\' rood-bruinachtig geel met zwarte spits; de beide overi-
gen zwart; 4 kleiner dan 3. Thorax van boven bijna vierkant
met bol gebogen zijkanten, vuilgeel, met eene groote vierhoe-
kige vlek op het voorste gedeelte slechts van den voorrand
afgescheiden door drie kleine gele driehoekjes; breede gele
achterrand met bruine stippeltjes. Schildje zwart, iets langer
dan breed. Dekschilden vuilgeel, met een\' bruinen gloed over-
togen behalve aan den zijrand. Aan iedere zijde van het
schildje op den clavus eene zwarte streep en op het corium
eene groote ruitvormige vlek, die met eene zijde op den ach-
terrand rust. Membraan wit met bruinen eenigzins bronskleu-
rigen gloed in het midden en lichtbruine aderen. Onderzijde
van het lijf zwart, behalve de achterranden van pro- en meta-
thorax; ook de metathorax heeft een zweem van een geel
zoompje. Heupen geelbruin, dijen zwart, scheenen lichtbruin,
tarsen iets donkerder. De beenen ziju slank, vooral de ach-
terpooten; de voordijen zeer dik met duidelijken doorn.
Dit insect schijnt bij ons zeldzaam; \'s Kijks Museum bezit
een door mij, in Julij op de duinen bij \'s Graven hage gevan-
gen exemplaar. Een ander werd mede aldaar door den heer
Six bemagtigd.
-ocr page 140-
102
6. Pachymerus Rolandri L.
Plaat "21, lig. 9.
Linn. S. N. 12 Ed. II, 7-2\'.), \'.18. — Fabr. S. Rh. 230. 127. — Fallen,
Hem. Succ. 60, n° 20. — Wolfο, k. Cm. 119, tab. 19, f. 193. —Pan/..
Fauna Gen». 118, f. 3. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 172.
Lengte 7 mm. — Van gedaante als Pin» en Lynceus. Boven
en onder zwart, uiterst fijn gestippeld en dien ten gevolge
mat, doch de kop wat glanziger. Dekschilden op corium en
clavns zwart met een\' bruinen gloed, de naad daartusschen
geelachtig; de membraan aan de binnenzijde en het midden
bedekt met eene taankleurig gele, naar buiten getande vlek;
de breede zoom sepia-bruin. Sprieten , zuiger en pooten zwart.
Slechts ιιn voorwerp is mij bekend; het werd 4 Mei in de
omstreken van Arnhem gevangen door den heer van Meden-
bach de Kooij.
7. Pachymerus luscus F.
Plaat 22, dg. 2.
Fabr. S. Rh. 231, 133 — Scbill. Beitr. I. p. 07. PI. 6, f. 4. — WollT,
lc. Cim. 145, tab. 14, f. 139. — Panz. Fn. Germ. 92, f. 11. — Halm,
W. Ins. I. p. 48, tab. 8, f. 30.— Douglas and Scott, Brit.
Hem.jp. 180.
pi. 6, f. 8.
Lengte bijna 7 mm. — Slank, aan de bovenzijde grauw-
geel met zwart geteekend, aan de onderzijde zwart met zijdc-
achtig kort haar bekleed. Kop vrij kort, zwart met groote
bruine oogen. Sprieten lang en slank; lid 1 tamelijk dik,
zwart met beide uiteinden geel, lid 2 zeer slank, roodgeel,
lid 3 iets dikker en korter, roodgeel met de spits bruin, 4
even lang doch iets dikker, zwart met gele basis. Halsschild
geel, de voorhelft ingenomen door eene groote vierhoekige
zwarte vlek, de achterhelft bruingestippeld en met tweescheeve
driehoekige zwarte vlekken in de achterhoeken. Schildje groot,
dof zwart, met 2 gele streepjes op het midden en de spits
geel. Dekschilden grauwgeel, de clavus met rijen zwarte putjes,
het corium met dergelijke rijen aan de basis, voorbij het mid-
-ocr page 141-
103
den zwart met eene klokvormige figuur van grauwgele kleur
rustende op den buitenrand. Membraan gemarmerd met bruin,
wit en geel. Pooten grauwgeel met de achterste helft der
dijen en de uiterste spits der scheenen zwart; de voordijen
niet bijzonder dik, hebben aan de onderzijde eene gleuf, we-
derzijds bezet met fijne tandjes.
Gevonden door Perin, waarschijnlijk bij Katwijk, voorts
door den heer Kitsema bij Scheveningen in Julij en bij Ro-
zendaal in Aug., alsmede door den heer Six te Scheveningen
den 27™ October.
12. Pachymerus pietus Schill.
Plaat 6, tig. 5 en 5a.
Schill. Beilr. I. p. 7\'.), \'22, tab. 7, f. 1 et p. 80 n° \'23. — Halm, W.
lm.
I. p. (il, tab. 10, f. 39 et p. 139, tab. \'2\'2, f. 71. —Herr. Sch. Fn.
Gen». 1"20, 5. — Flor, Rh. LM. I. p. "277. — Douglas aiul-Scott, Brit.
Hem.
p. 18-2, 1; 183, 2 et 185, 3 (Pietus, Adjunct™, A/finis).
Lengte 3,5—4,5 mm. — Er bestaan twee verscheidenheden
van deze fraaije soort, nam., met roode en met zwarte sprie-
ten; wij houden de eerste, die het menigvuldigst voorkomt,
voor den type. Zwart, thorax en dekschilden bont. De kop
is een weinig smaller dan het halsschild aan den voorkant en
iets breeder dan lang, doordien de oogen sterk uitpuilen. Het
1\' lid der sprieten steekt een vrij groot eind voorbij de spits
van den kop; het 2\' is veel langer dan het 1\', het \'σ\' iets
korter dan het 2\', het laatste wederom iets korter en spoel-
vormig; in het geheel zijn de sprieten veel langer dan het
halve lijf. De zuiger reikt tot de middenheupen. Thorax aan
den achterrand veel breeder dan lang, naar voren versmald,
de zijranden met eene duidelijke golving in het midden. De
kleur van de voorhelft, die slechts weinig langer is dan de
achterlicht is zwart met fijne witte randen ; die der achterhelft
is wit met twee scheel\'-zakvormige lichtbruine vlekken of rood-
bruin met een zeer fijn wit randje; het witte zoompje is bij
de dwarsnaad vrij diep naar binnen gebogen. Schildje dofzwart
-ocr page 142-
104
of bruinzwart. Dekschilden licht beengeel met een\' gehak-
kelden roodbruinen achterrand en op ieder twee scheefstaande
roodbruine blokjes; membraan bruinachtig geel met bruine
aderen eo twee kleine bruine vlekjes aan de basis. Zeer dik-
wijls zijn de dekschilden onvolgroeid en nemen dan de gedaante
en teekening aan van fig. 5", terwijl de membraan een bijna
driehoekig lapje wordt. Pooten vrij lang, licht roodbruin, iets
donkerder aan de dijen; de voordijen dikker dan de overigen
met een\' zeer grooten doorn en eene rij kleine tandjes; scheenen
van dat paar naar binnen gebogen, vooral zeer sterk bij man-
netjes. Het eerste lid der tarsen aan de achterpooten bijzon-
der lang.
De donkere verscheidenheid met zwarte sprieten en dijen
heet bij Hahn Decoralus, die met onvolgroeide dekschilden en
vleugeltjes bij Schilling Af/inis. Hoe Flor er toe gekomen is
om deze soort onder den naam van Podagricut F. te beschrij-
ven, wil mij in het geheel maar niet duidelijk worden, want
de diagnose van Fabricius slaat kennelijk op een geheel ander
insect.
Deze is de gemeenste soort in de groep der Pachymeriden
die men des winters met uitzeven van afgevallen bladeren ver-
krijgt. De type werd op verschillende plaatsen van ons land
door vele entomologen aangetroffen, de variλteit Decoralus uit-
sluitend door de heeren de Haan (te Naarden?) en Six (te
Driebergen in menigte).
9. Pachymerus contraclus H. Sch.
Plaat (1, lig. S.
IIcit. Sehaff. Nomencl. ent. I. p. 45. — Idem, W. Ins. IV, p. i)7. tal)
140, f. 440. — Douglas and Scolt, Bril. Hem. p. 180, il" 4.
Lengte 3 mm. — Zwart met de helft der dekschilden licht
gekleurd. Kop bijna zoo lang als met de oogen breed, achter
de oogen in eene soort van halsje versmald. Oogen niet bij-
zonder groot. Sprieten iets langer dan het halve lijf, zwart;
het 1" lid vrij lang, eeu eindje voorbij de spits van den kop
-ocr page 143-
105
uitstekende, lid 2 langer dan 3, 3 gelijk aan 4; aan het eind
zijn alle leden iets dikker. Zuiger tot het laatste heupenpaar
reikend, zwart. Halsschild aan den voorrand zoo breed als
de kop, doch plotseling zich verwijdend tot op de helft, dan
weder eenigzins versmallend om zich daarna nog sterker te
verwijden; achterhoeken afgerond. De dwarsnaad zeer diep en
aan beide zijranden te dier plaatse een uiterst fijn wit zoompje.
Het schildje zwart met een gleufachtig indruksel in het midden
der basis en eene fijne kiel naar de spits toe. Dekschilden
tot op de helft licht geelachtig bruin, dan koffijkleurig donker
bruin met een driehoekje aan den rand van de lichtere kleur.
Membraan grauw met bruine aderen en eene lichte dwarsvlek
aan de basis. De pooten bij het mannetje vuilgeel, bij het
wijfje bruin; bij beide sexen de voorste dijen zeer dik, met
twee tandjes gewapend en de voorscheenen zeer krom.
Van deze op heigrond niet zeldzame soort ving de heer Six
beide sexen in de omstreken van Utrecht. De heer Heylaerts
vond deze soort in Maart bij Breda en de heer Gerth van Wijk
op Walcheren.
10. Pacht/menu erraticus F.
Plaat "2\'2, fig. 1.
Fabr. i\'. Rh. "2:5"2, 18\'.). — Kallen, Hem. Suec. I, p. GO, n°. 1\'.». —
Panz. Fn. Germ. 1"2I, f. 3. — Schill. όeilr. I. p. 71, 15. — Flor, i%»cA,
Livl. I. p. "279, n» "27. — όouglas and Scott, Brit. Hem. p. 177, tab. 6,
lig. 7. i)
Lengte 5—6 mm. — Langwerpig, van boven plat, bont
gekleurd, zeer kenbaar aan een half cirkelrond wit vlekje op
de membraan. Kop driehoekig, schier niet gestippeld, dof
zwart, oogen niet sterk uitpuilend, zwart. Sprieten slank,
onbehaard, zwart, het le lid wel eens rood aan de basis, de
drie laatsten van gelijke lengte. Zuiger roodbruin met het 1" lid
1) De laatste schrijvers citcereii l>ij deze soort ook Herrich-Scliaeffer\'s Paclajmerus
fenestratus (IP.Int.lW,
f. 437); mgns inziens is dit evenwel eene andere soojt; zelfs
zou ik twijfelen of de Engelsche Erraiiciu wel volkomen dezelfde is als de onze.
-ocr page 144-
106
donker. Borststuk iets breeder dan lang met regt doorloopende
zijranden; voorbij de helft is eene dwarsgroef, het daarvoor
liggende gedeelte is ietwat bol en zwart, het daarachter lig-
gende plat, gestippeld, bruingeel; naast den naad zijn de
zijden wit, de achterhoeken zwart. Schildje vrij lang, weinig
gestippeld, iets meer aan de basis. Dckschilden aan de basis
troebel licht geel, verder op geelachtig bruin, met een paar
bruine veegjes naar het eind van het corium; membraan bruin-
zwart, aan den binnenhoek eene in aderen uitloopende gele
vlek en eene helderwitte half cirkelronde vlek hangende aan
de spits van het corium. Onderzijde zwart. Pooten geheel
rood, de dikke voordijen met bruine knieλn, een\'grooten tand
en eenige zeer kleine in eene rij aan de onderzijde.
Van deze fraaije soort werden voorwerpen gevonden te Utrecht
(van Hass.), bij Breda in Julij (Heyl.), bij Arnhem in Sept.
(v. Med. de Rooij) en op Walcheren (La Font.).
11. Pachymerus plebejus Fall.
Plaat 5, fig. 7.
Fallcn, Hem. 1. p. .V.). — Schill. Beitr. I. p. 75. tab VI, f. \\. (Syl-
vestris
L). — Hahn, W. Ins. I. p. 54, tab. 9, f. 33. — Burm. Handb.
II. p. 296, n" 8. — Flor, Rh. LM. I, p. 2VJ.
Lengte 6—7 mm. — Zwart met bruine dekschilden, waarop
een donker streepje. Kop zoo lang als breed, dof zwart. Oogen
niet bijzonder uitpuilend, roodbruin of zwart. Zuiger tot de
achterheupen reikend, geelachtig bruin. Sprieten zwart met
fijne grijze beklceding en roodachtige tint aan het einde der
leedjes; lid 1 vrij lang, voor de spits van den kop uitsteekend,
2, 3 en 4 van gelijke grootte. Thorax dofzwart, met grijze
fijne haartjes bezet, ietwat rood aan de randen, aan den voor-
rand breeder dan de kop, de zijranden eerst sterk bol gebogen,
dan voorbij de helft eenigzins ingedeukt, daarna weder vrij
sterk uitgezet. De voorhelft eenigzins bol verheven, de achter-
helft plat en met grove putjes ingedeukt; bij een voorwerp zijn
beide helften door eene rij van zeer grove putjes gescheiden
-ocr page 145-
107
(zie fig. 7), of dit sexueel verschil is, kan ik niet zeggen,
daar het voorwerp is opgeplakt; mijne overige voorwerpen zijn
wijfjes. Schildje dof zwart, gestippeld, iets langer dan breed.
Bovenvleugels roodbruin of donkerbruin, aan de basis soms
iets lichter, met een donkerder bruin streepje in het midden.
Membraan rookkleurig bruin met iets lichter achterrand en twee
vuilwitte vlekjes, het een bij de spits van het corium, het
ander aan den binnenhoek van den achterrand der membraan.
Pooten tamelijk lang en slank, bruin met donkere dijen en
lichtere tarsen; de voorste dijen zeer dik met twee scherpe
tandjes, meestal zwart, de voorste scheenen krom.
Deze soort werd door den heer Six in April aan de Bildt
onder bladeren en later in het jaar ook te Driebergen aange-
troffen; de heer Heylaerts trof haar 3 Maart bij Breda onder
dorre bladeren aan en de heer van Medenbach de Rooij den
29\'" Maart bij Arnhem; de heer de Gavere zond mij een exem-
plaar uit de provincie Groningen. Ook trof ik haar aan in
eene kleine verzameling inlandsche insecten van den heer de
Haan. In de Bouwstoffen staat zij opgeteekend onder den
naam van Silveslris Panz.
Gen. 5. Drymus Fieb.
Dit geslacht onderscheidt zich van het voorgaande doordien
aan de zijden van den thorax geen plat, mesachtig of vlies-
achtig zoompje te zien is, ten hoogsten eene uitstekende rigchel;
de eerste soort vormt als het ware den geleidelijken overgang.
Van de eerstvolgende geslachten is het onderscheiden door eene
dwarsgleuf of indieping welke even voorbij het midden over
den thorax loopt, alsmede doordien het ligchaam niet te gelijk
kaal, glad en blinkend is. Fieber noemt in zijn genus Dri/mtts
slechts 3 van onze soorten op en geeft dan ook andere ken-
merken aan het geslacht, doch ik meende beter te doen met
den naam te behouden, dan al weder een nieuwen in het
systeem te brengen. Alle species tot mijn Genus Drymus be-
-ocr page 146-
108
hoorende hebben dikke getande voordijen en het 1\' lid der
achtertarsen langer dan het 2e en 3" vereenigd; zij zijn afge-
scheiden uit mijn vroeger geslacht Pachymerus.
1. Drymus ayrestis Fall.
Plaat 5, lig. 10 <? en 10 $.
Kallen, Hem. 1. p. 55, 12.—Schilling, Beitr. I. p. 70, tab. 6, f. 0.—
Ilalin, W. Ins. I. "25, tab. i, f. 15. —Flor, Ith. Livl. p. \'205. — Duuglas
and Scott, Brit. Hem. p. 192. PL 7, lig. \'1.
Lengte 4 mm. — Het mannetje zeer gemakkelijk te herken-
nen aan de roodc pooten. Zwart. Kop veel brecder dan lang,
met groote uitpuilende oogeu, iets smaller dan de voorrand van
het borststuk. Sprieten zoo lang als de helft van het ligchaatn;
het 1\' lid kort en slechts even voorbij de spits van den kop
reikend, lid 2 vrij lang, 3 en 4 iets korter. Bij het wijfje zijn
de sprieten geheel zwart, bij het mannetje het eerste lid en
somwijlen de basis van het tweede oranje-rood. De zuiger
reikt tot op de achterheupen en is zwart bij het ?, terwijl bij
den $ de twee eerste leedjes oranje, de laatsten bruin zijn.
De thorax is bij beide geslachten zwart tot over de helft,
verder bruin of grauw met vrij diepe zwarte putjes; de voor-
rand is bijna onzigtbaar geel gezoomd, de zijrandcn iets breeder.
De acliterrand is een weinig gegolfd. Het schildje is zwart,
fijn gestippeld, iets langer aan de zijden, dan aan de basis.
De dekschilden zijn bij het wijfje geel of grauw, bij het
mannetje geel, met eene menigte zwarte stipjes geteekend, die
op den clavus in 4 rijen staan en aan den binnenhoek dikwijls
tot vlekjes ineenvloeijen. Membraan grijs, grauw of vuilbruin
met witte aderen. De pooten zijn vrij kort, bij het $ zwart,
dikwijls met bruingele heupen en knieλn, bij het $ alle pooten
oranje of wel alleen de vier voorsten met de heupen en de
helft der dijen van het achterste paar; gewoonlijk hebben de
dijen aan het eind een bruin vlekje. De voordijen zijn bij het
mannetje sterker gezwollen dan bij het wijfje en hebben aan
de onderzijde eene langsgleuf en twee sterke doorutjes, tgeen
-ocr page 147-
109
bij het j minder sterk is aangegeven; de voorscheenen zijn vrij
krom, vooral bij den man.
Men treft wel eens eene verscheidenheid van deze laatste
sexe aan met schier geheel donkerbruine pooten.
Deze soort is zeer gemeen in het duin aan de wortels van
verschillende planten: in Maart en April vindt men haar op
zonnige dagen menigvuldig in de sporen der schelpkarren. Zij
komt ook op de heidevelden voor, doch schijnt daar minder
talrijk; Dr. van Hasselt vond haar bij Utrecht en de heer
Heylaerts bij Breda.
2. Drymus variux Wolff.
Plaat 5, (ig. 6.
Wolff, k. Cim. p. 148, tab. lφ, f. Ii2 — Schill. Beilr. I. p. 78,tab.
6, f. 12. — Halm, W. lm. I. p. 6<t, tab. 10, f. 42. — Flor, Rh. Livl.
I. p. 25(i. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 19Φ. PI. 7, f. 3.
Lengte nog niet 3 mm. — Kenbaar aan twee gele of grauwe
vlekjes op den thorax en aan de dvvarsbandjes over de dekschil-
den. Algemeene kleur gebronsd zwart. Kop en. thorax met
opstaande haartjes bezet. Sprieten kort, zwart met de helft
van lid 2 en 3 rood. Kop met de oogen zoo breed als de
voorrand van den thorax, zeer fijn gestippeld. Halsschild des-
gelijks, vrij bol aan het voorste gedeelte met twee tamelijk
groote, ovale geelachtig grauwe vlekjes op het laatste derde
deel. Schildje met grijzen voorrand. Bovenvleugels lichter of
donkerder vuil geel of bruinachtig grauw met drie zwartachtige
dwarsbandjes over het corium, waarvan de middelste de aau-
zienlijkste en naar den binnenrand toe bruiner en meer gewolkt
is. De membraan vertoont eene zwarte hoekige vlek, die breed
wit omzoomd is. Onderzijde van het lijf zwart, schier niet
gebronsd. Pooten gezet en krachtig, de voorste dijen zeer dik
met een klein tandje van onder; heupen en dijen zwart, schen-
kelringen vuil geel, scheenen rood of bruingeel met donkerder
basis en spits en, voornamelijk die van het voorste paar, met
stijve borsteltjes bezet; tarsen donkerbruin.
-ocr page 148-
110
Deze soort is in onze duinen zeer gemeen; in de eerste
warme voorjaarsdagen kan men baar in menigte van individnen
aantreffen in de sporen der schelpkarren, in het midden van
den zomer even talrijk aan de wortels van Jasone montana. De
heer Six vond haar ook op de heidevelden in de provincie
Utrecht in Junij en ik trof haar in Augustus bij Heemstede aan.
3. Drymus sylvalicus F.
Plaat 5, lig. 5.
Fabr. S.Rh. 2"2!>, 126. —Halm, W. Ins. I. p.221, tab. 30, lig. 115.—
Schill. Beitr. I, p. 80; tab. 7, lig. 4. — Herr. Scb. Fn. Germ 120, fig.
6. — Flor, RA. Livl I. p. "2V7.-Douglas and Seott, Brit. Hem. p 1%.
Lengte 4—5 mm. — Zwart met donkerbruine bovenvleugels,
iets platter dan de vorige soorten en in gedaante ook eenigzins
verwant aan Abielis en ferrugineits. Kop breeder dan lang, veel
smaller dan de voorrand van den thorax. Sprieten zwart,
langer dan de helft van het ligchaam met zeer fijne zijdeach-
tige haartjes dun bezet; lid 1 steekt ver voor den kop uit, 2
is het langste van allen. Thorax fijn gestippeld, in de tus-
schenruimten de stippen eenigzins glanzig, breeder dan lang,
met de voorhoeken geheel afgerond, de dwarsnaad vrij diep
en ver naar achteren geplaatst. Schildje aan de zijden iets
grover met puntjes bezet dan in het midden. Dekschilden ge-
taand bruin, somwijlen vlekkig met een paar onduidelijke don-
kerder en lichter streepjes, tamelijk breed uitgezet op het mid-
den van het achterlijf; membraan rookkleurig, ietwat lichter
aan de basis, dan aan de spits. Onderzijde zwart met rood-
bruine laatste ringen. De zuiger tot de achterheupen reikend,
bruingeel. Pooten zwart met lichtbruine tarsen; de voordijen
aan de binnenzijde met rooden gloed, matig opgezwollen en
met een zeer klein tandje voorzien.
Sylvalicus werd door den heer Six bij Driebergen en in
April op de heide achter de Bildt gevangen. De heer de Graaf
trof haar bij Wassenaar in October in de duinen aan, de heer
Ritsema ving haar bij Leiden, de heer Heylaerts te Breda en
-ocr page 149-
111
de heer Gerth van Wijk op Walcheren. In April vond ik een
paar voorwerpen bij Bennebroek en in September een bij Leiden.
4.    Drymus dilalalus H. Sch.
Plaat 21, fig. 12.
Hcrr.-Schaeff. W. Ins. VI, p. 3:5, PI. 192, f. 591. i) — Douglas and
Scott, Brit. Hem. |>. 204.
Lengte 7 ram. — Zwart, sterk gestippeld en toch min of
meer glanzig, geheel met een uiterst fijn bruinachtig zeer kort
vilt bekleed, dat evenwel spoedig schijnt los te laten. Kop
tamelijk kort; oogen uitpuilend zwart; zuiger en sprieten zwart,
doch rossig in de geledingen ; de laatsten met eenige zwarte
haren bezet. Borststuk tamelijk bol en breed, naar achteren
verbreed en aldaar grof gestippeld. Schildje lang gerekt en
grof gestippeld. Membraan donkerbruin met lichte wolkjes aan
de basis der aderen en een ander wolkje aan de vleugelspits.
Pooten geheel zwart, alleen iets roodbruin aan de tarsen;
voorste dijen bijzonder dik met een\' zeer sterken doorn onder
digt bij de knie.
Vroeger heb ik deze soort verward met Sylvalicus F. Twee
voorwerpen ontving ik van den heer Heylaerts, door hem bij
Breda in Maart gevangen; twee anderen werden 19 April door
den heer van Medenbach de Kooij bij Arnhem aangetroffen.
5.    Drymus brunncus Sahlb.
Plaat \'21, lig. 10.
Sahlberg, Geocor. Fenn. 57, li. — Douglas and Scott, Brit. Hem. \\t. 198,
PI. 7, lig. 4.
Lengte 4—5 mm. — Zwart met de achterhelft van het
borststuk, de dekschilden eu pooten roodbruin. Kop driehoekig
en vrij spits, zwart, weinig glanzig. Sprieten bruinzwart, met
1) Bij deze figuur zitten de voorpooten al zeer zonderling op zijde van den pro-
thorax aangehaakt.
-ocr page 150-
112
de belft van het laatste lid geel. Prothorax kort, breed met
ronde voorhoeken, de achterrand breeder dan het voorste ge-
deelte; dit met eene dwarsrij van stippeltjes van de bruinroode,
sterk gestippelde achterhelft afgescheiden. Schildje vrij breed,
sterk gestippeld, zwart. Dekschilden grof gestippeld, roodbruin
met de basis van den zijrand en een halfrond vlekje op het
corium tegen den naad van den clavus lichter; membraan donker
met een paar witte veegjes. Pooten bruinrood, soms met
donkerbruine dijen, de spits der scheenen en de tarsen lichter.
De soort werd tot nog toe slechts in duinstreken waargeno-
men; bij Wassenaar in het najaar (Perin), bij Scheveningen
in April en Loosduinen in Sept. (Dr. v. Hasselt), bij den
Haag in April (Dr. Everts) en in Nov. (Mr. Leesberg).
6. Uri/mus notalus Fieb.
Plaat 21, fig. II.
Ficber, Europ. Hemipt. p. 179, n" 3.
Lengte iets meer dan 4 mm. — Geheel van gedaante als
de voorgaande, doch roodachtig geel van kleur en kleiner.
Aan den met fijne witte haartjes bezetten kop puilen de bruine
oogen vrij sterk uit. liet eerste lid der sprieten is bijna zoo
lang als de kop, slank, geelachtig rood met bruine spits; het
2\' is bijna de helft langer, aan de basis slanker, eveneens ge-
kleurd; het \'6\' korter dan 2 en iets dikker, is behaard, zwart
met gele basis; het 41- even lang, maar spoelvormig is halfweg
eerst zwart, dan geel. De zuiger is doorschijnend geel en reikt
tot het 2e paar der heupen. Het borststuk is sterk gestippeld,
doch glanzig. De dekschilden zijn veel minder rood van kleur,
ledergeel met bruine stipjes en een bruin, tamelijk breed
streepje op den naad van clavus en corium; de membraan is
donkerbruin met 2 witte in zigzag loopende streepjes. De poo-
ten zijn geheel ledergeel; alleen het laatste lid der tarsen is
bruinachtig en de klaauwtjes zijn bruin.
De heer Ritsema ving 26 Junij 1876 een enkel exemplaar
dezer zeldzame soort bij Warmond.
-ocr page 151-
113
7. Drymus chiragra F.
Plaat 7, fig. 1.
Fabr. S. Rh. 233. 144. — Burra. Handb. IL p. 294. 2. — Hahn, W.
Ins.
I. p. 56, tab. 9. f. 34. — Schill. Beur. I. p. 75. tab. 6, f. 9. —
Herr. Scli. Fn. Germ. 122, 8. — Flor, Rh. Livl. I. p. 254. — Douglas
and Scolt, Brit. Hem. p. 203.
Lengte 5—6 mm. — Kenbaar aan drie grauwe vlekjes op
den achterrand van den thorax, die echter in onze afbeelding
wat al te sterk zijn uitgedrukt. Dofzwart en geheel met op-
staande, doch ijl geplaatste zwarte haartjes bezet. Kop iets
smaller dan de voorrand van bet halsschild. Oogen weinig uit-
pnilend. Sprieten iets langer dan het halve lijf, zwart behalve
het tweede lid, dat rood is met zwarte spits. Lid 1 reikt even
voorbij de spits van den kop, de 3 overigen ongeveer gelijk in
lengte, elk bijna dubbel zoo lang als 1. Thorax bol verheven
op het voorste gedeelte, dat meer dan tweemaal zoo lang is als
het achterste gedeelte, hetwelk platter is, bruinachtig van kleur
en geteekend met drie kleine ronde lichtgrauwe vlekjes, staande
in eene dwarsrij. Schildje grof gestippeld. Dekschilden vuil
bruin met zwarte spits en 4 dof donkerbruine vlekjes aan de
achterzijde tasschen de aderen. Membraan donkergrauw met
een of twee lichtere vlekjes aan de basis. Pooten met de
trochanters, de scheenen in het midden en de tarsen geelachtig
bruin, het laatste lid evenwel donkerbruin. De voorste dijen
zeer gezwollen, vooral bij het mannetje met een\' stevigen tand
aan de onderzijde niet ver van de knie; de voorste scheenen
ietwat naar binnen gebogen.
Deze soort schijnt zeldzaam; ik ken slechts drie inlandsche
voorwerpen, het eene door mij in de duinen bij den Haag ge-
rangen, het andere door den heer Six in de omstreken van
Utrecht, het derde bij Arnhem, 12 Mei door den heer van
Medenbach de Rooij.
.
8
-ocr page 152-
114
8. Drymus praelcxtatus H. Sch.
Plaat (i, lig. 9.
Herr. Sch. Nomenelator ent. 1, p. 45 et 79 \'). — Idem, W. Ins. IV.
p. 12, tab. 113, f. 357. — Curtis, Brit. Ent. Vol. XIII, PI. 611 —
Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 205.
Lengte 4 mm. — Vrij blinkend zwart. Kop zeer kort en
breed, doch smaller dan de voorrand van den thorax; de
oogen vrij sterk uitpuilend. Sprieten langer dan het halve lijf,
zwart, behalve het 2\' lid, dat naar de spits bruingeel wordt;
lid 1 zeer kort, 2 het langste van allen, 3 en 4 gelijk, het
laatste tamelijk dik. Thorax aan de eerste twee derde gedeel-
ten zeer bol uitgezet, vervolgens na den dwarsnaad tamelijk
plat, overal zeer sterk gestippeld, doch fijner naar voren toe;
bij den naad zijn de zijden diep ingekeept. Schildje klein,
weinig gestippeld zwart. Dekschilden vuilgeel met zwarte stip-
peltjes meest in rijen en met een\' breeden koffijbruinen aan de
voorzijde uitgeschulpten achterzoom; membraan vaal grijs met
een\' witten zoom langs het corium en de helft van den bin-
nenrand en met een vuilwit driehoekig vlekje aan de spits. De
pooten zijn geheel vuil stroogeel behalve de dikke voordijen,
die zwart zijn met gele knieλn; de tarsen zijn ietwat bruiner
dan de scheenen. De voordijen zijn met een\' sterken doorn ge-
wapend en hare scheenen zijn krom en kort.
Deze soort is zeldzaam; ik ving er een\' voorwerp van in
April bij den Haag.
Gen. 6. Peritrechus Fieb.
Dit geslacht wijkt in verscheidene punten van overeenkomst
af van de beide vorigeu doordien het borststuk, dat aan de
zijden niet verbreed noch plat gezoomd is, een trapezium ver-
1) Op bl. 79 van het aangeh. werk en in den Index der Wam. lm noemt
Herrich-Schaeffer onze soort Praeteztatu» Panz. Ik vind echter bij Panzer niets dat
op haar betrekking heeft.
-ocr page 153-
115
toont met ongeveer regt doorloopende, schier niet ingebogen
zijden eu geene dwarsgleuf, ten hoogste eene zeer flaauwe in-
dieping; de laatste soort vertoont dat iets meer dan de ande-
ren, doch is om hare groote overeenkomst met de voorlaatste
nergens anders te plaatsen. De overige kenmerken van het
genus komen met die van het voorgaande overeen.
1. Perilrechus luniger Schil 1.
Plaat 10, fig. 7.
Schilling, Beur. p. 67, n». 5, tab. 3, f. 1. — Panz. Fauna Gen». 121,
1. — Fieber, Eur. Hemipt. p. 184. — Douglas and Scott, Brit. Hem.
p. 188. PI. 7, fig. 1.
Lengte 5 mm. — In gedaante en kleur zeer nabij P. nubilus
Fall. staande en tevens gelijkende op Agreslis Fall. De kop
spits driehoekig met ingebogen zijden, dof zwart; de oogen
rond en uitpuilend. De sprieten, ongeveer ter lengte van het
halve ligchaam zijn grauw-zwart, het 2\' lid een weinig roest-
kleurig aan de basis, is iets langer dan het 3\' en in lengte
gelijk aan het 4\'. Het borststuk heeft afgeronde voorhoeken,
golvende zijden, bijna regthoekige achterhoeken en is door
eene dwarsnaad in twee ongelijke deelen verdeeld, waarvan
het voorste langer en dof zwart, het achterste korter en vuil-
grauw is; op de zijranden ter hoogte waar deze helften aan
elkander raken, springt een witte membraneuse zoom eenig
zins naar binnen.
Het schildje is groot, driehoekig, dofzwart met gele spits.
De dekschilden zijn grauwachtig geel met zwarte langslijntjes,
die uit stippeltjes bestaan; op het einde van het corium, naar
den clavus toe, ziet men twee langwerpige zwarte vlekken,
aan de spits met een geel oogje versierd. De membraan is
rookkleurig, en heeft in drie zijner hoeken vrij groote zuiver
witte vlekken; uit elk der beiden, die aan het corium raken,
verspreiden zich twee slingerende witte aderen. De vleugels
zijn doorschijnend wit met dofwitte aderen. De pooten zijn
zwart, behalve de voorste knieλn en scheenen tot aan de
tippen; deze knieλn en tippen zijn geel.
-ocr page 154-
116
De heer v. M. de Rooij was zoo gelukkig van deze soort
een voorwerp te vangen bij Arnhem in de maand April. Ook
werd zij door den heer Gerth van Wijk 3 Oct. in eene oranjerie
te Middelburg, alsmede in April door den heer Heylaerts bij
Breda gevangen.
2. Periheehus uubitus Fall.
Plaat 6, fig. 6.
Kali. Hem. 1. 54, 10. — Sehill. Beitr. I. p. (18, n°. 7, tal». 7, f. ± —
Hahn, W. Ins. I. p. 68. PI. X, f. il. — Herr. Sch. Fn. Germ. 121, 5 —
Flor, Rh.Livl. I. p. "24(1. — Douglas and Scott, Hemipt. Brit. I, p. 180.
Lengte 6 mm. — Zwart met grijze plat nederliggende haartjes
dik bezet. De driehoekige kop met bruine zeer uitpuilende
oogen, is aanmerkelijk breeder dan de voorrand van het hals-
schild. Sprieten zwart, een weinig behaard, zoo lang als het
halve lijf; lid 1 springt even voorbij de spits van den kop, 2
is dubbel zoo lang, 3 en 4 gelijk, elk iets korter dan 2. Hals-
schild met tamelijk scherpe in het midden wat ingebogen zij-
kanten, aan den achterrand veel breeder dan aan den hals,
met een kiein en onduidelijk geel vlekje aan den zijrand achter
de weinig zigtbare dwarsplooi. Schildje vrij lang en puntig,
voorbij de helft geel gevlekt en zwart gestippeld. Dekschilden
geelgrauw met teekeningen van zwarte ingedrukte puntjes tus-
schen de aderen; op smalle plekjes vereenigen zich deze puntjes
tot vlekjes. Membraan grijs, flaauw donkerder gemarmerd.
Heupen zwart, dijringen rood, dijen zwart met grijze zijdeach-
tige beharing en roode knieλn; de voordijen vrij dik met drie
duidelijke tandjes. De voorscheenen rood, de middelsten half
zwart, half rood, de achtersten zwart met roode tippen. Het
eerste lid der voortarsen rood en alleen veel langer dan de
beide anderen, die zwart zijn. De zuiger reikt tot aan de
middenheupen en is zwart behalve het einde • van het eerste
lid, dat rood is.
Deze soort werd door den heer 15u.se bij Haarlem, door den
heer Heylaerts bij Breda en door den heer van der Wulp in
-ocr page 155-
117
Junij bij den Haag aangetroffen. Ik ving haar in Augustus te
Brammen.
3. Pachymerus nebulosus Fall.
Plaat 22, fig. 4.
Fallen, Hem. Suec. I, 54, n° 11. — Panz. D. Ins. I, p. 121, 7. —
Hahn, W. Ins. I, p. 46. pi. 7, f. 20 (onkenbaar). — Schill. Beitr. I, p.
69, 8, tab. 6. f. 5. — Flor, Rh. Livl. I, p. 26S.
Lengte 5 mm. — Zwart met een dun grijsachtig vilt bedekt.
Kop met de zeer groote oogen breeder dan lang, oogen bruin.
Sprieten langer dan de helft van het lijf, zwart; lid 1 kort,
slechts even voor de kop uitstekend, lid 2 tweemaal zoo lang,
3 iets korter en 4 iets dikker en langer dan 2. Zuiger licht-
bruin, reikend tot de middenheupen. Borststuk aan den ach-
terrand bijna 2 maal breeder dan lang, met toegeronde voor-
hoeken en schier niet gegolfde zijranden, die zeer eng gezoomd
zijn; op dit zoompje even over bet midden een wit vlekje.
Voorste gedeelte van den thorax zwart, achterste geelgrauw
met een zwart streepje in het midden. Schildje vrij lang, zwart
met twee gele vlekjes voorbij het midden en de spits geel.
Dekschilden lichtgeel met fijne zwarte aderen en rijen van
zwarte puntjes, de uiterste spits van het corium zwart, alsmede
eene langwerpige vlek aan den binnenhoek, in welke weder
een ovaal geel vlekje met zwart oogpunt; membraan zwartachtig,
aan de basis en langs de aderen wit. Buik met geelachtig
vilt bekleed. Heupen en dijen 7.wart, de voordijen met 2
tandjes, die vrij ver van elkander afstaan, knieλn en voor
scheencn geel; overige scheenen en tarsen met gele bandjes.
Van deze zeldzame soort werden 3 voorwerpen in April bij
Scheveningen bemagtigd door Dr. van Hasselt en mij.
4. Perilrechus rusticus Fall.
Plaat 5, flg. 3.
Fallen, Hem. I, 64, 25. — Schilling, Beitr. I, p. 81, n° 26, tab. 7,
f. 5. — Hahn, W. Ins. I, p. 43, lig. 27 en p. 223, fig. 116. — Flor,
Rh. Livl. I, p. 241. — Douglas and Scott, Hem. Brit. p.214, pi. 7, f. 9.
-ocr page 156-
118
Lengte 3 mm. — Zwart vrij digt bezet met fijne opstaande
haartjes op de rngzijde. De kop nedergebogen, aan den achter-
rand met de oogen breeder dan de voorrand van het halsschild.
De oogen vrij groot, bruin. Sprieten korter dan de helft van
het lijf (iets te lang op de plaat), roodachtig bruin met het
eerste lid zwart; dit is kort doch steekt toch voor de kopspits
uit; lid 2 iets langer dan 3, zoo lang als 4. Zuiger roodachtig
geel, tot de middenheupen reikend. Halsschild vrij digt ge-
korreld; op de achterhelft, die een\' rooden gloed vertoont,
grover dan op de voorhelft. Het schildje zeer groot, grof ge-
korreld en daardoor dof. Dekschilden donker kastanjebruin met
grove punten, die op den clavus in rijen staan. Membraan
grauw met eenige zwarte vlekjes tusschen de bogtige aderen.
Pooten bruinrood, met ietwat donkerder tarsen; de voordijen
zijn in geringe mate dikker dan die van het midden paar en bij
het wijfje glad , bij het mannetje naauwelijks zigtbaar getand.
De voorscheenen regt.
Deze soort, die gemeen is in Augustus bij Utrecht tusschen
gras, zal wel nergens zeldzaam zijn, doch zij wordt om hare
geringe grootte en doffe kleur minder opgemerkt. Zie hier de
mij bekende vangplaatsen: Delft op het eind van September,
Dr. Everts; Scheveningsch duin 30 Julij, Six; Noordwijk in
Julij, Ritsema; Utrecht in Augustus, Six; Leiden, v. Voll.;
Breda in Maart, Heylaerts; Kampen in Julij en Rhedersteeg
30 Augustus (in copula) v. Voll.
5. 1\'eritrechus sabulosus Schill.
Plaat 5, fig. 4.
Schill. Beur. I, p. 81, 25. — Curtis, Brit. Ent. XIII, pi. 612. —
Halm, W. Ins. I, p. 224, tab. 36, f. 117. — Flor, Rh. Livl. I, p. 243.
— Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 215.
Lengte 2,5 mm. — Zwart met fijne grijze, opstaande haar-
bekleeding op de rug-, en zijdeachtige bedekking op de on-
derzijde. Kop door de uitpuilende oogen iets breeder dan de
voorrand van het halsschild, met doffen glans, fijn gestippeld.
-ocr page 157-
119
De sprieten iets langer dan de helft van het ligchaam, stroo-
geel met het laatste lid zwart of grijs; lid 1 zeer kort, 2 iets
langer dan 3, 4 het dikste, spoelvormig. Zuiger roodachtig
geel. Halsschild met ingedeukte zijden, aan den achterrand
zoo breed als de lengte, fijn gestippeld; de achterrand zelf
vuil geel. Schildje tamelijk klein, iets langer dan aan de basis
breed. Bovenvleugels bruinachtig geel met rijen zwarte stippen;
aan den achterrand van het corium een wigvormige bruine vlek;
membraan grauw met bruine aderen. Poot en bruinachtig geel
met het midden der dijen en het eerste lid der tarsen bruin.
Deze soort werd te Driebergen gevangen door den heer Six;
zij is er volgens zijne verklaring vrij gemeen op heidegrond.
Andere vindplaatsen zijn: bij den Haag, Leesb.; bij Noord wijk,
Weytlandt; bij Heemstede, v. Voll.; bij Arnhem, v. Med. de
Kooij; op Walcheren, Gerth v. W.; bij Breda, Heyl.; aan de
Khedersteeg en te Oisterwijk, v. Voll.
Gen. 7 Ischnocoris Fieb.
In dit geslacht is het ligchaam gerekt lineair met de zijden
nagenoeg aan elkander evenwijdig. De kop is driehoekig,
even breed als lang, het borststuk met afgeronde voorhoeken,
een weinig langer dan breed, aan den achterrand wat ingebogen ;
het schildje tamelijk klein, driehoekig; de dekschilden meestal
onvolgroeid. Het achterlijf is voor deze familie zeer lang en
heeft een naar boven omgeslagen zijrand. De voordijen zijn
wel zeer dik opgezwollen, maar onbedoornd en aan de onder-
zijde naar de punt toe zelfs van eene platte vlakte voorzien;
de voorscheenen zijn krom en naar de punt toe sterk verbreed;
de tarsen hebben het eerste lid in de beide voorste paren poo-
ten zoo lang als, en in het achterpaar langer dan lid 2 en 3.
Douglas en Scott noemen dit geslacht flypnophylus, maar K.
Saunders verwerpt dien naam in zijn Synopsis met bijbehouding
van Ischnocoris, \'t geen Smahvanls beteekent.
-ocr page 158-
120
Ischnocoris hemiplerus Schill.
Plaat 5, fig. 8.
Schill. Beitr. I. p. 77, 20. tal). 6, f. II. — Hahn u. Herr. Sch. W.
Ins.
I, p. 61, f. 37 et IX, p. 210. — Flor, Rh. Livl. 1, p. 261. —
Douglas and Scott, Bril. Hem. p. 20\'.).
Lengte 3 mm. — Zwart met de dekschilden vuilgeel of bruin.
Kop zeer weinig breeder dan de voorrand van het halsschild,
driehoekig, even breed als lang, zeer glanzig. Sprieten onge-
veer van de halve lengte van het ligchaam, zwart met het 2\'
lid bruinrood aan de basis. Lid 1 reikt niet aan de spits van
den kop, 2 en 3 zijn even lang of 2 is iets langer. Het borst-
stuk is iets langer dan breed, aan het voorste gedeelte wat
bol, niet de dwarsnaad ver naar achteren geplaatst; voor die
naad is het glanzig, daarachter dof, gestippeld en wel eens
lichtbruin van kleur. Het schildje is aan de zijde en de spits
met tamelijk grove puntjes gestippeld. De dekschilden zijn bij
onze inlandsche voorwerpen korter dan het halve achterlijf,
geel of bruin met rijen van donkere stippen getcekend en aan
het einde van eene strook witte membraan voorzien. Vleugels
schijnen mij toe te ontbreken. Aan de pooten zijn de heupen,
trochanters en bases der dijen bij het eene voorwerp rood , bij
het andere geel; de scheenen hebben bij het laatste ook een\'
vuilgelen tint.
Deze soort werd door den heer iSix in September bij Drie-
bergen en elders in de omstreken van Utrecht gevangen, bij
Breda door den heer Heylaerts en op Walcheren door den heer
Lafontijn; ik trof haar in Julij bij Dieren aan. \') Herrich-
Schaeffer veranderde in het 9" deel van zijne Wanlsenarlige
Insecten
den naam, door Schilling gegeven, in dien van Pallidi-
pennis,
omdat er nu en dan voorwerpen met volkomen dek-
schilden aangetroffen zijn. Indien men alle onjuiste namen
1) In de laatste naamlijst van inlandsche Heuiipteren, in het 3e Deel Tan het
Tijdtchr. v. Ent. staat deze soort ten ouregte vermeld als StapAi/liitiformό Schill.
-ocr page 159-
121
verbeteren wilde, zou voorzeker niemand meer den weg kennen
in het systeem.
NB. Pachymerus staphyliniformis Schill. (Beilr. p. 77, n°. 19,
tab. 3, fig. 4) is voor zoo verre mij bekend is, hier te lande
nog niet gevangen, zelfs niet in Zeeland, gelijk eenmaal ge-
meld werd.
Gen. 8. Plinthisus Latr.
Een geslacht dat in ligchaamsvorm vrij sterk van alle vorigen
verschilt. Wel is hier ten minste bij eene soort het borststuk
iets uitgerekt, maar de geheele habitus is kort en gedrongen,
\'t geen voornamelijk te danken is aan de bijzomiere kortheid
van het achterlijf en de dekschilden. De kop is kort en diep
in het dekschild ingedrukt en draagt bijna geene uitsteeksels
ter inplanting der voelsprieten, die mede kort zijn en dun,
behalve het spoelvormige vierde lid. De oogen zijn klein en
de bijoogjes ver van elkander en digter bij de oogen geplaatst.
De zuiger reikt tot het 2\' heupenpaar. Het borststuk is of
vierkant of iets langer dan breed, aan het voorste deel vrij
bol met nedergebogen voorste hoeken; de achterrand een weinig
ingebogen en de achterhoeken wat afgerond; er is geen gleuf
over het midden. Schildje driehoekig, iets breeder dan lang.
Dekschilden korter dan het achterlijf, aan de zijden en van
achter omgebogen, meest zonder membraan. De dijen van het
eerste paar pooten zijn naar onderen zeer gezwollen en aldaar
voorzien van eene rij tandjes, waaronder 2 die door lengte
uitmunten; de voorscheenen zijn wat krotn gebogen en wat
verbreed aan de spits; de andere dijen zijn slechts matig dik,
de middcu- en achterscheenen van stekeltjes voorzien; bij de
achtertarsen is het 1° lid langer dan het 2\' met het 3\'. Het
doet mij leed te moeten erkennen dat mijne afbeeldingen van
2 der soorten van dit geslacht de toets der critiek niet kunnen
doorstaan; zij zijn slechts bij benadering gelijkend. Mij zijn
drie inlandsche soorten bekend.
-ocr page 160-
122
1. Plinthisus bidenlulus Herr. Sch.
Plaat (i, fig. 10.
Herr. Sch. W. Ins. VI, p. 31, pi. 191, f. 588. — Douglas and Scott,
Brit. Hem. p. \'212.
Lengte 3,5 mm. — Zwart met eenkleurig bruine dekschilden.
Kop klein, iets breeder dan lang met sterk uitpuilende oogen.
Sprieten zwart, aan de basis donkerbruin, zoo lang als het
halve ligchaam; lid 1 korter dan de kop, 2 iets langer dan 3,
dit laatste gelijk aan 4. Thorax vrij glanzig zwart, langer dan
breed, voor veel breeder dan de kop, naar achteren nog bree-
der uitloopend, zonder diepen naad; de achterrand schijnt
kastanjebruin door. Schildje zwart, zeer klein. Dekschilden
kastanjebruin, weinig naar achteren verbreed met eene witte
membraan in den vorm van een smal toeloopend zoompje. Het
abdomen daar achter zwart. Onderzijde schijnt zwart (mijne
voorwerpen hebben zeer door schimmel geleden). Pooten fijn,
met zeer dikke voordijen met twee scherpe tandjes gewapend;
bij een voorwerp zijn de pooten vuil bruingeel en de dijen
taan kleurig, bij een ander de pooten bruin met donkerder,
bijna zwarte dijen.
Door den heer Six in de omstreken van Utrecht gevangen.
2. Pliulhisus brevipetmis Latr.
Latreillc, (Jen. Crust et Ins. III, p. 123. — Schill. Beitr. I, p. 16,
tab. 6, fig. 10. — Hahn, W. Ins. I, p. 59. tab. 9, fig. 36. — Douglas
and Scott, Brit. Hem. p. 211, pi. 7, fig. 8.
Lengte 2,5—3 mm. — Blinkend zwart met bruine sprieten
en pooten. Kop breed en kort met matig groote bruine oogen.
Sprieten bruin met roode einden der leedjes, fijn behaard, zoo
lang als de helft van het ligchaam; lid 1 vrij kort en iets
dikker dan de anderen, lid 2 langer dan 3, 4 zoo lang als 3.
Zuiger licht bruin. Thorax iels langer dan breed, achter den
kop diep ingesneden, glad en glanzig tot over de helft, dan
met dwarsrijen van fijne putjes bedekt. Schildje tamelijk breed,
-ocr page 161-
123
fijn bestippeld, een weinig ingedeukt naar de spits toe. Dek-
schilden lederachtig bestippeld, glanzig met 3 rijen grover
stippels langs den naad van den clavus; zij bedekken bijna
het geheele achterlijf maar hebben geen membraan. De pooten
hebben zwarte heupen en dijen, roodbruine knieλn en scheenen
met geelroode tarsen, waarvan het eerste lid donkerder is dan
de beide volgenden.
De heer G. A. Six ving deze soort bij Driebergen en bij
Scheveningen in Junij; de heer Heylaerts in tamelijk aantal bij
Breda in September.
3. Plinthisus pusillus Scholz.
Plaat 6, fig. 11.
Scholz, AtifsaU. d. Schles. Land- u. Wasserwantzen, p. 11. — Fiebcr,
Europ. Hemipt. p. 178.
Lengte 1,5 mm. — Geheel zwart met bruine sprieten en
pooten. Kop reel breeder dan lang, doch veel smaller dan de
voorrand van den thorax, met matig groote bruine oogen.
Sprieten roodbruin, zoo lang als de helft van het ligchaam;
lid 1 zeer klein, 3 iets langer dan 2, 4 gelijk aan 2 doch iets
dikker. Zuiger licht bruin. Halsschild veel breeder dan lang,
van voren rond toeloopend, naar achteren vierkant, weinig
glanzig, sterk gestippeld, vooral voorbij de helft, waar vier
rijen grover stippen achter elkander staan. Schildje vrij klein,
glad. Dekschilden met paarsen gloed, vrij lang naar evenredig-
heid der lengte van het dier, grof gestippeld en daardoor een
lederachtig voorkomen hebbende; vooral zijn de stippen diep
ingedrukt op den clavus, waar zij in rijen staan. De membraan
ontbreekt en van het achterlijf zijn, achter de dekschilden, aan
de bovenzijde slechts twee ringen gedeeltelijk en een geheel te
zien. Pooten licht roodbruin, de dijen donkerder; de voorste
dijen zeer dik en met een tandje voorzien.
De heer Heylaerts trof ook deze soort aan in de omstreken
van Breda en een voorwerp werd 17 April 1869 door mij te
Wassenaar gevar.gen.
-ocr page 162-
124
Gen. 9. Acompus Latr.
Dit geslacht heeft de meeste kenmerken met Drymus gemeen,
doch onderscheidt zich daarvan op den eersten blik door de
zeer sterk uitpuilende oogen, waardoor de kop zelfs breeder
schijnt te zijn dan het borststuk aan den achterrand, alsmede
door de meerdere dikte van het laatste lid der sprieten. De
overige kenmerken vindt men in de onderstaande beschrijving
onzer eenige soort opgenomen.
Acompus rufipes Wolff.
Plaat 6, fig. 7.
Wolff. 1c. Cim. p. 151, lab. 15, f. 145. — Schill. BeUr. f>3, 3, t. 2,
f. 3 (Ophtkalm. Lonicerae). — Flor, Rh. LM. I. p. tii, 8. (Pachymerus
clavatus).
— Douglas and Scott, Brit. Hem. I, p. 218. pi. 8, lig. I.
Lengte 3 mm. — Zwart, niet zeer glanzig, maar door een
zijdeachtig grijs vilt bedekt. De kop met de zeer uitpuilende
oogen kort en veel breeder dan de voorrand van het halsschild,
sterk gestippeld. Sprieten zoo lang als het halve ligebaam;
lid 1 gelijk komend met de spits van den kop, bruin; lid 2 en
3gelijk van lengte, slank, rood; lid 4 even lang, doch dikker,
spoelvorruig, zwart ot donkerbruin. Zuiger bruin, tot de ach-
terheupen reikend. Borststuk bijna vierkant, zeer sterk gestippeld,
vooral aan de achterzijde; de dwarsnaad bijna niet bemerkbaar.
Schildje tamelijk bol en minder sterk gestippeld dan de thorax.
Dekschilden gewoonlijk niet langer dan het halve achterlijf,
geel met rijen van zwarte stippeltjes en twee kaneelbruine
vlekken aan het einde, waarvan de binnenste de grootste is;
de membraan vormt om den achterrand een\' smallcn witten
zoom. Achterlijf op de zijden met een duidelijk opstaanden
rand. Pooten rood, behalve de heupen en het laatste lid der
tarsen, die zwart zijn. De voordijen zijn wel iets dikker, doch
dragen geene doorntj es.
Indien de figuur van Wolff werkelijk deze soort voorstelt, is
-ocr page 163-
125
zij al zeer ongelukkig uitgevallen; ik twijfelde vroeger dan ook
zeer of ik mijn eenig voorwerp wel den naam Rufipes geven
mogt, toen de heer Mayr mij onder den naam Acompus rufipes
Wlff een voorwerp van volkomen dezelfde soort toezond, doch
dat iets grooter was. Trouwens de korte beschrijving van Wolff,
p. 151 past volkomen, doch is oppervlakkig. Later leerde ik
de afbeelding en beschrijving van Douglas en Scott kennen,
die voortreffelijk zijn.
Een voorwerp dezer vrij zeldzame soort werd in Mei door
den heer Six bij Utrecht gevangen , drie dergelijkeu door den
heer Leesberg bij Harmeien; anderen met langer dekschilden
door den heer Heylaerts bij Breda.
Gen. 10. Micropό8 Spin.
Met dit genus verlaten wij het oude geslacht Pachymerus,
want de soort, die wij nu gaan behandelen, ofschoon vroeger
door mij daartoe gerekend, wijkt in al te veel bijzonderheden
af om niet eene geheel eigenaardige plaats in te nemen. Terwijl
bij alle vorige geslachten de heuppannen der voorheupen in
den achterrand van het voorborststuk waren ingesneden, zijn
zij hier ongeveer in het midden van het voorborststuk geplaatst.
Voorts zijn alle dijen ongewapend en de voorsten schier niet
dikker dan de achtersten. Eindelijk is het eerste lid der ach-
tertarsen niet langer, maar wel een weinig korter dan de beide
overigen vereenigd.
De overige kenmerken leert men uit de beschrijving onzer
eenige soort kennen.
Micropus decurtalus H. Sch.
Plaat 5, fig. 9 en 9«.
Herr. Sch. W. Ins. IV, p. 10, tab 113, f. 355. — Signoret, Genre
Micropus
in Ann. Soc. Ent. 3\' Sιrie, 5. PI. 2, f. 7 et 8.
Lengte 5 mm. — Lang en smal, gewoonlijk met onuitge-
groeide vleugels en dekschilden. Kop met inbegrip der oogen
-ocr page 164-
126
broeder dan de voorrand van het halsschild. Gogen sterk op
zijde uitpuilend; daarachter loopt de kop smaller toe in de ge-
daante van een\' hals. Sprieten naauwelijks zoo lang als de
helft van het ligchaam, vaalzwart; het 1* lid zeer kort, het
2\' bijna 3 maal zoo lang als 1, slank doch breeder uitloopend;
lid 3 iets korter doch gelijk gevormd, 4 zoo lang als 2, maar
dikker en spoelvormig. Zuiger zeer dun en niet verder reikende
dan tot even voorbij de voorheupen. Thorax van voren rond-
loopende, aan de zijden naar achteren zich verbreedende, met
stompe achterhoeken en ingebogen achterrand, zwart weinig
glanzig met den achterzooin bruin of geel. Het schildje gelijk-
zijdig driehoekig. Dekschilden in het midden wit, aan alle
randen vaal geel, met bruine aderen, die somwijlen aan den
achterrand nog breed met bruin omzet zijn; membraan zeer
lang, van dezelfde kleur met bruine gegolfde aderen en bruin-
gewolkt , gewoonlijk den achterrand van het lijf niet bereikende.
Gewoonlijk zijn de dekschilden en vleugels niet uitgegroeid en
schijnen dan slechts korte schubben, als lig. 9" op onze tiende
plaat. Het achterlijf is zwart, de pooten rood met het grootste
gedeelte der dijen zwart. De voordijen zijn bij deze soort niet
dikker dan de overigen, daar alle paren matig dik zijn.
De heer Overdijk ving deze soort bij Katwijk, de heeren de
Man en La Fontijn in het duin bij Vlissingen.
Gen. 11. Heterogaster Schill.
Ligchaam langwerpig, meer dan driemaal zoo lang als breed.
Kop met vrij sterk uitpuilende oogen breeder dan lang, ietwat
bol, achter de oogen een weinig versmallend. Bijoogjes klein,
nader bij de oogen dan bij elkander. Zuiger tot de midden-
heupen reikend, slank met de basis van lid 1 in een gleufje
van de keel stekend. Sprieten niet langer dan een derde ge-
deelte van het ligchaam, dun, uit vier leedjes gevormd, waar-
van het eerste zeer klein is. Prothorax op den rug zonder
dwarsnaad, naar achteren breeder uitloopend doch met afge-
-ocr page 165-
127
ronde hoeken. Schildje vrij groot, iets langer dan breed. Boven-
vleugels uit corium, clavus en membraan bestaande; de mem-
braan voorzien van 4 langsaderen, welke aan de basis drie ge-
sloten cellen vormen.
Pooten kort en krachtig; de voordijen
schier niet dikker dan die der beide volgende paren, maar van
onder digt bij de kniebuiging van een fijn, scherp tandje voor-
zien; het eerste lid der tarsen zoo lang als de beide volgenden
te zamen. De 4" en 5\' buiksegmenten bij de wijfjes in het
midden versmald en onder het .\'!\' weggetrokken, waardoor het
6" in omtrek kegelvormig wordt.
Heterogasler Urlicae F.
Plaat 7, lig. 2.
Fabr. S. Rh. 231, 136. —Schill. Beitr. I. p. 84, tab. 7, f. 8. — Burm.
Handb. II. p. 293, 1. — Hahn, W. Ins. I. p. 73, pi. XI. — Flor, Rh.
LM.
I. p. 302. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p 222. PI. 8, fig. 3.
Lengte 6—7 mm. — Donker bronskleurig met fijn grijs vilt
bekleed. Kop met een zeer klein geelachtig vlekje in het midden
van den achterrand. Eerste lid der sprieten zwart, de volgen-
den licht-roodachtig bruin, aan de spits donkerder en zoo dat
elk volgend lid ietwat donkerder is dan het voorgaande Zuiger
lichtgeel, aan de bovenzijde en aan de spits zwart. Het voorste
gedeelte van den prothorax fijn, het achterste grof gestippeld;
de achterrand dikwijls geel; in het midden bij sommige voor-
werpen een korte gladde langskiel. Schildje eveneens voor
fijn, achter grof gestippeld, dikwijls geel aan de spits. Dek-
schilden vuil geel met zuiver gelen buitenzoom, elk met drie
of vier zwarte streepjes en geheel aan de punt van het corium
een zwart driehoekje; vrij zware stippeltjes aan beide zijden
van al de aderen. Membraan doorschijnend wit met een rond
zwart vlekje in de middelste der drie gesloten cellen. Rand
van het abdomen buiten de dekschilden en membraan uitstekend,
zwart en wit gevlekt in blokjes. Deze teekening van den rand
ziet men ook aan de onderzijde, waar het geheele lijf zijde•
achtig behaard is en de wijfjes op den 6en ring eene langwerpig
-ocr page 166-
128
ovale gele vlek vertoonen. Pooten zwart en geel geringeld.
Het komt mij voor dat wij bier een ander ras bezitten dan
onze Duitscbe buren; onze exemplaren zijn bepaald bronskleurig,
zelfs groen; de beschrijvingen der Duitscbers spreken altijd van
zwart \'). In de plaat van Hahn en de beschrijving van Flor
ontbreekt het zwarte vlekje der membraan.
De soort is niet zeldzaam; men ving haar in verschillende
provinciλn. Zij komt tamelijk veelvuldig voor te Brummen
volgens wijlen den heer van Walchren, en te Katwijk onder de
bladeren van Salix repens in Augustus, volgens Mr. H. W. de
Graaf. Op ter Schelling werd zij door Dr. Everts, bij Breda
door Heylaerts en op Walcheren door Gerth van Wijk aange-
troffen.
Gen. 12. Cy.mus Hahn.
Ligchaam eirond of langwerpig eirond. Kop bij sommigen
breed, bij anderen smal, in vergelijking van het ligchaam ge-
woon lijk klein. Sprieten van vier leedj es, waarvan het eerste
klein en dik, de beide volgenden zeer slank, het laatste dikker
en spoelvormig. Zuiger tot aan de achterste heupparen of zelfs
daar voorbij reikend, bij twee soorten aan de basis in eene
gleuf van de keel gesloten. Oogen nu eens sterk uitstekend,
dan weder klein en weinig verheven; bijoogjes vrij digt bij de
oogen geplaatst. Prothorax altijd, van boven gezien, trape-
ziumvormig, doch nu eens korter dan weder langer dan breed.
Schildje breed en kort, bij twee soorten zeer kort. Dekschilden
schier meer vliesachtig dan lederachtig niet altijd met duidelijke
langsaderen; membraan zeer groot, ver over hel achterlijf heen-
reikend,
glasachtig met moeijelijk te onderscheiden langsaderen,
die geene gesloten cellen vormen.
Pooten slank, voorste dijen
niet dikker dan de overigen; eerste lid der tarsen aan de pooten
zoo lang of iets langer dan de beide overigen te zamen. Aan
het achterlijf der wijfjes zijn de drie eerste ringen regt, het
1) Ook de Engelache van Douglaa en Scott.
-ocr page 167-
V2»
vierde en vijfde segment in liet midden naar boven gedrongen en
uitgesneden, zoodat zij aldaar niet of slechts voor zoo ver den
rand van bet vierde betreft, te zien zijn, waardoor het zesde
kegelvormig naar voren uitsteekt.
Geheel natuurlijk is dit geslacht niet; van daar dau ook dat
het door sommigen, o. a. Flor in 3 ondergcslachtcn wordt op-
gelost. Ik geloof evenwel dat het niet noodig is dit te doen,
aangezien men in de sprieten, de dckschildcn, de membraan
en het achterlijf genoeg kenmerken van vcreeniging onzer vier
soorten bezit.
Tabel der soorten.
1.  (2) Kop met de oogen hreeder dan de helft van
den achterrand van het borststuk .... Erkac.
2.  (1) Kop smaller dan de helft van dien achterrand.
3.  (4) Twee donkere vlekjes op het midden der
dokschilden............Ilcsedae.
4.  (3) Geen donkere vlekjes op het midden der
dckschilden.
5.  (G) Achterrand van het coriani zoo laug als die
van den clavus..........claviculus.
0. (5) Achterrand vau het coriani langer dan die
van den clavus..........glandicolor.
1. Cynuis litscdae Panz.
Plaal 7, lig. :\'..
Panz. Fn. Qerm 40, lig. 20. — Duim Handh. II. p. "202. — Sdiόl.
Jiriir. 1, |». 80, lab. 8, f. φ. — Flor, Ilh. Lirl. p. 2οHi. — άouglas mul
Scolt, Ent. MoHlhbj Mag. II, p. 217.
Lengte 4 min. — Gemakkelijk herkenbaar aan de vlekjes op
het midden der dckschilden. Bruinachtig rood, aan de onder-
zijde iets donkerder, schier zwart. Kop driehoekig, niet broeder
dan de helft van den achterrand van den prothorax, vrij sterk
gestippeld; de bolle bruine oogen steken een weinig over den
voorraud van het halsschild heen. Zuiger lichtrood, lang, slank,
-ocr page 168-
130
reikende tot voorbij het laatste paar heupen, aan de keel
eenigzins in eenc gleuf van den kop geborgen. Sprieten zoo
lang als het halve lijf; lid 1 reikt naauwelijks voorbij de spits
van den kop en is zwart, 2 en 3 zijn slank en rood, met
zwarte spits; 4, zoo lang als 3, is dikker, spoelvormig en
zwart. Het halssehild, ruw gestippeld, heeft twee bruine of
somwijlen zwarte vlekjes aan deu voorrand. Het schildje is
driehoekig, iets brecder dan lang, fijner gestippeld dan de
thorax. Dekschildcn licht rood of geelachtig rood, alleen langs
de randen van den clavns en op de aderen gestippeld. Do
achterrand van den clavns en die van het corium bloedig rood;
op de beide middenaderen ter plaatse waar zij even voorbij de
helft harcr lengte naar elkander tot-buigen, tweo roodbruine of
zwarte vlekjes, die zich wel eens tot een vereenigen; tweo
andere roodbruine of zwarte vlekjes aan den achterrand. Mem-
braan geheel doorschijnend niet vijf langsaderen, waarvan slechts
de beide binnensten de basis raken; ook deze aderen zijn
doorschijnend en dus zeer nioeijclijk te zien. Onderzijde van
den thorax grijs niet grove bruine stippen; achterrand van deo
inctathorax vuil wit. Zesde ring van den buik bij het wijfje
rood. Pooten rood met het laatste lid der tarsen zwart.
Deze soort is niet zeldzaam; ik trof haar gedurende den ge-
heelen zomer bij Benncbroek, Heemstede, Noordwijk, Drie-
bergen, Velp, Rhede en Bruuimen aan; do heer Six vond haar
in vrij groot aantal op heigrond bij Driebergen en de Bildt; de
heer Snellen vond haar bij Arnhem, do heer Ritsema op Mid-
denduin bij Overveen en de lieer La Fontijn op de duinen van
Walcheren. Zij schijnt dus aan drooge gronden de voorkeur te
geven en, zoo ik mij niet geheel vergis, leeft zij gaarne op
berken.
2. Cyrnus Ericae Schil).
Plaat 7, lig. 4.
Schill. Beitr. I, p. 8(i. tab. 7, dg. 10. — Herr. Scli. F». Germ. 135,
f. 15. — Burm. Uamlb. II, p 292, n» 2. —Flor, Rh. Livl. I, |>. -20± —
Donjilas aml Scoll, Hem. Brit. \\>. ±>6, PI. 8, ii<:. i.
-ocr page 169-
131
Lengte 3-4 mm. — Grauw, abdomen zwart met cenc kegol-
vormige gele vlek bij bet wijfje. Kop zeer breed, met do
oogen veel breeder dan de helft van den achtmand van den
prothorax, zwart gestippeld. Sprieten in lengte en gedaante als
bij de voorgaande soort, nootbruin met liet 1\' en 4\' lid don-
kerder. Zuiger matig lang, bruin; 1\' lid in cenc gleuf aan de
keel verborgen. Halsschild niet veel langer dan de kop, achter
niet zeer veel breeder dan voor, grof gekorreld, aan den bals
een weinig zwart gevlekt. Schildje iets donkerder dau bet
halsschild, mede grof gekorreld, όekschilden vuil geelachtig
wit, met twee langsrijen van bruinachtige stippeltjcs en drie
zwarte streepjes aan den acht ervand.
Membraan vnil wit, bruin
bestoven tusschen de schier onzigtbare aderen. Midden van de
borst geel, randen vaal zwart. 1\'ootcn vuil licht geel of grauw,
de dijen zwart gespikkeld, de heide laatste leedjes der tarsen
Kwartachtig.
Deze soort, die niet zeldzaam is op heigrond hij Driebergen
en de Bildt, komt ook in de duinen voor, en wel sommige jaren
in niet gering aantal. Zij werd hovendicn door den heer Ver
Loren te Dalfsen gevangcu en door Mr. II. W. de Graaf bij
Velp in Julij.
3. Cymus ciaviculus Fall.
Plaal 7, lig. ."..
1\'all. Mon. Cim. Suec p. 61.— Schill. Beitr. 1, p. 90, tab   X, f. (}._
Oahn, U\'. Ins. I, p. 77, lab. 12, f. ό. — Burin. Handh.  II, p. -><jiy
„•> ;;. — Flor, Rh. Lid. I, p. :!0<>. — Douglas aod Scott,   Brit. Hem.
p. 235, pi. S. i\\f. 8.
Hoven en ouder nootkleurig bruingeel, alleen de borst wat
grauw. Kop breeder dan lang, lijn gekorreld, iets roodcr van
kleur dan de thorax. Oogcn vrij sterk uitpuilend, donker bruin.
Sprieten korter dan het halve lijf; lid 1 zeer kort en vrij dik,
2 en 3 slank, 4 spoelvormig, dikker, vaalzwart. Zuiger tot
de middenhcupen reikend, met het eerste lid niet in cenc gleuf
van de keel verborgen. Halsschild bol verheven, zoo lang als
-ocr page 170-
132
even voor den achterrand breed, grof gekorreld met een klein
glad kieltje, voortspruitende uit het midden van den voorrand;
daar naast soms aan iedere zijde een donker dwarsstreepje.
Schildje veel broeder dan lang, fijn gekorreld. Dekschilden
doorschijnend lielithrnin met eenc ader langs de zijde, doch
zonder aanduiding van middenadcren. De clavus breed naar don
middennaad toe; achterrand van het corium iets donkerder
bruin en de spits nog donkerder. Membraan geheel doorzigtig,
wit. Pootcn van de kleur van liet lijf.
Deze soort is volgens den heer Six gemeen in de omstreken
van Utreel\'t, zelfs reeds vroeg in het voorjaar. Zij werdbovcn-
dicn in de duinen bij Wassenaar en te Groningen gevangen.
In de tweede naamlijst der inlandsche llemipteren staat dat
zij te Dalfsen gevangen is, dit is echter onjuist; het voorwerp
dat met die ctiqncttc in \'s Rijks Museum bewaard wordt, be-
hoort tot de voorgaande soort.
4. Cijmus glandicolor Ilahn.
Plaat 7 , lig. (I.
Halm, W. lux. F, p. 79, lab. \\i, f. 15. - Flor, Rh. Livl. I, p. 299.
— Dόiiglas and Scott, Brit. Hem. p 23li.
Deze soort is zoo na verwant aan de vorige, dat zij door
Schilling slechts voor eene variλteit er van gehouden werd.
Ondcrtusschen is er verschil en wel in de volgende punten:
De kop is naar verhouding smaller en schijnt dus veel langer.
De thorax is langer en loopt naar voren smaller toe. Het
schildje is donkerbruin met eene licht geel verhevene langs-
streep in het midden. De dekschilden zijn betrekkelijk iets
langer en hun achterrand kennelijk langer dan de naad tus-
schen corium en clavus, ook is die achterrand niet donkerder
van kleur.
De heer Six meldde mij dat de soort vrij gemeen is in Junij
op eiken te Driebergen. Ik ving haar in het Schevcningschc
duin in Junij en bij Voorschoten in Julij. Ook werd zij bij
ISreda in April aangetroffen door den lieer Heylaerts.
-ocr page 171-
13.i
Gen. 13. Opiitualmicus Hahn.
Zeer gemakkelijk te onderscheiden door het korte gedrongene
ligchaam en de uitpuilende oogen. Kop meer dan tweemaal
zoo breed als lang met verbazend groote bolle oogen, die naar
achter ver over den rand van het halsschild uitsteken. Uij-
oogjes moeijelijk te herkennen, vrij digt bij de oogen geplaatst.
Sprieten iets korter dan het halve lijf; hun eerste lid kort,
doch niet veel dikker dan de volgenden, die onder elkander
schier gelijk zijn in lengte. Zuiger tot aan de achterheupen
reikend, zijn tweede lid korter dan het derde. Halsschild veel
breeder dan lang, voor weinig smaller dan achter. Schildje
groot, driehoekig, mede breeder dan lang. Dekschilden onvol-
niaakt ontwikkeld, niet altijd met duidelijk afgescheiden clavus
en dikwijls zonder membraan. Het abdomen van boven zigt-
baar. Pooten sterk en vrij lang, zonder stekels; de voordijen
ietwat dikker dan die der volgende paren; de tarsen somwijlen
langer dan de helft der schoenen. Aan den buik zijn bij het
wijfje de randen der 4 eerste ringen parallel, doch is de rand
van liet 5" naar voren geschoven in het midden, zoodat aldaar
slechts een smalle zoom overblijft.
Drie soorten zijn inlandsch, die aldus van elkander onder-
scheiden worden:
Dekschilden zwart met witte randen .... Grylloides.
Dekschilden geelachtig wit, naar den binnen-
hock bruin............Pallidipennis.
Dekschilden geheel zwart........Alcr.
1. Ophlhalmicus grytloiiles L.
Plaat 7, lig. 7.
I.iiin. S. S. V, |i. 181, ij. _ Fabr. S. /i/t. 115, 7. — 1\'all. Hem. I,
p. 70. — Halm, IV*. Ins. I, p. Si\'., tab. 11, f. IK. — Wolff, /<•. Cim.
i>. ii, tab. :,, f. 41 do lang). — Schilt. Beilr. I, [>. ti-2, tab. S, f. 7.—
1\'iiVο, Ent. mmi. [». 1-2:!, t;il>. lo. f. 7. — Flor, /{//. Livl I, p. :>(H\'>.
-ocr page 172-
134
Lengte bijna 4 mm. — Glanzig zwart met witte versiersels.
Kop flaauw gestippeld met een wit driehoekig vlekje aan beide
zijden van de inplanting des zuigers en daarnaast naar de
oogen toe nog een fijn wit streepje. Oogcn glanzig bruin.
Sprieten zwart, met bet laatste lid bruin. Halsscbild grof ge-
stippeld met aan iedere zijde een klein ovaal ongestippeld plekje
en de vier randen bruinachtig wit of geelwit. Schildje iets langer
dan het halsscbild, grof gestippeld met de punt geelachtig.
Dckschilden korte schubbetjes zonder clavus of membraan , sterk
gestippeld met al de randen breed bruinachtig of geelachtig wit
gezoomd. De uiterste zijrand van het achterlijf met een wit
streepje. Aan de onderzijde de zuiger bruin aan de inplanting,
gaandeweg donkerder wordend van kleur, aan iedere zijde van
zijue basis weder een driehoekig vlekje even als boven. De
voorrand van den thorax smal wit. Borst sterk gestippeld met
de hcuppannen bruinachtig wit. Pooten bruinachtig wit, iets
donkerder op de dijen en aan het laatste lid der tarsen.
Dit is de beschrijving van het wijfje. Het mannetje, dat mij
onbekend bleef, heeft volgens Flor het laatste lid der sprieten
geel en den achterrand van den prothorax op de bovenzijde,
even als op de onderzijde zwart.
Volgens den heer Six is deze soort niet zeldzaam op heigrond
bij de Bildt in Julij en Augustus; Dr. van Hasselt ving haar
bij Utrecht. Ik ving drie wijfjes op de duinen bij den Haag
in Julij en van den heer Piaget zag ik mede een zeker aantal
voorwerpen aldaar gevangen.
1. Ophlhalmicus alcr F.
Plaat 7, lig. 8.
Fabr. S. Rh. 111, 4. — Kali. Hem. I, p. 71. —WollT, k. dim. \\\\. 43,
tab. 5, f. 40. — 1\'anz. F». Gen». 92, f. "20. — Halm, W. Lik. I, p.88,
tab. 11, lig. 49 on 50. — Schill. Deylr. I, p. 62. —\' Iinnii. Umidh. II,
p. 291. — Ficb. Ent. won. p. 1-21, lab. 10, f. 5. — Flor, RA. LM. 1,
1». 308.
Lengte 3—3,f> mm. — Zeer glauzig zwart niet cene fijne
-ocr page 173-
135
witte streep in de lengte over het midden van het halsschild.
Kop met een indrukscl aan wederzijde naast het oog. Sprieten
korter dan het halve lijf, zwart. Oogen donkerbruin. Halsschild
grof gestippeld met twee ovale gladde plekken iets voor het
midden. Schildje niet langer dan de thorax, gestippeld met
cene fijne gladde langslijn. Dekschilden geheel zwart en grof
gestippeld met een\' zeer smallcn, doch duidelijken clavus en
eene bruine rond toeloopende membraan. Zuiger bruin. Hcup-
pannen geel: pooten licht roodbruin met donkere dijen.
De heer Six vond iu Julij te Driebergen een enkel vrouwelijk
exemplaar van deze soort.
3. Ophthalmicus pallidipeunis Costa.
Costa, Mono<jr. iegl. Ophlk. 1813. — Ficbcr, Ent. Mon. p. 118, PI. 10,
f. 1 (Angularis). — IiL Ettr. Hem. p. 176, \'.).
Lengte 4 mm. — Meer op de eerste dan op de tweede ge-
lijkend, glanzig zwart met de basis der dekschilden vuil wit.
Kop ongestippcld glad met den schedel zwart, het aangezigt
en de keel licht zalmklcurig rood. Oogen glanzig, donker
kastanjebruin. Sprieten zwart met een uiterst fijn wit streepje
in de lengte over hel derde lid. Zuiger zwart met de spits
van het tweede lid geelachtig wit. Borststuk grof gestippeld
met een ongestippcld dwarsrigcheltje op een derde der lengte;
ook de achterrand is glad; deze is tamelijk breed, ivoorwit en
ook de voorrand vertoont in liet midden die kleur. Het schildje
is grof gestippeld en voorbij de helft naar de spits toe wat
ezelsrugachtig. De dekschilden goed ontwikkeld met membraan,
glad, glanzig met 3 rijen stippeltjes of ingedrukte putjes, geel-
achtig wit, naar den binnenhoek bruin; do membraan glas-
achtig. Aan de onderzijde de voorrand van den thorax en de
hcuppanncn wit; de pooten bruinachtig rood.
Deze voor onze Fauna nieuwe soort werd in twee exempla-
ren door den heer La Fontijn op Walcheren (bij Vlissiugeu)
gevangen.
-ocr page 174-
im
Aanmerking. — In de tweede naamlijst van inlandsclie He-
miptera (Tijdsein: v. Ent. III. bl. 180) staat nog opgegeven een
Ophthalmieus dispar Waga, waarvan een wijfje zon gevangen
zijn op Walcheren door den lieer Herklots en een mannetje bij
Driebergen door den beer Six. — Dit laatste voorwerp is ver-
dwenen maar het eerste bestaat nog in\'s lοijks Museum, ofschoon
het voor afbeelding en beschrijving niet langer is geschikt.
Ik maak bezwaar die soort hier op te nemen, omdat ik bij
Ficber (Ent. Monogr. p. 124) lees dat het mannetje van deze
door Waga zeer oppervlakkig beschreven en slecht afgebeelde
soort, gelijk zou zijn aan dat van O. grylloidcs en het wijfje
cene zeer sterke gelijkenis zou vertoonen met zijn O. L\'lricliii.
Herrich-Schaeffer geeft van Dispar gcene beschrijving, slechts
eene diagnose en afbeelding (naar Waga\'?).
liet Zceuwsehc voorwerp bewijst ondertusschen dat er in
Nederland nog cene vierde soort van Ophlltalmicus bestaat en
wel hoogst waarschijnlijk Ulricliii Fieb. Het dier is zwart met
bruinen zuiger, roodbruine pootcn en een roodbruin abdomen
niet zwarte dwarsstrepen. Aan den zijrand van den thorax is
een lijn wit streepje onduidelijk zigtbaar. De prothorax is zeer.
kort en de dekschilden, waaraan de membraan en de clavus
niet ontwikkeld zijn, nog korter. Sprieten, pooten en abdomen
zijn zoo sterk beschimmeld, dat zij allo poging tot beschrijving
ontduiken.
Gen. 14. Zosmenus Cast.
Een afwijkend geslacht, dat door cenige schrijvers tot de
Tingididcn wordt gerekend, aangezien de tarsen schijnbaar uit
twee lecdjes bestaan en de dekschilden vliezig zijn. liet ligchaam
is in omtrek elliptisch, de kop breed, doch zeer kort, tusschen
de sprieten voorzien van twee, gewoonlijk naar binnen gebogen,
kromme hoorntjes. Oogcn klein, bijoogjes verder van elkander
dan elk van het oog aan zijne zijde. Sprieten kort, niet zoo
lang als de prothorax,van vier lecdjes; het eerste vrij dik en
-ocr page 175-
137
kort, het tweede even lang doch iets dunner, het derde twee-
maal zoo lang als het 1\', zeer dun, het laatste spoelvormigen
tamelijk dik. Zniger kort, tot het P paar heupen reikend, in eene
sleuf aan de keel geborgen. Prothorax schijnbaar vierkant,
doch iets breeder dan lang en aan de achterzijde een weinig
verbreed, wat opgeblazen en bultig; de zijraud eenigermateop
kantwerk gelijkend. Schildje zeer klein, driehoekig. Dekschil-
den groot, het achterlijf volkomen bedekkend, met breeden
clavus en met een cuneus, die de basis der membraan geheel
bedekt (of, zoo men liever wil, met lederachtige basis der
membraan). Vier langsaderen in het vliezige gedeelte, welke
ver van elkander staan en niet anastomereo. Pooten vrij kort,
ongedoornd; de voorste dijen ietwat dikker dan de volgenden;
de tarsen van drie leedjes, doch het eerste zeer klein en onder
de scheen verborgen; het derde het langste. Bij de wijfjes de
4 eerste segmenten van het achterlijf regt, het vijfde in het
midden ingesneden.
Er zijn ons slechts drie inlandsche soorten bekend, waarvan
de beschrijving volgt.
1. Zosmenus capilalut Wolflf.
Plaat 7, lij,\'. \'.) en \'Ja.
Woliο, Je. Cim. p. 131, tab. 13, f. 125. — Hcrr. Sch. Fn. Germ. 1 IS,
I. 19 (ecnigormatc twijfelachtig). — Burin. Jlandh. II, p. 2(>2, n*. 1. —
Herr. Sch. W. lus. IX, p. 1!»:?, tab. :!IS, f. 983. — Fieb. Ent. Mn».
p. 3i, tab. "2, f. IS. — Flor, Rh. LM. I, p. 315. — Douglas and Scott,
Brit. Hem. p. 210.
Lengte 2 mm. — Vuilgeel of lichtgrauw. Kop zwart of
bruin met zwarte oogjes en gele hoorntjes, die bij het mannetje
langer zijn dan het 1* lid der sprieten en aan de basis dunner
dan naar het einde en naar elkander gebogen: bij het wijfje
zijn zij veel kleiner en aan de spits «og ver van elkander
.staande. Sprieten en pooten licht roodachtig geel. Halsschild
aan den voorrand bleekgeel, verder op bruin of bruingrauw,
met de zijkanten plat en bladachtig, eik voorzien van een,
-ocr page 176-
138
soms twee rijen mazen; het geheele roggeveld gekorreld, be-
halve twee fijne langsrigcheltjes op het midden, die noch den
voor-, noch den achterraud bereiken; aan hunne buitenzijde
ziet men een fijn bruin vlekje. Schildje zwart met lichte, iet-
wat opgewipte spits. Dekscliilden als een netwerk met zeer
fijne mazen, bij de basis van het corium lichtgeel, verder op
grauw of grijs met de aderen zeer duidelijk. De binnenhelft
der membraan als het corium, het overige vliezig, zeer licht
rookkleurig. Buik aan de zijde met donkere vlekjes.
Een voorwerp werd door den heer Six in Junij te Drieber-
gen gevangen, anderen bij Noordwijk in Julij door Jh. Dr.
Everts en bij Arnhem in April door den heer van Med.de Kooij.
2. Zosmenus Lapoiiei Fieb.
Plaat 7, lig. 10.
Fieb. Ent. Mm. p. 33, n\\ 2, tab. i, f. 17. — Flor, lih. Livl. I,
p. 313. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. -230.
Lengte 2] mm. — Deze soort verschilt van de vorige in den
vorm der haakjes op den kop, in de gedaante van den pro-
thorax en in kleur. Zij is grijzer en overal met donkere vlekjes
versierd. Kop bruin, somwijlen met lichten voorrand; oogen
zwart, voor ieder oog een scheefstaand stekeltje; de doorntjes
bij het mannetje langer dan het eerste lid der sprieten, naar
elkander gebogen, grauw, bij het wijfje kleiner en met de
spitsen tegen elkander aan leunend. Sprieten geelachtig grauw,
het laatste lid bruinachtig. Halsschild voor niet veel smaller
dan achter, aan de zijden eerst bol uitgebogen, dau met eene
golf naar binnen gebogen, daarna weder rond uitgezet. Het
middenvak naar achteren toe vrij bultig; de voorrand is licht-
gecl even als twee fijne, doch korte langsrigcheltjes; tusschen
deze laatstcn staan twee bruine vlekjes en aan\' hunne buiten-
zijde twee kromme bruine streepjes. Schildje is donkerder van
kleur. Dckschilden zeer licht grijs aan de basis van het corium,
voor het overige gedeelte met den clavus iets donkerder en
-ocr page 177-
139
(vooral aan den buitenrand) bedekt met vierkante bruine vlekjes,
die soms tot dwarsbandjes in een vloeijen. Basis-gedeelte van
de membraan gelijk aan het corium en mede bruin gevlekt,
het overige vuilwit met rosse aderen. Borst zeer grof gekorreld;
pooten iicht roodachtig geel.
De soort is niet zoo zeldzaam als de vorige, de heer G. A.
Six ving haar meermalen in Mei en Julij in de omstreken van
Utrecht en te Roozendaal in Gelderland; de heer Heylaerts
ving haar bij Breda in April, de heeren Evcrts en Leesberg
bij den Haag in November onder afgevallen bladeren; mij kwam
zij voor in Mei op de Gliphoeve. Volgens Flor is zij in Lief-
land gemeen op soorten van Alriplex van April tot October.
3. Zosmenus quadralus Fieb.
Plaat 4, fig. f>.
Fielt. Ent. Man. p. 151, tab. i, f. 7, 9, 11. — Douglas and Stolt,
Brit. Hem. p. \'238. PI. 8, Og. 9.
Lengte 3,6 mm. — Herkenbaar aan de drie langsrigchcltjes
vooraan op den thorax. Zeer licht grauwgeel, ook de sprieten
en pooten. Kop kort en breed met roodbruine oogen, voor
welke een naar voren gerigt stekeltje; de middellob van het
voorhoofd is vrij lang 1) en de zijlobbcn krommen zich als
platte hoorntj es voor dezen heen en raken elkander weder aan.
Het eerste lid der sprieten is dikker dan bij de andere soor-
ten. Hot borststuk heeft 3 langsrigchcltjes op den hals en de
zijranden zijn niet ingebogen. Het schildje is zeer kort, don-
kerbruin met een ovaal wit kuobbclije op de spits. De dek-
schildcn hebben een zeer breeden clavus, zijn vrij grof gekorreld
en vertoonen aan iederen zij rand 7 of 8 bruine vlekjes; de
membraan heeft de basis nelachtig vliezig, daaruit ontspringen
vier witte regte aderen. De pooten hebben niets bijzonders.
Ij lii liguur 7 op Plaat II van Fieber is tlοt onjuist voorgesteld, beter, ilocli nog
niet volkomen juist, in lig. i).
-ocr page 178-
140
Fieber beschrijft het corium en den clavus als gevlekt en
beeldt ze ook zoo af; ik zie dit niet op mijn exemplaar bc-
halve de randvlekjes; echter houd ik de determinatie voor
juist.
Een enkel voorwerp van deze zuidelijke soort werd door den
heer N. La Fontijn op Walcheren gevangen.
-ocr page 179-
141
VIJFDE FAMILIE. — CAPSINEN.
Deze aan soorten uiterst rijke familie ontleent haren naam
aan liet geslacht Capsus, door Fabricius het eerst onderschei-
den , die echter nog vele soorten, tot de familie behoorende,
in het geslacht Lygaeus liet. Van de overige familiλn onder-
scheidt zij zich door het gemis van ocellen en doordien de
membraan der bovenvleugels, die bovendien als zij geheel ont-
wikkeld zijn, een\' ennens bezitten, gewoonlijk twee door aderen
begrensde cellen vertoont, bij cenc soort echter slechts eene.
Voorts zon men tot de kenmerken der familie kunnen rekenen,
dat de beide laatste leedjes der sprieten in den regel haarfijn zijn.
Door het overgroote aantal der soorten, die zeer sterk in
gedaante en habitus verschillen, wordt het geven van een al-
genieen beeld zeer ongemakkelijk gemaakt; men boude dus
bij het lezen der volgende regels wel in het oog, dat er telkens
afwijkingen van de algemecne schets voorkomen. Het lijf is
nu eens kort en breed, dan weder lang uitgerekt en smal;
het grootste aantal der Capsinen echter is eer lang en slank,
dan gedrongen van bouw. De kop is in den regel niet groot,
en bepaaldelijk smaller dan de achterrand van het borststuk;
meestal gaat het voorhoofd zonder hoek of naad in den schedel
over. Do oogen puilen gewoonlijk wat uit, somwijlen zelfs
zeer sterk, en staan aan de zijden van het hoofd, zoodat zij
den voorrand van het borststuk aanraken of ten minste niet
ver daarvan verwijderd zijn. Gelijk wij boven reeds zegden,
de bijoogen ontbreken.
De sprieten bestaan uit vier leedjes, waarvan het eerste
gewoonlijk slechts matig lang cu het tweede het langste is,
terwijl de beide laatstcn haardun zijn. liet tweede is somwijlen
aan het einde verdikt en dus knodsvormig, bij enkele soorten
-ocr page 180-
142
ook wel in het geheel verbreed en plat. De sprieten zijn op
het voorhoofd tusschen de oogen ingeplant. De zuiger bestaat
uit vier leedjes, ongeveer gelijk in lengte, zij reiken in den
regel tot de midden- of achterpootcn, zelden tot het midden
van den buik, en liggen, ofschoon tegen de borst gebogen,
geheel vrij, zijnde nergens in eene sleuf gevat, tenzij vrij
oppervlakkig aan liet einde van het eerste lid.
Het halsschild is schier nooit langer dan breed, meestal het
omgekeerde en heeft van boven gezien gewoonlijk de gedaante
van een\' geknotteu driehoek, nu eens vrij vlak, dan weder
min of meer gewelfd; zijn voorrand vertoont dikwijls een smal
zoompje, zijne zijranden slechts zeer zelden; gewoonlijk is de
prothorax aan de zijden toegcrond. Het schildje (scutellum) is
gewoonlijk klein, driehoekig met spitse punt en dikwijls met
een dwarsgleufje aan de basis. De dekschilden zijn slechts
bij enkele soorten niet geheel ontwikkeld; zijn zij het wel,
dan bestaan zij uit corium, clavus, ennens en membraan.
Slechts bij twee soorten, Slrialus en Slriaiclhts, zijn in het
eerstgenoemde langsaderen te bemerken, van welke ook slechts
de buitenste gegaffeld is. Op den clavus is zelden eene ader,
in de lengte loopende te zien; de cuneus is driehoekig, soms
langwerpig driehoekig; zijn buitenrand is gewoonlijk regt, som-
wijlen convex, en in dat geval bestaat er dikwijls eene insnij-
ding aan den buitenrand tusschen het corium en den cuneus.
Van de cellen in de membraan hebben wij boven reeds gespro-
ken; wij behoeven er hier alleen bij te voegen, dat de kleinste
der beiden tegen den dwars oploopenden rand van den cuneus
aanligt.
De pooten zijn in lengte en dikte zeer onderscheiden, zoodat
daaromtrent geen algemeen beeld te schetsen is. Alleen zij
dit gezegd, dat de midden- en achterheupen gewoonlijk digt
bij elkander staan en de voorheupen op ecnigen afstand van
de ccrstgcnoeinden; voorts dat de tarsen slechts drie leedjes
hebben, waarvan bij eenigen het eerste, bij vele «anderen het
laatste het langste is.
liet abdoincn is meestal van boven vlak of een weinig uit-
-ocr page 181-
143
gehold, van onder bol. Het bestaat bjj de wijfjes uit 6 ringen,
bij de mannetjes uit 7, indien men namelijk het eerste geni-
tnal-scgment, dat volkomen de gedaante heeft der overigen,
mederekent.
Men treft de Capsineu in het gras, op lage planten en
heesters aan, somwijlen op boomen; sommige soorten kan men
dikwijls op schermbloemen en Compositae aantreffen. Omtrent
hunne ontwikkeling en den duur van hun leven is nog weinig
bekend; vele soorten schijnen van bloemensappen te leven,
anderen echter zuigen tot voedsel kleinere insecten uit.
De systematische verdeeling heeft bij deze familie met grootere
moeijelijkhcden te kampen, dan bij anderen. Misschien ver-
toont zich hier hetzelfde geval als bij de Boktorren, dat men
namelijk eens aan het verdeelcn zijnde, steeds door blijft ver-
deelen (verg. hierover Lacordaire in zijne Genera des Colιoplθres),
omdat men geene goed afgeronde geslachten vormen kan, daar
allen min of meer in elkander overgaan. Hebben de oudere
schrijvers over Hemiptera naar het oordeel van sommigen te
weinig geslachten aangenomen, het is uitgemaakt zeker dat
Ficber er in zijne Europaeischen licmiptcren te veel heeft op-
gesteld en dat het jammer is dat Douglas en Scott in hunne
British llemiplcra zijn voorbeeld, ofschoon met kleine wijziging
hebben gevolgd, waarvoor zij dan ook reeds door een hunner
landgenooten eene welverdiende teregtwijzing hebben ontvan-
gen. Na rijp beraad is het mij het best voorgekomen niet
meer genera aan te nemen dan in de onderstaande tabel wor-
den opgenoemd. Omtrent ιιn punt heb ik mijzelven niet wel
kunnen voldoen; ik had het aan soorten rijkste geslacht \'t zij
Capsus, \'t zij I\'hylocoris willen noemen, omdat de familie dan
eens die der Capsinen, dan eens die der Phylocoridcn betiteld
wordt, doch beide namen waren aan twee zeer bekende groe-
pen verbonden, welke ik daarvan niet dorst berooven en zoo
bleef mij niets over dan den geslachtsnaam Lygus, door Hahn
voor eenigen der grootstcn ingevoerd, aan deze massa toe te
kennen.
-ocr page 182-
144
1.   (2) Membraan met ιιne onverdeelde cel.
Gen. 1. Mo.NALOcoms Dahlb.
2.    (1) Membraan met twee tegen elkander aansluitende cellen.
3.  (12) Eerste lid der .acbtertarsen 2 of 3 maal langer dan
het tweede.
4.   (5) Kop op zijde gezien bolvormig met uitpuilende oogen.
Gen. 2. Pitiianus Fieb.
5.   (4) Kop op zijde gezien een parallelogram met vooruit-
stekend voorhoofd of een langen driehoek vormeudc.
G. (7) Voorrand van het halsschild zonder zoom.
Gen. 3. Mi ris F.
7.   (G) Voorrand van het halsschild gezoomd.
8.   (9) Zijden van den prothorax scherp kantig.
Gen. 4. Leptotekna Fieb.
9.   (8) Zijden van den prothorax niet kantig.
10.  (11) Eerste lid der acbtertarsen niet dikker dan de overigen.
Gen. 5. Oncoonatiius Fieb.
11.  (10). Eerste lid der acbtertarsen dikker dan de overigen.
Gen. 6, Allosotomus Fieb.
12.   (3) Eerste lid der achtertarsen even lang als het tweede.
13.  (2G) Do oogen raken den voorrand van het halsschild aan
of nagenoeg aan.
14.  (15) Het laatste lid der sprieten zoo dik als het tweede.
Gen. 7. Lorus Halm.
15.  (14) liet laatste lid der sprieten dunner dan het tweede.
16.  (17) Het tweede lid der sprieten naar het einde verdikt,
kuodsvormig.
Gen. 8. Capsus F.
17.  (1G) Het tweede lid niet kuodsvormig. •
18.  (19) Dat tweede lid pculvormig en aan de kanten harig
bij een of beide sexen.
Gen. 9. Hktλhotoma Latr.
-ocr page 183-
145
19.  (18) Dat lid niet zijdelings verbreed, niet dik met haren
bezet.
20.  (21) Ligchaam kort en breed, kop zeer breed en plat van
voren.
Gen. 10. Halticus Hahn.
21.  (20) Ligchaam niet zoo breed als lang, kop niet afgeplat
van voren.
22.  (23) Sprieten en achterpooten zeer lang, 1\' lid der sprie-
ten zoo lang als kop en thorax.
Gen. 12. Phvtocoris Fall.
23.  (22) Sprieten en achterpooten matig lang, 1\'lid der sprie-
ten korter dan de kop met den thorax.
24.  (25) Ligchaam overal even breed; achterhoofd uitgehold ,
veel breeder dan de voorrand van het halsschild.
Gen. 11. Camaronotus Fieb.
25.  (24) Ligchaam niet overal even breed, achterrand van den
kop niet over het halsschild heeureikend.
Gen. 13. Lygus Hahn.
26.  (13) De oogen ver verwijderd van den voorrand van het
halsschild.
Gen. 14. Dicyphόs Fieb.
Genns 1. Monalocoris Dahlb.
Ligchaam klein, ovaal; de lengte gelijk aan \\l maal de
grootste breedte. Kop kort, tusschen de oogen breeder dan
lang, met een bol voorhoofd en de basis van den snuit uitste-
kend. Oogen niet zeer groot, een weinig uitpuilend, op zijde
gezien ovaal. Sprieten bij het wijfje bijna zoo lang als het lijf,
bij den man korter, slank; het 1* lid zoo lang als de kop,
het 2\' het dubbel daarvan, het 3\' langer dan het 1% het
laatste kort en zeer fijn. Zuiger tot aan de achterheupen
10
-ocr page 184-
146
reikende. Halsschild op den rug bol, aan de zijden afloopende,
met ietwat rondloopende zijden en stompe hoeken. Schildje wat
bol opstaande in het midden. Dekschilden met breeden elavus
en breeden zijrand, voor den cunens ingekeept; de membraan
en cuneus naar beneden gebogen, de eerste slechts met ιιn cel.
Pooten schraal en slank; het eerste lid der tarsen kort, het
derde langer.
1. Monalocoris Filicis L.
Plaat 11, fig. 1.
Linn. S. N. 718, 20 (1767). — Wolft", Icon. Cim. p.46, t.5, f. 43.—
Halm, W. I. II, 86, f. 171 — Kirschb. Caps. 70, 76. — Flor, Rh. Livl.
539, n». 39. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 279. PI. X, f. 2.
Lengte 2 mm. — Kop blinkend okergeel met wat bruin aan
de basis van den zuiger, welks tip zwart is. Sprieten geel,
met het eind van het 2\' lid en de beide volgenden zwart.
Oogen zwart. Prothorax zwartachtig bruin, glanzig, grof ge-
stippeld met twee kromme gleufjes achter den voorrand; ach-
terhoeken bruingeel. Schildje van dezelfde kleur als het hals-
schild, fijner gestippeld. Dekschilden gewoonlijk iets lichter
bruin, steeds met gelen buitenrand en gele wigge, soms met
bruingelen elavus, fijner gestippeld dan de prothorax. Membraan
grauw, naar den rand toe geelachtig, soms zeer bleek, met
eene cel ingesloten door eene bruine of bruingele ader. Pooten
lichtgeel met het laatste lid der tarsen en de klaauwtjes zwart;
zeer zelden hebben de dijen voor het einde een bruin bandje.
Door mij half Julij in de gemeente Wassenaar gevangen op
Polypodium filix mas, in Augustus aan de Khedersteeg op
Pleris aquilim, en te Voorst in Junij op eerstgenoemde plant.
De heer Six vond haar tamelijk gemeen op varen bij de Bildt
en Koozendaal, alsmede eenmaal bij Beek, de heer Ritsema te
Wolfheze; Dr. Piaget ving haar aan den zoom der duinen en
Jhr. Dr. Everts op ter Schelling. Waarschijnlijk komt de soort
in al onze provinciλn voor, maar de naverwante Mon. Pleridis
Fall. is in ons vaderland nog niet ontdekt.
-ocr page 185-
147
Gen. 2. Pithanus Fieb.
Voornamelijk gekenmerkt door den bolvormigen kop, welks
omtrek, van ter zijde gezien, van den schedel tot aan den
zniger half cirkelvormig loopt. De kop is met de sterk uit-
puilende oogen veel breeder dan het halsschild, van boven ge-
zien zoo lang als hij tusschen de oogen breed is. Sprieten
ongeveer zoo lang als het ligchaam, met het eerste lid zeer
smal aan de basis, spoedig daarop gezwollen en dik, korter
dan de kop lang is; het tweede, meer dan driemaal zoo lang,
een weinig krom gebogen, slank; de beide volgenden nog
fijner, te zamen langer dan de twee eersten. Zuiger reikende
tot aan den buik; zijn eerste lid vrij dik.
Het halsschild korter dan breed, door twee dwarsgleuven ia
drie deelen verdeeld, waarvan het middelste langer en boller
is dan de anderen. Het schildje groot, een\' gelijkzijdigen drie-
hoek vormende. De dekschilden bij onze voorwerpen weinig
ontwikkeld, niet veel langer dan de prothorax, zonder cuncus
noch membraan, vierkant afgesneden bij het j, toegerond bij
den <?. Bij geheel ontwikkelde voorwerpen bezitten zij eenc
vrij groote membraan en eene wigge, dan reiken zij voorbij
do spits van het achterlijf. Dit is in onze individuen spocl-
vormig met afgerond einde en scherp uitstekend connexivum
of tusschenzet8el. De pooten zijn vrij lang en stevig met nog
al dikke dijen en met het eerste lid der tarsen bijna 3 maal
langer dan het tweede.
Pilhanus Maerkelii H. Sch.
Plaat H, fig. 2 en 2a.
Herr.-Schaeiο. W. 1. IV, p. 78, f. 40(i. — Flor, Rh. Livl. p. 513,
n°. 26. — Fieb. Eur. Hetnipt. p. 231». — Douglas and Scott, Brit. Hem.
p. 281, pi. X, fig. 3.
Lengte 4—5 mm. — Zwart, weinig glanzig. Op den schedel
twee scheefstaande roode of geelroode dwarsstreepjes. Sprieten
-ocr page 186-
148
zwart, behalve de bovenhelft van het eerste lid, welke wit is.
Zuiger roodachtig geel, zwart aan de spits. Het halsschild
heeft aan beide zijden nabij den voorrand een zwart knobbeltje,
en op het midden een fijn, weinig verheven langsrigcheltje.
Het schildje is in het midden eenigzins bol. Dekschilden in
de lengte gerimpeld, zwart met breeden, geelachtig witten
buitenrand; de vleugels ontbreken. Aan het zwarte achterlijf
is het connexivum vuilwit. De pooten zijn steenrood, met gele
heupen en apophysen en met het laatste lid der tarsen bruin.
Van deze merkwaardige soort werden eenige voorwerpen in
de duinen gevonden, overeenkomende met onze hierboven ge-
geven beschrijving, namelijk met ontontwikkelde dekschilden,
door de heeren Piaget, van Hasselt, Six en v. Vollenhoven,
een enkel te Domburg 18 Junij. Ook Periu heeft vroeger een
dergelijk niet geheel ontwikkeld voorwerp — waarschijnlijk bij
Katwijk of Wassenaar aangetroffen. Voorwerpen met geheel
ontwikkelde vleugels, zoo als Herrich-Schaeffer er een afbeeldt,
kwamen in Nederland nog niet voor.
Gen. 3. Mnus F.
Het ligchaam is langwerpig, slank, somtijds met de zijden
evenwijdig. De kop is van boven gezien langer dan breed,
vierkant tot de basis der sprieten, verder driehoekig, op zijde
gezien een parallelogram met uitspringend voorhoofd. Somwijlen
strekt zich het voorhoofd een eindje voorbij den elypeus uit;
de schedel en het voorhoofd zijn gewoonlijk geheel horizontaal.
De sprieten zijn voor de oogen op korte wratjes ingeplant en
zoo lang als het ligchaam of iets langer; het le lid verbreed,
harig en meestal langer dan de kop, het 2" meest ook harig
en lij of 2 maal zoo lang als het eerste; 3 en 4 te zamen
genomen zijn korter dan de beide voorgaanden. De zuiger
reikt tot de middenheupen of tot voorbij de achterheupen; het
eerste lid is bijna altijd vrij dik. Het halsschild is boven plat,
aan den voorrand zonder zoom, aan de zijden scherp, aan den
-ocr page 187-
149
roadgebogen acbterrand breeder dan aan den voorrand, bijna
altijd in het midden met een langsrigcheltje. Het schildje drie
hoekig, nagenoeg plat met een\' dwarsnaad aan de basis onder
den rand van den prothorax. De dekschilden lang en smal,
met lange membraan. Ook de pooten zijn lang gerekt; het
bet eerste lid der tarsen is 2 tot 3 maal zoo lang als het 2".
De kleur is groen, geel of licht bruin.
Tabel der soorten.
1.  (2) Achterdijen met 2 scherpe tandjes . . . calcaratw.
2.  (1) Achterdijen zonder tandjes.
3.  (4) Buitenrand der dekschilden naar buiten ge-
gebogen ............IloUatus.
4.  (3) Buitenrand der dekschilden regt.
5.  (8) Achterdijen vrij dik, doch aan de spits
plotseling vermagerd.
6.  (7) De clypeus aan de basis door het voor-
hoofd bedekt...........virens.
7.  (6) De clypeus aan de basis niet door het voor-
hoofd bedekt...........  laevigatus.
8.  (5) Achterdijen bijna overal van dezelfde dikte.
9. (10) Lengte slechts 6 millim. Sprieten rood . .  ruficornis.
10. (9) „ meer dan 6 millim. Sprieten bruingeel
  crralicus.
1. Miris laevigalus L.
Plaat 11, fig. 3 en 3a.
Linn. F. S. 958. — Fabr. S. Rh. 253, 2. — Halm, W. Ins. 11, 79,
f. 165 (
\\irens). — Herr. Sch. W. 1. III, 43, f. 259. — Flor, Rh. LM.
1, p. 425. — Douglas and Scott, Bril. Hem. p. 284, pi. 10, f. 4.
Lengte 6,5 tot 8 mm. — Groen of bruingeel, bijna overal
even breed. Kop van boven gezien onregelmatig vijf hoekig,
plat met eene langsgleuf over de geheelc lengte. De clypeus is
aan zijne basis niet door het voorhoofd bedekt. Oogen ovaal,
weinig uitpuilend, grijs. Sprieten bijna zoo lang als hit lig
cbaam, groon, geel of roodachtig; bet V lid vrij dik, korter
-ocr page 188-
150
dan het halsschild, sterk behaard, groen of bruinachtig; het
2\' smaller en naar het eind toe nog smaller wordende, meer
dan tweemaal zoo lang als het eerste, halverweg behaard, van
het midden af naakt en roodachtig; het 3\' anderhalfmaal zoo
lang als het 1\', dun, rood; het 4° kleiner dan het 1", rood
of bruin. De zuiger reikt tot aan de achterheupen. Het borst-
stuk is op den rug zeer digt gekorreld met eene verheven
langsstreep in het midden. Het schildje is evenzeer gekorreld.
De dekschilden zijn meestal groen met bruinen clavus; de
membraan is doorschijnend, zeer licht grijs, de randen der
cellen bruinachtig. De achterdijen zijn met bruine vlekjes ge-
tijgerd, de tarsen dikwijls rood.
Dikwijls zijn de vrouwelijke voorwerpen geheel lichtbruin
met twee donkerbruine strepen in de lengte over het borststuk.
De soort leeft als de overigen van het geslacht op duinen
en heidevelden, doch ook op begroeide zandige plaatsen. Zij
werd in bijna alle provinciλn aangetroffen.
2. Miris virens L.
Linn. S. N. 502, 104 — Hahn, W. 1. II, t. 53, f. 161 (Laevigatm)
en t. 71, f. 2-20 (Ru/kornis). — Herr.-Sch. W. I. III, p. 42, t. 85,
f. 257. — Flor, Rh. Livl. 1, p. 423.
Reeds Linnaeus beeft van deze soort gezegd „simόlimus
(Cimex) taevigalo.
Mij is zij altijd een steen des aanstoots ge-
weest, want dan eens zag ik het verschil tusschen haar en de
voorgaande wel, dan weer niet. Daarom heb ik van deze soort
ook geene afbeelding gegeven en waag de veronderstelling dat
de verschillen die men waarneemt, niet specifiek zijn, maar
individueel. Ondertusschen daar alie schrijvers over Hemipt.
Heteropt. de beide soorten onderscheiden en Fieber die zelfs
in 2 geslachten heeft geplaatst, zoo meen ik wel te doen met
de soort op te nemen en de punten van verschil op te geven.
Over het algemeen is de kleur meer geel dan groen, soms
rood; van achter de oogen loopen dikwijls twee bruine langs-
strepen tot aan de hoeken van het scntellum; de kop is iets
-ocr page 189-
151
korter dan bij Laevigalus, de middengleuf bepaalt zicb tot den
schedel, maar is iets dieper. Van boven gezien ontdekt men
de basis van den clypeus niet, omdat het voorhoofd dit bedekt;
men ziet dus slechts een zeer klein puntje van den clypeus.
De sprieten zijn iets korter, bepaaldelijk het 1\' lid. Het einde
der achterdijen is nog plotselinger versmald dan bij de vorige.
Ik houd deze soort voor nog gemeener dan Laevigalus.
3. Mms holsalus F.
Plaat 11, lig. 4.
Fabr. S. Rh. 254, 4. — Burm. Handb. II, p. «65, 4. — Herr.-Schall.
W. 1. III, p. 4i, t. 85, f. 256. — Flor, RA. Livl, I, p. 427. —Douglas
and Scott, Brit. Hem. p. 283.
Lengte 6— 7 mm. — Kleur licht nootbruin, aan beide zijden
geel. De soort van de beide vorigen te onderscheiden door
meerdere breedte naar gelang der lengte, door den gebogen
loop van den buitenrand der dekschilden en door het weinig
behaard zijn van het 1\' lid der sprieten. De kop is slechts zoo
lang als tusschen de oogen breed, bruinachtig met middengleutje
tot bijna aan het eind. De basis van den clypeus is zigtbaar.
De oogen zijn bruin en puilen wat meer uit dan bij de andere
soorten. Sprieten korter dan het ligchaam; 1" lid vrij dik, veel
korter dan het halsschild, nootbruin, niet of ijl behaard; 2 iets
meer dan tweemaal zoo lang als 1; 3 en 4 te zatnen iets langer
dan 2. De drie laatsten zijn geel, doch 4 bruin aan de spits.
De zuiger reikt tot aan de middenheupen. De prothorax is aau
den achterrand breeder dan hij lang is, sterk gekorreld, bruin-
geel, in het midden met een lichter langsrigcheltje; over beide
der daardoor gevormde helften loopt eene bruine, in het midden
gebogen streep. Het schildje is mede gekorreld met een bol
middenstreepje. De dekschilden zijn korter dan bij de vorige
soorten, in het midden breeder dan aan de beide einden, geel
aan de buitenhelft, overigens geelbruin met twee bruine langs -
strepen; cuneus geel, membraan vlak bij den cnneus geel,
overigens vrij donker bruin. Pooten bruingeel, de achterdijen
-ocr page 190-
152
met bruine vlekjes, de spitsen der schcenen en tarsenleedjes
roodbruin.
Deze, bij ons zoo het schijnt zeldzame soort, werd eens
door mij bij den Haag en op Staalduin, en door den heer
Heylaerts in het Liesbosch bij Breda gevonden; ook ken ik
een voorwerp, door den heer Piaget aan de oude plas bij
Kralingen gevangen, dat ik tot deze soort meen te moeten
brengen. Misschien is zij nog op vele andere plaatsen in ons
land aangetroffen, maar om hare overeenkomst in kleur met
Virens, niet bemagtigd.
4. Mirt» calcaralus Fall.
Plaat 11, fig. 5.
Fall. Hem. Stuc I, p. 131, 5. — Burin. Handb. II, 265, n» "2. —
Amjot et Serv. Hem. p. »278, 2. — Hahn, W. I I, p. 15, t. 2, f. 8.—
Kirschb. Caps. p. 33, n» 4. —Flor, Rh. LM. I, p. 4-21. — Douglas and
Scott, Brit. Hem. p. 28(1, n° 3.
Lengte 6—8 mm. — Dadelijk herkenbaar aan de kromme
stekels der achterdijen. Naar gelang der lengte smaller dan
de vorige; groen, bruingeel, nootkleurig of bruin. Kop matig
lang, met nog al uitpuilende oogen en een zwart langsgleufje
op het midden, dat nagenoeg tot het eind doorloopt. De basis
van den clypeus is zigtbaar. De sprieten zijn bij den <? nagenoeg
zoo lang als het ligebaam, bij het 5 iets korter; lid 1 iets
korter dan het halsschild, breed en sterk behaard, 2 meer dan
tweemaal langer dan 1, 3 met 4 korter dan 2; de kleur is
meest vuilgeel of lichtbruin; zoo 1 en 2 groen zijn, dan zijn
de beide laatste leden rood. De zuiger reikt tot aan de mid-
denheupen en is zwart aan de spits. Het halsschild is voorbij
de helft tamelijk grof gekorreld, heeft een geel opstaand mid-
dellijntje en dergelijke rigcheltjes voor aan de zijden; 2 of 4
bruine strepen loopen in de lengte over het halsschild, doch
niet bij groene voorwerpen. Het gekorrelde schildje heeft ook
een licht gekleurd langsstreepje, als het bruin is. Het abdo-
men is van boven zwart, met groene of roode randen eu
-ocr page 191-
153
bruinen anus. Op de dekschilden meest 2 bruine strepen,
waarvan zich een op de membraan voortzet. De pooten zijn
groen of geel, dikwijls bruin gestippeld op de dijen; de ach-
terdijen vertoonen aan den onderkant niet verre van de spits
twee kromme scherpe doorntjes, waarvan het kleinste digter
bij het eind staat; de tarsen zijn rood of lichtbruin. Bij vele
voorwerpen is aan de onderzijde de borst zwart en loopen er
twee bruine zijdestrepen over de zijden (plcurae), en een over
het midden van den buik.
Calcaralus is vrij gemeen op onze duinen en heidevelden. De
heer Ritsema vond hem ook vrij gemeen in Mei op Texel,
doch hij komt ook in lage streken en aan de rivieren voor.
Dr. Piaget vond hem aan de Kralingsche plassen en in het
Overmaassche land. Ook schijnt de soort het geheele jaar vol-
wassen voor te komen en dus te overwinteren, want tegenover
de genoemde vangst in Mei, staan andere vangsten in Junij,
Julij (Groot-Zundert, v. V.), Augustus (Piaget) en het laatst
van September (Oisterwijk, v. V.).
5. Miris erralicus L.
Plaat 11, lig. 6 en 6a.
Linn. S. N. p. 731, 107. — Burni. Handb. II, 265, n» 3. — Wolft",
Icon. t. 16, 1. 154 (Hortorum). — Halm, W. I. II, 78, t. 54, f. 164,
165. — Herr.-Scli. ld. op. III, p. 40. — Rirschb. Caps. 32, 1. — Flor,
Rh. Livl. I, p 431. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 287.
Lengte 6—7 mm. — Groen met zwarte of donkergroene
teekening op den rug, nimmer bepaald geel of bruingeel. Kop
zoo lang als het halsschild, met ovale oogen, zwart met groene
zijden en een dubbel lichtgroen vlekje op den schedel, of groen
met 3 donkere langsstrepen. Van boven is de basis van den
elypcus niet te zien, daar zij geheel door het voorhoofd bedekt
wordt; op den schedel een kort ingesneden streepje. De zuiger
reikt bijna tot aan de middenheupen. De sprieten zijn bij den
S langer dan het ligchaam met het 1\' lid donkerbruin, bij het
? korter met het V lid groen; bij beide is het vrij sterk be-
-ocr page 192-
154
haard; het 2de is roodbruin, de beide volgenden zwartbruin. Het
halsschild heeft een weinig uitstekend langskieltje in het mid-
den en is groen met vier donkere langslijnen of zwart met
groenachtig gele randen. Het schildje is zwart of groen met
donkere strepen. De dekschilden zijn of zwart met geelgroenen
buitenrand of groen met donkere strepen in de lengte. De
membraan is licht- of donkergrijs gekleurd met somtijds witte,
meest echter donkere aderen. Pooten groen of bruingeel, met
fijne haartjes bezet, die vooral lang zijn aandeachterscheenen;
achterdijen overal even dik, bij de donkere individuen met
bruine vlekken en strepen, meestal naar de knie toe geheel
bruin; de achterscheenen zijn geelbruin en de achtertarsen bruin.
Keel, borst en buik zijn bij het mannetje zwart, bij het wijfje
groen.
Deze soort is in de duinstreken in Julij en Augustus zeer
gemeen, doch werd bovendien gevangen in het Overmaassche
(dus op de klei) door Dr. Piaget, bij Maarsbergen door den-
zelfden en bij Middelburg door Dr. de Man.
6. Miris ru/icornis Fall.
Plaat 11, fig. 1 en "o.
Fallen, Hem, I, p. 133, 8. — Herr. Sch. W. J. II, p. 119, tab. 66,
f. 200 (pulchelltis) en III, p. 40. — Meyer-Dόr, Caps. p. 37, 6. — Flor,
Rh. Livl. I. p. 435. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 290, 6.
Lengte 4—6 mm. — Kenbaar aan de geringe grootte en de
kleur der sprieten. Helder groen of groenachtig geel met roode
sprieten. Kop korter dan het halsschild met de basis van den
elypeus zigtbaar; op den schedel een kort ingesneden langs-
streepje en van daar tot den elypeus een donker lijntje. De
sprieten zijn ongeveer zoo lang als het ligchaam; hun 1\' lid
zoo lang als de kop, onbehaard, aan de basis groen. Hals-
schild aan beide zijden van een middenrigcheltje wat ingedeukt
en daar met ietwat donkerder langsstreep, soms ook nog twee
donkere langsstrepen aan de zijden. Dekschilden zonder tee-
kening met zeer langen cuneus en bleeke membraan. Onder-
-ocr page 193-
155
zijde van het lijf lichtgroen; pooten van dezelfde kleur met
roode tarsen.
De aangehaalde afbeelding van Herrich-Schaffer vertoont het
insect met roode vlekken op halsschild en clavus; een zoo
fraai voorwerp heb ik nooit gezien. Scholtz verzekert dat dit
eene andere soort is.
Gemeen in Julij op duinen en geestgronden; voorts nog
door mij aangetroffen bij Goes in Junij, op Schothorst bij
Amersfoort in Julij, op de Zundertsche heide den 21e° Julij en
en aan het strand der Schelde bij Bergen-op-Zoom den 22™ Julij.
Gen. 4. Lbptoterna Fieb.
Dit geslacht verschilt van het vorige, waarvan het overigens
den habitus heeft, hierin dat het borststuk aan de bovenzijde
van achter naar voren afdaalt en aan den voorrand duidelijk
gezoomd is, dat het aangezigt rond naar beneden gebogen en
de zuiger aan het voorste lid sterk verdikt is. Bovendien is
het geheele ligchaam en met name de dijen sterk met zijde-
achtige haren bedekt.
Lept. dolabrala L.
Plaat 11, fig. 8.
Linn. S. N. V, p. 502, 103. — Fabr. S. Rh. "253, I. — Wolfl k.
Cim.
f. 100 (slecht van omtrek) en 110. — Hahn et Herr.-Sch. W.I. II,
p. 75, f. 160 et III, p. 45, t. 86, f. 261 et 262. — Flor, Rh. Livl. I,
p. 437. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 297, PI. 10, f. 6.
Lengte 7—8 mm. — Langwerpig, van de schouders af bijna
gelijkmatig breed, zwart met gele versieringen en vale dek-
schilden. Kop klein en kort met uitpuilende bruine oogen,
zwart met de zoomen der oogen geel, welke zoomen op den
schedel meest tweemaal zijn ingekeept; bovendien een zeer
fijn geel langsstreepje op het midden van den kop. Zuiger
vuilgeel, bruin aan de spits, reikend tot de achterheupen.
-ocr page 194-
156
Sprieten zoo lang als het lijf (?), iets langer (<f), harig, grauw-
bruiu, donkerder aan de spits; lid 1 zoo lang (<?) of iets korter
(ο) dan het halsschild, het 2\' langer dan 3 en 4 te zameu.
Ualsschild grijzig zwart met gele zijranden en eene gele mid-
denstreep, die zich voorbij het midden tot eene ronde of ruit-
vormige vlek uitzet. Schildje vrij groot, glanzig zwart met
eene oranje langsstreep in het midden; overdwars loopt eene
vrij diepe gleuf. Dekschilden vaal, somtijds echter kastanje-
bruin met vuil- of heldergele randen, gelen cuneus en vale of
zelfs rookbruine membraan, waarop de aderen in het geel of
rood uitkomen. Borst zwart met twee gele vlekken; buik
vuilgeel met drie zwarte langsstrepen; het laatste segment bij
den man oranje met zwarte vlek. Pooten grauw of vuil bruin-
geel, de achterdijen met zwarte vlekjes, knieλn en spitsen der
schoenen zwart, zoo mede de klaauwtjes.
Bij ons komt het meest voor de var. die Ferrugota genoemd
wordt, welke minder sterk behaard en valer van kleur is, dan
de eigenlijk zoo genoemde άolabrala.
De soort is gemeen op duinen en geestgronden, maar komt
ook op minder zanderige streken voor; b. v. te Velp (Bitsema),
op de wallen van Breda (Heylaerts),
Gen. 5. Oncognathus Fieb.
Dit is het eerste der beide genera, die zich wel aan de
drie laatstgenoemden aansluiten door de meerdere lengte van
het eerste lid der achtertarsen, maar van Miris en Leplolema
velschillen door de afgeronde zijden van den prothorax. De
gedaante komt overigens geheel overeen met die van het ge-
slacht Lygus Halm. De kop is met de uitpuilende oogen breeder
dan lang; van de sprieten, die de lengte van het ligchaam
hebben, is het eerste lid ongeveer zoo lang als de kop, het
2\' meer dan tweemaal zoo lang. Het halsschild is zeer smal
van voren, vrij breed van achter. De zijrand der dekschilden
is een weinig naar buiten gebogen. De pooten zijn lang en
-ocr page 195-
157
slank, vooral de achterpooten, wier dijen in het midden veel
dikker zijn dan aan de uiteinden en wier eerste lid der tarsen
iets meer dan tweemaal langer is dan het tweede, doch niet
dikker.
Oncogn. binotalus F.
Plaat 11, fig. 9 S en 9a <?.
Fabr. & Rh. 235, 159. — Hcrr.-Sch. W. I. III, p. 77, t.98, f. 296.—
Rirschb. Caps. 59, 56. — Flor, Rh. Livl. I, p. i99.
Lengte 5—6 mm. — Langwerpig, geel of groenachtig geel
met zwarte vlekken. Kop glanzig, weinig gestippeld, met 2
scheve bruine vlekjes op den schedel, 2 audere voor de oogen
en den clypeus zwart. Oogen uitpuilend, ovaal, met grove
facetten, zwart. Sprieten slank, vuil bruingeel met de uitein-
den der 3 voorste en geheel het laatste lid bruin; het 1\'alleen
aan de binnenzijde inet eenige haartjes. Zuiger eerst geel,
dan bruin, eindelijk donkerbruin, reikende tot over de achter-
henpen. Het gele borststuk heeft een duidelijk afgesneden
zoom aan den voorrand, is op de breede achterhelft vrij sterk
gekorreld en vertoont twee langwerpig vierkante donkerbruine
of zwarte vlekken, wier voorrand eene diepe groeve schijnt;
in de zijden bespeurt men nog een lichtbruin vlekje. Het
schildje, welks basis door eene dwarsgleuf begrensd wordt, is
helderder geel met twee fijne bruine zijstrepen. De dekschilden
zijn geel, op den clavus grijsachtig, op het corium met zwarte,
schuin onder elkander geplaatste, doch meestal ineenvloeijende
langsstrepen; de cuneus is ongevlekt geel, soms oranje. Mem-
braan bruin of zwart, met lichtere, zelfs geelachtige aderen.
Pooten van de kleur van het lijf met bruine uiteinden der
achterscheenen, die met zwarte stekeltjes bezet zijn, en met
bruine tarsen. Buik soms met zwarte langsstrepen.
Gevangen bij Utrecht door den heer Six, in Augustus op
Sterkenburg bij Driebergen door mij, in September mede in
de provincie Utrecht op Wikkenburg door Dr. Wttewaall; voorts
bij den Haag in Augustus door den heer van der Wulp en
door den heer Heylaerts in Augustus bij Breda.
-ocr page 196-
158
Gen. 6. Allobotomus Fieb.
Het ware ken merk van dit geslacht bestaat in het eerste lid
der achtertarsen, dat tweemaal langer en veel dikker is dan
het tweede. Zonder deze bijzonderheid zou de eenige soort
beter gebragt worden tot het geslacht Capsus, waarvan zij ge-
heel den habitus heeft, tevens met het kenmerk van de knods
vormige gedaante van het tweede lid der sprieten. Zie hier
nu een bewijs voor het gezegde, dat als men in deze familie
systematisch al te scherp verdeelen wil, men genera maakt
van afdwalende soorten, want kennelijk behoort deze soort tot
het Genus Capsus, doch is afgedwaald naar de groep met ver-
lengd eerste lid der achtertarsen.
Alloeol. marginepunclalus H. Sch.
Plaat 11. lig. 10.
Herr.-Sch. W. 1. lil, p. 09, lig. 284. — Fieb. Eur. Hem. p. 247
(Gothkus).
Lengte 5 mm. — Roestgeel, dik bekleed met witte haartjes.
Ligchaam langwerpig oraal, tamelijk breed. Kop glanzig,
van boven gezien driehoekig, puntig van voren, met groote,
zwarte sterk uitpuilende oogen. Zuiger met donkere spits,
reikt tot aan de achterheupen. Sprieten ongeveer f der lengte
van het lijf, het 1* lid veel korter dan de kop, niet dik,
roestgeel met wat bruin aan den bovenrand en eenige haren
aan de binnenzijde, het tweede bijna 4 maal zoo lang, knods-
vormig, nog al sterk behaard, roestgeel, aan de spits bruin,
de beide volgenden kort, fijn en bruin. Het halsschild glanzig
doch grof gekorreld, naar achteren sterk verbreed met naar buiten
gekromden achterrand. Schildje glanzig, bol, met 3 witte puntjes
in de hoeken en aan de spits. Dekschilden ietwat doorschij-
nend, grof gekorreld met zwarte langsstreepjes.aan den buiten -
rand; wigge lichtbruin met donkerbruine spits; membraan vuil
-ocr page 197-
159
wit, naar de spits toe rookkleurig met duidelijke bruine aderen.
Pooten geelachtig met bruine ringen aan bet eind der dijen en
bruine tarsen en scheen helften.
Van deze soort is mij slechts een inlandsch voorwerp bekend,
door den heer van der Wulp in Augustus in het duin bij den
Haag gevangen.
Gen. 7. Lopus Hahn.
Terwijl de Capsinen in bet algemeen kenbaar zijn aan de
haarachtige fijnheid der beide laatste leden van de sprieten,
zijn er toch drie soorten onder, bij welke de sprieten meer
gelijken op sommige Lygaeoden \') b. v. het geslacht Cymus,
doordien de sprieten aan het eind niet veel dunner zijn. Deze
weinige soorten worden hier in het geslacht Lopus vereenigd.
Het ligchaam is meer langwerpig dan ovaal. Kop kort en
driehoekig, bij eene soort wat bol op den schedel, bij de
anderen meer plat. De sprieten zijn zoo lang als het ligchaam
of langer; V lid bij twee soorten langer dan de kop, 2\' lid
tweemaal zoo lang als het eerste of zelfs langer, bij ισne iet-
wat knodsvormig; de beide volgenden niet zoo fijn als gewoon-
lijk in deze familie, en in dikte weinig verschillend met het
2". Halsschild aan den achterrand veel breeder dan aan den
voorraad, van voren naar achter geleidelijk oploopend, bij eene
soort met scherpe kanten, bij de anderen niet. Dekschilden
vrij lang gestrekt met langen cnneus, de membraan met groote
cellen. Pooten matig lang, vrij slank, alleen bij eene soort de
achterdijen dik.
Ik erken gaarne dat dit geslacht in zijne zamenstelling niet
door naauwkeurige morphologische overeenstemming der drie
soorten uitblinkt, maar ik verkies toch de bijeenvoeging boven
het afscheiden in 3 afzonderlijke geslachten.
1) Kabricius plaatste ook de eenige soort, die hem bekeud was, onder de Lygaeoden.
-ocr page 198-
160
1. Lopus tunicalus F.
Plaat 11, Qg. 12.
Fabr. S. R. 233, 118. — Ahrcns on Germar, Fauna Ins. Eur. fase.
5, tab. -2i (Miris). — Meyer, Caps. 10, 3 (Lopus). — Flor, Rh. Livl.
1, p. UI. —Douglas and Scott, Brit. Hem. p.338,PUX!,f.2{Pantilius).
Lengte 7 mm. — Langwerpig, het mannetje echter meer
dan het wijfje, boven bruin of bruinrood, onder geel. Kop
kort, met de sterk uitpuilende grauwe oogen breeder dan lang,
met een diep langsgroefje op den schedel. De dikke zuiger,
die geel is met zwarte tip, bereikt naauwelijks de inplanting
der middenheupen. De sprieten zijn ietwat korter dan het lijf,
bruin; het 1\' lid is langer dan de kop, van boven een weinig
platgedrukt, naar binnen wat uitgebogen, sterk met zwarte
stippeltjes bedekt; het 2\' is wat smaller, doch wordt naar het
einde toe dikker en tevens donkerder van kleur, terwijl het
aldaar dik met korte haartjes bekleed is; het 3e is korter dan
het eerste; half geel, half bruin; het 4d\' is roodgeel en zeer
kort. Het halsschild heeft een vrij dik zoompje aan den voor
rand, scherpe zij randen, die zwart afgezet zijn en stompe ach-
terhoeken; het is van achter niet veel hooger dan van voren
en overal met zwarts vlekjes bezet. Het schildje is zwart ge-
marmerd en vertoont aan de spits twee kleine gele vlekjes. De
dekschilden hebben gele zij randen, die echter weder door fijne
zwarte lijntjes omzoomd zijn; corium en clavus zijn bruin of
roodbruin, zwart gemarmerd, de cuneus geel met rooden bin-
nenrand en bruine spits; membraan geelachtig en berookt met
roode cel-aderen. Aan den binnenhoek van het corium een
geel vlekje. Onderzijde geel, aan wederzijde op het abdomen
eene rij zwarte stipjes. Pooten geel, zwart gestippeld, de voor-
scheenen aan het einde bruinrood.
De heer Piaget vond deze soort in Junij aan den duinkant,
de heer Heylaerts in Julij bij Breda, de heer van Medenbach de
Rooij meermalen bij Arnhem zelfs in November en weder in
April; ik trof haar in \'t najaar bij Leyden en in het Haagsche
bosch aan en bij Heemstede in September op hazelaren, op
-ocr page 199-
1GI
welken heester zij ook door «anderen (zie Flor en Ficbcr) ge-
vonden is.
2. Lopus infusus 11. Scli.
Plaat 1-2, lig. 1 en la.
Hcrr.-Sch. H\'. I. IV, p. :!0, tal.. 120, lig. 3SI. — Kirschl.. Ca/w. fy.
49. —Fieber, Eur. Hem. p. \'240. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 331.
Lengto 7—8 mm. — Langwerpig, zeer kenbaar aan de
bloederige kleur en de lange sprieten; geheel glad en onbe-
haard, vrij glanzig. Kop klein, rond naar beneden gebogen
met een bol voorhoofd en sterk uitpuilende grauwe oogen,
bruingeel of rood. De zuiger schijnt tot aan de achterheupen
te reiken. Sprieten langer dan het lijf, roodgeel of rood, met
het 1\'lid veel langer dan de kop, tamelijk dik, bruin aan het
einde; het 2*° iets dunner, meer dan tweemaal langer dan het
1\'"; het 3\'lc even dik, IJ van de lengte van 1, en 4 eren dik
of zelfs iets dikker en iets meer dan de helft der lengte van
het 3de. Halsschild met een smal zoompje aan den voorrand,
veel breeder aan den achterrand, die naar achter rond uitgc-
bogen is, geel met bruine in elkander vlocijende vlekken op
de achterhelft. Schildje donkerbruin, Dekschilden op clavus
eu coriura roodgeel, rood naar den buitenrand en het einde,
met een bruin dwarsbandje voor den bloedrooden cuneus; do
membraan zwartachtig, met nog donkerder aderen. Pootcn lang
en slank, geelrood met gele voor- en middenscheencn en tar-
sen; alle schoenen met stekeltjes bezet, die der achterscheeucn
vrij lang.
Eene vrij zeldzame soort, gevonden bij Paterswolde door
Dr. de Gavere, bij Driebergen door den heer Sis, bij Maars-
bergen in Octobcr door Dr. Piaget, in October bij Arnhem en
bij Nijkerk door van Medenbach de Rooij en bij Breda uit
eik geklopt door den heer Hcylacrts.
!1
-ocr page 200-
162
3. Lopvs subpatcllatus Voll.
Plaat 12, fig. i en -2a.
A. Costa, Memoire dans les Annales de la Soc. Ent. France, Tom. X,
p. 286, PI. VI, fig. 3 (Phytocoris flavomarginatus) . . . . ?
Lengte iets meer dan 2 mm. — Langwerpig, licht- of don-
kcrgrijs met gele versiersels. Kop breeder dan lang, met
uitpuilende grijze of grauwe oogen, geel op het achterhoofd,
den schedel en langs de oogen, bij ιιn voorwerp geel met
twee scheve langwerpige zwarte vlekjes op den schedel. Zuiger
vrij dik, reikend tot de achterheupen. Sprieten bijna zoo lang
als het lijf, zwart of donkergrijs, het 1" lid niet langer dan
de kop, niet zeer dik; het 2° meer dan 2 maal zoo lang,
schier even dik; het 3\' niet veel korter dan het 2e en even
dik, het 4e de helft korter en schijnbaar uit twee stukken be-
staande, waarvan het voorste rolrond, het achterste daarente-
gen palet- of lepelvormig schijnt. Het halsschild niet veel
langer dan het hoofd, met eenigzins ingebogen zij randen, aan
den achterrand veel breeder dan aan den voorrand, grijsgelen
voorrand, zijranden en middellijn, de ovalen achter den kop
bijzonder duidelijk. Het schildje driehoekig met gele middellijn
en 2 gele vlekken aan de basis. Dekschilden lichtgrijs met
gelen zijrand en geel langs het schildje; clavus geel, membraan
grijs; de anderen niet veel donkerder. Achterlijf zwart met
geel connexivum. Pooten geel met grijze strepen onder tegen
de dijen, de geheele achterdijen grijs en de tarsen grijzig zwart
met bijzonder groote klaauwen.
Dit insect wijkt zoo zeer van de andere Capsinen af, dat
het niet wel tot de familie te brengen zou zijn, indien het
niet de gesloten cellen in de membraan en wel bijoogjes be-
zat. Of het de Phylocoris flavomarginatus van Costa is, durf ik
niet bepalen; de figuur op de Plaat gelijkt niet uitnemend; in
de beschrijving stuit ik onder anderen op het gezegde, dat de
sprieten hier en daar met haren bedekt zijn θn dat het 4" lid
langer is dan het 3". Ook zegt Costa niets van het lepelvor-
mige einde dier sprieten. Ik heb het dus noodzakelijk geoor-
dccld het dier een anderen naam te geven.
-ocr page 201-
1G3
De heer Ritsema ving eerst een voorwerp in Junij op Texel,
daarna nog twee anderen, die wat kleiner en grijzer waren in
Junij bij Velp.
Gen. 8. Catsus F.
Het eigenlijke kenmerk van dit geslacht ligt in den knods
vorm van het tweede lid der sprieten, doch daarbij dient wel
in het \'oog gehouden te worden dat het eerste lid der achter-
tarsen even lang is als het tweede, want zonder dat zou eene
reeds behandelde soort, Alloeolomus marginepunctalus H. Sch.,
bepaaldelijk tot dit genus moeten behooren.
De vorm van het ligchaara is ovaal of langwerpig ovaal,
bij eene enkele soort langwerpig en slank; deze heeft dan ook
het voorhoofd bol toegerond, terwijl het bij de overigen puntig
uitsteekt. De kop is klein, de oogen vrij sterk uitpuilend, de
zuiger tot de achterheupen reikend. Het 1\' lid der sprieten is
langer dan de kop, het 2\' meer dan tweemaal zoo lang als
het 1", de beide laatsten zeer dun. Het halsschild heeft den
gewonen vorm behalve bij het wijfje van σκne soort, bij het-
welk ook de dekschilden verkort zijn. Al het overige valt in
den gewonen vorm der familie.
1. Capsus alcr L.
Plaat 12, fig. 3.
Linn. S. N. V, p. 495, 7-2 et 494, G8. — Fabr. S. Rh. 241, 2; "242,
4 et 243, 13. — Hahn, W. Ins. I, p. 126, pi. 20, f. C5. — WollT, k.
Cim.
p 32, t. 4, f. 32 et t. 15, f. 146. —Flor, Rh. Livl. I, p. 486.—
Douglas and Scott, Brit. Hem. p 440, t. 14, f. 7.
Gedrongen van statuur, weinig glanzig, fijn en weinig
duidelijk behaard, zwart ((?) of zwart met geelrooden kop en
prothorax(?), soms met roode pooten. Kop kort, vrij stompaan
den elypeus, tamelijk breed bij den man, breeder nog bij het
wijfje, bij het eerste zwart, bij het andere geheel of gedeeltelijk
-ocr page 202-
1G4
steenrood of roodgeel. Gogen uitpuilend, scheef ovaal, bruin
of zwart. Twee voorste leedjes van den zuiger rood, de beide
volgenden zwart. Sprieten iets langer dan de helft van het
ligchaam; het le lid niet zeer dik, zoo lang als de kop, zwart
of rood; het 2" steeds zwart, behaard, bij het 5 meest korter
en meer plotseling knodsvormig dan bij den man, de beide
volgenden te zamen iets korter dan 2, grijs of zwart, 3 met
gele basis. Halsscbild vrij kort en breed , voorbij do helft grof
gekorreld. Het schildje en de dekschilden zeer fijn gestippeld,
steeds zwart; voorrand tusschen corium en cuneus ingekeept;
membraan rookbrnin of zwart. Pooten geheel zwart, of
zwart met roode vlekken of rood met bruine bandjes aan de
achterknieλa en de tarsen half geel, half zwart. Bij ιιn exem-
plaar in mijn bezit zijn de voorheupen rood, is er ecne roode
band over het midden der dijen en zijn de scheenen roodbruin
met bruine spitsen.
Het wijfje met den gelen prothorax ontving van Linnaeus
den naam van Scmi/lavtts, van Fabricius dien van Flavicollis,
terwijl de zwarte voorwerpen met roode pooten door den laat-
sten Tyrauuus genoemd werden.
De soort is niet ongemeen, vooral op drooge gronden, de
wijfjes zijn echter veel zeldzamer of houden zich meer schuil
dan de mannen.
De var. Tyrannus werd gevonden bij Utrecht (Six), bij
Koudekerke in Zeeland (de Man), bij Rotterdam (Piaget), bij
Noordwijk (van Volleuhoven), bij den Haag en Scheveningcn
(verschillenden).
2. Capsus capillaris F.
Plaat 12, fig. i.
Fabr. S. Rh. 2M, 19; 240, 25 et 27. —Halm, W. lm. I, 17, lab.2,
f. 0. — "WollT, k. Cim. f. 31 et 35. — Douglas ahd Stolt, Iir. Hem.
U2, pi. 1i, f. 8.
Lengte 8 mm. — Grootcr, maar vooral ook langwerpiger
dan de voorgaande, met slanker pooten; glanzig, kaal, grof
-ocr page 203-
ltiσ
gestippeld, roestgeel, rood of zwart. Wij zullen eerst de meest
voorkomende lichtgekleurde var. (Capillaris) beschrijven. Kop
glad, ongestippeld, vrij groot, spits naar voren, met een zwart
vlekje op de basis van den elypeus en met uitpuilende bruine
oogen. Het lc lid der sprieten tamelijk dik, niet zoo lang als
de kop, donkerbruin, aan do binnenzijde met eenige haren
bezet; het 2" aan de basis zeer smal, bruin, in het midden
geel, dan knodsvormig, zwart behaard; 3" en 4" zeer dun,
lichtgrijs. De zuiger reikt tot de achterheupen; 1°lid roodgeel,
overigens zwart. Halsschild van voren als bij den voorgaan-
den, roodgeel, aan den voorrand voorbij het smalle zoompje
glad, dan vrij grof gestippeld met zwarte stippels. Schildje
klein met scherpe spits, weinig gestippeld, roodgeel. Dekschil-
den van dezelfde kleur, sterk gestippeld, behalve op den bui-
tenrand en op den cuncus, die donkerder rood is met zwarte
punt; membraan rookkleurig met witte vlek bij de spits van
den cuneus. Borst en buik in het midden zwart, wegsmeltend
in rood naar de zijden toe. Booten met bruino heupen, lichtere
schenkelringen, zwarte dijen, wier knieλn breed geelrood zijn,
gele met donkere stekeltjcs bezetto scheenen en bruiue of
zwarte tarsen.
Bij de var. L\'anicus verandert het rood op kop, borststuk en
schildje geheel of gedeeltelijk in bruin of zwart, terwijl ook
de dekschilden eene bruinere tint aannemen en de beide eerste
leedjes der sprieten zwart worden, even als de geheele buik
en borst.
De var. Tricolor, die alleen uit mannelijke voorwerpen be-
staat, is nog donkerder. Ik zal tot voorbeeld een fraai voor-
werp naar de kleuren beschrijven.
Kop donker oranje, met den nek, de randen der oogen en
eene vrij breede langsstrcep in het midden zwart. Eerste en
tweede lid der sprieten zwart, derde en vierde grauwgeel.
Zuiger en borststuk zwart, schildje desgelijks, doch met roode
zij randen. Dekschilden zwart met een\' taankleurige veeg op
het corium tegen den clavus aan; de uiterste spits van het
corium aan den buitenrand geel; cuncus aan de basis geel,
-ocr page 204-
16G
verder bloedrood, voorbij de helft zwart; membraan als bij den
type. Borst en buik zwart; anus vrij sterk behaard; scheef
achter de middenheupen ter wederzijde twee witte menbranen.
Pooten gekleurd als boven beschreven is.
Lichtgekleurde voorwerpen werden gevangen op brandnetels
bij Utrecht (Six), bij Breda in Julij en Aug. (Heyl. en Lees-
berg), bij Oosterbeek in Aug. (Kits.), bij Ede in Julij, bij Leyden
en 22 Julij bij Roozendaal in Noord-Brabant (v. Voll.), bij
Huyssen (v. Med. de Rooij); donkere voorwerpen bij Voorst
in Julij (Wttewaall) en bij Velp in Julij (Bitsema).
3. Capsus dislinguendus H. Sch.
Plaat 12, fig. 5 ? en 5a <f.
Herr. Sch. W. Ins. IV, p.33, pi. 121, f. 384. — Ficb. Eur. Hem. p.262.
Lengte 6 mm. — Deze soort verschilt van de beide voor-
gaanden door den bollen vorm van den kop (slecht geteekend
door Hcrrich-Schaeffer) en door het groote onderscheid tnsschen
beide sexen. De kop is bij den <? eenigzins bol en naar be-
neden gebogen, bij het ? nog veel boller, bij beiden van boven
gezien veel korter dan breed, glanzig zwart. De sprieten zijn
bijna zoo lang als het lijf; ban 1\' lid schier zoo lang als de
kop, dun en vuilgeel; het 2\' wel viermaal zoo lang, zwart,
knodsvormig doch onbehaard, aan het eind bij het wijfje
dikker dan bij den man; de beide volgenden grauw en dun,
te zamen genomen korter dan 2. Het halsschild grijzig zwart,
kort, bij den man met weinig gebogen zijranden, bij het wijfje
met twee groote ovale halsbuilen vooraan, daarna ingesnoerd
en aldaar met een\' band van grijze haartjes bezet, verder
weder uitgezet en bol. Het schildje zwart, digt bij de basis
met eene dwarsgleuf. Dekschilden bij den <? langgerekt, zwart
met eene vaalgelo driehoekige vlek aan de basis vanhetcorium,
zich tot halverwege de lengte van corium en cuneus uit-
strekkende; de groote cuneus is geel met zwarte spits en de
groote membraan is geheel rookbruin iriserend, zonder vlek;
bij de wijfjes zijn de dekschilden afgekort en hebben bijna
-ocr page 205-
167
geen membraan, tcrwijr de cuneus zich aan het einde als een
rond wit vlekje vertoont. Het achterlijf is grijsachtig zwart,
bij het ? ook gedeeltelijk van boven zigtbaar. De pooten zijn
lang en slank, zonder haren of stekels, bij den man vaal
roodgeel, bij het ? bruingeel.
In de klenr bestaat er groote overeenkomst tusschen den S
van deze soort en Lygus flavomaculalus F., doch de vorm van
den kop en het ontbreken van eenig licht vlekje in de mem-
braan zijn duidelijke onderscheidingskenmerken. Fieber, die
ook nog een Globiceps flavonolalus Boh. vermeldt, welke van
flavomaculalus niet gemakkelijk te onderscheiden is, komt mij
voor op dit punt weinig helder te zijn. De beschrijving bij de
Geer en de afbeelding (f. 235) bij Hahn toonen duidelijk aan
wat Flavomaculalus F. is, doch hoe die soort door Fieber in
zijn geslacht Globiceps geplaatst kan worden, terwijl de kop
volstrekt geene bolheid vertoont, is mij niet duidelijk.
Meer dan een wijfje werd door den heer Heylaerts in Sept.
bij Breda gevangen, waarvan ik er een aan zijne welwillend-
heid te danken heb. Een enkel wijfje bemagtigde ik te Was-
senaar in Aug.; Dr. Piaget ving een\' man te Wassenaar en
een ander te Maarsbergen; ook de heer G. A. Six vond er
een bij Utrecht (Driebergen?).
Gen. 9. Heterotoma Latr.
Dit genus is gekenmerkt door den vorm der sprieten, wier
tweede lid bij een of wel bij beide sexen verticaal verbreed is
over de geheele lengte, in den vorm van een zaadhuls van
brem, en bovendien sterk behaard. Voor de overige ligchaams-
deelen vallen de soorten, die er toe behooren, in de algemeene
beschrijving der Capsinen.
1. Ilelerol. spissicornis F.
Plaat 12, fig. G en Ca.
Fabr. S. Rh. 246, 28. — Panz. Fn. Germ 2, f. 15. — Schcllcnb. Cm.
-ocr page 206-
18φ
llelv. t. 3, lig. 4. — Burin. Handb. II, p. --J7f>, !»•. 1. — Douglas and
Scott, Wem. Cn7. p. 435, PI. 11, lig. 4. (Merioptera).
Lengte 5 mm. —• Gerekt ovaal, vrij glanzig zwart, met
fijne witte haartjes bekleed. Kop niet zoo lang als breed, vijf-
hoekig, spits aan den elypeus, met lichtbruine uitpuilende vrij
groote oogen. Zuiger reikende tot de achterheupen, groen of
geel. Eerste lid der sprieten zoo lang als de kop, tamelijk dik
behalve aan de basis, met zwarte haren vrij digt bekleed; het
2\' van gedaante als boven beschreven, blinkend zwart (ot rood-
bruin, zelfs rood volgens Fabr.), evenzeer behaard, doch niet
op de platte zijvlakken, driemaal langer dan het 1\'; het derde
korter dan het le, zwart met witte basis, en het vierde nog
iets korter, even zoo gekleurd; de beide laatsten zeer dun.
Het halsscbild slechts weinig verbreed naar achter, vlak op den
rug, zonder zoom noch gleuvc. Schildje middelmatig met een
flaauw dwarsglcufje, niet ver van de basis. Dekschilden een-
kleurig, met donkere membraan, waarop dikwijls een wit vlekje
bespeurd wordt onder de spits van den cuueus. Borst en buik
glanzig metaalzwart. Pooteu slank, alleen de achterdijen tame-
lijk breed; groen of geel met zwarte tippen der tarsen, som-
wijlen met bruine achterdijen.
Spissicornis, die op elzcnstruiken en brandnetelen schijnt te
leven, is niet zeldzaam in ons vaderland eu werd in de meeste
provinciλn gevangen.
2. llclerot. magnicornis Fall.
Plaat 12, lig. 7.
Kallen, Cim. Suec. !)\'.), n". 7. — Halm, 11\'. In*. I, p. 130, tal). 20,
f. G7. — Meyer, Caps. p. G2, n° 29, tab. 2, lig. 4. — Flor, Rh. Livl.
I, p. 575. — Douglas and Scult, Brit. Hem. p. 435, PI. 14, f. 4.
Lengte 2,3—2,7 mm. — Breeder ovaal dan de vorige, zwart,
dik met zilvergrijze haartjes of schubbctjes bekleed, die zeer
ligt afbreken en verloren gaan. Kop klein, voorover gebogen,
van boven gezien veel breeder dan lang, met scherpen achter-
rand en roodbruine uitpuilende oogen. Sprieten veel korter
-ocr page 207-
109
dan het lijf, de beide eerste leedjes zwart (het 1° naar even-
redigheid minder dik dan bij de voorgaande soort), de beide
laatsten wit en haarvormig. Bij den man is — volgens Flor —
het 2e lid niet over de geheele lengte verbreed, gelijk bij het
wijfje. Halsschild kort, zoompje aan den voorrand, achter
tweemaal breeder dan de lengte bedraagt. Dekschilden somtijds
bruinachtig; membraan zwart, doch iriserend, met fijne witte
aderen en een klein wit vlekje aan de spits van den cuneus.
Pooten aan heup en dij zwart of donkergrijs, aan knie en
scheenen grauw; de achterscheenen met vrij lange stekeltjes,
die uit zwarte stipjes ontspringen; tarsen aan de basis grauw,
verderop zwart.
De heer Six vond deze soort niet zelden onder sparren
(Pimts Abies) bij Utrecht; ik trof haar aan bij Leyden, Rotter-
dam, en te Brammen in Augustus.
3.    Iοeleroloma Mali Mey. D.
Meijer, Stelt. Ent. Zeit. 1811, p. 87. — ld. Verzeichn. Caps. p. 63,
n» 30, taf. 2, f. 5.
Lengte bijna 4 mm. — Zwart, met de dekschilden rood-
bruinachtig zwart, geheel met grijze of goudglanzige haartjes
dik bezet. Om de groote overeenkomst met Magnicornis Fall.
zal het wel voldoende zijn op het onderscheid tusschen beide
soorten te wijzen. Mali is grooter, de thorax is boller, de
membraan is donkerder; het le lid der sprieten is naar even-
redigheid dikker; de knieλn en scheenen zijn licht roodbruin
en de stekeltjes der achterpooten ontspringen niet uit zwarte
puntjes.
De heer G. A. Six ving twee voorwerpen bij Driebergen,
ik een bij Leyden en een gepaard paar op Staalduin in Aug.
Ook werd de soort bij Breda aangetroffen door den heer Heylaerts.
4.    Iοeleroloma unicolor Hahn.
Plaat 22, fig. 7.
Hahn, IV. Ins. II, p. 91, PI. 59, f. 179. — Kirschb Capsinen 81,
11). — Douglus and Scott, Brit. Hem p. 432.
-ocr page 208-
170
Lengte 4 mm. — Geheel zwart, het mannetje volgens de
genoemde Engelsche auteurs slanker en zonder merkelijke ver-
dikking van het 2" lid der sprieten. Bij ons werden alleen
voorwerpen gevangen, ovaal van gedaante met knodsachtig en
behaard 2\' lid der sprieten: dezen zouden volgens Hahn <? zijn,
volgens Douglas ?. De kop is vrij breed, het borststuk kort,
de dekschilden aan den buitenrand voor den cuneus ingekeept,
de membraan donker doch iriseerend. De pooten zijn matig
dik, de scheenen met 2 rijen stekeltjes bezet.
Deze soort werd reeds als inlandsch opgegeven in mijne naam-
lijst in -de Bouwstoffen, in het 5"stuk (Tijdschr.v. Ent.) heb ik
haar echter overgeslagen. Zij is volgens den heer Six gemeen
op heigrond bij Driebergen en de Bildt in Junij. Bij Brummen
werd zij gevonden door den heer van Walchren en door mij in
Aug. in de omstreken van Rozendaal in Gelderland.
NB. In de tweede Naamlijst van inlandsche Ilemiptera volgt
op deze soort Crinkornis Klug, naar Burmeister\'s Handbuch
gedetermineerd. Een enkel voorwerp was door den heer G. A.
Six bij Utrecht gevangen, sedert is het door beschimmeling
verloren gegaan. Het komt mij voor dat het eene verschei-
denheid van Magnicornis moet geweest zijn, met gouden schub-
betjes in plaats van zilveren.
Gen. 10. Halticus Hahn.
Het ligchaam is kort en zeer gedrongen. De kop is verti-
caal, zeer breed op den schedel met nagenoeg plat aangezigt;
de rand tusschen het voor- en achterhoofd is scherp en het
achterhoofd tegen het borststuk aangedrongen. De zuiger is
dik en vrij kort; het 1* lid is voornamelijk breed. De sprieten
zijn bij 2 soorten korter dan de helft van het ligchaam, dun;
lid 1 bijzonder kort, 2 twee en een half maal zoo lang, 3 iets
langer dan 1 en 4 nog korter; bij de derde soort (die ik des-
wegens bijna tot een afzonderlijk geslacht gebragt had) zoo
lang als het lijf en zeer dun, met het 2" lid viermaal langer
-ocr page 209-
171
dan het 1\' en de beide laatsten te zamen gelijk in lengte met
het tweede. Het halsschild is van boven gezien trapeziumvormig,
vrij bol met scherpe zijranden. Schildje kort en breed. Dek-
schilden desgelijks, bij den cuneus hoekig naar beneden gerigt.
Pooten gezet en stevig met fijne tarsen; de achterdijen bij ιιne
soort sterk verdikt; bij allen de achterschecnen aan wederzijde
met stekeltjes bezet.
Hahn heeft eigenlijk dit geslacht opgesteld voor soorten met
dunne en lange sprieten en zeer dikke achterdijen, en de beide
eerste soorten, die wij nu zullen beschrijven vormen bij Fieber
het geslacht Stiphrosoma; doch ik heb gemeend beter te doen
met de drie soorten bijeen te voegen en een ouden naam aan
te nemen, daar de overeenkomst tusschen de soorten van
Hahn\'s genos en de beide eersten zoo bijzonder groot is.
1. Halt. leucocephalus L.
Plaat 12, fig. 8.
Linn. Fn. Suec. 940. — Fabr. S. Rh. 237, 173. — Panz. Fn. Germ.
92, f. 12. — Hahn, W. Ins. II, p. 88, tab. 57, f. 17-i. — Fall. Hem. I,
p. 111. — Flor, Rh. Livl. I, p. 558. — Douglas and Scott, Brit. Hem.
p. 21, f. 2.
Lengte 3—4 mm. — Het geheele lijf uiterst fijn behaard.
Kop roodachtig geel of bleek oranje, glanzig, uiterst fijn ge-
stippeld met zwarte ronde oogen en zwarten elypeus. Het 1"
lid der sprieten van dezelfde kleur, het tweede aan de bene-
denhelft geelachtig, verder zwart of wel geheel zwart, gelijk
de beide volgenden. Zuiger eerst roodgeel, dan vuilgeel, aan
de spits zwart. Thorax, schildje en dekschilden blaauwzwart,
grof gekorreld; de membraan zeer donker rookkleurig, bijna
zoo donker als de elytra. Aan de korte, dikke pooten zijn
de voorste heupen en dijen roodachtig geel, de voorste scheenen
lichtgeel; de midden* en achterheupen en dijen bruinrood,
hunne scheenen vuilgeel; alle tarsen zwart. De buik is paars-
zwart met roode inkervingen der ringen.
Deze vrij zeldzame soort werd eenmaal in vrij groot aantal
-ocr page 210-
172
in Mei bij Breda aangetroffen door den heer Hcylaerts en
voorts in Junij gevangen bij Wolfheze door den lieer Ritsema.
2. Halt. luridus Fall.
Fall. Hem. I, p. 112, C9. — Herr. Sch. W. 1. III, p. 87, tab. 101,
fig. 312 (slecht). — Flor, Rh Livl. I, p. 559.
Lengte bijna 4 mm. — Men zou deze soort voor eenc roode
variλteit der vorige kunnen houden, zoo niet het 1" lid der
sprieten zwart was en iets korter dan bij Lcucoccjihalus. De
algemeene kleur is steenrood; de kop is tamelijk glanzig en
duidelijk, min of meer wollig, wit behaard, met kleine ovale
zwarte oogen en een zwarten veeg op den elypeus; de zuiger
is roodbruin met zwarte spits. De korte sprieten zijn geheel
zwart, behalve de uiterste tip van het le lid, die wit is. Het
halssehild is mede vrij dik wit behaard en vertoont op het
cenig exemplaar in mijn bezit twee bruine langsstreepjes, be-
ginnende vlak achter de oogen en slechts tot het midden door-
loopende. De dekschilden zijn zeer fijn gestippeld en vertoonen
van het midden tot het eind van het corium een bruinen langs-
veeg; de membraan is rookkleurig met lichtbruine cellen en
aderen. Het achterlijf is bruinrood, glanzig, donkerder op den
rug, aan den buik sterk behaard. De pooten zijn rood, met
lichtere scheenen en zwarte tarsen.
II. lurius werd door den heer G. A. Six eens of tweemaal
in de provincie Utrecht gevangen, en den 23"\'cn Junij op de
duinen bij Scheveningen; alsmede bij Velzen in Junij door
Jhr. Dr. Everts.
3. Hall. pallicornis F.
Plaat 13, dg. 1.
Fabr. S. Il 115, C. — WollT, k. Cim. p. 128, tab. 13, f. 122. —
Halm, W. 1. p. lil, fig. 01 en III, p. 34, tab. 81, iig. 255. — Burin.
Handh. II, p. 278, 2. — Flor, Rh. Livl. I, 583. — Douglas and Scott,
Brit. Hem. p. 479.
Lengte 2 mm. — Deze soort onderscheidt zich van de beide
-ocr page 211-
173
vorigen door langere en fijnere sprieten en door dikkere ach-
terdijen, overeenkomende met die van het geslacht Ilallica
ouder de kevers. Het geheele lijf is glanzig, bijna metaalachtig
zwart. De kop, het schildje en de dekschilden zijn vrij grof
gestippeld, het halsschild met fijne dwarssehrapjes gegroefd.
De sprieten, die iets langer zijn dan het lijf, hebben cene
zwavelgele klenr. Buik en heupen zijn zwart, ook de 4 voorste
dijen aan de basis en de achterdijen tot digt bij de knie;
eindelijk is ook het laatste lid der tarsen zwart; al het overige
aan de pooten is zwavelgeel.
Volgens Hahn springt deze soort zeer behendig. De heer
G. A. Six is de cenige, die haar in ons vaderland waargeno-
men heeft. Hij trof een vrouwelijk exemplaar den l""1 Junij
bij Beek aan, in het oude kwartier van Nijmegen.
Gen. 11. Camarosotus Fieber.
Ook bij dit genus is het achterhoofd uitgehold, gelijk bij
het vorige en sluit de rand van den schedel op het borststuk,
dit als omvattende, doch het lijf is niet kort en breed, maar
meer cyόndrisch en 2^ maal langer dan het breed is. De kop
is als bij het vorige verticaal geplaatst, doch niet zoo groot
naar gelang van het ligchaam. De oogen zijn naar achter
sterk uitpuilend. De sprieten zijn langer dan de helft van het
lijf; hun eerste lid vrij dun, is niet veel langer dan de kop
uitsteekt, van hoven gezien; het 2\' is rijkelijk driemaal zoo
lang en min of meer knodsvorrnig: de beide Iaatsten zijn dun
en te zamen niet zoo lang als het 2". Het halsschild is kort,
bultig, niet sterk naar achter verbreed, cenigermate scherp van
zijranden. Het schildje is bol aan de voorzijde en brengt zoo-
doende bij tot de bultigheid van den prothorax. De dekschiU
den zijn tamelijk lang gestrekt en hunne zijranden bijna evcn-
wijdig; bij alle soorten zijn zij met zilverwitte dwarsstreepjes
voorzien, die uit fijne haartjes of schubbetjes zamengesteld zijn.
De pooten zijn lang en de dijen over de geheele lengte gclijk-
matig verticaal verbreed.
-ocr page 212-
174
1. Cam. cinnamoplerus Kirschb.
Plaat 12, fig. <J.
Kirschb. Caps. p. 72, 81; p. 110 et p. 135. — Flor, Rk. Livl I, p.
571 — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 358, pi. 11, f. 8.
Lengte 3,6—3,9 mm. — Kop en prothorax zwart, zonder
bronsklenr; dekschilden gewoonlijk bruingeel. De rugzijde na-
genoeg kaal. De oogen puilen zeer sterk uit en zijn eenigzins
naar achteren gekeerd. De sprieten staan aan de inplanting
wijd uiteen; hun eerste lid is roodgeel, het 2" tot de helft van
dezelfde kleur, verder donkerbruin, het 3" zwart met witte
basis, het 4\' wit met bruine spits. De vorm van het halsschild
schijnt mij toe te verschillen naar de individuen; bij cenigcn is
het zeer breed aan de schouders, bij anderen minder. Het
schildje is zwart en heeft even voor de spits een klein vlekje,
bestaande uit zilveren schubbetjes, die echter ligtelijk loslaten.
De dekschilden zijn bruinachtig geel, aan bet einde donkerder
met nog donkerder cuneus en vrij donker rookkleurige mem-
braan. Op ^ van de inplanting af staat een tamelijk breed
schuin streepje van sneeuwwitte schubbetjes, dat bijna tegen
den clavus aankomt, op |- weder een ander, smaller doch
langer, zoodat men het een dwarsbandje noemen kan; dit loopt
door over den clavus.
In den binnenhoek van de wigge staat
nog een vlekje van witte schubbetjes en in de membraan, tegen
den cuneus aan, een gebogen wit streepje. De pooten zijn
bruinachtig roodgeel met donkerder achterscheenen.
De heer Heylaerts bezit een voorwerp, dat de dekschilden
over het geheel donkerbruin heeft; daarbij zijn ook de achter-
dijen van die kleur.
Deze soort werd door den heer Heylaerts in Mei en Junij
in zijn\' tuin te Breda op een morellenboom aangetroffen. Dr.
Piaget ving haar bij Maarsbergen in Junij en de heer Six bij
Driebergen, onder andere voorwerpen ook een met roestbruine
dekschilden; voorts werd de soort bij Loosduinen aangetroffen
door Dr. van Hasselt en op Walcheren cen zeer donker ex.
door den heer La Fontijn.
-ocr page 213-
175
2. Cam. clavalus L.
Plaat 13, fig. 2.
Linn. S. N. V, 501, 97. — Fal>r. S. R. \'212, 7 (C. bifasciatus). —
Kirschb. Ca/w. p. 7-2, 80. — Flor, flft. Liv/. I, p. 5G9, n° 59. — Douglas
and Scott, Brit. Hem. p. 360.
Lengte 3,7—4 mm. — Deze soort, tot welke ik in mijne
naamlijst alle inlandsche voorwerpen bragt, verschilt van de
vorige in den metaalglans van kop en borststuk en in bet niet
op den clavus doorloopen van het 2e dwarsbandje der dekschil-
den. Er bestaat nog eene derde soort, die door Herrich-Schaeffer
afgebeeld is (W. I. III, p. 47, pi. 87, f. 264 ») en sterk op
Clavalus gelijkt; deze is echter kleiner en donkerder en voor
zooverre mij bekend is, nog niet in ons land aangetroffen.
Kop en borststuk bronskleurig, somtijds bijna groen; de
oogen springen niet zoo sterk naar achteren als bij de voor-
gaande soort. De sprieten zijn over het geheel genomen don-
kerder van kleur; hun laatste lid is niet wit, maar bruin met
witte basis. Volgens de schrijvers moeten bij geheel zuivere
voorwerpen zwarte haartjes op den rug van den thorax worden
waargenomen. Het bronskleurige schildje vertoont voor de spits
zeer onduidelijk een plekje van zilvergrijze haren. De dek-
schilden zijn minder geel, donkerder bruin dan bij de vorige;
hun clavus is geheel donkerbruin; het 1" dwarsstreepje staat
op dezelfde plaats, doch is minder breed; het 2" dwarsbandje
loopt tot aan den clavus en het daardoor ontbrekende stukje
staat op den clavus een tamelijk eind hooger. De cuneus ver-
toont het witte vlekje en de membraan het streepje, als bij de
andere soort. De pooten zijn in het geheel donkerder, vooral
zijn de achterdijen in het midden bijna zwart.
Deze soort ving de heer van Medenbach de Rooij bij Arnhem
in Augustus en de heer Ritsema bij Velp in Julij.
1) Niet 207, gelijk Flor zegt en de hem copiecrende Douglas en Scott.
-ocr page 214-
176
Gen. 12. Piiytocoius Fall.
Dit geslacht laat zich uit de anderen gemakkelijk onder-
scheiden door de bijzonder lange en dunne sprieten en zeer
lange achterpoot en. Het ligchaara is langwerpig of uitgerekt
ovaal met de zijden der dekschilden bijna over de gehcele
lengte evenwijdig. De kop is gewoonlijk een weinis* nederge*
bogen, driehoekig, met de oogen zoo breed als hij lang is.
De oogen zijn zeer groot en uitpuilend, van boven gezien aan
den buitenkant cirkelrond, op zijde gezien eivormig. De sprie-
tcn zijn langer dan het ligchaam, zeer fijn; alleen het le lid,
dat gewoonlijk zoo lang is als de kop met het borststuk, is
dikker dan de anderen; het 2" is zoo lang of iets langer dan
3 en 4 te zamen, het laatste is het kortste. De zuiger reikt
een eind voorbij de achterheupen. Het borststuk is van achte-
ren toegerond en naar voren veel smaller wordend, tamelijk
plat, doch naar voren af hellend en niet scherpkantig aan de
zijden, met twee dwarsplooijen voor het midden. Het schildje
middelmatig van grootte, driehoekig met eene vrij spitse punt.
Dekschilden bij een paar soorten zeer smal en lang, bij allen
van eene zeer ontwikkelde membraan voorzien. De vier voorste
pootcn zijn slank en tamelijk lang, doch do achterpooten heb-
ben zeer lange en tevens van de zijde gezien zeer dikke dijen,
en scheencu die bijzonder slank en langer dan deze zijn.
Het geslacht is zeer natuurlijk, dosh de soorten hebben zoo
vele punten van overeenkomst, dat zij moeijelijk to onderschei-
den zijn. Hare woonplaats zijn boomen en heesters; men zegt
dat zij door middel der lange achterpooten springen, ik heb
dit echter niet gezien en twijfel er aau, omdat zij zoo gemak -
kclijk tot vliegen overgaan.
Tabel der soorlen.
a. rood, geel en bruin gekleurd.......h.
na. grijs of groenachtig gekleurd.......c.
-ocr page 215-
177
b.   roodgeel met roode strepen, op het schildje
eene gele langsstreep; lengte 6 mm.....Ultni.
b b. bruin met lichtere vlekken gemarmerd, op het
schildje geen gele langsstreep, lengte 8 mm. . Divergens.
c.   thorax gelijk van kleur, grijs of bruin met wit-
ten achterrand............Populi.
c c. thorax geel of groen in de zijden ingevat door
zwarte langsstrepen..........Tiliae.
1. Phyloc. Ultni L.
Plaat 12, fig. 10.
Linn. Faun. Suec. 964. — Fabr. S. Rh. 256, 17. — Hahn, W. Ins.
III, p. 9, fig. 231. — Meyer, Ent. Zeit. Stett. 18il, p. 88. — Douglas
and Scott, Brit. Hem p. 313, n° 7.
Lengte 4-6 mm. Grondkleur geel of oranje-achtig, ook
wel lichtbruin. Kop niet zeer ver uitstekend, geel met twee
roode langsstrepen of rood met drie gele. Het 1* lid der
sprieten bruinrood met witte stipjes en eene geelachtige langs-
vlek aan de buitenzijde; de binnenzijde vertoont eenige vrij
lange witte haartjes; het 2\' lid is roodachtig geel met witte
basis, waarop bij sommige voorwerpen een bruin bandje volgt;
de beide volgende leden lichtgeel. De oogen puilen sterk uit
eu zijn bruinzwart van kleur. De zuiger is rood, doch naar de
spits toe bruin. Het borststuk is op den rug of geheel geel
met 2 of 4 roode langsstrepen of voor de voorhelft zoo gekleurd
en voor de achterhelft roodbruin met een smal wit zoompje.
Het roode schildje draagt eene gele middellijn en twee onre-
gelmatige gele vlekjes daarneven. De dekschilden zijn rood-
bruin met eenige onregelmatige vlekken in de lengte van gele
en nootbruine kleur en eene gele ruitvormige vlek boven den
bloedrooden, aan de spits purperbruinen cuneus; de membraan
is meest grijs met witte vlekjes, soms zeer licht gekleurd.
Kop, thorax en dekschilden zijn bij onbeschadigde voorwerpen
met sneeuwwitte haartjes vrij digt bezet. De onderzijde is
donkerder van kleur, soms wijnrood met gele vlekjes. De
18
-ocr page 216-
178
pootcu hebben de heupen met de basis der dijen licht gekleurd,
de voordijen geel met bruinroode stippen en vlekken, de mid-
delsten desgelijks, de achtersten bruin of bruinrood met 2of 3
schuine gele halve bandjes. De voor- en middenscheenen zijn
lichtgeel met de spits breed bruin en 1 of 2 bruine bandjes;
de achtersten zijn wit, met een\' breeden bruinen band voor
het midden. Van de tarsen zijn de twee voorste leedjes geel,
het laatste met de klaauwtjes zwart.
Deze soort, die niet ongemeen is, werd zoo dikwijls met
de volgende verwisseld, dat ik sommige schrijvers niet heb
durven aanhalen, b. v. Flor en Fieber. Het komt mij voor dat
de punten van verschil nog niet bij iedereen zoo overtuigend
vaststaan, dat er niet dikwijls verkeerd zou worden gedetermi-
neerd. Zijn het werkelijk twee soorten?
Ulmi werd hier te lande veelvuldig aangetroffen, als bij
Arnhem in Aug. (de Gr.), bij Velp (v. Med. de R.), bij Ley-
den (H. en v. V.), bij Utrecht (Six, Ver Loren, v. Hasselt),
bij Wolfheze (Piaget), aan de Rhedersteeg in Aug. (H. Alb. en
v. V.), bij den Haag (v. V.), bij Domburg (de Man).
2. Phytoc. divergens Meyer.
Meyer, Ent. Zeit. Stett. 1841, p. 88. — Wem, Rhi/nch. d. Schw. p. 44,
tab. 1, f. 1.— Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 311, n° 6. — Misschien
ook: Wolff, /e. Cim. 155, tab. XV, f. 149 (Miris longicornis).
Lengte 6—8 mm. — Ik geloof dat ik hier volstaan kan
met het onderscheid tusschen deze soort en de vorige op te
geven. Vooreerst is zij, nam. Divergens, gewoonlijk iets langer,
in de tweede plaats donkerder van kleur, in den regel rood-
bruin met onduidelijke bruine versieringen ; voornamelijk is de
kop altijd donkerder; het schildje heeft geene gele middellijn
en geene gevlekte teekening; de achterscheenen zijn minder
donker. Maar dit alles zou nog slechts eene kleur verscheiden-
heid aanduiden en geen regt geven om van Divergens eene
bijzondere soort te maken; het eigenlijk kenmerkende verschil
is dan ook dat het eerste lid der sprieten bij deze naar even-
-ocr page 217-
179
redigheid langer is dan bij Ulmi, en dat het achterlijf bij Div.
overal even breed is en bij Ulmi in het midden uitgezet en
naar achter smal toeloopend.
Ik meen het eerste kenmerk, dat der sprieten, voldoende
waargenomen te hebben, doch omtrent het tweede behoef ik
wel niet te bewijzen, dat het bij gedroogde voorwerpen alle
waarde verliest, aangezien het achterlijf dikwijls onder het op-
droogen sterk in vorm verandert.
Indien het waar is dat Wolff bij de beschrijving en afbeel-
ding van zijne Miris longicornis deze soort van Phytocoris heeft
voor zich gehad, dan zal de naam Divergens wegens het regt
van prioriteit voor Longicornis moeten plaats maken.
Divergens werd door mij bij Hattem, door Ritsema bij Ooster-
beek, en door Snellen bij Rotterdam gevangen.
3. Phyloc. Populi L.
Linn. S. N. V, p. 503, 109. — Fabr. S. Rh. 237, 171. — Fall. Hem.
I, p. 81, n° 10. — Schellenb. Cimk. t. 3, f. 3. — Burm. Handb. II, \'268,
n° 9. — Flor, Rh. Livl. II, p. 594, n° 3.
Lengte 6 mm. — Grijs of grauw gemarmerd. Kop kort en
naar onder gebogen. Oogen donkerbruin, zeer bol uitpuilend.
Sprieten zeer lang en slank, bruin en wit; het 1* lid langer
dan kop en thorax (op den rug gezien), wit, boven op met
eene fijne bruine streep, die voorbij de helft eens afgebroken
is en onder met eene zeer smalle bruine lijn, aan de binnen-
zijde bezet met witte borsteltjes; lid 2 heeft 1^ van de lengte
van 1 en is bruin met witte basis en een onduidelijk wit
bandje voorbij de helft; 3 iets langer dan de helft van 2,
bruin met witte basis; 4 korter dan 3 en lichter van kleur.
Zuiger vuilwit met bruine spits. Thorax 1§ zoo breed als lang;
aan den achterrand bijna tweemaal zoo breed als aan den hals;
voor vuilwit, doch spoedig grauwbruin wordend en donkerder
naar achter, evenwel geheel aan het eind met een wit zoompje
dat in het midden wat naar voren springt. Schildje zwart aan
de basis, verder roodachtig wit met 2 bruine langsstreepjes,
-ocr page 218-
180
die voor de spits van elkander afwijken. Dekschilden vuilwit
met bruin gemarmerd; eene niet altijd duidelijke ruitvormige
vlek aan de spits van het corium; cuneus bruin met witte
spikkels; membraan in kleur weinig verschillend van het mid-
dengedeelte van het corium. Pooten bruin en wit gewolkt;
voorscheeuen altijd met 2 donkere banden en donkere spits,
middelscheenen met 3 donkere banden, wit aan de spits; ach-
terdijen geelwit met 2 schuine bruine banden voorbij de helft;
achterscheenen eerst zwart met een wit bandje, dan wit met
een zwart bandje. Alle tarsen zwart.
Lichtere voorwerpen hebben grijs al wat hier bruin of zwart
is genoemd, ja! men treft exemplaren aan bijna zonder teekening.
Deze soort is voorzeker de gemeenste van dit geslacht in
ons land. Zij werd in alle provinciλn waargenomen behalve
Groningen en Drenthe, doch zal voorzeker ook daar wel voor-
komen.
4. Phytocoris Tiliae F.
Plaat 1-2, fig. 11.
Fabr. S. Rh. 237, 169. — Fall. Hem. Suec. I, p. 85, 17. — Meyer,
Rh. d. Schw. t 7, f. I. — Flor, Rh. Lid. II, p. 599. — Douglas and
Scott, Brit. Hem. p. 303, pi. X, f. 8.
Lengte 5—6 mm. — Herkenbaar aan den lichten prothorax
met zwarte zijranden. Geel of groenachtig geel met sterk ge-
teekende zwarte of zeer donkere bruine vlekken. Kop sterk
naar beneden gebogen, geel, soms met groene tint. Oogen
niet bijzonder bol, zwart. Sprieten langer dan het lijf; 1" lid
zwart met eenige witte stippen, 2\' zwart aan de basis en even
voorbij het midden met een\' witten band, 3e zwart met witte
basis, 4" iets minder donker. De lengteverhouding als bij de
vorige soort, doch de borsteltjes donker. Prothorax geel of
groenachtig geel met 2 zwarte puntjes aan den achterrand en
de zijde bedekt met eene zwarte langsstreep, die naar achteren
toe gevorkt is; somtijds is zij ongevorkt, maar dan ziet men
4 punten aan den achterrand in plaats van 2. Schildje van de
kleur van den thorax met twee fijne puntjes in de voorhoeken
-ocr page 219-
181
en 2 zwarte streepjes scheef op de zijden, digt bij de spits.
Dekschilden geel of groen, verschillend van teekening; bij
fraaije exemplaren met 2 zwarte stippen op den clavus, op
het corium een dwarsband op \\ der lengte, daarvoor 1 en
daarachter 2 stippen aan den rand; van den laatsten eene
schuine lijn naar den achterhoek, verbonden aan een ander
lijntje voor de membraan; eindelijk een driehoekig vlekje aan
den rand voor den cunens; deze heldergeel met zwarte spits.
Membraan met eene dubbele zwarte vlek onder den cuneus en
nog 2 grijze aan den rand. Ook het bovenste deel der groote
cel is berookt grijs en de ader tusschen beide cellen is zeer
donker. De pooten zijn gekleurd als bij de vorige soort.
Men treft voorwerpen aan, zoo licht van kleur dat de nor-
male teekening niet altijd gemakkelijk te herkennen is. Meijer
Dόr verklaarde deze soort slechts voor eene verscheidenheid
der vorige.
Zij werd in de maanden Julij, Aug. en Sept. gevangen bij
Beek, Velp, Arnhem, Oosterbeek, Utrecht, den Haag, Breda
en Middelburg.
Gen. 13. Lygus Hahn.
Ziehier nu het aan soorten rijkste geslacht der Capsinen,
waarvan de algemeene beschrijving geheel moet overeenkomen
met die der familie, vereenigd met de ontkenningen der ken-
merken van de 12 voorgaanden en van het veertiende. In
plaats van dat algemeene beeld van het groote aantal soorten
in dit geslacht vervat hier te schetsen, \'t geen den lezer voor-
zeker al even weinig zou voldoen als het mij aangenaam zou
wezen het neder te schrijven, meen ik te mogen verwijzen naar
de analytische tabel der genera, voorkomende op bladzijde
144 en 145.
Ik laat hierachter wel eene tabel der soorten volgen, doch
geheel afwijkende van de geleerde en diepzinnige tabellen,
waarop men zich sedert de laatste 15 jaren in entomologische
-ocr page 220-
182
werken toelegt. In tegenstelling daarvan heb \'k verkozen eene
ware pons asinorum te geven, eenigzins naar het voorbeeld
van de analytische tabel van Herrich-Schaffer, hoofdzakelijk
gegrond op de verschillen in grootte en kleur; volkomen over-
tuigd zijnde dat men met zoodanige tabel eerder te regt komt
dan met eene die op het min of meer bol uitpuilende der
wangen, of den afstand tusschen de voor- en middenheupen
verwijst. Het geheele doel van het leveren van zulk eene
tabel moet toch niet wezen geleerdheid uit te kramen, maar
den lezer op de kortste wijze tot de kennis te brengen van
den naam der soort die hij voor zich heeft.
Tabel der soorten.
A. Grootere soorten van 6 millimeter en daar boven.
(>. Met duidelijke langsaderen op het corium.
b. met geheel gelen cuneus............ttriatut.
bb. cuneus geel met zwarte spits...........ttriatettus.
aa. Met onduidelijke langsaderen of zonder
c. zwart.
d. met rood schildje.............Gothicui.
dd. met zwart schildje.............teiicornit.
ddd. met hartvormige hooggele vlek op het schildje . . . cordiger.
cc.
groen.
e. zonder vlekken op de dekschilden........bipunclatus.
ee. met grauwe vlekjes op de dekschilden......CAenopodii.
eee. met roode vlekken op de dekschilden......ferrttgatM.
AA Kleinere soorten van 6 millimeter lengte tot 2 mm.
15. Ovale, wier lengte tot de breedte staat ongeveer als 2 tot 1.
f. Bij beide sexen sprieten en scheenen regt.
1.   Dekschilden grauw of nootgeel.
X scl\'ldje zwart met drie roode vlekjes. . . . Fallenό.
XX • nootbruin met 8 gele vlekjes. . . . punctulaitu.
XXX • geel met of zonder 2 bruine streepjes, prateniit.
2.  Dekschilden rood.............rubicundiu.
3.            •           zwart met geel gevlekt.
°. cunens hooggeel met zwarte basis en spits . . . tnpiatuiatut.
"°. » rood.............uni/atcialut.
o»». • groenachtig geel met de benedenhelft zwart Kalmii.
4.   Dekschilden zwart zonder gele versiering
-t- met lichtbruinen buitenrand en bruinrooden cuneus. Gijllenhaid.
met zwarten cuneus..........mutabilii.
5.  Dekschilden geel met roodrn cuneus......mlneratus.
6.            •          tanig bruin met donkere membraan . . Piruutri.
-ocr page 221-
183
7. Dekschilden groen met ongevlekte membraan. . . . Patiinaeae
8
           \'         doorschijnend zeer licht bruin, met bloed-
roode spits van den cuneus.....cervinus.
9.          •          grauwgeel meteene driehoekige donkere vlek. Boseri.
ff. Bij $ het 2« en 3" lid der sprieten en de voorscheenen krom. thoracxcns.
BB. Langwerpige^ wier lengte meer dan 2 maal de grootste breedte is.
a. Het borststuk in den vorm van een halsje verdnnd.
$ cuneus zwavelgeel, met roode spits.....         . virgvla.
$$ • geel of bijna wit, met fijne zwarte spits . . . hulrionicm.
$$$ » bruin als de dekschilden........globulifer.
act. Het borststuk niet in den vorm van een halsje verdund.
> Achterscheenen zonder rijen zwarte stippeltjes.
1. Dekschilden rood, borststuk groen........rufipennis.
II.          «          en borststuk geelachtig rood.....rubricatm.
III.           »          hooggeel.
*  Kop zwart...............melanocepkalus.
*" Kop geel...............aurantiactts.
IV.   Dekschilden zwart.
*  Gele vlekken op de zwarte dekschilden.....jlavonotatus.
** Dekschildeu geheel zwart.
t Scheenen zwart............pilostu.
ft Scheenen roodbruin...........iibialis.
V. Dekschilden groen of groengeel of grijsgroen.
• |- Borststuk korter dan het schildje, membraan met
groene vlekken ....         ......chlorizans.
.|..|. Borststuk langer dan het schildje.
& 1\' en 2e lid der sprieten zwait aan de basis . angulatut.
ό l\' lid geheel zwart.........nutilia.
iό 1\' en 2e lid der sprieten niet zwart aan de basis.
^. tarsen geheel zwart of bruin.
0 zuiver groen of geelachtig, membraan met
groene aderen.........pabulitua.
M grijsachtig groen, membraan donker met
witte aderen..........moόiculus.
@{l. tarsen niet geheel zwart.
y. thorax en dekschilden wit behaard, de
laatsten ook aan den ranJ.....nauattu.
vy. thorax en dekschilden niet te gelijk wit
behaard, de laatsten in allen gevalle
niet aan den rand.
i. kop met scherpen achterrand, borststuk
dwars \'gerimpeld........rugicollό.
ό. kop zonder scherpen achterrand.
i. membraan ongevlekt.
t dekschilden met witte vlekjes als
bezaaid.........Jlavoipartm.
tt dekschilden zonder witte vlekjes.
$ kop zeer breed, achterdijen zeer
dik, corium en cuneus van do-
zelfde kleur.......Tanaeeti.
-ocr page 222-
184
H kop niet zeer breed, achterdijen
niet zeer dik, corium groen,
cuneus geel.......Ericetorum.
lek. membi.i;iii gevlekt.
/. membraan grauw met 3 bruine
vlekken.........contaminatut.
U. membraan zwart met gegolfd wit
dwarsbamlje.......Paykullii.
VI. Dekschilden vaal.
X zonder bruine strepen op bet borststuk .... decolor.
X X met 2 «
           • » » .            .... albidus.
VII. Dekschilden bruin.
• • 1* en 2e lid der sprieten zwart, 3e wit, 4e bruin. Carieό.
alle leden »         • vaalwit.......Coryli.
VIII. Dekschilden bruin of vuilgeel met witte of gele langsstrepen. T/mnbergό.
IX. Dekschilden aan de basaalhelft vaal, het overige donker-
bruin, schildje rood gevlekt..........Bohemanni.
>> Achterschecnen met rijen zwarte stippels.
1.  Zwart met het 1\' lid der sprieten zwart.....pidicariut.
2.  Donkerbruin met de 2 eerste leden der sprieten zwart. Arbuitorum.
3.  Donker- of lichtbruin met witte sprieten.....variabilis.
4.  Grauwgeel met de 2 eerste leden der sprieten zwart . brunnipennis.
5.  Geel met witte sprieten...........variant
6.  Groen met groenachtig gele sprieten, 1\' lid met zwarte
bandjes...............viridulus.
7.  Vaalrood met lichtroode sprieten........roseici.
AAA. Kleinste soort, beneden 2 i uil Hm. lengte.
Dekschilden zwart en grijs gevlekt, zonder membraan . . . aaUilans.
1. Lygus slriatus L.
Plaat 13, fig. 4. i)
Linn. S. N. (Ed. 13) 730, 105. — Fabr. S. Rh. 255, 15. — Hahn,
W. I. II, p. 134, f. 219. — Panz. F. Germ. 93, 22. — Wolff, Ie. Cim.
p. 37, tab. 4, f. 37. — Flor, Rh. Livl. I, p. 490.— Douglas and Scott,
Brit. Hem. p. 320.
Lengte 10 of 11 mm. — Lang en smal, zoo goed als on-
behaard. De kop aan de oogen (met deze) iets breeder dan
lang, stomp driehoekig, zwart met een naauwelijks onder-
scheidbaar geel stipje op den schedel tegen den rand van elk
der oogen. Deze rond, bol, bruinzwart. Sprieten bijna zoo
lang als het lijf; 1" lid veel langer dan de kop, slank, rood
1) De twee gele streepjes op hot schildje zijn in deze figuur door den graveur
geheel over het hoofd gezien.
-ocr page 223-
185
met zwarten top; 2* 1| maal zoo lang, zwart, slank, dikker
wordende naar het einde; 3e iets langer dan het le, slank, wit
aan de basis, daarna vaalzwart; 4" kort en grijs. Borststuk
aan den voorrand niet zoo breed als de kop met de oogen,
naar achteren tweemaal breeder wordend, zoo lang als in het
midden breed, met stompe achterhoeken, zwart met een ruit-
vormig geel vlekje in het midden, met versmeltende randen.
Schildje vrij groot, driehoekig, zwart met 2 gele streepjes aan
de zijden naar de spits toe, die zij niet bereiken. Dekschilden
met hoogliggende langsaderen, geel met zwarten zoom, bruinen
clavus en daartusschen 5 zwartachtige langsstrepen; boven den
oranje-gelen cuneus een driehoekig zwart vlekje. Membraan
zeer donker met gele aderen en een wit vlekje tegen de spits
van den cuneus. Buikzijde zwart. Pooten fraai rood met de
dijen, trochanters, basis en uiteinde der scheenen en de tar-
scn zwart.
Van deze zeldzame soort ving de heer Ritsema te Velp in
Junij 2 voorwerpen; vroeger had ik er een te Brummen ge-
vangen den 28"en Mei.
2. Lygm slriatellus F.
Plaat 13, fig. 5.
Fabr. & Rh. 236, 164.— Fall. Hem. I, p. 84. 15. — Panz. Fn Germ.
93, 17. — Hahn, W. I. II, p. 133, f. 218. — Wolff, lc. Cim. p. 156,
tab. 15, f. 150. — Flor, Rh. Livl. I, p. 492. — Douglas and Scott, Brit.
Hem.
p. 318.
Lengte 6 of 7 mm. — Korter en naar evenredigheid breeder
dan de voorgaande, aan de bovenzijde geel met bruine versie-
ring , aan de buikzijde zwart met gele vlekken. Kop van boven
gezien meer dan 2 maal zoo breed als lang met uitpuilende
zwarte oogen, doch van voren gezien langer, dus sterk naar
beneden gebogen, geel met een zwart en 2 scheve bruine
langsstrecpjes op het aangezigt. Sprieten zoo lang als jj van
het ligchaam, slank; 1\' en 2\' lid geel met de tippen donker,
3\' en 4\' lid grauwzwart. Borststuk vrij kort en zeer breed
-ocr page 224-
186
van achteren, aldaar in het midden ingebogen, geel met den
uitersten voor- en achtcrrand wit, vier langwerpige zwarte
vlekjes voor het midden en een vrij breeden, doch in het midden
afgebroken zwarten dwarsband tegen den witten zoom aan;
deze band is in enkele voorwerpen ook wel smal. Schildje
geel met zwarte basis, die echter meest ouder den prothorax
verborgen blijft. Dekschilden sterk gelijkende op die van
Striatwt, doch minder donker, grondkleur geel; langsstrepen
en vlekjes bruin; cuneus geel met zwarte spits. Membraan
roukkleurig met ronde lichtere vlekken en gele aderen. Onder-
zijde bruinachtig zwart met bruingele streep en daaronder twee
ronde vlekken aan wederzijde op den buik. De zuiger geel
met het eerste lid zwart. Pooten geel met roodachtige dijen en
zwarte achtertarsen. De voorwerpen verschillen nog al in
teekening en in intensiteit van kleur.
Deze soort is vrij wat gemeener dan de vorige en komt in
Mei en Junij voor. In de beide provinciλn Holland werd zij
aangetroffen door de heeren van der Hoeven (Leyden), Piaget
(duinen), de Graaf (Haagsche straatweg), van Hasselt (Haag),
v. Vollenhoven (Haarlem, Haag), Ritzema Bos (Ameland); in
Utrecht door de heeren Six en van Bemmelen (Driebergen),
Ver Loren (Amersfoort); in Gelderland door den heer v. Me-
denbach de Rooij (Arnhem); en in Zeeland en Noord-Brabant
door mij (Domburg en het Ginneken).
3. Lygus Gofhicus L.
Plaat 13, fig. 3.
Linn. S. N. 13 ed. 726, 73. — Fabr. S. Rh. \'244, 20. — Fall. Hem.
I, p. 117, 4. — Panz. Fn. Germ. 92, 15. — Wolft", lc. Cim. p. 33, tab.
4, f. 33. — Hahn, W. Ins. I, p. 12, f. 5.— Flor, Rh. Livl. I, p. 479.
Lengte 5,5 of 6 mm. — Langwerpig ovaal, van voren iet-
wat hoekig, zwart met ijle, tamelijk lange zwarte beharing.
Kop bijna verticaal staande, daardoor van boven gezien zeer
breed en kort, weinig glanzig zwart met twee scheve gele
vlekjes op den schedel. Oogen bol uitstekend, donkerbruin.
-ocr page 225-
187
Zuiger glanzig zwart, reikend tot even voorbij de middelheupen.
Sprieten langer dan de helft van het ligchaam, zwart, het 2\'
lid slechts weinig langer dan 2 maal het 1", de beide laatsten
te zamen korter dan het 2\', de beide eersten met eenige tame-
lijk lange haartjes bezet. Borststuk aan den voorrand vrij
breed, naar achteren een weinig oploopend, aan den achterrand
minder dan tweemaal zoo breed als voor; zwart, op het midden
der zijkanten een oranje vlekje. Schildje aan den voorrand
zwart, vaa achteren bedekt met eene ruitvormige geelachtig
roode vlek. Dekschilden zwart met eene vrij breede gele rand
streep, die echter een eindje boven den cuneus ophoudt. Deze
geelachtig rood met de uiterste spits en den binnenhoek zwart.
Membraan roetkleurig. Onderzijde zwart met eenige gele vlek-
ken op borst en buik. Pooten zwart met bruine scheenen.
Op \'s Rijks Museum te Leyden wordt een voorwerp bewaard,
dat volgens de etiquette door Dr. W. de Haan in Holland zou
gevonden zijn.
4. Lygus seticornis F.
Fabr. S. Rh. 2U, 18. — Fall. Hem. I, p. 88, n° 23 (Lateralis). —
Wolff, lc. Cim. p. 117, tab. 12, f. 111 (Tibialis), p. 158, tab. 16,
f. 152. — Halm, W. I. I, p. \'220, f. 114. — Flor, Rh. Livl. 1, p. 503.
Lengte 6 tot 8 mm. — Langwerpig ovaal, zoo goed als
onbehaard, behalve op dekschilden en buik; zwart, kop en
borststuk glanzig, dekschilden mat. Kop bijna verticaal, van
boven gezien zeer kort en breed; oogen tamelijk uitpuilend,
van ter zijde gezien niervormig, donkerbruin. Sprieten iets
korter dan het ligchaam, lid 1 en 2 zwart, 3 en 4 bruin, de
laatsten niet bijzonder dun. De zwarte zuiger reikt tot aan de
achterheupen. Borststuk van voren tamelijk smal, naar achter
oploopcnd en aldaar bijna 3 maal zoo breed als voor, met
naar buiten gebogen achterrand, zwart met fijnen witten zoom
voor en achter, die van den achterrand in het midden puntig
naar voren uitstekend. Schildje zwart, met fijne gele haartjes
bezet. Dekschilden donkerbruin, tamelijk dik met gele haartjes
-ocr page 226-
188
bezet, met een onzuiver begrensden witten veeg onder den
zwarten buitenrand; cuneus roodachtig in het bruin, membraan
iets lichter bruin dan het corium, aderen donker. Onderzijde
zwart met de randen der geurklieren geel. Pooten lang en
slank, zwart met de apophysen en scheenen vuilgeel, deze
laatsten met 2 rijen fijne, doch zeer duidelijke stekels.
Deze soort werd hier te lande gevonden door den heer Mr.
H. W. de Graaf in Julij bij Noordwijk en door den heer Hey-
laerts in de omstreken van Breda, in het midden derzelfde
maand.
5. Lygus bipunclalus F.
Plaat 13, fig. 6.
Fabr. S. Rh. 235, 158 — Fall. Hem. I, p. 78, 2. — Herr.-Sch. W.
1.
III, p. 7<J, pi. 98, f. "298 (te bont). — Kirschb. Rh. Wiesb. p. 59.—
Flor, Rh. Livl. I, p. 198. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 319.
Lengte 7 tot 8 mm. — Langwerpig ovaal, aan de schouders
het breedst, groen, groenachtig geel of roodachtig geel, van
boven met uiterst fijne zwarte en gele, van onder alleen met
gele haartjes bezet. Kop bijna verticaal, van boven gezien
echter stomp driehoekig met grauwgroene, van ter zijde gezien
niervormige oogen. Zuiger geel, aan de spits bruin, reikend
tot de achterheupen. Sprieten bijna zoo lang als het lijf; het
1\' lid matig dik, groen; het 2" 2£ maal zoo lang als 1, aan
de spits niet verdikt, geel langzamerhand naar het bruine
trekkend, 3 en 4 te zamen zoo lang als 2, bruinachtig rood.
Borststuk aan den hals iets minder breed dan de helft van de
grootste breedte, en Ij zoo lang als de breedte van den dui-
delijk afgezonderden voorzoom, met zeer uitgebogen achterrand
en naar achteren sterk oploopend. In het midden 2 kleine
ronde, zwarte vlekjes, die echter dikwijls wegblijven. De
dekschilden hebben, voornamelijk bij het mannetje, somwijlen
een rooden gloed op clavus en corium. Membraan grauw met
gele aderen. Abdomen onder de dekschilden zwart met gele of
groene randen. Pooten groen, of groenachtig of bruinachtig
-ocr page 227-
189
geel, met bruine scheenspitsen en tarsen; de acbterdijen vrij
dik, soms met rijen zwarte puntjes, de achterscheenen met 2
rijen zwarte stekeltjes.
Deze soort is in het gebeele land gemeen en overal zeer
veelvuldig in de duinen op wilde kool of mosterd; zij komt
van Junij tot in October voor.
6. Lygus Chenopodii Fall.
Plaat 13, fig. 7.
Fall. Hem. Suec. 77, l. — Wolff, Ie. Cim. p. 36, tab. i, f. 30. —
Hahn, W. Ins. I, p. 202, tab. 33, f. 103 (Binotatus). — Flor, Rh. LM.
1, p. 501. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 325.
Lengte 6 tot 7,5 mm. — Gelijkende op de vorige soort,
doch grauwer van kleur en onderscheiden door de teekening
op het schildje en door de inplanting der sprieten. Langwerpig
ovaal, grauwgroen met grijze of zelfs witte beharing. Kop bol
op het voorhoofd, iets minder naar beneden gebogen dan de
vorige. Sprieten tegen de oogen aan ingeplant (bij Binotatus
niet zoo digt tegen den oogrand aan), veel donkerder van
kleur dan bij den voorgaanden. Op den schedel dikwijls 2
bruine streepjes. Zuiger lichtgroen met bruine spits en donker-
groen einde van het V lid, reikt tot aan de middenheupen.
Borststuk iets korter dan bij de voorg. soort en minder op-
loopend naar achter, bruinachtig groen, glanzig, soms met 2
kleine donkere vlekjes op de achterhelft. Schildje met 2 van
elkander afgebogen kleine bruine streepjes, die echter ook wel
eens ontbreken, vooral bij het wijfje. Op de dekschilden is de
buitenrand van het corium onder den zeer smallen zwarten
zoom, en tevens de cuneus iets lichter en glanziger van kleur,
dan liet overige; het corium naar de spits toe donkerder,
soms in langsstrepen. Membraan iets donkerder grauw dan de
dekschilden met vuilgele aderen, die aan het eind der kleine
cel een bruin verdikt punt vertoonen. Abdomen aan de boven-
zijde zwart met grauwgroene randen. Pooten groen met geel-
achtige heupen; de dijen met rijen bruine stipjes besprenkeld,
-ocr page 228-
190
de schoenen met zwarte stek eitjes en het laatste lid der tarscn
zwart.
Volgens den heer Piaget is deze soort vrij gemeen in de
dninen. De heer de Graaf ving haar in Aug. te Katwijk op
Eryngium marilimum, ik zelf bij Scheveningen 22 Juli]; doch
ik ving haar bovendien in Aug. te Naaldwijk, waar geene
duinen zijn en 22 Julij aan het strand der Schelde bij Bergen-
op-Zoom. Ook ving de heer van Medenbach de Rooij haar bij
Huissen in Aug.
7. Lygus ferrugalu* F.
Plaat 13, tig. 8.
Fabr. S. Rh. 230, 163. — Fall. Hem. Suec. I, p. 86, 19. — Hahn,
W. Ins. I, p. 204, tab. 33, f. 104. — Flor, Rh. Livl. I, p. 496. —
Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 327.
Lengte 7—8 mm. Langwerpig eirond, doch iets breeder
dan de vorige soorten, groenachtig geel of grauwgroen, met
zeer fijne en korte zwarte beharing. Kop van ter zijde gezien
bolrond, naar beneden gebogen, van boven gezien stomp drie-
hoekig, met 2 zwarte vlekjes op den schedel en den achter-
rand van den kop zwart. Oogen matig groot, bol, bruin.
Sprieten zoo lang als het ligchaam; het 1" lid vrij dik, grauw-
groen; het 2\' rood met bruine basis, niet dikker wordende
naar het einde; 3 en 4 te zamen langer dan 2, zwart. Zuiger
aan de basis groen, in het midden bruingeel, aan de spits
zwart. Borststuk van gedaante als bij fiipunclalus, doch iets
breeder van voren, grauwgroen met twee breede, doch onduide-
lijke roode langsstrepen. Schildje met gele basis onder den
prothorax en soms met eene bruine langsstreep over het midden
Dekschilden met eene kaneelroode groote vlek op den clavus
en twee zulke langsstrepen in wigvorm op het corium. Mem-
braan grauw met lichtere aderen; de cellen iets donkerder dan
de grond. Pooten groen met bruine einden der achterdijen; de
se heenspi tsen en tarsen zwart bruin.
Beschreven naar een voorwerp door den heer Maurissen 26
-ocr page 229-
191
Julij \'74 bij Runde in Limburg gevangen. De soort werd
bovendien aangetroffen aan de Rildt en te Driebergen door den
heer Six, terwijl de heer van Medenbach de Rooij bij Arnhem
in Julij twee voorwerpen ving.
8.    Lygus cordiger Hahn.
Halm, Bon:. lus. II, p. 85, PI. 56, fig. 171. — Fieber, Die Eur.
Hemipt.
p. 261
Lengte 6 mm. — Ovaal, tamelijk breed, grof gekorreld,
zwart met doojergele versiering. Kop kort en breed driehoekig,
vrij spits aan de basis van den zuiger, glanzig zwart met een
smal geel dwarsstreepje op den schedel. Oogen sterk uitpuilend,
bruin, volgens Herrich-Schaeffer in het leven rood. Sprieten
niet langer dan de helft der ligchaamslengte, zwart, het 2" lid
min of meer verdikt naar het einde, de beide volgenden haar-
fijn. Rorststuk grof gestippeld, glanzig, zwart, aan den achter-
rand scherp omlijst. Schildje driehoekig, glad, zeer glanzig,
doojergeel met eene zwarte vlek aan den voorrand, die zich
soms naar achteren tot bijna aan den achterrand uitstrekt. Dek-
schilden aan de binnenhelft zwart, aan de buitenhelft doojer-
geel; cuneus meer oranjegeel met zwarte spits. Membraan rood-
kleurig met lichtere wolken aan de basis. Achterlijf boven en
onder zwart. Heupen en dijen zwart, de laatsten met 1 of 2
gele bandjes voor de knie; tcheenen geel met de basis en
spits, alsmede een bandje in het midden zwart; tarsen grauw
met het laatste lid en de klaauwtjes zwart.
Een voorwerp in de omstreken van Rreda in het gras bij
brem in Julij (Heylaerts); twee voorwerpen in Julij bij Arnhem
(v. Med. de Rooij); een in Julij te Oosterbeek (Dr. v. Hasselt).
9.    Lygus Fallenό Hahn.
Plaat 11 , fig. 11.
Hahn, Wam. Ins. II, p. 89. PI. 57, fig. 175. — Kirschb. Rh. Wiesb. p. 67.
Lengte 4 mm. — Ovaal, tamelijk breed, bruin met lichtere
-ocr page 230-
192
dekschilden. Kop van boven gezien breed driehoekig, zwart
op den schedel met 2 van daar tusschen de oogen afdalende
vlekken. Oogen uitpuilend en bruin. Sprieten korter dan het
halve ligchaam, donkerbruin, met de basis van lid 1 rood.
Op het schildje drie lichtgekleurde vlekken, twee in de zij-
hoeken, 1 aan de spits. Dekschilden lederkleurig, bijna door-
schijnend, glanzig, gestippeld met 1 zwart vlekje in het midden
en 2 aan den achterrand van het corium, de spits van den
cuneus mede zwart. Membraan doorschijnend met lichtbruine
aderen. Pooten lichtbruin met roodbruine ringen op de dijen;
eene breede donkere ring om de scheenen, de scheenspitsen
en het 3" lid der tarsen donkerbruin.
Een voorwerp werd 29 Junij in de Hollandsche duinen ge-
vangen door Dr. Piaget.
10. Lygus punctulalus Fall.
Fall. Hem. Suec. 95, 36.— Mejer, Rh. d. Schweiz, $. 103, taf. IV, tig. 2.
Lengte 4 mm. — Vrij breed ovaal, als de vorige, glanzig,
kaal, gestippeld, lichter of donkerder nootbruin. Kop van boven
gezien breed, kort met eene vooruitstekende punt. Oogen sterk
uitpuilend, donkerbruin. Sprieten zoo lang als het halve lig-
chaam, geel, naar de spits donkerder. Borststuk naar achteren
sterk oploopend, bol, aan den achterrand, die in het midden
regt loopt, tweemaal zoo breed als aan den hals; de twee
verhevenheden achter den voorrand zijn soms van achter donker-
bruin gezoomd. Het schildje heeft 3 gele vlekken in de hoeken
of bet is door 3 gele lijntjes, die van de hoeken af naar een
punt voor het midden toeloopen, in drie donkerder veldjes
verdeeld. Dekschilden sterk gestippeld, doch bijna doorschij-
nend, met 2 donkere plekken, een naar het einde van het
corium, de andere in het midden; deze teekening verdwijnt
dikwijls. Een dwarsbandje op de spits van den cuneus donker*
bruin. Membraan geelachtig met de buitenader der groote cel
donkerbruin. Cuneus en membraan sterk naar beneden gebogen.
Pooten bruinachtig geel; een zwart bandje om de achterdijen,
-ocr page 231-
193
midden- en achterscheenen met 2 donkere bandjes en bet laatste
lid der tarsen donkerbruin.
Deze zeldzame soort komt zeer vroeg en zeer laat in het
jaar voor en overwintert waarschijnlijk. De heer van Meden-
bach de Rooij ving bij Arnhem 4 exemplaren in April en No-
vember; doch hij trof de soort ook bij Huissen in Julij aan.
11. Lyqus pratensis L.
Plaat 115, fig. 9, de var. Campestris.
Linn. S. N. 13 ed. 728, 86 et 87. — Falir. S. Rh. "23i, 154 et 155 —
Fall. Hem. 90, 28 et 91, i\'X — Panz. F». Germ. 93, 19. — Halm .
W. Ins. 1, p. 217 et 218, tal». 35, fig. 112 et 113. — Flor, Rh. Livl.
I, p. 517. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 41 >3, 7 iCampestris), p. 164,
8 [Pratensis).
De autoriteit van Linnaeus en Fabricius schijut vele ento-
mologcn genoopt te hebbeu de gladde en de harige voorwer-
pen dezer soort als twee afzonderlijke species te beschouwen ;
doch Burnieister, Meyer en vooral Flor (zie zijne lange noot
op bladz. 520) hebben voldoende bewezen dat men hier slechts
met cene soort in twee verscheidenheden, die in elkander
loopen, te doen heeft. Zonderling is het dan ook, dat Douglas
en Scott hen weder van elkander scheiden, doch dit feit is
waarschijnlijk te verklaren uit de overweldigende lust die de
Engelschen drijft om hunne fauna met soorten te verrijken,
waarvan ook vroegere werken in ruime mate getuigen. Tot
Prulensis wordt ook nog door Flor gebragt Capsus (femellatus
H. Sch. (Wanz. Ins. III, p. 81, fig. 301).
Lengte 4,5—5,5 mm. — Ovaal, bijna glad of wel met korte
haartjes bezet, glanzig, op het borststuk gestippeld, geel of
groenachtig geel of grauw. Kop vrij sterk naar beneden ge-
bogen , van boven gezien tweemaal breeder dan lang, driehoekig
met ronde uitpuilende bruine oogen, die van ter zijde gezien
ovaal zijn. Sprieten iets langer dan de helft van het ligchaam,
fijn, het 1\' lid iets dikker; groen, geel of roodachtig; het 2\'
geel of roodachtig met donkerbruine spits, die iets dikker is
13
-ocr page 232-
194
dan de rest, 3\' en 4\' te /amen langer dan 2, haarfijn, zwart.
Zuiger groen of lichtbruin, reikend tot de achterheupen. Borst-
stuk van achteren tweemaal zoo breed als voor, sterk bol
naar achteren oploopend, doch aan den achterrand weder naar
beneden gebogen, glanziger dan de rest van het lijf; het
hoogere gedeelte is gewoonlijk het donkerst gekleurd. Schildje
minder sterk gestippeld dan het borststuk, bijna glad; het
basaalgedeelte (onder den rand van den prothorax) donker
gekleurd, van waar dikwijls in het midden op het onbedekte
gedeelte 2 donkere streepjes naar beneden dalen. Dekschilden
minder glanzig dan het borststuk, \'t zij ongevlekt, \'t zij met
2 vlekjes aan het eind van het corium, \'t zij bovendien met
donkere langsstrepen. Pooten niet zeer lang, noch zeer slank,
met 2 of 3 bandjes om de einden der dijen.
De gladdere lichtgekleurde voorwerpen zijn de ware Praleitsis,
de meer behaarde, sterker gekleurde en vooral gevlekte voor-
werpen behooren tot Campestris; vele voorwerpen zijn even
goed tot de eene als tot de andere verscheidenheid te brengen.
De verscheidenheid Gemellalm Herr.-Sch. is eenmaal in Julij
bij Groningen aangetroffen door Dr. de Gavere. Pralensis be-
hoort tot de zeer gemeene soorten en is, zoo ik wel heb, in
al onze provinciλn gevangen.
Van den heer Mr. Leesberg te \'s Gravenhage ontving ik een
voorwerp dat, in April in de omstreken dier stad gevangen ,
zich door een buitengewoon coloriet onderscheidt. Het is
iets kleiner dan de normale grootte, uiterst fijn en kort van
beharing en heeft in de bestippeling en vorm niets buitenge-
meens. Misschien zijn de sprieten iets korter dan bij de ande-
ren, doch dan toch in allen gevalle maar weinig. De algemeene
kleur is helder groen als die van L. bipunclalus zonder tot het
gele of grauwe \'over te hellen. De kop vertoont een bruin
streepje op het voorhoofd en een op den elypeus; de oogen
zijn zeer licht roodbruin. Het borststuk is naar den achterrand
toe wat gebruind en vertoont achter den voorrand twee sepia-
bruine halve maantjes. De clavus der dekschilden is olijf bruin,
even als eene ruitvormige vlek op het eind van het corium
-ocr page 233-
195
tegen de wigge aan. De membraan is berookt geelachtig met
lichtere aderen. Buik en pooten zijn fraai groen, de achterdijen
met bruine ringeltjes.
Ik kan dit voorwerp voor niets anders honden dan voor
voor eene prachtig gekleurde verscheidenheid van Pralensis.
12. Lygus rubicundus Fall.
Plaat II, fig. 1.
Fall. Hm. I, p. !t"2, tiO. — Flor, Rh. lid. 1, p. 531.
Lengte 4—4,5 mm. — Ovaal, van gedaante als de voor-
gaande, doch geelrood of rood van kleur en kleiner. Kop
sterk neergedrukt, bijna verticaal, glanzig met 2 putjes op den
schedel. Zuiger roodachtig geel met bruine spits, reikend tot
over de middenheupen. Sprieten iets korter dan de helft van
het lijf, met de 2 eerste leedjes en de basis van liet 3\' rood-
geel, het overige bruin. Borststuk niet veel langer dan de
breedte van den voorrand, van achter bijna 2 maal zoo breed
als lang, in het midden van den achterrand ingebogen, vrij
bol kussenvormig, glanzig, doch sterk bestippeld, behalve de
2 halsbultjes, die glad blijven. Halsschild fijner bestippeld,
even als de dekschilden; deze met korte lichtgrijze haartjes
bezet. Cuneus iets lichter van kleur, doch met fijne bloedroode
spits. Membraan berookt met fijne roode cel-aderen; een fijn
bruin dwarsstreepje onder de spits der groote ader en een
hooruvormig wolkje aan den buitenrand. Buik en pooten lich-
ter van kleur dan de bovenzijde. Dijen met donkere bandjes
voor de knie.
Het komt mij voor dat deze soort bij de schrijvers met
andere roode, doch langwerpiger soorten verward is; zelfs stemt
de beschrijving bij Flor niet volkomen met mijne voorwerpen
overeen.
Volgens mijne aanteekeningen werd deze soort gevonden:
bij Utrecht d^or Dr. van Hasselt, bij Driebergen door den
heer Six, bij Arnhem in October door den heer van Meden-
bach de Kooij, in de omstreken van Breda door den heer
-ocr page 234-
196
Heylaerts en door mij in de maand April op de Gliphoeve
onder Heemstede.
13. Lygus Iripuslulahu F
Plaat i::, lig. 10.
Fabr. S. Rh. \'239, 181 — Fall. Hem. Stier. I, p. %, 38. — Halm.
W. Ins. I, |i. \'213, pi. 34, f. 110 (l\'aslinarar) et 111. —Burm. Handb.
II, p. \'273, -25. — Flor, Rh. LM. I, p. 515. —Douglas aml Scott, Brit.
Hem.
p. 4.10.
Lengte 4 mm. — Ovaal, glanzig, met putjes bestippeld,
zwart met oranjekleurige teekening. Kop geel met bruine
vlekjes voor de oogen en bij den zuiger, bol van voren, bijna
verticaal staande, van boven gezien tweemaal zoo breed als
lang. Oogen uitpuilend, bruin. Zuiger geel, donkerbruin aan
bet einde , tot de achterheupen reikend. Sprieten ver over de
helft van het ligchaam reikend, slank: het 1* lid geel met een
zwart langsstreepje aan de binnenzijde en een zwart bandje
voor de spits, het 2* eerst zwart, dan bruin, dan geel, dan
weder zwart, het 3" bruin met gele basis en het 4\' geheel
bruin. Borststuk vrij breed van voren, 1| maal zoo lang en op
het breedst 2 maal zoo breed als aan den bals, met den achter-
rand rondgebogen, zonder indruksel, van voren geel, van ach-
teren zwart of wel met 4 zwarte vlekken; iu het 1\' geval het
geel in het midden met eene wigvormige vlek inspringende en
2 zwarte vlekken op het geel achter de halsbuilen. Schildje
geel of oranje met zwarte basis, die onder den rand van het
halsschild verborgen is. Dekschilden zwart met 2 gele vlekken
aan den rand, die soms vrij diep naar binnen doorloopen;
cuneus oranje of geel aan de basis en de spits zwart. Mera-
braan zeer donker met gele aderen en bovendien 2 gele of
witte vlekjes, 1 rond in het midden, 1 hoornvormig aan den
rand. Borst geel met zwarte vlekken, buik glanzig zwart met
gele randvlekken. Booten geel, dijen met 2 of 3 zwarte
banden, scheenen met 1 bandje.
Er is veel verschil in donkerder of lichter teekening. Bij de
-ocr page 235-
197
var. Vastinacae van Hahn loopt de midden band op de dekschil-
den door en is er een geel vlekje op de spits van den clavus.
Bij Groningen en Diever in Julij gevangen door Dr. de
Gavere, bij den Haag en Leyden door mij, bij den Haag in
Febrnarij en Maart door Mr. Leesberg, bij Utrecht door den
heer Six, bij Breda in menigte door den heer Heylaerts, bij
Milissen door den heer v. Medenbach de Rooij met de var.
welke ook gevonden is bij den Haag door den heer van der
Wulp.
14. Lygus Kalmii L. \'•)
Plaat 14, lig. ±
Lino. /•\'«. Snee. !H8. — Fabr. S. Rh. "243, UI (Flavovarius). — Fall.
Hem. Snee. I, 03, 34. — Halm, W. Ins. I, p. 211, pi. 34, f. I09(fο*-
vovarius). — Schellenberg, Cm. tab. 3, tab. 3, f. "1 en c (te lioug geel).
— Flor, Rh. Livl. I, p. 521.— Douglas and Scott, Brit. Hem p. I.V2.
Weder eene soort met twee namen, een voor de licht-, een
voor de dookergeklenrden; ofschoon Fieber hen als twee soor-
ten gescheiden heeft, hebben uogtans de Engelsche auteurs
hen weder vereenigd, \'t geen zeer opmerkelijk is.
Lengte 4 mm. — Ietwat langwerpig ovaal, donkerbruin of
zwart met geel of geelachtig groen versierd. Kop sterk naar
beneden gebogen, glanzig geel met 2 zwarte langsstreepjes of
donkerbruin met 3 gele streepjes, die zich op den schedel tot
eene vlek vereenigen. Oogen uitpuilend, lichtbruin. Sprieten
iets langer dan de helft van het lijf; 1\' lid geel met zwarten
band aan de spits, de 3 volgenden bruin; lid 2 is \'J.\\ maal
langer dan lid 1 en naar de spits toe iets dikker wordend.
Zuiger geel met zwart uiteinde. Borststuk naar achteren op-
loopend en vrij bol, fijn gestippeld, op het breedste punt 2
maal zoo breed als lang, aan den achterrand, die rond uitge-
bogen is, flaauwelijk ingedeukt in het midden, zwart met
stnallen gelen voor- en achterrand en een geel langsstreepje in
1) Limiaeus 2011 zich wel gewacht hebben ooit Kalmi (met eeu i>. te selirijven,
gelijk men leest bij Kieber, Douglas en lielans! ook bij Klor.
-ocr page 236-
198
het midden. De var. Flavovarius heeft 3 gele vlekjes op het
midden, of het borststuk in het midden geheel geelgroen.
Schildje glad, glanzig, geheel geel, of met een driehoekig of
halfrond zwart vlekje in het midden van de basis. Dekschil-
den (Kalmii) zwart of bruin, met eene langwerpige geelgroene
vlek aan de basis van het corium en met de bovenhelft van
den cuneus geel; of wel (Flavovarius) groenachtig geel met de
bovenhelft van den clavns, een\' dwarsband aan het eind van
het corium en de benedenhelft van den cuneus bruin. Mem-
braan lichter of donker wolkig berookt, met de groote ader
geel. Onderzijde zwart met 2 zeer breede gele langsstrepen
over den buik. Pooten geel, de achterdijen met 2 bruine
bandjes voor de knie, de achterscheenen en tarsen aan de
achterhelft bruin.
Gemeen op verschillende schermbloemen, voornamelijk bee-
renklaauw (flcracleum sphondylium), en in de meeste provinciλn
aangetroffen.
15. Lygus Vastinacae Fall.
Fall. Hem. !li: 35. — Flor, Rh. Livl. I, p. T.23, n° 30. — άouglas
and Scott, Brit. Hrm. p. i.">, pi. 15, f. 4.
Zoo sterk gelijkend op de voorgaande, dat men haar voor
dezelfde zou houden, indien niet de oogen minder uitpuilend
waren en vooral niet aan den binnenrand ingebogen, terwijl
Kalmii de oogen vrij sterk ingebogen heeft. Ook is er eenig
verschil in kleur gelijk blijken zal uit de volgende beschrijving.
Lengte 4 mm. — Groen met bruine teekening, membraan
ongevlekt.
Kop olijf bruin, glanzig met een zwart dwarsstreepje
in den nek en donkerbruine oogen. Sprieten van dezelfde
kleur; het 2e lid iets donkerder aan de basis. Thorax geel,
glanzig, tamelijk grof gestippeld, met bruinen achtmand der
halsknobbeltjes. Schildje zwavelgeel of appelgroen. Dekschilden
groen met een\' bruinen gloed op den clavus en aan het eind
van het corium; cuneus lichtgroeu met donkerder randen.
Membraan wit, doorschijnend met zeer licht bruine aderen.
-ocr page 237-
199
Onderzijde vuil groenachtig geel met de borst bruinachtig; eene
zwarte vlek op het midden van den laatsten buikring en twee
kleinere aan de zijden daarvan. Pooten groenachtig geel niet
de scheenen lichtgroen en het laatste lid der tarsen zwart.
Deze soort werd gevangen 13 Junij in het Overmaassche bij
Rotterdam door Dr. Piaget, in Julij op Staalduin door den
heer van der Wulp, in dezelfde maand door den heer Heylaerts
in de omstreken van Breda en in Mei bij Utrecht door den
heer G. A. Six.
16. l-yijus unifascialus F.
Plaat 13, tig. 11.
Fabr. S. Rh. \'243, 9. — Fall. Hem. 1, p. 86, "21 [Semiflaviu). —
Wollο, Ie. Cim. p. 154, tab. 15, lig. 118 (Semifluvus). — Halm, W. lus
I, p. \'208, tab. 31, lig. 107 (Semiflavus) II, p. 85, tab. 56, lig. 169
(Lateralis) et 170 (Marginatus). — Flor, Rh. Livl. I, p. 5il. — Douglas
and Scott, Brit. Hem. p. W>7, pi. 15, f. 6.
Eene in kleur nog al variλrende soort, dk echter daarom
nog geene drie afzonderlijke namen verdiende, zoo als Halm
aan de kleurverscbeidenheden toediende.
Lengte bijna 5 mm. — Zwart met goudgele en grijze haartjes
bezet, ovaal, de mannetjes iets langwerpiger dan de wijfjes.
Kop sterk naar beneden gebogen en niet zeer bol, daardoor
van boven gezien zeer kort en breed, zwart met twee gele
vlekjes tegen de oogen aan op den schedel. Oogen licht bruin-
rood, sterk uitpuilend, grof van facetten. Sprieten zoo lang
als :.; van het ligebaam; het I" lid betrekkelijk kort, vaalrood,
het 2\' driemaal langer, van dezelfde kleur met bruine spits,
het 3\'half zoo lang als het 2\', bruin met roode of gele basis,
het 4\' zwart. Zuiger bruinrood, reikend tot de middenheupen.
Borststuk naar achteren oploopend, kort en breed, met smallen
gelen zoom aan den achterrand. Schildje of geheel zwart, of
meer of min geel aan de spits, soms over de helft. Dekschil-
den geel met zwarten clavus en op het corium 2 tegen elkander
aan liggende ovale zwarte vlekken, die den buitenrand en den
-ocr page 238-
200
cuneus niet raken, maar wel den achterrand; deze vlekken
breiden zich soms zoo zeer uit, dat er weinig van de grond-
kleur meer overblijft (var. laleralis en marginatus); cunens rood
met een zwart vlekje aan den buitenrand. Membraan rook-
kleurig, de zwarte cellen omzoomd met gele aderen. Voor-
pooten rood, middenpooten roodbruin, achterpooten bruin mot
gele basis der dijen.
Eene niet bijzonder zeldzame soort, gevangen bij Utrecht
door Dr. van Hasselt en den heer Six, op Walcheren door
den heer Gerlach, te Katwijk door den heer de Graaf, te Was-
senaar en Scheveningen in Julij door mij. De var. Laleralis
werd te Katwijk op walstroo aangetroffen door den heer de
Graaf en bij Amersfoort door den heer Six.
17. Lyyus vulneralus Wolff.
Plaat 14, lig. :S.
Panz. Fi». Germ. (Wolff) 100, \'tl. — Fall. Hem. Suec. p. «7, ά. (/)«/•
manni). — Hahn, W. Ins. I, p. 210, |il. 34, lig. 108 (Dalmanni). —
Flor, Rh. LM. I, p. 519 (eodem nom.).
Lengte 3 tot 4 mm — Zeer na aan de voorgaande verwant.
Ovaal, het wijfje iets breeder dan de man, grauw- of groen-
achtig geel, met goudgele of zilverachtige haartjes bekleed.
Kop verticaal, zeer weinig bol, daardoor van boven gezien
breed en kort; oogen overmatig uitpuilend, grijs. Zuiger aan
de spits bruin. Sprieten ongeveer J der lengte van hetligchaam,
roodachtig geel met de uiteinden der leedjes bruin; het laatste
geheel bruin. Lid 2 is l3 langer dan de beide volgenden te
zamen, bij den <? zoo dik als het 1\' lid en overal van gelijke
dikte, bij het $ aan de basis dunner dan aan de spits. Borst-
stuk met 4 zwarte vlekjes, 2 aan den voorkant achter den
witten zoom (zij blijven wel eens weg, doch verlengen zich
ook wel tot 2 langsstreepjes en in het laatste geval is op den
kop mede eene zwarte langsstreep te zien) en 2 aan de schou-
ders. Schildje geel met zwarte basis of zwart met eene hart-
vormige gele vlek aan de spits. Deksehilden met zeer fijnen
-ocr page 239-
201
zwarten buitenrand en soms met 2 wigvormige vlekken op het
het corinm. Cnneus bloedrood met een fijn zwart streepje aan
den buitenrand. Membraan lichter of donkerder grijs niet gele
aderen. Pooten granwgroen of vuilgeel, de dijen aan de
onderzijde met rijen van bruine stipjes, achterdijen met IJ
bruin bandje aan de knie; laatste lid der tarsen zwart. Het
achterlijf op den rug zwart met grauwgele randen.
Zeer gemeen op de duinen van half Junij tot in Augustus.
Ook op Ameland gevonden door den heer Ritzema Bos.
18. Lygus Gyllenhalii Fall.
Plaat 14, fig. 4.
Fall. Hem. S. 91, iO. — Herr.-Sch. W. Ins. III, p. 811, pi. 101, r. 310.
— Flor, Rh. Livl. I, p. 546 partim. — Douglas and Scott, Brit. Hom.
p. 4tu, pi. ir>, f. i.
Lengte 3—4 mm.— Breed ovaal, zwart met grijze haartjes
dik bekleed. Kop sterk gebogen, weinig bol, van boven ge-
zien vijfhoekig. Oogen vau ter zijde gezien nagenoeg niervor-
mig, uitpuilend, grof van facetten, bruin. Sprieten niet langer
dan de helft van liet ligchaam, geelachtig wit met een bruin
vlekje aan de binnenzijde van het 1" lid; het 4* en de spits
van het 3\' bruinachtig. Borststuk hoog oploopend en bol ge-
welfd, eene zeer lichte indeuking in het midden van den rond
uitgebogen achterrand; deze rand aan wederzijde met een fijn
witachtig zoompje. Schildje kort en breed, overdwars gekrast,
aan de spits sterk behaard. Dckschilden met een vlekje aan
de basis, den zeer smallen zoom van den buitenrand, den
achterhoek van het corium en den cuneus steenrood; deze
laatste is aan den voorrand door eene diepe inkeeping van het
corium afgescheiden. Membraan zwart met witte aderen en een
wit vlekje onder de spits van den cuneus. Onderzijde zwart,
vlekkig behaard. Pooten geelachtig met bruine gedeelten; de
henpen en dijringen zwart, de dijen met bruine bandjes, de
tarsen vuilwit met zwarte spits en zwarte klaauwtjes.
Eene zeer na verwante soort, Holosericeus Hahn (W. Ins. I,
-ocr page 240-
202
p. 27, lig. 17) wordt door Flor met deze vermengd; zij onder-
scheidt zich echter van Gyltenhalii door meerdere grootte, be-
trekkelijk langere sprieten en geelachtig witte scheenen en
werd bij ons nog niet aangetroffen. Merkwaardig en kenschet-
send voor zijne methode is het dat Fieber beide soorten in
twee verschillende genera plaatst. Het is wel de moeite waard
het zoogenaamde verschil bij Fieber, p 271 na te lezen.
Van Gijllenhalii vond ik een voorwerp in de duinen bij Sche-
veningen op den 22,len Julij 1874, en Dr. van Hasselt een bij
Loosduinen.
19. Lygus Pinastri Fall.
Fall. Hem. S, I, p. 112, 68. — Halm, \\V. lm. II, p. 87, tab. 57,
f. 173. — Klor, lih. Livl. I, p. 536.
Lengte 4 mm. — Langwerpig ovaal, bruin met donkere
haartjes bezet, vooral op de dekschilden. Kop bijna verticaal
en toch van boven gezien breed driehoekig, glanzig, getaand
geel met een bruin langsstreepje in het midden. Oogen bol,
sterk uitpuilend, donkerbruin. Sprieten zoo lang als J van het
ligchaam, slank; het 1\' lid bruingeel met 2 bruine smalle
bandjes, lid 2 geel, 3 geelbruin, 4 donkerbruin. Zuiger bruin,
tot aan de achterheupen reikend. Borststuk op de breedste
plaats tweemaal zoo breed als lang, met de voorhoeken geheel
afgerond, bol kussenvormig, grof gestippeld, zeer glanzig zwart
met in het zwart wegsmeltende geelbruine zijden; de smalle
voortand wit, ook de achterrand naauwelijks zigtbaar wit ge-
zoomd. Schildje iets fijner gestippeld, glanzig zwart. Dek-
schilden lijn gestippeld, lichter of donkerder bruin, naar het
eind toe bijna zwart; cuneus bruin met donkere spits. Mem
braan taankleurig berookt. Pooten taankleurig geel, op de
dijen en scheenen met bruine bandjes bezet; de heupen, apo-
physen en het eind der tarsen donkerbruin.
De mannetjes zijn donkerder van kleur dan de wijfjes. De
figuur van Hahn is echter veel te donker, te zwart.
Deze .soort werd door mij in Julij op de duinen van Sche-
veningen gevangen.
-ocr page 241-
203
20. Lygus cervinus H. Sch.
Plaat li, fig. 5.
Herr. Sch. W. Ins. IV, p. .77, pi. 11)9, f. 61". — Meyer. Schu: Hh.
p. 103, n" 91.
Lengte 4 mm. — Bruinachtig geel, glanzig, langwerpig
ovaal. Kop verticaal, weinig bol, met nicrvormige donkcr-
bruine oogen. Sprieten langer dan de helft van het ligchaam ,
het le lid geel, het 2\' geel met het laatste vierdedeel zwart,
lid 3 en 4 zwart. Zuiger geel met zwarte spits, reikend tot
voorbij de achterheupen. Borststuk grof gestippeld, doch zeer
glanzig, met donkere onbepaalde vlekjes, de achterhoekeu
bruiner. Schildje iets fijner gestippeld (ik kan er de 2 don-
kere langsstreepjes niet op terugvinden, die er volgens Herr.-
Schaeffer en Meyer op te zien zijn). Dekschilden doorschijnend,
hoornachtig, met een zeer fijn zwart zoompje aan het begin
van den buitenrand, met een klein rood langsstreepje boven
en een bruin dwarsstreepje bezijden den cuneus; deze mede
hoornachtig met een fijn bloedkleurig randje aan de spits.
Membraan met 3 donkere wolkjes, waarvan 1 in de groote cel
en 1 tegen de spits van den cuneus. Onderzijde en pooten
geel, achterdijen rood gekleurd.
Een voorwerp, zoo bont gekleurd als de aangehaalde figuur
heb ik nooit gezien; toch noemt Meyer die afbeelding „ sehr
getreu". Onze inlandsche voorwerpen schijnen dus bleeker van
tint, dan sommige Zwitserschen.
Gevangen door den heer de Gavere bij Groningen, door den
heer Six in Nov. bij den Haag (?) en door mij in Maart bij
Haarlem.
21. Lygus Roseii H. Sch.
Plaat 14, lig. 6.
Herr.-Sch. W. lm. IV, p. 78, pi. 132, f. 407. — Mejer, Schu: Rh.
p. 105, 94. — Flor, Hh Livl. I, p. 560, n° 53.
Van deze soort , die volgens de beschrijvingen een zwart
-ocr page 242-
204
borststuk moet hebben, ken ik hier te lande slechts eene ver-
scheidenheid met licht gekleurd borststuk.
Lengte 3,5 min. — Vrij breed ovaal, bijna onbehaard,
glanzig. Kop verticaal, zeer weinig bol uitstekend, van boven
gezien breed driehoekig, donkerbruin met den schedel en 2
scheve strepen langs de oogen geelachtig rood. Oo^en weinig
uitpuilend, bruin. Sprieten korter dan de helft van het ligchaam,
matig slank; de 2 voorste leedjes geel, de spits van het 2e
met 3 en 4 zwart. Borststuk breed en kort, fijn gestippeld
met eene golvende vrij diepe dwarsgleuf achter de gewone
halsknobbels; rood- of ook wel groenachtig geel, aan den voor-
kant donkerder, bijna bruin. Het schildje van dezelfde kleur
en even zoo gestippeld. Dekschilden onduidelijk bestippeld,
licht of grauwachlig geel met een\' donkeren langsveeg in het
midden. Cuneus iets rooder; membraan rookkleurig. Onder-
zijde zwart met eene roode vlek op den buik. Pooten rood
met bruine heupen en bruine basis der dijen; de scheenen geel
met zwarte doorntjes in 2 rijen, tarsen geel met zwarte spitsen.
Dit insect is uitsluitend door den heer Six in Juli) bij Utrecht
gevonden.
22. Lygus mulabilis Fa II.
Plaat 14, lig. 7 i et $.
Kali. Hem. S. I, p. 118, 5. — Hahn, VI\'. Ins. II, p. 95, pi. 5<J,
f. 180 i, lil, p. II, pi. 7G, f. 236 $ (Saltotor). — Curt. Brit. Ent.
XV, tah. 0915 (Hirtus). — Mejer, Schw. Rh. p. 58, n\' "23 et 11 "2 n° I0(i
(Saltator). — Flor, Rh. LM. I, p. 51>7.— Douglas and Scott, Brit. Hem,
p. 431, pi. 11, f. i.
Eene soort, waarvan het wjjfje, om de verkorte dekschilden,
van Hahn een\' anderen naam heeft ontvangen, ofschoon Fallen\'s
opgave omtrent die sexe hem bekend was. Even als in Zweden,
zijn de wijfjes met volkomen dekschilden en vleugels hier zeer
zeldzaam of ontbreken misschien geheel.
Lengte 4—5 mm. — Zwart, dik met schubachtige, goud-
gele haartjes bezet, die echter ligt loslaten. Het mannetje
langwerpig ovaal, het wijfje peervormig. Kop scherp drie-
-ocr page 243-
205
hoekig, aan bet achterhoofd als afgesneden en tegen het borst-
stuk gedrukt, met vrij lange zwarte haartjes aan de basis van
den zuiger, die tot aan de middenheupen reikt. Oogen uit-
puilend, bruinzwart. Sprieten bij den man iets langer dan de
helft van het ligchaam, zwart,\'onbehaard, het 1* lid dikker,
het 2" aan de spits schier niet dikker dan in het midden, het
3\' slechts weinig langer dan het 1". Sprieten bij liet wijfje
nagenoeg zoo lang als het ligchaam, zwart, harig; lid 1 iets
            •
langer en dunner dan bij den man, 2 knodsvormig cu dik be-
haard, 3 zeer slank en 2£ maal langer dan 1, met 4 veder-
achtig behaard. Halsschild bij het ? korter en broeder dan bij
den man, bij haar is de voorraud zoo breed als het halsschild
in het midden lang is. Dekschilden bij hem volnitgegroeid
met donkere membraan, met lichtere aderen, bij haar zonder
cnneus noch membraan, maar aan het eind wat toegeknepen.
Booten vrij lang en zwart met afstaande haren, meest met
donker roodbruine scheenen; vooral bij het wijfje zijn de ach-
terdijen lang en tevens grof.
Beide sexen werden in de omstreken van Breda aangetroffen
door den heer Heylaerts. Ken S werd door den heer Ritsema
in Junij bij Velp gevangen, en een ? op Walcheren door den
heer Gerth van Wijk. Waarschijnlijk heb ik wel meer mannetjes
ter determinatie in handen gehad, doch bij den twijfel omtrent
den naam, daar er meer geheel zwarte soorten zijn, dienaan-
gaande geene aanteekening gehouden. Een enkel bevindt zich
in mijne verzameling met het etiquette Holland. Of het wijfje
springt, gelijk de naam Snllalor aanduidt, is mij niet gebleken.
Door den knodsvonn van het 2\' lid der sprieten nadert dit
wijfje tot de soorten van het geslacht Capsus, \'t geen al
wederom aantoont dat de genera in deze familie geene zuivere,
vast afgebakende grenzen hebben.
23. Lugus virgula Herr. Sch.
Plaat 14, fig. 8.
Ifcrr. Sch. Wam. Ins. III, p. 51, pi. 88, lig. 2fi8. — Donglas and
Scott, Brit. Hem. p. 373, pi. \\i, I. Iά.
-ocr page 244-
206
Lengte 4 mm. — Smal, langwerpig, het borststuk eenigzins
in den vorm van een halsje verdund, onbehaard, weinig
glanzig, geel met roode versieringen en zwarten kop. Kop
van boven gezien breed vierkant met een uitstekend puntje,
van voren gezien met de oogen hartvormig, zwart met 2 drie-
hoekige gele vlekjes in den nek. Oogen groot, donkerbruin.
Sprieten zoo lang als het ligchaam, slank, het 1\'lid iets dikker,
aan de binnenzijde bij de basis krom ingebogen, eerst rood,
dan geel, dan weder rood, dan bruin, het 2\' bijna 3 maal
zoo lang, zwart met de uite.ste basis en het tipje van de spits
wit, lid 3 wit met zwarte basis, lid 4 wit. Zuiger geel met
bruine spits, tot aan de achterheupen reikend. Halsschild iets
langer dan van voren breed, aan de zijden ingebogen met vrij
scherpe achterhoeken, de voorhelft; rood met een\' witten voor-
zoom, de achterhelft wit of lichtgrijs. Schildje vrij groot, de
voorhelft bloedrood of oranje; de achterhelft fraai geel. Dek-
schilden doorschijnend, als hoornachtig, met een smal zwart
lijntje op voor en achterrand; cuneus zeer langwerpig, helder
geel met bloedroode punt. Membraan bijna wit, met de aderen
dikwijls fijn rood. Pooten zeer lang en slank, geel, de ach-
terscheenen met gele stekeltjes; alleen de klaauwrjes bruin.
Deze zeer fraaije soort, die overigens in Europa zeldzaam
schijnt te wezen , werd op verschillende plaatsen in Nederland
gevangen. Zie hier de opgaaf: bij Leeuwarden (Albarda), bij
Arnhem in Aug. (de Graaf), op Beekhuizen in Aug. (v. Voll.),
bij Utrecht met eene verscheidenheid in Junij en Sept. (Six),
bij Driebergen (v. Voll.), bij Wassenaar (v. Bemmelen en v.
Voll.), bij Leyden en Heemstede (v. Voll.), bij Middelburg
(Gerth v. Wijk).
24. Lygus histrionicus L.
Plaat li, fig. 9.
Linn. S. N. V, p. 199, 89. — Fal>r. S. Rh. UI, 31 (AgUU). — Fall.
Hem. Suec I, p. 120. — Hahn, W. Ins. II, |>. 98, pi. 60, f. 183. —
Wollο, Ir. Cm. p 153, tab. 15, f. II". — Meyer, Schw. Rh. p. 90,
-ocr page 245-
207
h°. 75. — Flor, Rh. Livl. I, p. 175. — Douglas anti Scott, Brit. Hem.
p 368, pi. 12, f. 3.
Lengte 4 tot 1,6 mm. — Smal, langwerpig, het borststuk
eenigzins in den vorm van een halsje verdund, onbeltaard,
glanzig, zwart met bonte versiering. Kop van boven gezien
breed en kort, aan de voorzijde rond uitstekend, zonder punt,
van voren gezien driehoekig, geheel glanzig zwart; het voor-
hoofd bol. Oogen niet zeer bol uitstekend, zwart. Sprieten
zoo lang als het ligehaam, slank; lid 1 zoo lang als het hals
schild, rood of\' oranje, aan de uiterste basis wit, staande op
een zwart knopje; lid 2 meer dan 2 maal zoo lang, flaauwelijk
dikker wordend naar de spits, zwart; lid 3 zoo lang als 1
doch haardun, zwart; lid 4 zeer kort, aan de spits wat plat-
gedrukt en bruingeel. Zuiger geel met bruine spits, reikend
tot aan de achterheupen. Borststuk met fijnen witten voorzoom,
het halsachtige glanzig zwarte voorste deel horizontaal, het
overige bol naar boven oploopend, geel of oranje met 2 groote
zwarte vlekken aan den voorrand. Schildje vrij bol, helder
geel met de eenigzins opgezette basis blinkend zwart. Dek-
schilden lang en smal, aan de basis donkerbruin, verder op
rood, kaneelkleurig of geel, soms met eene witte of gele vlek
op het corium, digt bij de basis, en eene donkere dwarsstreep
tegen den cuneus aan; deze hoog- of lichtgeel met de uiterste
punt zwart. Membraan donker met eene witte vlek onder den
cuneus en een gedeelte der aderen geel. Huik bij de mannetjes
zwart, bij de wijfjes zwart met gele vlekken. Pooten lang en
slank, geel met de dijen roodachtig en het laatste lid der
tarsen bruin.
Histrionicus is niet zeldzaam en werd gevangen van Mei tot
in Augustus, op de duinen, voorts te Bennebroek, Heemstede,
Driebergen, bij Renkum, Velp en Breda. Volgens de schrijvers
komt deze wants voornamelijk op berken voor, volgens den
heer Heylaerts op eiken.
-ocr page 246-
208
25. Lygus globulifer Fall.
Plaat 14, fig. 10.
Fall. Hem. I, p. 124, 18. — Flor, Rh. Livl. I, p. 511 — Misschien
ook, doch zeer onzeker Halin , W.lns.WX, p. 53, tab. SK, f. 571 (Alienus).
Lengte 3—3,5 mm. —Ook bij deze soort schijnt eenigermate
tusschen kop en borststuk een halsje te bestaan, welke schijn
alleen daaraan toe te schrijven is, dat de bolle oogen niet
tegen den voorrand van het haisschild aansluiten. Langwerpig
ovaal, niet glanzig behalve op kop en halsknobbels. Kop van
boven gezien breed vierkant, sterk naar beneden gebogen,
zoodat van voren beschouwd zelfs het achterhoofd te zien is,
glanzig zwart, met 2 lichte vlekjes op den schedel tegen den
rand der oogen. Deze sterk uitpuilend, denkerbruin. Sprieten
kort en niet zeer slank, het 1\' lid zwart inet de basis en een
zeer smal bandje om de spits wit, de overigen zwart; het 2*
zeer ilaauw knodsvormig, iets langer dan de beide volgenden
te /.amen. Zuiger looggeel met bruine spits, tot de middel-
heupen reikend. Borststuk iets langer dan aan den voorrand
breed, niet breed uit- maar naar achteren sterk oploopend, in
drie deelen verdeeld; het eerste is de vrij dikke, lichtgekleurde
voorrand, het 2" een schier geheel zwart gekleurde band,
waarin zich zeer bol uitpuilend, glanzig en glad de gitzwarte
halsknobbels verheffen; het 3e is zeer grof gekorreld, bol,
grauwgeel en loopt tot den achterrand, die in het midden in-
gebogen is. Schildje even grof gekorreld en van dezelfde kleur.
Dekschilden fijner gestippeld, iets lichter van kleur, doorschij-
nend; cuneus ongestippeld, overigens gelijk aan de dekschilden.
Membraan licht met grauwgele aderen. Pooten matig lang,
groenachtig geel, de dijen met zeer vele zwarte stippels in
rijen, de basis der scheenen soms met een zwart vlekje aan
den binnenkant; de stekeltjes grijs; uiteinde der scheenen en
laatste lid der tarsen zwart.
In Mei en weder in Sept. en Oct aan te treffen; overwintert
waarschijnlijk. Gevonden in zeker aantal voorwerpen bij Heem-
stede en bij den Haag, in een enkel exemplaar ook bij Val-
-ocr page 247-
209
kenburg en aan de Bildt (Utrecht). Het is deze soort, die in
de eerste naamlijst als Alienut H. S. voorkomt.
26. Lygus thoracicus Fall.
Plaat 15, fig. 1.
Fallen, Hem. S. I, p. Ui, P>6.—Germar, Fauna Germ. 13, f. 19.—
Curtis, Brit. Ent. XV, 709 (Harpocera Burmeisteri). — Meyer, Schw. Rh.
p. 98, pi. 5, f. 3 (<f Curvipes), p. 10"2, pi. 6, f. 5 (S Thoracicus). —
Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 469, pi. 15, f. 3.
Lengte 5—6 mm. — In het mannelijke geslacht zeer gemak-
keiijk te herkennen aan den zonderlingen vorm van het 2\' lid
der sprieten (zie de afbeelding). Langwerpig ovaal, zeer kort
en dun behaard, glanzig, licht- of donkerbruin. Kop bijna
verticaal en toch van boven gezien breed driehoekig, zwart
met eene lichtgele middenstreep en bij de wijfjes ook nog met
twee gebogen dergelijke zijstrepen; de clypeus rood. Oogen
uitpuilend, roodbruin of zwart. Sprieten bij <T vaalgeel, harig;
het 1\' lid regt, een weinig dikker aan de spits, het 2* naar
buiten omgebogen, aan de spits naar onder knobbelig verbreed
en zeer harig; lid 3 krom naar buiten gebogen, tweemaal zoo
lang als 2, en lid 4 kort en dun, regt. Sprieten bij j: lid 1
regt, onbehaard, bruin met fijne, witte spits, lid 2 fijn harig,
regt, geel met bruine knobbeltjes bezet, slechts weinig dikker
aan de bruine spits, lid 3 ietwat krom gebogen, bruin met
een fijn wit bandje, niet ver van de basis, 4 als bij den man,
doch bruin. Zuiger geel met zwarte spits, zeer kort, reikt
naauwelijk8 tot aan de middenheupen. Borststuk sterk naar
achteren oploopend en daar zeer bol, schier 1£ maal zoo lang
als aan den voorrand breed, vrij grof gestippeld, aan den
achterrand ingebogen, zwart of donker roodbruin met gele
middenstreep bij den man, bruingeel met 2 zwarte plekken die
de halsknobbeltjes bedekken, en eene fijne gele middenstreep bij
het wijfje. Schildje aan de basis donkerbruin, naar de spits
lichtbruin of rood, met gele middenstreep. Dekschilden noot-
kleurig, vrij doorschijnend, met eene donkere vlek aan het
14
-ocr page 248-
210
einde van het corium; cuneus donkerbruin met nootkleurige of
vuilwitte basis. Membraan lichtgrijs met een donker vlekje aan
de spits en bruine vlekken om de bruine aderen. Onderzijde
geel met roodachtigen buik en eene zwarte langsstreep op de
borst. Pooten geel met roode dijen, de achterdijen bij den
man donkerbruin; voorscheenen bij hem aan het eind krom
naar beneden gebogen, achterscheenen bij beiden met 2 rijen
zwarte stekeltjes voorzien, die uit ronde zwarte stipjes komen.
Al de tarsenleedjes wit aan de basis, overigens bruin.
Deze fraaije soort was eenmaal bij Bennebroek en is som-
mige jaren bij den Haag in Mei gemeen. Bij Utrecht is zij
zeldzamer volgens den heer Six. Van Medenbach de Rooij vond
haar in \'t laatst van Mei bij Arnhem. άe mannetjes worden in
aantal verre overtroffen door de wijfjes.
27. Lygus rufipennis Fall.
Kiill. Hem I, |>. 92, M. — Herr.-Sch. W. Ins. VI, p. 50, pi. 107,
lig. 610. — Flor, Rh. LM. I, p. VS\'.». — Douglas und Scolt, Brit. Hem.
p. 178, pi. 15, f. 8.
Lengte 4,5 mm. — Zeer langwerpig van vorm, weinig
glanzig, zeer rijn wit behaard, lichtgroen met het schildje en de
dekschilden geelrood.
Kop groot, van boven gezien driehoekig
met de voorzijden rond gebogen; oogen zeer bol uitpuilend,
grijs. Zuiger lichtgroen, aan de spits bruin, tot voorbij de
achterheupen op den buik reikend. Sprieten slank, langer dan
l van het lijf, lid i lichtgroen, 2 en 3 geel, 4 lichtgrijs.
Borststuk kort en zeer breed, weinig oploopend naar achteren,
lichtgroen. Schildje een gelijkbeenige driehoek, geelachtig rood.
Dekschilden aan de basis van dezelfde kleur, naar het eind
van het corium iets rooder. Membraan doorschijnend met een
rooden gloed en fijne roode aderen. Pooten lichtgroen met
roodachtige achtertarsen.
Van deze zeldzame soort ken ik slechts 2 inlandsche voor-
werpen; het eene werd in Julij bij Zeist gevangen door den
heer Mr. H. W. de Graal, het andere bij Velzen in Junij door
Dr. E. Piaget.
-ocr page 249-
211
28. Lygux rubricatus Fall.
Fall. Hem. S. p. 100, 45. — Haha, W. Ins. I, p 156, pi. 21, f. 80.—
Flor, Rh. LM. I, p. 526.
Lengte 4—4,5 mm. — Zeer langwerpig, weinig glanzig, op
de dekschilden zeer fijn zijdeachtig wit behaard, licht geelachtig
rood. Kop van boven gezien breed driehoekig, van voren
vijf hoekig met scheefstaande oogen, vrij glanzig, rood aan de
basis van den zuiger. Oogen sterk naar de zijden uitpuilend,
bruinzwart. Sprieten iets korter dan het ligcbaam, slank,
lichtgeel, de beide laatste leedjes bruinachtig. Zuiger zeer lang,
geel met donkere spits. Halsschild kort, voor vrij smal, achter
zeer breed, kussenvormig gewelfd, fijn bestippeld. Schildje
driehoekig klein, uiterst fijn bestippeld; de zij hoeken iets roodcr.
Dekschilden ietwat hooruachtig met den buitenrand iets rooder
dan het midden ; cuneus geler met de uiterste spits bloedrood.
Membraan grijsachtig, iriserend, met een donker vlekje aan
den buitenrand; de aderen wit. Pooten vrij lang en slank,
lichtgeel met de dikkere achterdijen naar de spits bloedrood;
de slelcelljes <ler achlersclieenen wit en het laatste lid der tarsen
bruin.
Deze soort, niet te verwisselen met de roodgekleurde ver-
scheidenheid van Variabilis Fall., die met zwarte stekeltjes aan
de achterscheenen bezit, werd in Julij bij Noordwijk aange-
troffen door den heer de Graaf, bij Breda door den heer Hey-
laerts en meer dan eens bij Driebergen door den heer Six.
29. Lygus flavomaculalus F. \')
Plaat 15, fig. 2.
Fabr. S. Rh. 217, 30. — De Geer, Mιm. (Vert. v. Goeze) III, p. 194
(Flavoquadrimaeulatwi). — Burm. Handb. II, 267 , 3. — Panz. D. Ins. 92,
1) Kr bestaat voor mij geen twijfel of Boheman heeft zich vergist in het duiden
der soort door rabricius en de Geer bedoeld. Van daar de verwarring die hij in \'t
leven geroepen heeft door deze zelfde soort Flavonotalia te noemen en den naam
Flavomaatlaius toe te passen op eene schier eveneens gekleurde soort, die echter om
haren dikken kop in het geslacht Oiobiceps Latr. past. Flor, Fieber en Douglas and
-ocr page 250-
212
16. — Wolfl\', Ie. Cim. p. 114, tab. II, f. 108. — Hahn, W. Ins. III,
p. 10, pi. 76, f."235 (volgens Herr. Schacfler niet zuiver van gelijkenis).—
Flor, flA. Livl. I, p. 467. — Oouglas and Scott, Brit. Hem. p. 366,
pi. 1-2, f. I.
Lengte 5 mm. — Langwerpig, tamelijk smal, niet zeer
glanzig zwart. Kop van boven gezien breed driehoekig, van
voren gezien vijf hoekig, glanzig; oogen sterk uitpuilend, bruin-
zwart. Sprieten ter lengte van * van het lijf, slank, aan de
spits niet veel smaller dan aan het 2\' lid. Lid 1 langer dan
de kop, roodgeel met zwarte basis en fijn zwart bandje aan
de spits, 2 langer dan 3 met 4 te zamen, een weinig verdikt
naar het einde, even als 3 en 4 zwart. Zuiger aan basis en
spits zwart, in het midden bruinrood, reikend tot de midden
heupen Halsschild iets langer dan aan den voorrand breed,
met den achterrand ietwat concaaf, door eene plooi in twee
deelen gedeeld; het 1\' met evenwijdige zijranden, bezet met
vele opstaande witte haren, het 2\' naar boven en naar de
zijden verbreed, minder met haren bezet. Van boven bezien
schijnen dus de zijranden hoekig ingebogen. Schildje driehoekig
met eene dwarsgleuf achter den voorrand. Dekschilden zwart;
eene langwerpig driehoekige gele vlek aan de basis van het
corium, door een zeer fijn zwart lijntje afgescheiden van den
gelen zoom des buitenrands; cuneus zwart, doch met een geel
dwarsbandje aan de basis en de uiterste spits weder geel.
Membraan zeer donker met een wit dwarsvlekje tegen de spits
van den cuneus en daaraan grenzende witte ader; het overige
gedeelte der aderen zwart. Pooten geel met de achterhelft der
dijen roodachtig en soms met een bruinen veeg aan de binnen
zijde daarvan in het midden; spits der achterscheenen en laatste
lid der tarsen bruin.
In Mei en Junij is deze soort op sommige gronden niet
Scott zijn hem in zijne opvatting gevolgd Evenwel blijf ik "b{j het gevoelen dat
Fabricius onze soort, als de algemeenste, bedoeld heeft en dat de Geer ook geene
andere kende; hij zou toch anders wel den vreemden vorm van kop en borststuk
vermeld hebben. Overigens heeft de nieuwe t\'lavomaculatus een gezwollen kop, een
vooraan ingeregen onbehaard halsschild en past in het geslacht Globiceps Latreille,
doch onze inlandsrhe Flavotiotalus past er niet in, ofschoon Fieber hem er in plaatst.
-ocr page 251-
213
zeldzaam. Zij werd gevonden in het Liesbosch bij Breda
(Hoylaerts), bij den Haag naar de zijde van Scheveningen (van
der Wulp, van Hasselt, de Graaf, van Voll.), aan de Oude
Plas bij Rotterdam (Piaget), op eiken bij Driebergen (Six) en
bij Heemstede en Bennebroek (van Vollenhoven).
30. Lygut melanocephalus L.
Plaat 15, fig. :5.
Linn. S. N. VI ed. 7:28, 88. — Fabr.S. Rh. "254, 8 (Pallens). —Fa».
Hem. S. I, p. 89, 21» (Revettittu). — Halm, W. Ins. I, p. 153, tab. "24,
f. 79. — Flor, Rh. Livl. 1, p. 621. — Douglas and Scott, Hem. Brit.
p. 355, pi. II, fig. 7.
Lengte 4 mm. — Langwerpig, slank, kop en lijf zwart,
balsschild, schildje en dekschilden bleek oranje, met korte
witte haartjes bezet. Kop klein, van boven gezien driehoekig,
glad en glanzig. Sprieten zoo lang 5 of zelfs iets langer <? dan
het lijf, slank, zeer licht geel, aan de inplanting met een smal
zwart bandje. Oogen groot, bol, zeer donker bruin, bijna
zwart. Zuiger geel met bruine spits en zwarte basis, een eind
voorbij de achterheupen reikend. Halsschild niet langer dan
aan den voorraud breed, aan den regt loopenden achterrand
tweemaal breeder met scherpe achterhoeken. Schildje driehoekig
met eene dwarsgleuf, die de basis afsnijdt. Dekschilden smal,
de puntige cuneus met het corium ineensmeltend. Menbraan
licht berookt met eene donkere vlek aan de buitenzijde en
lichtgele aderen. Pooten lang, slank met tamelijk dikke dijen,
geel met witte scheenen, die met lichtgrijze stekeltjes bezet
zijn; tarsen wit met het laatste lid en de klaauwtjes bruin.
Deze soort is tamelijk gemeen op eiken te Driebergen (Six);
zij werd bovendien in de duinen van Holland aangetroffen (van
Hasselt, Piaget en Six), bij Arnhem in Junij (Suellen), bij
Oosterbeek in dezelfde maand (v. Hasselt) en in het Valken-
berg te Breda (Heylaerts).
-ocr page 252-
214
31. Lygus aurantiacus Voll.
Lengte 4,5 mm. — In gedaante geheel gelijk aan den voor-
gaanden, doch verschillend in klenr en ietwat gtooter. Het
geheele dier is oranje-achtig geel, alleen bet uiteinde van bet
achterlijf is eenigennate bruin. Van een zwart bandje aan de
basis van het 1\' lid der sprieten is zoo goed als niets te zien.
De oogen alleen zijn zwart. De pooten zijn in allen opzigte
gelijk aan die van den vorigen.
Het spreekt van zelf dat er twijfel rijst of het eenigc mij
bekende voorwerp, door mij zelven voor vele jaren in Holland
gevangen (op de etiquette staat niet nader aangeduid waar en
ik kan het mij nu niet meer herinneren), niet maar eene ver-
scheidenheid van Mclanocephalus zou wezen. Ik vind het zeer
moeijelijk dit punt bij absentie van alle overgangen tusschen
beiden te beslissen en oordeel het meer geraden voorloopig aan
mijn insect de regten van zelfstandige soort toe te kennen.
32. Lygus Coryli L.
Linn. S. N. 13 ed. 733, 121. — Fabr. S. Rh. 234, 50 (Lygaeus!) —
Fall. Hem. Suec. I, p.90, 27. — Hahn, W. Ins. I, p.26, tab. 4, f. 16.—
Flor, Rh. LM. I, p. 620. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 356.
Lengte 4 mm. — Volkomen in gedaante overeenstemmend
met Metanocephalus, zoo dat het zonderling is dat Linnaeus
hem in eene andere rubriek en Fabricius zelfs tot een ander
genus brengt. Het moge volstaan de verschillen aan te geven.
De sprieten zijn iets korter, het eind van het 2*lid soms licht-
bruin; de zuiger is merkelijk korter en reikt slechts tot aan de
achterheupen; de dijen der pooten zijn na het midden tot aan
de knie meer bruin- dan wel roodachtig; eindelijk borstschild,
schildje en dekschilden zijn zwart met een olijfbruinen gloed
en de membraan is donker bruingrauw met een wit vlekje onder
den cuneus.
De heer van der Wulp trof deze soort in Junij in het Haag-
sche bosch aan, de heer Heylaerts in Aug. in het Valkenberg
-ocr page 253-
215
te Breda, de heer Gerth van Wijk op Walcheren en de beer
van Medenbach de Rooij in bet midden van Junij te Huissen
Ik zelf heb haar nimmer gevangen, \'t geen tot bewijs mag
strekken voor hare zeldzaamheid.
33. Lygus pilosus Halm.
Plaat 15, fig. i.
Halm, W. Ins. II, p.\'.t6, tab.59, f. 181. —Flor, Rh. LM. I, p.56i.
Lengte 5 mm. — De man zeer langwerpig (doch met kort
borststuk), het wijfje waarschijnlijk meer gedrongen van statuur.
Geheel glanzig zwart, harig. Kop van boven gezien veel breeder
dan lang, bij frissche voorwerpen even als de thorax met grijze
schubbetjes bedekt. Oogen sterk uitpuilend. Sprieten langer
dan de helft van het lijf, met het 2\' lid vrij dik, vooral naar
het einde, bijna 3 maal langer dan het le; alle leedjes met
fijne haartjes pluimachtig bezet. Borststuk slechts 1| maal
langer dan de kop en naar achteren niet sterk verbreed, met
ietwat krullende haren bezet. Schildje minder behaard, doch
de basis der dekschilden weder zeer harig. Deze, wanneer zij
open staan, pekbruin doorschijnend; cuneus iets donkerder.
Membraan zeer lang, slechts weinig lichter dan de dekschilden,
doch iriserend. Pooten lang en slank, sterk behaard; de ach-
terscheenen bijzonder lang. Een bij den Haag gevangen vnor-
werp heeft bruine voorsc\'jeenen.
De synonymie van deze soort is onduidelijk. Volgens Fieber
is Pilosus Halm gelijk aan Mulabilis Fall., die wij boven blz. 94
behandeld hebben en welke veel minder langwerpig, veel meer
ovaal van omtrek is. Ook de Engelscheu schijnen van hetzelfde
gevoelen te zijn als Fieber, doch Meyer Dtir maakt er 2 «oor-
ten van.
Pilosus werd in het mannelijke geslacht door den heer Six
bij Driebergen en ook in Augustus bij den Haag aangetroffen.
Ook ik vond een paar voorwerpen van die sexe in Zuid-
Holland.
-ocr page 254-
216
34. Lygut libialis Ifalin.
Hahn, W. Ins. I, p. 1-28, tab. 20, f. 66.
Lengte 5 mm. — Tusschen deze en de voorgaande soort zie
ik geen ander verschil in dι mannelijke sexe dan dat de
scheenen der 4 voorste pooten van de basis tot digt aan de
spits roodbruin zijn en de achterscheenen in het midden ook
een\' rooden gloed vertoonen, waarbij nog gevoegd moet wor-
den dat de kop en de thorax niet met schnbbetjes bezet zijn,
\'t geen echter misschien aan de oudheid van het voorwerp toe-
geschreven moet worden. De wijfjes der beide soorten bieden
mogelijk meer verschil aan, doch die sexe is mij nog onbekend
gebleven in natura.
De heer Six ving het mannetje dezer soort bij Driebergen,
ook de heer Piaget bezit inlandsche voorwerpen, in het duin
aangetroffen.
35. Lygus Thunbergii Fall.
Plaat 15, fig. 5.
Fall. Hem. Suec. 105, 56. — Hahn, W. Ins. I, p. 144, pi. 22, f 73
{Loptts Hieracii). — Meyer, Rh. d. Sckw. p. 81, 59. — Flor, Rh. Livl.
1, p. 608. — Dougl. and Scott, Brit. Hem. p. 306, tab. 13, f. 3.
Lengte 3—4 mm. — Langwerpig oraal, vuil grauwgeel of
groenachtig bruin met uiterst fijne zwarte haartjes bezet. Kop
tamelijk bol, sterk gebogen, van boven gezien zeer breed drie-
hoekig; twee witte of geelachtige vlekken, de eene achter op
den schedel, de andere voor op het aangezigt; ook de binnen-
zoom der oogen van die kleur. Oogen zeer bol en ver uitste-
kende, donkerbruin. Sprieten zoo lang als de helft van het
lijf, tamelijk dik, fijn behaard, groenachtig geel; lid 2 iets
korter dan de beide volgenden te zamen genomen. Zuiger
bruin, aan de basis groenachtig geel; hij reikt tot het 3° seg-
ment van het abdomen. Borststuk tweemaal breeder dan lang,
naar voren afbellend, even voor het midden met eene dwars-
gleuf en daarvoor 2 zwart gekleurde builen; de voorrand en
-ocr page 255-
217
eene langsstreep over het midden groenachtig geel, zoo ook 2
ovale dwarsvlekjes op den achterrand. Schildje geel met zwarte
basis. Dekschilden met 2 schuinloopende licht gekleurde soms
witte strepen, die beiden digt bij den schouder aanvangen, een
op het corium, de andere tegen den clavus aan; cnneus grauw,
met de basis en uiterste spits witachtig. Membraan donker
berookt met vuilwitte aderen en een dergelijk vlekje onder de
spits van den cuneus. Pooten vrij kort, grauw met zwarte
haartjes bekleed; scheenen met zwarte stekeltjes, laatste lid
der tarsen bruin. Buik dikwijls met 5 zwarte dwarsstreepjes.
Deze soort is volgens den heer Six gemeen op bloemen van
Hieracium pilosella bij Driebergen. Ook bij Breda werd zij
aangetroffen door den heer Heylaerts. Op de duinen, waar het
bavikskruid zoo gemeen is, schijnt zij te ontbreken.
36. Lygus Bohemanni Fall.
Fall. Hem. Suec. I, p. 106, 58 (Bohemanni) et p. 107, W) (Ruficollis) —
Herr.-Sch. W. Ins. IV, p. 7\'J, pi. Vi\'2, f. 408, 40\'J (Furcatus). — Flor,
Rh. LM I, p. 6-25.
Lengte ruim 3 mm. — Van dezelfde gedaante als de vorige
en daarop wel eenigzins gelijkend, zwart of roodbruin. Kop
van boven gezien breed driehoekig, tamelijk naar beneden ge-
bogen, bij den man zwart met eene gele streep op het ach-
terhoofd en twee langs den binnenrand der oogen, bij het
wijfje geel met eene bruinroode vlek op het midden van het
voorhoofd. Oogen bol en donkerbruin. Sprieten iets langer dan
de helft van het lijf, bij <? donkerbruin, bij ? geelgrauw; het
1" lid aan de spits wit. Zuiger bruinachtig geel met bruine
spits, reikt tot de achterheupen. Halsschild van gedaante als
bij den vorigen, bij den man zwart met lichte langsstreep, bij
het wijfje geelachtig rood, lichter naar den voorrand. Schildje
bij den man zwart, soms met 2 gele vlekjes aan de basis, bij
het wijfje bruin met lichte langsstreep in het midden. Dek-
schilden aan de basis licht gekleurd, naar het einde donker
gevlekt met lichtere langsstrepen, tamelijk verschillende bij de
-ocr page 256-
218
individuen. Cuneus witachtig met zwarte spits. Membraan
berookt. Pooten grauw of vuilwit; bij den man alle dijen
donkerbruin, bij het wijfje alleen de achterdijen bruin gevlekt.
Buik bij <? zwart, bij ? roodbruinachtig geel.
Deze soort is niet zeldzaam in Junij en Julij in de duinstre-
ken op Salix repens: zij werd bij Scheveningen door de heeren
de Graaf en Six aangetroffen, bij Overveen door den heer
Ritsema en bij Wassenaar door mij zelven. Ook ontdekte en
ving haar de heer Heylaerts in de omstreken van Breda.
37. Lyyus rugicoόis Fall.
Fall. Hem. Suec. I, p. 7\'J, 6. — Herr. Scli. W. Ins. III, p.80, pi. 98,
f. "299. — Flor, Rh. Lid. I, p. 537.
Lengte 5 of 5,5 mm. — Zeer langwerpig, papegaaigroen,
na den dood op kop, borststuk en den zoom der dekschilden
geel, bijna zonder glans en onbebaard. Kop kort en breed,
weinig vooruitstekend, met scherp afgesneden achterrand. Oogen
tamelijk klein, grijs of zwartachtig. Sprieten ter lengte van \\
van bet ligchaam, slank, groenachtig geel; het le lid somtijds
zwart aan de basis, de laatsten naar het bruine trekkend.
Zuiger lichtgroen, aan de spits zwart, reikend tot de midden-
heupen. Borststuk vrij breed en kort, aan den voorrand breeder
dan de belft van den achterrand, weinig oploopend, met eene
gegolfde gleuf voor het midden; het gedeelte daarvoor bultig
en nog al glanzig, het gedeelte daarachter dof en in de dwarste
fijn gestreept. Schildje met eene regte gleuf niet ver van de
basis en daarachter ook fijn dwarsgestreept. Dekschilden en
cuneus groen; membraan ongekleurd niet groene aderen en
eene hoorn vlek in de groote cel. Pooten lang en slank, groen
of geel; het laatste lid der tarsen bruin.
Deze soort werd in Junij door Dr. Piaget bij Rotterdam
(Jaffa) gevangen, voorts door den heer Ritsema • den 2d" Junij
op ter Schelling, in Junij in het Hloemendaalsche bosch en in
Aug. bij Leyden, eindelijk door mij in Julij bij den Haag.
-ocr page 257-
219
38. Lygus angulatus Kali.
Plaat 15, fig. 6.
Fall. Hem. Suec. I, p. 80, 8. — Herr. Scli. W. Ins. III, p. 75, pi. 07,
f. 292. — Flor, Rh. LM. I, p. 477. — Douglas and Scott, Brit. Hem.
p. 347, pi. 11, f. I.
Lengte 4—5 mm. — Lang en smal, hoekig aan de schouders,
weinig behaard, loog- of zeegroen (na den dood zijn dikwijls
kop, schildje en pooten geel). Kop van boven gezien bijna
vijf hoekig, met scherp vooruitstekende punt, bol, glanzig,
zonder scherpen rand aan het achterhoofd. Oogen vrij groot
en bol, grauw of grijs. Sprieten iets langer dan hel lijf, zeer
slank; het 1* lid veel langer dan de kop, groenachtig geel,
aan de basis zwart en met een zwart bandje voor de witte
spits, aan de binnenzijde met 2 of 3 zwarte borstelhaartjes;
lid 2 zwart aan de basis, voorts grauwgeel, 3 desgelijks doch
langzamerhand naar het bruine trekkend, 4 bruin. De groene
zuiger reikt tot de achterheupen. Borststuk eenigzins klok-
vormig mei opgewipte zwarte achterhoeken. Schildje met eene
dwarsgleuf voor het midden. Cuneus gelijk van kleur met de
dekschilden. Membraan een weinig berookt, iriserend, de
aderen lichtgroen; een hoornvlekje in de groote cel en een
donker veegje onder de spits van den cuneus. Pooten slank,
groen; een zwart vlekje aan de basis der achterscheenen, die
met grijze stekeltjcs bezet en aan de spits bruin zijn; achter-
tarsen donkerbruin.
Deze soort is vrij gemeen en in de meeste provinciλn ge-
vangen; zij wordt in de maanden Juli) en Aug. aangetroffen.
Een Friesch voorwerp, gevangen door Mr. H. Albarda in Aug.
te Leeuwarden, heeft aan de onderzijde van het le lid der
sprieten een doorloopend zwart streepje en mist het zwart op
de schouders, waardoor een overgang verkregen wordt tot
Lygus striicornis Kirschbaum.
-ocr page 258-
220
39. Lygus conlaminalus Fall.
Plaat 13, fig. 7.
Fall. Hem. Suec. I, p. 7<J, 5. — Hahn, W. Ins. I, p. 151, pi. 23,
f. 76. — Meyer, Rh. d. Schw. p. 45, n» 1. — Flor, Rh. Livl, I, p.528.
— Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 461.
Lengte 5 of 6,5 mm. — Langwerpig ovaal, niet zoo slank
als de voorgaande, geelgroen of groengeel, uiterst fijn wit
bebaard. Kop bijna verticaal en dus van boven gezien naau-
wclijks driehoekig, weinig bol, glad en glanzig met scherpen
achterrand. Oogen uitpuilend, eenigzins naar achter gebogen,
grijs. Sprieten iets korter dan hel ligchaam, slank, bruinachtig
geel; het laatste derde van lid 2 met 3 en 4 bruin. Borststuk
vrij bol, niet zeer lang, maar naar achter sterk oploopend,
sterk gestippeld met den achterrand naar buiten uitgebogen en
bijna geen dwarsgleuf voor het midden. Schildje voorbij de
helft eenigermate dwars gerimpeld. Dekscbilden fijner gestippeld
dan het borststuk met eene halfronde bruine vlek op hel midden
van den achterrand van hel corium;
cuneus ongestippeld en geler.
Membraan bruinachtig betint met gele aderen; eene donkere
vlek binnen de cellen aan hare spits en twee anderen aan den
buitenrand. Pooten groenachtig geel, de dijen aan de spits
soms met bruine ringen; de achterscheenen met bruine stekeltjes;
het laatste lid der tarsen zwart, even als de spits van den
zuiger.
Flor noemt deze soort eene verscheidenheid van Limbatus
Fallen, welke meening echter Fieber niet aanneemt. Limbalus
is hier te lande nog niet aangetroffen.
Deze zeldzame soort werd in Junij bij Zeist door Mr. H. W.
de Graaf gevangen, in de omstreken van Utrecht door Dr. van
Hasselt en den 24\',,", Junij in de duinen door Dr. Piaget. De
heer van der Wulp ving te £mpe op \'t eind van Julij een
exemplaar bijna zonder bruine vlek en met hooggele pooten.
40. Lygus pabulinus L.
Linn. S. N. II, p. 727, 83. — Fabr. S. Rh. 254, 5. —Halm, W. Ins.
-ocr page 259-
221
I, p. 148, t. 23, f. 74. — Meyer, Rh. Schw. p. 48, n« 7, tab. 1,
f. 3.
Lengte 5,5 mm. — Langwerpig ovaal, bleekgroen (na den
dood vuilgeel) met witte haartjes bezet, herkenbaar aan de
zwarte larsen.
Kop sterk neergebogen, niet zeer bol, van boven
gezien breed driehoekig, zonder scherpen achterrand. Oogen
op zijde gezien niervormig, zwart. Sprieten ietwat langer dan
het ligchaam, slank, groen of groenachtig geel; het laatste
derde deel van lid 2 met 3 en 4 brnin. Zniger groen met
zwarte spits, tot de achterheupen reikend. Borststuk aan den
achterrand bijna 1! maal breeder dan de lengte, naar achteren
oploopend, zeer bol, flauw bestippeld. Corium met de dek-
schilden van eene kleur; membraan berookt met groene aderen.
Pooten groen met zwarte tarsen.
Deze soort werd eenmaal in menigte door den heer de Graaf
in Julij op distels bij Katwijk gevonden; een enkel exemplaar
vond de heer van der Wulp in Julij bij den Haag. Ook vond
de heer Six haar bij Utrecht en de heer van Medenbach de
Kotiij bij Arnhem, eindelijk de heer Ritzema Bos op helmplan-
ten op Ameland.
41. Lyqus ii as si il us F.
Fabr. S. Rh. 236, 167. — Fall. Hem. Suec. I, p. 80, 7. —Halm, W.
Ins.
1, p. 149, pi. 23, f. 75 (Icterocephalus) et p. 153, pi. 24, f. 78. —
Flor, Rh. Livl. 1, p. 618. — Rirschb Caps. p. 78. — Douglas and Scott,
Brit. Hem. p. 337, pi. 11, f. 3.
Lengte 5,5 mm. — Zeer sterk gelijkend op de vorige soort,
doch daarvan onderscheiden door de duidelijke witte beharing
langs den rand der dekschilden en de lichtere kleur der tarsen.
Na den dood zijn gewoonlijk de kop, de voorhelft van het
borststuk en de zoom der dekschilden met de pooten stroogeel,
welke deelen in het leven lichtgroen zijn. De achterrand van
den kop i« ietwat scherp en verheft zich als een zoompje.
Oogen niet aan de binnenzijde iiigebogen, zwart. Sprieten
korter dan het ligchaam, bruinachtig geel, voorbij de helft
-ocr page 260-
222
bruin. Borststuk sterk wit behaard, gelijk mede het schildje
en de dekschilden. Membraan naauwelijks berookt, met groene
aderen. Pooten groen of gee\'.; de scheenen met witte doorntjes;
alleen het laatste lid der tarscn bruin of zwart.
Bij Driebergen door den heer Six en op Walcheren door
den heer Gerth van Wijk gevangen; zeldzaam.
42. Lyyus chlorizans Fall.
Plaat 15, lig. 8.
Fall. Hem. Suec. I, p. 82, 10. — Panz. Fn Germ. 18, 21. — Meyer,
Rh. d. Schw. p. 70, tah. 4, f. 4. — Flor, Rh. LM. I, p. 551. —
Douglas and Scott, Brit. Hem p. 383, pi. 12, f. 7.
Lengte 4 mm.— Zeer langwerpig, plat van boven, herken-
baar aan het bijzonder korte borststuk; groenachtig geel of
lichtgroen, met uiterst fijne witte haartjes bekleed. Kop van
boven gezien vijf hoekig, achter de naar voren gerigte grijze
oogen nog eenigzins in den vorm van een dikken nek uitgezet.
Sprieten zoo lang als het ligchaam, slank, geel; het 1*lid met
een zwart streepje aan de onderzijde, het 2\' met smalle zwarte
basis. Zuiger met zwarte spits, reikt voorbij de achterheupen.
Borststuk korter dan het schildje, aan den achterrand ingebo-
gen en naar achteren oploopeud, met vrij scherpe zijkanten.
Schildje groot, sterker gekleurd dan het borststuk, met eene
dwarsplooi voor het midden. Dekschilden dun eu doorschijnend
met groote groene vlekken bezaaid; de buitenzijde en spits van
het doorschijnende corium helder groen. Membraan wit, irise-
rend met eene groote groene vlek over het benedengedeelte
der cellen. Pooten lang en dun, geel met gele stekeltjes.
Van deze zeldzame soort ving de heer Gerth van Wijk
exemplaren bij Middelburg.
43. Lyyus flavosparsus Sahlb.
Kirschb. Rh. Wiesb. 80, 120. — Flor, Rh. LM. I, p. 582.
Lengte 2,7 mm. — Langwerpig, licht appelgroen met korte
-ocr page 261-
223
zwarte en witte haartjes bezet. Kop breed driehoekig met
uitpuilende grijze oogen. Sprieten J der lengte van het ligchaam,
geel, het 1* en laatste lid bruinachtig. Borststuk 2 maal zoo
breed als lang, naar achteren oploopend, met eene bogtige
gleuf voor het midden; het gedeelte daarachter met witte vlekjes
bezet. Schildje met eene dergelijke, doch regte gleuf voor het
midden. Dekschilden met den cuneus, even als de thoraxhelft
met witte vlekjes besprenkeld, die zeer dik wit behaard zijn.
Membraan doorschijnend met groene vlekken over de cellen.
Pooten lang en slank met witte doorntjes; het laatste lid der
tarsen bruin.
Van deze soort is mij een voorwerp bekend, door Dr. Piaget
den 23""\'n Junij 18G9 in den tuin der Rotterdamsche Diergaarde
gevangen. Volgens Flor leeft zij op Alriplex en Chennpodium.
44. Lygus molliculus Fall.
Plaat 15, fig. !>.
Fall. Hem. Suec. I, p.82, i± — Herr. Sch. W. Ins. IV, p.32, pi. 191,
I\'. :>89. — Flor, Rh. Livl. I, p. 611?
Lengte bijna 6 mm. \') — Langwerpig, grijsachtig groen
met zwarte haartjes vrij dik bekleed. Kop klein, scherp drie-
hoekig, glad, helder groen. Oogen sterk uitpuilend, grof van
facetten, grijs. Sprieten over de helft van het ligchaam reikend,
vrij grof, grauwgeel, naar de spits donkerder, het 2\' lid zeer
kort doch dik behaard, aan de spits bruin. Zuiger groen met
bruine punt, reikt tot de achterheupen. Borststuk vrij kort en
aan den achterrand zeer breed, sterk oploopend en sterk be-
haard. Schildje met eene regte dwarsgleuf voor het midden,
groen. Dekschilden grijzer van tiut, met 2 lichtere langsstrepen,
de voorrand van corium en cuneus fijn zwart; de beharing daar
dikker. Membraan donker grauw met witte aderen en 2 lichte
vlekjes, een in het midden, het andere van daar naar den
1) Flor geeft slechts 4 mm. op, doch uoemt ook de beharing wit, zoodat het
twijfelachtig is of hij wel dezelfde soort beschreven heeft.
-ocr page 262-
224
buitenrand loopend. Onderzijde groen, schier onbehaard. Pooten
grijsachtig groen, lang, met donkere tarsen en de achterhelft
der achterdijen grauw.
De heer Six vond deze soort vrij gemeen op heideplanten
bij Driebergen. Flor zegt dat zij op Tanacetum voorkomt,
\'t geen het vormoeden versterkt dat hij eene andere soort voor
zich had.
45. Lygus Tanaceli Fall.
Fall. Hem. Suec. I, p.83, 13. — Genn. Faun. Germ. 16, f 15.- Herr.
Sch. W. Ins. III, p. 85, pi. 101, f. 309. —Flor, BA. Livl. I, p. 610.—
Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 391.
Lengte 4 mm. — Langwerpig, grasgroen of geel, met zwarte
haartjes dun bezet. Kop vrij groot en breed, tamelijk bol,
niet zeer gebogen, glad. Oogen bol, uitpuilend, grijs. Sprieten
bijna zoo lang als het lijf, slank, grauwgeel, naar het einde
bruiner wordend, lid 2 onbehaard. Borststuk kort en breed,
met den achterrand regt en eene dwarsgleuf voor het midden.
Schildje met eene vrij diepe dergelijke dwarsgleuf en glad
voorbij het midden. Dekschilden alleen aan de basis sterk
behaard, verder de beharing bijna microscopisch; de cuneus
steeds helder geel. Membraan donker gekleurd met sterke
regenboogkleuren, naar de spits toe lichter, hare aderen geel.
Pooten geel, met fijne zwarte haartjes en zwarte stekeltjes;
het laatste lid der tarseό bruin of zwart.
De heer G. A. Six ving vele voorwerpen dezer soort, die
bepaald geel waren en iets langer dan 4 mm., bij de Bildt op
Tanacetum, ik ving een groen voorwerp, dat kleiner was, den
30"" Augustus aan de Rhedersteeg. Zou dit laatste ook mis-
schien tot eene andere soort behooren?
46. Lygus decolor Fall.
Plaat 16, fig. 1.
Fall. Hem. Suec. I, p. 123, 10. — Halm, W. Ins. I, p. 10, pi. 1,
f. i (?) — Meyer, Rh. d. Schw. p. 86, n" 68. — Flor, Rh. Livl. I,
p. 555. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 393, pi. 13, f. i.
-ocr page 263-
225
Lengte 3,5 mm. — Langwerpig, vuil grauwgeel en grijs,
met zeer fijne zilverkleurige haartjes spaarzaam bekleed. Kop
van boven gezien vijf hoekig, weinig neergebogen, tamelijk
groot, onbehaard, grauwgeel met bolle grijze oogen. Sprieten
iets korter dan het ligehaam, niet zeer slank, eer grof te
noemen, grauwgeel met fijne zwarte bandjes aan het eind van
lid 1 en 2. Borststuk kort en breed met afgeronde achterhoe-
ken en den achterrand gegolfd; niet ver van den voorrand eene
gegolfde dwarsgleuf; het daarvoor liggend gedeelte eenigzins
knobbelig en geel, het daarachter liggend gelijkmatig oploopend
en grijs. Schildje groot, driehoekig, met eene dwarsgleuf, die
in het midden afgebroken is, voor het midden; het voorste deel
iets geler dan het achterste. Dekschilden grijs met eene flaauwe
gele tint helderder aan den buitenrand, ietwat doorschijnend,
vooral op den cuneus. Membraan doorschijnend grijs. Pooten
grauwachtig geel, slank, met de uiterste spits der scheenen en
de tarsen donkerbruin.
Twee voorwerpen dezer soort ving de heer Six in Julij te
Driebergen; ook Dr. Piaget bemagtigde er eenige exemplaren
van te Maarsbergen.
47. Lyrjus albidus Hahn.
Hahn, W. Ins. II, p. 77, tab. 53, f. 162. —Fieber, Hem. Eur. p. 318.
Lengte 5 mm. — Langwerpig, vrij plat, schier onbehaard.
Kop vrij lang vooruitstekend, weinig neergebogen, vaal met
2 bruine streepjes van de spits af langs den binnenrand der
oogen tot in den nek loopend. Sprieten vaalwit, voorbij de
helft bruin, langer dan de helft van het ligehaam, bet 1" lid
langer dau de kop. Oogen vrij klein, doch bol uitstekend,
zwart. Zuiger met de 3 laatste leden bruin. Borststuk breed
van voren, 1| maal langer dan aldaar breed, weinig oploopend,
vaal met twee naar achter uit elkander loopende smalle bruine
strepen langs de zijden. Schildje groot en vaal. Dekschilden
vaal met het middengedeelte min of meer bruin betint; cuneus
wit, membraan doorschijnend met eene bruine randvlek. Pooten
15
-ocr page 264-
226
tamelijk dik, vaal. Onderzijde bij den man roodachtig op den
buik, bruin op de borst, bij het wijfje geheel wit.
Deze soort ving de heer Heylaerts in Julij in het Liesbosch
bij Breda, en ik in Julij aan den duinkant bij \'s Gravenhage.
48. Lygus nubilus H. Sch.
Plaat lfi, lig. 2.
Herr. Sch. in Panzer\'s Fauna Gen». 135,9.— Meyer, Rhynth. d. Schw.
p. 89, 73. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 382, pi. 12, f. 6.
Lengte 2,5 rara.— Langwerpig, smal, bijna onzigtbaar geel
behaard, geelachtig groen, na den dood hooggeel. Kop vrij
lang, aan den voorkant stomp toegerond, met de oogen eenig-
zins van den voorrand van het borststuk verwijderd; deze klein
en weinig uitpuilend, bruin. Daarachter een klein en zeer fijn
zwart streepje in den nek. Sprieten ver over de helft van het
lijf heen strekkend, niet zeer slank, geel met het eerste lid
zwart. Borststuk 1| maal langer dan de kop, met den ach-
terrand eenigzins ingebogen: eene gegolfde dwarsgleuf voor het
midden. Schildje vrij groot, bijna zoo lang als het borststuk.
Dekschilden van gelijke kleur met den cuneus; membraan door-
schijnend met een gegolfd rookkleurig dwarsstreepje; de aderen
bruinachtig. Footen slank en geheel groengeel.
Deze zeldzame soort werd tot nog toe uitsluitend in de om-
streken van Utrecht aangetroffen, door den heer Six.
49. Lygus Ericelorum Fall.
Fall. Hem. Suec. 1, p. 105, 55. — Kirschb. Caps. p. 90. 122.—Flor,
Rh. LM. I, p. 587.
Lengte bijna 5 mm. — Langwerpig ovaal, groen, na den
dood geelachtig wordende, zwart behaard. Kop niet zeer groot,
sterk voorover gebogen, breed met vooruitstekenden clypeus.
Oogen zeer bol, bruin. Sprieten veel langer dan de helft van
het lijf, slank, geel, met de 2 laatste leden bruin, het 1\' korter
dan de kop. Zuiger geel met bruine spits, voorbij de achter*
-ocr page 265-
227
heupen reikend. Borststuk kort en breed, met eene dwarsgleuf
voor het midden. Schildje tamelijk klein. Dekschilden groen
met gelen cuneus
en berookte membraan. Pooten lang en slank,
bruinachtig groen, met fijne zwarte stekeltjes aan de dijen,
wier uiteinden bruin zijn; tarsen bruingrauw met het laatste
lid zwart.
Ik twijfel aan de zuiverheid der bestemming van deze soort,
aangezien het eenige voorwerp waarnaar de beschrijving geno-
men is, niet in allen deele stemt met Flor\'s beschrijving, tame-
lijk goed met Fallen\'s korte beschrijving van Prasinus en grooter
is niet alleen dan de opgave van Flor, maar ook dan voor-
werpen van Ericelorum uit Zwitserland, bestemd door Meyer-
Dόr. Het genoemde voorwerp, door den heer Six bij Utrecht
gevangen, staat in de Eerste naamlijst vermeld onder den nar.m
Prasinus Hahn (verg. zijne figuur 233), doch deze opgaaf is
in het vervolg dier lijst veranderd in Ericelorum Fall. (zie
bl. 75) op grond van het verschil in kleur tusschen dekschilden
en cuneus. Op dienzelfden grond ben ik uu bij die meening
gebleven, doch mag niet nalaten te doen opmerken dat:
1°. de kop volgens Flor grooter moet zijn;
2°. de sprieten langer;
3". het schildje met de basis door de dwarsgleuf niet ver
van het midden afgescheiden, \'t geen bij dit voorwerp niet het
geval is, daar de dwarsgleuf bijna onder den achterrand van
het borststuk staat.
50. Lygus Paykuόii \') Fall.
Plaat 16, fig. 3.
Fall. Hem. Suec. I, p. 106, 57. — Herr. Sch. Nomencl. p. 50 (Macu-
lipennis).
— Mejer, Rhynch. d. Schw. p. 81, tab. V, f. I. — Dougl. and
Scott, Brit. Hem. p. 388.
Lengte 3 mm. — Langwerpig, vrij glanzig, geelachtig groen,
met zwarte haartjes bezet, die bij zeer gave, pas vervelde
1) Deze naam wordt door Fieber willekeurig veranderd in Pai/hdi en zal dus
helaas! wel zoo verminkt tot de nakomelingschap overgaan.
-ocr page 266-
228
exemplaren in bundeltjes bijeen staan en dus vlekjes vormen.
Kop zoo lang als breed, van boven gezien vijf hoekig, tamelijk
spits toeloopend. Oogen vrij klein, doch sterk uitpuilend, grijs
of zwart, bij gedroogde voorwerpen soms wit. Sprieten J der
lengte van het lijf, niet zeer slank, groen, naar de spits toe
bruinachtig; het einde van lid 1 en de basis van lid 2 don-
kerder, soms zwart. Borststuk aan den achterrand 14 maal
zoo breed als de lengte bedraagt, met een dwarsgleufje digt
bij den voorrand, zeer weing naar achteren oploopcnd, in het
midden groener dan aan de rauden. Schildje tamelijk klein,
met eene gebogen dwarsgleuf voor het midden en dikwijls met
een donkergroen langsstreepje over het midden. Dekschilden
lichter en glanziger dan het borststuk; cuneus met een lichteren
naad afgescheiden van het corium, doch van dezelfde kleur.
Membraan grijs of zwart met witte aderen en een wit dwars-
bandje, dat zich naar den buitenrand toe in twee armen ver-
deelt, die aan den buitenrand een langwerpig donker zwart
vlekje omvatten. Pooten olijfgroen, niet behaard en zonder
stekeltjes; de achterkniλn en de spitsen der tarsen donkerder.
In Junij en Julij vindt men deze soort op de duinen; op de
strandreep is zij op Scheveningen op bepaalde plekken zeer
gemeen. Men vindt haar in aantal op Ononis repens.
51. Lygus Caricis Fall.
Plaat 16, lig. 4 en ia.
Foll. Hem. Suec. I, p. 123, 15..—Hahn, W. Ins. II, p. 100, tab. 60,
f. 184. _ Flor, Rh. Livl. 1, p. <>23. — Mever, Rh. d. Schw. p. 112,
105 ? (Rufifrons).
Lengte 4 mm. — Langwerpig, onbehaard, glanzig zwart.
Kop van boven gezien vijf hoekig, de spits aan den elypeus
zeer weinig gebogen, zeer glanzig. Oogen zeer groot en bol
uitpuilend, roodbruin. Sprieten bijna de lengte van het ligchaam
halende, met de 2 eerste leedjes vrij grof, donker zwart; de
beide volgende wit of geelachtig, slank, het 2\' lid meer dan
3 maal langer dan het eerste. Zuiger vaal met het 1" lid dik
-ocr page 267-
229
en blinkend zwart. Borststuk van voren veel smaller dan de
kop met de oogen, met ingebogen zijden naar achteren breed
uitloopend en met den achterrand mede ingebogen, zoodat de
zijhoeken vrij sterk uitpuilen, glanzig zwart. Schildje zwart
met eene dwarsgleuf voor het midden. Dekschilden veel langer
dan het achterlijf, bruin, aan de basis met zwarten zijrand,
met den cuneus bleek aan het bovengedeelte en daaronder eene
inkeeping in den rand voor de membraan. Deze donker be-
rookt met eene posthoornvormige lichte vlek langs den buiten-
rand. Footen lang en slank, bruingeelachtig met witte heupen
en apophyscn.
Zoodanig zijn de mannetjes, waarvan er eenigen in Neder-
land gevangen zijn; de wijfjes die zich tot heden aan onze
onderzoekingen hebben weten te onttrekken, zijn volgens de
beschrijvingen der aangehaalde schrijvers zeer verschillend.
Haar kop is veel grooter en bruinrood van kleur, hare sprie-
ten roodgeel of helder geel, haar borststuk aan den achterrand
smaller en hare dekschilden half zoo lang, zonder clavus,
cuneus en membraan, zwart; terwijl de vleugels ontbreken.
Mannetjes kwamen voor bij den Haag in Julij en October.
52. Lygus pulicarius Fall.
Fall. Hem. S. I, p. 113, 71. — Burin. Handb. II, 277. — Hahn, W.
hu
I, p. 117, t. 18, f. 6-2. —Flor, Rh. Livl. I, p. 600. — Meyer, Rh.
d. Schw.
p 110, n°. 102. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 427, pi.
14, f. 1.
Lengte 2,7 mm. — Langwerpig ovaal, zwart met matten
glans, uiterst fijn witachtig behaard. Kop sterk neergebogen
met scherpen schedelrand. Sprieten iets korter dan het lijf,
slank; het 1* lid zwart, het 2e zwart met gele spits of bruin-
achtig geel, 3 en 4 geel. Borststuk tweemaal breeder dan
lang, weinig bol en naauwelijks naar achteren oploopend, niet
sterk versmald naar den voorrand; zonder gleuf in of voor het
midden. Dekschilden goed ontwikkeld met bijna even zwarte
membraan. Pooten met dikke achterdijen, kort, zwart of bruin
-ocr page 268-
230
aan heupen en dijen; kniλn, schoenen en 2 voorste tnrsen-
leedjes geel; de scheenen met zwarte vlekken in langsrijen en
op ieder vlekje een zwart stekeltje. Laatste lid der tarsen zwart.
Deze soo! t, welke door middel van hare dikke achterdijen
springen kan, werd door den heer G. A. Six in tamelijke
hoeveelheid op heigrond bij de Bildt (Utrecht) aangetroffen;
in 1875 en 77 vond hij ook voorwerpen bij den Haag.
53. Lygus Arbustorum F.
Plaat 16, fig. 5.
Fabr.  S. R. 238, 174. — Fall. Hem. S. I, p. 101, 52. — Hahn, W.
Ins. II,  p. 138, pi. 7-2, f. 225. — Herr. Sch. id. op. III, p. 80, pi. 99,
f. 300.   — Flor, Rh Livl. I, p. 602. — Douglas and Scott, Brit. Hem.
p. 102,  pi. 13, f. 5.
Lengte 3,5 mm. — Langwerpig, zeer donker bruin, vetachtig
glanzig, met fijne zwarte haartjes schraal bezet. Kop klein,
scherp driehoekig, een weinig bol, bepaald zwart. Zuiger
slank, brnin, tot de achterheupen reikend. Sprieten J der
lengte van het ligchaam lang, slank, het 1\' en 2" lid zwart,
de beide anderen vuilgeel. Oogen rond, zeer bol uitstekende,
in \'t leven rood, na den dood bruin. Borststuk kort, van voren
vrij smal, naar achteren sterk verbreed, weinig oploopend met
een gegolfd dwarsgleufje voor het midden, donker pekbruin.
Schildje met eene regte dwarsgleuf voor het midden, donker
pekbruin. Dekschilden gewoonlijk lichter van tint, somwijlen
met metaalglans; membraan bijna van dezelfde tint met een
driehoekig zuiver wit vlekje onder de spits van den cnneus.
Pooten lang en slank, doch met vrij breede, zijdelings platte
achterdijen, grauwgeel; de dijen zijn aan de basis of aan de
bovenzijde zwart; de scheenen hebben smalle zwarte bandjes
of grove stippels, waaruit zwarte stekeltjes oprijzen; de tarsen
zijn grauwgeel met zwarte einden, de achtertarsθn soms geheel
zwart.
Van deze soort werden voorwerpen gevangen door de heeren
Piaget (Velzen in Junij) en Six (Driebergen).
-ocr page 269-
231
54. Lygus brunnipennis Meyer.
Meyer. Rh. d. Schw. p. 6*5, pi. 3, f. 3.
Lengte bijna 4 mm. — Gedaante geheel gelijk aan Arbuslo-
rum,
doch verschillend in kleur en niet dien vetachtigen glans
vertoonend, ook bepaaldelijk langer. De kop is zwart met eeu
geel vlekje op den schedel. Sprieten en zuiger als bij Arbu-
storum.
Borststuk, schildje en dekschilden geheel onbehaard,
vuil bruin- of grauwgeel met den cuneus okergeel, de mem-
braan donker met een driehoekig wit vlekje. De pooten veel
lichter geel dan bij de vorige soort, doch met dezelfde zwarte
versierselen.
De tijd zal leeren of n°. 53 en 54 bijeen behooren; voor als
nog scheid ik hen liever als twee zelfstandige soorten af, of-
schoon mijn gevoelen meer rust op empirischen dan wel weten-
schappelijken grond. Brunnipennis is overigens ten onzent veel
algemeener dan de vorige soort, en werd gevangen aan de
Plassen bij Rotterdam door den heer Snellen, te Jaft\'a bij
Rotterdam door Dr. Piaget, bij Utrecht door den heer Six, bij
Naaldwijk in Aug. door mij, en bij \'s Gravenhage in J ulij en
Aug. door den heer van der Wulp en anderen. Het is deze
soort, die in de Naamlijst vermeld staat als Beluleti Fall.
55. Lygus variabilis Fall.
Fall. Hem. S. 1, p. 98, 43. — Hahn, W. Ins. II, p. 137, tab. li ,
r. 224. — Meyer, Rh. d. Schw. p. ti8, n» 38, tab. 3, f. 4. — Flor, Rh.
Livl.
I, p. 592.
Lengte omstreeks 3 mm. — Langwerpig, kop en thorax
zwart met fijne goudgele haartjes bezet, die ligt afvallen, dek-
schilden licht of donkerbruin. Kop klein, driehoekig, sterk
neergebogen, bol op het voorhoofd. Oogen bol, doch niet
zeer groot, bruin. Sprieten langer dan de helft van het lijf,
vuilwit, bet 2\' lid zoo lang als 3 met 4, soms aan de onder-
zijde naar het midden bruinachtig. Zuiger haarfijn, geel met
bruine spits, reikend tot de achterheupen. Borststuk bijna
-ocr page 270-
232
dubbel zoo breed als lang, sterk gebogen, nog al convex,
glanzig onder de goudgele haartjes. Schildje met een flaauw
dwarsgleufje achter den voorrand, zwart of donkerbruin. Dek-
«childen licht of donkerbruin, ook wel aan de basis licht, naar
achter donker; de cuneus door een licht streepje van het
corium afgescheiden, zijne randen met purperen tint; membraan
donker met een driehoekig wit vlekje onder de spits van den
cuneus, een ander in de groote cel en een gebogen veegje
daaronder. Pooten vrij krachtig, met dikke achterdijen, doch
de scheenen zeer slank; heupen zwart of bruin, dijen zwart,
of bruin of rood, scheenen wit met zwarte spits en zwarte
vlekjes, waaruit zwarte stekeltjes oprijzen. Tarsen wit met de
uiterste spits en de klaauwtjes zwart.
Mr. H. W. de Graaf trof deze soort in Julij bij Zeist aan;
ook werd zij door den beer Six niet zelden bij Driebergen op
bloemen gevonden. Dr. Piaget zag haar in groote menigte aan
de Oude plas bij Rotterdam, de heer Ritsema ving haar in
Junij bij Velp en de heer Heylaerts noemt haar gemeen in het
Valkenberg te Breda. Ik ving haar in Junij bij den Haag.
56. Lygus variam Meyer (H. Sch.).
Plaat 16, lig. 6.
Ilcrr. Sch. W. Ins. VI, p. 45, pi. 195, f. 603. — Meyer, Rh. d.
Schw.
p. 69, n° 39.
Lengte bijna 4 mm. — Gelijk aan den vorigen, doch iets
slanker en grooter, steeds geel gekleurd, soms zeer licht. De
beharing is wit. Even als bij de vorige soort is er een licht
dwarsbandje voor den cuneus, doch deze is bruinachtig oranje.
De sprieten zijn wit, naar het einde eenigzins donker; de
pooten zijn geel met witte scheenen en tarsen; de scheenen
hebben de zwarte stekeltjes uit de zwarte stipjes ontspringende,
even als bij Variabilis.
In hoeverre dit eene afzonderlijke en goede soort is, zullen
latere onderzoekingen moeten uitmaken. Flor kende haar niet
en Fieber neemt haar niet op in zijne Europeesche Hemiptera,
-ocr page 271-
233
Bij Utrecht gevonden door den heer Six; door mij in Jnnij
bij den Haag.
57. Lyyas liridulus Fall.
Fall. Hem. Stuc. I, p. 105, 5L — Ilahn, W. Ins. II, p. 136, pi. 7-2,
f. 2-21. — Meyer, Rh. d. Schw. p. 77, n° 51. — Flor, Rh. Livl. I,
p. 595. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 401.
Lengte bijna 3 mui. — Langwerpig groen of groengeel (na
den dood meestal geel), met de bovenzijde lijn en schraal
zwart behaard. Kop klein, driehoekig, vrij sterk neergebogen
en bol. Oogen rond, bol, grijs. Sprieten ter lengte van -|
van het ligchaam, slank, lichtgroen ot\' geel; het 1 lid met 2
smalle zwarte bandjes, het 2\' aan basis en spits bruin. Borst-
stuk kort en breed, vrij convex, glanzig met een zeer flaauw
gegolfd dwarsgleufje. Schildje vrij groot, met eene regte
dwarsgleuf voor de basis. Uekschilden lang; corium en cuneus
als aaneengesuiolten. Membraan rookkleurig, iriserend, met
onduidelijke geelachtige aderen, een licht vlekje onder de spits
van den cuneus en daaraan hangend een lijn donkergrijs
streepje; nog een ander donker streepje langs de gebogen ader
der groote cel. Pooten groen of geel, de dijen en scheenen
met zwarte stippeltjes en de laatsten mede met zwarte stekeltjes;
tarsen bruinachtig, het laatste lid zwart met lange klaauwtjes.
Door den heer Six bij Utrecht en ook door mij op het eind
van Junij aldaar gevangen, door Dr. Piaget, in Julij bij Was-
senaar, door den heer Six in Junij bij den Haag en door mij
in Augustus bij Gennep. Ik vermoed dat deze soort is de
Chrysanthemi van Herrich-Scbaeffer\'s Nomenclalor.
58. Lygus roseus F.
Fabr. S. Rh. \'238, 178. — Fall. Hem. Suec. I, p. 101 , 11. — Herr.
Sch. W. Ins. III, p. 71, t. 96, f. 287. — Flor, Rh. Livl. I, p. 591.
Lengtb 3 mm. — Langwerpig ovaal, geel of vaalrood, met
witte haartjes bekleed. Kop tamelijk groot, driehoekig, sterk
neergebogen. Oogen rond, zeer uitpuilend, donkerbruin of
-ocr page 272-
234
zwart. Sprieten slank, licht rood of geel, aan het eind bruin.
Borststuk aan den acbterrand tweemaal breeder dan lang, voor
ook tamelijk breed, met een gegolfd dwarsgroefje voor het
midden. Schildje donkerder naar de spits dan aan de basis.
Dekschilden mede naar achteren iets donkerder, met den cuneus
van dezelfde kleur als het einde van het corium, doch aan
zijne basis daarvan afgescheiden door een lichter dwarsbandje.
Membraan eenigzins bewolkt, vooral donkerder in de cellen,
daarentegen doorschijnend licht tegen den enneus aan Pooten
matig lang, doch stevig, de achterdijen plat en breed, de
achterscheenen lang; zij zijn roodachtig geel van kleur, de
dijen soms donkerder, de scheenen met rijen zwarte stippeltjes,
waaruit zwarte stekeltjes voortkomen, de tarsen zwart aan de
spits.
Deze soort en hare variλteit Signalipes (zie Herr. Sch. l\\omen-
clalor
p. 49) werd door den heer Six bij Driebergen aauge-
troffen in Junij; ook de heer Piaget vond eenige exemplaren.
59. Lygus sa/titans Fall.
Plaat UI, (ig. 7.
Fall. Hem. Stuc. p. II i, 71 — Burin. Handb. II, p. 278, n« 5. (Sal-
tians).
— Flor, Rh. Livl. I, p. 603. — Douglas and Scott, Brit. Hem.
p. 428. i)
Lengte 2 mm. — Kort, breed en gedrongen van vorm, in
het klein wel wat gelijkende op het wijfje van Mulabilis, met
korte drkschilden zonder membraan. De kop is zeer breed
driehoekig, stomp toegerond van voren, glanzig zwart, met
een gebogen grauw dwarsbandje op het achterhoofd. Oogen
groot, rond, uitpuilend, bruin. Sprieten ter lengte van het
halve ligchaam, niet zeer slank (vooral zijn de beide laatste
leedjes dik naar gelang van \'t geen wij bij de laatste soorten
zagen), zwart, aan het einde grijsachtig. Zuiger bruin, reikend
([ Dr afbeelding bij Douglas and Scott durf ik uiet aanhalen , daar zij op mijne
exemplaren niet gelijkt. De beschrijving bij Fieber (Eur. Hem. p. 311) is in de
allerhoogste mate onduidelijk.
-ocr page 273-
235
tot do ach ter heupen. Borststuk schier niet langer dan de kop
en zelfs aan den achterrand niet breeder dan deze met de
oogen, van voren naar achteren zeer weinig verbreed, zonder
knobbeltjes of dwarsgleuf, glanzig zwart, doch naar achteren
bestippeld. Schildje zwart met een\' bruinen gloed, tamelijk
klein. Dekschilden bij onze voorwerpen zeer kort, zonder af
gescheiden clavus, zonder membraan en eigenlijk ook zonder
cuneus, doch aldaar naar beneden gebogen; hun achterrand is
rond. Zij zijn in het midden bruinachtig zwart, met een
bruinen gloed, aan de basis breed, aan den buitenrand smal
lichtgrijs; ter plaatse waar men de cuneus ver..acht, staat in
dit grijs een rond zwart vlekje. Achterlijf glanzig zwart. Poo-
ten met zeer dikke en breede achterdijen, tot aan de knie
bruinzwart, verder vuil bruinachtig geel, de scheenen met
zwarte stekeltjes, de tarsen met het laatste lid en de klaaawtjes
zwart.
Van deze merkwaardige soort \'ving de heer C. Kitsema Cz.
op het eiland Vlieland den 31"\'" Mei 1873 drie exemplaren
op zandgrond. Gelijk de naam aanduidt en de dikke achter-
dijen doen vermoeden, maken deze dieren kleine sprongetjes,
als zij verontrust worden.
Gen. 14. Dicyphus Fieb.
Dit geslacht is voornamelijk gekenmerkt door de lengte van
den kop achter de oogen. De kop is sterk gebogen, bijna
hoekig, zoodat het aangezigt verticaal staat en de schedel
horizontaal; van boven gezien is het gedeelte achter de oogen,
de hals als ik het zoo noemen mag, langer dan het voorste
gedeelte. De sprieten zijn niet bijzonder lang, doch slank,
het 1\' lid korter dan de kop, het tweede 2j mnal langer
dan bet eerste. Het borststuk is vrij lang en smal en wordt
door eene groef in twee deelen verdeeld, waarvan het eerste
-ocr page 274-
236
twee kleine knobbeltjes draagt, waarvoor nog een smal ringetje
gezien wordt. De dekschilden zeer lang en vliezig met lange
membraan; zij zijn echter niet altijd volkomen ontwikkeld.
Achterlijf vrij lang en slank. Pooten zeer lang en mager, zelfs
aan de achterdijen.
De naam van dit genus, beteekenende dubbel bogchel, is al
zeer zonderling gekozen en weinig eigenaardig, want men moet
van eene goede loupe voorzien zijn om iets van de twee knob-
beltjes, die met de bogchels bedoeld worden, te kunnen waar-
nemen.
Er zijn slechts 2 soorten bekend, die gemakkelijk van
elkander onderscheiden worden, door het kenmerk dat bij de
eene (Errans) de cnneus aan zijne basis en spits drie zwarte
vlekjes vertoont, bij de andere {Pallidus) niet.
1. Die. errans Wolff.
Plaat 16, fig. 8.
Wolff, Ie. Cm. p. Kil, tab. 16, f.155. —Fall. Hem. Suec. I, 125, 19
(Collaris). — Hahn, W. Ins. 11, p. 1-21, tab. 66, fig. \'203. — Flor, Rh.
Livl
1, |). W.i. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 371), tab. 12, f. 4.
Lengte 5 mm. — Lang, gerekt, zeer spaarzaam behaard,
zwart aan kop en onderzijde, grijs of lichtgrauw aan de boven-
zijde. Kop smal, doch tamelijk lang, glanzig zwart met 2
witte strepen langs de oogen, of wel grauw met diezelfde witte
strepen en voorts het naar beneden gebogen aangezigt, een
V-vormig teeken tusschen de oogen en twee langsstrepen in de
zijden van den hals zwart. Oogen bol uitstaande, naar bene-
den eivormig verlengd, donkerbruin. Zuiger schier niet tegen
de keel en borst aangebogen, zeer licht grauw, tot voorbij de
achterheupen reikend. Sprieten J der lengte van het lijf be-
dragend, slank, uiterst fijn behaard; het le lid veel korter dan
de kop, bruin met zwarte basis en witte spits; 2e lid aan basis
en uiteinde zwart, in het midden grauw; 3\' donkergrijs met
witte basis, 4\' grijs. Bij sommige voorwerpen zijn de sprieten
in het geheel donkerder. Borststuk van vorm als in de be-
-ocr page 275-
237
schrijving van bet genus is opgegeven, doch met den achterrand
sterk naar voren ingebogen, onder glanzig zwart, boven geheel
grauw of wel zwart met eeue grauwgele langsstreep in het
midden. Schildje donkergrijs of lichtgrauw met eene regte
dwarsgleuf even voor het midden. Dekschilden doorschijnend,
vliezig met den clavus minder doorschijnend, grauw; lietcorium
met rijen van licht- of donkerbruine stipjes, waaruit korte
haartjes ontspringen, aan het einde tegen den cuneus aan een
donkerbruin, bijna zwart vlekje en een dergelijk krom streepje.
Cuneus doorschijnend, vliezig met de uiterste spits zwart. Mem-
braan iriserend, zeer weinig berookt, met een donkerder vlekje
onder de cellen, wier aderen vrij dik en bruin zijn. Vleugels
bij mijne exemplaren volgroeid (Flor zegt: rudimentair). Achter-
lijf boven en beneden zwart, alleen aan de spits grauwachtig.
Pooten uit den grauwen wit, de dijen bezaaid met zwarte stipjes,
de scheenen harig en bovendien bezet met eenige weinige zwarte
stekeltjes; het laatste lid der tarsen bruin en de lange klaauw-
tjes zwart.
De heer Piagot ving eenige exemplaren in Junij bij Velzen;
ik ving de soort in September en October bij den Haag.
2. bic. pallidus H. Sch.
Plaat lfi, lig. 9 <J en 10 ?. ")
Herr. Sch. W. Ins. III, p. 5t, tab. 88, f. "269.— Meyer, Rh.d.Schw.
p. 84, n° 64. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. :W0.
Lengte 3,5—5 mm. — Het mannetje is in vorm en gedaante
geheel gelijk aan den vorigen, doch verschilt zeer in kleur;
het wijfje heeft niet-ontwikkelde dekschilden en geene vleugels.
Man gelijk aan den vorigen met dit verschil. Het ligchaam
is boven en onder licht grauwachtig geel. Geen wit op den
kop langs de oogen; op het voorhoofd eene wigvormige bruine
1) Bij de figuur van het vrouwelijke voorwerp ontbreekt de aanduiding der lengte,
eveu als ook bij figuur 7 het geval is. Men zij zoo goed deze onachtzaamheid te
verschooneu.
-ocr page 276-
238
vlek en twee zwarte in de zijden van den nek. Sprieten licht
gekleurd, het 1* lid met een zeer breed rood bandje. Geen
zwart aan het borststuk, alleen in de zijden een paar bruine
vlekjes. Schildje ros. Dekschilden geheel vliezig zonder bruine
of zwarte stippen, vlekken of streepjes; membraan met grauwe
aderen. Pooten als bij den voorgaanden.
Wijfje korter, zwakker van bouw en meer groenachtig van
kleur. De kop met sprieten, oogen en zuiger als bij den man.
Het borststuk is aan het acbtergedeelte meer naar boven ge-
bogen, min of meer gebogcbeld, zeer glanzig, aan den achter-
rand groen. Schildje groen. Dekschilden kort, het achterlijf
naauwelijks bedekkend, alleen met aanduiding van cuneus en
membraan; zij hebben geene stippen, nocli vlekken, maar vele
naar achter gebogen grijze haartjes. Achterlijf groen, met de
spits en de scheeden der genitaliλu bruingeel. Pooten iets
groener dan bij den man, de stipjes op de dijen onduidelijk;
de achterscheeuen schijnen mij toe nog langer te zijn dan bij
de andere sexe.
In Junij en Juli) zijn voorwerpen van beiderlei kunne op
zandgronden bij Driebergen en \'s Gravenhage gevangen door
den heer G. A. Six en door mij. Ook werd een ex. met ver-
korte dekschilden, dus waarschijnlijk een wijfje, door wijlen
Dr. J. Wttewaall in Julij bij Voorst aangetroffen.
-ocr page 277-
239
ZESDE FAMILIE. — ANTHOCORIDEN.
ANTHOCORJDEA.
De Hollandsche vertaling van den Griekschen naam dezer
familie levert ons het woord Rloemenwanls, doch deze komt mij
voor ten opzigte der Anthocoriden vrij wat minder gepast en
bruikbaar te zijn dan voor de Capsinen, wier ware plaats van
oponthoud bloemen zijn. Ik stel dus voor den naam onveranderd
te laten, even als wij zulks voor de Coreoden gedaan hebben.
Onze familie der Anthocoriden is zaniengesteld uit die, welke
Fieber noemt: Anthocoridae, Acanthiadae en Micro/ihysa, en
komt derhalve overeen met de gelijknamige van Flor en die
van Amyot et Serville met bijvoeging van het geslacht Acanlhia.
Dit laatste kan men rekenen dat ons, ten spijt van de over-
groote menigte der voorwerpen, die in Europa voorkomen,
nog onvoldoende bekend is, omdat bij allen de hemelytra en
vleugels onontwikkeld blijven, ten gevolge waarvan het zeer
moeijelijk is te bepalen of geheel ontwikkelde individuen ook
ocellen zouden bezitten.
In den regel zijn de wantsen dezer zesde familie kleine en
teedere dieren, en schijnbaar op een\' lagen trap van ontwikke-
ling staande, daar de vleugels en dekschilden dikwijls half
ontwikkeld zijn. De kop is tamelijk lang, regt vooruit gestoken
en vertoont meestal tusschen de oogen een stomp, snuitachtig
uitsteeksel, dat zoo lang is als, of langer dan het eerste lid der
sprieten. Dikwijls schijnt de kop op een tamelijk lang halsje
te staan. De oogen zijn klein, aan de zijden van den kop ge-
plaatst; de ocellen zijn bij goed ontwikkelde voorwerpen aan-
wezig, doch zeer klein; zij staan achter de oogen op den
schedel en zijn van elkander meestal verder verwijderd, dan
-ocr page 278-
240
elk bijoog afzonderlijk van het naastbij zijnde zamengestelde
oog. De sprieten staan aan de zijden van den kop op een klein
wratje voor de oogen, zijn nimmer langer dan het ligehaam en
hebben vier leedjes, waarvan het tweede het langste is en de
beide laatsten gewoonlijk niet dunner zijn dan dit. De zuiger
heeft drie leedjes (bij Mierophysa duidelijk vier), waarvan het
tweede liet langste is. Bij de ware Antliocoriden is hij lang,
regt naar achteren uitgestoken en reikt tot aan de achterheu-
pen, doch bij Microphysa is hij, ten minste bij de wijfjes ge-
bogen en gekromd, even als bij de Reduvien; bij Acanthia ziet
men een spoor van eene gleuf aan de keel, waarin een gedeelte
van den zuiger zou kunnen geborgen worden. De prothorax
is aan de voorzijde niet veel breeder dan de kop, doch loopt
naar achteren breeder uit en heeft gewoonlijk op den rug nog
eene dwarsinsnijding in het midden. Het schildje is driehoekig,
niet langer dan de kop. De dekscbilden bestaan, wanneer zij
geheel ontwikkeld zijn, \'t geen dikwijls het geval niet is, uit
corium, clavus, cuneus en membraan; wel heeft de al te scherp
onderscheidene Fieber, die ook de wetenschap met een verba-
zend groot aantal genera heeft bemoeijelijkt, ons medegedeeld
dat de cuneus bij deze familie slechts schijnbaar bestond en
dat in de dekscbilden der Anthocoriden een zeer bijzonder
stuk, door hem Embolium genoemd \'), aanwezig is, doch
microscopisch onderzoek heeft mij geleerd dat de vleugels bij
Anlhocoris volkomen gevormd zijn als bij Capsus, met uitzon-
dering van de cellen in de membraan en dat het zoogenaamde
tusschenzetsel of embolium niets anders is dan de costa, die
hier wat dikker is dan bij de Phytocoriden. In de membraan
zijn vier afzonderlijke plooijen, die men wel eens voor aderen
kan aanzien of er is aan de basis in bet midden eene soort
van kleine, weinig scherp begrensde cel aanwezig, van welke
twee aderen uaar de rigting van den buitenrand loopen.
Het achterlijf heeft bij het mannetje zeven ringen, bij het
1) • Halbdecken mit Embolium, hiedurch scheinbar ein Cuneus gebildet. \'Dr. F.
X. Fieber, Die europiiischen Hemiptera, Keteroptera p. 24.
-ocr page 279-
241
wijfje zes niet eene uitrekbare legbuis.\' De pooten zijn meest
slank en dun, doch ook wei korter en dik; de dijen van het
voorste paar zijn niet dikker dan die der beide achterste paren,
met uitzondering van een geslacht. De tarson hebben drie,
doch bij Microphysa slechts twee leedjes.
In strijd met de beteekenis van den naam Anlhocoriden treft
men de leden dezer wantsenfamilie zelden op bloemen aan,
maar daarentegen in opgerolde en verdorde bladeren, op som-
mige vruchten, tegen boomstammen en onder schors, iu mos
en verdroogde zaadhulsen, de welbekende weegluis in duiven-
tillen en menschclijke woningen. Allen schijnen van vruchten-
sappen of dierlijke vochten te leven, doch langen tijd zonder
nadeel voedsel te kunnen ontbeeren; Microphysa en hare ver-
wanten werden wel in mierennesten aangetroffen.
Analytische label Jer geslachten.
1   (14). Voorraad van het borststuk niet half cirkelvormig in-
gesneden.
2   (3). Zuiger gebogen en los hangend, van 4 leedjes.
Gen. 7. Microphysa Westw.
3   (2). Zuiger regt, onder naar de borst reikend, van 3 leedjes.
4   (7). Schijnbaar een halsje tusschen kop- en borststuk.
5   (6). Zuiger tot aan het laatste paar pooten reikend.
Gen. 1. Temnostethus Fieb.
6   (5). Zuiger tot even over de voorste heupen reikend.
Gen. 2. Antbocoris Fall.
7   (4). Geen halsje tusschen kop- en borststuk.
8   (9). De beide laatste leden der sprieten dun* en haarvormig.
Gen. 6. Lyctocoris Hahn.
9   (8). De beide laatste leden der sprieten weinig dunner
das de beide vorigen.
10 (13). Voorste dijen gezwollen, het eind der voorste scheenen
verdikt.
16
-ocr page 280-
242
11  (12). Ligcbaam tamelijk breed; zuiger veel langer dan de kop.
Gen. 3. Piezostethus Fieb.
12  (11). Ligcbaam driemaal langer dan breed; zuiger naauwe-
lijks langer dan de kop.
Gen. 5. Xyi.ocoris L. Duf.
13  (10). Alle pooten ongeveer even dik.
Gen. 4. Tripiilbps Fieb.
14   (1). Voorrand van het borststuk half cirkelvormig inge-
sneden.
Gen. 8. Aca.ntiiia F.
Gen. 1. Tem.nostetiius Fieb.
Dit geslacht geeft geheel de uiterlijke gedaante van Anlho-
coris
terug, zoodat wij daarnaar verwijzen; het verschilt door
den langeren zuiger, die tot aan het midden van den meta-
thorax reikt. Het eerste lid van dien zuiger is ongeveer zoo
lang als een derde deel van het tweede. De prothorax is aan
den achterrand tweemaal zoo breed, als zijne lengte bedraagt.
Het 4\' lid der sprieten is een weinig korter dan het derde.
Temnosl. pusillus H. S.
Plaat 8, fig. 1.
Herr. Sch. Nomenrl. p. 00. — Idem, Wam. Ins. IX, fig. 977. —
Fieber, Eur. Hemipt. p. 130. — Douglas and Scott, Brit. Hem p. 493.
Lengte 2,5 mm. — Zwart met zwarte sprieten. De prothorax
aan de achterbelft met fijne d warsrimpeltjes. De dckschilden
bruin met zwarten cuneus en rookkleurige membraan; even
voorbij de inplanting een smal wit dwarsvlekje, drie rondach-
ligc witte vlekjes in een driehoek op de membraan. Heupen
-ocr page 281-
243
en dijen donkerbruin, scbeenen lichtbruin, iets donkerder aan
de beide einden, tarsen van kleur als de spits der scbeenen.
Slechts vier inlandsche voorwerpen zijn mij bekend, het
ecne gevangen door den heer Six bij Utrecht, het andere door
mij iu de maand Junij bij Leydcn, voorts een van Breda
(Heylaerts) en een uit de omstreken van Arnhem (v. Voll.)
Gen. 2. Antiiocobis Fall.
Het ligebaam is langwerpig, naar voren toegespitst, naar
achteren afgerond. De kop is vrij groot met uitpuilende oogen
en een kegelvormig uitsteeksel tusschen de sprieten, dat zoo
lang is of iets langer dan hun eerste lid. Even achter, doch
ook min of meer tusschen de oogen staan de kleine, doch wel
te onderscheiden ocellen. De zuiger reikt slechts tot tegen de
middelborst aan en niet er over heen; zijn eerste lid is zeer
kort. De sprieten zijn draadvormig en nimmer langer dan de
helft van het ligchaam; de leedjes zijn ongeveer even dik,het
tweede is aan de basis dunner dan aan het eind. Het 1\' lid
der sprieien reikt tot de spits van den kop; het 2* is dubbel
zoo lang, 3 iets korter dan 2, en 4 gelijk aan 3. De pro-
thorax vertoont eerst een soort van halsje, zet dan plotseling
uit en is aan den achterrand meer dan tweemaal breeder dan
aan den voorrand; hij loopt naar achteren ietwat op en is aan
den achterrand sterk ingebogen; de voorrandshoeken zijn afge-
roud, daarentegen zijn die aan den achterrand zeer scherp; de
oppervlakte is bijna altijd in dwarse rigting gestreept, doch
uiterst fijn. Het schildje is breed driehoekig, door eene dwars-
lijn in twee deelen verdeeld, waarvan het voorste bol, het
achterste plat is. De platte dekschilden reiken tot ver over
het achterlijf, de membraan is bijzonder lang. De pooten zijn
slank en vertoonen niets bijzonders, de dijen zijn iets dikker
dan de scbeenen en nagenoeg allen even gezet.
-ocr page 282-
244
1. Anthocovis Nemorum L.
Plaat 8, flg. 2.
Linn. Fauna Suec. 953. — Fabr. Syst. !ih. 116, 17 (Salda sylvestris).
—
Fall. Hemii>l. Suec. 66, i. — Wolff, Ie. Cim. p. IX, fig. 81. —Burm.
Harxib. II, p. 288. — Hahn, W. Ins. I, pi. 17, fig. 56. — Amyot et
Serv. Hemipt. p. 263.— Flor, Rh. Livl. I, p. 651. — Douglas and Scott,
Brit. Hem. p. 495, pi. 16, fig. 6.
Lengte 3—4 mm. — Glanzig zwart met microscopische witte
haartjes dun bekleed. Oogen en zuiger bruinachtig zwart.
Sprieten iets korter dan de halve lengte van het ligchaam, met
het 1" lid zwart, het 2\' peenrood met zwarte spits, het 3\' half
rood half zwart, het 4" geheel zwart. Bovenvleugels aan de
basis en den clavus, mitsgaders het eind van het corium en
den cuncus geelbruin, het midden van het corium vuilwit, eene
vlek, die het eind van den clavus bedekt, zwart, twee vlekken
aan het eind van het corium en de spits van den cuncus zwart;
de membraan is wit, doch de tip is zwart en deze laatste
kleur zet zich op de helft der lengte van de membraan tot
eene tweede grijze vlek uit. In de membraan zijn somwijlen 2,
somwijlen 3 aderen te herkennen. Pooten roodgeel, de achter-
dijen hebben dikwijls een bruin bandje voor de spits.
Deze soort is zeer gemeen in verschillende provinciλn en
wordt dikwijls reeds vroegtijdig in het voorjaar gezien; zij
schijnt onder boomschors en planten te overwinteren en wordt
mede in verschrompelde bladeren en drooge zaadhulzen aange-
troffen. In kleur verschillen de individuen sterk van elkander
en het komt mij voor dat Anlh. pralcnsis F., die door Fabri-
cius, Halm en Ficber voor eene bijzondere soort wordt gehou-
den, slechts eene variλteit van deze is; het eenige soortkon merk
toch zou — behalve de kleur — dit zjjn, dat bij l\'ralensis
het schildjo wat korter is dan bij Nenwrum.
2. Anlh. nemoralis F.
Plaat 8, fig. 3.
Fabr. Syst. Rh. 116, 15 et 239, 181 (Lygaeus attstriacus). — Fall.
-ocr page 283-
245
Hem. Suec. Cό, ± — Halm, Uanz. Ins. I, p. 108, tal.. 17, fig. 58. —
Burin. Handb. II, p. 280, ± — Flor, lih. LM. I, p. 650, i. — Dooglas
and Soott, Hem. Bril. p. l\'.Hi.
Lengte 3—3,5 mm. — Van de vorige soort oudersclieidt zich
deze doordien zij in den regel iets kleiner is, door korter en
gezetter sprieten en door eene andere punctering van het borst-
stuk; dit laatste kenmerk is echter naar mijne bevinding niet
standvastig, zoodat ik er volkomen vrede mede zou hebben,
indien de soort als verscheidenheid bij de vorige werd aange-
sloten
Uit den brninen zwart, met microscopische haartjes. De
sprieten korter dan de helft, ja niet meer dan J- van het
ligchaam, zwart met roodgele basis van het tweede lid, bij
enkele individuen geheel zwart. Borststuk op de achterbelft
meer gestippeld, dan wel met dwarsstreepjes gerimpeld, zwart.
Schildje als bij Nemorum. Dckschilden bruin of donkerbruin
met een donkerder vlek, die het eind van den clavus en een
gedeelte van het corinm bedekt; de spits van den driehoek,
gevormd door de aaneengesloten clavi der beide vleugels is
gewoonlijk lichtbruin of geel; de wigge is donkerbruin met
lichteren buitenrand. De membraan is aan de basis doorschij-
nend wit tot voorbij de helft, daarna donkergrijs; op het witte
gedeelte staan 2 of 3 min of meer zamenhangende langsstreepjes,
grijs of zwart van kleur. De pooten zijn geelrood met een
bruin tintje; aan de bovenzijde zijn de dijen altijd bruin, soms
de pooten geheel en al.
Het is aangenomen dat de beschrijvingen van Fabricius deze
soort bedoelen; waarschijnlijk bleek dit uit zijne nagelaten ver-
zameling; anderzins zou men moeite hebben om het van Ne-
moralis 116, 15 te gelooven. Voor het onderscheid tusschen
beide Fabricische soorten zie men Fieber na, die Euro/meischen
Uemiplera
, p. 137.
Onuitgckleurde, pas vervelde exemplaren zijn fraai rood, in
plaats van zwart.
De soort is weinig minder gemeen dan de voorgaande. Zij
werd gevangen: bij Leydcn door de Graaf, Herklots, llitseroa
-ocr page 284-
246
en mij zelven; bij Noordwijk door Ritsema; bij Heemstede
door mij; bij Utrecht door van Hasselt en Six, bij Driebergen
door Six; bij Arnhem door van Medenbach de Rooij; bij Beek
door Six. De tijd van voorkomen was van Mei tot September,
doch waarschijnlijk overwinteren de individuen en zijn dus van
September tot Mei ook wel op te sporen of reeds werkelijk
gevangen, zonder dat daarvan aanteekening gehouden is.
3. Aulh. limbalus Ficb.
Plant 8 , lig 4.
Fieber in Weitenweber\'» Beitriοge, p 110, 13, l. 2, f. 9. — llerr.
Sth. Wans. Ins. IX, |>. i&, pi. 316, f. ο»75.
Lengte 3 mm. — Iets kleiner dan Ncmonmi, doch naar
evenredigheid langer van kop en hals, en zoo \'t schijnt, smaller
aan de vleugel-inplanting. De algemeene kleur van het ligchaam
is zwart; roestklcurig geel zijn de benedenhelft van het tweede
en derde lid der sprieten, de achterhelft van den thorax en
de pooten geheel. De dekschilden zijn lichtgeel, iets donkerder
aan de punt van den clavus en op den cuneus. De membraan
is wit met een donker vlekje aan den binnenhoek, een dwars
wolkje in het midden en eene grootere vlek aan de spits. De
zwarte zuiger reikt tot even voorbij het eerste heupenpaar.
Deze soort werd door den heer Drechsler in Junij bij Val-
kenburg, door den heer van Medenbach de Rooij bij Arnhem
22 April, door den heer Heylaerts bij Breda en door den heer
La Fontijn op Walcheren aangetroffen.
De heer Scholz, ontdekker der soort, hield haar voor eene
verscheidenheid van Nemorum L. Herrich Schaffer is van andere
meening en ik sluit mij bij zijn gevoelen aan, voornamelijk
omdat het achterste gedeelte van den prothorax geheel glad is
zonder putjes of rimpels en het gcheele dier mij onbehaard
voorkomt. Exemplaren uit Zwitserland, die op\'s Rijks Museum
bewaard worden, leeren mij dat de soort in dezen opzigte
varieert: het geel op het 3" lid der sprieten is meer of min
uitgestrekt; de pooten hebben wel eens bruinachtige of bruine
-ocr page 285-
247
dijen; het rookkleurigo vlekje aan den binnenhoek der mem-
braan ontbreekt wel eens.
4. Anl/iocoris villalus Ficb.
Plaat 8, lig. 5. <)
Fieber in Weόenweber\'s Beitriiye, p. 108, t. "2, lig. 6, — Idem,
Europ. Hemipleren, p. 136. — Heir. Sch. Wanz. Ins. IX, p. 230 (6ictt*;>is>.
Lengte 2,5 mm. — Zwart, niet zeer glanzig, met microsco-
sche haartjes bezet. Oogen roodbruin. Sprieten niet langer dan
de helft van het ligchaam, donkerbruin met lichte haartjes
bezet, het 2\' lid 2\\ maal langer dan het eerste, het 3\' iets
langer dan de helft van het voorgaande, het 4\' iets korter
dan 3. Het halsje van den prothoiax zeer kort; dwarsgroef
vrij sterk naar voren staande, het veld daarachter dwars ge-
rimpcld. Schildje met eene dwarsgroef in het midden; het
voorste gedeelte bol, het achterste plat. Dekschilden gelijk-
vormig kastanjebruin, alleen wat donkerder aan de spits van
den cuneus, zeer duidelijk gestippeld en daardoor bijna chagrijn-
achtig. Membraan rookkleurig met een wit vlekje onder de spits
der wigge en vier witte langsaderen. De lichtbruine zuiger
reikt tot aan de inplanting der middenpooten. De buik is pck-
bruin en de anus rood. De poolen zijn geelachtig roodbruin,
niet de basis der dijen en de laatste tarsen donkerder.
Van deze soort ving de heer Six een voorwerp te Drieber-
gen, de heer Ritsema een te Velp in Juli) en ik een bij Leyden
in het laatst van October.
NB. Anlhocoris praleiisis F. (op bl. 245 vermeld), die hoogst-
waarschijnlijk hier te lande wel voorkomt, is voor zoo ver mij
bekend is, nog niet gevonden; de soort leeft bij mieren colonien
op den ratelaar, I\'o/mlus dilalata.
1) De sjiricttn dezer figuur zijn veel te lang
-ocr page 286-
248
Gen. 3. Piezostetuus Fieb.
Bij dit en de nu volgende geslachten is de voorrand van
het borststuk niet schijnbaar in een halsje verlengd, mot andere
woorden, niet uitgerekt. Het geheele ligchaam vormt een
korter ovaal; de kop is bol op den schedel en eenigzins naar
voren uedergebogen; de oogen puilen niet bijzonder uit; de
snuit strekt zich een eind voorbij de voorste heupen uit. De
sprieten hebben de lengte van het halve ligchaam; hunne beide
eerste leden zijn matig gezet en naakt, de beide volgenden
slank en met afstaande haren bezet; lid 1 is zeer kort, 2 bijna
viermaal zoo lang, 3 en 4 elk afzonderlijk bijna gelijk in lengte
aan twee derde deelen van 2. Het borststuk heeft stompe
voorhoeken, rondgebogcn zijkanten, vrij scherpe achterhoeken
en is bol aan de voorhelft, plat en met rimpels gegroefd op
de achterhelft. Dekschilden en vleugels zijn kort en steken
slechts een weinig voorbij den anus uit. De buik is gekield.
De pooten hebben dikke dijen en de spits der voorpooten is
verbreed.
Piesotl. ijalmiimts Ficb.
Plaat X, fig. 6.
Fieber, in Weitenw. Beitnοge, p. 107, 7. — Herr. Scli. Wam. Ins. IX.
lig. 971 (albipennis, liet onderschrift heeft ten onregte X.ater). — Fieber,
Europ. flemipt. p. 139. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 500, pi. 17,
f. 2.
Lengte 2,5 mm. — Glanzig zwart; kop en thorax met
enkele opstaande haartjes bezet. .Sprieten zwart. Zuiger bruin-
grauw, aan de basis donkerder. Dekschilden licht ledergeel
zonder teekening, alleen zijn de buitcn- en achterrand van den
cuncus bruin-zwart omzoomd; de membraan en de vleugels zijn
zuiver doorschijnend wit en iriscrend. Aan de behaarde pooten
zijn de beupen en dijen pekbruin, de scbeenen en tarsen bruin-
aebtig geel. De legboor der wijfjes steekt wat uiten is lichtbruin.
-ocr page 287-
249
Van dit insect ving ik twee exemplaren in Augustus bij
Leydcn en de heer Six een bij Rijzenburg in Jnnij.
Gen. 4. Tnu\'iii.Ki\'s Fieb.
Als het voorgaande vertoont ook dit geslacht geen halsje
tusschen kop en prothorax, of om juister te spreken, is hier
de voorrand van het borststuk niet tot een halsje verengd en
uitgerekt. Het groote verschil tusschen dit geslacht en het
vorige is daarin gelegen dat hier de achterrand van het borst-
stuk vrij sterk naar voren ingebogen is en de pooten niet zijn
verdikt, gelijk daar. De sprieten der mannetjes zijn hier bo-
vendien zamengestcld uit zeer breede en gedrongen leedjea,
\'t geen bij Piezoslelhus het geval niet schijnt te zijn.
1. Triphl. iiiinuhis L.
Plaat 8, lig. 7.
Linn. Faun. Suec. 911. — Fallon, Cim. Surc. p. 73, 22. — Idem,
Hem. Suer. p. 08 (Anlk. Fruticum).— Halm, Wam. Ins. I, p. 110, lig. 60.
— Zctt. 7«4. Lapp. p. 260, n°. 9. — Flor, Rh. Livl. I, p. \'266, \'J. —
Fieb. Ettr. Hem. p. til. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 504, pi. 17,
όg. 3.
Lengte ten hoogste 2 mm. — De vorm is een ovaal, waar-
aan de kop is vastgehecht, de kleur bruinachtig zwart. De
kop heeft breede uitpuilende roodbruine oogen en een niet
zeer lang uitsteeksel; de sprieten zijn veel korter dan het halve
ligchaam, bij het wijfje vrij slank, geelachtig bruin, behalve
het 1" lid on de basis van hot laatste, die donker zijn; bij
het mannetje korter en dikker met de beide eerste leedjes
geel, het derde donkerbruin, het laatste roodbruin. De zuiger
is roodbruin en reikt slechts tot de voorste heupen. Het borst-
stuk is zeer kort, halvemaanvormig, aan den achterrand zeer
breed, en diep ingebogen; een dwarsgroef verdeelt het in twee
ongelijke deelen, waarvan bet voorste dwars gerimpeld en het
-ocr page 288-
250
achterste gestippeld is. Het schildje heeft voor een verheven
lijstje en is vervolgens ingedeukt. De dekschilden zijn bij liet
5 driemaal zoo lang als het schildje, zeer duidelijk, bijna ruw
met bolle puntjes bezet, vuil olijf kleurig bruiDgeel of bruin,
met donkerder cuneus en vuil-witte membraan; bij den & zijn
zij korter en zeer licht geel. De pooten zijn nootkleurig geel
met bruine dijen.
In kleur van sprieten, dekschilden en membraan verschillen
de individuen dezer soort nog al sterk; Fieber geeft 5 kleur-
verscheidenheden op.
De soort werd binnen Nederland gevangen bij Bennebroek
in Aug. (v. V.), bij Driebergen in Sept. (Six), bij Utrecht in
April en Mei (van Hasselt en Six), bij Arnhem in April (v.
M. do Rooij), bij Breda (Heylaerts), bij Helpman in Gronin-
gen (de Gavere).
Van den heer Six ontving ik uit Driebergen een mannetje
dat zeer donker gekleurd is, bijzonder dikke zwarte sprieten
heeft, waarvan het eindlid rood is, zwarte of ten minste don-
kere pooten bezit en op de achterhelft van den thorax dwars-
rimpeltjes heeft en niet zoo chagrijnachtig is als anderen. Ik
zou wel geneigd zijn dit voorwerp tot Tripheφs niger Wlf.
(Obscurus Hahn 59) te brengen, maar het is niet zuiver genoeg
om er eene beschrijving van te maken.
Gen. 5. Xylocohis L. Duf.
Het ligchaam dezer diertjes is plat en langwerpig, meer dan
drie maal langer dan breed, met de zijden bijna over de ge-
heele lengte evenwijdig. De kop is suuitvormig verlengd. De
sprieten zijn korter dan de helft der ligchaamslengte en slank,
doch aan de spits niet zoo haarachtig dan als bij Li/ctocoris;
het 2" lid is ietwat knodsachtig en bijna driemaal langer dan het
1\'; \'6 en 4 te zamen zoo lang als 1 en 2. Zuiger maar weinig
langer dan de kop; zijn 2\' lid zeer lang. Thorax zeer kort
en plat, met eene langsgleuf in het midden. Dekschilden lang
-ocr page 289-
251
en smal met groote membraan, welke 4 aderen vertoont, die
niet tot den rand doorloopen. De dijen van het le en 3C paar
pootcn verbreed, die van bet laatstgenoemde bovendien vrij lang.
1\'. Xylocoris ater L. Duf.
Ltson Dufour, Am. Soc. Ent. II, 106, pi.6 B, lig.3. — Flor, Rh. Livl.
I, i». 667, n\' 1.
Lengte 2 mm. — Geheel glanzig zwart of doukerbruin, bc-
halve het tweede lid sprieten dat tot over de helft geel is en
de membraan, die ten minste aan de basis witachtig is. Ook
zijn de voorschoenen geelachtig naar de spits. Het schildje is
aan de basis ingedeukt.
Een zeer fraai voorwerp werd in de maand Maart bij Breda
onder de schors van Larix aangetroffen door den heer Heylaerts ;
twee voorwerpen werden in April bij den Haag gevangen door
den heer Carriθre.
Gen. 6. Lyctocuius Halm.
Ligchaam ovaal, vrij plat aan de bovenzijde, voorbij de lijn
van den curieus ncdergebogen. Kop in den vorm van een\' af-
geknotten kegel met sterk uitpuilende oogen. Sprieten korter
dan de helft van het lijf met de twee laatste leden zeer fijn,
met afstaande haartjes bezet. Zuiger reikende tot aan de
voorste heupen, de 2 eerste leedjes gelijk van lengte, het 3*
korter, het 4e uog korter. De prothorax van voren toegerond,
van achteren ingebogen en aldaar zoo breed als het dubbel
der lengte. Schildje breed driehoekig. Dekschilden met de
membraan tweemaal zoo lang als breed, op de helft dwars ge-
plooid en naar beneden gebogen; de euneus bijna zoo groot
van oppervlakte als het corium. De pooten vrij lang en de
dijen dik; dat de voorste dijen zooveel dikker zouden zijn dan
de achtersten, gelijk Fiebcr wil, kan ik niet toegeven.
-ocr page 290-
252
Lyclocoris domcslica Schill.
Plaat 8, fig. 8.
Schill. in kis I8;U, p. 7:W. — Halm, Wanz. Ins. III, p. 20, pi. 79,
lig. "2U — Flor, Rh. Livl. I, p. 665. — Fieb. Eur. Hemipt. 139. —
Herr. Sch. Somenclator, p. 60 (Anth. bicuspis). — Douglas and Scolt,
Brit. Hem. p. 499, pi. 17, f. I.
Lengte 4—4,5 mm. — Roodbruin, ongelijk van tint, micro-
scopisch behaard. Kop glad en glanzig, aan de spits bepaalde -
lijk rood. Eerste lid der sprieten een weinig voorbij den kop
uitstekende, bruinachtig geel, het tweede dubbel zoo lang,
zeer fijn aan de basis en gaandeweg dikker wordende, bruin ;
3 en 4 slank, behaard, bruinachtig geel. Zuiger licht bruingeel.
Prothorax weinig gewelfd, flaauw dwars gestreept, nootbruin
met rooden achterrand. Schildje voor bol en weinig gestippeld,
achter ingedeukt en met fijne dwarskrasjes, donkerbruin of
zwart Dekschilden vuil nootgeel, soms met donkerder tint
tegen het eind van den elavus en der costa, en steeds met
bruinen enneus; membraan doorschijnend wit met een bruin
tintje. Pooten bruinachtig geel, de scheenen aan de binnen -
zijde met zwarte haartjes.
Volgens Fiebcr varieert deze soort sterk in kleur; een mijner
voorwerpen is zeer donker en heeft het geheele borststuk met
den achterrand zwart.
Mij zijn als inlandsche voorwerpen bekend: een in September
te Groningen gevangen door Dr. de Gavere, een door den heer
Snellen te Rotterdam binnen \'s huis gevonden, een door mij
den f)\'1\'" Junij bij Staalduin, drie door Dr. Piaget aan het huis
Ter Heide en bij Wassenaar in October, anderen bij den Haag
en op het eiland Walcheren aangetroffen, op welk eiland de
soort niet zeldzaam schijnt te zijn. De heer G. A. Six meldt
mij dat ook hij een voorwerp dezer soort in ons land gevan-
gen heeft.
-ocr page 291-
253
Gen. 7. Microphvsa Westw.
Zeer kleine dieren, welke bij of in de mierennesten en onder
mos leven; naar voren zijn zij puntig toegespitst, van achteren
breed en afgerond. De kop is driehoekig en naar voren in eene
stompe spits verlengd; de zamengestelde oogen zijn bol en
tamelijk uitpuilend; op zijde van elk van hen ziet men een
microscopisch klein putje, waarin echter geen ocel te ontdekken
is. De zuiger is of kort en dik, of iets langer en slanker;
doch steeds van 4 lecdjes, waarvan het eerste zeer klein is;
steeds hangt hij los, dat is aan de basis niet naar de keel ge-
bogen. De sprieten zijn zoo lang als de helft van het ligchaam,
slank, kort behaard, en bestaan nit 4 leedjes; het 1" is kort
en vrij dik, de overigen zijn langer, van gelijke lengte en
dikte. Het borststuk is kort en breed, door eene dwarsgleuf
in twee deelen verdeeld. Het schildje is driehoekig. De pooten
zijn slank, hunne tarsen hebben niet meer dan 2 leedjes. De
dekschilden (bij het mannetje gelijk aan die der overige Antho-
coriden) zijn bij het wijfje of breed en kort, aan den achter-
rand als afgesneden en niet meer dan de helft van het achter-
lijf bedekkende, of wel zij zijn bolrond, lederachtig, geheel
van ιιn gehalte, zonder cuncus of membraan en gelijk aan die
van Coleoptcra, of wel zij ontbreken geheel. Dit verschil, en
dat in de rigting van den zuiger, die bij eene soort krom ge-
bogen, bij eene andere eenmaal hoekig gebogen en verder regt
is, heeft aanleiding gegeven tot het vormen van nieuwe genera,
als Myrmedubia Iiiirenspr., Idiolropus Fieb. en Zynonolus Fieb.,
die wij niet zullen aannemen, omdat ons tot heden slechts drie
soorten van Micropkysa en wel eene daarvan alleen in het
vrouwelijk geslacht bekend zijn geworden. Tot narigt moge
echter dienen dat onze eerste soort volgens Barensprung en
Fieber tot Myrmedohia behoort, de anderen volgens Fieber tot
Zygonolus en dat het geslacht Microphysa bij laatstgenoemden
schrijver geheel wegvalt.
-ocr page 292-
254
1. Microphysa coleoplrala Fall.
Plaat 8, fig. 9.
Fallen, Mort. Cim. Suec, p. 31, n° 7.— Markcl in Germar\'s Zeilschr.,
V, p 262. —Germar, Faun. Ins. Eur. 24, tab. 19. — Von Barensprung,
in Berl. entom. Zeilschr. I, p. 163. — Douglas and Scott, Brit. Hem.
p 484, pi. 16, fig. 1 i et $.
Lengte 1,5 mm. — (Wy/)\'e.) Gedrongen, peervormig, op
den rag bol en aldaar geheel met korte geelachtige haartjes
bekleed. Het geheele ligchaam, behalve de dekschilden, helder
rood. De oogen zwart. De sprieten aan de basis licht gekleurd,
aan de spitshelft grauw. De zuiger is aan de inplanting rood,
verder bruingeel. De pooten zijn geel. De dekschilden , die
zeer bol zijn en het geheele abdomen omvatten, zijn of bruin-
achtig of paarsachtig zwart; somwijlen is de naad en de bui-
tenrand roodachtig gekleurd, somwijlen echter is de naad niet
alleen in kleur niet verschillend, maar ook zelfs niet wel te
zien en schijnen de dekschilden aaneengegroeid. Of er vleugels
zijn is mij oubekend; ik vermoed dat zij ontbreken.
Naar de bestaande beschrijvingen te oordeelen, vertooncn
uitlandsche voorwerpen minder rood, dan de onzen en is daar
bepaaldelijk de buik bruin.
(Man). Langer dan het wijfje, met lange dekschilden,
waaraan een vrij groote membraan. Lijf zwart met roode
oogen, pekbruine zuiger en pooten. De dekschilden aan den
buitenrand doorschijnend met donker bruinen cuneus en daar-
ondcr in de membraan een wit half-maantje.
De heer Six vond achtervolgens drie of meer voorwerpen op
zandgrond te Driebergen, en beide sexen bij den Haag. In
Denemarken, Saksen en Pruissen werd de soort bij mieren-
nesten waargenomen, meer bepaaldelijk nesten van Formica rufa.
2. Microph. pselaphoides Westw.
Plaat 8, fig. 10 en 10a.
Westwood, Ann. Soe. ent. de Fr. III, p. 642, tab. 6, fig. 3. — Biirm.
Handbuch II, 287, — Herr. Sch. Wam. lm. IX, p. 186, fig. 970 (?),
-ocr page 293-
255
p. 219 en 228, fig. 974 (&). — Flor, Rhynch. Livl. I, p. 601. —
Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 187, pi. 16, fig. 3 <? en $.
Van deze soort bestaan eenige inlandsche vrouwelijke indi-
viduen in de verzamelingen. De heer Six zeide mij dat bij
eens in Jnnij bij Utrecbt een exemplaar gevangen beeft van
Anlhocoris Imncatulus (H. Sch. 974), welk wantsje gehouden
wordt voar het mannetje van de onderhavige soort. Ik heb dit
voorwerp bij hem gezien, doch vond het te zeer vergaan voor
eene beschrijving; het scheen mij toe geheel met Herrich-Schaeffer\'s
afbeelding overeen te komen. Volgens Flor is dit mannetje
slank, smal, zwart of donkerbruin, met den zuiger en de
pooten van de knieλn af bruinachtig geel, met grauwe dek-
schilden die een\' rooden cuneus en eene berookte membraan
hebben; ook bezit volgens hem het mannetje bijoogen. Of de
copula bij deze soort ooit is waargenomen, bleef mij onbekend
en ik weet niet op wiens verzekering dit mannetje aan dit
wijfje gehuwd is.
Het wijfje heeft dekschilden, doch verkort en slechts tot aan
de helft van het achterlijf reikend. Kop vuilrood met zwarte
spits en zwarte oogen. Leden der sprieten overal van gelijke
dikte, het 1" zwart, het 2\' rood, de beide overigen bruinrood.
De zuiger veel langer dan bij de vorige soort, zwart. De
thorax of bloedrood of bruinachtig paars met rooden voorrand,
breed en in het midden diep gegroefd. Het schildje klein,
rood of paars. De dekschilden of wijnkleurig paars en aan den
achterland scheef afgesneden, of geheel vliezig en bijna door-
schijnend wit en dan aan den achterrand min of meer afgerond.
Vleugels schijnen te ontbreken. Het achterlijf breeder dan lang
en vrij plat, van kleur bloedrood of dof zwart. De pooten
licht bruinachtig geel met roode of wel met donkerbruine dijen,
aan welke echter de knieλn lichtgekleurd zijn. Het roodge-
kleurde dezer beide wijfjes is dat, hetgeen in mijne eerste lijst
en in die geschreven met de heeren de Graaf en Six onder
den naam vin Sanguinca voorkomt (Zie fig. 10).
Van deze soort vond de heer Six eenige vrouwelijke voor-
werpen bij Utrecht op mierennesten. Het voorwerp dat ik
-ocr page 294-
256
vroeger M. sanguinea noemde, werd voor vele jaren door
mij in mijn\' tuin te Leyden op het verdroogde zaalhuis eener
sierplant aangetroffen.
3. Mier. eleganlula Bar.
Plaat 8, lig. 11.
BSreosprung, Bert. Ent. Zeit. II (1858) p. 191, t. i, lig. 3 (<?). —
Douglas and Sfott, Brit. Hem. p. i88, pi. 16, fig. 2 <J cl ?.
Lengte bijna 2 mm. — Het mannetje gelijkt wel op dat der
voorgaande soort, doch is smaller, heeft langer kop en is
vooral herkenbaar aan deu bloedrooden cunens der dekschilden
en aan de lichtgele scheenen. Het wijfje is vleugelloos. Het
diertje is zeer glanzig, licht oranje van kleur met een zwart
achterlijf. De kop is voorbij de oogen eenigermate tot een
halsje uitgerekt en smaller dan bij de voorgaanden. Zuiger,
sprieten en pooten zijn van dezelfde gedaante en kleur, maar
de thorax is lang en smal, eenigzins bultig op den prothorax
voor de dwarsnaad en op het schildje, aan welks zijden men
twee zeer kleine driehoekige vliesjes ziet, die de plaats der
dekschilden bekleeden. Het achterlijf is dwars ovaal en dus
veel breeder dan lang, bol kussenvormig en schijnt uit vijf
ringen te bestaan; aan de inplanting is het ietwat rossig.
Of deze soort werkelijk zeldzaam is, blijft vooralsnog onuit-
gemaakt; volgens de aangehaalde Engelscbe schrijvers, die
beide sexen dikwijls in copnla aantroffen, is de soort in de
omstreken van Londen sommige jaren gemeen tegen boom-
stammen en oude palen. Bij ons is dit wel niet waargenomen,
maar kan toch evenzeer het geval wezen. Tot heden zijn, zoo
ver mij bekend is, in Nederland slechts een man en een wijfje
gevangen, hij door den heer G. A. Six bij Utrecht, zij in Julij
aan de Vuursche door mij, zoo ik mij wel herinner op een
der granietblokken voor het logement.
-ocr page 295-
257
Gen. 8. Acanthia F.
Dit geslacht verschilt voorzeker veel in uitwendigen vorm
van de ware Anthocoriden, maar de breede Microphysen vormen
een geleidelijken overgang. Ook hier ontbreken de ocellen,
even als bij de laatstgenoemden (?), zoodat het meest ken-
merkende verschil in den uitgesneden voorrand van het borst-
stak bestaat.
Het ligchaam is ovaal en vrij plat, op de bovenzijde zeer
fijn behaard. De kop veel breeder dan lang, met een vierkant
uitsteeksel tusschen de sprieten, is tot bijna tegen de oogen
in het borststuk ingeduwd. Dezen zijn wel uitpuilend, doch
niet groot. De sprieten zijn niet langer dan l van het ligchaam
en slank; hun 1* lid is kort en gezet, het 2\' eylindervonnig,
driemaal zoo lang als het voorgaande, aan de binnenzijde be-
haard; het 3\' zeer slank, in lengte gelijk aan 3, en 4 even
slank, doch korter. De zuiger is zeer kort, reikt maar even
tot de voorste henpen en bestaat uit drie leedjes, waarvan het
laatste kort en priemvormig is. Het borststuk is van voren
diep ingesneden om den kop te ontvangen, aan de zijden sterk
gerond en aldaar met borstelharen bezet, aan den achterrand
regt; het is wel driemaal zoo breed als lang. Het schildje is
driehoekig, kort, dubbel zoo breed als lang. Dekschilden in
den vorm van korte, breede platen of lappen. Metathorax van
boven duidelijk zigtbaar en schijnende de eerste ring van het
achterlijf te zijn. Abdomen veel breeder dan het borststuk,
uit zeven ringen bestaande waarvan de beide laatsten sterk
behaard zijn. Pooten vrij lang en stevig. De voorste heupen
raken elkander aan, doch die der beide andere paren zijn door
platte borstplaten van elkander afgescheiden. De dijen zijn
zijdelings eenigzins zamengedrukt; de tarsen bestaan uit drie
leedjes.
11
-ocr page 296-
258
Acanlhia leclularia L.
Plaat 8, fig. 12.
Lir.n. Stjst. nat. V, p. 477, 1. — Fabr. S. Bhiimj. 112, 1. — Burin.
Handb. II, p. 253. — Curlis, Brit. Ent. XII, tab. 569.— Halm, Wanz.
Ins.
III, p. 17, f. 212. — Schellenb. Cim. Helv. 21, tab. 6, f. 1. —
Wolff, Icon. Cim. 127, tab. 13, f 121. — Flor, Bh. Livl. I, p. 673. —
Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 510, pi. 17, fig. 7.
Lengte 4 - G mm. — Bruinrood met gele 2 laatste leden
der sprieten, scheenen en tarsen. Alle haartjes op het lijf rood
of geel. De kop zwak gestippeld, het borststuk iets sterker,
de dekschilden zeer ruw, het achterlijf weder fijner en digter.
In vele huizen aan te treffen en hier en daar gemeen. In
een\' hollen omgewaaideu lindeboom in de Maliebaan te Utrecht
werden zij eens bij honderden aangetroffen; deze leefden er waar-
schijnlijk van drekstoffen of van de jongen der vledermuizen.
De heer J. Wttewaall zond mij eens eene doos vol weegluizen
uit een\' duiventoren, die er duizenden beherbergde. Deze waren
iets kleiner en breeder dan die uit de bedsteden, doch overigens
vond ik er geen verschil tusschen. Zij zouden tot de soort
Columbaria Jenyns moeten belmoren, wier soortsken merken nog
aan niemand duidelijk zijn geworden \'). Gevleugelde individuen
zijn, voor zoover mij bekend is, in ons vaderland nog niet
aangetroffen.
1) Zie ondertusschen tic kenmerken opgegeven in de Annalt\' of Natural Hittory,
vol. III en daaruit overgenomen bij Douglas and Scott. Ook zijn zij duidelijk uiteen-
gezet door E. Saundcrs in zijne Synopsis of Brifish llemiptera-Heteroptera in de
"Truiin:icliiui* of the Entoui. Society of Loudon • 1876, p. C21. Desniettemin moet
ik verklaren dat ik geen soortgelijk verschil /.ir tusschen weegluizen uit duiventorens
en uit kazernen.
-ocr page 297-
259
ZEVENDE FAMILIE. — SCHORSWANTSEN.
CORTICICOLAE.
De wantsen dezer zevende familie zijn kleine, zeer platte
dieren, welke de volgende kenmerken vertoonen. De kop is
plat, tusschen de sprieten in een uitsteeksel verlengd, dat in
lengte het eerste lid der sprieten overtreft, en aan beide zijden
voor de oogen met een doorntje gewapend. De sprieten hebben
vier leedjes en zijn veel korter dan het halve ligchaam. De
oogen zijn middelmatig en de bijoogjes ontbreken. De zuiger
bestaat uit drie leedjes, is kort en in de rust liggende in een
gleuf aan de onderzijde van den kop. Borststuk veel breeder
dan lang, met de zijden rond gebogen. Het schildje groot en
breed, driehoekig of aan de spits toegerond. Dekschilden bij
een geslacht korter dan het achterlijf en bestaande uit coriuni,
clavus, en membraan, in het andere geslacht zoo lang als het
achterlijf en bijna geheel vliezig zonder duidelijke afdeeling.
Achterlijf plat en breed, uit 6 segmenten bestaande in beide
sexen. Pooten kort en tamelijk slank; tarsen van twee leedjes,
waarvan het laatste het langste is.
In deze familie treffen wij slechts 2 inlandsche geslachten
met 3 soorten aan. De punten van verschil tusschen de genera
zijn menigvuldig; het zij voor het spoedig onderkennen vol-
doeude bier op te merken dat bij Aradus het tweede lid der
sprieten langer is dan elk der overigen afzonderlijk en bij
Aneurus het vierde alleen zoo lang als de drie anderen te zamen.
Gen. 1. Aradus F.
Het ligchaam langwerpig ovaal en plat, de opperhuid schier
overal ruw. De kop vrij kort, doch met een lang uitsteeksel
tusschen de sprieten, breed tusschen de oogen, voor welke
-ocr page 298-
260
twee spitse doorntjes staan. De oogen rond, niet groot, maar
sterk naar de zijden uitpuilende. De sprieten zijn weinig langer
dan de kop met de oogen breed is; zij bestaan uit vier lecdjes,
wier inplantingssteel uiterst fijn, en wier tweede lid het langst
is; de spits van het 4\' of laatste lid is kegelvormig, schijnbaar
in het overige gedeelte van dat lid iugestoken en met zilver-
witte haartjes bekleed. De zuiger is middelmatig van dikte
en reikt bij de eene soort tot aan de middenheupen, bij de
andere daarover heen; onder den kop is hij in eene gleuf in-
gesloten, welke zich van daar over de borst uitstrekt en op
het abdomen nog als fijne lijn zigtbaar is. Het borststuk veel
breeder dan lang, met de voorhoeken schuin vooruitstekend en
de zijranden liervormig toegerond; over den rug loopen vier
verhevene langslijnen, waarvan de buitensten korter zijn dan
de binnensten. Schildje gelijkzijdig driehoekig met opgeheven
zijranden en spits. Dekschilden iets korter dan het achterlijf,
welks zijden zij onbedekt laten, behalve aan de basis waar zij
over de zijranden heen reiken; de cuneus ontbreekt, doch
clavus, corium en membraan zijn voorhanden, zelfs is de laatste
vrij groot. Zij heeft vier langsaderen, die door kleine dwars-
adcren tot eene soort van netwerk verbonden zijn. Er zijn
vleugels aanwezig, wanneer de dekschilden geheel uitgegroeid
zijn, \'t geen echter niet bij alle voorwerpen het geval is. Wan-
neer zij onvolkomen uitgegroeid zijn, ontbreken hun de clavus
en de membraan. De pooten zijn niet lang, maar ook niet
gezet; de voorheupen zijn alleen maar door den gleuf van den
zuiger van elkander gescheiden, doch de midden en achterpoo-
tcn staan zeer wijd van een. Het achterlijf is zeer breed, bijna
cirkelvormig, het zesde segment is aan het einde door eene
spleet ingekeept.
In vergelijking met Duitschland en vooral met de Russische
Oostzcc-provincicn bezitten wij zeer weinig soorten van dit ge-
slacht , van welke onevenredigheid naar mijne mceniug de
oorzaak moet gezocht worden daarin, dat de Aradi gewoonlijk
huizen onder de schors van doode of stervende hoornen, die
men bij ons slechts zelden in de bosschen aantreft.
-ocr page 299-
261
Aradus depressus F.
Plaat 9, fig. I.
Fabr. Syst. Rh. 119, 10. — Falien, Hemipt. I, 138, 7. — Scbellenb.
Das Ges/. |». 19, lab. 5, f. 2. — Wulff, kon. Cimic, p. 129, tab. 13,
f. 123. — Amyot et Sm. Hθmipt. 309. — Herr.-Sch. Wam. Ins. V,
p. 93, lig. 512 (onnaauwkeiirig). — Flor, Rh. Livl. I, p. 391. — Douglas
and Scott, Brit. Hem. p. 271, pi. 9, f. 9.
Lengte 5—6 mm. — Roodbruin of zwart met een steenrood
achterlijf. De kop is tot aan de spits van het uitsteeksel zoo
lang, als hij met de oogen breed is, het uitsteeksel is twee-
maal zoo lang als het breed is; de doornen boven de inplanting
der sprieten zijn breed en reiken bijua tot hun eerste lid. De
antennen zijn donkerbruin , behalve de zilverachtige spits van
het 4\' lid; het 1\' is klein, bijna vierkant, het 2\' is wel drie-
maal zoo lang, aan de basis smaller dan aan de spits, die
eenigzins bol toegerond is, het 3\' is iets korter en iets breedcr,
en uitgehold aan de spits; het 4\'is iets kleiner dan het derde.
De zuiger reikt slechts tot aan de heupen van het voorste
paar. Het borststuk is eerst geheel plat, daarna even voor de
helft gewelfd; zwart of bruin in het midden, met de zijden
voor de voorhelft wit, voor de achterhelft rood of bruinrood;
de vier langskielen uit grauwe korrels bestaande; de zijden
Van even voorbij de helft roodachtig ingekerfd. Het schildje
zwart, in de dwarste gevoord, met grauwe korrelige zijrauden
en spits. De dckschilden steken eerst in ronde bogt met
hun aan den zoom gekartelden zijrand breed over het abdomen
uit, doch zijn vervolgens naar binnen gebogen en smaller dan
dit. Corium en davits zijn wit, met bruine vlekken, nam. een
aan de inplanting, den buitenrand en het laatste eind der aderen.
De membraan is wit aan de basis en verder roodkleurig met
een wit aderen-netwerk. Het abdomen is rood met geelachtige
vlekken, bruine randen en stippeltjes; het zesde segment draagt
op den rand zijner lobben twee witte vlekken, elk ingesloten
door twee bruinen. De pooten zijn vuilwit of zeer licht grauw,
met bruinachtige knieλn en bruinachtige bandjes over het roid-
den der dijen en scheenen.
-ocr page 300-
262
De hecren Dr. van Hiissclt en Six vonden deze soort in de
omstreken van Utrecht, laatstgenoemde in Mei; de heer Snellen
te Wolfheze in Aug. en bij den Haag in Mei. In Mei werd
zij ook door Mr. H. W. de Graaf in Wassenaar gevonden en
in onbekenden tijd onder denneschors bij Breda. Door mij
werd zij bij \'s Gravenhage in Junij en bij Amersfoort mede in
Junij aangetroffen, voorts in April en Mei op de Gliphoeve
en in Augustus bij Lcyden. Zij is dus waarschijnlijk door het
grootste gedeelte van ons land verspreid.
Aradus lepfopterus Germ.
Plaat 9, fig. 1
Germ. Fauna Ins. Eur. 17, tab. 8.— Efcrr. Scli. Wam. Ins. V, p. 91,
tab. 175, lig. 5:59. — Flor, Rhynch. Livl. I, p. 391.— Fieber, die Eur.
Htmipl.
p. 111. — Panz. Fauna Germ. 100, "20 (Cinnamomeus).
Lengte 5 mm. — Geelachtig, bruinachtig of rooskleurig
rood. De kop heeft geheel den vorm als die der vorige soort;
alleen is op het midden van het voorhoofd een glad wapcn-
schildvormig plaatje te zien tnsschen twee scheve groefjes.
Sprieten zoo lang als de kop en gevormd als bij de vorige,
met dit verschil dat het 4" lid \'t geen bruin is, terwijl de
overigen rood zijn, zoo lang is als het 3". De zuiger die voorbij
de helft donkerbruin wordt, reikt tot aan de heupen van het
laatste paar. De oogen zijn zwart. Het borststuk is niet ge-
welfd aan zijn achterhelft; het voorste gedeelte is ietwat wrattig
en donkerder van kleur; de langsribbeltjes zijn alleen op de
achterhelft te zien. Dekschilden somtijds slechts weinig ont-
wikkeld; zijn zij het wel, dan reiken zij tot het anaalscgment
en zijn (?) slechts weinig smaller dan het achterlijf, zij zijn
eenkleurig met het borststuk; de membraan is aan de basis
wit, verder grijs met wit omzoomde aderen. Het achterlijf is
op het midden van den rug rooder dan aan de zijden; aan de
buik met ovale nootbruine vlekken op bruingeel getijgerd. De
pooten zijn roodbruin.
Van deze soort ving de heer Six een onvolgroeid voorwerp
-ocr page 301-
263
in September onder denneschors bij Driebergen en een dergc-
lijk den 1*" Junij te Beek bij Nijmegen. Met volgroeide dek-
schilden vond de heer Snellen een voorwerp in het laatst van
Augustus bij Wolfheze, mijn zoon Corn. een in Augustus bij
\'s Gravcnhage, ik zelf een in Augustus op Sterkenburg en een
mede in Augustus in het park van Soestdijk. Gevleugelde en
ongevlcugelde voorwerpen trof de heer Heylaerts in Dec. in
de omstreken van Breda onder afgevallen dennennaalden aan.
De heer de Man ving eenige voorwerpen in Augustus en Sep-
tember bij Middelburg, doch ik vind niet aangeteekend of zij
uitgewassen dekschilden hadden. Al deze voorwerpen schijnen
wijfjes te zijn.
Gen. 2. Aneurus Curt.
Ligchaam langwerpig ovaal en bijzonder plat. Kop niet zeer
groot, vierkant met een vooruitstekend snuitvorniig deel, dat
in de voorzijde als een wig ingeslagen schijnt. Oogen klein,
in den rand van het hoofd geplaatst; voor hen een scherp
doorntje. Sprieten bepaaldelijk langer dan de kop, hun eerste
lid dikker dan de overigen; het 2\' iets kleiner dan het 1\', het
3\' iets langer, en het 4" zoo lang als de beide vorigen te
zamen. De zuiger is zeer kort en wordt onder tegen de keel
in eene gleuf opgenomen. Het borststuk vrij breed, plat, zon-
der verhevenheden of groeven, aan de zijden naar achteren een
weinig gebogen en verbreed. Het schildje is groot, breed, aan
den achterrand rond uitstaande. Dekschilden geheel vliezig be-
halve een klein lederachtig driehoekig grondstuk, korter dan
het achterlijf en in de rust ook de zijden daarvan niet bedek-
kende; daaronder vleugeltjes die maar half zoo lang zijn. Het
achterlijf groot, uit zes breede ringen bestaande. Pooten kort
met eenigermate gezwollen dijen; tarsen kort en hjn.
-ocr page 302-
2G4
Ancurus laevis F.
Plaat 9, lig. 3 en 3a.
Funr. Si/H. Rh. 119, 12. — Fallθn, Hemipt. I, p. 140, 10. — Curtis,
Brit. Ent. II, pi. S(i. — Burin. Handb. II, p. "253, \\. — Hcrr. Sch.
H\'obj. /»«. IX, p. 141, pi. 310, fig. 951. — Amyot et Serv. Hemipt.
p. 307. — Flor, Rhi/nch. LM. I, p. 307. — Douglas and Scott, Brit.
Hem.
p. 208, pi. i», lig. 8.
Lengte 4 mm. — Roodbruin. — Bruinachtig rood zijn het
uitsteeksel van den kop, de sprieten, de achterzoom van het
borststuk en de rugzijde van het abdomen. De dekschilden
zijn bruin aan het lederachtige grondstuk en van daar tot de
spits geelachtig, met dien verstande dat het geel naar de spits
toe verbleekt. Pooten van de kleur van het ligchaam zonder
bandjes, zeer fijn korrelig.
Van deze zeldzame soort ving ik in Junij ecu mannelijk
exemplaar op het landgoed de Bccle bij Voorst; sedert werd
zij ook door den heer Heylaerts bij Breda gevangen.
-ocr page 303-
265
ACHTSTE FAMILIE. - NETWANTSEN.
TINGIDIDKA.
Tot deze familie behooren niet dan kleine dieren, gemak -
kelijk daaraan herkenbaar dat hunne bovenvlengels glasachtig
zijn en bezet met een op kant- of netwerk gelijkend aderbeloop.
Een Hollandsche naam is, voor zoo verre mij bekend is,voor
deze familie niet algemeen aangenomen en men heeft te kiezen
tusschen netwanlsen, tietwer kwant se* en kanluantsen, doch daar
de beide laatste benamingen eenigzins dubbelzinnig zijn, heb
ik de eerste verkozen.
Het ligchaam is gewoonlijk ovaal van omtrek, somwijlen
echter bijna cirkelvormig, of ook wel langgerekt met tamelijk
evenwijdige zijden. De kop is eer klein dan groot en op den
schedel veelal met stekeltjes bezet. De oogen zijn klein, meest
bolrond; bijoogjes ontbreken. De sprieten staan aan de zijden
van den kop voor de oogen, of op het voorhoofd tusschen de
oogen, en zijn in den regel veel korter dan het ligchaam; zij
bestaan uit vier Ieedjes, waarvan het 3\' steeds het langste en
het laatste gewoonlijk spoelvormig is. De zuiger schijnt uit
vier Ieedjes te bestaan, doch is volgens de onderzoekingen
van Flor werkelijk uit vijf Ieedjes zamengesteld, daar bij het
levende dier tusschen het 2* en 3\' lid nog een klein leedje
zigtbaar is; hij strekt zich nimmer verder uit dan tot de basis
van het abdomen en is aan de onderzijde van den kop inge-
sloten tusschen twee nit netwerk bestaande regt op staande
vrij hooge plaatjes, welke bij de nieuwere schrijvers over
Hemiptera den naam van Bucculae ontvangen hebben. De pro-
thorax is gewoonlijk niet zeer bol verheven, heeft aan den
voorrand dikwijls een\' doorzigtigen met netwerk bedekten blaas-
-ocr page 304-
266
vormigen kap, en drie verheven rigchels daarachter, die in de
lengte doorloopen; hij is aan het achtergedeelte in een\' langen
stekel met netwerk verlengt, die het schildje en tevens den
claviis der dekschilden verbergt; zijne zijranden zijn dikwijls
bladvormig in netwerk verbreed. De voorvleugels of dekschil-
den, aan welke de membraan dikwijls ontbreekt, zijn vliezig
en door de aderen tot een, nu eens fijn, dan weder grof net-
werk vervormd en hebben slechts een\' zeer rudimentairen of
zelfs in het geheel geen clavus. Fieber, die aan deze dekschil-
den een bijzonderen naam {Sagenae) toekent, onderscheidt vier
velden in hunne oppervlakte, het rand veld, het zijdeveld, het
middenveld en het eindveld; dit laatste is kennelijk de mem-
braan, doch die nu aan de binnenzijde, dan weder ook aan
de buitenzijde den vleugel omgeeft en alsdan een is met het
randveld. De voorwerpen bij wie de vleugels ontbreken, heb-
ben tevens slecht ontwikkelde dekschilden, welke niet meer
den waren typus der Heraipter-voorvleugels terug geven, tenzij
zeer gewijzigd; de vier velden, die Fieber onderscheidt, zijn
in de meeste gevallen bovendien niet door randen of grootere
aderen van elkander afgescheiden, zoodat het zoo goed als
ondoenbaar wordt daarmede een waar denkbeeld van een
Tingidide-dekschild te geven. De vleugels zijn nu eens wel
ontwikkeld, doch zeer klein, dan weder in het geheel niet
aanwezig; daarnaar schijnt zich de gedaante der dekschilden
te wijzigen (zie daarover Flor, 1. c. p. 319 en vooral de noot
op pag. 329). De pootcn zijn vrij dun en matig lang; hunne
tarsen bestaan slechts uit twee leedjes, waarvan het laatste
twee klaauwtjes en daartusschen twee zeer kleine zuiglapjcs
draagt. Het abdomen vertoont niets bijzonders.
Netwantsen treft men op verschillende planten aan, welker
sappen haar tot voedsel verstrekken. Hare levenswijze en ge-
daantewisseling is nog zeer weinig onderzocht; de laatste schijnt
mij toe zeer merkwaardig te moeten zijn, te oonleelen naar
de zonderlinge gedaanten van een paar insecten, die ik voor
poppen van netwantsen meen te moeten houden en die ik op
de derde bij dit opstel behoorende plaat afgebeeld heb.
-ocr page 305-
207
Verdeeling der geslachten.
Het goslacht Tingis, ofschoon hoogst waarscbijnlijk wel in
Nederland voorkomende, is nog niet als inlandsch bekend ge-
worden. Het geslacht Orthosletra Fieb. opgenomen in de „Tweede
Naamlijst van Inlandsche Hemiptera, blz. 188" wordt bier
weder met Monanthia vereenigd, omdat het voorname punt van
onderscheid gebleken is te zijn een gebrek aan ontwikkeling
(zie de boven aangehaalde noot van Flor).
1   (8). Dekschilden door naden of rigchels in drie duidelijke
velden afgescheiden.
2  (7). Het middenveld der dekschilden vlak en door een hoogen
rigchel van het zijdeveld afgescheiden; netwerk der dek-
schilden lijn.
3  (4). Het middenveld loopt met eene bogt door het geheele
dekschild tot aan de spits; het borststuk is aan den
voorrand uitgesneden.
Gen. 3. Campylostira Fieb.
4  (3). Het middenveld is door een of twee hoogere aderen van
het randveld aan de spits afgescheiden. Voorrand van
het borststuk blaas- of kapvormig.
5  (6). Sprieten kort en dik, aan de beide laatste leden sterk
met borstelachtige haren bezet; het •">\' lid niet dunner
dan de overigen.
Gen. 1. Dictyonota Curt.
6  (5). Sprieten slank, nagenoeg onbehaard, tenzij aan het
laatste lid; het 3\' dunner dan de overigen.
Gen. 2. Monantbia St. Farg.
7  (2). Het middenveld met het zijdeveld dakvormig en blazig
verheven; netwerk der dekschilden zeer grof.
Gen. 4. Deiiepiiysia Spin.
8  (1). Dekschilden niet in 3 duidelijke velden verdeeld.
Gen. 5. Ag ram ma Westw.
-ocr page 306-
268
Gen. 1. Dictyonota Cnrt.
Ligchaam langwerpig ovaal en tamelijk plat. Kop stomp
driehoekig met 2 fijne stekeltjes op het voorhoofd voor de
oogen, die vrij klein en rond zijn. Sprieten korter dan kop
en thorax lang zijn, van vier loodjes, allen even dik; lid 1
cylindrisch en iets langer dan 2, \'t welk napvormig is; deze beiden
in eene soort en onbebaard; 3 driemaal zoolang als de twee eersten
te umen, rolrond en even als 4, dat de helft kleiner en spoel-
vormig is, borstelachtig met haren bezet. Op zijde aan de basis
der sprieten een doorutje. Zuiger reikend tot tusschen het
derde heupenpaar. Borststuk met eene kleine blaasvormige kap
boven den nek, met de beide zijranden blad vormig in netwerk
verbreed en met drie langsrigchels over het midden van den
rug. Vleugels aanwezig; dekschilden over elkander slaande,
met een aan het eind afgesloten, scheef laucetvormig ruiddcn-
veld en vrij groote netwerk-cellen aan den rand. Pooten vrij
lang en slank.
1. Dyclyσn. crassicontis Fall.
Plaat 9, lig. 4 en ia.
Curt. Brit. Ent. IV, p. 154. — Fallιn, Hemipt. I, p. It7, 10. —
llerr. ScbuelT. W. fas. IV, p. 74, tab. 129, B.- Zctt. Int. Lapp. p. \'200,
il» 5. — Flor, Rhynch. Livl. 1, p. 1158. — Fielter, Ent, Monoqr. p. \'.12,
lab. 7, f. 42—47. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 255, pi. 9, f. 5.
Lengte 3 mm. — Zwart met het abdomen roodbruin en alle
netwerk lichtgraaw met bruine aderen. Na de algemeene be-
schrijving der gedaante zoo even gegeven, zal het niet noodig
zijn daarover lang uit te weiden; alleen nog maar dit. De
drie langsrigchels op den rug zijn vrij hoog en staan loodregt
op het vlak; de beide zijdelingschen zijn een weinig gekromd
en hebben 7 of 8 vierkante celletjes; de middelste, die over
de halskap doorloopt, heeft er 10. De zijranden van het borst-
stuk steken naar voren met afgeronde hoeken uit, hebben 3
-ocr page 307-
269
rijen van mazen en zijn een weinig naar boven opgewipt. Op
de dekschilden zijn de rigchels om het middenveld mede vrij
hoog, zoodat dit komvormig is uitgediept; het heeft 4 langs-
rijen van mazen, zeer onregelmatig; het zijdeveld zakt schuin
naar het randveld toe en er bestaat geen rigchel tusschen deze
beiden; het laatste heeft voor en achter twee rijen celletjes,
in het midden slechts eene. Aan de pooten zijn de heupen
vuilgeel, de dijen en tarsen vrij donker bruin en de scheenen
lichtbruin of vuilgeel.
De heer Six vond deze soort meermalen tusschen gras bij
Utrecht en Driebergen. Zijne voorwerpen werden door ons
eerst gedetermineerd als Erylhrophthalma Germ., daarna als
Piliconiis H. Sch., nu eindelijk na kennisneming van de geheele
literatuur over het genus ontwijfelbaar als Crassicornis Fall.
Bij Gorkum werden 5 exemplaren dezer soort aangetroffen en
voor mij opgevangen door Jur. Dr. Everts. Bij de afbeelding
van Herrich Schaeffer is er geene beschrijving gegeven en do
afbeelding zelve is veel te slecht om er een insect naar te
bestemmen; ja, zelfs komt het mij twijfelachtig voor of er wel
eene soort D. pilicornis in werkelijkheid bestaat.
2. Diclyon. slrichnocem Fieb.
Plaat 22, lig. 8.
Fiebftr, Ent. Moncgr, p. 95, n»3, taf. 8, f. i—7. — Douglas and Scott,
Brit. Hem. p. 256.
Lengte 3,5 mm. — Ik meen te kunnen volstaan met de
punten van onderscheid op te geven tusschen deze soort en de
voorgaande. Sirichnocera heeft de sprieten met korter haren
bezet, die naauwer aansluiten; ook zijn de beide eerste leedjes
op dezelfde wijze behaard als het derde en even dik, zoodat
zij daarmede een geheel schijnen uit te maken. De zijranden
van het borststuk loopen ronder toe, zonder hoeken, en hun
netwerk bestaat slechts uit 2 rijen mazen, niet uit 3 of 4.
Het borststuk is op den rug iets bultiger. De dekschilden zijn
wel even lang, maar hun corium is korter en dus de vorm
-ocr page 308-
270
der membraan anders; hun netwerk is grover en de zijrand is
naar achteren breeder.
Een enkel inlandsch voorwerp is mij bekend, door den heer
A. van den Brandt te Venlo gevangen.
Gen. 2. Monanthu St. Farg. et Serv.
Ik voeg in dit geslacht de Orthostiren en Monanthien bijeen,
om hiervoren reeds opgegeven beweegreden. Dien ten gevolge
moet de algemeene beschrijving van het genus aldus luiden:
De kop is breed, min of meer vierhoekig en op het voor-
hoofd met doorntjes gewapend. De oogen zijn middelmatig,
bij eenc enkele soort zeer groot, steeds bolrond. De sprieten
zijn iets korter dan de helft van het ligchaam; de 2 eerste
leedjes zijn zeer kort, het derde veel langer, doch tevens veel
smaller, het 4* weder dikker en spoelvormig, gewoonlijk be-
haard. Aan de inplanting der sprieten is een kort, somtijds
echter zeer puntig stekeltje bemerkbaar. De zuiger ligt tus-
schen 2 hoog opstaande netplaten en reikt tot op de borst.
Omtrent het borststuk valt wegens de soortgelijke verschillen
niet veel meer te zeggen dan \'t geen reeds in de beschrijving
der familie gezegd is. De dekschilden zijn niet altijd geheel
ontwikkeld, maar reiken toch altijd over den anus heen; zijn
zij niet geheel ontwikkeld, dan hebben zij eene andere gedaanto
en gelijken in omtrek op die der kevers; hun naad loopt dan
regt tot het einde door en zij slaan dus ook niet over elkander
heen. De vleugels ontbreken meer dan dat zij voorhanden
zijn. De pooten zijn slank, middelmatig van lengte.
Overziyl der soorten.
1   (16). De dekschilden slaan met de membraan over elkander
heen.
2   (3). Sprieten kort en bijna overal even dik.
Sp. 1. Coslala F.
-ocr page 309-
271
3   (2). Sprieten betrekkelijk lang en slank; ban derde lid
dunner dan de overigen.
4   (5). Het ligchaam (met de membraan) is meer dan drie-
maal langer dan breed. De kleur bruin.
Sp. 6. Quadrimaculala Wolff.
5   (4). Het ligchaam is 2 of 2j maal langer dan breed. De
kleur grijs of grauw.
6  (13). De dekscbilden zijn met zwarte vlekjes versierd.
7  (10). De rug van den thorax is grijs.
8   (9). Beide eerste leedjes der sprieten zwart.
Sp. 2. Cardui L.
9   (8). Beide eerste leedjes der sprieten rood.
Sp. 3. Ilumuli F.
10   (7). De rug van den thorax is, ten minste op het midden,
zwart.
11  (12). Geen blaasachtige verhevenheden op de dekschilden.
Sp. 4. Wol/pi Fieb.
12  (11). Vier blaasachtige verhevenheden op de dekschilden.
Sp. 5. Vesiculifera Fieb.
13   (6). Dekschilden ongevlekt.
14  (15). De buitenrand van het middenveld der dekschilden is
weinig gebogen.
Sp. 7. Nigrina Fall.
15  (14). De buitenrand van het middenveld is sterk S-vormig
gekromd.
Sp. 8. Parvula Fall.
16   (1). De dekschilden slaan met de membraan niet over
elkander heen; hun naad loopt regt door tot aan de spits.
17   (18). Geheel zwarte sprieten.
Sp. 10. Carinala Pauz.
18  (17). Niet geheel zwarte sprieten.
-ocr page 310-
272
19  (20). Rosachtig met twee driehoekige zwarte vlekken op
den rug.
Sp. 9. Cervina Germ.
20  (19). Grauw zonder driehoekige zwarte vlekken.
Sp. 11. Obscura H. Sch.
A. Soorten bij welke de dekschilden over elkander slaan.
1. Mi»ia ii Ih ia cos fata F.
Plaat 22, fig. 10.
Fabr. S. Rh. 152, 2. — Fait. Hem. Stuc. 143, 1, — Herr. Sch. W.
Ins.
IV, p. 55, pi. 123, f. 390. — Flor, Rh. Lid I, p. 347. —Douglas
and Scott, Brit. Hem. p. 248.
Lengte 3—4 mm. — Langwerpig ovaal, voor en achter vrij
spits, het horststuk bijna zonder bladachtigen zoom, geelachtig
grauw. Kop klein met 2 naar elkander gebogen doorntjes tus-
schen de sprieten. Oogen donkerbruin. Sprieten kort en vrij
dik, bruinachtig rood met het eindlid zwart. Halsschild urn-
vormig, van achteren in een\' langen processus puntig toeloo-
pend; de nek bedekt met eene gele, naar achter toegeronde
kap, waarachter de kleur zeer donker is, ja bijna zwart; de
drie langskielen zijn grof en loopen evenwijdig: de opstaande
zoom van netwerk is bijzonder smal. De zoom der dekschilden
daarentegen is zeer breed en bestaat uit drie vrij regelmatige
rijen mazen. Onderzijde bruin. Pooten tamelijk kort en dik,
roodachtig geel met het laatste tarsenlid zwart.
Bij Arnhem in April, van Med. de Rooij; bij Middelburg in
Junij, Leesb.; bij Breda in Mei en Junij, Heylaerts en Leesberg.
2. Monanlhia Cardui L.
Plaat 9, fig. 5.
Linnaeiis, Syst. nat. V, p. 483, 21. — Fabr. S. Rhyng. 125, 3. —
Burm Handb. II, p. 260. — Fallen, Hemipt. I, p. 143, 2. — Panz. D.
-ocr page 311-
273
Fauna 3, n» 2i. — Fieb. Ent. Mon. p, fil, 3, lab. 5, f. 1—8.— Flor,
Rh. LM. I, p. .345. — Douglas anti Scolt, Brit. Hem. p. 251.
Lengte 3,5 mm. — Ovaal, vrij plat, zwart, op de boven-
zijde zeer licht grauw of grijs. Kop klein, wil met een drie-
ltoekig grijs vlekje op den schedel en donkergrjjze wangen.
Sprieten kort, slechts een vierde van de lengte des ligchaams;
de twee eerste leedjes zwart, het derde vrij dik, rood, het
vierde zwart, als een ovaal knopje aan het eind van het 3\'
hangend, iets dikker en van de helft zijner lengte. Oogen
bolrond, zwart. Op den schedel twee witte nedergebogen en
vooruitstekende doorntjes en daarachter nog een onduidelijk
derde. De zuiger reikt tot over de middelheupen. Het borst-
stuk op het verhoogde gedeelte groenachtig grauw, met drie
paralelle langsrigchels, die schier aan den voorrand beginnen
en waarvan de middelste over de kap (halsblaas) en tot aan
het eind van het schildbedekkend uitsteeksel loopt, terwijl de
zijdelingschen slechts even op dat uitsteeksel doorloopen; bet
borststuk zelf is gekorreld, op vele plekken langs de randen
der rigchels zijn de korrels zwart, voornamelijk is dit het ge-
val aan het einde van den middenrigchcl. De randen, die een
weinig opgewipt zijn, bestaan uit een netwerk van zeer fijne
mazen, waarvan die aan de uiterste zijranden zwart zijn. De
dekschilden hebben een bijna langwerpig ruitvormig, doch aan
de buitenzijde toegerond middenveld, eene zeer groote membraan
van zeer fijne mazen, een zeer smal verlengd zijdeveld en een
vrij breed, niet opstaand randveld. De plaatsing der zwarte
vlekjes zie men in de figuur na. De borst is zwart met licht-
grijze randen der onderdcelen, de buik ongevlekt zwart, de
pooten geelrood met bruine of zwarte dijen.
Deze dieren leven tusschen de schubben der distelkoppen
en onder de distelbladeren. De heer Six vond ze in tamelijk
grooten getale op die planten in de omstreken van Utrecht;
de heer de Graaf in Maart onder dorre bladeren te Wassenaar;
de heer Ritscma bragt ze in het laatst van Mei van zijn uit-
stapje naar Texel mede en ik ving ze in Jnlij bij Middelburg
en Rotterdam. Sedert werden zij weder in Junij bjj Huissen
18
-ocr page 312-
274
door van Medenbach de Rooij en op Walcheren door den heer
Gerth van Wijk aangetroffen.
3. Monanthia Humuli F.
Plaat 9, fig. 6.
Fabr. Syst. Rh. 1:26, 7. — Burm. Hantlb. II, p. 261, 5. (M. converyens).
—
IleiT. Sch. Wam. Ins. IV, p. 15, pi. 114, f. 361 (twijfelachtig). —
Fiober, Ent. Mon. p. 81, tab. 7, f. 17 en 18. — Flor, Rhunch. Livl.
I, p. 355. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. iU.
Lengte 3 of 3,5 mm. — Gelijkt wel op den vorigen, doch
is terstond te onderscheiden door den zwarten kop en de beide
roode eerste leedjes der sprieten. De kleur van thorax en
dekschilden is meer uit den bruingelen. De kop is geheel
zwart, behalve de witte bucculae, waar tusschen de zuiger
ligt, en schier onbedoornd. De zuiger strekt zich tot tusschen
de middenheupen uit. De sprieten zijn langer en slanker dan
bij de vorige soort, rood behalve het bijna peervormige laatste
lid; het 3\' is zeer slank en 3 maal langer dan de beide eersten
te zamen. De randen van het halsschild zijn naar beneden
omgeslagen, de kap is klein, bruinachtig groengrauw met
witte streep op het midden, die het begin van den midden-
rigchel is, welke tot het eind van den processus doorloopt;
de zijderigchels ontspringen digt bij elkander, achter de kap,
en loopen van daar beneden tot het begin van het uitsteeksel,
zoodanig dat de grond, dien zijn insluiten, een\' gothischen
boog vormt. De zijranden zijn overal even breed en als met
glinsterende korreltjes bezet. De dekschilden hebben een breeder
zijdeveld, dan bij de vorige; zij loopen op | der lengte met
eene bogt aan de zij rand in en zijn van daar af een kantwerk
met vrij fliove, vierhoekige of bijna ronde mazen. Behalve vier
zwarte vlekjes, twee op het midden van den buitenrand van
het middenveld en twee aan zijne spits, ziet men een aantal
zwarte aderen in het randveld, waarvan de binnenrigchel mede
grootendeels zwart is. De heupen zijn bruin, de pooten peen-
rood met het laatste lid der tarsen zwart.
-ocr page 313-
275
Deze soort is door verschillende personen op verscheiden
plaatsen aangetroffen, waarvan de lijst volgt. De schrijvers
beweeren dat zij op vergeet-mij-niet (Myosotis) leeft, \'t geen
bewaarheid is doordien de heer Groll haar bij Haarlem op eene
soort van dat plantengeslacht waargenomen heeft. — Bij Utrecht
in Mei, Six; bij Rotterdam, Snellen; in het Overmaassche
land, Piaget; bij Rijnsburg in Augustus en op de Gliphoere
in Mei en Augustus aan eenen slootkant, v. Vollenhoven. Zon-
derling is het dat de heer Ritsema ze te Leyden in Maart in
nesten van zangvogels aantrof.
4. Monanlhia Wolf/ii Fieb.
Plaat 9, fig. 7.
Ficber, Ent. Monogr. p. 86, n° 30, pi. 7, f. 22—24. — WolfT, Icon.
Cim.
p. 130, t. 13, f. 124 aft (Ac. Echii). — Herr. Sch. Wam. Ins. IV,
p. 14, tab. 114, f. 300 (Echii). — Flor, BA. Livl. I, p. 352.
Lengte 3 of 3,5 mm. — Gelijkt op de beide vorigen, doch
is terstond te onderscheiden door den zwarten rug met grijze
randen van den thorax.
De geheele kop is zwart en heeft geen doorntjes. De sprie-
ten zijn weder vrij lang en slank, als bij de laatste soort, doch
hunne beide eerste leedjes zijn zwart, het 3\' rood, aan de
spits iet of wat knodsvormig, het 4 zwart, spoelvormig. Rug
van den thorax grof gekorreld, zwart, de rigchels vuilwit, de
middelste doorloopend, de zijdelingschen eerst digt bij het uit-
steeksel beginnend. De halskap breed maar kort, lichtgrauw
even als de gezwollen zijranden en de processus. Dekschilden
grauw; het middenveld iets lichter met twee zwarte plekken
op de plaatsen als bij de vorige soort, doch grooter en duide-
1 ijker; de membraan bestaat uit grove mazen; haar zoom en
het geheele randveld uit nog iets grover mazen met afwisselend
grauwe en zwarte aderen, \'t geen zeer sierlijk staat. Heupen
en dijen zijn zwart; de scheenen en het 1 lid der tarsen zijn
rood, het 2" zwart.
Alleen op het duin werd deze soort aangetroffen, de beerco
-ocr page 314-
276
Piaget en Everts vingen er voorwerpen van bij Velzen in Junij,
de heer Kitsema in Maart op Middeldnin bij Overveen; de heer
Groll bij Haarlem op Echium; desgelijks de heer Six bij Wassenaar.
5. Mo», vesiculifera Ficb.
Plaat 22, fig. 9.
Fieber, Entom. Monogr. p. 87, n° 31. pi. 7, f. 2.\'», 20. — Herr.-Sehaeff.
W. Ins. IV, p. 15, tab. lil, f. 362 (M. costata).
Lengte 3 mm. — Kenbaar aan de 4 blaasachtige verheven-
hsden op de dekschilden. Geelachtig wit en zwart gemengd,
breed ovaal, naar voren een weinig uitgerekt. Kop zwart,
ruw, met 2 kleine stekeltjes op het voorhoofd; voor de ronde,
roodbruine oogen een wit streepje. Sprieten zeer dun en
tamelijk lang; lid 1 en 2 licht zalmrood, 3 geel, 4 zwart,
van onder halfweg geel. Borststuk midden op zwart, aan de
zijkanten gemarmerd, de 3 langsrigchels wit. Dekschilden zeer
breed met tamelijk fijn netwerk, dat echter aan den buitenrand
grover mazen heeft. De buitenste der beide kielen vertoont
twee zwarte blazen; de mazeu in het midden van den zijrand
en aan den achterrand zijn zwart, de overigen geelachtig wit.
De onderzijde is zwart met opstaande witte randen van de
borstgleuf, waarin de zuiger ligt. De pooten zijn zeer licht geel.
Deze soort werd voor het eerst bij ons waargenomen door
den heer Snellen, die imagines en larven bij elkander aantrof
in de omstreken van ltotterdam. Later vond de heer Heylaerts
haar ook bij Breda, en Dr. Everts bij \'s Gravenhage.
6. Mon, quadrimaculala Wolff.
Plaat 9, lig. 8 en 8a.
Wolff, km. Cim. p 132, tab. 13, f. 127. — Fallιn, Hemipt. Ui, 4.—
Heriicli-Scbacffer, Wanz. hu. IV, p. 58, tab. 125,\'fig. A.— Fieber, Ent.
Mon.
p. 81, tab. 7, f. 1—3. — Doiiglas and Scott, Brit. Hem. p. 247.
Lengte 3 mm. — Duidelijk van de drie vorigen onderscheiden
door donkerbruine kleur en zeer ver uitstekende membraan.
-ocr page 315-
277
Het ligcbaam schijnt langer te zijn dan tweemaal zijn breedte,
doch dit is aan de verlengde dckschilden toe te schrijven. De
kleur van de bovenzijde is donker roodbruin, die van de on-
derzijde is lichter, geler. De sprieten en pooten en vier
doorntjes op het voorhoofd zijn rood, alleen het 4* leedje der
eerstgenoemden is zwart; hun derde lid is zeer lang en slank,
4 maal zoo lang als de twee eersten te zamen. De kap is
klein en heeft in profiel gezien eene fiaauwc inkeeping achter
den rand; daarachter verheft zich het borststuk bultig; de drie
rigchels loopen evenwijdig, digt bijeen en geheel door. Het
borststuk is tamelijk fijn gekorreld; het middenveld der dek-
schildcn even zoo fijn van mazen; het zijdeveld is zeer smal
en moeijelijk van het randveld te onderscheiden; dit laatste heeft
voor 2 rijen grove doorschijnende mazen, achter een; ongeveer
op de helft is eene langwerpig vierkante plek, waar de mazen
             «
veel digter bijeen staan en die dus niet doorschijnend is, maar
bruin; de membraan of het eindveld heeft mazen die ietwat
grover zijn, dan die van het middenveld.
Mijne beschrijving en afbeelding komen niet geheel overeen
met die der aangehaalde schrijvers; het schijnt dat mijne voor-
werpen tot eene zeer donkere verscheidenheid behooren. Ik
ving mijne voorwerpen in groot aantal, op de Gliphoeve in
Augustus, te Leyden in mijnen tuin in het vroege voor- en
late najaar, steeds op perenboomen. Ook de beer Six zond mij
een exemplaar uit Utrecht, aldaar in Mei gevonden. — In de
naamlijst staat deze soort onder den naam van Dumelorum H.
Sch. opgeteekend; het zou mij niet verbazen indien deze laatste
slechts eene kleinere, sterker gevlekte variλteit ware. \')
7. Monaulhia nigrina Fall.
Plaat 9, lig. 0 en Oa.
Kallen, Hem. Suec. I, p. 145, 5. — Herr. Sch. Wam. Ins. IV, p. 52,
1) Zie overigens over Dumelorum het werk van i\'ieber, p. 82, lig. 4—6 en
Brit. Hemipt. van Doiiglas and Scott, p. 246. Indien er werkelijk twee soorten
bestaan, kan ik bepaaldelijk verzekeren dat zij iu grooten getale door elkander gc-
mengd op denzelfden boom voorkomen.
-ocr page 316-
278
62, tab. 125, f. 5 eu IX, p. 156. — Zclt. Ins. Upp. p. 269, 3. — Flor,
Hhynch. Livl. I, p. 33i. — Misschien ook Panzer, F. Germ. 118, 16.
Lengte 2 uam. — Deze en de volgende soort, die zeer sterk
op elkander gelijken, onderscheiden zich van de vorigen door
eene ongevlekte grauwe kleur en vooral door de relatief groote
mazen hunner dekschilden.
Ovaal, donkergramv. De kop kort en vrij breed niet tweo
vooruitstekende doorntjes op den schedel en een kegelachtig
wratje vosr de oogen. De sprieten niet langer dan een derde
der lengte van het ligchaam, slank; de beide eerste leedjes
bruingrauw, kort, het derde dun, rood, aan de basis iets
dikker, meer dan 3 maal zoo lang als de beide vorigen te
zamen, het vierde kort, spoelvormig, zwart. De zuiger reikt tot
aan het middenpaar der beupen. Borststuk in het midden bol,
sterk met putjes ingedeukt; de halskap steekt ver naar voren,
de rigchels bestaan uit kantwerk met eene rij vierhoekige
mazen; de zijrigchels zijn naar elkander gebogen; de brecde
zijranden, wat opgewipt naar de kanten hebben voor drie rijen
mazen, achter slechts twee. De dekschilden steken aan de
zijden en van achter een geheel eind over het abdomen heen;
hun middenveld is zeer langwerpig en de buitenrigchel er van
weinig gebogen; het zijdeveld is tweemaal brecder dan het
randveld en naar beneden gerigt; het randveld heeft aan de
schouders twee rijen mazen, verder op maar een. Pooten
grauwgeel, het laatste lid der tarsen zwartachtig.
Volgens Flor en Fallcn zou de kleur van het lijf zwart zijn,
\'t geen ook aanduiding geeft van den naamsoorsprong. De heer
Six trof deze soort niet zelden aan in Julij te Utrecht; ik vond
baar in Augustus te Heemstede.
8. Monanlhia parvula Fall.
Plaal 9, fig. 10 en 10a.
Kallen, Hem. Suec. I, p. 115, 6. — Flor, Bhynch. Livl. I, p. 335. —
Misschien ook Panzer, Fn. Germ. 118, 23 (testacea) en Fieb. Ent. Mon.
p. 62, tab. 5, f. 19—22 (M. Echinopsis).
-ocr page 317-
279
Lengte 1,5 mm. — Zeer sterk gelijkend op de vorige en
slechts bij vergelijking te onderscheiden. Zij is kleiner en
vooral korier. De kleur is dezelfde. De kop is aan de onder-
zijde door de bnccnlae rond en niet opgewipt, hoekig in pro-
licl; de doorntjes op den schedel zijn korter. De sprieten zijn
veel donkerder van kleur, meer bruin dan rood. De thorax is
naar voren eigenlijk smaller dan bij Nigrina, doch de breedte
der zijranden doet dit weinig in het oog loopen; ook is de kap
iets langer. Het grootste verschil bestaat in de dekschilden,
wier middenveld aan den buitenrigchel S-vormig gebogen is,
welke bogt ook eigen is aan het geheele zijdeveld. Zij hebben
bovendien veel grover mazen dan Nigrina, vooral op de membraan.
Het blijft echter altijd twijfelachtig of dit wel eene zelfstan-
dige soort is en niet eer eene verscheidenheid. De meeste be-
schrijvingen en figuren kunnen ons niet helpen in de oplossing
van dit vraagstuk; zij zijn te onvolledig en te slecht. Monan-
lliia leslacea
H. Sch. van de naamlijst is deze zelfde soort.
Zij werd in Augustus aan de Bildt door den heer Six aan-
getroffen en in hetzelfde jaargetijde door mij op de Gliphoevc.
B. Soorten bij welke de dekschilden niet over elkander staan.
9. Monanlhia cervina Germ.
Plaat 9, fig. 11 en Ha.
Germar, Fauna Ins. Eur. 18, f. 21 — Herr. Sch. Wans. Ins. IV, p.
•26, pi. 118, f. 375. — Fieber, Ent. Mon. p. 48, n° 2, pi. i, lig. 1—3.
— Flor, Rh. Lid. 1, p. 311. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 2i>"2,
pl. !>, fig. 7.
Lengte 2,5 mm. — Tamelijk breed ovaal; geelachtig grauw
met de aderen van het netwerk slechts weinig donkerder. De
kop bruin, kort, met 2 divergerende lange stekels en voor
ieder oog een korter doorntje. De sprieten zijn rood, behalve
de spits van het 3\' lid en het geheele vierde, welks top met
zilverwitte haartjes dik bezet is; ook is het eerste lid donker-
der dan de overigen; in bet geheel zijn de sprieten in lengte
-ocr page 318-
280
gelijk aan de helft van bet ligchaam; het 3" lid is viermaal
zoo lang als het 4\'. De oogen zijn groot en rood met bruinen
tint. De thorax is kort en breed, de kap bruin met naauwe
mazen, de langsrigchel daarachter boog en uit ccne rij van 5
vierhoekige mazen bestaande; de beide zijdclingsehc rigclicls
divergeren naar achteren; de zijranden breed, naar achteren
slechts weinig versmald, een weinig opgewipt, uit 3 onregel-
matige rijen mazen bestaande; de processus zeer weiuig uitste-
kende. De dckschilden met hooge rigchels en vrij grootc ronde
mazen, sluiten niet aan het begin der naad. Het middenveld
en de daartusschon gelegen randen zijn vlak, het zijdeveld dat
breeder is dan het randvcld, loopt schuin naar beneden en het
randveld wipt op. De rigchel tusseben midden- en zijdeveld
loopt S-vormig, doch is om zoo te spreken slordig en kindcr-
achtig geteekend. Het randveld heeft slechts 2 rijen mazen.
Geheel aan de spits slaan de dekschilden voor een bitter klein
gcleeltc toch wel over elkander, doch men bespeurt het niet
zonder goede loupe. De pooten zijn slank en geheel lichtgeel.
Ccirina is eens of tweemaal bij Driebergen gevangen door
dm heer Six.
10. Monantliia carinala Panz.
Plaat 10, tig. 1 en la.
Piinzcr, Fanna Gcrm. \'J\'.t, 20. — Fiebcr, Ent. Mon. \\t. ,V2, \\<\\ i, Hg.
10. — Misschien ook Herr. Scli. Wanz. Ins. IV, p. 2i, tab. 118, lig. :17;S
(M. pusilla Fall.).
Lengte 2 mm. — Dadelijk herkenbaar aan den zwarten kop
en de geheel zwarte sprieten. De thorax en dekschilden zijn
grauw van kleur, het achterlijf zwart, de vorm iets meer rond
dan bij de vorige. De doorntjes op den kop zijn hier kleiner,
de halskap is duidelijk te onderscheiden, daarachter is de thorax
ingedeukt en donker gekleurd. De zijranden van den thorax
zijn zeer weinig opgewipt en naar voren zuiver afgerond, de
zijrigchels loopen een weinig krom naar binnen. De dekschil-
den vormen met elkander een zeer breed, bijna cirkelvormig
-ocr page 319-
281
ovaal, hnn middenveld is veel smaller dan bij Cervina en veel
gelijkmatiger van breedte, hnn zijdeveld is breeder, doch
daarentegen het randvcld smaller en het bestaat slechts uit
eene rij mazen. De pooten hebben roodachtig zwarte heupen
en dijen, met roode scheenen en tarsen.
Het is deze soort, die wij in onze naamlijst ten onregte
Oflhosleira macropt\'halma Fiebcr genoemd hebben; deze, ofschoon
zeer na aan Carinala verwant, heeft een langwerpiger vorm en
zoo het schijnt, minder zuiver zwarten kop en sprieten. Echter,
ik herhaal het, valt over de validiteit der soorten van het ge-
slacht Monanlhia niet te oordcclcn, dan nadat men die soorten
uit de larve zal hebben opgekweekt.
Volgens den heer G. A. Φix is Carinala in Julij bij Drie-
bergen niet zeldzaam.
11. Monanlhia ubscura H. Sch.
Plaat 10, fig. ±
llerr. Scliacff. Want. Ins. IV, p. -2\'.i. — Fiebcr, Ent. Monwjr. \\\\. φi,
n° 17, tab. 4, lig. 2-2--2Φ. — Douglas and Scott, Brit. Hem. j>. -2K\\.
Lengte 1 mm. — De kleinste van allen en daaraan wel te
herkennen, daareuboven duidelijk onderscheiden van de voor-
gaande door hare rosse sprieten. Het geheele dier is grauw,
behalve de buik die somtijds roodbruin is, de oogen die rood
zijn, de sprieten en pooten. De kop is kort en zijne doomtjes
weinig uitstekend, zijne kleur is uit den rossen grauw. De
sprieten zijn korter dan de halve lengte van het ligchaam,
rosachtig geel, behalve het laatste lid, dat donker zwart is;
ook is het eerste somwijlen iets donkerder dan het 2C; het 3"
is bijzonder dun. Het borststuk is zeer kort en de halskap naar
evenredigheid bijzonder groot; de eigenlijke schijf is donker-
grauw, de rigchcls, die zeer licht van kleur zijn, loopen
daarover divergerend naar achter, de zijranden steken niet sterk
naar voren uit, doch zijn toch stomphoekig en niet rond. De
processus is van den thorax door ceue diepe naad duidelijk
afgescheiden, breed driehoekig en uit netwerk zamengcsteld.
-ocr page 320-
282
De dckscliildcn zijn langwerpiger dan bij de vorige en vooral
is de uiterste spits uitgerekt; het middenveld is iets breeder,
daarentegen bet zijdeveld, ten minste naar achteren toe smaller;
het rand veld is smal en bestaat slechts uit eene rij mazen,
behalve aan de uiterste voorlap. De pooten zijn geheel grauw-
achtig geel, behalve het laatste lid der tarsen dat zwart is.
Deze soort werd in September door mij bij Heemstede ge-
vangen en bij Utrecht on Driebergen door den heer Six, door
ons beiden bij den Haag, in Junij door mij bij Velzen en in
April door den heer Heylaerts bij Breda. Ook bezit \'s Rijks
Museum een voorwerp vroeger door den heer de Haan in
Holland aangetroffen.
Gen. 3. Campylostira Fieb.
Langwerpig ovaal en in het algemeen sterk op vele soorten
van het vorige geslacht gelijkende en daarmede overeenkomende
in den vorm der sprieten en pooten en van den zuiger, alsmede
in het bezitten van drie langsrigchels op den thorax, doch ver-
schillend in de volgende opzigtcn. Aan het borststuk ontbreekt
de halskap en de voorrand is naar achteren hol, in plaats van
naar voren bol te zijn; het middenveld der dekschilden loopt
zonder afscheiding door tot aan de spits, waar zij in het rund
veld overgaat; zoodat de vleugel uit niet meer dan 3 velden
schijnt te bestaan, een smal randveld aan den voorrand, een
ietwat breeder zijdeveld, daarmede evenwijdig, en een derde
veld, dat uit middenveld en eindveld zamengesteld is.
Slechts eeno soort van dit geslacht is in Nederland waarge-
nomen.
Camp. verna Fall.
Plaat 10, fig. 3.
Fallcn, Hem. Suec. p. 147, 9. — Herr. Sch. Wanz. Ins. IV, p. 64,
tab. 127, lig. 398. — Fieb. Ent. Mon. p. 45, tab. 3, I. 38. — Douglas
and Scott, Brit. Hem. p. 258.
-ocr page 321-
283
Lengte naauwclijks 2 mm. — Bruin met het abdomen geel-
achtig en de dekschilden met den zijrand van het borststuk
doorschijnend; langwerpig ovaal. De bruine kop is driehoekig
op den schedel ongedoornd, met twee stompe uitsteeksels tus-
schen de sprieten en de oogen voorzien; bucculae naar achter
breeder dan naar voren. Oogen rond en zwart, matig groot.
Zuiger tot midden tusschen het tweede paar der heupen reikend.
Sprieten zoo lang als kop en thorax, matig dik, bruinrood
met het laatste lid donkerder; het 1" lid is klein, het 2\' iets
grooter en dikker, door een uiterst fijn steeltje met het vorige
verbonden, het 3\' smaller dan 2 doch vijf maal zoo lang, aan
de spits ietwat verbreed, het 4* peervormig, 2| maal korter
dan 3. Het eigenlijke borslstuk (zonder den doorschijnenden
zijrand) aan den voorrand smaller dan de kop, daarna echter
vaasvormig verbreed; de voorrand een weinig gezwollen en op
die hoogte verbonden aan de 3 langsrigchels, die nagenoeg
paralel loopen; de acliterrand is wel rond uitgebogen, maar
een processus ontbreekt; de zijranden bestaan uit twee rijen
onregelmatige mazen. De dekschilden zijn aan de inplanting
smal, verbreeden zich dan gaande weg en nemen voorbij \\ der
lengte weder in breedte af; aan da apex zijn zij afgerond; ter
plaatse waar het schildje wezen moest, laten zij eene driehoo-
kige ruimte van het abdomen onbedekt, die in mijn voorwerp
met witte haren bekleed schijnt. De beide velden aan den
voorrand hebben veel fijner mazen dan het overige gedeelte.
Of er vleugels aanwezig zijn is mij onbekend. De pooten zijn
slank, bruingeel.
De afbeelding van Herrich-SchacfFer, aan welks juistheid
Fieber twijfelt, is vrij goed van teekeuing, doch zeer slecht
en slordig van coloriet.
Van deze soort zijn er een of twee exemplaren gevangen bij
Utrecht in Augustus door den heer Six.
Gen. 4. Derkpiiysia Spin.
De kop is klein en tusschen de oogen met twee scherpe
-ocr page 322-
284
stek eitjes gewapend. De oogen zijn matig van grootte, bolrond.
De zuiger reikt tot voorbij het laatste paar pooten. De sprieten
staan tusseben de oogen in, zijn iets langer dan de helft van
het ligchaam, hebben een knobbeltje aan hnnne basis en be-
staan uit vier leedjes, waarvan de beide laatsten behaard zijn.
Het borststuk is eigenlijk breed vaasvorinig, doch zijn omtrek
verkrijgt eene geheel andere gedaante door den halskap, de
zijranden en den processus; de eerste is zeer groot en steekt
een geheel eind over den kop heen; in profiel gelijkt hij op
de kap van een cabriolet (zie fig. 4*); de zijranden zijn naar
voren tot even voorbij den kop uitstekend, aan de zijden vrij
sterk opgewipt en naar achteren versmald en toegerond. De
proccssu8 is vrij lang en puntig, en bestaat uit netwerk; de
drie rigchels zijn dun en hoog, vooral de middelste. De dek-
scbilden bestaan, even als de zijranden van het borststuk, uit
netwerk van zeer groote mazen; hun midden* en zijdeveld zijn
dakvormig tegen elkander opgerigt en het randvcld is een
weinig opgewipt; naar het einde toe is het middenveld niet
gesloten. De pooten zijn matig lang en zeer slank.
Derephijsia foliacea Fall.
Plaat 10, fig. 4 en 4a.
Kallen, Hem. Stuc. I, p. 149, 14.— Ilcrr. Scliaeff. DetdtcU. Ins. 11S,
18. — Idem, Wam. hu, IV, p. 70, tab. 149 D. el i:ο0 M. N. — Ficber,
Ent. Mon. p. 99, tab. 8, f. 23—27. — Flor, lihijnch. Livl. p. 364. —
Douglas and Scott, Dril. Hem p. 254, pi. \'.), tig. I.
Lengte 2,5 of 3 mm. — Kop en thoraxrug zwart, borst
bruin en abdomen vuil geel. De sprieten zijn donkerbruin met
het eindlid zwart; de twee eerste leedjes te zamen zijn zoo
lang als de kop, het derde is wel viermaal zoo lang als deze
beiden, zeer gelijkmatig van dikte en iets rooder van kleur,
met tamelijk lange fijne zwarte haartjes bekleed; het 4\' is
peervormig, zoo lang als de beide eersten te zamen, aan de
basis rood, verder zwart en mede behaard. Het netwerk van
kap, zijranden en dekschilden is iriserend wit met bruinachtig
-ocr page 323-
285
grauwe aderen; de mazen zijn veel grooter dan bij eenige
andere inlandsche soort. De vleugeltjes zijn zuiver wit, zeer
sterk iriserend met flaauw gekleurde aderen. Aan de bruine
borst ziet men grijze randen en grauwe vlekken. De zuiger en
pooten zijn vuil bruinachtig geel, even als het abdoraen.
Volgens den heer Six is deze soort niet zeldzaam op drooge
gronden tusschen het schrale gras bij Utrecht en Driebergen;
de heer Perin heeft haar bij Leiden gevangen. Op eenige
wandelingen in gezelschap met den heer Six in den nazomer
vonden wij Der. foliacea niet zeldzaam op eene bepaalde plek
van het begroeide binnenduin van Waalsdorp.
Gen. 5. Agramma Westw.
Dit geslacht, door Laporte Piesma genoemd, verschilt van
al de overigen in de familie der Netwantsen doordien het borst-
stuk aan den voorrand den doorzigtigen met netwerk bedekten
blaasvormigen kap mist en tevens zijne zijranden ook niet blad-
achtig verbreed en met netwerk bedekt zijn. In alle overige
opzigten past dit genus volkomen in de familie.
Agramma laelum Fall.
Plaat 22, fig. 11.
Fallcn, Hem. Snee. I, 151, 15. — Btirm. Hamlb. III, 257,1. — Germar,
Faun. Ins. Eur. 10, 14. — Herr. Sch. W. Ins. IV, p. 49, pi. 122, f. 388.
— Flor, Rh. LM. I, p. 324. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 242,
pi. 9, f. 1.
Lengte 2 mm. — Zwart, met den voorrand van het hals-
schild wit, den processus en de dekschilden zeer licht grauw.
Kop rond, zeer weinig gestippeld; oogen groot, doch vrij plat,
zwart. Sprieten zwart, niet veel langer dan 1| maal de lengte
van den kop, tamelijk dik en naar buiten gekromd. Borststuk
zwart, grof gestippeld, met den voorrand op den rug naar
achteren ingebogen, de zijranden met eene zeer geringe golving
-ocr page 324-
286
voor het midden, de achterhoeken afgerond en de breedte
aldaar slechts anderhalf maal die van den voorrand. Een wit
zoompje langs den voorrand, kort daarachter eene dwarsgroef;
de processus iets neergedrukt, licht geelachtig grauw. Dek-
schilden langer dan het achterlijf, van kleur als de processus,
uit eene soort van netwerk bestaande, even als hun zoom, die
zeer smal is; de membraan is van het corium door geen zoom
of rigchel afgescheiden. Pooten kort en vrij dik, rood met
zwarte klaauwtjes.
Deze soort is, waar zij voorkomt, in grooten getale vereenigd
aan te treffen. Zij werd gevonden bij den Haag door den
heer Six, in het midden van April door den heer Heylaerts
bij Breda en in Junij bij Noordwijk door Dr. Everts.
-ocr page 325-
287
NEGENDE FAMILIE. — HEBROIDEN.
HEBάOIDES.
Deze familie is, even als de derde, hier te lande slechts
vertegenwoordigd door eene soort, zoodat de familie- en ge-
Blachts-kenmerken zamenvallen. Eene inlandsche benaming be-
staat voor haar niet, aangezien de eenige soort hoogst zelden
voorkomt en dus tot heden voor de oogen van het grooto
publiek verborgen bleef. De ware plaatsing der familie is
bovendien eenigzins moeijelijk, daar zij naar hare levenswijs
groote verwantschap toont met de volgende familie der Oever-
wantsen en zelfs met de geslachten Velia en Hydroessa onder
de Waterwantsen, doch in ligchaamsgedaante en vooral in den
vorm van den zuiger en de tarsen overeenkomst toont met de
Netwantsen.
Het ligchaam is vrij breed en ineengedrongen, hard van be-
kleeding. De kop is middelmatig groot, van boven gezien bijna
vijf hoekig, op zijde gezien driehoekig met gebogen voorrand.
De oogen staan op de zijden van den kop en zijn klein, ovaal
en grof van facetten; daartusschen, verder van elkander dan
elk van het oog aan zijne zijde, twee ocellen. De sprieten
staan meer naar voren dan de oogen, elke op een kleine ver-
hevenheid en bestaan uit vijf leedjes, waarvan echter de beide
voorlaatsten aan de basis nog eene afsnoering hebben, zoodat
er schijnbaar 7 leedjes aanwezig zijn. Het eerste lid is het
langste en dikste, de drie middelsten zijn slanker, echter 2
dikker dan 3; 5 is dikker dan 2 en spoelvormig. De zuiger
bestaat uit 4 leedjes, waarvan het eerste het langste en geheel
in eene gleuf aan de keel verborgen is.
De prothorax is grof en breed, doch niet bijzonder lang, in
-ocr page 326-
288
het midden der zijden ingedeukt en aan den bollen achterrand
meer dan tweemaal zoo lang als aan den voorrand. Het schildje
is klein, korter dan zijne basis lang is; in het midden is een
fijn dwarsgleufje en de punt is meer stomp dan spits. De dek-
schilden bezitten clavus, corium en membraan, doch de eerste
en laatste zijn van dezelfde, van aderen ontbloote lederachtigc
zelfstandigheid, terwijl het corium hoornachtig is; de dekschil-
den zijn aan het eind zeer breed naar gelang hunner lengte
en bedekken het abdomen geheel; de vleugels hebben eene
driehoekige cel aan de basis en eene van daar uitloopende
ader. Het abdomen is aan de bovenzijde plat, aan de buik-
zijde toegerond, doch in het midden weder eenigzins afgeplat.
De genitaalsegmenten zijn slechts van onderen zigtbaar.
De pooten zijn matig lang, wat gebogen; hunne tarsen
hebben twee leedjes, doch het eerste daarvan is bijzonder
klein; het tweede draagt 2 klaauwtjes en twee zuiglapjes.
Genus Hebrus Curt.
Kenmerken hierboven opgegeven.
1. llebrus pusillus Fall.
Plaat 17, fig. i, la, 16.
FallAn, Mon. Cm. 71, li). — Germ. Faun. Ins. Europ. 15, pi. 11. —
Wcstw. Ann. d. I. Soc. Ent. III, p. <>5y2, pi. 6, f. (j. — Flor, Rkyaek.
LM.
I, p. 374. — Douglas and Scott, Brit. Hem p. 20G, pi. 10, f. i.
Lengte 2 millira. — Zwart, aan de onderzijde met grijze
haartjes bezet. Kop aan de voorkant witachtig, om den zuiger
heen ros; zuiger zelf bruinachtig geel. Oogen bruin. Sprieten
zwart, doch de basis van het JLe lid en het 2\' bijna geheel
bruingeel. De achterrand van het borststuk bruin. Corium donker
zwart met een wit streepje in het midden aan de basis; clavus
aan de basis sneeuwwit; membraan bruinachtig met 3 witte
vlekjes, 2 aan de zijden en een aan de spits. Pooten vnilgeel
met de spits der tarsen zwart.
-ocr page 327-
28U
Dit diertje leeft in slooten en waterpoelen op kroos. De heer
A. G. Six ving er eenige exemplaren van bij Driebergen en
1*01-111 eenigen in April in slooten bij Leyden. Waarschijnlijk
is het in ons land niet zeldzaam en maar alleen door zijne
kleinheid aan het oog van andere entomologcn ontsnapt.
19
-ocr page 328-
290
TIENDE FAMILIE — OEVERWANTSEN.
RlPAhlI.
Dat de naam der familie van het oponthoud der Oeverwantsen
aan de oevers van beekjes, moerassen en poelen afgeleid is
zal wel niet behoeven gezegd te worden. Zij schijnen voor-
namelijk in menigte voor te komen bij plassen van zeewater
op de eilanden en in of bij brak water aan de rivieroevers.
Hun ligchaam is eivormig, korter of langer, van boven zeer
όaauw gewelfd, van onder veel sterker. Hun kop is van boven
gezien min of meer driehoekig, met een zeer kort halsje en
met bijzonder groote bolle, uitpuilende oogen en 2 kleine digt
bijeen staande bijoogjes daartusschen op het voorhoofd. De
sprieten staan voor de oogen, ter zijde onder den voorrand
van den kop, zijn korter dan het ligchaam en bestaan uit 4
leedjes, waarvan het tweede, dunner en langer dan de overi-
gen, die meestal onderling van gelijke lengte zijn, gewoonlijk
een weinig gekromd is. De zuiger is lang en dun, geheel
onbedekt, doch naar de zijde van den buik uitgestrekt; hij
bestaat uit drie leedjes, waarvan het eerste zeer kort en het
tweede veel langer is dan het derde.
Het borststuk is aan den achterrand altijd veel breedcr dan
aan den voorrand en heeft gewoonlijk rond gebogen zijden,
terwijl de achterrand diep naar voren ingedeukt is; er zijn
twee dwarsglcuven, een aan den voorrand, de tweede in het
midden; tusschen deze beiden ziet men wel eens twee knobbeltjes.
Het schildje is groot, gewoonlijk veel langer dan de prothorax.
De dekschilden bestaan uit duidelijke clavus, corium en mera-
braan, en bedekken steeds het geheele achterlijf. Op het
corium ziet men dikwijls 2 of 3 verhevene aderen; de mcm-
-ocr page 329-
291
braan onderscheidt zich van die van andere wantsen doordien
hare 5 of 4 langsaderen voor den rand in elkander hopen,
zoodat er 6 of 5 gesloten cellen en eene randcel ontstaan.
Somtijds blijven de vleugels onontwikkeld en in dat geval zijn
ook de verdeelingen der dekschilden onduidelijk. De pooten
zijn tot loopen, niet tot zwemmen geschikt, vrij lang en slank;
hunne heupen staan bij paren tegen elkander aan, hunne dijen
zijn gewoonlijk onderling van gelijke dikte, hunne scheenen
met stekeltjes bezet. De tarsen zijn vrij lang en zeer dun, uit 3
leedjes bestaande, waarvan het eerste zeer kort is; de klaauwtjes
zijn lang en fijn, weinig gebogen.
Genus Salda F.
De kenmerken van dit eenige iulandsche geslacht worden,
als ook die der familie zijnde, hierboven vermeld.
Tafel der soorten.
1   (16). Zijden van den prothorax bol uitgebogen.
2   (9). Band van den prothorax zwart.
3   (4). Corium geheel zwart.
Sp. 2. Flavipes F.
4   (3). Corium zwart met witte vlekjes of wit met zwarte.
5   (6). De witte vlekjes alleen aan den achterrand van het
corium. Lengte 7 mm.
Sp. 1. Zosterae F.
6   (5). De witte vlekjes ook op het midden.
7   (8). De witte vlekjes op het midden oogvormig.
Sp. 3. Sallaloria L.
8   (7). Eene vrij groote vlek voor en op het midden band-
vorm ig.
Sp. 4. Pallipes F.
-ocr page 330-
292
!» (2). Rand van den prothorax wit of geelwit.
10  (11). Dekscliilden harig.
Sp. 5. Pilosa Fall.
11  (10). Dekschilden kaal of slechts met een paar haartjes
aan den rand.
12  (13). Corium wit met een bruin vlekje aan den buitenrand.
Sp. 6. Eburnea Fieb.
13  (12). Corium zwart met witten zijrand.
14  (15). Het wit aan den buitenrand een ongetande strook.
Sp. 7. Lateralis Fall.
15  (14) Het wit getand naar binnen inspringend.
Sp. 8. Pulchella Curt.
16   (1). Zijden van den prothorax hol ingebogen.
17  (18). Twee laatste sprietleden verbreed.
Sp. 9. Gentinala Cost.
18  (17). Twee laatste sprietleden niet verbreed.
Sp. 10. Cincla H. Sch.
1. Salda Zosterae F.
Plaat 17, fig. 2 en "2a.
Fabr. S. M. 113, 1. — Burin. Handb. II, 216, n° i. — Herr.-Sch.
W. Ins. VI, t. 194, f. 5\'.t». — Flor, Rh. Livl. 701, n* 2 ft.
Lengte bijna 7 mm. — Ovaal, zwart, kaal, schijnbaar olie-
achtig en dus met een\' zeer matten glans. Clypeus en bovenlip
bruinachtig geel. Oogcn slechts matig uitpuilend, bruin. Sprie-
ten langer dan de helft van het ligchaam; de beide eerste
leedjes bruingeel, de beide laatsten zwart, allen uiterst fijn
behaard. De zijden van den prothorax zijn bol naar buiten
gebogen; hun zoom is een weinig opgewipt eό zwart; de ach-
terrand loopt in het midden krom naar voren. Schild lang
uitgerekt driehoekig met 2 scheeve indruksels, waardoor de
basaalhoeken uitpuilen. Dekschilden langer dan het achterlijf,
-ocr page 331-
2M
een weinig gewelfd, hnn zijrand opgewipt; de beide midden-
aderen van het corinm naderen op het midden tot elkander en
tnsschen hen is aldaar eene wratvormige verdikking. Op den
achterrand van het coriura naar den naad toe ziet men tlaiiu
weiijk ter wederzijde twee wigvormige lichtbrnine vlekjes.
Membraan lichtbruin met den buitenrand, de langsaderen en
eene rij langwerpige vlekken tnsschen de aderen donkerbruin.
Pooten lichtbruin en vrij lang; de basis der henpen zwart;
onderkant der voordijen zwart; spitsen en scheenen der tarsen
donkerbruin. Haren en stekeltjes aan de scheenen zwart.
In mijne naamlijst staat dat deze soort bij Utrecht gevangen
werd; ik kan dit nu niet meer verifieeren, maar betwijfel de
juistheid mijner toenmalige determinatie. Zeker is het dat
Zoslerae in het begin van Junij door den heer Ritsema op
Vlieland en ter Schelling en in Julij door mij op de schorren
aan den oever der Schelde gevangen is; de heer Heylaerts
zond mij ter determinatie een voorwerp, door hem in Junij bij
waterpoelen op de Galdersche heide aangetroffen; ook ving
Mr. Leesberg een exemplaar in Junij in de omstreken van den
Haag. Het voorwerp van den Schelde-oever is eene verschei-
denheid met 4 gele vlekjes onder elkander tnsschen de beide
middenaderen van het corium.
2. Saltla /lavipes F.
Plaat 17, fig. 5.
Fabr. S. Rh. 114, 3. — Fieber, Eur. Hemipt. p. 147, 14.— Misschien
Flor, Rh. Livl. 1, p. 710 Morio.
Lengte 5 mm. — Deze soort gelijkt in vorm sterk op de
voorgaande, doch verschilt 1° iu grootte, 2° in kleur en 3°
daarin, dat de kop en de prothorax met een zeer fijn vilt van
zilverachtige haartjes bedekt zijn. Het zal overigens voldoende
zijn de punten van verschil in kleur aan te geven.
De beide voorste lecdjes der sprieten zijn lichter van kleur,
de beide laatsten schijnen mij toe langer behaard. Prothorax
en schildje hebben een\' brninen gloed. De dekschilden ver-
-ocr page 332-
294
tooncn geene witte vlekjes op het corium. De membraan
is dof zwart met eenigermate glanzige zwarte aderen, ecne lich-
tere spits en twee zeer kleine bruinachtig witte stipjes tegen
de eerste ader van buiten af. De pooten zijn veel lichter geel;
de basis der heupen, de spits der schcencn en het laatste
tarsenlid zijn zwart.
Het zou kunnen wezen dat deze soort niets dan eene ver-
scheidenheid der vorige ware, gelijk Flor en na hem Douglas
en Scott schijnen te mecnen; Fieher daarentegen deelt die
meening niet.
Een voorwerp in mijn bezit werd door den heer Heylaerts
in Mei aan de Schelde bij Bergen op Zoom bemagtigd.
3. Salda satlaloria L.
1\'laat 17, fig. I.
Linn. S. JV. Erl. 13, 7\'29, 03. — Fabr. S. Rh. 115, 13. — Fall. Hem.
Suec.
I, p. 73, 3. — Burin Handb. Il, p. 216, n\' 3. — Am. Serv. Hιm.
p. 105, n° 2. — Hahn, W. Ins. II. t. 55, f. 107. — Panz. D. Ins. II,
i>2, 13. — WollT, 7c. Cim. p. 77, t. 8, f. 71.— Flor, Rh. Livl, 713.—
Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 522.
Lengte 3—4 mm. — Dof zwart, met microscopische haartjes
bedekt, ovaal. Kop minder breed dan bij de vorige soorten;
sprieten korter dan de helft van het ligchaam; hun eerste lid
aan de binnenzijde geelbruin, aan de buitenzijde zwart; de
overigen zwart. Borststuk met rond gebogen zijden en diep
naar voren ingebogen achterrand. Schildje met een\' dvvarsnaad
over het midden. Dekschilden zwart met eenige witte vlekjes;
bij fraai geteckende voorwerpen staat een langwerpig vlekje op
den clavus even voorbij het midden; op het midden van het
corium scheef naast elkander twee oogvormige vlekken met
zwarte pupillen, daarnaast een witte vlek aan den rand, en
eindelijk aan de spits een langwerpig bijna vierhoekig vlekje.
De membraan is geelachtig wit met grijsbruinen rand en bruine
aderen; tusschen deze eene rij bruine streepjes en aan den
rand een zwart vlekje. Somtijds echter is van al deze versie*
-ocr page 333-
295
ringen niet veel te zien. Pooten bruingeel of bruin; bunne
dijen aan den onderrand zwart en dikwijls aan de achterzijde
bezet niet zwarte stippen; de basis en spits der selicenen zwart*
achtig, zoo als ook het laatste lid der tarsen of ten minste de
spits er van.
Deze soort, die in gebeel Europa voorkomt, is ook bij ons
tamelijk gemeen en houdt zieh op in vochtige lage streken,
aan den kant van poelen en waterplassen. Zij werd gevonden
in het Haagsehe bosch, aan den oever van de voormalige
Haarlemmermeer, bij Heemstede, op ter Schelling, bij Utrecht
en Driebergen, bij Roozendaal in Gelderland, in Friesland, bij
Breda, bij Bergen op Zoom en op Walcheren.
4. Salila pallipes F.
Plaat 17, tig. 10.
Fabr. S. Rk. 115, \\± — Fallen, Hem. Suec. I, p. 73, n° l. —
Halm, W. Ins. II, p. 82, pi. 55, f. 160. — Hrrr. Scli. W. Ins. VI,
p. 43, pi. 194, (. 600 (onjuist). —Flor, Rh. Livl. I, p. 715. — Douglas
an<l Scott, Brit. Hem. p. .MS.
Lengte 3,5 mm. — Deze soort schijnt in teekening op de
dekschilden zeer te variceren; het eenige mij bekende inland-
sche voorwerp is als volgt:
Ovaal, zwart, met microscopische haartjes bekleed, waardoor
een zijdeachtige glans ontstaat. De kop zeer breed, met een
uiterst fijn geel streepje tussehen de bruine oogen; elypeus en
eerste lid der sprieten van onder geel. Sprieten overigens zwart,
korter dan het halve ligehaam. Halsschild aan de zijden bol
uilgebogen, aan den aehterrand veel minder ingebogen dan
bij de vorige soort. Het schildje schijnt cene flaauwe dwarse
indrukking te hebben in het midden. De dekschilden zijn zwart
met geelwitte versiering; van de laatste kleur zijn op elk dek-
scliihl een klein driehoekig vlekje aan de punt van den clavus,
een viij breede, boven en onder getande dwarsband op het
corium voor het midden, daaior.de r zes langwerpige vlekjes,
waarvan het meest in het oog vallende tegen den buitenrand.
-ocr page 334-
29f.
de membraan aan den binnenhoek zwart met 2 witte vlekjes,
verder geelwit met zwarte aderen en daartusschen langwerpige
zwarte vlekjes; aan den rand naar de spits van het coriam
toe een zwart vlekje tusschen 2 witten, en het overige van
den buitenrand berookt. Pooten geel; de dijen met eene zwarte
streep van onderen, de scheenen met eene zeer fijne zwarte
streep aan den buitenkant en met de spits zwart; de 2 voorste
leden der tarsen wit, het laatste zwart.
Dit voorwerp werd den le" September door Dr. Piaget in
het duin, waarschijnlijk bij \'s Gravenhage, gevangen.
5. Salda pilosa Fall.
Plaat 17, fig. 3.
Fall, Mon. Cim. 2!t, 3. — ld. Hem. Suec. 74,5. — Burin. Handb. II,
"21H, n". 2. — Germ. Faun. Gen». 10, 15. — Doiiglas and Scott, Prit.
Hein.
p, 518.
Lengte 4—5 mm. — Deze soort laat zich van de overige
inlandschen dadelijk onderscheiden doordien zij niet alleen met
zeer fijne nederliggende gele haartjes bekleed is, maar ook aan
de bovenzijde met verspreid staande langere opstaande zwarte
haren. Zij is zeer breed en gedrongen van vorm, vooral breed
voorbij het midden en ook wat boller dan anderen. Haarkleur
is licht geelachtig bruin of geel, doch er is verschil in kleur
bij de individuen. Op het midden van den kop staat een zwart,
hoekig vlekje, waarin de ocellen. De oogen zijn bruin. De
beide eerste leden der sprieten zijn geel, de beide overigen
zwart, bezet met enkele zwarte haartjes. De zuiger is geel
met bruine spits.
De prothorax is aan den voorrand vrij breed en de zijden
zijn zeer weinig uitgebogen, zoodat er duidelijke voorhoeken
ontstaan; de achterrand is vrij sterk naar voren ingebogen;
alle randen zijn geel of bruingeel, het middenveld is zwart of
donkergrijs. Het schildje is vaal grauwbrnin en vertoont in
het midden een\' dwarsnaad. De dekschilden hebben den clavus
vaal grauwbrnin met gele spits, het coriura geel of bruin met
-ocr page 335-
297
de basis zwart en cene zwarte hoekige of halfronde vlek voor
de spits. Do membraan heeft roestkleurige aderen en daar-
tusschen dikwijls lichtbruine streepjes. De pooten zijn geel
met rijen bruine stippen op de dijen, die bovendien dikwijls
aan de onderzijde eene donkere langsstreep vertoonen; de spits
der scheenen is zwartachtig even als het laatste lid der tarscn,
de scheenen hebben zwarte stekeltjes en roestbruine haren.
Van deze zeer kennelijke soort werden verscheidene voor-
werpen gevangen in Mei op de schorren der Schelde bij Bergen
op Zoom door den heer Heylacrts, in Junij op ter Schelling
door den heer Kitscma en op Walcheren door den heer Gcrth
van Wijk.
6. Salda eburnea Fieb.
Plaat 17, lig. fi en (ia.
Fieber, Eurnp. HemijA. p. lil, n°. :(.
Lengte 3 mm. — Gedrongen van gedaante, kort en breed,
kaal. Kop breed met zeer uitpuilende oogen, glanzig zwart
op den schedel, grijs op het aangezigt en verder naar den
zuiger toe wit. Oogen en ocellen bruin. Sprieten kort, schier
onbehaard, vuil geel, met een zwart langsstreepje onder tegen
het eerste lid; het 4\' grijsachtig. Bovenlip geelachtig wit en
zuiger zwart. Prothorax zeer kort en zeer breed met rond
uitgebogen zijden en diep ingebogen acliterrand; aan den hals
een dwarsglenfje en over het midden een ander, daartusschen
twee glanzige knobbels; de zijden breed lichtgeel, het overige
zwart. Schildje tamelijk groot, zwart met eene dwarsglenf over
het midden; het voorste gedeelte zijdeachtig, het andere meer
als verlakt blinkend. Dckschilden geheel geel, ook de mem-
braan, alleen een bruin of zwart vlekje aan den buitenrand
voorbij het midden, en een zeer klein even zoo gekleurd stipje
aan de spits. De aderen der membraan zijn weinig zigtbaar.
Onderzijde glanzig zwart niet gele zoomen en gelen anus. Tooten
geel of wit, met een haarlijn zwart streepje onder de dijen,
-ocr page 336-
298
een zeer smal zwart bandje aan de spits der scheenen en het
laatste lid der tarsen aan de punt van dezelfde kleur.
Twee voorwerpen werden door den heer Ritsema den 2\'" Jnnij
Junij 1872 op ter Schelling gevangen; de heer Gerth van Wijk
trof de soort aan op Walcheren.
7. Sahla laleralis Fall.
Plaat 17, lig. 7.
Fall. Mon. Cim. 30, 4. — ld. Hem. Suec. 74, <>. — Fiebcr, Euro/).
Hem.
p. 144, n». 2. — Dougl. and Scolt, Bril. Hem. p. 519.
Lengte 3,5—4 mm. — Langwerpig ovaal met de grootste
breedte voorbij het midden, glanzig zwart met microscopische
haartjes bezet en met gele versiering. Kop met de oogen en
den zuiger als bij de vorige soort. Sprieten bijna zoo lang als
de helft van het ligchanm, geelachtig wit op de bovenzijde van
lid 1 en op het geheele tweede lid; het overige zwart. Prothorax
als bij de vorige, doch het wit der zijden vrij wat minder nit-
gestrekt. Schildje groot, glanzig zwart; ik bespeur aan mijn
exemplaar geenc dwarsgleuf, slechts eene vrij breede verdieping.
Dekschilden glanzig zwart met eenc langwerpige gele, aan beide
uiteinden spitse streep aan den buitenrand tot even voorbij het
midden; de spits vertoont eenc ovale gele vlek, die zich na
een klein bruin vlekje ingesloten te hebben op de membraan
voortzet. Het overige deel der membraan bruinachtig geel met
vrij onduidelijke aderen en een bruin vlekje aan de spits. Pooteu
lichtgeel met zwarte langsstreepjesopdedijen, boven en onder;
aan de scheenen zijn de basis en de spits, even als de fijne
stekeltjes bruin, aan de tarsen de basis van het eerste lid en
de spits van het laatste.
Ook deze soort werd (met eene verscheidenheid) op ter
Schelling aangetroffen door den heer Ritsema. De heer Hey-
laerts ving eenige exemplaren in Mei bij Bergen op Zoom aan
den oever der Schelde.
-ocr page 337-
299
8.    Salda pulcheόa Curt.
Plaat 17, fig. 8. .
Curtis, Brit. Ent. XII. PI. 518. — Ficlier, Eur. Hem. p. lil, n«. I.—
Herr.-Seh. W. Ins. IX, p. 131, tab. :$08, f. 947. — Doiiglas and Scolt,
Brit. Hem. p. 520, pi. 17, f. 9.
Lengte 3 ram. — In gedaante overeenstemmend met S. ebuniea.
Kop breed, zwart, grijs bestoven met wit benedengcdeelte en
witte bovenlip. Oogen bruin, oeellen zwart. Sprieten bijna
zoo lang als de helft van het ligchaam, fijn bebaard; 1" lid
licht geel met een bruin streepje aan den onderkant, 2\' licht
bruin of vuil geel, de laatstcn donkerbruin. Zuiger bruin met
gele basis. Halsschild naar voren glanzig zwart, naar den
achterkant bruinachtig dof zwart, met de zijden bedekt door
een\' witten zoom, voor smal, achter tamelijk broed. Schildje
bruinachtig zwart met grijze beharing, korter en brceder dan
bij Lalcralis. Dekscbilden bruinachtig zwart met grijze beha-
ring; de uiterste basis en spits van den davits zijn geelwit;
van dezelfde kleur is eene wigvormige vlek aan den voorrand;
strekkende van den schouder tot over de helft van het corium
en zijnde eens ingekeept aan haren achterrand; de spits is wit
gekleurd door eene driehoekige liggende vlek, onder welke op
de vuilwitte membraan een bruin veegje te zien is; de aderen
der membraan en nog een paar vlekjes daartttsschen zijn bruin.
De onderzijde is zwart, op de borst met eenige witte vlekken.
De pooten zijn geel, met streepjes en stippen als bij de voor-
gaande soort.
Eeu enkel exemplaar dezer soort ving de heer Kitsema
2 Junij op ter Schelling; de hoer Heylaerts trof een paar voor-
werpen aan in Mei op de schorren bij Bergen op Zoom.
9.    Salda gemiiiala Cost.
Plaat 17, fig. 9.
Fieber, Europ. Hem. p. 117. i)
Lengte 3 mm. of iets meer. — Deze soort verschilt van al
1) Costa\'s beschrijving dezer soort bleet\' mij onbekend; ik moest mij behelpen met
rοeber\'s korte opgaaf, waarin ik bovendien nog fouten vermoed.
-ocr page 338-
300
de voorgaanden door de gedaante van het halsschild, \'t geen
aan de zijden ingebogen is, zoodat de randlijn concaaf en niet
convex is; bovendien is er groot verschil in de gedaante der
sprieten, waarvan de beide laatste leden sterk verdikt zijn.
Het geheele ligchaam op de rugzijde met opstaande zwarte
haren bedekt. Kop van boven gezien breed en kort, naar
beneden onder de oogen echter smal en vrij sterk verlengd,
overal, ook op de bovenlip, glanzig zwart. Oogen zeer sterk
uitpuilend, donkerbruin. Zuiger licht bruin. Sprieten korter
dan het halve lijf, vrij forsch van bouw voor dit genus: 1" lid
zwart tot op de helft, dan geel, 2\' geel met zwarte basis, 3\'
bijna zoo lang als 2, doch dikker, spoelvormig, zwart met
zwarte beharing, 4\' gelijk aan 3 doch iets puntiger aan de
spits. Thorax aan den voorrand weinig breeder dan het halsje
van den kop en aan den naar voren ingebogen aebterraud
slechts weinig breeder dan de kop met de oogen, op het midden
met 2 dwarsgleuven voorzien, knobbelig aan den hals en op de
schouders, glanzig zwart. Schildje kort, breed, driehoekig,
zonder dwarsglcuf, glanzig zwart. Dekschilden zwart met gelen
zoom, die zeer flaauw begint, op de helft van het corium vrij
breed is, daarop plotseling hoekig smaller wordt en zich aan
de spits wederom wat verbreedt. Daartegen aan staan twee
kleine ronde vlekjes, het bovenste geel, het onderste, bijna
tegen de membraan aan, wit. Bovendien is er een zeer klein
wit vlekje aan de spits van den clavus. De membraan is
bruinachtig geel met bruine aderen, tusschen welke de mem-
braan in het midden donkerder is; de zoom is grijs berookt.
Pooten roodachtig geel met een weinig bruin op de kniλn en
aan de spits der scheenen en der tarsen.
Twee voorwerpen & en $ werden 25 Jnlij bij Hilversum ge-
vangen door den heer C. Ritsema Cz.
10. Siilda cincla H. Sch.
HeiT.-Sch. Won. hu. VI, 40, pi. 194, f.598.—Fieb-Eur. Hem p. Itσ.
Lengte 3 mm. — Twee voorwerpen heb ik voor mij, onder-
-ocr page 339-
301
ling niet geheel gelijk, van eenc soort, na verwant aan de
voorgaande, doch met onverdikte sprieten, welke noch
geheel passen op de beschrijving van Cincla 11. Sch., noch op
die van Eleganlula Fall., doch hel meest gelijken op de eerst-
genoemde.
Kop als bij Geminata, doch iets meer vooruitstekend, bovenlip
zwart, zuiger bruingeel. Sprieten tamelijk kort en vrij slank,
gekleurd als bij de vorige. Thorax en schildje als bij Geminata.
Dekschilden dofzwart met gelen zoom, die bij het eene voor-
werp vrij regelmatig doorloopt tot de spits, bij het andere
meer golvend en voor de spits eenmaal afgebroken. Membraan
bij het eerste lichtbruin met donkerder aderen, bij het tweede
lichtgeel met 2 bruine vlekjes aan den rand. Pooten als bij
de vorige soort.
Het eene, vrij goed bewaarde werd in Mei door Perin bij
Rijnsburg aangetroffen; het andere, minder van gehalte, werd
voor jaren door den heer Six bij Driebergen gevangen. Het
eerste zou, indien de sprieten meer verbreed waren, voor een
wijfje van Geminata kunnen doorgaan.
In het algemeen komt het mij voor dat de Europeesche
soorten van dit geslacht niet zuiver van elkander zijn afge-
scheiden en dat bij kennisneming van geheele serien, eenigen
zullen blijken uiterste einden te zijn van eene doorloopende serie.
-ocr page 340-
302
ZEVENDE FAMILIE. — R00FWANTSEN.
REDUVIM.
Roofwantsen zullen wij de insecten dezer familie betitelen,
omdat zij voor zooverre waargenomen is, andere levende in-
secten grijpen en nitznigen; een onder hen, de ondst bekende,
doet zelfs het menschdom in dat opzigt voordeel door als ver-
klaarde vijand der bed wantsen, hun overgroot aantal eeniger-
inate te verminderen.
De ware kenmerken der familie bestaan hierin: 1° dat de
zuiger onbedekt en loshangend is, 2° dat de ocellen staan
achter eene denkbeeldige lijn getrokken dwars over den kop,
zoo dat zij de achterranden der oogen aanraakt, 3° dat de
kop achter de oogen halsvormig is uitgerekt, 4° dat de tarsen
uit 3 leedjes bestaan, 5° dat de voordijen dikker zijn dan de
achterdijen.
Kop gewoonlijk klein naar gelang van het ligchaam; aan-
gezigt uitgerekt voorbij de zijdelingsche inplanting der sprieten;
achter de oogen en ocellen een halsje, soms tamelijk lang en
door eene dwarsgleuf van den schedel afgezonderd. Oogen bol,
uitpuilend met vrij grove facetten. Ocellen, gelijk boven gezegd
is, nimmer tusschen, altijd achter de oogen. Sprieten zijdelings
voor de oogen op een knobbeltje ingeplant, slank en vrij lang,
soms zweepvormig van vier leedjes, waartusschen echter dik-
wijls zeer kleine leedjes ingevoegd zijn, doch zoo dat een zoo-
danig leed je eigenlijk altijd als afgezette basis bij het volgende
groote lid behoort. Zuiger loshangend, bij de meeste geslachten
kort, gezet en slechts van 3 leedjes, bij een enkel lang en
slank van 4 leedjes. Prothorax aan den voorrand meest zeer
smal, naar achteren vrij regelmatig verbreed, door twee dwars-
-ocr page 341-
803
gleuven in drie doelen verdeeld, waarvan het voorste gewoonlijk
zeer kort is. Schildje klein, driehoekig, soms vrij puntig aan
de spits. Achterlijf van zes duidelijke ringen, met de huid aan
de zijden zeer dikwijls opgewipt. Vleugels dikwijls slechts half
ontwikkeld; indien zij volledig uitgegroeid zijn, bestaan zij uit
clavus, corium (zonder cuneus of embolium) en membraan, de
laatste dikwijls met vele laugsaderen. De pooten zijn middel-
matig van lengte, bij een genus zeer slank en lang; de voor-
dijen zijn altijd dikker dan de achterdijen en de voorpooten in
\'t geheel tot grijpen en vasthouden ingerigt; de tarsen bestaan
uit drie leedjes, waarvan het eerste zeer klein is en het laatste
van 2 klaauwtjes voorzien.
Tafel der geslachten.
1   (6). Zuiger van drie leedjes, kort en vrij dik.
2  (5). Voorheupen gewoon. De voorpooten dienen tot gaan en
grijpen. Ocellen aanwezig.
3  (4). Sprieten zeer dun en zweepvormig.
Genus 2. Reduvius F.
4  (3). Sprieten niet bijzonder dun, draadvormig.
Gen. 3. Harpactor Lap.
5  (2). Voorheupen zeer dun en lang; de voorpooten dienen niet
tot gaan, maar slechts tot grijpen. Ocellen ontbreken.
Gen. 5. Plokaria Scop.
6  (1). Zuiger van vier leedjes.
7  (8). Zuiger en voorpooten kort en dik, prothorax aan den
voorkant bol.
Gen. 1. Prostemma Lap.
8  (7). Zuiger slank, tot voorbij de voorheupen reikend; pro-
thorax niet bol aan den voorkant. Voorpooten vrij lang.
Gen. 4. Nabis Latr.
-ocr page 342-
304
Gen. 1. Prostbmma Lap.
Dit genus dient wel vooraan te komen omdat bier het halsje
nog zeer onduidelijk is en de ocellen min of meer tusschen de
oogen zijn geplaatst, zoodat het geslacht nog niet in allen
opzigte voldoet aan de kenmerken der familie. Niettemin is
Prostemma een Keduvide en wel even zeker als lHoearia, dat
door andere karakters weder eenigzins van den typus der
familie afwijkt. De eerstgegeven naam Pioslemma werd door
Laporte gekozen, omdat hij ten onregte meende dat de ocellen,
slemmala, voor de oogen staan; Lιon Dufour, die de onjuist-
heid daarvan inzag, veranderde den naam in Poslemma (post
stemma), maar Amyot, die geen hybridisch gevormden naam
wilde aannemen, veranderde dit weder in Mclaslemma van mela
en stemma; doch, ofschoon nu de benaming etymologisch zuiver
is, betcekent zij niets, want zij geeft geen karakter van het
genus, maar alleen een der kenmerken der familie aan. Geene
verbetering vindende in de verandering, keer ik dus weder tot
Pioslemma terug.
Kop tamelijk lang, bol, krom naar beneden gebogen, van
een uiterst smal halsje voorzien. Oogen uitpuilend en ovaal;
ocellen zeer duidelijk, tegen den hals aan staande, doch niet
geheel achter de oogen. Sprieten harig, slank van 4 leedjes,
waarvan echter het 2* aan de basis in een condylus is afge-
snoerd, ten gevolge waarvan verschillende schrijvers 5 leedjes
tellen. Het le lid is kort en reikt niet voorbij de spits van
den kop; het 2\' is driemaal zoo lang, naar de spits verdikt
en daar zeer harig, het 3" is iets korter en mede van langere
haren voorzien, het 4\' nog korter met eene soort van dons
bedekt. Zuiger van 4 leedjes, waarvan het 1\'zoo kort en ring-
vormig, dat het door Curtis bij de spits van den kop werd
gerekend; het 2\' iets langer, minder dik, doch naar het eind
toe zich uitzettend, het 3\'nog langer kegelvormig, het 4\'zeer
kort en harig.
-ocr page 343-
305
Prothorax aan de voorzijde bol en bijna bultig op den rug,
in de zijden voorbij het midden een weinig ingedeukt, daarop
weder sterk uitgezet. Schildje vrij breed en kort, volstrekt
niet spits aan het einde. Dekschilden zeer breed, in beide
bekende inlandsche voorwerpen kort, zonder clavus en aan den
achterrand llaauwelijk ingebogen met eene uiterst korte mem-
braau zonder aderen. Het abdomen veel langer en veel breeder
dan kop en thorax te /.amen, boven weinig, onder zeer bol,
met scherpe, opgewipte zijranden; do laatste ring wat inge-
trokken. Pooten krachtig, vooral de voorpooten (zie plaat 17,
fig. 11") wier dikke heupen aan de onderzijde voorbij het midden
met eene dubbele rij fijne stckeltjes bezet zijn; hunne scheenen,
naar de spits sterk verbreed, hebben aan de onderzijde van de
basis tot over het midden mede eene rij stekeltjes. De tarscn-
klaauwtjes vrij lang.
1. Proslemma gullula F.
Plaat 17, fig. 11.
Fabr. S. ft. 281, 70. — Laportc, Hιm, 12, n° 13. — Curtis, Brit.
Ent.
XV, pi. 684. — Lιon Duf. 4»». Soc. Ent. de France HF, p. 350,
pi. 5, f. 8. — Halm, W. Ins. II, p. 28, t. il, f. 130. — Douglas and
Scott, Brit. Hem. p. 546, pi. 18, f. 6.
Lengte 8 mm. — Kop en thorax blinkend zwart, met vrij
lange opstaande haren bedekt. Oogen donkerbruin. Sprieten
aan de onderste leden roodgeel, de laatsten zwart. Zuiger
zwart aan de basis, met de beide laatste leden geelachtig. De
thorax op den bollen rug eenigzins metaalachtig van glans.
Schildje zwart met roodgele zijhoeken. Het corium der korte
dekschilden oranje met haren van dezelfde kleur bezet; de
membraan vuilwit met een bruin vlekje. Achterlijf zwart met
metaalglans, vooral op het midden; de ringen fijn gestippeld
met gladde zoomen; de voorlaatste ring sterk behaard. Pooten
oranjerood met de heupen donkerbruin, de uiteinden der scheenen
en het laatste lid der tarsen bruin; de haren licht* en de
stekeltjes der voorste dijen en scheenen donkerbruin.
80
-ocr page 344-
306
Twee voorwerpen dezer merkwaardige en fraaije soort zijn
niij als inlandsch bekend geworden. Zij werden op Walcheren
gevangen door den lieer N. La Font ij u, die de bijzondere
welwillendheid had beiden voor mijne verzameling af te staan.
Geu. 2. Kkin vies F.
In vroegeren tijd omvatte dit geslacht de gchcele familie,
tegenwoordig slechts een zeer gering getal soorten. Onder de
inlandsche genera kenmerkt het zich door den korten zuiger
van 3 leedjes, door niet uitsluitend tot grijpen geschikte voor-
pooten en door den vorm der sprieten; in de inlandsche fauna
bevat het slechts eene soort.
Bouw krachtig; van het ligchaam zijn alle deelcn behalve
dekschilden en vleugels, met zijdeachtige haren dun bekleed.
Kop van langer hals voorzien dan het voorgaande genus; deze
hals is van den schedel afgescheiden door eene dwarsgleuf;
de kop draagt op zijn hoogste punt de groote bijoogen. Oogen
groot, uitpuilend, aan de onderzijde van den kop elkander
bijna aanrakend, uit grove facetten bestaande. Sprieten digt
voor en tegen de oogen aan ingeplant, zoo lang als de halve
lengte van het ligchaam, van vier leedjes en zweepvormig;
1* lid zoo lang als de kop, in het midden wat spoelvormig
uitgezet, tusschen 1 en 2 een condylus-leedje, 2 minder dik
dan 1 maar tweemaal lauger, 3 en 4 iets korter maar bijua
haarvormig, waardoor do gchcele spriet op eene zweep gelijkt.
Zuiger van 3 leedjes, vrij dik, de voorhenpen aanrakend.
Prothorax aan den uitgebogen achterrand breeder dan in het
midden lang, voor smal; zijn eerste helft (na het smalle voor-
zoompje) in het midden door eene langsgleuf verdeeld en zijne
tweede helft door drie zulke gleuven, waarvan de middelste
het diepst gaat. Schildje vrij groot, spits driehoekig met op-
staande lijstjes voor de zijranden en daartusschen ingedrukt;
de spits doornachtig opgewipt (zie pi. 18, fig. I1). Dekschilden
•niet smullen clavus en groote, aan den buitenrand bijna leder-
-ocr page 345-
307
achtige membraan met drie aderen; welke door haar kronkelen
twee gesloten cellen vormen. Pooten vrij lang; de voorheupen
kegelvormig, hunne dijen niet bijzonder sterk verdikt, hunne
schcenen en die van het tweede paar van onderen aan de spits
van eene holle, behaarde zool voorzien, die aan het einde in
een krom uitsteeksel uitloopt. Achterlijf anderhalfmaal zoo lang
als de thorax met den kop, weinig breeder dan de borst,
boven eenig/ins hol, onder vrij bol, aan de bovenzijde van
den laatsten ring sterker behaard dan op andere punten.
1. Reduvius personatus L.
Plaat 18, fig. 1 en la.
Linn. S. N. ed. 724, 64. —Fabr. S. Rh. 267, 7. —De Geer, Mιmoires
(vert. Goeze) III, p. 185, tab. 15, f. 1—9. — Panzer, Faun. Germ. 88,
f. 21 — llahn, W. Ins. II, p. 17, pi. 39, f. 125. — Wolft*, Ie. Cim.
p. 79, tab. 8, f. 7(i. — Flor, Rh. Livl. I, p. «79. — Douglas and Scott,
Brit. Hem. p. 544, pi. 18, f. 3 et 3 a, b, c.
Lengte 15 of 16 mm. — Grauwbruin of donkerbruin met
zijdeachtige lichtbruine haren bekleed, voornamelijk op de
pooten. De basis van het eerste lid der sprieten geel; de spits
van den kop met de bovenlip geelachtig bruin, de basis der
schoenen geelachtig wit; het verdient vermelding dat dit laatste
wel bij alle inlandsche voorwerpen plaats grijpt, terwijl een
tweede voorwerp uit mijne verzameling dit kenteeken mist,
welk exemplaar echter een Spanjaard is.
Voor ongeveer 40 jaren vond ik eens op een\' zoldertrap
eene larve van deze soort; zij kwam volkomen overeen met de
beschrijving bij de Geer en had zich geheel met stof en zand-
korrels bedekt. Om deze bekleeding gaf Linnaeus aan de soort
den naam van Personatus (vermomde). De volwassen insecten
zijn nachtdieren, die op roof uitgaande des avonds wel door
de openstaande vensters komen binnenvliegen. Men zegt dat
zij bedwantsen tot voedsel gebruiken, waarschijnlijk echter ook
nog vele andere insecten. Met zekerheid kan ik meedeelen
dat hun steek bijzonder pijnlijk is.
De soort werd aangetroffen te Leyden, Warmond, Woerden,
-ocr page 346-
308
\'sGravenhage, Driebergen, Brummen en Middelburg, meestal
binnen \'s huis. Zij schijnt echter niet zeer gemeen.
Gen. 3. Harpactor Lap.
Van het vorige onderscheidt zich dit genus hoofdzakelijk
door den vorm der sprieten, wier beide laatste leden niet zoo
uitermate lijn zijn en meer overeenkomen met de beide voor-
gaanden; overigens stemt het met het voorgaande in het aantal
lecdjes des zuigers overeen.
Kop klein, doch van een\' vrij langen hals voorzien. Zuiger
van 3 leedjes, dik; het 2\' lid in lengte gelijk aan het eerste
of iets langer. Oogen zeer bol uitpuilend. Sprieten zoo lang
als de helft van het ligchaam, of iets langer, slank, van 4
lecdjes; bij de eene slank, van 4 leedjes; bij de eene soort
een tusschenleedje aan de basis van het le, bij de andere aan
de basis van het 3\' lid; het 2" lid steeds het langste.
Borststuk aan de voorzijde hoekig en smal, aan de achter-
zijde bij de eene soort zeer breed, bij de andere minder; over
het midden door eene dwarsgleuf in 2 deelen verdeeld. Schildje
klein, puntig opgewipt. Dekschilden bij de eene soort (Pedetlri»)
gewoonlijk niet ontwikkeld, bij de andere wel ontwikkeld en
in de rust over elkander gevouwen, veel smaller dan het ab-
domen, met groote membraan, waarin vier aderen, van welke
de 3 buitenstcn 2 gesloten cellen vormen. Achterlijf langer
dan kop en borststuk, en in het midden H maal brceder dan
het laatste, aan de zijden opgewipt, dus hol op den rug, doch
bootvormig als men het op zijde beziet. Pooten matig dik en
lang, met de voordijen niet bijzonder gezwollen.
De beide inlandsche soorten van dit genus zijn, vooral aan
de pooten met opstaande haren bezet; zij zijn door de kleur
gemakkelijk van elkander te onderscheiden, daar de eene ge-
heel grijs en zwart is (Pedeslris); terwijl de andere aan abdo-
men en pooten eene blocdroode kleur vertoont (Annulalus).
-ocr page 347-
300
1. Harp. pales/ris Wolff.
P!ait 18, lig. 2 en ia.
Wolff, kon. Cim. p. 205, tab. "20, f. 199 (Ped\'stris). — Burm. tfaw/fc.
II, 2:>0, 3. — Curtis, Bei/. Ent. X, pi. 45;} (Coranus subapterus). —
Il.ihn, W. Ins. 11, p. "25, t. 41, f. 129. —Flor, flA;/»cft. Lirl. I, p.GSt
(Subapterus). — Douglas and Scolt, Brit. Hem. p. 541, pi. IS, f. i.
Lengte ongeveer 10 mm. — Grijs met zwarte en gele vlekjes,
met grijze zijdcacktige opstaande haren bezet, zelden met uit-
gegrocido dekscbildcn en vleugels. Kop met een\' vrij langen,
naar achteren kegelvormig versmalden hals. Zuiger aan de
basis grijs, naar de spits zwart en glanzig. Oogen uitpuilend,
donker bruin of zwart. Sprieten donker bruingranw, aan de
eerste leden harig; voor het 2\' lid, dat het langste is, een
klein tusschenleedje. Borststuk achter niet zeer veel breedcr dan
voor, bij de gevlcugeldeu iets meer. Schildje klein , opgewipt.
Van daar naar voren tot op het midden van den kop een smal
lichtgrijs streepje. Dekschilden als zij onontwikkeld blijven,
viltig grijs met zeer korte scheeve bruine membraan; ontwik-
keld, tot aan den anus reikend, minder viltig, bruiner, met
zeer grooto bruine membraan. Midden van het abdomen op
den rug, met gladde, glanzige vierkante plekken, de opgewipte
zijden geblokt vuilgeel en zwart, de buik in het midden glanzig
bruin, met vuil gele vlekken daartegen aan. De zeer harige
pooten zijn geringeld vuilgeel en zwart, de dijen gegolfd
knobbelig.
Deze soort is op enkele plaatsen gemeen, bijv. in het den-
nenbosch te Driebergen onder heideplanten en in de duinen
tusschen den Haag en Scueveningen. Men vindt haar volwas-
sen in het najaar. Behalve op de genoemde plekken werd zij
aangetroffen bij Katwijk (de Graaf), Noordwijk (v. Bcmmelen),
Utrecht en Brummen (v. V.), Breda (Heylaerts) en Domburg
(do Man). Voor het overige is zij over geheel Europa verspreid.
Een gevleugeld inlandsen exemplaar ving o. a. Berin.
-ocr page 348-
310
2. Harpacfor annulattis L.
Linn. S. IV. σ. «I. p. 495, 71. — Kali. Mon. Cim. 1-20, 2. — Fabr.
S. Bh. 271, 24. — Pan*. Fauu. Germ. 88, f. 23. — Wolff, Ie. Cim. p. 81,
tab. 8, f. 78. — llalin, W. Ins. II, p. 22, tab. 40, f. 128. — Flor,
Bh. Lid. I, p. t>83.
Lengte 12 mm. — Zwart met bloedroode versierselen, geheel
met zachte opstaande zwarte haren bezet. Sprieten zwart,
langer dan bij de voorgaande soort; een tusschcnzctsel aan de
basis van het 3" lid. Het halsje is korter dan bij Vedeslris en
aan den voorkant meer gezwollen. Het halsschild heeft uit-
gtaande puntjes op zijde van den voorrand en is aan den ach-
terrand tweemaal zoo breed als tusschen die puntjes. Dekschil-
den altijd volgroeid en de zwarte membraan zeer groot. De
spits van het schildje niet opgewipt. De opgewipte zijden van
het abdomen bloedrood en zwart geblokt. Pooien zwart, be-
halve het grootste gedeelte der scheenen en twee brecde ringen
om de voor- en achterdijen, die bloedrood zijn.
Van deze fraaije soort zijn door den heer Hcylaerts eenigo
voorwerpen aangetroffen in het Ulvenhoutsche bosch bij Breda.
Gen. 4. Na bis Latr.
Dit geslacht heeft even als het eerste den zuiger van vier
leedjes, doch wat de gedaante betreft, sluit het zich veel nader
bij het voorgaande aan.
Do gedaante van het ligchaam zonder den kop is langwerpig
ovaal, voor een groot deel met evenwijdige zijden. De kop is
vrij lang, zonder do oogen smal, met een voor deze familie
zeer kort halsje, dat bovendien dikwijls onder den voorrand
van het halsschild teruggetrokken wordt. De oogen zijn zeer
sterk uitpuilend, de bijoogjes digt bij elkander geplaatst, niet
zoo zeer achter dan wel tusschen de oogen. Sprieten ter wc-
derzijde op een knobbeltje ingeplant halverwege tusschen de
oogen en de spits van den kop, zeer slank draadvormig; lid
-ocr page 349-
311
1 tic helft zoo lang als 2, dit iets langer dan 3 en 4 weinig
langer dan 1, ja zelfs ook wel iels korter. Zuiger lang en
dun, voorbij do voorste heupen reikend, van 4 leedjes, waar-
van het 1\' zeer kort is en het 2\' het langste. Borststuk op
den rug gezien, van den vorm van een\' afgeknotten kegel niet
afgeronde achterhoeken, aan den achterrand tweemaal zoo
breed als voor, soms iets langer dan breed, met 2 dikwijls
zeer onduidelijke dwarsgleuvcn, waarvan de voorste vlak bij
den hals, de 2" iets voorbij het midden ligt. Schildje klein,
breed driehoekig. Dekschildcn soms zeer kort, dikwijls met
de membraan de spits van het abdomen niet bereikend; zijn
zij onvolgroeid, dan zijn de 3 deelcn dikwijls niet van elkander
te onderscheiden; zijn zij volkomen, dan is de clavus naar
achteren breed, dan vindt men 2 middennerven op het corium
en 4 op de membraan, die zich naar den rand vergaffelcn.
Achterlijf op den rug plat met opstaande randen, aan de
onderzijde kielvormig. Pooten vrij lang; hunne heupen zwaar,
bij paren digt bijeen staande; dijen van het voorste paar zeer
dik, die van het 2\' iets dunner, maar even lang; die van het
3" langer en smaller; schccncn der beide voorste paren forsch,
verbreed naar het eind en aldaar van onder van een viltig
zooitje voorzien; achterscheenen langer en smaller. Tarsen met
oen zeer klein eerste lid; het 2\'aan de achterpooten even lang
als het 3\'; klaauwtjes lang, slank, ongetand en weinig gekromd.
Tabel der soorten.
1   (3). Kleur bruinachtig rood; dekschilden en membraan meestal
bruin gemarmerd; beiden zelden goed ontwikkeld.
2  (4). Grootte 1 cm. Kop van boven gezien tweemaal zoo lang
als breed.
Sp. 1. N. brevipennis Halm.
4 (2). Grootte 7 mm. Kop van boven gezien andcrhalfmaal
zoo lang als breed.
Sp. 2. N. aplerm F.
-ocr page 350-
312
3 (1). Kleur geel, grauw of grauwrood; dekschilden niet
gemarmerd; membraan meestal met donkerder aderen.
5   (6). De membraan der dekschilden reikt over het ligchaain
heen.
Sp. 4. N. ferus L.
6   (5). De membraan reikt niet tot aan den anus.
7   (8). Grooter, donkergrauw met gelen rand.
Sp. 3. N. (lavomarginalut Scholz.
8   (7). Kleiner, niet donkergrauw, de dekschilden zeer verkort.
9  (10). Kleur geel of grijsachtig.
Sp. 5. JS. brevis Scholz.
10 (9). Kleur rood uit den grauwen.
Sp. 6. N. dorsalis Duf.
1. Nabis brevipciinis Hahn.
Plaat 18, lig. :t en 3a.
Hahn, Wmu. Ins. III, p. Wl, pi. 8;!, f. 2515. — Flor, lih. LM. 1,
p. 691. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 519.
Lengte ongeveer 1 cm. — Kenbaar aan de grootte. Van ge-
daante fleschvonnig, van kleur rood of roodbruin, met bedek-
king van grijs vilt. Kop cylindervormig met toegeronde spits,
2 maal zoo lang als tnsschen de oogcn breed; het bijna altijd
zigtbare achterste gedeelte van het halsje glanzig zwart. Voor
de bijoogjes een zeer flaauw en fijn dwarsgleufjc, dat gebogen
achter de oogcn loopt. Oogcn rond, uitpuilend, donkerbruin.
Zniger dun, lang, glanzig roodbruin. Sprieten nog al ver voor
de oogen ingeplant, zeer slank, op } der lengte van het lig-
chaam, geelbruin met een donker bandje aan de basis van lid
1, een ander even voor de spits van dat lid en een derde even
voor de spits van lid 2. Prothorax met\' weinig ingedeukte
zijden, die zeer rond naar beneden loopen, aan den achterland
naauwclijks 2 maal brcedcr dan aan den voortand; de achter-
rand dikwijls donker gemarmerd, het middengedeelte aan de
zijden dikwijls donker gevlekt. Schildje gelijkzijdig, dof zwart,
-ocr page 351-
313
soms mot (door dikke beharing) lichtere zijden. De dekschil-
den reiken gewoonlijk niet tot op het midden van het abdomen
en hebben geenc aderen, maar wel eeue scheef aangehechte
korte membraan. \') Hunne kleur is bruinrood of roodgrauw
met donkerder marmering, de membraan is grauw, iets lichter
naar den zoom. Achterlijf veel langer en tevens veel breeder
dan kop en borststuk, met opgewipte zijden, die aan den rand
een oranje vlekje vertoonen aan de basis der ringen 2 tot 6.
Na den 6\'° ring is het ligchaara plotseling toegespitst. De
pooten zijn roodgrauw met vele donkere dwarsbanden, die
echter in het midden van dijen en schecnen niet bij alle voor-
werpen te zien zijn.
Nabit brevipennis werd gevangen binnen Leyden in den
hortus tegen hagedoorn in Augustus (de Graaf), bij Heemstede
in September, in het Haagsche bosch en de Scheveningsche
boschjes, mitsgaders aan de Rhedersteeg in den herfst (v. Voll.)
en bij Breda (Leesberg). Mij zijn slechts wijfjes bekend en
ik zie dat Flor in hetzelfde geval verkeerde. Douglas en Scott
schijnen gelukkiger te zijn geweest.
2. Nabis aplcrus F.
Plaat 18, fig. i.
Fabr. S. R. 281, 7-2. — Halm, 11". Ins. I, p. 35, tab. VI, f. 21. —
Wolff, Ie. Cm. p. 201, lab. 20, f. 200 (nymf). — Fieber, Eur. Hem.
p. 1f>0 (Subapterus de Geer). — Douglas anti Scott, Brit. Hem p. 550.
Fieber haalt bij deze soort de beschrijving en plaat van
Hcduvius mbaplei as bij de Geer aan Mιmoires (Duitsche vert.)
III, p. 189, pi. 15, f. 10, doch stellig ten onregte. Vooreerst
toont de vergroote afbeelding van den kop (tig. 11) reeds aan
dat hier Uarpailor pedeslris bedoeld is, maar ten overvloede
1) In November 1877 rond ik op eene rastering in de Scheveningsche boschjes
een volkomcu uitgegroeid vrouwelijk voorwerp, met lange deksehilden en vleugels.
Het corium reikte tot aan het 5de abdomiuaal-segment en vertoonde eene duidelijke
middeuader die voorbij het midden gevorkt was; de membraan was niet veel korter dan
het corium en bezet met eene menigte moeijelijk met het oog te volgen langsaderen,
die voor den rand met vorkjes in elkander liepen. Zij was bezaaid met bruine vlekjes.
-ocr page 352-
314
leert ons de tcxt dat de zuiger kort en dik is, \'t geen op geen
Nabis past. Of de fig. 200 van Wolff, die eene nymf voorstelt,
hier juist geciteerd is, zal latere kweeking moeten leeren.
Lengte nog niet ten volle 7 mm. Het zal voldoende zijn bij
de groote gelijkenis met de vorige soort het verschil tusschen
beide kenbaar te maken. Aplems is kleiner, heeft lichter kleur
op kop en thorax en langer dekschilden, die tot over do
helft van het abdomen reiken. Voorts is het abdomen
op de rugzijdc donkerder, bijna zwart, en het oranje vlekje
op den zesden ring is veel grooter naar rato en niet scherp
begrensd. Eindelijk heeft de prothorax aan wederzijde eene
donkerbruine of zwarte vlek.
De soort werd met en zonder membraan aan de dekschilden
in April en Mei in het Licsbosch bij Breda aangetroffen door
den heer Heylacrts; de Man ving er eene 27 April bij Mid-
dclbnrg en Ritscma schonk mjj eene nymf door hem in Augustus
bij Rozendaal gevangen.
3. Nabi» flavomarginalus Scholz.
Plaat IK, fig. 5.
Scholz, Aufznhl. •) n° \'? p. \'? — Fieh. Eur. Hemipt. |». 161.
Lengte 9 mm. — Van gedaante een langwerpig ovaal, dat
naar voren kegelvormig is toegespitst, van boven vrij plat,
van onder kielvormig verheven, donker grijs of grauw met
gele randen. Kop van den voorrand der oogen tot de spits
even lang als van den voorrand der oogen naar het halsschild,
boven zwart met 2 gele strepen tegen de oogen aan en eenige
gele vlekjes voor en tusschen de inplanting der sprieten. Deze
weinig langer dan de helft van het ligchaam, licht grauw, bruin
aan het einde met een donker bandje aan de spits van het 2°
lid. Oogen bruin. Zuiger glanzig licht bruin met gele basis.
Keel even als de voorborst licht geel. Borststuk op den rug
1) Dit opstel bleef mij onbekend; bet komt voor in de ArhtUen der Sckletuchea
GeielUckajt f ir Kultur,
1846.
-ocr page 353-
315
granw met drie breede donkere langsstrepen; de zijden licht
onzuiver geel. Schildje zwart niet gele zijden. Dekschilden
bruingranw met do helft van den buitenrand geel gezoomd; do
membraan zeer groot, van dezelfde grauwe kleur doch met
lichtere vlekken tusschen de aderen. Het achterlijf op zijde
buiten de dekschilden uitstekend en ook iets langer, zwart,
doch de opstaande zijrand vuilgeel. Onderzijde aan den rand
breed geel, dan bruin en glanzig, in het midden echter met
cene rij vau ronde gele vlekken. Alle heupen geel met zwarte
basis; de 4 voorpootcn zeer forsch gebouwd, geel; hunne
dijen met donkere dwarsstrepen getijgerd. Achterpooten langer
en slanker, geel; de uiteinden der dijen en de spits der
schccncn en der tarscnlccdjcs zwart.
De korte beschrijving bij Ficber stemt niet geheel met deze
overeen, doch is op verscheidene punten onduidelijk. De ge-
lijknaniigc soort bij Flor schijnt ecno andere.
De soort werd gevangen bij Lcydon in September door
Perin, op Walcheren door den heer La Fontyn, bij Loosduinen
door Generaal Dr. van Hasselt, in Sept. bij Rotterdam door
den lieer Snellen en 10 Octobcr door mij bij Scheveningen.
Ook werd cene nymf dezer soort bij Loosduinen aangetroffen.
4. Nabis ferm L.
Plaat 18, lig. 6.
Linn. S. JV. al. 13, 731, 108. — Fabr. S Rh. 255, II en 12. —
Fall. Hem. Suec. I, 133, !). — Wolff, Ie. Cim. p. 15!), tab. 16, f. 153.
— Burin. Haiulb. II, p. 212, 1. — Halm, W. Ins. III, p. 31, pi. 83,
f. 2.V2. — Flor, Rh. Livl. I, p. 6\'.)8. — Douglas and Scott, Bril. Hem.
p. 555.
Lengte 6—7 mm. — Licht goei met een bruinen of grauwen
glans, veel smaller dan de vorige naar gelang der lengte. Kop
klein, niet sterk uitstekend voor de oogen, met eene tamelijk
breede zwarte langslijn in het midden en een vlekje achter
ieder oog. Sprieten iets langer dan de helft van het ligchaam,
vuil lichtgeel; het le lid, ofschoon zeer dun, toch dikker dan
-ocr page 354-
316
de overigen, een weinig naar beneden gekromd; 2 en 3 met
bruine bandjes om de spits. Borststuk smal van voren en van
achter 24 maal zoo breed en aldaar boller dan bij de vorige,
met eenc naar achteren smaller wordende zwarte middellijn;
van den hals tot den 2\'" dwarsnaad ter wederzijde bij den zij-
kant aanduiding van nog eene dergelijke lijn. Schildje zwart
met 2 gele vlekjes in de hoeken. Dekschilden geheel volgroeid,
reikende tot een geheel eind over de spits van het abdomen.
Clavus naar den naad toe verbreed; corium met bolle aderen
en 3 zwarte vlekjes onder elkander, waarvan het laatste op
den rand van corium en membraan staat. Membraan een weinig
grjjzer dan het corium, met lichtbruine aderen. Abdomen op
den rug zwart met broeden gelen zoom, aan de onderzijde
helder geel met eenc zeer smalle langslijn in het midden en
twee iets broedere aan de zijden (Deze teckening is soms
onduidelijk). Pootcn vaalgeel met eenige donkere puntjes en
streepjes op de vier voorste dijen.
De soort varieert wel in donkerder grijze of grauwe tint
en met bruine membraan.
Zij is vrij algemeen verspreid over het gehecle land op
drooge gronden en komt in grootcn getale voor op de heide
en de duinen. Ik heb indertijd te Heemstede waargenomen
dat zij in het najaar zeer belust is op frambozen, \'t geen niet
wegneemt dat hare eigenlijke spijze dierlijk voedsel zal wezen.
De beide nu volgende soorten zullen misschien later blijken
niet anders te zijn dan verscheidenheden van Ferm.
5. Sahis brevis Scholz.
Plaat 18, tig. 7.
Schok, Arbeiten, Aufi 1 — Ficber, Eur. Hemijit. p. 160.
Lengte 6 mm. — In het algemeen meer geteekend dan de
vorige, maar vooral van korter dekschilden voorzien en, rais-
scliien ten gevolge daarvan, slanker in de schouders. De alge-
meene kleur is een koud geelwit, min of meer grijsachtig.
Kop, sprieten, zuiger, oogen als bij de vorige. Het midden*
-ocr page 355-
317
gedeelte van het borststuk is met zeer fijne zwarte slinger-
streepjes fraai beteekend, — en van daar uit loopen 5 of 7
donkere streepjes naar achteren, van welke die in \'t midden
de duidelijkste is. Dckschilden niet geheel uitgegroeid, met
vrij sterk verhevene aderen en een zeker aantal zwarte vlekjes,
gewoonlijk zeven op elk, soms minder, soms ook tot streepjes
in eeu vloeijend. In de vrij korte membraan zijn veel minder
aderen en die somtijds niet eenmaal anastomeeren. De pooten
zijn vrij sterk met rijen zwarte stippeltjes bezet en schijnen
daardoor donkerder dan bij Ferus.
Brcvis werd in Mei bij Utrecht gevangen (Piaget); in het
voorjaar onder dorre bladeren bij Breda (Heylaerts); bij den
Haag, Scheveningen en Noordwijk in Aug. (v. Voll.)
G. Nabis dorsalis Duf.
L. Dufour, Rccherch. 02, 1, tab. 5, f. 55. — Am. et Serv. Hιmipt.
p. 332, 4. — Scholz, Aufzahl. n° \'? (Erketorum). — Ficber, Eur. Hem.
p. 100. — Flor, BA. Livl. I, p. 690 tn II, 018. — Douglas and Scolt,
Brit. Hem. p. 552.
Fieber en Scholz noemen dezen Nabis: Ericelorum, welke
naam stellig karakteristieker is dan die van Dorsalis, die niets
beteekent ten minste om het onderscheid met Ferus te doen
uitkomen; doch de naam van Lιon Dufour is ouder. Zijne
beschrijving bleef mij onbekend, doch die van Amyot et Ser-
ville, naar de zijne vervaardigd, slaat uitmuntend op onze
voorwerpen.
Lengte 5—6 mm. — Kleur glanzig bruinrood, met donkere
langsstreep over kop en thorax. Iets slanker dan Ferus en
vooral minder behaard; overigens daarop in allen deele gelij-
kende, behalve in de lengte der dekschilden, die slechts weinig
over het midden van het abdomen heen reiken. Hunne aderen
zijn vrij hoog oppuilend, op het coriura is eene rij van 4
zwarte vlekjes te zien; de membraan is zeer kort en telt
minder aderen dan bij Ferus.
Van deze soort werden eenige voorwerpen zeer laat in het
-ocr page 356-
318
jaar onder heideplanten en op gras in den omtrek van Breda
en met name in bet Liesbosch gevangen door den heer Heylaerts.
Gen. 5. Ploearia Scop.
Van Scopoli ontving dit genus den naam van Ploearia (eigentijk
schreef bij Ploiaria) tusscben 1785 en 88; Fabricius gaf er in
1794 den naam van Garis aan. De eerste benaming is dus
de oudste, doch, al ware zij dit niet, dun zou toch mijns in-
ziens de tweede naam vermeden moeten worden, omdat Garis ook
gebruikt is om het geslacht aan te duiden dat wij met Fabricius
en anderen Hydromelra noemen; zoo ontgaan wij alle verwarring.
Het is van de vorigen zeer gemakkelijk te onderscheiden
door de bijzonder lange voorheupen en de bestemming der
voorpooten, kennelijk niet voor den gang, maar alleen voor
het grijpen en vasthouden eener prooi. De beide insecten,
die tot dit afwijkende geslacht behooren, gebruiken dan ook in
het gaan de lange sprieten als voorpooten, waarop zij werkelijk
steunen, terwijl het ligchaam overigens tusscben de vier ach-
terpooten, wier knieλn ver boven den rug uitkomen, hangt te
schommelen.
Ligchaam zeer smal; kop en borststuk slechts een vijfde
gedeelte der geheele lengte uitmakende. Kop i korter dan
het borststuk met een bol opgezetten hals, die door eene dwars-
gleuf van den eigenlijken kop afgescheiden is. Geen bijoogjes;
oogen sterk uitpuilend met grove facetten; daarvoor de dikke
grondknobbels der sprieten en geen uitsteeksel daartusschen.
Zuiger kort en dik, tot tusscben de voorheupen reikend, van
3 leedjes. Sprieten zeer dun, haarvormig, langer dan het
ligchaam, met een tusschenleedje aan de basis van lid 1; de
beide laatste leedjes te zamen slechts half zoo lang als het
tweede, 3 driemaal langer dan 4. Borststuk slechts weinig
breeder achter dan aan den hals en iets langer dan breed.
Schildje vrij groot, doch door eene gleuf in 2 deelen verdeeld,
waarvan het voorste veel hooger ligt dan het andere en boven-
-ocr page 357-
319
dien van een opgewipt stekeltje voorzien, zoodat dit voorste
deel bet geheele schildje schijnt uit te maken.
Dekschildcn iets langer dan het achterlijf en dit geheel be-
dekkend: zij zijn zeer smal aan de basis en verbreeden zich
bijzonder sterk voorbij bet midden; de membraan neemt er het
grootste gedeelte van in. Deze heeft even voor de binnenzijde
eene lange ader, van waar kleine dwarsaderen uitgaan naar
eene andere ader in het midden. Achterlijf van onder kielvormig
met opgewipten dunnen zijrand. Voorpooten met zeer lange
heupen, des niettegenstaande echter in het geheel niet veel
langer dan de dijen der achterpooten. Voordijen vrij dik,
midden- en achterdijen zeer dun en bijzonder lang, even als
hunne scheenen; tarsen daarentegen kort.
Door hunne gedaante en het hangen tusschen de pooten
doen deze insecten aan sommige soorten van muggen (b. v.
Limnobia) of wel aan het geslacht Beiylus denken. Zij worden
meest in tuinhuisjes en dergelijken aangetroffen. Flor verzekert
dat zij snel vliegen. Inlandsen zijn twee soorten, eene grootere
en eene kleinere.
1. I\'loearia vagabunda L.
Plaut 18, lig. 8 en 8a.
Linn. S. iV. Etl. 13, p. 732, 119. — Fabr. S. Rh. 262, 9. — De
Geer, Mιmoires vert. III, 212, 41, tab. 17, f. 1—7. — Wolft*, Ie. Cim.
p. 203, tab. 20, f. 197. — Schellenb. Cim. Helv. p. 21, tab. 8, f. 1
a_o\\ _ II. Sch. W. Ins. IX, p. 117, tab. 305, f 941. — Flor, Rh.
Livl.
I, p. 689. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 536, pi. 18, lig. 1.
Lengte 7 mm. — Kop grauw, aan de spits en achter de
zwarte oogen bruin. Zuiger geelachtig wit met 4 donkere
bandjes. Sprieten, 1\' lid en benedenhelft van het 2\' wit met
fijne zwarte bandjes, het overige van het 2"met 3 wit, 4 grijs.
Borststuk lichtgrauw met eenige bruine schrapjes op de voor-
helft. Schildje aan den voorrand lichtgrauw met eene witte
spits, het overige zwartachtig. Achterlijf bruin met eene rood-
achtige streep aan wederzijde. Dekschilden gemarmerd grijs
met witte aderen; 2 bruine vlekjes aan den buitenrand, \\vaar-
-ocr page 358-
320
van de achterste grooter en donkerder, begrenzen een helder
wit langsstrcepje; spits der membraan lichtbruin bewolkt met
4 witte vlekjes aan den rand. Voorpooten met tamelijk
lange haren behaard; alle pooten geelaehtig wit; voordijen
naar de spits toe met 3 vrij breede bruine bandjes, voorscheenen
desgelijks, maar de bandjes flaauwcr. Vier achterpooten met
tal van fijne zwarte bandjes.
Ik heb eenmaal deze soort gevangen op de Gliphoeve bij
Bennebroek, zoo ik mij wel herinner in een grotwerk, op
klimop; Prof. J. van der Hoeven ving er een in een tuinhuisje
bij Leyden; de heer F. J. M. Heylaerts Jr. zond mij ter deter-
minatie een voorwerp door hem in zijn\' tuin binnen Breda aan
getroffen; voorts zag ik nog een exemplaar door den heer de
Gavere te Groningen gevangen, en twee voorwerpen die de
heer Schepman in October te Rhoon aantrof, kruipende op
stammetjes van hazelaren. In Enge\'and is de soort plaatselijk
gemeen op klimop; het is dus vreemd dat men haar hier te
lande, waar zoo veel klimop wast, zoo zelden aantreft.
2. Ploearia erratica Fall.
Plaat 18, fig. 9.
Fall. Mon. Cim. 117, 6. — ld. Hem. Suec. m, 2. — Herr. Sch. TV.
Ins. IX, 118. — Burin. Handb. II, p. 224. — Douglas and Scolt, Brit.
Hem.
p. 536.
Lengte 5 mm. — Deze soort, veel kleiner dan de voorgaande,
is bovendien herkenbaar aan de volgende kenteekens; de voor-
poolen zijn onbehaard;
de kleur is iets donkerder; de spits der
membraan is bepaald bruin, met fijne witte aderen, de zijrand
van het achterlijf is geblokt, zwart en wit, en de bandjes om
de achterpooten zijn iets breeder.
Deze soort is niet zeldzaam. Zij werd aangetroffen: bij Eot-
terdam (Gijsberti Hod.), bij den Haag (de Graaf., v. Hass.,
v. d. Wulp), bij Leyden (van Voll.), bij Utrecht (Six) en bij
Breda (Heylaerts). Zij komt voor van Mei tot in October, in
huizen en tuinhuizen.
-ocr page 359-
321
TWAALFDE FAMILIE — WATERBEROEIJERS.
HYDRODROMICI.
De vertaling van den Griekschen naam zou eigenlijk in het
Hollandsen luiden op hel water loopers, doch daargelaten dat
dit moeijelijk tot een woord /.amen te vatten is, loopt eigenlijk
slechts eene soort uit de familie over het water (Limnobales
Slagnorum),
terwijl de overigen op het water drijvende, zich
met hunne pooten roeijende voortbewegen.
De familie onderscheidt zich van alle vorigen door de in-
planting der klaauwtjes, die zeer klein zijnde, geplaatst zijn
in eene inkeeping voor de spits van het laatste lid der tarsen.
Hierop maakt nu wel het geslacht Limnobales eene uitzonde-
ring, doch wat de overige karakters betreft, behoort het ken-
nelijk tot deze groep, zijnde eene overgangsvorm tusschen de
evenzeer lang uitgerekte Ploearien en het geslacht Uydrometra
dat de hoofdstam is in deze familie.
Gedaante meestal lang uitgerekt, zelden klein en gedrongen,
onderzijde van het ligchaam steeds met zijdeachtige, zeer
digte, als metaal blinkende beharing bedekt, die het water
niet tot het ligchaam laat doordringen. Kop gewoonlijk klein.
Oogen steeds bol en uitpuilend. Bijoogjes ontbreken of zijn
moeijelijk te zien. Sprieten van 4 leedjes, aan de zijden van
den kop, voor de oogen ingeplant. Zuiger los, doch tegen de
borst aangedrukt van 3 of 4 leedjes, waarvan het middelste of
voorlaatste verreweg het grootst. De prothorax strekt zich met
een uitsteeksel, den zoogenaamden processus, over den meso-
thorax en het schildje heen. De dekschilden en vleugels ont-
breken dikwijls; wanneer de eersten aanwezig zijn, zijn zij
van basis tot spits van eene en dezelfde lederachtige hoedanig-
21
-ocr page 360-
322
heid, doch van krachtige aderen voorzien, die echter weinig
cellen vormen. Het abdomen levert geene bijzondere kenmer-
ken op. De pooten zijn zeer verschillend gevormd; die van
Limnobales zijn looppooten (de dieren loopen op het water),
die der andere geslachten zijn roeipooten of grijppooten met
dien verstande dat het voorste paar gebruikt wordt om de
prooi te grijpen en te houden, terwijl de beide andere paren
tot roeijen dienen, zijnde hier het middelste paar altijd langer.
De beweging is bij het le paar verticaal, bij de beide anderen
horizontaal. De tarsen hebben 2 of 3 leedjes; over de inplan-
ting der klaauwtjes in het laatste is reeds gesproken.
Men ziet deze dieren hetzij aan den oever van stilstaande
wateren loopen en zich tusschen kroos en andere waterplanten
bewegen, hetzij op stroomeude beekjes in grooten getale roeijend
zich tegen den stroom opwerken en met elkander spelen. Hun
roeijen is niet gelijkmatig, maar geschiedt bij schokken. Hun
voedsel bestaat in kleinere insecten.
De familie telt slechts 4 geslachten, die zeer gemakkelijk
in schema te brengen zijn.
Tabel der geslachten.
1   (2). Kop langer dan de prothorax; voorpooten tot gaan geschikt.
Gen. 1. Limnobates Burm.
2  (1). Kop korter dan de prothorax; voorpooten niet tot gaan
geschikt.
3  (4). Borststuk langer dan breed.
Gen. 2. Hydrometra F.
4  (3). Borststuk zoo lang als breed of breeder dan lang.
5  (6). Het 1\' lid der sprieten het langste. Tarsen van 3 leedjes.
Gen. 3. Velia Latr. •
6  (5). Het 4\' lid der sprieten het langste. Voortarsen van 2,
achtertarsen van 3 leedjes.
Gen. 4. Microvblia Westw.
-ocr page 361-
323
Gen. 1. Limmobates Burin.
Een geslacht van bijzondere gedaante. Ligchaam slank. Kop
langer dan het borststuk, bijna cylindervormig, doch in het
midden dunner dan aan de beide einden; het gedeelte voor de
oogen veel langer dan dat er achter. Oogen middelmatig, uit-
puilend, cirkelrond. Zuiger zeer slank, zoo lang als de kop,
van 3 leedjes, de beide uitersten ongeveer even kort. Sprieten
zijdelings bijna op het eind van den kop ingeplant, hun grond-
lid iets dikker dan de 3 haarvormige volgenden; het 3\' langer
dan 2 en 4 vereenigd. Thorax tweemaal zoo dik als de kop,
prothorax zeer kort, mesothorax korter dan de metathorax.
Vleugels en dekschilden zelden ontwikkeld; zijn zij het, dan
reiken zij bijna tot de spits van het achterlijf; dekschilden
lederachtig met 2 langsaderen en bij de spits 2 scheeve dwars-
aderen; vleugels met 2 langs- en eene dwarsader. Achterlijf
bij de mannen zeer slank, bij de wijfjes in het midden uitgezet
met opstaandcn rand, bij beiden iets korter dan kop en thorax
te /.amen genomen. Pooten zeer slank en vrij lang, allen,
ook die van het voorste paar, tot gaan ingerigt; de heupen
staan vrij ver van elkander en zijn tamelijk dik; dijen en
scheenen zijn zeer dun, tarsen van drie leedjes, met 2 klaauwtjes
aan de spits, niet in eene inkeeping onder de spits.
Limnobales Stagmrum L.
Plaat 19, fig. 1 en la.
Linnacus, S. N. ed. 13, 732, 118. — Fabr. S. Rh. 258, 6. — Fali.
Mm. Cm. 116, i. — Curtis, Brit. Ent. I, pi. 32. — Burm Handb. II,
211. — Hcrr.-Sch. H\'. Ins. IX, p. 118, tab. 304, f. 938, 939. — Douglas
and Scott, Brit. Hem. p. 576, pi. 19, f. 7.
Lengte ongeveer 1 cm. — Zwart of zeer donker bruin.
Zuiger pekbruin. Eerste leden der sprieten aan de basis rood-
achtig. Somtijds drie zeer fijne zilverachtige langslijntjes op
het borststuk. Als de vleugels aanwezig zijn, draagt de thorax
-ocr page 362-
324
op de achterhelft aan de zijden twee kleine ronde, gladde
bultjes. Dekschilden bruin met vuil okerbruine vlekjes tus-
schen de aderen. Het onbedekte abdomen vertoont soms goud-
glanzige bestuiving op de zijden van den rug. De pooten zijn
roodbruin, doch worden donkerder van het midden der scheenen
naar het eind.
Men vindt deze dieren aan den oever van slooten en poelen;
zij loopen er langzaam over het kroos en zelfs over het water,
en zijn misschien ook nachtdieren. De meeste voorwerpen, die
men aantreft, zelfs laat in den herfst, hebben geene uitge-
groeide dekschilden en vleugels.
Gen. 2. Hydrometra. F.
Dit en de beide volgende geslachten bevatten insecten, die op
het water roeijen, niet loopen als Limnobales, noch ook onder
water zwemmen, gelijk de watervvantsen. Hydrometra onder-
scheidt zich van de beide anderen door dat het borststuk langer
dan breed is, volgens andere schrijvers ook doordien alle tarsen
uit niet meer dan 2 leedjes bestaan; dit kenmerk is echter
niet gaaf aan te nemen, daar het microscoop bij sommigen
een derde leedje doet ontdekken. De benaming werd door
Fabricius gegeven, Latreille noemde hen Gerris, een\' naam
later mede door Fabricius gebruikt, doch ook gegeven aan het
vroeger beschrevene geslacht Ploearia en daarom maar liever
geheel te verwerpen, vooral daar er een betere en misschien
ook oudere bestaat.
Ligchaam langwerpig, min of meer spoelvormig, aan de
onderzijde geheel met zijdeglanzig vilt bekleed, dat goud- of
zilverstof nabootst. Kop vrij klein, tot aan de oogen in den
prothorax verzonken, voor de oogen in eene stompe punt uit-
gestrekt op wier zijden ter halver lengte van" de \'spits de sprieten
op knobbeltjes zijn ingeplant. Oogen groot, bolrond, aan den
binnenkant een weinig ingesneden. Bijoogjes zeer klein en
meest onder beharing verborgen. Sprieten met 4 leedjes van
-ocr page 363-
325
ongelijke lengte, ten hoogste zoo lang als de kop met den
thorax; tusschen lid 2 en 3 gewoonlijk een tusschenzetsel.
Zuiger kort, kegelvormig, los hangend, van 3 leedjes, waar-
van het middelste verreweg het langste. Prothorax aan den
hals van een dwarsgleufje en daarachter van een paar bultjes
voorzien, in de zijden naar achteren toe verbreed en over den
mesothorax uitgestrekt met een rondloopend uitsteeksel (Pro-
cessus),
dat de plaats van een niet aanwezig schildje inneemt,
maar niet den geheelen mesothorax bedekt. Dekschilden en
vleugels zijn bij enkele soorten niet, bij anderen wel ontwikkeld;
in dit laatste geval zijn zij zoo lang als of iets korter dan het
achterlijf en tusschen de opgewipte zijranden daarvan in de
rust plat op het abdomen ncdergelegd; de dekschilden ver-
toonen geene afscheiding in clavus, corium en membraan, en
bezitten drie langsaderen , waarvan de beide voorsten gegaffeld
zijn en onderling door een smal dwarsadertje verbonden. Ab-
domen op den rug vlak, aan den buik bol, met scherpe,
eenigzins opgewipte zijranden, onder welke eene fijne vrij
diepe langsstreep loopt. Het zesde segment eindigt aan beide
zijden in eene punt, die bij een paar soorten als een werkelijke
doorn naar achter uitsteekt. Na dit zesde hebben de wijfjes
nog 2, maar de mannetjes nog 3 korte genitaal-segmenten.
De voorpooten zijn zeer ver van de overigen af ingeplant, ge-
zet en vrij kort; hunne beweging is nagenoeg verticaal, terwijl
die der vier anderen horizontaal is; dezen zijn veel langer,
vooral de middenpooten. De vier achterheupen ziet men op
zijde uitsteken, als men de dieren op den rug beschouwt. Dijen
en scheenen der achterpooten zeer slank, tarsen vrij lang en
slank van twee leedjes; hunne klaauwtjes aan de onderzijde
voor het einde ingeplant.
Tabel der soorten.
1 (4). Eerste lid der sprieten duidelijk langer dan 2 met 3.
Achterlijfshoeken als doornen uitstekend.
-ocr page 364-
326
2   (3). Zijrand van bet abdomen geel. Eerste tarscn\'id der
achterpooten bijna 2 maal langer dan het tweede.
Sp. 1. H. Paludum F.
3   (2). Zij rand met bet abdomen eenklearig. Dekschilden
en vleugels ontbreken meest. Eerste tarsenlid der
achterpooten slechts Hmaal zoo lang als bet tweede.
Sp. 2. H. aptera Schumm.
4   (1). Eerste lid der sprieten korter dan 2 met 3.
5   (6). Doornen van het 6\' segment lang en kegelvormig.
Sp. 3. H. ru/\'oscutellala Latr.
6   (5). Uitsteeksels van het 6* segment kort, breed en plat.
7    (8). Zesde segment bij 3 aan den buik met 2 naar voren
gerigte haakjes. Eerste bij ? dwars ingedrukt.
Sp. 4. II. odontogasler Zett.
8   (7). Zesde segment bij 3 zonder haakjes. Eerste bij ?
met een\' kiel.
9  (10). Thoraxrug naar het eind roestgeel.
Sp. 5. II. thoracica Schumm.
10   (9). Thoraxrug geheel zwart of donkerbruin.
11   (14). Grooter dan 7 millim.
12  (13). Buik zwart met eene smalle roestgele middenstreep.
Sp. 6. H. nibbifera Schumm.
13  (12). Buik bij $ geel met 2 breede zwarte zijstrepen.
Sp. 7. //. lacustris L.
14  (11). Gewoonlijk kleiner dan 7 millimeter, zwart niet ailver-
streepjes.
Sp. 8. //. aryentata Schumm.
1. Hydrometra Paludum F.
Plaat 10, Hg. i a en 26.
Fabr. S. Rh. "258, 3. — Scliumm. Ploteres, 29, t. 4, f. 5 et i—13.—
Burm. Handb. II, 210, 1. — H. Sch. W. Ins. IX, p. 67 et 70, t. 300,
f. 920. — Flor, Rh. Livl. I, p. 732. — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 559.
-ocr page 365-
327
Lengte 14—15 mm. — Donkerbruin, op de bovenzijde hier
en daar naet goudgele haartjes bezet, onderzijde loodgrijs met
ziiverglans. Kop van onder zilverwit, welke kleur in den hals
loodregt tegen het bruin aanligt. Oogen, bijoogen, zuiger en
sprieten zwart; van deze laatsten is lid 1 bijna zoo lang als de
3 volgeuden te zamen, 3 korter dan 2, en ook dan 4. Voor-
borststuk met een klein stekeltje aan wederzijde van voren, en
in het midden aldaar een kort geel streepje; middengedeelte
naar achter wat verbreed en aan de achterhoeken in een knob-
beltje uitloopend; over het midden, dat bol oprijst, een fijn
rigcheltje; processus bol met platten rand, waarop een geel
bandje. Aan de zijden der borstringen een zeer zwart streepje
op den zilverglanzigeu grond. Dekschilden zeer donker bruin
met goudgele beharing aan de basis. Pooten zwart; heupen
der achterpooteu met hunne pannen geel. Midden- en achter-
dijen even lang; middcnscbecnen ongeveer zoo lang als de
achterscheenen met hunnen tarsus; eerste tarsenlid der middel-
pooten meer dan 3 maal, dat der achterpooten slechts 2 maal
zoo lang als het daarop volgende lid. Achterlijf in het midden
met een flaauw kieltje, in iedere zijde met eene rij van 5
zilverwitte vlekjes op den achterrand der 5 voorste segmenten;
zijdestrepen vuil oranje. Stekels van het 6r segment bij het <?
zoo lang als, bij het $ langer dan de genitaalsegmenten.
In de tweede naamlijst staat dat deze soort in Holland in
een exemplaar door den heer van Bemmelen gevangen werd;
het bedoelde voorwerp bleek echter tot //. afilcra Schumm. te
bebooren; doch op \'s Rijks Museum voor natuurlijke geschie-
denis te Leyden staan drie voorwerpen van //. Pahulum met
het etiquet „Calkoen, Holland". (Calkoen was een handelaar
in naturalien te Amsterdam, omstreeks 1820).
2. Hydrometra aptera Schumm.
Plaat 19, lig. 3 en 3a.
Schumm. Plot. 34, 3, lab. 4, f. 4 en 20—24. — L. Duf. Recherch.
-ocr page 366-
328
p. 69, lab. 5, f. 59 (Canalium). — Flor, Rh. LM. I, p. 734 <> —
Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 560.
Lengte 13—17 mm. — Mij zijn geene andere dan ouge-
vleugelde voorwerpen als inlandsen bekend. De soort verschilt
van de voorgaande in de volgende opzigten. Zij wordt grooter
in de vrouwelijke sexe, vertoont minder zilverglans op de
onderzijde en heeft veel korter stekels aan het 6" segment.
Het 4\' lid der sprieten is in lengte gelijk aan het 3"; er is
geen stekeltje aan de zijden van den prothorax, geen streepjes
in het midden, geen geel bandje aan den processus, geen
oranje zijdestrepen aan het achterlijf. Op de borst ziet men
2 divergeerende langsvlekken; daarachter volgt eene zalmklen-
rige vlek tusschen de middenpootcn. Middelscheenen iets langer
dan de achterscheenen met hunnen tarsus. Eerste tarsenlid
der achterpooten slechts lσ maal langer dan het tweede.
Deze soort komt hier te lande veel meer voor dan Paludum:
zij werd gevangen bij den Haag (v. d. Wulp), bij Warmond
(v. Bemrn.), op Sterkenburg bij Driebergen in Aug. (v. Voll.),
bij Hattem (Piaget), onder Wolfheze in Aug. (de Graaf), bij
Nijmegen (van Bemm.), bij Breda in Mei (Heylaerts.)
3. Hydrometra rufosculellata Latr.
Plaat 19, fig. 4 en la.
Latr. Gen. Cr. et Ins. III, p. 134. — Cuvicr, Rθgne Au. pi. 92, (.:>.—
Schumm. Plot. p. 3-2, t. 3, f. 1 et 2, tab. 4, f. 1, 2, 14—19.— Herr.
Sch. W. Ins. IX, p. 6-2, t 300, f. 024 et t. 299, f. y h i.-Flor, Rh.
Livl.
I, p. 736.
Lengte 15 mm. — Iets kleiner dan de vorige, er op gelij-
kend, doch slanker en vooral lichter van kleur. Kop van boven
zwart, aan de zijden en van onder glanzig als geelachtig zilver.
Zuiger slank, grijs. Sprieten langer dan bij de andere soorten,
1) Ik haal Je Geer\'s C\'mex Najat niet aan, omdat het mjj voorkomt dat bc-
schrijving en afbeelding eer op //. lacuslris slaat; evenmin citeer ik Schellenberg\'s
Jquariut Paludum, omdat ook daar de soort niet te bepalen ia.
-ocr page 367-
32<i
langer dan kop en borststuk, roestbruin met zwarte einden
der leedjes; lid 1 aan de basis wat naar binnen gebogen,
IJ maal zoo lang als 2; 3 korter dan, 4 gelijk aan 2, het
vierde soms zwart. Oogen groot, glanzig zwart. Voorborststuk
op den rug zwart met een roestkleurig iniddenstreepje, midden-
borststuk roestkleurig met zwarte zijden vooral naar voren toe,
processus geheel roestkleur. Aan de zijden van den thorax
eene zwarte langsstreep en daaronder de zwarte borst met
zilverwit behaard. Dekschilden en vleugels ontwikkeld; de
eersten roodbruin met donkerder aderen, bezet mot gele haartjes.
Pooten rosbruin met donkerder tarsen. Eerste tarsenlid der
middenpooten 4-5 maal, dat der achterpooten 2 maal zoo lang
als het volgende lid. Buik met fijne middenrigcliel. Doomtjes
van het 6\' segment vrij lang en stekelig, bruinachtig geel, bij
het wijfje zoo lang als de genitaalsegmenten, bij het mannetje
veel korter.
Deze soort werd in Holland aangetroffen door den heer van
Bemmelen, bij Wassenaar in het voorjaar door den heer de
Graaf en in de omstreken van Breda door den lieer Heylaerts.
Ik vond haar vroeger in overvloed in Junij en Juli] op den
vijver van de Gliphoeve onder Heemstede en bij Sterkenburg.
4. Hydrometra odontogasler Zett.
Plaat 10, fig. 5.
Zcttcrstcdt, Fauna Lap. 506, 3. — Schuniin. Plot. p. 36, tab. 3,
f. 8—10. — Herr.-Sch. Want. Ins. IX, p. 73, t. 301, f. 931. — Flor,
Rh. Livl. I, p. 738.
Lengte 7,5—8,5 mm. — Zeer sterk gelijkend op Lactisltis
(de gemeenste soort), doch in de mannelijke sexe daarvan
duidelijk te onderscheiden door de kleine buikhaakjes aan
segment 6, in de vrouwelijke moeijelijker door een\' dwarsen
indruk in het eerste genitaalsegment.
Zwart, door de beharing op den rug bruin; buikzijde lood-
grijs met zilverwitten weerschijn. Sprieten bijna tot de middel-
beupen reikend, zwart; lid 1 nagenoeg als 2 3, 3 het kortste
-ocr page 368-
330
der vier. Een streepje op den prothorax en de zijden van den
thorax geelachtig. Een flaauw langsrigcheltje op den processus.
De zijden der borst vertoonen in bepaalden stand eerst een
loodeu, dan een kopergelen gloed, door een smal bruin streepje
van elkander afgescheiden. Dekschilden zwart met blaanwen
glans en bruine aderen. Pooten geelachtig bruin; voordijen
zwart met gele basis of geel met zwarte streep aan de buiten
zijde. Eerste lid der tarsen aan de middenpooten 3 maal langer
dan het tweede.
Zoomen van het achterlijf bleek rood; zesde segment bij
den man diep ingesneden met 2 korte naar voren gebogen
haakjes. Bij het wijfje is het eerste genitaalsegment dwars
ingedeukt.
Deze zeer zeldzame soort werd tot nog toe alleen gevangen
door den heer Mr. H. W. de Graaf en wel bij Wassenaar in
het eerste voorjaar onder dorre bladeren en in April op de
slooten aldaar.
5. llydromelra Ihoracica Schumm.
Scbumm. Ploteres, p. 40. — Herr. Sch. W. 1. IX, p. 71, pi. 301,
f. \'.(28 en pi. \'299, Z ««, bb. — Flor, Rh. LM. I, p. 739. — Dougl.
and Scott, Brit. Hem. p. 5(12.
Lengte 10—11. — Deze soort is met geene andere te ver-
warren als men let op grootte en kleur.
Zwart of donkerbruin met een streepje op den prothorax,
de achterhelft van den mesothorax met den processus roodbruin
en de zijranden van het achterlijf geel. De sprieten zijn zeer
kort en reiken slechts tot de helft van den mesothorax, zij
zijn roodachtig lichtbruin met zwarte spitsen. De randen van
den processus en de dekschilden zijn donkerbruin. De onder-
zijde is zilverglanzig met een geel streepje op de zijden van
den mesothorax. Pooten aan de heupen geel, verder geelbruin
en aan de tarsen zwart. Eerste lid der middeltarsen slechts 2
maal langer dan het tweede. Spitsen van het <">" segment plat
en vrij breed, roodachtig geel even als de genitaalsegmenten.
-ocr page 369-
331
Eene vrij gemeene soort, gevonden bij Wassenaar, Leyden,
den Haag, Haarlem, Breda, Middelburg en Koudekerke,
meestal in het voorjaar.
6. flydromelra gibbifera Schumra.
Plaat 19, fig. 6.
Schuram. Plot. p. il, tab. 3, fig. 5—7. — Herr.-Sch. W. Ins. IX,
p. 7-2, tab. 301, f. 929 — Douglas and Scott, Brit. Hem. p. 5G4,pl. 19, f. 1.
Lengte 8— 10 mm. — Kenbaar aan bet roode bultje op het
midden van de buikzijde van den mesothorax, overigens sterk
gelijkende op Laatst ris.
Ligchaam van den gewonen vorm, boven zeer donker bruin,
onder zwart met loodglans. Kop gewoon gevormd. Sprieten
kort, slechts tot aan de middenheupen reikend, zwart; le lid
gelijk aan 2 3, laatste langer dan 3. Over den rug eene
middenrigchel, die aan den prothorax roodachtig betint is.
Zijden van den thorax voor de inplanting der vleugels vrij
sterk bultig; juist daaronder in de zijden een kort geel streepje.
Dek8childen bruin. Zijrand van het abdoiuen roodgeel; hoeken
van segment 6 van boven bijna onzigtbaar. Voorpooten aan
heupen, apophysen en basis der dijen zeer licht geelrood, dijen
verder zwart, scheenen lichtbruin met hunne uiteinden en
tarseu donker. De vier overige pooten aan de basis geelrood,
naar het eind toe bruin. Onderzijde van het lijf zwart; bij
den man op het midden van den metathorax een oranje
knobbel; van daar eene smalle gele middelstreep naar den
anus; zijranden, achterzoom er. genitaalsegmenten geel. Bij het
wijlje ontbreekt de knobbel, doch schijut aldaar eene hoekige
gele vlek aanwezig.
Ik ken slechts een inlandsen voorwerp dezer soort; het is
een mannetje, door mij in Julij op een der slooten bij Schot-
horst ten noorden van Amersfoort gevangen.
-ocr page 370-
332
7. Hydromelra lacuslris L.
Plaat 19, fig. 7.
Linn. S.N. 13 ed. 73-2, 117. — Schumm. Plot. p. 43. 7, pi. 3, 1\'. II.—
Burin. Handb. II, p. "210, n° "2. — Hcrr.-Sch. W. Ins. IX. p. 68 en 73,
pi. 301, I. 030 en pi. 299, f. T—V. — Flor, Rh Livl. I, p. 74"2. —
Dotigl. and Scott, Brit. Hem. p. 566.
Lengte 8—9 mm. — De meest gewone soort, op den rug
zwart, door fijne goudgele beharing bruin, aan den buik
zilverglanzig en loodgrijs, in de zijden bij het wijfje koper-
glanzig. Een streepje op het midden van den prothorax, een
veegje onder tegen de zij randen van den mesothorax en de
zoomen van het achterlijf met de genitaalsegnienten geel. De
middelkiel over den thorax is vrij sterk opgezet en vooral op
den processus ietwat kamvormig. De sprieten zijn als bij de
vorige soort, ook de dekschilden. Het gele zoompje van het
achterlijf is weder door een zeer smal zwart randje omgeven.
De pooten zijn bruinachtig geel aan de basis, langzamerhand
donker wordend, zoodat de tarsen bijna zwart zijn; de voor-
dijen hebben op de bovenzijde eene zwarte langsstreep. Eerste
tarsenlid der middenpooten bijna 4 maal, dat der achterpooten
tweemaal zoo lang als het daarop volgende lid. Aan de onder-
zijde loopt over de borst eerst een middengleufje, dat echter
reeds ter hoogte van de middenheupen in een rigcheltje verandert
en als zoodanig ver over het midden van het abdomen heen-
loopt. Bij den man is het achterlijf eenvoudig zwart of don-
kergiijs met gele zijranden en achterrand, ook de rand van
het 1\' genitaalsegment en het geheele tweede zijn geel; bij
het wijfje is het achterlijf meestal bruingeel met 3 zwarte
langsstrepen, een over het midden, de anderen langs de zijden.
Men treft deze soort in zeer vele slooten en stilstaande wa-
teren van ons land aan. De heer Mr. H. W. de Graaf ving
onder de anderen ook volwassen voorwerpen met verkorte
dekschilden.
-ocr page 371-
333
8. Hydrometra argentata Schumin.
Plaat 19, lig. 8.
Schumm. Ploteres, p. 49, 9. — Uerr. Sch W. Ins. IX, p. 08 en 74,
pi. 301, f. 931 — Flor, Rh. Livl. I, p. 710.— Dougl. anti Scott, Brit.
Hem.
p, 5fi8.
Lengte 7 8 mm. — De kleinste soort, bovendien herken-
baar aan eenigc in eene bepaalde lichtrigting glinsterende
streepjes op den thorax. Bovenzijde donkerbruin, onderzijde
zwart met loodgrijze of kopergele spiegeling. Gedaante als bij
de vorige. Sprieten zwart, lid 1 —2 3, deze beiden aan
elkander gelijk, lid 4 iets langer. Over den thorax loopt een
langsrigcheltje dat op den prothorax vuil oranje is gekleurd.
De zilverglans, die bij zekere rigtinj? van het licht gezien
wordt is of op dit rigcheltje of op het midden van den pro-
cessus of wel op de zijden daarvan. Dekschilden soms maar
half uitgegroeid, zwart met een blaauwen weerschijn. Zoom
van het achterlijf zwart, doch in het midden met een zeer
fijn oranje streepje geteekend. Pooten van boven gezien bruin,
van ouder bruingeel, de heupen zeer licht gekleurd. Voor-
heupen met een donker vlekje. Achterscheenen met hunne
tarsen bijna { korter dan de middenscheenen alleen. Eerste
tarsenlid der middelpooten 3 maal, dat der achterpooten slechts
1| maal langer dan het daarop volgende. Aan den buik geene
lichte strepen of vlekken, behalve de randzoom, die geel is.
Ik ken van deze soort slechts twee vindplaatsen, de otnstre-
ken van Breda (Heylaerts, Leesberg) en duinslooten om \'s Gra-
venhage (van der Wulp in Julij).
Gen. 3. Velu Latr.
Ligchaam vrij gedrongen, naar gelang der lengte breeder
dan bij het voorgaande geslacht. Kop even als daar, tot aan
de oogen in den prothorax gedoken, breeder dan lang, bol op
het voorhoofd en dan regt naar beneden gebogen. Zuiger van
-ocr page 372-
334
3 leedjes tot aan de middeubeapen reikend. Oogen rond en
bol; bijoogjes ontbreken. Sprieten op een knobbeltje onder de
oogen, bij de basis van den zuiger ingeplant, van 4 leedjes;
het eerste langer en ook iets dikker dan elk der overigen af-
zonderlijk, de 3 anderen ongeveer gelijk van lengte. Borststuk
voor breeder dan de kop met de oogen, op £ der lengte zeer
breed, gewelfd en niet een\' korten processus, die echter bij ge-
vleu^elde individuen wat langer is. Meestal zijn er geene dek-
sebilden, noch vleuuels; waar zij voorkomen, zijn zij iets korter
dan het achterlijf en liggen in de rust op elkander tusschen
de opstaande zijden. Deze zijn scherp en bij on ge vleugelden
op den rug vrij digt bijeengebragt, aan het einde vormen zij
driehoekige opstaande lappen; van onder is het achterlijf zeer
buikig gewelfd; het is niet veel langer dan kop en thorax.
Het 6\' segment is langer dan de overigen en van achteren
loodregt afgesneden. Pooten tamelijk lang en dik, de voor-
pooten niet veel korter dan de anderen en meer naar buiten
gekeerd dan bij llydromelra: hunne heuppannen staan vrij digt
bij die der middelpooten. De heupen der laatsten staan zeer
wijd nitecn. Achterdijeu van den man sterk gezwollen en van
2 grootere tanden, tusschen welke eene rij kleinere, voorzien.
Middelscheenen aan den binnenkant met vrij lange haren be-
kleed. Tarsen van 3 leedjes, waarvan het 1* zeer kort is,
het 2\' aan de voorpooten korter, doch aan de achterpooten
langer dan het 3\'. Klaauwtjes vrij lang en tamelijk ver van
de spits des tarsen ingeplant.
Velia curreus F.
Plaat 19, (ig. \'t.
Fabr. S. Rh. 259, 12. — Fall. Hem. I, 160, 2. — Burm. Handb. II,
p. 212. — Curtis, Brit. Ent. I, tab. 2. — WollT, k. Cim. p. 201, tab.
20, f. 195. — Schumm. Plot. p. 19, tab. I, f. 8 nt 2, f. 1,1— Berr.
Sch. W. Ins. IX, p. 76. — Flor, Rh. Livl. I, p. 716. — Douglas anil
Scott, Hem. Brit. p. 571, pi. 19, f. 2.
Lengte 6—8 mm. (de gevlcugelden langer). Zwart, door de
-ocr page 373-
335
digte beharing ehocolaadbruin, het achterlijf van onder en de
opstaande zijden peen rood. Sprieten en oogen zwart, zuiger
glanzig bruin. Op den prothorax staan twee vrij groote driehoe-
kige zilverglanzige vlekken en de streek daartusschen is min of
meer helder rood. Het abdomen zwart, zonder bruine haar-
bekleeding, doch aan wederzijde 5 zilverglanzige vlekken in
eene langsrij. De roodgele opstaande randen zwart ingekerfd.
Het laatste buiksegment geelachtig, de genitaalsegmenten bruin.
Pooten boven donkerbruin, onder bruinrood.
Bij de gevleugelde individuen zijn de dekschilden zwart met
vier doorzigtige vlekjes, waarvan 2 digt bijeenstaan aan de
basis, een op het midden en het 4\' digt voor den achterrand.
De gevleugelde voorwerpen zijn zeldzaam.
Men heeft deze soort aangetroffen in de provinciλn Zuid-
Holland, Utrecht, Gelderland en Noord-Brabant; als bij Kat-
wijk (Perin), Wassenaar (de Gr., v. V.), Warmond (de Graaf),
Woerden (id.), bij Zeist (v. V., de Gr.), Driebergen (v. Bemin.,
Six), Wolfheze (Piaget), Doorweerth (de Gr.), den Keijenberg
nabij Renkum (v. V.) en Breda (Heyl.). Waarschijnlijk komt
zij ook in andere provinciλn voor; zij houdt zich liefst op
stroomend of zachtvlietend water op.
Gen. 4. Microvelia Westw.
Wij hadden dit geslacht in onze vroegere naamlijst llydroessa
genoemd naar Burnieister, doch de benaming Microvelia dag-
teekent van een jaar vroeger.
Het grootste verschil tusschen beiden ligt in de sprieten en
tarsen, daargelaten de relatieve meerdere breedte. Het ligchaam
is slechts 2 maal zoo lang als breed en dus zeer gezet, van
de schouders af naar achteren slechts weinig smaller wordend.
Kop kort, van het achterhoofd tot den zuiger spheroidaal naar
beneden gebogen, met uitpuilende oogen en zonder bijoogjes.
Zuiger iets voorbij de voorbeupen reikend, van 3 leedjcs,
waarvan het 1\' kort, het 2\' anderhalf maal langer dan 3.
-ocr page 374-
336
Sprieten even voor de oogen ingeplant, zoo lang als de voor-
scheen met haren tars, van 4 leedjes, waarvan 2 het kortste,
4 het langste; twee tusschenleedjes aan de basis van 2 en 3.
Thorax breed en bol, met ingedrukte zijden voor de dekschild-
basis, een indruksel over het midden en den processus ietwat
puntig toeloopend. Dekschilden en vleugels zoo lang als het
achterlijf; de aderen op de eersten vormen 3 gesloten cellen.
Pooten ongeveer als bij Veda, doch die van het middelste paar
niet veel langer dan de achterpooten en de trochanters langer
dan daar. Tanen der voorpooteu van 2, die der overige
pooten van 3 leedjes.
Microvelia pygmaea Duf.
Plaat 19, lig. 10.
Lιon Dufour, Arm. Soc. Ent. de Fr. III, p. 115, tab. 6 B, f. 1. —
Westw. ihid. III, 647. — Burm. Handb. II, 213. — Ciirtis, Bril. Ent.
XV, tab. 681. — Flor, Rh. Livl. I, p. 7i\'.t. — nouglas and Scott, Brit.
Hem.
p. 574, pi. l!t, f. 3.
Lengte 1,7 mm. — Fluweelachtig olijf bruin; randen der
oogen en onderzijde bekleed met zilverachtig vilt. Kop met
een flaauw middelrigcheltje. Sprieten zwart met het eerste lid
rood aan de basis. Over den prothorax aan den hals een smal
rood bandje, in het midden afgebroken en in weerschijn zilver-
achtig. Abdomen dof zwart, doch met een paar glanzige
veegjes aan de basis. Dekschilden zwart met eenige doorzigtige
vlekjes tusschen de aderen; de mcesteu zijn langwerpig, doch
het grootste is rond en staat het digst bij de spits. Pooten
zwart met roode heupen, trochanters en basis der dijen.
Tot nog toe werd deze soort in ons land uitsluitend gevan-
gen door den beer G. A. Six bij Driebergen in September.
-ocr page 375-
337
Sectie 2.
WATERWANTSEN.
IIYDROCORES.
Deze tweede afdeeling der Ilemiplero helcroptera wordt door
de schrijvers met verschillende benamingen bestempeld. Bur-
meister noemt de dieren daartoe behoorende Hi/<lrocore$, Amyot
en Serville IIydrocorises, Flor en Fieber Cryplocerala.
De insecten die er toe behooren, leven allen in het water,
\'t zij zij daarin zwemmen of op den bodem rondloopen ; echter
vliegen zij ook wel uit het water op en vindt men hen dan
toevallig op den grond rondspringen ter plaatse waar zij niet
behooren en waar zij slechts gekomen zijn, doordien hnn de
kracht ontbrak om verder door te vliegen of doordien zij zich
door het zintuig van het gezigt lieten bedriegen (b. v. wanneer
zij het glas der broeibakken voor water aanzien). Ofschoon nu
eιnige Geocores op hst water of aan den oever van het water
leven en dus door toeval een enkele maal onder het water
kunnen geraken, blijven deze waterwantsen de eenige Herai-
ptera die onder water hun verblijf houden.
In den ligchaamsbouw hebben zij tevens een doorslaand
kenmerk ter afscheiding van de huid wantsen in hunne sprieten,
die korter zijn dan de kop en aan de onderzijde van dien zijn
ingeplant, hebbende altijd de basis of het grondlid bedekt.
Men kan daar als algeinecnc kenmerken nog bijvoegen: de bij-
oogjes ontbreken bij allen; de sprieten hebben slechts 3 of 4
lecdjes; de dekschilden bestaan uit drie deden, coiium, clavus
en membraan; de voorpootcn zijn altijd geschikt om ecne prooi
vast te houden. Overigens echter is do ligcliaanisgedaantc zoo
-ocr page 376-
338
verschillend (ofschoon het aantal soorten in betrekking tot de
vorige afdeeling zeer gering is), dat het onmogelijk is een
algemeen beeld der Hydrocores te geven.
Zij worden op natuurlijke wijze in vier familien verdeeld
volgens dit schema:
1  (G). Zuiger uitwendig zigtbaar, uit leedjes zamengesteld.
2  (5). Voorheupen op het midden of aan den voorrand der
voorborst ingeplant.
3  (4). Sprieten van 3 leedjes, waarvan het tweede een zijde-
ling8ch uitsteeksel vertoont. Eene uitstaande buis aan
het achterlijf.
1\' Fam. JSepina.
4  (3). Sprieten van 4 leedjes, zonder uitsteeksels. Geene uit-
uitstaande buis aan het achterlijf.
2\' Fam. Naucoridea.
5  (2). Voorheupen tegen den achterrand der voorborst ingeplant.
Eenvoudige sprieten van 4 leedjes.
3\' Fam. Notoncclidea.
G (1). Zuiger onder de bovenlip verborgen, van een Ieedje.
4\' Fam. Corixidea.
EERSTE FAMILIE. — WATERSCORPIOENEN.
NEPINA.
Het komt mij gepaster voor met deze niet zwemmende familie
den aanvang te maken, dan wel, gelijk gewoonlijk geschiedt
met de Naucoridea. Dat de waterscorpioenen hunnen naam ver-
kregen naar zekere overeenkomst in gedaante met de ware
scorpioenen, is ligt te gissen ; die overeenkomst is echter slechts
schijnbaar.
Rij de twee geslachten, die hier te lande tot deze familie
bclioorcn, is de gedaante verschillend, zijnde of plat ovaal of
lang cylindrisch. De punten waarin beide geslachten overecn-
stemoien, zijn de volgenden: Kop klein met bolle oogen.
-ocr page 377-
339
Sprieten zeer kort van 3 leedjes, onder de oogen ingeplant,
het tweede lid met een uitsteeksel aan de bovenzijde. Zuiger
kort, priemvormig van 3 leedjes. Dekschilden en vleugels
ontwikkeld, de eersten uit clavus, corium en membraan be-
staandc. Buik eenigzins gekield. Voorpooten tot grijpen ge-
schikt, zonder klaauwtjes, achterpooten niet tot zwemmen in-
gerigt, met twee klaauwtjes aan den tars. De spits van het
achterlijf draagt twee uitgeholde lange platen, die tegen elkander
sluiten en zoo eene holle buis vormen.
Over deze buis is eenig verschil van inzigt bij de geleerden,
waarover men kan naslaan Flor, Iihynch. Livlaiids p. 760 vlg.
Naar mijne meening moet men het meest geloof hechten aan
hetgeen Lιon Dufour en Burmeister op grond van zootomiseke
onderzoekingen voor waar verklaren. De buis is dan een
ademhalings-tocstel, die het dier vergunt te ademen ook wan-
neer het in het slijk bedolven ligt.
Want de dieren dezer familie leven in het slijk der slooten
en poelen, en kruipen over dag tusschen de wortels der water-
planten rond. Des nachts en in de schemering vliegen zij <lik-
wijls uit het water en zelfs in de allereerste fraaije voorjaars-
dagen ook wel midden op den dag (even als vele waterkevers),
waardoor het geschiedt dat men ben wel eens op landwegen
aantreft, waar zij echter eene zeer onbeholpen figuur maken.
Er zijn in deze familie slechts twee geslachten inheemsch
waarvan de eene Nepa van de andere Ranatra verschilt door-
dien het ligchaara van boven zeer plat is en de voorheupen
veel korter zijn dan de voordijen.
Gen. 1. Nepa L.
Ligchaam zeer plat, ovaal, aan den voorkant als afgesneden
en voorbij het midden het breedst. Kop klein, plat vooruit-
stekend, tot aan de oogen in het halsschild gedoken, in het
midden met een langsrigcholtje. Oogen vrij groot, grof van
netwerk, naar boven uitpuilend. Sprieten in de rust achter de
-ocr page 378-
340
oogen verborgen, van 3 leedjes, waarvan het 1\' het kleinste
en bijna kogelvormig, het 2\' veel langer en met een doorn-
vormig uitsteeksel, waaronder bet 3\' dat lang en priemvormig
is. Zuiger naar beneden gebogen, kort, van 3 leedjes; het 1\'
smal, aan de inplanting eng, aan den rand breed, het 2\'langer
en versmallend naar het einde, het 3\' korter dan dik, priem-
vormig.
Prothorax breed vierhoekig, met scherpe randen, de voor-
rand diep klaverblad vormig ingesneden om den kop op te
nemen; de rugvlakte ongelijk, hobbelig. Schildje groot, drie-
hoekig met scherpe punt naar achteren en de zijranden ietwat
gegolfd. Dekschilden het geheele achterlijf bedekkend, het
corium met 2 langsaderen en daartusschen eenige fijne, geslin-
gerde dwarsadertjes; membraan bijna van dezelfde lederachtige
zelfstandigheid als het corium met vele adertjes en vliezigen
zoom. Buik met cene kiel in het midden over de lengte.
Pooten wijd uiteen ingeplant; heupen der voorpooten dik, hunne
apophysen zijdelings uitgebogen, hunne dijen scheef daarop in-
geplant, naar beneden zeer sterk uitgezet en aldaar van eene
gleuf voorzien, waarin de zeisvormige scheen kau geborgen
worden; tars der voorpooten van een lid, zouder klaauw. De
4 overige pooten, gewone looppooten, zijn langer en smaller,
hunne heupen zijn kort, hunne dijen aan de onderzijde kantig,
doch zonder gleuf, hunne scbeenen regt, hunne tuisen van 1
lid en met 2 lange klaauwen voorzien.
Ncpa cinerea L.
Linn. S. S. 13\' ed 714, 5. — Fabr. S. Ith. 107, 8. — Panz. Faun.
Germ.
95, li. — Schellenberg, Cm. Helv. p. 32, tab. 1i, f. 1.— Rφsel
v. Itosenh. Ins. Bel. III, p. 133, tab. ti.- Voll. Gelede Dieren, p. 28i,
tab. XIX, f. 9. — Flor, Iih. LM. I, p. 762.
Lengte 17—21 mm. — Algemeen bekend σnder den dwazen
naam van waterscorpiocn. Grijs of aschkleurig grauw, soms
bruin, met de bovenzijde van het achterlijf vermiljoen rood,
bij den man voor en achter zwart gevlekt. Ook de basis der
-ocr page 379-
341
vleugels is rood, en hnnnc voorste aderen. De adembuis is
geelachtig en somtijds 1 cm. lang. Bj enkele voorwerpen ziet
men lichtere en donkerder ringen om de dijen; do schoenen
der 4 achterpooten zijn aan de binnenzijde met eene franje van
vrij lange zachte haren bezet.
Deze soort van insecten, waarvan de ontwikkeling en levens-
wijze omstandig door Rφsel von Roscnhoff beschreven is, schijnt
door geheel Europa, behalve het hooge noorden voor te komen.
Bij ons werd zjj in de provinciλn Zuid en Noord-Holland,
Zeeland, Utrecht, Gelderland, Noord-Brabant en Friesland
waargenomen en zal in de 4 overigen wel niet ontbreken. Het
is wel te betreuren dat er van de fauna onzer Noord-Oostelijke
grenzen nog zoo weinig bekend is.
Gen. 2. Raxatra F.
Dit geslacht onderscheidt zich van het voorgaande bij den
den eersten opslag van het oog door het lange cylindrische
ligchaam en de uitgerekte voorste heupen.
Lijf ongeveer 7 of 8 maal langer dan breed. Kop bijzonder
klein, horizontaal geplaatst met twee sterk uitpuilende oogen,
onder welke de zeer korte sprieten verborgen zijn. Deze (zie
fig. 11») van 3 leedjes, het 1" cylindervormig, het 2\' bijna
driehoekig, met eene punt naar beneden uitstekend, het 3"
ongeveer boonvormig. Zuiger iets langer dan de helft van den
kop, vrij slank, van 3 leedjes, waarvan het middelste iets
langer dan de beide anderen. Thorax bijna vijfmaal langer dan
de kop, rond in de zijden, vo«r scheef afgesneden, achter op
den rug diep ingekerfd voor het schildje, voorbij het midden
breeder wordend en ook van onderen wat uitgezet aan de voor-
heupen. Schildje van voren puntig, naar achteren wapenschild-
vormig. Deksehilden smal en lang, doch niet het geheele
achterlijf bedekkend. Buik sterk in de lengte gekield. Pooten
zeer lang en slank; voorpooten (zie pi. 9, fig. 11/») bijna onder
den kop ingeplant, hunne heupen langer dan de helft van de
-ocr page 380-
342
dijen, apophyscn sterk naar boven opgewipt; dijen even voorbij
de belft beneden van een tandje voorzien, daarna een weinig
krom naar bovcu loopend en aan de onderzijde gegleufd, de
rand der gleuf met eenc rij korte borstcltjes bezet; voorschoenen
en tarsen een sikkelvormig geheel uitmakend zonder klaauwtje.
Achtertarsen van een lid met 2 uiteenstaandc dunne klaauwen.\'
Ranalra linearis L.
Plaat 19, lig. 11, llo en llfc.
Linn. S. N. ed. 13, 714, 7. — Fabr. S. Rh. 109, 2. — Fall Hem.
Snee.
I, p. 169. — Panz. Fn. 95, 15.— Ciirt. Brit. Ent. VI, t. "281.—
Rφsel, Ins. Bel. III, |t. UI, lab "23. — Hahn, W. Ins. II. p. 110, lab.
4"2, I. 131. — Flor, Rh. Livl. I, d. 705.
          Douglas and Scott, Brit.
Hem pi. "20, f. ±
Lengte 30—36 mm. Adembuis 30 mm. — Licht grauw of
Icderklourig, bet borststuk aan de onderzijde met zwarte vlek-
ken in de lengte, aan de zijden naar achteren geelachtig. Van
deze laatste kleur zijn ook de zijranden van den buik en de
adembuis; de rug van het abdomen is menierood.
Dit insect, ofschoon door geheel Europa verbreid, schijnt
hier te lande zeldzamer dan het voorgaande. Exemplaren wer-
den gevangen bij Bleiswijk en Voorschoten (v. V.), bij Leyden
(Herklots en v. V.), bij Noordwijk (de Gr.), bij Overveeu
(Rits.) en bij Driebergen (Six).
TWEEDE FAMILIE — NAUC01UDEN.
XW TOIIIIIKA.
De eenige inlandsche soort van waterwantsen, welke tot
deze familie gebragt kan worden, heeft tot heden geene l>ij-
zondere Hollandschc benaming ontvangen.
-ocr page 381-
343
Volgens onze tabel der familien verschilt deze tweede van
de eerste door liet gemis van eene ademhalingsbuis en in den
vorm der sprieten; er zijn echter nog meer punten van ver-
schil. Ligchaam breed, ovaal, een weinig gewelfd. Kop kort
en zeer breed, van voren afgerond; aangezigt verticaal. Oogen
groot, van boven gezien min of meer driehoekig. Sprieten
kort en vrij dik, van 4 leedjes zonder uitsteeksels. Zuiger
breed, kort van 3 leedjes, waarvan het 2\' veel langer dan het
1\', en het derde kegelvormig en kort.
Thorax vierhoekig met toegeronde zijden, veel breeder dan
lang, van voren echter iets smaller dan van achter, met naar
voren verlengde voorhoeken. Schildje groot, breed driehoekig
met gegolfde zijden. Dekschilden met clavus, corium en mem-
braan, de laatste zonder aderen. Vleugels breed. Abdomen
breed met platten zijrand en eene kiel op het midden van den
buik; luchtgatcn klein. Pooten vrij kort en gezet; de voor-
pooten zeer ver naar voren ingeplant, met dikke heupen en
zeer gezwollen dijen, die aan de onderzijde eene gleuf vertoo-
nen, waarin de fijne, gebogen scheen en tars als een knipmes
geborgen kunnen worden; de tars is onbewegelijk en heeft
geen\' klaauw. De vier andere pooten hebben minder dikke
dijen, scheenen die aan de binnenzijde sterk gedoomd zijn en
beweegbare tarsen van twee leedjes, waarvan het laatste aan
het eind twee lange klaanwtjes draagt.
Er is slechts een geslacht in deze familie.
Gen. Naucoris Geoflfr.
Bij de opgegeven karakterschets der familie dient hier gene-
risch nog vermeld te worden: dat het voorhoofd twee kromme
rijtjes van fijne putjes vertoont, dat de achterrand van het
borststuk iets gewelfd is eu van het voorste gedeelte afgeschei-
den door eene dwarsrij van ondiepe putjes, dat clavus en
corium beide eene lengteader bezitten en de membraan van
dezelfde lederachtigc hoedanigheid is als deze beiden, dat de
-ocr page 382-
344
achtcrrand van ieder buiksegment aan de zijden doornachtig
uitsteekt en dat de achtertarsen aan de binnenzijde met lango
zwemharen bezet zijn.
De Naucoriden zwemmen en vliegen zeer goed, doch loopen
slecht op het drooge, waarop zij soms toevallig in hunne vlagt
nederkomen. De steek met hunnen zuiger is zeer pijnvcrwek-
kenil, doch de pijn verdwijnt binnen korten tijd.
Naucoriκ cimicoides L.
Plaat 40, lig. 1.
Linn. S. N. Ki ed. 711, (\'». — Fabr. S Rh. 110, I. — Panz. Fu.
Germ.
95, lf>. — Schellenl». Cim. Helv. p. 30, tab. 1"2. — Biirm. Hnrulb.
II, p. 193. —Flor, Rh. Livl. I, "53.— Rφsel, Ins. Belust. III, bl. 17;*.,
t. -2X. — Doiiglas aml Scott, Brit. Hem. p. 580, pi. 19, f. 0. — v. Vuil.
Gel. dieren v. Ned. bl. 281, pi. 19, f. 10.
Lengte 12—15 mm. — Groenachtig of bruinachtig geel met
lichtere randen en onderzijde. Kop, thorax en pooten zeer
glanzig; schildje en deksehilden met de membraan olijfbruin,
dof. Oogen glanzig bruinzwart. Op het midden van den
thorax een licht vlekje tusschen twee grootere donkere. Zij-
doorntjes aan de ringen van het achterlijf van boven bruin;
zoom van het achterlijf lang behaard. Kanten der gleuf aan
de dijen met zeer korte geelwitte borsteltjes digt bezet. Tarsen
groen, stekeltjes der dijen bruin, klaauwtjes bruinrood.
Deze waterwantsen zijn hier te lande vrij gemeen en werden
in bijna al onze provinciλn aangetroffen. Men ziet hen dikwijls
aan de oppervlakte van het water hangen niet den anus naar
boven; zij hernieuwen dan den voorraad lucht onder hunne
deksehilden en aan den buik.
-ocr page 383-
345
DERDE FAMILIE — ONDERSTBOVENZWEMMERS.
NOTOSECTIDEA.
Het ware kenmerk dezer familie ligt in de wijze van zwem-
men, namelijk op den rug; men kan er echter morphologisch
bijvoegen dat de voorheupen veel verder naar achter zijn in-
geplant dan bij de beide vorige familien, dat de sprieten uit
4 lecdjes zamengesteld zijn, dat er geene ademhalingsbuis aan
het achterlijf is en dat de groote zuiger voor het bloote oog
steeds zeer duidelijk te zien is.
Ligchaam langwerpig spoelvormig of ovaal, van boven ge-
welfd, van onder niet. Kop kort verticaal met groote oogen.
Sprieten zeer kort van 4 lecdjes, waarvan of 2 en 3, of alleen
3 langer zijn dan 1 en 4. Zuiger van 4 of 3 leedjes, langer
dan de voordijen, priemvorniig. Thorax breeder dan lang,
tusschen de schouders het breedst. Schildje groot. Dekschilden
met clavus en corium en \'t zij met in de rust in de lengte
geplooide membraan, \'t zij zonder. Pootcn vrij lang, vooral
die van het laatste paar, die geheel tot zwemmen zijn ingerigt
en daartoe aan de binnenzijde behaard zijn; de voortarsen
dragen steeds 2 klaauwtjes, de achtertarsen in een geslacht
geslacht wel, in het andere niet.
Hier te lande telt de familie twee geslachten, die aldus
kunnen onderkend worden:
Achtertarsen zonder klaauwtjes, ligchaam bijna
driemaal zoo lang als breed.........Notoncda.
Achtertarsen met klaauwtjes, ligchaam anderhalf
maal zoo lang als breed..........Pha.
Gen. 1. Notoskcta L.
Ligchaam bijna spoelvormig, boven gewelfd, onder plat, niet
hooger dan breed. Kop van boven gezien kort, verticaal ge-
-ocr page 384-
346
plaatst. Aan de wangen is een stuk door een\' gebogen naad
afgescheiden, dat teugel (Lora) genoemd wordt. Oogen zeer
groot, bol driehoekig, niet grove facetten. Sprieten kort van
vier leedjes, 1 knobbclvormig, 2 vrij dik, subcylindervormig,
even voorbij de basis het dikst, 3 smaller maar even lang,
aan de buitenzijde met eene rij van (7?) geknopte haartjes
bezet, 4 zeer kort en dun. Zuiger reikend tot aan het meta-
sternum, van 4 leedjes; 1 kort en breed, bedekt door de breed
driehoekige bovenlip, 2 iets korter dan het voorgaande, 3 zoo
lang als 1 en 2 te zamen, naar de punt versmallend, 4 kort
priemvormig.
Thorax tweemaal zoo breed als lang, van boven gezien zes-
hoekig, de voorrand iets enger dan de kop met de oogen.
Schildje groot, driehoekig met uitgerekte spits. Dekschilden
het geheele abdomen bedekkend, bestaan uit clavus, corium
en membraan; het corium is fluwcelig behaard met dikken
voorrand, de membraan is in de rust door eene overlangsplooi
dakvormig in twee neergebogen deelen verdeeld, hare basis is
van dezelfde hoedanigheid als het corium; aderen ontbreken;
aan het eind van de langsplooi is de membraan ingesneden.
Vleugels zeer breed met 3 langsaderen en 1 dwarsader. Ach-
terlijf sterk behaard aan den rand en vooral aan de spits.
Pooten tamelijk lang, achterpooten bepaaldelijk zeer lang.
Voor- en middenheupen zeer groot, in gleuven aan de borst
geborgen; hunne apophysen steken een eind naar achter uit en
zijn zeer groot, hunne dijen iets korter dan de scheenen, naar
beneden uitgezet, zijdelings zamengedrukt; de middendijen (zie
pi. 10, f. 2a) met twee tandjes onder aan naar de knie toe;
hunne tarsen van 2 leedjes, waarvan het achterste vrij klein
met twee smalle lange klaauwtjes. Heupen der achterpooten
zijdelings weggedrukt, opdat de dijen daarover heen zouden
kunnen glijden, \'t geen de Notonecten in staat stelt hunne
achterpooten bijna geheel naar voren te brengen. Dijen dier
pooten niet zoo gezet als de anderen maar langer, van onder
bezet met twee digte rijen van zeer korte stekeltjes. Scheenen
en tarsen dier pooten aan de binnenzijde met lange zwemharen
-ocr page 385-
347
bezet; tarscn van 2 leedjes, aan de spits zonder klaauwtjes.
De insecten van dit geslacht zwemmen uitmuntend, vliegen
des nachts, een enkele maal ook wel op den dag en zijn zeer
roofzuchtig. Loopen kunnen zij niet en trachten dus door
springen het water weder te bereiken, wanneer zij er toevallig
zijn uitgekomen.
1. Notonecta glauca L.
Plaat 20, lig. 2 en 2a.
Linn. S. JV. 1:5" eil. 712, I. — Fabr. S. Rh. 102, 1, 2 et 3. —
l\'anz. Fn Germ. 3, f. 20. — Rφsel, Ins. Del. III, pi. 27. — De Geer,
Mem. vcrlal. v. Goezc, D. III, |>. 250 vlgg. pi. 18, f. 16—28. — Burin.
llandb. II, 100. — Fiebor, Rhynchotoyr. p. 49, 3. — Flor, Rh. LivlA,
p. 772. — Douglas and Scott, Drit. Hem. p. 587, pi. 20, f. i.
Lengte 15 mm. — Zwart met den kop en het voorborststuk
vuilwit; beide zijn glanzig, glad en onbehaard; de groote
oogen zijn zeer glanzig bruin. Onder het achterste gedeelte
van den prothorax schijnt dikwijls het schildje door, dat flu-
weelachtig zwart is. De dekschilden zijn of vuilgeel of licht-
bruin, zelfs bij eene variλteit bijna zwart met witte basaal-
vlekken. Bij de minst geteekende voorwerpen ziet men alleen
onder den voorrand eene rij van vierhoekige donkerbruine
vlekken; sterk geteekenden hebben de dekschilden geheel met
donkerbruin getijgerd. Steeds zijn zij met zeer korte neκrlig-
gende haartjes bezet en daardoor dof en wat fluweelachtig. De
pooten zijn geel of bruinachtig; hunne haren en klaauwtjes
bruin.
De bedoelde donkere variλteit, Fm min F., heeft de dekschil-
den roetkleurig met lichtere membraan en met twee vuilgele
langwerpige vlekken aan de basis, waarvan de grootste op
den clavus, de andere daar tegen aan op het corium. Wat ik
van Marmot ca F., Lulea Mltll. en Maculala der Engelschen
denken moet, weet ik niet; zijn het soorten, zijn het verschei-
denheden ? Verschillen zij van Glauca in iets anders dan
grootte en kleur? Zoo veel is zeker dat ik hier te lande nooit
-ocr page 386-
348
ccnig voorwerp gezien heb, dat met zekerheid tot eenc der
genoemde soorten te brengen was.
N. glavca is zeer algemeen verspreid en schier in iedere sloot
aan te treffen. Furcala werd door den heer van Medenbach de
Rooij bij Nijkerk, door mij in Zuid-Holland gevangen.
Gen. 2. Ploa Leach. \')
Het zal wel voldoende zijn de pnnten van verschil tnsschen
dit genns en het voorgaande op te geven. Het ligchaain is
kort en breed, doch nog hooger dan breed; de kop is sterk
naar beneden gebogen en met de oogen breeder dan de thorax.
De dekschilden zijn geheel lederachtig, zonder membraan. Aan
de achterpooten zijn de zwemharen veel korter en hebben de
tarsen twee vrij lange klaauwtjes.
1. Ploa mitiulissima F.
Plaat 20, lig. 3 en 3a.
Fabr. S. Rh. 101, 10. —Leach, Trans. Lin. Soc. XII, li, l. — Burin.
Ilandb. II, 189. —Panz. Fn. Gen». 2, li. — Amyol et Serv. Hιm. 419,1.
— Fieb. Ent. Monogr. 17, pi. I, f. 27—35. — Douglas and Scott, Brit.
Hem.
p. 591, pi. 20, f. 3 et 21, f. 8.
Lengte 2 mm. — Grauw-wit of geelachtig. Op het aangezigt
eene vrij lange bruine langsstreep. Zuiger vnilbrnin. Oogen
zwart. Thorax en dekschilden sterk gestippeld, schildje daaren-
tcgen glad en bruinachtig. De dekschilden zijn of van achter
alleen in de putjes donker gestippeld, of wel zij vertoonen
nog twee vlekjes in het midden van het corium. Borst en buik
zwart. Dijen aan de basis donker gekleurd.
De soortnaam Minutissima was eigenlijk door Lionaeus aan
eene andere waterwants toegekend (de volgendo soort); maar
Fabricius duidde dit verkeerd en nam onze soort voor de
1) Leach schreef Plea, doch Stcphens heeft dit naar de eigenaardigheid van het
Grieksch in l\'luu verbeterd.
-ocr page 387-
349
Minutitsima aan. Naar regt van prioriteit moest dus, indien
zij niet in twee genera, zelfs in twee verschillende familien
waren ingedeeld, de nu beschrevene soort haren naam verliezen.
Ploa minulUsima zal waarschijnlijk wel in alle provinciλn
voorkomen; ik kan echter slechts de volgende vindplaatsen
opnoemen: bij Leyden (van der Hoeven); aldaar en bij Heem-
stede onder kroos in April gemeen (v. Voll.); gemeen in slooten
bij Utrecht (Six); bij Breda (Heylaerts); op Walcheren (La
Fontijn en Gerth van Wijk).
VIERDE FAMILIE — DUIKERWANTSEN.
CORIXIIIEA.
De laatste der familien van Waterwantsen onderscheidt zich
voornamelijk door den zuiger, die uit een leed je bestaande
onder de bovenlip verborgen blijft. De Hollandsche benaming
is door mij ontleend aan de gewoonte, die deze insecten heb-
ben om, even aan de oppervlakte van het water gekomen om
hunnen voorraad lucht te ververschen, plotseling als eene pijl
uit een boog naar den bodem te duiken.
Ligchaam langwerpig aan beide zijden afgerond, of ovaal
(Sigara), op den rug slechts weinig gewelfd. Kop van boven
gezien half cirkelvormig, van voren lang uitgerekt en aan den
zuiger naar achter gekromd; aangezigt gewoonlijk zonder af-
schciding van het voorhoofd, bij een geslacht door een vrij
scherpen kant afgescheiden. Oogen groot, driehoekig. Sprieten
van 4 of 3 leedjes. Boveulip breed en plat, gespleten om de
borstels van den zuiger doorgang te verleenen; zuiger korter
dan deze, van een lid. Prothorax een weinig bol gebogen,
aan den voorrond smaller dan de kop met de oogen, naar
-ocr page 388-
350
achter in eene punt verlengd, die gewoonlijk het schildje be-
dekt. Schildje, wanneer het onbedekt is, klein driehoekig.
Dekschilden en vleugels ontwikkeld; de eersten over het ab-
domen reikend, bestaan uit clavus, corium en eene van het
corium slechts door eene plooi gescheiden, nagenoeg gelijkvor-
mige membraan, die in de rigting van den naad geplooid is,
doch geene aderen vertoont. Vleugels doorschijnend vliezig en
zeer dun. De borst zijdelings in lappen verdeeld, doch niet
bij de schier onzigtbare voorborst, die een uitsteeksel tusschen
de voorheupen vertoont; ook tusschen de achterheupen ontspringt
een puntig uitsteeksel, dat Xyphus genoemd wordt.
Het eerste paar der pooten is tot vasthouden van den buit
ingerigt; daar zijn de dijen gezet, de scheenen kort en dik,
en de tarsen omgevormd tot eene soort van schepper, snoei •
mesvormig gebogen en aan de binnenzijde hol, aan de kanten
met borstels bezet, doch aan de spits zonder klaauwλn; dit
deel heel Pala en verschilt vrij sterk in vorm bij de sexen.
Het 2\'\'paar pooten is het langste en dunste; zijne tars bestaat
uit een enkel cylindervormig lid met 2 zeer lange dunne
klaauwλn. Met deze middelpooten houden de Duikerwantsen
zich onder water aan planten en stengels vast. De achterpooten
zijn ware roeipooten, tamelijk breed en plat aan dij, scheen
en tars; de scheen is bijna even lang als de dij, maar de tars,
die uit 2 leedjes bestaat is veel langer en even als de scheen
aan de binnenzijde met lange haren bezet. Het tweede lid is
gewoonlijk slechts een derde zoo lang als het eerste en eindigt
in een klaauwtje.
Achterlijf van zes ringen en een genitaalssegment, dat bij
het mannetje daarin van het wijfje verschilt dat de daarin
aanwezige spleet of regts of links van het midden afwijkt,
terwijl zij bij wijfje in het midden staat.
De levenswijze is vrij gelijk aan die der Onderstbovenzwem-
men; ook de dieren dezer familie zijn geweldige roovers, en
zwemmen en vliegen goed. Zij hangen echter meer met het
achterlijf aan de oppervlakte van het water, maar bij de
minste stoornis duiken zij als een bliksemschicht naar onder.
-ocr page 389-
351
In het eerste voorjaar vliegen zij veel bij avondschemering.
Men treft in deze familie drie geslachten aan, waarvan de
verdeeling door de volgende tabel duidelijk gemaakt wordt.
Tabel der geslachten.
1  (2). Schildje zigtbaar; sprieten van 3 leedjes.
Gen. 1. Sioara F.
2  (1). Schildje onder den processus verborgen; sprieten vierledig.
3  (4). Tars der voorpooten scheppervormig, zonder klaauwtjes.
Voorhoofd zonder kant in het aangezigt overgaand.
Gen. 2. Corixa Geoffr.
4  (3). Tars der voorpooten cylindervormig, bij den man met
ecne krachtige klaauw. Voorhoofd bij het wijfje door
een kantje van het aangezigt afgescheiden.
Gen. 3. Cymatia Flor.
Gen. 1. Sigara F.
Ligchaam ovaal van omtrek, vrij plat van boven. Kop van
boven gezien halvemaanvormig, met de driehoekige oogen iets
breeder dan het borststuk, van voren gezien naar beneden
puntig en naar achter gebogen; geen plooi noch lijstje tusschen
schedel en aangezigt. Bovenlip met eene dwarsplooi, onder
haar de korte zuiger onzigtbaar. Sprieten (PI. 10, f. 4a) zeer
kort van 3 leedjes, het derde, dat het langste is, in het mid-
den naar eene zijde verbreed. Prothorax zeer kort met de
voor- en achtmanden uitgebogen. Schildje zigtbaar; doch klein,
driehoekig. Dekschilden en vleugels ontwikkeld, een weinig
langer dan het abdomen; clavus breed; corium zonder naad of
plooi in de membraan overgaande. Pooten als in de kenmerken
der familie opgegeven is.
-ocr page 390-
352
1. Sic/ara minutissima L.
(Minula F.)
Plaat 20, lig. I en ia.
Linn. & X. 13\' cd. 712, 3. — Fabr. S. Rh. 105, 6. — Fallθn, Hem.
Suec.
I, p. 179. — Utirm. Handb. II, |>. 188. — Hcir.-Sch. W. Ins. IX,
p. 46, pi. Ο95, f. 907. -- Fieb. Ent. Mon. p. 13, lab. 1, f. 11—19. 1)
— Flor, Rh. Livl. I, p. 803. — Douglas and Scott, |>. 616, pi. 20, f. 6.
Lengte 2 mm. — Grauwgeel en bruinachtig. Kop geelachtig
wit, meestal met eene brnine langsstrcep op het midden van
het aangezigt, soms met twee fijnere daarnevens aan weder-
zijde. Prothorax uiterst kort met eene bruine, in het midden
afgebroken dwarsstreep. Schildje grauwgeel. Dekschilden vlekkig;
clavus aan den bovenrand en den naad grauwgeel, het overige
vlekkig bruin; corium met 6 onbepaalde bruine vlekjes; mem-
braan zeer kort, grauw aan den rand doorschijnend. Onderzijde
en pooten vuilgeel, bijna wit, haren der achterpooten bruin.
Het is mij niet bekend dat dit insect door iemand anders
hier te lande gevangen is dan door Perin; hij ving het bij
Leyden in Mei en Junij. Door de welwillendheid van den heer
van der Wulp kwam ik in het bezit van 3 exemplaren uit die
vangst.
Gen. 2. Corixa Geoffr.
Het rijkste aan soorten der drie geslachten, van het vorige
verschillend door het verborgen zijn van het schildje onder den
processus van den prothorax, van het volgende onder anderen
doordien de schedel zonder kant of rigchel in het voorhoofd
en dit in het aangezigt overgaat. De algemeene beschrijving
der familie is overigens geheel op dit geslacht toepasselijk ,
indien men de volgende nadere beschrijving der sprieten en
voorpooten in het oog wil houden.
1) De voorstelling van liet overslaat! der membraan van den linkervleugel is veel
te sterk uitgedrukt; ten minste by onze vojrwerjieu is het naauwelijks te bespeuren.
-ocr page 391-
353
De sprieten van Corixa (onder de oogen verborgen) bestaan
uit 4 leedjes, waarvan 1 en 2 kort en cylindervormig zijn,
het derde langer, eenigzins kuods* of wel spoelvormig en het
vierde kort en priemvormig. Het eerste paar pooten is het
kortste der drie en vrij krachtig; de heupen zijn langwerpig,
iets korter dan do dijen; deze gezet, zamengedrukt cylindrisch;
scheenen zeer kort en ietwat knodsvormig; tarsen van een lid,
scheppervormig (l\'ala), zeer verschillend in vorm bij de man-
netjes der verschillende soorten en daarom tegenwoordig als
onderscheidingskenmerk gebruikt, ofschoon daarbij een onver-
mijdelij k vereischte is dat men daartoe voorwerpen bezitte,
zoodanig opgezet dat zij de Pala zeer duidelijk vertoonen,
\'t geen gewoonlijk niet het geval is.
De prothorax en dekschilden zijn zeer dikwijls door uiterst
fijne streepjes in de lengte als met de naald gekrast; in de
volgende tabel en beschrijvingen zal ik om dat aan te toonen
alleen het woord gekrast gebruiken; de Duitschers zeggen
daarvoor „rastrirt", de Engelschen „rastrated".
Tabel der soorten.
1   (2). Borststuk en dekschilden niet gekrast. Lengte
13 mm..............Geoffroyi.
2   (1). Iiorststuk en soms ook de dekschilden gekrast;
lengte beneden 10 mm.
3   (4). Achtertarsen met eene zwarte vlek. . . . Praeusta.
4   (3).          „           ongevlekt.
5  (10). Het corium niet gekrast.
6   (7). Borststuk bleek geel met zeer smalle zwarte
dwarslijntjes...........Hieroglyphica.
7   (6). Gele en zwarte banden op den thorax al even
breed.
8   (9). Een zeer kort langwerpig knobbeltje aan den
voorrand van het borststuk......Stalii.
9   (8). Een bijna dobrloopend langsrigcheltje over
het borststuk...........Carinata.
10 (5). Het corium even zeer als clavus en prothorax
gekrast.
23
-ocr page 392-
354
11  (14). Corinm en clavus met gegolfde, doch meestal
doorloopende streepjes.
12  (13). Borststuk met 4 lichte dwarsstreepjes en een
in de lengte............Hellensii.
13  (12). Borststuk zonder licht lengtestreepje . . . Iiegularis.
14  (11). Corium met afgebroken en soms zeer ver-
warde streepjes.
15  (16). Thorax en dekschilden geel met fijne zwarte
streepjes.............Lineolata.
16  (15). Thorax en dekschilden bruin met gele streepjes.
17  (20). Borststuk met 8 of 9 gele streepjes.
18  (19). Geul aan den rand der dekschilden geel. . Striala.
19  (18). „ „ „ „ „          „         bruinach-
tig zwart.............Fallenό.
20  (17). Borststuk slechts met 6 of 7 gele streepjes.
21  (22). Grooter, achterrand van het borststuk scherp
geel afgezet...........Moesta.
22  (21). Kleiner, achterrand van het borststuk bruin. Fossarutn.
1. Corixa Geoflroyi Leach.
Plaat 20, fig. 5 en 5a.
Leach, Trans. Lin. Soc. XII, 17, 7 — Burin. Handb. II, p 186,1.—
Amyot et Serv. Hιm. p. 447. — Fieb. Spec. Cor. 14, 1, tab. 1, f. 1.—
Herr.-Sch. W. Ins. IX, p. 62, tab. 296, f. 914. — Rφsel, Ins. Bel. III,
tab. 29, f. a, b, c. — Flor, Rh. Livl. I, p. 786. — Douglas and Scott,
Brit. Hem. p. 593, pi. 20, f. 5.
Lengte 13—14 mm. — Kenbaar aan zijne grootte en de
gladheid van den thorax. Kop, borst en pooten geel, borst en
buik met bruine vlekken, rug van het achterlijf zwart. Borst-
stuk en dekschilden glad zonder krassen, het eerste bruin met
16 of meer, aan den rand in eene vloeijende zeer fijne gele
dwarsstrepen. Dekschilden bruin met een bezaaisel van gele
vlekjes en gekriewelde korte slingertjes; de geul aan den
voorrand geel; de membraan niet van het corium afgescheiden;
de zoom harer linkerzijde vliezig. \')
1) Den vorm der palae in de verschillende soorten en ook bij de sexen verschil\'
lend zal ik niet opgeven, omdat ik bjj gebrek aan het noodige aantal exemplaren
zelf geene studie gemaakt heb; men vergelijke het aangehaalde werk van Fieber.
-ocr page 393-
355
Deze soort schijnt niet zeer zeldzaam. De heer Mr. H. W.
de Graaf vond haar bij Leyden in April in slooten (ook door
mij aldaar gevonden) en in October in de duinen van Wasse-
naar in eene waterput, alsmede bij den Haag. De heer Sis
trof haar vroeg in het voorjaar bij Driebergen en de Bildt in
slooten aan. De heer van Medenbach de Kooij ving haar in
October bij Arnhem en Nijkerk, de heer Gerth van Wijk op
Walcheren.
2.    Corixa praeusla Fieb.
Plaat 20, Og. 7.
Fieber, Spec. Cor. p. 28, 80, tab. I, 17, f. 1—18. — Flor, Rh. Livl.
I, p. 787, n« 2.
Lengte 8 mm. Kop, buik en pooten lichtgeel, borst met
groote zwarte vlekken. Borststuk geel met 8 fijne zwarte
dwarslijntjes, die den zijrand niet bereiken. Dekschilden bruin
met vele geslingerde gele bandjes op clavus en coriura, en de
membraan dik bezaaid met korte gele slangetjes. Aan de on-
derzijde van den achtertars is het laatste derde ran het voorste
lid zwart;
de zwemharen op zijde van die vlek zijn mede zwart.
Tot nog toe alleen bij Maastricht gevonden door den heer
Mr. A. M. Maurissen.
3.    Corixa carinata Sahlb.
Plaat 20, fig. 8.
Sahlb. Not. Fenn. p. 12, n« 4. — Fieb. Spec. Cor. n° 47, tab. 2, f. 24.
— Herr.-Sch. W. Ins. IX, p. 56, tab. 296, f. 913.
Lengte 8 mm. — Kop en onderzijde geel met zwartbmine
vlekken achter de voor- en achterheupen. Borststuk en clavus
wel gekrast, doch het corium niet of slechts flaauwelijk. Op
het borststuk
een bijna tot het eind toe doorloopend langsrig-
chellje
in het midden. Borststuk brnin met 9 (10?) smalle
gele bandjes, die wel eens gevorkt in een loopen. Clavus
bruin met 17 gele dwarslijntjes, waarvan de zes eersten regt;
-ocr page 394-
356
corium van dezelfde kleur met iets meer gegolfde, doch niet
afgebroken gele dwarslijntjes. Membraan zeer donker met
flaauwelijk aangeduide slingerbandjes. Haren der achtertarsen
donkerbruin.
Door Perin in Zuid-Hollaud (bij Leyden?) en door den heer
van Bemmelen bij Wassenaar gevonden; in menigte door den
heer Heylaerts bij Breda gevangen.
4. Corixa Slalii Fieb.
E. Saunders, Synopsis in Transact. Ent. Sor. of London 1876, p. 648,
n° 12.
Lengte 7 mm. — Borststuk en clavus wel, corium niet ge-
krast. Kop en onderzijde geel; op de eerste buikringen een
paar bruine vlekjes. Borststuk alleen met een langsknobbeltje
aan den voorrand, bruin met 7 of 8 gele dwarsstreepjes, die
aan den buitenrand in een loopen. Dekschilden bruin met
afgebroken geslingerde gele bandjes, die vrij smal zijn en
atleen iets breeder aan de basis van den clavus. Membraan
bruin met geslingerde streepjes en vlekjes, meest allen klein,
doch op elkaar gedrongen tegen den zoom. Randgeul bruin-
grauw. Haren der achterpooten bruin.
Ik kan voor de juistheid der determinatie niet instaan,
vooreerst om het onvolledige der beschrijving door Saunders
(in Fieber\'s Europ. Hemipleren is de soort niet opgegeven), ten
andere omdat ik maar een enkel voorwerp ken. Dit werd door
Mr. H. W. de Graaf bij Woerden gevangen.
5. Corixa hieroglyphica Duf.
Plaat 20, fig. 9.
Lcon Dufuur, Hem. 86, 2, fig. 85, 87. — Herr.-Sch. W. Ins. IX,
p. 59, pi. 297, f. 921. — Fieb. S/>ec. Cor. p. 22, t. I, f. 20.
Lengte 6 mm. — Kop geel met den schedel vuil bestoven,
zelfs min of meer met eene donkere langsstreep. Prothorax
vrij donker bruin met 8—10 onduidelijke lichtere dwarsstrepen;
-ocr page 395-
357
deze en de clavus wel, corium niet gekrast. Dekschilden een
weinig minder donker bruin met 3 dikkere dwarsbandjes aan
den grond van den clavus en overigens met een menigte korte
afgebroken gele slangetjes, die op het corium min of meer
duidelijk 4 langsrijen vormen. Membraan van bet corium af-
gescbeiden door eene gele streep, donker, vooral bijna zwart
aan den zoom, doch geteekend even als het corium. Borst en
buik bruin met gele zijden; ook de zoomen der ringen van het
abdomen zijn geel met grijze zwemharen.
Deze soort werd door Mr. H. W. de Graaf in October bij
Wassenaar gevonden, door mij bij den Haag in Augustus, door
Dr. Weyenbergh bij Haarlem en door den heer La Fontijn op
Walcheren.
6. Corixa Hellensii Sahlb.
Plaat 20, fig. 10.
Sahlb. Not. Fenn. p. II, 3. — Herr.-Sch. W. Ins. IX, p. 54, pi. 295,
f. \'J09.
Lengte 5 mm. — Kop geler dan bij de vorige soorten met
een okerkleurig langsstreepje op het voorhoofd. Onderzijde en
pooten geel, doch de basis van den buik zwartachtig. Borst-
stuk, clavus en corium gekrast, even als bij alle volgende
soorten. Borststuk zeer kort, bruin met 4 flaauwgele doorloo-
pende dwarslijnen en het begin van eene gele middellijn.
Clavus donkerbruin, zeer duidelijk en helder geel gezoomd, met
10 onduidelijke, regie dwarslijntjes; corium even donker en
mede geel gezoomd, doch met geslingerde en deels afgebroken
lijntjes; membraan zeer donker, vooral aan den zoom, in het
midden met korte gekronkelde gele slangetjes. Klaauwen der
middelpooten bijzonder lang; zwemharen bruin.
Een enkel voorwerp bij Breda, door den heer Heylaerts
gevangen.
-ocr page 396-
358
7. Corixa regularis H. Sch.
Herr.-Sch. W. Ins. IX, p. 57, pi. 295, f. 910. — Misschien ook Fieber,
Spec. Cor. n° 25, t. 2, f. 4 en Eur. Hem. p. 94 (G. Linnιi Fieb.).
Lengte 6— 8 mm. — Kop lichtgeel, bijna wit, achterrand
van den schedel zwartachtig. Onderzijde lichtgeel met bruine
vlekken achter de heupen, soms ook op de achterheupen.
Borststuk bruin met gelen achterrand en zes smalle gele dwars-
banden. όekschilden van dezelfde kleur met zeer smalle bijna
allen doorloopende dwarsstreepjes, waarvan die op de voor-
helft van den clavus regt en de overigen wat geslingerd zijn;
membraan donkerder dan het corium, met onduidelijke ge-
kriewelde lichte slangetjes. Randgeul lichtgrauw. Pooten geel,
zwemharen bruin.
Ik zie eigenlijk geen verschil tusscben Regularis H. Sch. en
Linnιi Fieb. dan misschien de grootte, doch ik begrijp even-
min waarom Fieber Linnιi schrijft en niet Linncei, gelijk ieder
verstandig mensch doen zou.
De soort werd aangetroffen: in Holland door Dr. de Haan,
Dr. Herklots en door Perin; bij Leyden door Prof. J. van der
Hoeven; bij Driebergen in Sept. door den heer Six en bij
Woerden in Maart door Mr. H. W. de Graaf.
8. Corixa lincolata Herr. Sch.
Plaat 20, fig. 11.
Herr. Sch. W. Ins. IX, p. 55, pi. 295, f. 911. — Misschien ook Fieb.
Spec. Cor. n° 40, t. 2, f. 18 (Nigrolineata) en Dougl. and Scott, Brit.
Hem.
p. 605, n° 12.
Lengte 6 mm. — Gemakkelijk daaraan te herkennen, dat
de donkere streepjes smaller zijn dan de gelen. Kop geel met
een vuilen, zwartachtigen schedel. Onderzijde bruinzwart, met
gele vlekken in de zijden van de borst. Borststuk geel met
ongeveer 9, niet tot den rand doorloopende en vooral niet
evenwijdige fijne zwarte lijntjes, όekschilden mede geel met
fijne zwarte dwarsstreepjes, die op de voorhelft van den clavus
-ocr page 397-
359
evenwijdig zijn, doch verder en op het corium onregelmatiger
worden en dikwijls aan eene van beide zijden zijn gegaffeld.
Membraan geel met donkere marmering, die aan den zoom
eene soort van borduursel vormt. Pooten geel, zwemharen
zeer licht bruin.
De beschrijving van Sigrolineala bij Fieber past niet best;
eerder nog komt die van zijne Paraltela met onze voorwerpen
overeen, doch deze soort is tweemaal grooter en stamt uit den
Griekschen Archipel.
Lineolala werd bij Wassenaar in het duinwater gevonden
door Mr. H. W. de Graaf. Ook bezit ik voorwerpen van Perin,
waarschijnlijk wel ter zelfder plaatse gevangen.
9. Corixa striala L. (Fieb.)
Fieber, Spec. Cor. n° 33, tab. 2, f. A. — ld. Eur. Hem. p. 97 —
Herr. Scli. W. Ins. IX, p. 58, tab. 297, f. 918 {Basalis) — Ik moet
mij van meer citaten onthouden, daar ik er geen vind, die volkomen passen.
Lengte 7 mm. — Kop en onderzijde met de pooten geheel
geel (<?), buik met 3 of 4 bruinachtige banden (?). Borststuk
bruin, met 7, 8 of 9 gele dwarsbandjes en smallen gelen
achterrand. Basis van den clavus geel met ongeveer 7 bruine
dwarsstreepjes, het overige deel bruin met afgebroken gele
streepjes; corium bruin met eene menigte niet doorloopende,
gegolfde of gekrinkelde gele vlekjes; randgeul geel, aan het
eind ietwat grauw. Membraan van het corium afgescheiden
door een zwart streepje onder een geel, bruin met fijnen
zwarten zoom en vele hieroglyphische gele slingertjes. Achter-
pooten met eene donkere streep op de buitenzijde.
Door Dr. Herklots in Zuid-Holland gevonden, door den lieer
de Graaf bij Woerden, bij Driebergen in April door den heer
Six, bij Nijkerk door den heer van Medenbach de Rooij, op
Walcheren door den heer La Fontijn en in Limburg door den
heer Mr. Maurissen.
-ocr page 398-
360
10.     Corixa Fallenii Fieb.
Fieber, Spec. Cor. n° 34, t. 2, f. 12. — ld. Eur. Hem. p. 97.
Lengte bijna 7 mm. — Verschilt van de vorige alleen in
deze punten. De onderzijde is bruin met groote gele vlekken
in de zijden en gelen rand van het achterlijf. De gele achter-
rand van het borststuk is zeer onduidelijk. Op de basis van
den clavus is het geel minder verbreid. De geul langs de dek-
Bchilden is donkerbruin, aan het einde bijna zwart. De mem-
braan is van het corium wel door een geel lijntje afgescheiden,
maar het zwarte daaronder ontbreekt.
Een enkel voorwerp werd door Mr. H. W. de Graaf den
21m October in eene duinbeek bij Wassenaar aangetroffen.
11.    Corixa moes la Fieb.
Fieber, Spec. Cor. n° 39, tab. 2, f. 17. — ld. Eur. Hem. p. 98.
Lengte 7,5 mm. — Kop en borst geel; onder de voorheupen
zwarte vlekken, de achterheupen bruinachtig, de drie eerste
ringen van het achterlijf brnin met gele zoomen. Borststuk
bruin met 6 doorloopende gele dwarsstreepjes en gelen achter-
rand. Clavus bruin met ongeveer 16 gele dwarsstreepjes,
waarvan de 6 eersten regt en doorloopend; corium bruin met
donkergrauwe randgeul en vele gegolfde en soms afgebroken
gele dwarslijntjes. Membraan bruin met gele hieroglyphische
slangetjes, meest naar de randen toe; eene zwarte veeg onder
de spits van het corium langs den buitenrand. Zwemharen
der achterpooten bruin.
Een voorwerp in Maart bij Woerden gevangen door Mr. H.
W. de Graaf.
12. Corixa Fossarum Leach.
Plaat 20, fig. 12.
Herr.-Sch. W. Ins. IX. p. 55, pi. 295, f. 908. — Flor, Rh. Livl. I,
p. 795. — Fieb. Spec, Cor. p. 32, n«. 37, tab. 2, f. 15.
-ocr page 399-
361
Lengte 6 mm. — Kop geel met roestkleurige tint op den
schedel en aan de bovenlip. Borst donkerbruin met gele vlekken
aan den rand; buik geel aan den rand en in het midden bruin.
Horststuk bruin met 6 tamelijk breede, nagenoeg evenwijdige
dwarshandjes; achterrand niet geel gekleurd. Clavus met fijnen
gelen zoom, brnin met ongeveer 16 gele dwarsbanden, waar-
van de vijf voorsten iets breeder en gelijker dan de anderen,
de laatsten afgebroken en verward; corium met donkergrauwe
randgeul, bruin met gele dwarslijntjes, die zeer onregelmatig
staan en als in 3 langsrijen onder elkander gesteld zijn. Mera-
braan van het corium afgescheiden door eene gele streep,
waaronder eene zwarte, bruin met zeer fijne gele slangetjes en
puntjes; de rand zwartachtig. Pooten roestgeel, zwemharen
bruin.
Van deze soort ving de heer Six een voorwerp bij Utrecht
en de heer Heylaerts eenigen bij Breda.
Ik mag niet instaan voor de zekerheid dezer determinatien
der soorten van het geslacht Corixa, dat ook voor anderen
een struikelblok is geweest. Werden de waterwantsen door
entomologen meer verzameld, het zou mij misschien mogelijk
worden tot meer duidelijkheid te geraken, vooral ook door het
onderzoek der palae en vergelijking daarvan met de af beeldin-
gen van Fieber.
Gen. 3. Cvmatia Flor.
Dit laatste genus der Heteroptera onderscheidt zich van het
voorgaande voornamelijk door den vorm van de tarsen aan de
voorpooten en ten tweede door het profiel van het aangezigt.
Kop met de oogen breeder dan het borststuk. Sprieten als bij
Corixa. Schedel vlak vooruitstekend, langer dan het borststuk,
aan wederzijde met eene fijne ingedrukte langsstreep. Aangezigt
van den schedel afgescheiden door een\' scherpen kant, en
bij den man bovendien ietwat hol. Clypcus glad. Borststuk
glad, zonder krassen in de lengte, noch streepjes in de breedte.
-ocr page 400-
362
Eerste lid der tarsen aan de achterpooten niet veel meer dan
tweemaal zoo lang als het tweede. Tars der voorpooten cylin-
dervormig, doch een weinig dunner naar de spits toe, aan de
basis van gelijke dikte met de scheen, die driemaal korter is,
en van dezelve slechts door eene kringvormige insnijding ge-
scheiden; aan zijne onderzijde zeer lange borstels in 2 rijen.
Cymatia coleoplrala. F.
Plaat 20, fig. 6.
Fabr. S. Rh. 105, 4. — Fall. Hem. Succ. I, p. 185. 7. — Panz-
Faun. Germ. 50, 2i. — Burni. Handb. II, p. 188, n° 4. — Amyot et
Serv. Hem. p. 148, n° 3. — Herr. Sch. W. Ins. IX, p. 53, pi. 297,
f. 915. —Flor. Hh.Livl. I, p. 800. — Dougl. and Scott, Brit. Hem. p. 611.
Lengte 3—4 mm. — Kop, onderzijde en pooten geel, boveu-
lip met hare omgeving roestkleurig, achterrand van den schedel
zwartachtig. Oogen zeer groot, zwart. Borststuk veel kortor
dan de kop van boven gezien, olijf bruin, glanzig. Dekschildcn
zeer glanzig en ongestippeld, iets langer dan het achterlijf;
clavus olijf bruin met gelen voorraad en naad; corium geel
met 2 breede olijfbruine langsstrepen tegen elkander aan;
membraan donkerbruin, zeer klein, doch aan het linker dek-
schild iets breeder. Kandgeul geel, doch op de zoomen aan
wederzijde eene fijne zwarte lijn, waarvan de buitenste tot
aan de membraan doorloopt. De vleugels ontbreken. Middel-
pooten met donkere knieλn en zwarte spitsen van scheen en
tars. Achterscheenen dikwijls bruin gekleurd; zwemharen bruin-
zwart.
In Holland aangetroffen door Dr. de Haan en mij; gemeen
in de omstreken van Utrecht volgens den heer Six. In April
bij Nootdorp en in den zomer bij Breda gevangen door den
heer Mr.Leesberg; in October in de omstreken van Maastricht
door den heer Mr. Maurissen.
-ocr page 401-
363
BIJ TB VOEGEN:
42—43. Lygus anguslus H. Sch.
Herrich-Schaeff. Nommcl. p. 49. — Meyer, BA. d. Schweiz, p. 56,
n». 19, tab. II, fig. 3. — Fieb. Eur. Hem. p. 288.
Lengte bijna 4 mm. — Geheel geel met donkerbruine oogen.
Kop breed driehoekig, glanzig, aan de spits roodachtig. Oogen
bol, uitpuilend. Zuiger fijn, geel, reikend tot de middenheu-
pcn. Sprieten lang en zeer dun, het 2\' lid meer dan viermaal
langer dan het eerste, een weinig bruin aan de spits. Borst-
stuk met witte microscopische haartjes bedekt. Dekschilden
bijna doorschijnend, zeer licht geel; hunne membraan groot,
glashelder en sterk iriseerend; spits van het corium en aderen
der membraan flaauwelijk groenachtig. Achterlijf geel met
groene tint. Pooten van de kleur van het ligchaam, behalve
het laatste tarsenlid, dat bruin is. Klaauwtjes donkerbruin.
Door deu heer Six in Junij bij den Haag gevangen.
-ocr page 402-
-ocr page 403-
BLADWIJZER.
Bladz.
Acanlhia lectulnria.....  258
Acanlhosoma.......    46
„ clypeatum ....    49
„ ferrugator ....    50
„ griseum.....    50
„ haematogasler. . .    48
„ haemorrhoidale . .    47
Acompus ruflpes......   124
Aelia acuminata......    35
» inflexa.......    37
> Klugii.......    35
» pallida.......    36
Agramma laetum......  285
Alloeotomus marginepunctatus. .  158
Alydus calcaratus......    70
Aneurus laevis.......  264
Anthocoris limbatus.....  246
„ nemoralis.....  244
„ Nemorum.....  244
„ vittatus.....  247
Aradus dcpressus......  261
„ leptopterus......  262
Asopus bidens.......    28
„ coeruleus......    23
„ custos.......    27
„ dumosus......    25
„ luridus.......    26
„ punctatus......    24
Atractus Dalmannii.....    67
Berytus clavipes......    74
crassipes......    74
cognatus......    75
Driebergensis ....    76
elegans......    77
tipularius.....    73
Bladz.
©amaronotus cinnamopterus . . 174
„           clavatus . . . .175
Campylostira verna.....282
Capsus ater........163
„ capillaris......164
„ distinguendus.....166
Geraleptus sipialidus.....62
Cimex Baccarum......44
lituratus......41
nigricornis......44
oleraceus......45
pinicola.......43
prasinus.......42
Coreomelas scarabaeoides. ... 22
Coreus pilicornis......63
Gorixa carinata.......355
„ Fallenii.......360
„ Fossarum......360
„ Geoffroyi......354
„ Hellensii......357
„ hieroglyphica.....356
„ lineolata.......358
„ moesta.......360
„ praeusta......355
„ regularis......358
„ striata.......359
„ Stalii.......356
Corizus capitatus......82
„ crassicornis.....81
„ Hyoscyami......83
„ pratensis......82
Gydnus albomarginatus .... 30
„ bicolor.......29
„ biguttatus.....31
„ flavicornis......32
„ morio.......31
-ocr page 404-
366
Bladz
Cymatia coleoptrata......362
Cvmus claviculus.......131
„ Ericae.........130
„ glandicolor.......132
„ Resedae.......129
Derephysia foliacea......  284
Dictyonota crassicornis.....  268
„ strichnocera.....  269
Dicvphns errans........  236
pallidus......  237
Drymus agrestis........   108
„ brunneus.......   111
„ chiragra........   113
„ dilatatus.......   111
„ notatus........   112
„ praetextatus......   114
„ sylvaticus.......   110
„ varius.........  109
Eusarcoris perlata.......38
Gastrodes Abietis.......    93
„ ferrugineus.....    93
Gerris sie Hydrometra.
Gonocerus venator.......    60
Halticus leucocephalus.....171
„ luridus........172
„ pallicornis......172
Harpactor anmilatus......310
„ pedestris......309
Hebrus pusillus........288
Heterogaster Urticae......127
Hcterotoma magn kornis.....168
Mali.......169
„         spissicornis.....167
„         unicolor......169
Hydroessa st\'e Microvelia.
Hydrometra aptera.......327
„         argentata......333
„         gibbifera......331
„         lacustris......332
„ odontogaster .... 329
Puludum......326
„ rufoscutellata .... 328
„ thoracica......330
Ischnocoris hemipterus.....120
Leptoterna dolabrata......155
Bladz.
Limnobates Stagnorum.....323
Lopus infusus.........161
subpatellatus......162
tunicalus........160
Lyctocoris domestica......252
Lygaeus equestris.......91
Lygus albidus........225
angulatus........219
Arbustorum.......230
aurnntiacus.......214
bipunctatus.......188
Bohemanni...... 217
brunnipennis......231
campestria.......193
Caracis.........228
cervinus........203
Chenopodό........189
chlorizans.......222
contaminatus......220
cordiger........191
Coryli.........214
decolor.........224
Eiοcetorum.......226
Fallenii........191
ferrugatus.......190
flavomaculatus......211
flavosparsus.......222
globulifer........208
Gothicus........186
Gyllenhalii.......201
hislrionicus.......206
Kalmii.........197
melanocephalus.....213
molliculus.......223
mutabilis........204
nassatus........221
nubilus.........226
pabulinus.......220
Pastinacae.......198
Paykullii........227
pilosus.........215
Pinastri........202
pratensis. . .....193
pulicarius........229
punctulatus.......192
Roseri.-........203
roseus.........233
rubicundus.......195
rubricatus.......211
rufipennis.......210
-ocr page 405-
367
Bladz.
Lygus rugicollis........  218
„ saltitans........  234
„ seticornis........  187
„ striatellus.......  185
„ striatus........  184
„ Tanaceti........  224
„ thoracicus.......  20!)
„ Thunbergii.......  21f>
„ tibialis.........  210
„ tripustulatus......   196
„ unifasciatus.......  109
„ varians.........  232
„ variabilis........  231
„ virgula.........   205
„ viridulus........  233
„ vulneratus.......  200
Dletastcmnia zie Prostemma.
Microphysa coleoptrata.....  254
„ elegantula.....  256
„ pselaphoi\'ies.....  254
Micropus decurtatus......   125
Microvelia pygmaea.......  331!
Hiris calcaratus........   152
erraticus.........   153
holsatus.........   151
laevigatus........   149
ruficornis........   154
virens..........   150
Monalocoris Filicis.......   14(>
Monanthia Cardui.......  272
carinata.......   280
costata.......  272
cervina.......   279
Humuli.......  274
nigrina.......  277
obscura.......  281
parvula.......  278
quadrimaculata....  276
vesiculifera.....  276
Wolffii.......  275
Myrmedobia zie Microphysa.
Myrmus miriformis.....        79
Nabis apterus.........  313
„ hrevipennis.......   312
„ brevis.........   316
„ dorsalis.........  317
„ fenis..........   315
„ flavomarginatus......   314
Bladz.
Naucoris cimicoides......  344
Nepa cinerea........  340
Notonecta phuca.......  347
©dontoscftlis fuliginosa.....    20
Opbthalmicus ater.......  134
„ grylloides.....   133
„           pallidipennis. . . .135
Orthostira zie Monanthia.
Pachymerus contractus.....   104
„ erraticus.....   105
„ griseus......    96
„ luscus......   102
„ Lynceus......   100
„ niarginepunctatus. .    97
„ pictus......   103
Pini.......    98
„ plebejus......   106
„ quadratus.....  101
„ Rolandri......  102
Pentatoma zie Cimex.
Peritrechus luniger.......   115
„ nebulosus.....  117
„ nubilus......  116
„ rusticus......  117
„ sabulosus.....  118
Phiraodera galgulina......     19
Phytocoris divergens......   178
Populi.......  179
Tiliae........  180
Ulmi........  177
Piezostethus galactinus.....  248
Pithanus Maerkelii.......  147
Platygaster zie Gastrodes.
Plinthisus bidentulus......  122
„ brevipennis.....  122
„ pusillus.......  123
Ploa minutissima.......  348
Ploearia erratica........  320
„ vagabunda.......  319
Podops inunctus........    18
Prostemma guttula.......  305
Pseudophloeus Fallenό.....    65
Waltlii......    66
Pyrrhocoris apterus......    86
Ranatra lοnearis.......  342
Reduvius personatus......  307
Rhopalus Schillingii......    78
-ocr page 406-
368
Bludz.
Balda cincta . . ......  300
„ eburnea ........  297
„ flavipes........  293
„ geminata........  299
„ lateralis........  298
„ pallipes........  295
„ pilosa.........  296
„ pulchella........  299
„ saltatoria........  294
„ Zoslcrae........  292
Sciocoris umbrinus.......    33
Sigara minutissima.......  352
Stenocephalus nugax......    69
Syromastes inarginatus.....    56
„ quadralus......    57
„ scapha.......    58
Bladz.
Temnostethu$ pusillus.....   242
Tetyra Hottentotta.......    15
„ Maura.........    14
Trigonosoma nigrolineata ....     17
Triphleps minutus.......  249
Tropicoris rufipes.......    39
Velia currens.........  334
Xylocoris ater........  251
Zosmcnus capitatus......  137
„ Laportei.......   138
„ quadralus......   139
Zygonolus zie Microphysa.