-ocr page 1-

I 2 f-V

-ocr page 2-

MOlE^GRAAFF-lNSTlTUUr VOOR PRIVAApcm 1

\'I

5

l

4

M

I

v

f

/

MXi

-ocr page 3-

GEZONDHEIDSCOMMISSIE

voor de Gemeente UTRECHT.

DRIE EN TACHTIGSTE VERGADERING op
Woensdag 9 April 1913, des avonds te 71/2 uur precies,

ten Staüiiuize.

1. Vaststelling van de Notulen der vorige vergadering (12 Febr. 1913).

2. Mededeeling van hetgeen door V. en S. sedert de vorige vergadering
is verricht.

3. Ingekomen stukken.

4. (Register n". 819").\'"Bespreking van het Ontwerp-Jaarverslag over 1912.
Een drukproef er van gaat hierbij. Opmerkingen liefst tijdig mede-
deelen aan den Secretaris.

Het Model is gedrukt achter het Jaarverslag over Oct.—Dec. 1902.
Rapporten en adviezen van Sub-connuissiën en leden over:

5. (Reg. n". 829). Bewaarplaatsen van lompen en beenderen Zeilsteeg
n"".
2, 3 en Vleutensche weg n\', 173: Denijs, van der Meulen.

6. (Reg. n". 831). Bevroren, vleesch uit Argentinië, verkoop en keuring:
Hoitsema, van der Plaats.

7. (Reg. n". 833). Achterstraat n". 7, vochtigheid: Denijs.

8. (Reg. n". 834). Uitbreidingsplan bij de Kanaalstraat: van L.unteren,
Ram, van Vrijberghe de Coningh.

9. Aanwijzing van sub-commissiCn en leden voor het onderzoek en de

voorbereiding van eenige zaken.
10. Rondvraag.

ELFDE OPENBARE VERGADERING, bedoeld bij
art. 27<? der Gezondheidswet, ter behandeling en vaststelling
van het
Jaarverslag over 1912, op Woensdag 9 April
1913, des avonds te 9 uur.

C. W. BROERS. Voorzitter.

J. D. VAN DER PLAATS, Secretaris.

-ocr page 4-

M

tih.

ejMej uJlJfti. A -zas«-^ /^t^L^^

t^su^ Sz^^L&cutxji^

h

li dp^it, CS.

ui V\'ir&z.ciytr.i^näu^ CU^U-yCt -CcoL O. ó.t^,;?^.

• /iifb- fuj. Ubt^yA;^ ^ ^ ^r/.

^ C ÏnuA, ÙHm r-i^uL^

Ui

ex

OLA/t^

i/rrv ßLCyi. e^aJluuk.

2. \'OAXV^

L liHl ^iiVJ.

--- ------------c ------ /■ «y-,

c ■ 1 c r T I I if ^M^i < 1\'\' «i^ «Wr A y^ ,. 0.1 1 .

-ocr page 5-

Het Examen ter verkrijging van den Graad van
Candidaat in de RECHTEN, van den Student

yéyCy zal plaats hebben

op dag, den J^f/c^ 19//, te uren./^^^^

-ocr page 6-

À (Uil. um ÄvM^v^^ ^

/J ^o) /

<1

A ^

f a ait.

-ocr page 7-

Het Examen ter verkrijging van den Graad van

I^ Ged.

Doct^ in de RECHTSWETENSCHAP
van den Candidaaff /\'zal plaats hebben
op f/ dag.

, den 19/^ , te ^uren^^^

-ocr page 8-

^^Vtor- cA-oc^ Uun-J^À-trr^„yL^rd-Cy, «/v^ , STP \'Zó. ïf.

. . Zlc %uàU: ^ \'(J\'.ürv

Uû I/.

-ocr page 9-

STICHTSCHE HYPOTHEEKBANK.

Gevestigd te UTRECHT.

VERGADE^NG met den Raad van Toezicht op ......"^/.^r^.ri^c. Asig

den...........S.S............191 des namiddags ten ure, Boothstraat No. 15.

Punten van Behandeling:

300-12-\'11.

De Directie,

-ocr page 10-

l/^oK/rr

oMi, OOCi. Ulx^cUAeJiuLV lA IMMJ^L.

Cc/! UP q/^-r^"^ oy,

U.St. IjO^V,^ (^n, CJ.^. : ^ny^-^rcjL, jjl^u^ ,

tJÜL. lA^

xyuuLSLX.. tOC^ (Xjt,

/-UJ, Scur^ ofji^ J\'

âe, cPG /l^U^a^ VCAÀJ.. ujx^ Uo A-

l/.Jl. \'IMV^Ma. IUa. C\'"*. „ ^^ Ul/iAt.-.^ v-a^ ■Vutm^JCL.cc^ cwwv^ t^AM/K^e^ .

/

Irwrr S<, eW> o^UxA . \'U^- -II. Cf^A^yf^j^ f.

ra. UAc^^ ^u. ^r^..

c/^. OS^ /a/.

-ocr page 11-

cMhi\'Ù- t^fa ficCif^uÀ^ u Ai

a

\'t^i i/u, AU^j ^ j C^ .Zi^o^- J.

-ocr page 12-

Jy/. ré

jii^tyu^^uz^ ^ c^^/u^ /ti^^i^^^ ^ r/y^

C^rsuJlc.

-ocr page 13-

r?

Iii

Ut

m.-

iDiMu;

Faillissement.

§ 82. GESCHIEDENIS, WETGEVING EN LITERATUUR.

Thallee, des faillites en droit comparé, 1886, dl. 1, n^s. 5
en 6. — J. Kohler, Lehrbuch des Konkursrechts, 1891, §§
2—12; Leitfaden des Dt. Konkursrechts, 2\'Je dr. (1903), §§2
—4.

Romeinsch recht. — Nevens de cessio ftojiomm (boedel-
afstand) de
missio in honai

Gajus III, §§ 78 en 79. De magister bonœ-um vendendorum
en de vendiiio bonorum : verkoop van den boedel in zijn geheel.
De
emptor bonorum betaalt percenten van de schulden als
koopprijs.

Later recht: De curator bonis distrahendis maakt den boedel
stuksgewijze te gelde en deelt de opbrengst pro rata aan de
schuldeischers uit.

Nieuwe regeling door Justinianus: c. 10 Cod. de bon. auct.
jud. (7, 72).

Ontwikkeling van het faillietenrecht in do Italiaansche
steden ree h ton: —IG«!" eeuw.

A. Lattes, il diritto commerciale nella legislazioue statutaria
delle città italiane, 1884, cap. VI.

De gefailleerden worden aangeduid met verschillende namen:
fuggitivi, cessanti, rotti, falliti of fallcntcs en (vooral in de
Hteratuur)
decotti of decoctorcs.

Benevens regels omtrent de vereffening des boedels bevat-
ten de statuten uiterst gestrenge bepalingen ten aanzien van
den gefailleerde, die zijn handelingsbevoegdheid verloor en

48

-ocr page 14-

742

^geacht werd te kwader trouw te hebben gehandeld. Baldus
(1324—1400), Cons. 392: fallitus (of decoctor) ergo fraudator.

Ben. Stbaccha, tractatus de conturbatoribus sive decoctori-
bus, 1553.

Frankrijk. — De oudste ordonnanties, van 1536, 1560, 1579,
1609 en 1629, bevatten in hoofdzaak strafbepalingen op bank-
breuk.

Het Reglement van Lyon van 1667 bevat de eerste rege-
ling van het faillissement als algemeene vermogensexecutie.

Ordonnance du commerce van 1673, tit. XI: des faillites
et banqueroutes. In de eeuw tal van declaraties (o. a. van
1702, 1715, 1716 en 1739) om de leemten der Ordonnance
aan te vullen.

Jacq. Savaet, Ie parfait négociant,. 2® partie, livre 4, ch. 3. —
A. C. E-enouaud, traité des faillites et banqueroutes, partie,
ch. II et III. — G-uillon, essai historique sur la législation
de la faillite avant 1673, 1904. — Percbrou, des faillites et
banquerou\'tes et des liquidations judiciaires, dl. 1, 1907.

De Spaansche praktijk beschrijft Salgado de Samoza.

Salgado de Samoza, labyrinthus creditorum concurrentium
ad litem per debitorem commünem inter illos causatam, 1646.

Duitschland. — Stad- en land-rechten. Invloed van het Ita-
liaansche recht, later van
Salgado\'s werk.

O, Stobbe, zur Geschichte des älteren deutschen Konkurspro-
zesses, 1888. — Kohler, Lehrbuch, §§7 en 8 ; Leitfaden,
26 dr., bl. 29 v.

Nederland. — Plakkaten van 7 Oct. 1531, vervattende ver-
scheyde saken, de Policie deser landen concerneerende, art.
VII
(Van de Water
, Groot Utrechtsch Placaatboek, dl. 1, bl. 415);
van 4 Oct. 1540, als voren (t. a. p., bl. 421); en van 19 Mei
1544 (Groot Placaatboek, dl. 1, bl. 322).

Costumen van Antwerpen van 1518 en 1582, tit. 65:
Vande fugitive ende insolvente persoonen; 66: Vande prefe-
rentie vande crediteuren.

Het faillietenrecht tijdens de Republiek.

J. de "Wal, het Nederlandsche Handelsregt, dl. 3, bk. 3,

r

• \' 1-

: -.v

-ocr page 15-

H.

•s

m

à y
1

74â

hfdk. 2: „Geschiedenis van het faillietenregt hier te lande^\'. —■
G. Eooseboom, Recueil van verscheyde Keuren en Costumen
van Amsterdam, cap. 37, bl. 182 v. ; cap. 58, bl. 304 v. —
G-. Moll, de desolate boedelskamer te Amsterdam, Prft. 1879.

Amsterdam. — Oprichting van de Kamer van desolate
boedels in
1643. Ordonnantiën voor de desolate boedelskamer
van
6 Nov. 1643 (18 artikels, aangevuld in 1644 en 1647),
2
Apr. 1659 (40 artikels, gew. in 1770) en 17 Jan. 1777 (67
artikels). Keur op de transporten en andere akten van 3 Dec.
1644 (bij Rooseboom).

Concept-ordonnantie in 1809 door de Commissarissen der
desolate boedelskamer vastgesteld (ontworpen door Mr. P. A.
Brugmans). Noordziek, Gesch. enz. Wetb. v. Kooph., dl. 2,
1825/26,
ged., bl. 421.

Desolate boedelskamers in Dordrecht en Middelburg. Ge-
westelijke en stedelijke ordonnanties, keuren en plakkaten.
Zie
de Wal, t. a. p.

De wetgeving in de 19\'ie eeuw.

I. De groep van het Fransche recht. — Frankrijk. —
Code de commerce van 1807, derde boek: des faillites et
banqueroutes (artt. 437—614), vervangen door de wet van
28 Mei 1838, sur les faillites et banqueroutes.

Art. 541 gewijzigd door de vs^et van 17 Juli 1856 ; artt. 450
en 550 door de wet van 12 Eebr. 1872 ; art. 549 door de
wet van 6 Febr. 1895 ; art. 509 door de wet van 23 Mrt.
1906 ; wet betreffende de rehabilitatie van 30 Dec. 1903, gew.
bij^de wetten van 31 Mrt. 1906 en 23 Mrt. 1908.

Wet van 4 Maart 1889 portant modification à la législation
des faillites: invoering der
liquidation judiciaire ; wiÎTÀgmg vQ^ri
de artt. 438 al. 1, 549 en 586 4° van den Code. Art. 5 al. 1
gewijzigd bij de wet van 4 April 1890:

A. C. Eenouard, traité des faillites et banqueroutes, 2 dl.,
3^® dr. 1857. —
Commentaire van Alauzet, 2 dl. 1879, en
traités van Boulat-Paty, dr. door Boileux, 2 dl. 1854 ;
van Beavard-Veybières en Demangeat, dr. 1888,92; van
J. Bédabride, 3 dl., dr. 1883; van Lton-Caen en Ee-
nault, 2 dl., dr. 1903; E. Fbémont en P. Cambeblin,

-ocr page 16-

744

code pratique des liquidations et des faillites, 2 dl., 1890. —
De algemeene werken over handelsrecht en de aangeh. werken
van Th aller en Perceeou, — M. Lecomte, traité théorique
et pratique de la liquidation judiciaire, 1890. — E. Malapert,
du régime de la liquidation judiciaire, 1892; — benevens ver-
scheidene kommentaren van de wet van 1889, o. a. van H.
coulon (1890), H. P. Eivière (1891) en B. Courtois (1894).
— Journal des faillites et liquidations judiciaires, sedert 1882.

In België is het boek van den Code de commerce
vervangen door de wet van 18 April 1851. Art. 568 gew. bij
de wet van 31 Mei 1890. — Wet van 29 Juni 1887 sur
Ie
concordat préventij\' de la faillite.

In Italië geldt sedert 1 Jan. 1883 het derde boek van den
Codice di commercio van 31 Oct. 1882, waarin ook veel dat
ontleend is aan de Duitsche Konkursordnung. Wet van 24
Mei 1903, betr. het akkoord tot voorkoming van faillissement
en de behandeling van faillissementen van geringen omvang.

E. vid|ri, i fallimenti, 2 dl. 1886 ; — Corso di diritto com-
merciale, dr., dl. 9, 1908. — V. Luciani, trattato del
fallimento, dl. 1, 2^0 dr. 1898. — T. Masi, del fallimento e
della bancarotta, 2 dl., 1888. — A. Eamella, trattato del
fallimento, 2 dl., 1902/3.

Rumenië. — Handelswetboek van 16 April 1887, gewij-
zigd, ook wat het faillietenrecht betreft, door de wetten van
20 Juni 1895, 6 April 1900 en 2 Maart 1902.

Spanje. — Het faillietenrecht wordt gevonden gedeeltelijk
in het Handelswetboek van 22 Aug. 1885, boek IV, artt.
870—941
{quiehra, voor kooplieden), gedeeltelijk in het Wet-
boek van Rechtsvordering (Ley de enjuiciamiento civil) van
3 Febr. 1881 (co?imrso, voor niet-kooplieden). Artt. 870—873
zijn gewijzigd bij de wet van 10 Juni 1897.

Portugal. — Het faillietenrecht is thans geregeld in het
Wetboek van handels-procesrecht van 14 Dec. 1905, artt. 181
—362.

II. De groep van het Duitsch-Oostenrijksclie recht. — Oos-
tenrijk. — Konkursordnung van Sê-^
c. 1008, gew. bij-d:tr
W-et—^vaö——
Maart-46M. Daarnevens het Anfechtungsgesetz,
eveneens van 16 Maart 1884.

. XJuA/i/fi t^ffÇû/tJi\'-f .

-ocr page 17-

itvÇ. . inx-yi j

j/n/K^ SoltxAXJL^
^ K. ^oâiaA. ladto^f.

-CO. , ^^^

S^ /JCÙ

C. ISoHWARZ, das österreichische Konkursrecht, 2 dl. 1894/96.
E. Pollak, das Koukursrecht, 1897. — A. Eintelen,
österr. Konkursred^tf iöiO.

Hongarije. — Konkursgesetz van 30 Maart 1881.

Duitschland. — De nieuwere wetgeving begint met de
Pruisische Konkursordnung van 8 Mei 1855.

Deutsche Konkurs-Ordnung van 10 Febr. 1877, in werking
getreden 1 Oct. 1879, gewijzigd bij de wet van 17 Mei 1898.
Gewijzigde tekst bekend gemaakt 20 Mei 1898.

A. S. ScHULTZB, das deutsche Konkursrecht in seinen juristi-
schen Grundlagen, 1880. — H. Pitting, das Eeichs-Konkurs-
recht, dr. 1904. — W. Endbmakn, das deutsche Konkurs-
verfahren, 1889. — L. Seuffert, zur Geschichte und Dogmatik
des deutschen Concursrechts, dl. 1, 1888. — V. Eintelen,
das Konkursrecht, dr. 1902. — Pb. Oetker, konkurs-
rechtliche Grundbegriffe. Dl. 1, Die Gläubiger, 1891, — J.
Kohler, Lehrbuch des Konkursrechts, 1891; Leitfaden des Dt.
Konkursrechts, 2*^® dr. 1903. — Kommentaren van J. Petersen
en G. Kleineeller, dr. (door Kleineeller) 1901; v. Sar-
wey, dr. (door Bossert) 1901; G. v. Wilmowski, dr.
(door K. en A. Kurlbaum en Kühne) 1906; Th. Wolfe,
1900; E. Jaeger, dr. 1904, fl^ gpy ^ _ l Seuf-
fert, deutsches Konkursprozessrecht, 1899. — P. Hellmann,
Lehrbuch des dt. Konkursrechts, 1907.

Zweden, wet van 18 Sept. 1862 met latere wijzigings-
wetten; Noorwegen, wet van 6 Juni 1863, gew. bij wetten
van 6 Mei 1899 en 2 Juni 1906; Denemarken, wet van
25 Maart-1872, met latere wijzigingswetten.

De wetten van de Fransche groep zijn alleen van toepas-
sing op kooplieden, maken geen scheiding tusschen faillisse- . .
mentsproces en materieel faillietenrecht, onderscheiden daaren-
tegen het faillissement en de insolventie
(Vunion des créanciefrs)
en laten de onbevoegdheden (i. h. b. de politieke) van den
schuldenaar eerst ophouden met de rehabilitatie. Die van de
Duitsch-Oostenrijksche groep onderwerpen ook niet-kooplieden
aan het faillissement, onderscheiden (Duitsche, Oostenrijksche,
Hongaarsche en Deensche wetten) het Konkursrecht en het
Konkursverfahren, daarentegen niet het faillissement en de

-ocr page 18-

746

insolventie en laten in het algemeen de onbevoegdheden
eindigen met het faillissement zelf.

III. Het Engelsch-Amerikaansclie recht.

Engeland. — De verschillende wetten op het faillissement
werden herzien en samengevat in de Bankrupt Consolidation
Act van 1849 (beheer door official assignees), gewijzigd door
de Bankruptcy Act van 1861 (verzwakking van dit stelsel),
en vervangen door de gelijknamige wet van 1869 (self-govern-
ment van de schuldeischers), op haar beurt vervangen door
de Bankruptcy Act van 1883, 46/47 Vict. c. 52 (terugkeer
tot het officiaüsme). De wet van 1883 is later herhaaldelijk
gewijzigd, o. a. in 1890/

Inhülseït, die geschichtliche Entwickelung des Konkursrechts
in England und Schottland, in Zft. f. vergl. Ewft., dl. 19,
bl. 234 v. — Rgl. Mag. 1884, bl. 203 vlg.; 1891, bl. 265 vlg.

Aan het faillissement zijn zoowel kooplieden als niet-koop-
lieden onderVorpen. Het is gesplitst in twee perioden: de
sequestratie of bewindvoering, ran vangende met de failliet-
verklaring
[receiving order), en de insolventie of vereffening
[bankruptcy). De insolventie kan eindigen met een order of
discharge
(ontheffing van schuld).

Voor vereenigingen, waarop de Companies Consolidation
Act van 1908, 8 Edw. 7, c. 69, van toepassing is, gelden bij-
zondere bepalingen
[ivinding up): sect. 122—242 dezer wet.
Naast de faillissementswet staat de Deeds of Arrangement Act
van
1887, 50/51 Vict. c.-^ (onderhandsche vereffening met

goedvinden van alle schuldeischers),^

J. Chalmees en E, ïïough, the Bankruptcy Acts 1883—

1890. With Eules enz., dr. (door Mackenzie en Hough)
1902. — H. Wage, the law and practice of bankruptcy, 1904.
— C. E. Moerell, bankruptcy, a manual of practical law,

1891. — E. L. V. Williams, the law and practice in bank-
/ai^ ruptcy, ^"^e jjj. (door E. W. Hansall), 100^ (tekst der wetten

en rules). — E. Eingwood, the principles of bankruptcy, 10*^®
dr. 1908. — Gr. Y. Eobson, a treatise on the law of bank-
ruptcy, 7\'^® dr. 1894. — E. Manson, reports of cases in
bankruptcy and companies\' winding up, jaarlijks sedert 1894 ;
a short view of the law of bankruptcy, 2*^® dr. 1910, — E.

/co

-r-p-T-C-T-W.

^ n , y . on .^r/ a. ^ C^C c ^r? / ^

-ocr page 19-

Ah

. 747:..AFF-lr^STIIÜÜT VOOR F,

T, Baldwin, a treatise on the law of bankruptcy and bills of
sale, dr. 1904. — A. Emden, winding-up of companies
and reconstruction, dr. 1909. — F. B. Palmer, company
precedents, dl. 2, 9^® dr. 1904.

Vereenigde Staten van Amerika. — Eene alge-
meene wettelijke regeling kwam tot stand bij de Act to esta-
blish a uniform system of bankruptcy throughout the United
States, in 1867 vastgesteld, doch in 1878 weder ingetrokken,
daarna bij de gelijknamige wet van 1 Juli 1898, gew. bij
££11©. wel^van 5 Febr. 1903^ ^oCs a^ fj^

M. Collier, the law and practice in bankruptcy under the
National Bankruptcy Act of 1898, dr. (doo
r-P. B. eki>
ijQ bbfltf^ 190^. — J. A. Bush, the National Bankruptcy Act of
1898 with notes enz., 1899. — E. C. Brandenburg, the law
of bankruptcy, dr. 1903. — H. A. Eewington, a treatise
on the bankruptcy law of the United States, / dl., 1908//<p.

IV. Het Zwitsersche recht.

Bundesgesetz über Schuldbetreibung und Konkurs van ll
April 1889 (Loi fédérale sur la poursuite pour dettes et la
faillite), gew. bij art. 60 (thans 58) der Anwendungs- und
Einführungsbestimmungen van het Zwitsersch Burgerlijk
Wetboek - van 10 Dec. 1907 (in werking sedert 1 Jan. 1912).

Het faillissement wordt behandeld als een onderdeel van
de invordering (vervolging en executie) van geldschuldvor-
deringen.

Het is alleen toepasselijk op in het handelsregister inge-
schreven schuldenaren behoudens de bepalingen van artt.
190 1° en 191 (zekere bijzondere omstandigheden: onbekende
verblijfplaats, vlucht, bedrieglijke handelingen ten nadeele
der schuldeischers, achterhouding van goederen bij beslag;
eigen aangifte), die faillissement van iederen schuldenaar
mogelijk maken; op niet in het handelsregister ingeschreven
schuldenaren is overigens bij uitsluiting het beslag
(Pfändung)
van toepassing.

L. Weber en A. Brüstlein, das Bundesgesetz über Schuld-
betreibung und Konkurs, 1891, dr. (door A. Eeiohel),

i—

A

-ocr page 20-

748

1901 ; fransche uitg. door Brüstlein en P. Eambert, 1893 ;
italiaansche uitg. door C. Colombi, 1892. — E. Oltramare,
loi fédérale enz. Commentaire explicatif, 1892. — C.
JäöER,
das Bundesgesetz enz. Kommentaar, dr. 1905, 3"^® dr., dly
-jlcä. % 1911/Z.-7^ Martin, la loi fédérale enz., 1908. — M. v.

Eegteren Altena, schuldvervolging voor geldschulden naar
Zwitsersch en ISTederlandsch recht, Pft. 1893. — Archiv für
Schuldbetreibung und Konkurs (Archives de la poursuite pour
dettes), sedert 1892. — A. Deshayes, poursuite pour dettes
et faillites. Eecueil des décisions enz., 1897.

V. Het Nederlandsche recht.

Algemeene manier van procedeeren in civiele en crimineele
» zak^n, van 22 Aug. 1799: Manier van procedeeren in civ.
zaaken zoo voor de burgerl. rechtbanken als voor de départ,
gerechtshoven, titel 5: „van de zaaken, in welke eene meer
byzondere Proces-Orde plaats heeft", afd. 3: „van zaaken, raa-
kende boedels, in welke een Rechterlijke voorziening noodig
is", artt. 107—132, met formulieren (sequestratie bij onver-
mogen, overgaande in curateele, als geen akkoord tot stand
komt; curateele bij boedelafstand; verlaten en onbeheerde
boedels).

Ontwerp van een Burgerlijk Wetboek door J. van der
Linden
van 1807, bk. IV: „van de Regts-oefening", tit. 7:
„van de zaken in welken eene meer bijzondere Proces-Orde
plaats heeft", afd. 2 : „van zaken, rakende Boedels in welken
eene Regterlijke voorziening noodig is" (regeling als in het
Wetboek van
1799).

Wetboek op de regterlijke instellingen en regtspleging in
het Koninkrijk Holland van 1809, bk. H, tit. 5, hfdst. 2:
„van.zaken, rakende boedels, in welke, uit hoofde van des
schuldenaars onvermogen, eene regterlijke voorziening noo-
dig is", artt. 651—679 (onderscheiding tusschen sequestratie
en insolventie of curateele).

Code de commerce 1 Jan./l Mrt. 1811—30 Sept. 1838.

Ontwerp van Wet betrekkelijk de manier van procederen
in civiele zaken van 1815, titel 5, hfdst. 1: „van zaken, ra-
kende boedels" enz., artt. 150—178 (regeling als in het Wet-
boek van 1809).

r

-A

V

li

-ocr page 21-

il:\'

! ■

i\'-l.
\'■■•ir : \'

Ils

Ontwerp Wetb. v. Kooph., bk. 3, van 21 Dec. 1825; wetten
van 23 Maart 1826,
Stbl. n^s. 46—48; Wetboek van Koophandel
van 1830, boek III: „van faillissementen, van rehabilitatie
en verzoeken om surséance", belangrijk gewijzigd bij de wet-
ten van 24 April 183.6,
Stbl. n^s. 15 en 16, en ingevoerd als
Wetboek van Koophandel van 1838, boek III: „van de voor-
zieningen in geval van onvermogen van kooplieden", artt. 764—
923 (tit. 1: „van faillissement", tit. 2: „van surséance van
betaling"). Zie hierboven, bl. 16 v.

A. C. Holtius, het Nederlandsche faillitenregt, dr. door
B. J. L. de Geeb van Jutfaas, 1878. — J. C. de Marez
Oyens, de beginselen van het hedendaagsche faillietenrecht naar
aanleiding der Konkursordnung f. d. Deutsche Reich van 1
Oct. 1879, 1883. — De algemeene werken van Kist (dl. 5:
het handelsprocesrecht), Diepïiuis en de Wal.

Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, bk. III, tit. 7:
„van den staat van kennelijk onvermogen", artt. 882—899;
van toepassing alleen op niet-kooplieden.

Art. 893 Wetb. v. Kph., in verband met de invoering van
het Wetboek van Strafrecht* gewijzigd bij de wet van 26 April
1884,
Stbl. n°. 95.

Wet van 30 September 1893, Stbl. n°. 140, op het faillis-
sement en de surséance van betaling (Faillissementswet), ge-
wijzigd bij de wet van 6 Sept. 1895,
Stbl. if. 155, in werking
sedert 1 Sept. 1896.

Wet van 20 Jan. 1896, Stbl. n°. 9, houdende bepalingen
omtrent het in werking treden van de wet op het faillissement
en de surséance van betaling, de wijziging van bestaande
wetten in verband daarmede en den overgang van de oude
wetgeving tot de nieuwe (Wet ter invoering van de Faillis-
sementswet). Afschaffing van o. a.: artt. 198, 205 en 285,
benevens het boek van het Wetb. v. Kooph., artt. 705
al. 2, 707, 709—720 (over gerechtelijken boedelafstand), be-
nevens den titel van het boek van het Wetb. v.
Burg. Regtsv.

Ontwerp van Wet op het faillissement en de surséance van
betaling, 6 dl., den Haag, Gebrs. Belinfante 1891—1895 (Yerza-

-ocr page 22-

750

meling van alle stukken en beraadslagingen). — Gr. W. van dbr
Feltz, Geschiedenis van de wet op het faillissement en de sur-
séance van betaling, 2 dl., 1896/97. — Wetgeving. Verzameling
der stukken en beraadslagingen, onder redactie van H. van dee
Hoeven. De Faillissementswet, 2 dl., 1897.

Molengjiaaff, de Eaillissementswet verklaard, 1898 1) (§ 1 der
Algemeene Inleiding geeft een overzicht van de geschiedenis der
wet). — Eenvoudige uiteenzetting der wet door C. Eeeling Knap,
1894; — praktische handleiding door G. Vissering, 1894; —
kommentaar door J. D. Veegens, dr. 1909. — H. Hesse,
de Faillissementswet in de praktijk, in Egl. Mag. 1904, bl.
440 v.

*

Wijzigingen der Faillissementswet na de inwerkingtreding:
art. 226 al. 3 is ingetrokken en art. 238 al. 3 ingevoegd bij
de wet van 9 Juni 1902,
Stbl. u°. 91; — art. 21 2° is gewij-
zigd en artt. 40 en 233 5° zijn door nieuwe bepalingen ver-
vangen bij art. VIII der wet van 13 Juli 1907,
Stbl. n°. 193,
tot regeling van de arbeidsovereenkomst^^

Wet van 10 Mei 1837, Stbl. n°. 21, houdende tijdelijke aan-
vulling der bepalingen (artt. 402—404 Code Pénal) omtrent
enkele en bedriegelijke bankbreuk. Wetboek van Strafrecht,
bk. II, tit. 26: „benadeeling van schuldeischers of rechtheb-
benden", artt. 340—346; artt. 344—346 gewijzigd door de
wet ter invoering van de Faillissementswet (art. 441 Wetb.
v, Sr. ingetrokken).

Bepalingen omtrent faillissement in andere wetten. Zie het
overzicht in
de Fw. verkl., bl. 59—69, benevens artt. 29 al. 4
en 30 al. 5 Woningwet (1901), artt. 57, al. 6 en 7, en 73
al.
Ic Ongevallenwet (1901).

§ 88. ALGEMEENE BEGINSELEN.

Faillissement maakt een deel uit van het executie-recht;
het is een algemeen beslag op en algemeene uitwinning
van het vermogen des schuldenaars.

Karakter van het beslag: een zak el ij k verhaalsrecht, krach-
tens hetwelk de inbeslagnemer de in beslag genomen zaak

\') Verder aangehaald als: de Fw. verkl.

I OJtl. u lA ojU. 95 ^AuJ^u^o^ tr. 2/i

-ocr page 23-

-^C. JLo\'y ■ trt\'-enJSa

r

JU^

751

kan verkoopen en de opbrengst te zijner bevrediging aan-
wenden.

Bijzonder beslag: op bepaalde zaken door een bepaalden
schuldeischer te zijnen behoeve, doch tevens ten goede komende
aan hen die zich tegen de afgifte der kooppenningen tijdig
verzetten. Wetb. van Burg. Regtsv. bk. II, tit. 2—4.

Faillissement: beslag op het geheele vermogen van den
schuldenaar ten behoeve van al zijne schuldeischers (aldus o. a.
H. R. 17 Mei 1878, W. n°. 4250).

Zakelijk karakter van het beslag: het blijft op de zaak
rusten, al komt deze in handen van derden, behoudens de
werking van art. 2014 Burg. Wetb. De schuldenaar kan niet,
in strijd met het beslag, over de zaak als onbezwaard be-
schikken. Artt. 442, 505 al. 2—5, 566 en 7706 i. v. m. art.
505 Wb.
v. Burg. Rv. Art. 198 Sr.

Zakelijk karakter van het faillissementsbeslag: artt. 23, 24,
35 Fw. Beteekenis van het verlies van beheer en beschikking.

Beschikkingen van den gefailleerde over tot den boedel be-
hoorende zaken zijn niet nietig, althans niet volstrekt nietig;
zij laten het beslag onaangetast, missen ieder effect strijdig
met het beslag en zijn in dien zin betrekkelijk nietig. Voor
de partijen (de gefailleerde en zijn wederpartij) heeft en be-
houdt de beschikking verbindende kracht. Verg.
de Fw. verkL,
bl. 42- vlg., m^

Anders M. L. van G-oudoeveii, absolute of relatieve nietig-
heid,*: in W. v. P. N. en E. n°. 1676 (er is niet nietigheid). —
Verg. Pekcbeou, dl. 1, n^s. 94, 494, 496.

Er is een nietigheid van denzelfden aard als bij beschikking over
eens anders goed of over een met een zakelijk recht belast goed.

Beteekenis van artikel 35 Fw. Zie de Fw. verkl, bl. -232 vlg.
Het artikel ten onrechte een abnormiteit genoemd (
Hamaker,,
gevaarlijke hypotheken, in W. v. N. en R. n°. 1446, bl. 495 j
Verspr. Geschr. II, bl. 394.Verg. echter van denzelfden schrijver^t
Het negatieve en het positieve stelsel omtrent eigendom vap
den grond, in Rgl. Mag. 1893, bl. 424 v., i.h.b. bl. 441 i,
en Hypotheekstelsels, in W. v. N. en R. n°. 1358, bl. 4; VerspV.

-ocr page 24-

752

Geschr. II, bl. 72 v. (i. h. b. bl. 89) en 198). — Zie ook Per-
I cerou, a. w., dl. 1, n°. 104.

Holtius neemt een pandrecht, pignus praetorium, der schuld-
eischers aan, dr., bl. 117—126. Evenzoo v. Riemsdijk, de
beperkte rechtsbevoegdheid van den gefailleerde, Prft. 1868, bl.
43 vlg. (die ook in het gewone beslag een pandrecht ziet). Vgl.
P. giiützmann, das Anfechtungsrecht der benachtheiligten Kon-
kursgläubiger, 1882, bl. 210 vlg.; — L. Sbuffeet, zur Ge-
schichte und Dogmatik des dt. Concursrechts, dl. 1, en Dt. Kon-
kursprozessrecht.

Opvatting van het faillissement als een beslag bij Kist, dl. 6,
bl. 42 v., 68 v.; — Memorie van Toel. Pw., uitg. Belinfante, dl.
1, bl. 42 ; — Kohler, Lehrb. des Konkursrechts, §§ 22 vlg.
(bl. 100: Es ist daher kein Zweifel: die Gläubiger haben ein
dingliches Recht, und dies ist das Beschlagsrecht); Leitfaden
d. Dt. Konkursr., 2^6 dr., § 11, bl. 72 v. — P. Hellmann,
a. w., bl. 622 v.

Peroerou, dl. 1, n®®. 97 v., neemt aan een droit réel de
gage immobilier
(impignoratio), in tegenstelling van het gewone
beslag, waijtraan hij zakelijke werking ontzegt.

Over het verschil in redactie tusschen art. 505 al. 5 Rv.
en art. 35 Fw., zie
de Fw. verJd., bl.

Levering van — en vestiging van pandrecht op — onlicha-
melijke zaken, artt. 668 en 1199 B. W.

De kennisgeving van art. 1199 B. W. kan na de failliet-
verklaring niet meer met werkmg tegenover den boedel ge-
schieden: Rb. Rotterdam 27 Mei 1908,
W. n°. 8816; — Rb.
Haarlem 15 Jan. 1907, bev. Hof Amsterdam 15 Jan. 1909,
W. n°. 8855, cass. verw. H. R. 31 Dec. 1909, W. n°. 8957. (_—
Anders ten onrechte Rb. den Haag 26 Oct, 1898, W. n°.
7241. — Verg. de Marez Otens, a. w., bl. 64 v. — A, C.
Mulder, de rechten van den voorschotgever op aan zijn order
afgegeven incasso\'s, Prft. 1888.

A. Het faillissement betreft alleen het vermogen, niet
den persoon van den failliet. De failliet verliest noch zijne
, rechts-, noch zijne handelingsbevoegdheid.

Beteekenis van de spreekwijze: decoctor pro mortuo habetur,
\\ nee habet veile nee nolle, zie v. Riemsdijk, bl. 72—82. On-
\\ juiste gevolgtrekkingen: verg. Voorduin, Wetb. v. Kooph., dl.
! 3, bh 626.

^/viG hraA. ait. ^VNs\'cJ^^-tîUC^-// IrcLyuu- ^OXi/.J luty

t/^-^mv^ ,

/ ^(^.KT, Ut, (JT^ IJI^.

-ocr page 25-

cU^

<j

^ _ Chrf\'^^\'^^^^ I C/\'^t^.óz.Jc.^L^Mri.^^ i/Dcyv^ Ca ^^ i^t/WiX

^ OxêaJ- -Cß^ trc^mAyU-^ -Cz?- OU, P^o. r^ - .

I

-III

m

M-mnm. vGOk

Met betrekking tot zaken, den boedel niet betreffende, blijft
de failliet bevoegd overeenkomsten aan te gaan en in rechte
op te treden.

Verg. Rb. Rotterdam 25 Jan. 1904, W. n°. 8092^\'; — Hof

Arnhem 17 Jan. 1911, W. n°. 9183./. ^ \' 4/ i^ «

Jtciäc. of O , flu ,

De failliet staat niet onder curateele.

Strafvorderingen zijn uitsluitend te richten tegen den ge-
failleerde, niet ook of alleen tegen den curator.

Eb. Assen 4 Nov. 1895, W. n°. 6731.

Persoonlijke eigenschappen van den schuldenaar hebben
geen invloed op het faillissement, met name maakt de wet
geen onderscheiding tusschen eerlijke en oneerlijke schulde-
naren. De persoon des schuldenaars blijft ongemoeid.

Zie reeds de Eegeering in 1825, bij Voorduin, Geschiedenis
en beginselen, dl. 10, bl. 626 v., IV. —
De Fto. verhl., bl.

Daarom geen dwangakkoord ter voorkoming van faillisse-
ment voor ongelukkige en eerlijke schuldenaren.

De instelling van het dwangakkoord buiten faillissement komt
voor in:

België, Wet van 29 Juni 1887, sur Ie concordat préventif
de la faillite; —
Italië, Wet van 24 Mei 1903 op het akkoord
tot voorkoming van faillissement en de behandeling van faillis-
sementen van geringen omvang; —
Noonvegen, Wet van 6 Mei
1899 over de behandeling van een akkoord, gew. bij de wet van
2 Juni 1906 ; —
Denemarhen, Wet van 14 Apr. 1905 op het
akkoord buiten faillissement en de ruimere toelating van het
akkoord in faillissement; —
Zwitserland, Bundesgesetz über
Schuldbetr. u. Konkurs, Elfter Titel: Nachlassvertrag, artt.
293—317. Het dwangakkoord kan ook buiten faillissement tot
stand komen. ^ ^

De, 21 Oct. 1835, door de Eegeering voorgestelde tweede
titel van het derde boek Wetb. v. Kooph.: „van homologatie
van akkoord buiten faillietverklaring", werd 4 Mrt. 1836 met
31 tegen 3 stemmen verworpen.

Handelingen der Nederl. Juristen-Vereeniging 1871. Prae-
adviezen van J. Pols en E. S. van Nierop, dl. 1, bl. 41 v.,
bl. 70 v.; dl. 2, bl. 96 v.

Amendement van J. A. Levy bi] de behandeling der
Eaillw. om de wet te doen voorafgaan door een titel: „van

-ocr page 26-

754

homologatie van akkoord buiten faillietverklaring". Verwerping
van art. 1 met 41 tegen 27 stemmen. Zie de Geschiedenis bij
v. d. Feltz, dl.
2, bl. 404 v.

Voorstel van wet van J. A. Levy op de homologatie van
akkoord buiten faillietverklaring, ingediend 30 Oct. 1893. Ver-
vallen door de ontbinding der Tweede Kamer in Maart 1894. —
Zie daarover M. F. de Pinto, homologatie van akkoord buiten
faillietverklaring, Prft. 1893 ; — Molengeaaef, het voorstel
van wet van Mr. J. A. Levy, „op\'^ enz., in Egl. Mag. 1894,
bl. 98 v.

De Engelsche Deeds of Arrangement Act^887, 50/51 Vict.
c. 57jfRg\\. Mag. 1888, bl. 344) heeÖ?" eene andere strekking.

E. Freund, der Zwangsvergleich zur Abwendung des Kon-
kurses im Eechte des Auslands, in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 60,
bl. 67 v., 305 v.

Daarom geen afzonderlijk faillissement onder anderen naam
voor ongelukkige en eerlijke schuldenaren.

Aldus de liquidation judiciaire in Frankrijk, inge-
voerd bij de wet van 4 Mrt. 1889, portant modification à la
législation \'des faillites. Art. 1 :
„Tout commerçant qui cesse
ses paiements peut obtenir. . . le bénéfice de la liquidation ju-
diciaire". De jurisprudentie vordert goede trouw. Zie Malapert,
du régime de la liq. jud., n^®. 53 v. — Percerou, a. w., n°.
112 v. (la liquidation judiciaire\' n\'est qu\'une
faillite atténué^.

Ieder gefailleerde kan in het faillissement een akkoord ver-
krijgen.

Anders Dt. Konkursord. § 175 (vervolging of veroordeeling
wegens bedriegelijke bankbreuk); Code de comm. fr., artt. 510
en 51l|; Code de comm. belge, art. 514.

Geen instelling als de excusabilité van den Code de comm.
franç. .(artt. 537—540) en beige (artt. 533—535).

Fxcusahilité heeft ten gevolge, dat lijfsdwang door de schuld-
eischers
de la faillite niet meer kan worden toegepast.

Rehabilitatie, artt. 206 v. Fw., niet afhankelijk gesteld van
het gedrag van den schuldenaar.

Anders artt. 850, 892, 893 "W. v. K. ; — artt. 612 en 613
Code de comm. fr.; — artt. 591 en 592 Code de comm. belg.;
— artt. 816 en 839 Cod. di comm. ital. — Verg. ook de be-
palingen over de
discharge of bankrupt in sect. 8 der Eng.
Bankruptcy Act van 1890.

im

h\' ;

CßJbuCua-Oxd -^eJ-ï^i^.

91

r

eve»,

2 ^«\'»v

-ocr page 27-

JCl^

fotarusu. ■ ^^^ P^fuM .

755

Bepalingen in andere wetten omtrent de bevoegdheid van f
den gefailleerde, sommige ambten of betrekkingen te bekleeden.

Art. 11 al. 1 n°. 2 Eegt. Org.; artt. 437 n°. 4, 506, 838,
1025 al. 2 en 10J)9 Burg. Wetb. (afzetbaarheid van voog-
deiT, toez. voogden, curators, bewindvoerders en uitvoerders
van uiterste wilsbeschikkingen, met uitzondering van den vader
en de moeder: art. 437 al. 2); art. 51 al. 2 Wet notarisambt
(9 Juli 1842,
StM. n°. 20, i.v.m. art. 7 wet 6 Mei 1878,
Sm. n°. 29, en art. 1 § l7 wet 30 Dec. 1904, Stbl. n°. 283).
Beteekenis van deze voorschriften.

B. Alle vermogenssubjecten kunnen failliet gaan:
zoowel natuurlijke als rechtsper.sonen. Verg. artt. 2 al. 6, 106,
117 Fw.

Een zedelijk lichaam (bijv. een naaml. vennootschap) kan
gedurende de vereffening, d. w. z. zoolang er nog verbintenissen
loopende zijn (zoolang niet alle schulden zijn vereffend), fail-
liet verklaard worden.

H. E. 5 Febr. 1892, W. n°. 6152, M. v. H. 1892 bl. 211;
Hof Amsterdam 26 Oct. 1898, W. n°. 7216, vern. Eb. Utrecht
10 Oct. 1898, W. n°. 7218. — Verg. L. H. Kuhn Jr., over
faillissement van naatnlooze vennootschappen, Prft. 1873, bl. 68 v.

Ook openbare lichamen: provinciën, gemeenten, water-
schappen? ft^ f^L . ^ IHJ^ t

Verklaring in staat van kennelijk onvermogen/^n het water-
schap Oroot-Mijdrecht: Eb. Utrecht 23 Sept. 1892; opheffing
na verzet/f=Eb. Utrecht 19 Nov. 1892, W. n°. 6273.

L. J. Plemp v. Duiveland, het waterschap tegenover zijne
schuldeischers, Prft. 1893 (ree. v. Bolhuis, in Egl. Mag. 1895,
bl. 331); — F. L. Kleun, executie van openbare gemeen-
schappen, Prft. 1897 (ree. Krabbe, in Egl. Mag. 1897, bl.
588); — F. Meili, die Schuldexekution und der Konkurs gegen
Gemeinden, 1880; Eechtsgutachten und Gesetzesvorschlag be-
treffend die Schuldexekution und den Konkurs gegen Gemein-
den, 1885; Das Exekutionsverfahren gegen Gemeinden mit be-
sonderer Eücksicht auf die österr. Gesetzesvorlage, 1893. —
Peecerou, a. w., dl. 1, n°. 161.

Mogelijkheid van afzonderlijk faillissement, indien een be-
paald deel van het vermogen of gemeenschappelijke goederen
voor bepaalde schulden in het bijzonder aansprakelijk zijn.

-ocr page 28-

756 .

1°. Nalatenschap, artt. 1113, 1147, 1153 Burg. Wetb. Fail-
lissement eener nalatenschap, artt. 198-3202 Fw.

Voorstel der Staatscommissie en der Regeering (art. 206
Ontw. Stc. ; art. 198 Reg. Ontw. : „.....of dat de nalaten-
schap niet toereikend is ter betaling van de schulden des
overledenen"). Amendement
van Houten, aangenomen met
56 tegen 13 stemmen.

Eb. Utrecht 12 Mei 1911, W. n°. 9194.

De Fw. verhl., bl. 487. — Uitvoeriger en juister regeling
in de Duitsche Konkursordnung §§ 214—236 (§ 215. Die Er-
öffnung des Verfahrens setzt die Ueberschuldung des Nachlasses
voraus). — E. Jaeger, Erbenhaftung und Nachlasskonkurs im
neuen Eeichsrecht, 1898. — Tiialler, des faillites en droit
comparé, dl. 1, n°. 48. — Zie ook J. Percerou, la liquidation
du passif héréditaire, in Eevue trim. de dr. civ. 1905, bl. 535
en 811.

De faillietverklaring kan gevraagd worden, al is de nala-
tenschap, onde^r voorrecht van boedelbeschrijving of zuiver,
aanvaard.

Eb. Zierikzee 17 Nov. 1896, W. n°. 6892.

Art. 201 Fw. Zie de Fw. verkl., bl. 493 vlg. Afscheiding
van rechtswege van den boedel des overledenen van dien der
erfgenamen, art. 200 Fw. Uitsluiting van akkoord, art. 202
Fw. Gronden die daartoe geleid hebben.

Verhouding tusschen de aanvaarding onder voorrecht van
boedelbeschrijving en het faillissement der nalatenschap.

Overlijden van den schuldenaar gedurende den loop van
het faillissement. Gevolgen. Artt. 200 en 202 zijn toepasselijk.

F. Oetker, konkursrechtliche Erörterungen, B. Fragen des
Nachlass- u. des G-esamtkonkursverfahrens, in Zft. f. d. ges. Hr.,
dl. 66, bl. 207.

2°. Het scheeps- of zeevermogen (fortune de mer).

Art. 318 Wetb. v. Kooph. De verzekeringspenningen treden
niet in de plaats van het schip. Evenmin de kooppenningen,
als het schip vóór de faillietverklaring is verkocht (Hof den
Haag 2 Mrt. 1891, W. n°. 6058). Zie hierboven bl. 432.

De executie van het scheepsvermogen na afstand (artt. 321

li

;

i

¥
[ïi :

-ocr page 29-

r

en 335 W. v. K.) is niet geregeld. Zie hierboven bl. 43\'i
en 439.

3°. Huwelijksgemeenschap.

A. Mus, faillissement der huwelijksgemeenschap, in Egl.
Mag. 1900, bl. 29 v. — J. J. C. Eschauzier, het faillisse-
ment van een lid van eene gemeenschap, Prft. 1905, bl. 82 v.

Steeds is, nevens de gemeenschap, een der echtgenooten
persoonlijk aansprakelijk, d.w. z. • aansprakelijk ook met zijn
niet tot de gemeenschap behoorende vermogen; daarom geen
afzonderlijk faillissement van het gemeenschapsvermogen.

Art. 63 Fw. Omvang van het faillissement; verschillend
naar gelaiig van de tusschen de echtgenooten bestaande ge-
meenschap.

Regel: tot de gemeenschap behooren de goederen, waarvan
niet kan worden aangetoond, dat ze aan de vrouw of den |
man persoonlijk behooren. Art. 61 Fw., artt. 214, 220 en
221 Burg. Wetb. \' \'\'

Art. 61 al. 2 Ew. i.v.m. art. 205 Burg. Wetb. TiÏq de Fw. |
Uiqh verhi,
bl. ^ vlg. \' \'

\' Volgens Rb. den Bosch 24 Juni 1910, W. n°. 9094, is

art. 214 B. W. niet van toepassing bij de gem. v. vr. e. ink.,;
omdat „winst" een ruimer begrip is dan „vruchten en inkom-
sten". — Anders terecht Opzoomer-Grünebaum, dl. 1, bl.
418 v.; — Letenkamp, in W. n°. 9101; — Diepuuis, dl.
4, bl. 367; — Land-Star Büsmann, dl. 1, bl. 264. i

Beheer en beschikking over de gemeenschap gaan over op
den curator.

Rb. Rotterdam 9 Mei 1887, W. n°. 5530; 30 Juni 1890, y. 56. ^f / A!.

M. v. H. 1890 bl. 315, bev. Hof den Haag 20 Apr. 1891, ^^^ \' ^
W. n°. 6030,^cass. verw. H. R. 4 Dec. 1891, M. v. H. 1892 ^

bl. 72/ — Zie voorts Hof Limburg 10 Mei 1875, bev. Rb. /,
Maastricht 27 Juni 1874, W. n°. 3998 (gemeenschap van
vruchten en inkomsten); — Rb. Amsterdam 12 Mrt. 1879,
Rgl. Bijbl. .l879 B bl. 189.

„Schuldeischers, die op de goederen der gemeenschap ver-
haal hebben".

Zie Gpzoomee-Gtrünebaum, dl. 1, bl. 365 v.

CaA K" f a^n

\'hx.^iZA,.\'^^^ : aJJU.

eyLf ^

-ocr page 30-

758

„Schulden,\' waardoor de gefailleerde persoonlijk verbonden
is". Persoonlijk verbonden is de man als hoofd der echtver-
eeniging voor de , huishoudelijke schulden (art. 164 B. W.),
voorts ieder der echtgenooten voor de schulden, door hem
aangegaan vóór het huwelijk of op eigen naam nä het huwe-
lijk; over art. 168 al. 2 B. W. zie hierboven bl. 55.

Opzoomee-Geünebaum, dl. 1, bl. 315 v. en 359 v. — Zie
voorts in verschillenden zin
Eschauziek en Mus, t. a. pp.; —
E. M. Meijees, in W. v.\' P. N. en E., n^s. 1873—1876 ; —
Land-Stae Busmann, dl. 1, bl. 159, 162 en 183; — Asser-
ScHOLTEN, dl. 1, bl. 229 v.; — Scholten, in W. v. P. N.
en E., nos. 2070 en 207l.

Mo^ijkhedon b^gemeenschap van vruchten en inkomsten.-

M. P. H. wieecx en A. Mus, in W. v. N. en E., n«®.
1499, 1502 en 1505.

Bestaat er ten aanzien van de goederen, waarvan, in geval
van uitsluiting van alle gemeenschap, niet kan worden aan-
getoond, dat ze aan een der echtgenooten persoonlijk behooren,
huwelijksgemeenschap of mede-eigendom ? Art. 205 Burg. Wetb.
Zijn ook artt. 61 en 56 Fw. van toepassing?

Hof Amsterdam 31 Dec. 1909, W. n°. 9044, bev. Eb. Utrecht
3 Juni 1908, W. n°. 9039 : de vrouw moet bewijzen verkrij-
ging staande huwelijk door erfenis, legaat, schenking of weder-
belegging, of wel aanbrengst, overeenkomstig art. 205 B. W.;
overigens behoort alles aan den man.^ — Evenzoo Asser-
Scholten, dl. 1, bl. 275, en Opzoomee-Geünebaum, dl. 1,
bl. 441. — Anders terecht Diephüis, dl. 4, bl. 323, en Land-
Stae Busmann, dl. 1, bl. 227. — Zie J. G. Klaassen, Huwe-
lijksgoederen- en erfrecht, dr., bl. 45.

Faillissement van den eenen echtgenoot nä faillissement
van den anderen. Mogelijkheid daarvan en omvang van dit
faillissement.

Quintus in W. n°. 6770; — Be Fw. verM., bl. ^ vlg.;
— Eb. Dordrecht 14 Nov. 1894, W. n°: 6601; — Hof Am-
sterdam 30 Dec. 1881, W. n°. 4851. — Minder juist:
H. E. 28 ISTov. 1895, W. n°. 6767; — Eb. Dordrecht 15 Juni
1882, Nw. Mag. v. Hr. 1882 bl. 360.

4°. Vennootschap onder eene firina.

I

Zur, ttnM--

OO^A^ijLlL. 1

-iXjH

-ocr page 31-

De opvatting omtrent het rechtskarakter der vennootschap
onder eene firma is beslissend. Zie hierboven bl. 140 vlg.

Behalve de literatuur aldaar aangehaald, zie men: j. v. d.
Dkift, over faillissement van vennootschappen onder firma, Prft.
1867. — "W. H. M. Webkee, de liquidatie der vennootschap
onder firma, Prft. 1897, bl. 170 v. — (Kist)-Yisser, dl. 3,
bl. 315 v. — Gr. Wttewaall en P. Polvliet, in Themis 1911,
bl. 247 v. en 470 v.

Art. 2 al. 3 Fw. De Fw. verkL, bl. -60 vlg. Ais de vennoo-
ten ophouden te betalen wat zij als zoodanig schuldig zijn en
waarvoor zij aansprakelijk zijn met hun geheele vermogen,
kunnen allen bij één vonnis worden failliet verklaard; hunne
gezamenlijke faillissementen, als beslagen op ieders geheele
vermogen, omvatten hetgeen zij als vennooten gemeenschap-
pelijk bezitten (het vennootschapsvermogen), zoodat voor een
afzonderlijk faillissement van dit vermogen geen plaats is. In
het vonnis van faillietverklaring is aan de namen der ven-
nooten ter verduidelijking toe te voegen: „^gehandeld hebbende ^ ^ tc^vmu^
onder de firma X." Aanduidingen in dit vonnis als: „A en
B, zoo in privé als gehandeld hebbende onder de firma A
en C°.", of: „de vennootschap onder de firma A en C°. en
hare individueele leden A en B", bevatten een overbodige
omschrijving; de uitdrukking: „de vennootschap onder de
firma A en C°." zonder meer, is dubbelzinnig en worde daarom
liever vermeden.

De faillietverklaring (het faillissement) der vennootschap be-
vat niet in zich de faillietverklaring (het faillissement) van elk
der vennooten: Hof Nd. Holland 2 Jan. 1845, W, n°, 565
(bev. Eb. Amsterdam 14 Dec. 1843, W. n°. 475) en Eb. den
Bosch 12 Dec. 1855, W. n°. 1724, op grond van de rechts-
persoonlijkheid der vennootschap; Eb. Almeloo 23 Apr. 1878,
"W. n°. 4255. — Faillietverklaring der vennootschap heeft van
rechtswege ten gevolge het faillissement van ieder der vennoo-
ten: Eb. Maastricht 15 Sept. 1870, W. n°, 3313 (uitgesproken
was het failliss, van M, C, en A. O., handel gedreven hebbende
in bankzaken, onder de firma Gebr. 0., en fabrikanten in laken,
onder de firma C. en C°.) — Faillissement eener vennootschap
is faillissement der door vennootschap verbonden personen: Hof
Nd. Holland 20 Jan. 1870, vern. Eb. Haarlem 25 Mei 1869,

-ocr page 32-

760

M. v. H. 1870 bl. 3 (failliet verklaard waren „G. D. en E.
D., handelende onder de firma Gebr. D., kooplieden"); — verg.
Hof Nd. Holland 12 Nov. 1868, M. v. H. 1868 bl. 219. —
Eaillietverklaring der vennootschap is faillietverklaring der fir-
manten: H. E. 23 Dec. 1892, W. n°. 6287 (failliet verklaard
waren: de handelsvenn. onder de firma S. P. fabrikante, waarvan
leden zijn A. P. v. d. W., wed. S. P., D. P. en C. P., en
deze leden zelve); — in denzelfden zin: Hof Nd. Holland 20
Mrt. 1851, W. n°. 1243 (het is onverschillig, of de firma fail-
liet verklaard wordt, met vermelding der namen (lees: perso-
nen), die onder dezen algemeenen naam gehandeld hebben, dan
wel de personen met vermelding der firma, omdat faillissement
toch de individuen der firma moet treffen); — Hof Arnhem
30 Jan. 1901, W. n°. 7573, cass. verw. H. E. 15 Mrt. 1901,
W. n°. 7582 (in de faillietverkl. der vennootschap ligt die der
vennooten opgesloten: failliet verklaard waren V. M., koopman,
mede hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk vennoot der vennp.
onder de firma V. M. en M., zoomede deze vennootschap; de
medevennoot verkeerde reeds in staat van faillissement); — Eb.
Utrecht 24 Jan. 1902, P. v. J. 1902 n°. 125; — zie ook
H. E. 29 Sept. 1905, W. n°. 8271.

Vennootschap onder firma in liquidatie: H. E. 17 Juli 1896,
"W. n°. 6846 (faillietverkl. van de vennp. onder de firma J.
G. B. en Zn. in liquidatie, benevens het individueele lid dier
firma E. A. v. d. E.; de medevennoot verkeerde reeds in staat
van faillissement); — Hof Amsterdam 19 Juli 1899, W. n°. 7342
(faillietverkl. der ontbonden vennootschap onder de firma v. Z.
en N. en van hare individueele leden J. V. v. Z. Ez. en C.
W. N.). — Eb. Almeloo 1 Eebr. 1888, P. v. J. 1888 n°. 95
(faill. van de firma in liq. behandeld als faill. van den liquidateur).

Indien de vennootschap is ontbonden door overlijden van
een der vennooten,\'^an, in verband met beneficiaire aanvaar-
ding of met verwerping der nalatenschap van dezen vennoot,
een afzonderlijk faillissement van het vennootschapsvermogen
(van de vennootschap in liquidatie) zijn nut hebben.

Verg. Eb. Zwolle 8 Mei 1889, W. n°. 5748, bev. Hof Arn-
hem 6 Nov. 1889, W. n°. 5828 (faillietverkl. der „handels-
vennootschap onder de firma P. H. in liquidatie").

Bij de afwikkeling van de faillissementen der vennooten moe-
ten de boedels der afzonderlijke vennooten (de bezittingen en
de schulden van iederen vennoot persoonlijk) en de vennoot-
schapsboedel (de gemeenschappelijke bezittingen en schul-

VcJL\'Urzrv^i

Qjjû

/

-ocr page 33-

UJ ^

-Ïi

[SI
lil

m

1

\'rf

den der vennooten als zoodanig) worden onderscheiden. De
vennootschapsboedel moet worden vereffend met inachtneming
van de regels van het vennootschapsrecht. Zie hierboven bl.
142
v. Mitsdien moet in geval van insolventie het vennoot-
schapsvermogen in de eerste plaats worden aangewend tot
bevrediging der vennootschaps-schuldeischers.

In dezen zin Eb. Amsterdam 21 Jan. 1857, "W. n°. 1855
(ook op grond van de zelfstandige persoonlijkheid der vennoot-
schap); — Hof den Bosch 13 Mrt. 1877, W. n°. 4291;
9 Apr. 1895, W. n°. 6641, en 22 Jan. 1901,
W. n°. 7563 ;
— Eb. Utrecht 6 Nov. 1895,
W. n°. 6742, bev. Hof Am-
sterdam 27 Nov. 1896,
W. n°. 6932, cass. verw. H. E. 26
Nov. 1897,
W. n°. 7047; — Eb. Amsterdam 15 Mrt. 1898,
W. n°. 7134, en 22 Oct. 1903, W. n°. 8049; — Eb. den
Bosch 15 Mei 1908, W. n°. 8804; — Eb. Dordrecht 11
Nov. 1908, P. v. J. 1910 n°. 975. — Zie ook
W. n°. 6937
(J. Eoessingii) en n°. 6942 (L. Cn. Besiek).

Ieder vennoot kan een akkoord aanbieden ter beëindiging
van het faillissement voor zooveel zijn privé-vermogen betreft.
Of een of meer der vennooten dan wel alleen de beheerende of
de gezamenlijke vennooten een akkoord kunnen aanbieden het
vennootschapsvermogen betreffende, is twijfelachtig.

Hof Nd. Holland 20 Jan. 1870, b. a. (een akkoord, aange-
boden door de vennooten, strekt zich uit tot de privé-schuld-
eischers van eiken firmant); —Eb. Maastricht 15 Sept. 1870,
W. n°. 3313; — Eb. Eotterdam 13 Oct. 1886, P. v. J. 1886
n°. 45* (faill.verkl. van „de handelsvennp. onder de firma J. V.
en C°., in liquidatie, en van J. V. en J. H. V., koop-
lieden en vennooten dier firma"; homologatie van een akkoord,
aan de schuldeischers der vennootschap aangeboden door een
derden vennoot N. J. H., op grond dat deze, in zijne hoe-
danigheid van vennoot, in het faill. der vennp. geacht moet
worden begrepen te zijn).

Bcteekenis van art. 56 Fw. in dit verband. Tweeërlei dee-
lingsmethode : verdeeling van baten en lasten of verdeeling
-! $}i van het saldo. Zie de Fiu. verkl, bl. vlg.

P. Pic, traité théorique et pratique de la faillite des sociétés
commerciales, 1887. — Duvivier, traité de la faillite des so-
ciétés commerciales, 1887. — Sraeea, il fallimento delle societa
commerciali, 1897. — E. Jaeger, der Konkurs der ofienen

-ocr page 34-

762

Handelsgesellschaft, 1897. — F. Pollitzer, die Ansprüche der
Gläubiger einer olf. Handelsgesellsch. in den Privatkonkursen
der Gesellschafter, in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 69, bl. 313 v. —
A. Tuenour Murray, bankruptcy of partners, in the Law
Quarterly Eeview, 1891, bl. 53 vlg.

Dt. K. Ord. §§ 209, 211, 212; — Code de comm. franç.,
art. 531; — Code de comm. beige, art. 530; — Cod. d. comm.
ital., artt. 847, 848, 850, 852, 854 ; — Bundesges. über Schuld-
betr, u. Konkurs, art. 218, — Bankruptcy Act 1883, s. 40 al. 3.

De Fransche praktijk neemt aan, dat het faillissement van
de vennootschap o. f. in zich sluit het faillissement van alle
hoofdelijk verbonden vennooten : Lton-Caen en Renault, traité,
dl. 8, n®^. 1146 v. — J. Bédareide, traité des faill. et des
banq., dl. 2, bl. 349, op art. 531 C. d. c.

Van faillissement van een commanditaire vennootschap kan
nooit sprake zijn, wèl en uitsluitend van faillissement van den
beheerenden vennoot of van de, een vennootschap onder firma
uitmakende, beheerende vennooten.

Zie hierboveii bl. 127. — Verg. Rb. Arnhem 30 Dec. 1909,
vern. Hof Arnhem 30 Nov. 1910, W. n°. 9126 (geding der
curators in het faill. v. d. Comm. Vennp. Arnh, Bankv. Plie-
ster en C°. comm. vennooten, tot volstorting van hunne
aandeelen). — In den regel wordt faillietverklaring van de

■ commanditaire vennp. alsmede van den beheerenden vennoot
of de beheerende vennooten uitgesproken.

C. Alle vermogenssubjecten kunnen failliet gaan: zoowel
kooplieden als niet-kooplieden.

Thallee, des faillites en droit comparé, chap. 1 : de l\'exten-
sion possible de la faillite aux non-commerçants, bl. 125 v. —
Percerou, a. w., extension de la faillite aux non-commerçants,
nos. 123—142. — Luciani, a. w., dl. 1, n^s. 110—128, bl.
224 v.

De beperking van het faillissement tot kooplieden was in
het Oud-Vaderlandsche recht niet bekend.

Zij werd ten onzent ingevoerd door den Code de com-
merce. Navolging van den Code in 1826 in boek III Wetb.
v. Kooph.

Regeling van de algemeene vermogens-executie van niet-
kooplieden onder den naam „staat van kennelijk onvermogen"

\'âZÙUL,

-ocr page 35-

763

in boek 3, tit. 7 Wetb. v. Burg. Rv.: wetten v. 19 Mei 1829,
Stbl. n°. 37, en van 10 Mei 1837, Stbl. n°. 50.

Zie voor de geschiedenis dezer wetten: J. a\'an denHonert,Hand-
boek voor de burgerlijke regtsvordering (1839), bl. 773—807. —
Noordziek, Gesch. der beraadsl. enz. Wetb. van Burg. Rechts-
pleging, zittingsjaar 1827/28, 2 dl., 1885.

In Frankrijk, België en Italië is het faillissement alleen van
toepassing op kooplieden; — in Zwitserland in het algemeen
alleen op hen die in het handelsregister zijn ingeschreven
(zie over de toepassing op anderen, hierboven bl. 747). —
In Oostenrijk, Hongari.je, Duitschland, de Scandinavische Rij-
ken en Engeland zijn zoowel kooplieden als niet-kooplieden
aan het faillissement onderworpen; evenwel wordt in Oosten-
rijk, Hongarije, Noorwegen en Denemarken, wat betreft de
voorwaarden voor de faillietverklaring, tusschen kooplieden en
niet-kooplieden onderscheid gemaakt.

D. Het faillissement omvat het geheele vermogen van
den schuldenaar. Alleen vermogens-rechten, niet ook fa-
milie-rechten (maritale macht, vaderlijke macht, en de daar-
aan verbonden beheersrechten).

De curator kan zich beroepen op de nietigheid eener hande-
ling, door de gehuwde vrouw zonder machtiging, bijstand of
toestemming van haar man verricht, art. l7l B. W.: H. R. 4
Febr. 1887, W. n°. 5398, vern. Hof Amsterdam 17 Apr. 1885,
W. n°. 5256. — Zie ook: Rb. Amsterdam 7 Juni 1892, W.
n°. 6361, vern. Hof Amsterdam 30 Juni 1893, W. n°. 6401.

Uitoefening door den curator van de rechten, den gefailleerde
of diens echtgenoot toekomende als legitimaris, art. 967 B. W.:
Rb. Zutfen 2 Oct. 1879, W. n°. 4517; — Rb. Maastricht 13
Dec. 1884, W. n°. 5166; — Rb. Groningen 9 Mrt. 1888,
W.
11°. 5642; — H. R. 31 Jan. 1902, W. n°. 7709, vern.
Hof den Haag 13 Mei 1901, W. n°. 7618, vern. Rb. den
Haag 13 Dec. 1899, W. n°. 7389. — Zie voorts: Rb. Utrecht
31 Mrt. 1897, W. n°. 6975. — Hamaker, W. v. P. N. en
R. nos. 1656 en 1659; Verspr. Geschr. bl. 179 v.

Het recht, den man, die buiten gemeenschap of in eene
beperkte gemeenschap is gehuwd, als hoofd der echtvereeni-
ging toekomende, over de vruchten en inkomsten uit de goe-
deren der vrouw te beschikken, art. 201 B. W., valt niet in

-ocr page 36-

764

zijn faillissement. Hij blijft deze vruchten en inkomsten innen,
art. 160 al. 3 B. W., voor zooveel noodig aanwenden ten be-
hoeve van de huishouding en de opvoeding der kinderen en
moet, wat overblijft, beleggen ten name van zijne vrouw.

Zie N. F. van Nooten, in Egl. Mag. 1883, bl. 23; —
Land-Stab Busmann, dl. 1, bl. 219; — Opzoomer-Geükebaum,
dl. 1, bl. 434; —
Be Fw. verJd., bl. -SSö. Anders: de
man wordt eigenaar der vruchten en inkomsten: J. H. Muller,
in Egl. Mag. 1892, bl. 16; — G-. T., in W. n°. 6281; —
Asser-Sciiolten, dl. 1, bl. 274; — Hof den Haag 24 Jan.
1887,
W. n°. 5456.

Verg. Eb. Eotterdam 26 Mei 1902, W. n°. 7847 (uitsluiting
van elke gemeenschap en beheer door de vrouw van hare eigen
goederen).

In geval van faillissement van de vrouw verliest de man
de beschikking over de vruchten en inkomsten uit de goede-
ren der vrouw; deze vallen in het faillissement.

Wèl valt in het faillissement het recht van erfgenaamschap_
De curator verwerpt of aanvaardt onder voorrecht van boe-
delbeschrijving, art. 41 fw.

„Gedurende het faillissement... opkomende": hetzelfde geldt
van nog niet verworpen of aanvaarde nalatenschappen, vóór de
faillietverklaring opengevallen. Zie ook art. 1107 B. W. —
Hamaker, Verspr. Geschr. I, bl. l70.

Het gehe el e vermogen ten tijde der faillietverklaring,
alsmede hetgeen de gefailleerde gedurende het faillis-
sement verwerft, art. 20 Fw. Zie art. 1177 B. W.

Verg. over dit beginsel: de Fw. verhl., bl. ÄS: v. — Anders
Dt. K. Ord. § 1 al. 1.

Uitzonderingen; vermogensrechten, welke buiten het
faillissement blijven:

Eb. Amsterdam 28 Juni 1901, W. n°. 7674: de failliet kan
persoonlijk en zelfstandig in rechte optreden om te doen uit-
maken, of eene zaak (in dit geval een gemeente-pensioen) in
het faillissement valt.

a. Zoogen. hoogst persoonlijke rechten. Recht van gebruik,
art. 870 B. W.; recht van bewoning, art. 874 B. W.; het

Jjt ir.

1

4

t/irm^

i

C/f e^X^\'

7\'

S^t hu}, Ia3q.

■1»

-ocr page 37-

^OTtÂ. ^ éJoL / t/JÄ^^

^^ / t/OA^ cLu i/trtry cU^.

6/ ^ VV^^ po-nr-

Ùh/\'orjJj

recht op bezoldiging of tralctement (in onderscheid van de
enkele termijnen) en het recht op pensioen, indien dit onver-
vreemdbaar is verklaard.

Hof den Boscli 2G Sept. 1899, W. n°. 7423: rechten uit
een overeenkomst, die niet vatbaar is voor\'overgang op de erf-
genamen en rechtverkrijgenden, bijv. het recht uit een archief
stukken in bruikleen te nemen.

Onvervreemdbaar zijn pensioenen en gagementen van de
land- en zeemacht en van het corps mariniers, benevens de
verhoogde soldijen, toegelegd aan de ridders der Militaire Willems-
orde (wet v. 26 Mei 1849,
8tbl. n°. 24); militaire pensioenen en
onderstanden (art. 53 Pensioenwet voor de zeemacht 1902 ; art.
51 Pensioenwet voor de landmacht 1902; art. 46 wet v. 12
Juli 1895, ^ibl. n°. 104, tot regeling van .... 2°. de pensionnee-
ring van officieren, onderofficieren en minderen der Kon. Nederl.
Marine-reserve en van hunne weduwen en kinderen; art. 73
Wet voor het reserve-personeel der landmacht 1905; art. 43
Weduwen wet voor .de landmacht 1909; art. 43 Weduwenwet
voor de zeemacht 1909; art. 32 § 1 Eeglement op het ver-
leenen van pensioenen en van onderstanden voor ééns aan de
Europeesche en met dezen gelijkgestelde militairen, beneden den
rang van onderluitenant, v. h. Nederl.-Ind. leger, vastgesteld
bij K. B. v. 17 Eebr. 1905, mU. n°. 74^; pensioenen van
burgerlijke ambtenaren en van onderwijzers, alsmede van hunne
weduwen en weezen (art. M- Burgerlijke Pensioenweyf art. 42
wet v. 17 Aug. 1878, mi. n°. 127, tot regeling v. h. lager
onderwijs, zooals dit luidt volgens art. 1 § 6 wet v. 5 Juni
\'1905,
8tbl. n°. 152; art. 22 Weduwenwet voor de ambtenaren
1890; art. 22 Weduwenwet voor de onderwijzers 1905); pen-
sioenen en onderstanden van de mindere geëmploieerden, werk-
lieden en bedienden, op daggeld werkzaam bij de inrichtingen
van \'s Eijks Land- en Zeemacht, en van hunne weduwen en
kinderen (art. 33 wet v. 18 Juli 1890, mi. n°. 109); pen-
sioenen v. h. personeel van den loodsdienst voor zeeschepen en
van de weduwen en kinderen van dat personeel (art. 40
Loodspensioenwet 1905) ;/^enten, bij do Ongevallenwet 1901
toegekend, tot een beloop van ƒ 260 \'s jaars (art. 73 al.
la
dier wet).

t^e^v/» W— (y\'

l/tx^—•

ai

UjuM.

ï/v^ CÜ

b. Niet voor uitwinning vatbare zaken.
r. Art. 2_1 1° Fw.: de zaken, vermeld in artt. 447 2°—5°
en 756 3° W. v. B. Rv., de gagie als scliipper of schepeling
(art. 21 al. 3 der wet van 7 Mei 1856,
Stbl. n°. 32), het

-ocr page 38-

766

11°. en, voorwaardelijk, de zaken, in art, 448 W. v, B. Rv.
opgenoemd.

Reklame van deze zaken blijft mogelijk: zie de Fw. verJcl., bl.
241 v.
qa\'or do uitsluiting van-iict autourorocht, zio aldaar, bl. 213 vi

2°. Art. 1823 B. W, (lijfrenten ten behoeve van een derde
om niet gevestigd en door den schenker voor beslag onvat-
baar verklaard).

R. de Menthon Bake, in Rgl. Mag. 1898, bl. 527 v.

3°. Renten tot een beloop van ƒ 260.— \'s jaars, toegekend
volgens de Ongevallenwet 1901; zie art. 73 al. 1
c.

4°. Art. 22 Fw.: bepalingen in bijzondere wetten en wette-
lijke verordeningen, welke het verhaal op termijnen van
traktementen, soldijen of pensioenen, wegens ambt of bedie-
ning, hetzi-j uitsluiten, hetzij beperken en wat den vorm
betreft regelen (bijv. korting voorschrijven), zijn van toepas-
sing ook in geval van failhssement van den gerechtigde: de
curator heeft zich daarnaar te gedragen.

Een riddersoldij is niet een „tractement, soldij of pensioen" :
H. R. 16 Dec. 1904, W. n°. 8158. — „Tractementen" om-
vat „vacatie- en presentiegelden": Rb. den Bosch 24 Eebr.
1905, W. n°. 8249.

Een pensioen waarop alleen korting wordt toegestaan ten
behoeve van bepaalde schuldeischers, mag aan den curator ook
alleen worden uitbetaald voor zoover er in het faillissement zoo-
danige schuldeischers zijn: Rb. den Haag 2 Apr. 1907, W.
n°. 8754.

Tot de bijzondere wetten en wettelijke verordeningen, be-
doeld in art. 22 al. 1, behooren, voor zooveel betreft rijks-
traktementen en -pensioenen:

de wet van 24 Jan. 1815, Sthl. n°. 5, artt., 3—20 (traktemen-
ten en pensioenen van officieren van land- en zeemacht en der
daartoe behoorende administrateuren en officieren van gezond-
heid); art. 54 der Pensioenwet voor de zeemacht 1902, gew.
bij de wet v. 24 Juli 1908,
Sthl. n°. 257 (pensioenen van
militairen van de zeemacht — uitgez. het personeel van de
Kon. Nederl. Marine-reserve — hunne weduwen en kinderen.

\'à efcLr /

-ocr page 39-

Naam.

Voornamen. J) c #

«

Geboorteplaats. ^OÓ^-^

Geboortejaar en -dag. //:

A \'

o" v ,

Waar ingeschreven.

Welk Examen? j( ^.ZJ^Té^^f^C^^^^^

-ocr page 40-

o /

-ocr page 41-

Ù.1/. nv. eie, coU. K. /.a^/sr, Sm.^tJ-^y

LutU. IT. CoJ^ ^^^ ^\'C/\'^

benevens de onderstanden van officieren); art. 52 der Pensioen- J
wet voor de landmacht 1902, gew. als boven (pensioenen van l
militairen van de landmacht, uitgez. het personeel der reserve,
I
hunne weduwen en kinderen, benevens de onderstanden van
officieren); art. 47 der wet v. 12 Juli 1895, mi. 104
(pensioenen van officieren, onder-officieren en minderen der
Kon. JSederl, Marine-reserve, en van hunne weduwen, benevens
de onderstanden van hunne kinderen); art. 73 der Wet voor
het reserve-personeel der landmacht 1905, i. v. m. art. 52 Pen-
sioenwet voor de landmacht 1902 (pensioenen van officieren en
mindere militairen behoorende tot het reservepersoneel der land-
macht, alsmede van hunne weduwen en kinderen); art. 43 der
Wediiwenwet voor de landmacht 1909, i. v. m. art. 52 Pensw.
v. d. landm. 1902 (pensioenen van weduwen en weezen van
militairen en gepensionneerde militairen der landmacht beneden
den rang van officier); art. 43 der Weduwenwet voor de zee-
macht 1909 i. v. m. art. 54 Pensw. v. d. zeem. 1902 (pensioe-
nen van weduwen en weezen van militairen en gepensionneerde
militairen der zeemacht beneden den rang van officier); art. 35
§ 1 v. h. Eeglement op het verleenen van pensioenen en van
onderstanden voor ééns aan de Europeesche en met dezen
gelijkgestelde militairen, beneden den rang van onderluitenant,
van het Nederl.-Ind. leger (K. B. v. 17 Pebr. 1905,
Stbl n°.
74)Tart. 40 der wet v. 9 Mei 1846,
Stbl n°. 24, en art. yi
^ ^^^ der Burgerlijke Pensioenwet van 1890/j(pensioenen der burger-

lijke ambtenaren); art. 42 der wet v. 17 Aug. 1878, /Sm. n°.
irL^ X27, zooals dit luidt volgens art. 1 § 6 der wet v. 5 Juni
^\'oLeyr- 1Ö05, Sthl. n°. 152, i.v.m. art. 30 Burgerl. Pensioenwet (pen-

^ A sioenen der onderwijzers) ; art. 22 der Weduwenwet voor de

ambtenaren 1890, i.v.m. art. 30 Burg. Pensw. (pensioenen der
weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren); art. 22 der
. X". Weduwenwet voor de onderwijzers 1905, i. v. m. art. 30 Burg.

Pensw. (pensioenen der weduwen en weezen van onderwijzers);
art. 34 der wet v. 18 Juli 1890,
Slhl. n°. 109 (pensioenen
van de mindere geëmploieerden enz., op daggeld werkzaam bi]
de inrichtingen van \'s Eijks
Zee- en Landmacht, en van hunne
weduwen en onderstanden hunner kinderen) ; art. 42 der Loods-
pensioenwet 1905 (pensioenen v. h. personeel v. d. loodsdienst
voor zeeschepen en van de weduwen en kinderen van dat per-
soneel)y/^.

L. M. Eolltn Couqueeque, de Kortingwet. Geschiedenis en
beginselen van de W^et van 24 Jan. 1815, Stl>l. n°. 5, en van
aanverwante bepalingen,
1905.

Voor traktementen van geestelijken zie men het arrêté v.
18 Nivôse an XI qui déclare les traitement ecclésiastiques in-

■&y Lu. K.S.
LO Ou. S.

(jet^, S. f.

ZZ kÂ/Î-v, c^ If,

3. îxij

-ocr page 42-

768

saisissables dans leur totalité (dekreten v.\' 8 Nov. 1810 en 6
Jan. 1811 : executoor-verklaring).

Zie over de voortdurende geldigheid van dit arrêté : Eapport
Metman-de Pinto-Olivier I, bl. 119 : —v. Eossbm, de Nederl.
Eechtspr. gebr. op de artt. v. h. "Wetb. v. B. Ev., op art. 757,
bl. 1301. — Th. a. Fjruin, het deel van het vermogen dat niet
voor executie vatbaar is, Prft. 1892, bl. 23 v.

Betwist is, of de wet van 21 Ventôse an IX (12 Mrt. 1801,
Bulletin des lois n°. 74: executoor verklaard bij de aangeh.
dekreten;
Fortuyn, Verzameling, dl. 1, bl. 44 en 69) qui
détermine la portion saisissable sur les traitemens des fonc-
tionnaires publics et des employés civils, nog geldt voor de
traktementen van openbare ambtenaren met uitzondering van
de officieren van land- en zeemacht.

Eb. Leiden 23 Apr. 1867, W. 7706, en Hof Amster-
dam 12 Juni (1902, W. n°. 7815, achten haar nog van toe-
passing op gemeente-traktementen. [— Verg.
F. Gr. Schalicwijk,
art. 757 B. E. : beslag op door publiekrechtelijke lichamen ver-
schuldigde bezoldigingen en pensioenen, Prft. 1901.

Termijnen van traktementen en pensioenen van openbare
ambtenaren, waarvoor wetten en wettelijke verordeningen, het
verhaal der schuldeischers beperkende, niet bestaan, — zooals de
traktementen van burgerlijke rijks-, provincie-, gemeente- en
waterschaps-ambtenaren, althans indien de wet van 21 Ven-
tôse an IX niet meer van kracht is, — vallen voor het geheel
in het faillissement, behoudens art. 21 2°. Fw. Zij moeten aan
den curator worden uitbetaald.

Juist: Eb. den Haag 6 Mrt. 1901, W. n°. 7570, vern. Hof
den Haag 5 Mei 1902, W. n°. 7744. — Zie ook Hof den
Haag 28 Dec. 1908, W. n°. 8824. — Anders Schalkwijk,
a. w., bl. 120 v.

Tot de bijzondere wetten en wettelijke verordeningen,
bedoeld in art. 22 Fw., behoort niet art. 757 \'Rv., dat een
algemeene bepaling bevat, noch behooren daartoe artt. 1
en 2 der wet van 24 Jan. 1815,
Stbl. n°. 5, die (aangenomen
dat zij, behalve voor bezoldigingen en pensioenen, nog- van

\'-issmuuT VOOR m

i. •Jitj^rsi\'i

rtAJo^ ^ ^^ û/, fr/S.

-ocr page 43-

li\'

kracht zijn nevens de bepalingen van het Wetb. v. Burg.
Rechtsv., zie o. a. art. 737) wel beslag verbieden en in ver-
band daarmede de uitoefening van het verhaalsrecht der schuld-
eischers regelen, maar dit recht niet uitsluiten of beperken.
De gelden enz., vermeld in art. 1 dier wet, behooren tot den
faillieten boedel en moeten aan den curator worden uitgekeerd.

Zie de Fw. verJcL, bl. 145-^ ^V« ir.

• /

Juist: Eb. den Haag 6 Mrt. 1901, b. a. — Anders H. E.
7 Mrt. 1902, W. n°. 7731 (ten aanzien van gemeente-pensioe-
nen is art. 757 Ev. beslissend; het sluit beslag uit), vern. Eb.
Amsterdam 28 Juni 1901, W. n°. 7674; — 16 Dec. 1904,
// /r W. n°. 8^8 (art. 2 Kortingwet 1815 is eene bijzondere wet
in den zin van art. 22 Fw.; het vordert een K. Besl., waarbij
verhaal wordt toegestaan. Zonder K. Besl. valt dus een gage-
ment niet in het faillissement). — Evenzoo Hof den Haag 5
Mei 1902, b. a. (Indisch pensioen). — Schalkwijk, a. w., bl.
127 v.; — H. Krable, de burgerlijke staatsdienst in Neder-
land, Prft. 1883, bl. 238 v.

Zie voorts over art. 757 Ev.: van EossEj\\r, t. a. p., n°. 5,
bl. 1297, en Het Nederl. Wetb. v. B. Ev. verkl., bl. 769 v.; —
Krabbe, a. w., bl. 249 v.; — Fruin, a. w., bl. 15 v.; —
Schalkwijk, a. w., bl. 3 v. — Eb. Winschoten 22 Mei 1895,
W. n^. 6663; — Eb. Maastricht 14 Nov. 1895, W. n°.
6760; — en over het verhaal op Indische traktementen, pen-
sioenen, enz.: le Eütte, Indische tractementen en pensioenen,
in Het Eecht in Nederl. Indië, dl. 77, bl. 162 v.; — A.
Strutcken, de Faillissementswet en de Indische tractementen
en pensioenen, in W. no^. 7307, 7383 en 7811; — H. E.
5 Jan. 1900 en 4 Mrt. 1904, W. nos. 7385 en 8038.

c. Inkomsten uit persoonlijke werkzaamheid voor het door
den rechter-commissaris te bepalen deel: art. 21 2° Fw. Zie
art. 67 al. 2 Fw.

Art. 21 2° is aangevuld door art. VIII der wet van 13
Juli 1907,
Stbl. 11°. 193, op de arbeidsovereenkomst. Invoe-
ging der woorden: „of zijne echtgenoote ingevolge eene krach-
tens artikel 1637/ van het Burgerlijk Wetboek aangegane
arbeidsovereenkomst". Zij is overbodig op grond van art. 22
al. 2 Fw.

Zie Grünebaum in W. n°. 9113,

-ocr page 44-

770

Art. 1638 g B. W. is m geval van faillissement niet van
toepassing.

d. Inkomsten met bepaalde bestemming: art. 21 3°—5°
Fw. Hij die het beheer heeft over het kinderengoed, moet
den curator uitkeeren, wat de opbrengst van het vruchtgenot
meer bedraagt dan het door den rechter-commissaris krach-
tens art. 21 4° bepaalde bedrag. Verg,
de Fw. verkl., bl. v.
Zie art. 67 al. 2 Fw.

E. Het faillissement omvat het geheele vermogen v a ri d e n
schuldenaar. Art. 2j) Fw.

Revindikatoor beslag wordt door art. 33 Fw. niet uitgeslo-
ten. Reklame in geval van faillissement, artt. 230—239 W.
v. K. Zie hierboven, § 22, bl. 110 en 111.

Terugvordering van aan den gefailleerden commissionnair
„in commissie gegeven koopmanschappen" (artt. 240 al. 1 en
241 i.
v. m. artt. 235 en 237 K.), van aan den failliet ter in-
casso gegeven of \'tot „dekking" van door hem geaccepteerde
wissels of aan zijne woonplaats betaalbare orderbiljetten of
als onderpand eener crediet-opening verstrekte wissels, han-
dels- of ander papier (artt. 242 en 243 K.). Het is onverschillig
of de wissels of het andere papier van een onvolledig of een
volledig endossement zijn voorzien.

H. TiiosTOErr, over reclame of terugvordering in zaken van
koophandel, Prft. 1861, bl. 34—60. — Zie voorts over art.
240: J.
VAisr Eaalte, de reclame van gekochte goederen, Prft.
1886, bl. 17 v.; — over art. 242: Diepiiuis, Handboek, 2^®
dr., dl. 3, bl. 267.

Artt. 242 en 243 laten alleen terugvordering toe van papier
dat bij den aanvang van het faillissement in den boedel aan-
wezig is, niet van papier dat daarna als onbetaald in den boe-
del terugkomt: H. E. 10 Mrt. 1911, W. n°. 9159, bev. Hof
Arnhem 6 Apr. 1910, W. n°. 9037, bev. Eb. Almeloo 21
Apr. 1909, W. n°. 8851.

De strekking van art. 243 is niet duidelijk. Het heeft een
redelijken zin met betrekking tot wissels enz., verstrekt tot
zekerheid voor een crediet-opening.

Wat de curator in zijne hoedanigheid voor anderen ont-
vangt, behoort niet tot den faillieten boedel, en kan, evenals

-ocr page 45-

XJi-^tJL

dAa^ cJL

I if ; \'

cLu cuSej^

kys-^cry^

Gil—JZ-^/c-

/^Itji.

i

een boedelschuld, in een gewoon geding van den curator
worden opgevorderd.

Voor een bijzonder geval wordt eene toepassing van dezen
regel gevonden in s^ 240 al. 2 K.: de commissiegever heeft
„regt van terugvordering" ten aanzien van den nä de failliet-
verklaring des commissionnairs (aan den curator) betaalden
koopprijs van in commissie gegeven en door den commission-
nair verkochte en geleverde goederen.

Volgens de gangbare meening geeft art. 240 al. 2 K. den ,

commissiegever recht den koopprijs bij den kooper in te vorderen. j

Zie voorts* met betrekking tot M.S, Se. /a^.

a. het faillissement van een tusschenpersoon, lasthebber of
commissionnair:

G. Eoosbloom, Eecueil v. versch. Keuren en Costumen van
Amsterdam, cap. 37, bl. 188. — Eb. den Haag 9 Dec. 1879,
W. n°. 4464, vern. Hof den Haag 20 April 1881, cass. verw.
H. E. 17 Mrt. 1882, W. n°. 4759; E. Bijbl. 1882, afd. B,
bl. 130 v. (zaak Eollandet). — Eb. Amsterdam 5 Nov. 1886,
P. v. J. 1886 n°. 51*, vern. Hof Amsterdam 30 Maart 1888,
W. n°. 5564, vern. H. E. 5 Apr. 1889, "W. n°. 5698 (door
den curator ontvangen recepissen). — Kgt. Leeuwarden 26
Oct. 1904, M. v. H. 1904 bl. 50 (het door den curator ont-
vangen bedrag van incassowissels). — Hof Amsterdam 12 Mei
1905, M. v. H. 1905 bl. 145 (het door den curator ontvangen
provenu van ter incasseering toegezonden wissels). — Hof Am-
sterdam 14 Juni 1906, M. v. H. 1906 bl. 94 v. (de door den
curator geïnde koopsom van verkochte diamanten), vern. Eb.
Amsterdam 21 Oct. 1904, W. n°. 8260, M. v. H. 1904 bl. »
139. — Anders Eb. Zierikzee 1 Mrt. 1904, W. n°. 8068 (de
opbrengst van door een deurwaarder als ondernemer van pu-
blieke verkoopingen op eigen naam verkochte goederen, na diens
faillietverklaring door den curator ontvangen). — Zie hierboven
bl. 103 v. — de Mabez Oyens, a. w., bl. 187 v. (vordering
wegens verrijking zonder rechtsgrond). — Lyon-Caen en Ee-
naulï, traité, 4^® dr., dl. 3, n°. 506. — Kohlek, Lehrbuch,
bl. 177 v. (vindicatio utilis); Leitfaden, dr., bl. 116 v.
(Aussonderungsrecht);

b. verpanding door den schuldenaar, vóór zijn faillietverkla-
ring, van hem door een derde ter hand gestelde effecten (pro-
longatie of herprolongatie):

-ocr page 46-

STICHTSCHE HYPOTHEEKBANK.

Gevestigd te UTRECHT.

r

y

NI

■ s?

VERGADERING met den Raad van Toezicht op ......dag

191^, des namiddags ten

ure, Boothstraat No. 15.

den

iV

Fi

De Directie,

r >

> V

T-

H\'

J

V

-ocr page 47-

3

aJUu.-^ ^

c$L<»,t-û_ UJ<JLILS\\ . - Jl-ia-e-fS^ errrù, ,

düu j/fA^vA^wX/V UcrrA-At-tr^-dLj^ cJUu A \' v

ÙhlzjW/t (f^• ß^airt- ù-J^ ÙXi-crr C-a^-^ \'tf^CKA^jU. tJ^JlAjLkjCxü^

A,__^ diXiLuJU

-ocr page 48-

11\'

y

e.

J^vvtc(ût> Ia sAjv^ fj^\'^i

O-.

fif dkPfl.

f

ct^c^ cCtc

y

aCtrt/l

\'^AjicCocJCui^/-*^ -ÄAt« c-CiuuiU. é\'.euuu

^acA-é^t^ a^tzt^- iiOJeu^ uxi-Z-dutjiyx^ s

-ocr page 49-

7-

1

/

rT-J r ^ L

Ycryr

o—et.

/ /

/

-ocr page 50-

MR. S. NAAYEN

Advocaat en Procureur
LEUVEHAVEN 80
- ROTTERDAM -

Rotterdam, / 191/

^ . L

IZ.

^ --------^ ----- _

^ \' — - ^—----

^^^ ------------ V\'/ ------^^ -----"

^(PCCL^-^ /éL^^ c>J âlrvvrLct^^ fnnJt

^ -----

ûùx...^ (S/c JJZJB^ ^Shyz /c^c ^JSy-ut-*^^-^

-ocr page 51-

772

Het saldo dat de curator, na executie door den pandhouder-
geldschieter, van dezen ontvangt, moet hij uitkeeren aan den
derde-verstrekker der effecten. Zie v. Goudoever, in Tijdschr.
v. Pr. Not. en Eiser., dl. 10, bl. 6 v. — Eb. Eotterdam 12
Mei 1875, W. n°. 3868. — Anders Eb. Amsterdam 4 Jan.
1887, P. v. J. 1888 n^ 6;

c. faillissement, volgende op surséance van betaling:

Eb. den Bosch 18 April 1903, W. n°. 7933 (het bedrag
van eene gedurende de surséance betaalbaar gestelde maar niet
geïnde uitdeeling maakt niet deel uit van den faillieten boedel
en kan van den curator worden opgevorderd), bev. op andere
gronden Hof den Bosch 9 Eebr. 1904, W. n°. 8066, vern.
H. E. 11 Nov. 1904, W. n°. 8140.

Gerechtelijk geconsigneerde gelden behooren tot den boedel,
indien zij tijdens de faillietverklaring nog niet waren aange-
nomen.

Eb. Eotterdam 20 Mrt. 1905, W. n°. 8328.

Het faillissement van den in eenige gemeenschap van goe-
deren gehuwden echtgenoot omvat de gemeenschap: art. 63
al. 1 Fw.

Toepassing ten aanzien der zaken, welke buiten het fail-
lissement blijven: art. 22 al. 2 Fw.

De vrouw neemt bij faillissement van den man terug wat
haar persoonlijk toebehoort; bewijs door haar te leveren, als
er eenige gemeenschap is: art. 61 Fw. i. v. m. artt. 205 en
221 B. W.

Art. 61 al. 2: Be Fw. verkl, bl. 227. — Eb. Eoermond
19 Dec. 1907, W. v. P. N. en E. n°. 2025 (gem. v. vr. en ink.;
vermelding, dat de uitstaande gelden en kapitalen van de bruid
bedragen een hoofdsom van ƒ 210.000, voldoet niet aan art.
61 Ew. i. v. m. artt. 205 en 220 B. W.), bev. Hof den Bosch
23 Mrt. 1909, W. n°. 888l\' — Eb. Amsterdam 13 Nov.
1908,/n°. 8916 (in dit geval is niet aan \'den eisch van art.
61 al. 2 Ew. i. v. m. art. 205 B. W. voldaan). — Zie voorts
over art. 205 B. W.: Land-Star Büsaiann, dl. 1, bl. 228 v.,
253; — Opzoomer-Grünebaum, dl. 1, bl. 440; —■ J. G. Klaas-
sen, Huwelijksgoederen- en erfrecht, dr., bl. 43 v.

Art. 6J. al. 4 („voldoende bescheiden") vordert schriftelijk
bewijs: Eb. den Bosch 8 Mei 1903, P. v. J. 1904 n°. 333 j—
Eb. "Amsterdam 25 Jan. 1905, W. n°. 8278.

\\

•1

M

-ocr page 52-

773

Bij faillissement van de vrouw blijft buiten het faillissement
wat den man persoonlijk toebehoort;\' bewijs, in geval van
gemeenschap van winst en verlies en van vruchten en in-
komsten: artt. 214, 220, 221 al. 1 en 2 Burg. Wetb.

Bewijs door de vrouw, resp. door den man te leveren in
geval van uitsluiting van iedere gemeenschap. In alle gevallen
geldt art. 205 B. W. Zie ook hierboven bl. 757 v.

Eb. Eotterdam 12 Jan. 1898, W. n°. 7122, acht, in geval
van uitsluiting van iedere gemeenschap en faillissement van den
man, art. 61 Fw. van toepassing.

Kan de vrouw bij gemeenschap van winst en verlies voor
de waarde van hetgeen door haar bij het huwelijk is aange-
bracht of staande huwelijk is verkregen in het faillissement
van haren man als concurrente schuldeischeres opkomen, op
den enkelen grond dat dit niet meer aanwezig is?

In bevestigenden zin: Eb. Amsterdam 12 Juni 1885, P. v.
J. 1885 n°. 32*, bev. Hof Amsterdam 11 Maart 1887, P. v.
J. 1887 n^. 24*, W. n°. 5474; — Eb. Amsterdam 22 Juni
1894, W. n°. 6615; — Eb. Utrecht 14 Juni 1899, W. n°.
7342 (aanbrengst in contanten); — Eb. Leeuwarden 25 Juni
1908, W. n°. 8750 (bij het huwelijk aangebrachte en staande
huwelijk geërfde goederen); — Hamaker, in W. v. P. N.
en E. nos. I7l7 v. (Yerspr. Geschr., I, bl. 220 v.). — Anders:
concl. Proc.-gen. Hof Amsterdam in P. v. J. 1886 n°. 9*;
— Eb. Haarlem 11 Dec. 1906, W. n°. 8727 (aanbrengst in
contanten); — Hof Leeuwarden 24 Febr. 1909, W. n°. 8938,
vern. Eb. Leeuwarden,
h.a.f^ Polenaar in Egl. Mag." 1888,
bl. 18 v. —
De Fto. verJcL, bl. 255 v. — J. C. Post, in W.
v. N. en E. n°. 1434, Bijv. bl. 328. — Asseb-Soholten, dl. 1,
bl. 265. — Zie ook Opzoomer-Guünebaum, dl. 1, bl. 460 v.,
die onderscheidt naar gelang de man de eigen goederen der
vrouw al of niet beheert.

Dat zij hare aanbrengst in geld niet integraal kan opvorde-
ren, besliste terecht Hof Leeuwarden 4 April 1900, W. n°.
7431, bev. Eb. Winschoten 7 Juni 1899, P. v. J. 1900 n°. 44.

Dezelfde vraag kan worden gedaan met betrekking tot de
gemeenschap van vruchten en inkomsten.

De vrouw kan in het faillissement van haren man niet als
concurrente schuldeischeres opkomen voor hare niet meer aan-

50

-ocr page 53-

774

wezige aanbrengst: Hof den Bosch 23 Mrt. 1909, W. n°.
8881; — Eb. den Bosch 6 Apr. 1910, W. n°. 9079 (aanbrengst
in contanten). — Anders, voor aan haar gedurende het huwe-
lijk opgekomen gelden: Hof Arnhem 16 Febr. 1910, W. n°.
9005, cass. verw. H. E. 24 Febr. 1911, W. no. 9146 (concl.
contr.). — Yerg. J. C. Post, t. a. p., noot 1, die de vraag voor
deze gemeenschap bevestigend beantwoordt. — Opzoomek-Gtrü-
nebatjm, t. a. p.

Indien iedere gemeenschap is uitgesloten, kan de vrouw in
het faillissement van haren man als concurrente schuldeische-
res . opkomen voor de waarde van door haar aangebrachte
goederen en inschulden, die door haren man zijn verkocht
of geïnd, art. 6J. laatste lid.

Eb. den Haag 12 Jan. 1897, W. n°. 6973.

Tot den faillieten boedel behooren óók die zaken, welke
daaraan vóór de faillietverklaring ten nadeele der schuld-
eischers zijn onttrokken; óók op deze zaken rust het beslag.
Het leerstuk der zoogen.
Pauliana.

B. "Windscheid, Lehrb. des Pandektenrechts, dr., dl. 2,
§ 463. — Caboli, de actio pauliana in het Fransche en Neder-
landsche recht, in Egl. Bijdr. en Bijbl. 1886/87, afd. D, bl.
8 v.; — A. F. van Leyden, aard en strekking van de actio
pauliana, Prft. 1887; — N. A. L. Land, de actio pauliana en
hare historische ontwikkeling, Prft. 1896;
— Gr. A. E. B.
Meijer, het karakter der Pauliana naar Nederl. recht, Prft.
1910. — Kohlee, Lehrb. des Konkursrechts, §§ 37—46; —
Leitfaden d. Dt. Konkursrechts, 2^« dr., §§ 19—27; — Cosack,
das Anfechtungsrecht der Gläubiger, 1884; — Petersen, in
Zft. T. d. Civilproz., dl. 10, bl. 42 v.; — Lippmann, die recht-
liche Natur des Anfechtungsrechts, in Jherings Jahrb., dl 36,
bl. 145 v.; — sildermann, die Konkurspauliana, 1902; —
Fr. List, konkursrechtl. Streitfragen, in Zft. f. d. g. Hr., dl.
69, bl. 146 f — A. Voss, Bereicherungs- und Verkürzungs-
ansprüche, aid., dl. 69, bl. 363 v. — J» Acher, essai sur la
nature de Taction paulienne, in Eev. trim, de dr. civ. 1906, bl. 85.

Art. 4_2 Fw.: Het vermogen betreffende handelingen (ver-
mogensbeschikkingen), hoe ook genaamd, door den schulde-
naar vóór de faillietverklaring verricht, zijn nietig wat den
boedel betreft, indien:

„Handelingen, hoe ook genaamd": nietigverklaring van de

oO-^ eyi/y/x <

"7

—rvt-

-ocr page 54-

r.

I\'

775

oprichting eener naamlooze vennootschap, Eb. Eotterdam 26
Juni 1908, W. n°. 8843.

1°. de handeling onverplicht werd verricht;

Beteekenis van dit vereischte. De gratificatie-theorie. Beta-
ling van een opeischbare schuld is in beginsel altijd geldig. Zie
echter art. 47.

"Voorbeelden van onverplichte handelingen: betaling van een
leenschuld, waarbij bedongen was terugbetaling, indien de schulde-
naar daartoe in de gelegenheid zou zijn. Eb. Eotterdam 10
Juni 1901, "W. n"^. 7696; — in betaling geven in den vorm
van cessie: Eb. Eotterdam 8 Mei 1905, "W. n°. 8363, of van koop
en verkoop: Eb. den Bosch 19 Apr. 1907, "\\V. n°. 8663, bev.
Hof den Bosch 1 Dec. 1908, W. n°. 8822; Hof den Haag
30 Mrt. 1910, W. 9026 wederoverdracht van een ge-
kochten winkelvoorraad aan den verkooper: Eb. den Haag 8
Mei 1901, "W". n°. 7641; — hypotheekverleening bij gelegen-
heid eener schuldvernieuwing : Hof Arnhem 12 Juni 1907, "W.
n°. 8674, cass. verw. H. E. 16 Apr. 1908, W. n°. 8705;
anders daarentegen, ten onrechte. Eb. Utrecht 13 Mei 1908,
bev. Hof Amsterdam 25 Mrt. (1 Apr.) 1910, W. v. P. N. en E.
n°. 2139, W. n°. 9060 ; — hypotheekverleening bj^-kot aaugnan
eesw geldleening: Eb. Maastricht 10 Apr. 1902, "W. n°. 7808.

nt ±u üpr. lyuz, w. n . vöuö. ^ „

Voorbeeld van eene als verplicht beschouwde handeling: LM.hjT^^ IJ

verrekening tusschen deelgerechtigden bij eene boedelscheiding, /^, óJ.
Hof den Bosch 25 Juni 1907, W. n°. 8733.

2°. de schuldeischers daardoor zijn benadeeld;

Voorbeeld van niet bewezen benadeeling (omdat niet was
aangetoond, dat de schuldeischers minder dan 100 zullen
ontvangen): Eb. Eotterdam 17 Febr. 1902, P. v. J. 1902
n°. 166.

. de schuldenaar bij het verrichten der handeling de
wetenschap bezat, dat benadeeling der schuld-
eischers daarvan het gevolg zou zijn;

H. E. 24 Jan. 1896, W. n°. 6768, bev. Hof Arnhem
/j 26 Jan. 1895, W. n°. 661^ (beteekenis van de woorden „ter
/ bedriegelijke verkorting van de rechten der schuldeischers" in

art. 777 "W. v. K.). — Evenzoo: Eb. Eoermond 28 Jan. 1898,
W. n°. 7101.

4°. degene, met wien of te wiens behoeve de
schuldenaar handelde, bij het verrichten der hande-
ling dezelfde wetenschap bezat.

-ocr page 55-

776

Dit vereischte wordt gesteld uit het oogpunt van bescherming
van dengene die te goeder trouw met den schuldenaar heeft
gehandeld.

Zie voor verschillende beslissingen over de al of niet aan-
wezigheid van dit vereischte: Eb. Zwolle 28 Jan. 1903 en 20
Apr. 1904, W. nos. 8009 en 8087; — Eb. Amsterdam 15
Juni 1904, W. n°. 8154; — Eb. Eotterdam 8 Mei 1905, P.
v. J. 1906 n°. 518; — Eb. den Haag 22 Mei 1906, vern.
Hof den Haag 6 Mei 1907, "W. n°. 8584; — Eb. Eotterdam
10 Oct. 1910, W. n°. 9239. ^ Terecht wordt „moeten we-
ten" gelijkgesteld met „weten" door Hof Leeuwarden 22 Juni
1910, W. n°. 9100.

Zie voorts over het bewijs der vier gestelde vereischten door
deskundigenbericht: Eb. den Bosch 2 Juni 1905, W. n^. 8261.

Zoowel eenzijdige als tweezijdige handelingen, bijv. het ver-
werpen van een erfenis (verg. art. 1107 B. W.), afstand van
gemeenschap. ,

Hamaker, afstand van gemeenschap, in W. v. P. N. en
E. nos. 1464—1467; Verspr. Geschr., I, bl. 156 v. — Af-
stand van eene nalatenschap: Eb. Haarlem 7 Juni 1898, "W.
n°. 7174.

Bij eenzijdige handelingen treedt, voor zooveel betreft de
wetenschap van dengene te wiens behoeve de schuldenaar
handelde, „het oogenblik der verkrijging" voor dat van het
verrichten der handeling in de plaats.

Beteekenis van het „inroepen der nietigheid ten behoeve
van den boedel". De curator kan zich eischend of verwerend
erop befoepen, dat de handeling tegenover den boedel geen
werking heeft, krachteloos is, dat de boedel haar niet behoeft
te eerbiedigen, zgn. betrekkelijke nietigheid: nietigheid alleen
ten aanzien van den boedel (de gezamenlijke schuldeischers).
Wat den gefailleerde en diens wederpartij- betreft, behoudt de
handeling haar verbindende kracht. Vernietiging komt niet
te pas; eene vordering enkel tot nietigverklaring (het consta-
teeren der nietigheid) is mogelijk, maar niet noodzakelijk,
evenmin eene reconventioneele vordering als de curator ge-
daagde is, noch ook eene incidenteele vordering of eene bepaalde
conclusie tot nietigverklaring. Het aanvoeren der nietigheid

^ fljtj). /dwt-\'yi^^^n^

-ocr page 56-

777

als een der gronden voor den eisch of voor het verweer is |
voldoende. i

Eb. Haarlem 7 Juni 1898, b. a. (vernietiging komt niet te
pas); — Eb. Maastricht 10 April 1902, W. n"". 7808 (eene
reconventioneele vordering tot nietigverklaring wordt niet ver-
eischt); — Eb. Zwolle 28 Jan. 1903, W. n°. 8009; — Eb.
Assen 19 Jan. 1904, P. v. J. 1904 n°. 324; — Hof den
Bosch 22 Juni 1909, W. n°. 8931 (de nietigheid behoeft niet
in rechte gevorderd of als exceptie voorgedragen te worden); ■
— Hof Leeuwarden 22 Juni 1910, W. 9100 (eene reconventio-
neele vordering tot nietigverklaring behoeft niet te worden in-
gesteld). — Onder het "Wetb. v. Kooph. besliste in anderen
zin H.
E. 18 Mnart 1884, /W. n°. 5019, en onder de Paillw. /
Eb. Almeloo 29 Juni 1904, W. n°. 8104 (een incidenteele
vordering tot nietigverklaring is vereischt).

Gevolg van het betrekkelijke der nietigheid; het inroepen
door den curator van de nietigheid eener betaling doet de ver-
bintenis van den borg niet herleven: Eb. Alkmaar 20 April
1899, W. v. P. K en E. n°. 1539.

Rechtsvorderingen, gegrond op de nietigheid, worden inge-
steld door den curator: art. 49 al. 1; des noodig tegen derde-
verkrijgers.

Zie de Fw. verkl., bl. -èSlr-Y. — Rb. Zierikzee 13 Jan. 1885,
W. n°. 5178.

Art. 49 al. 2; de schuldeischers kunnen op de nietigheid een
beroep doen ter bestrijding van de toelating eener vordering.

Zie over deze bepaling Rb. Roermond 7 Mrt. 1901, W.
n°. 7G41.

Invloed van de homologatie van een akkoord, art. 50.

„Boedelafstand" is in dit artikel in ruimen zin op te vatten:
Rb. Amsterdam 10 Oct. 1899, W. n°. 7439.

Gevolgen der nietigheid. Wat aan den boedel is onttrokken,
mag de curator als nog daartoe behoorend beschouwen. Hij
kan daarop revindikatoor beslag leggen. Het moet afgegeven
of teruggegeven worden; subsidiair schadevergoeding, art. 51
al, 1 en 2, die ook nevens de afgifte kan worden gevorderd,
indien daartoe gronden zijn.

Zie Rb, den Haag 8 Mei 1901, W. n°. 7G41 (nietigver-

(C ^77

-ocr page 57-

778

klaring van een contract, veroordeeling tot afgifte van goederen,
bij gebreke daarvan tot schadevergoeding, alsmede tot schade-
vergoeding wegens het onrechtmatig wegvoeren en tot zich
nemen van goederen). — Eb. Amsterdam 15 Juni 1904, W.
n^. 8154 (revindikatoor beslag; van-waarde-verklaring). — Hof
Leeuwarden 22 Juni 1910, W. n°. 9100 (toewijzing van een
reconventioneele vordering des curators tot schadevergoeding
wegens onttrekking van goederen aan den boedel).

§ 7 al. 1 Eeichsgesetz betr. die Anfechtung v. Eechtshand-
lungen eines Schuldners ausserhalb des Konkursverfahrens;
„Der Gläubiger kann . . . beanspruchen, dass dasjenige, was
durch die anfechtbare Handlung aus dem Vermögen des Schuld-
ners veräussert, weggegeben oder aufgegeben ist, als noch zu
demselben gehörig von dem Empfänger zurückgewährt werde".

Werking der nietigheid tegen derden, die rechten op de
zaak hebben verkregen: art. 51 al. 3.

Zie de Fw.^verhl., bl. \\r.

■ Behandeling der contra-praestatie, art. 51 al. 4.

Bijzondere bepalingen. — a. Handelingen, waarbij vermoed
wordt het bestaan der vereischten, hierboven bl. 775
onder 3°. en 4°. vermeld, indien zij zijn verricht binnen
40 dagen vóór de faillietverklaring „en de schuldenaar zich
niet reeds vóór den aanvang van dien termijn daartoe had
verplicht": art. 4_3.

Beginsel der niet-onvoorwaardelijke nietigheid. Tegenbewijs,
ter ontzenuwing van het wettelijk vermoeden, is toegelaten; zie
daarover Eb. Alkmaar 20 April 1899, b. a.

Verg. over de verdeeling van den bewijslast: Eb. Leeuwar-
den 15 Dec. 1904, W. n°. 8337, bev. Hof Leeuwarden 14 Juni
1905, W. n°. 8286 (hypotheek, binnen 40 dagen vóór de failliet-
verklaring verleend voor een niet-opeischbare schuld; de schuld-
eischer heeft te bewijzen, dat de schuldenaar zich vóór den
aanvang van den termijn tot het verleenen der hypotheek had
verphcht), vern. H. E. 10 Eebr. 1906, W. n°. 8340 (op den
curator rust het bewijs, dat eene verplichting tot het verrichten
der handeling vóór den aanvang van den termijn door den schul-
denaar ^was aangegaan), en naar aanleiding van deze beslissingen
Wkbl. v. h. Not. •n°. 10 en H. Pii. \'t Hooet in W. no.
8345. — Zie ook Eb. Maastricht 10 Apr. 1902, W. n°. 7808.

Voorbeelden van toepassing van art. 4^3: Eb. Zierikzee 29
Mei 1900, W. n°. 7462 (verkoop van goederen aan den schoon-
vader van den gefailleerde), en 12 Juni 1900 (aflossing van

ƒ ru^è\'

\'\' Ir

t: :

V

rw ■

••vv:.-

s.

n;

I

\'■MS

-ocr page 58-

it
i

een niet-opeischbare geldleening), W. n°. 7464, bev. Hof den ^
Haag 6 Mei 1901, W. 7652; — Eb. Eotterdam 24 Dec.
1900, M. v. H. 1901 bl. 174 (verkoop eener schuldvordering
aan een bloedverwante in den eersten graad); — Hof Arnhem
18 Juli 1906, W. V. P. N. en E. n°. 1920.

L. Peins, iets over aflossing van hypothecaire vorderingen
kort voor een faillissement, Prft. 1896.

h. Handelingen om niet: art. 44. Het vereischte, hier
boven bl. 775 vermeld onder 4°., vervalt. Die, op bl. 774 en
775 vermeld onder 1°. en 2°., zijn hier zonder beteekenis.

„Schenkingen" wordt in art. 44 gebruikt in den ruimeren zin
van „bevoordeelingen om niet" : handelingen waardoor iemand een
ander, onmiddellijk of middellijk, om niet een vermogensvoor-
deel verschaft. Verg. art. 1377 Burg. Wetb., zooals het luidt
volgens art. 3 Inv. Paillw. — Zie
de Fw. verJcl., bl. 106-vt ;
H. E. 6 Jan. 1899 en 10 Jan. 1902, W. n^s. 7225 en 7706
(over de beteekenis van „schenkingen" in art. 13^32 B. W.: alle
bevoordeelingen uit vrijgevigheid), en Hamakee, schenking, in
W. v. P. N. en E., n^^ 1795—1799.

Anders Hof den Bosch 22 Juni 1909, W. n°. 8931: „schen-
kingen" in artt. 44 en 4^5 Pw. is geenszins met handelingen
om niet gelijk te stellen. — Zie ook Eb. Zwolle 20 Apr. 1904,
W. n°. 8087.

Verdachte schenkingen: het vereischte, hierboven bl. 775
vermeld onder 3°., wordt vermoed, art. 45.

Zie over schenkingen aan den echtgenoot, aan den aanstaan-
den echtgenoot, of bij huwelijksche voorwaarden gedaan:
de Fio.
verkl.,
bl. i^.iAii/-,

De bepaling van art. 43 2°. i.v.m. art. 4_5 Pw. toont aan,\\
dat het verleenen van hypotheek voor een reeds bestaande schuld \'
niet valt onder het begrip van schenking in artt. 44 en 45 Pw.: .
Eb. Breda 17 Jan. 1905, W. n°. 8251. ~ ~ y

Toont de begiftigde aan, dat hij het ontvangene, vóór de
faillietverklaring van den schenker, heeft verteerd, dan wordt
vereischt dat hij met den vermogenstoestand van den schenker
bekend was, art. 46.

Bekendheid ten tijde van het verteren van het ontvangene.
Art. 42 Pw. is van toepassing, als de wetenschap bestaat bij
ontvangst van de gift.

c. Voldoening aan een opeisclibare schuld. Uit-

o ir.

-ocr page 59-

780

zonderingen op het beginsel van de geldigheid dier handeling
voor de gevallen, in art. 47 genoemd.

De bewijslast rust op den curator. — Euime beteekenis van
„aangevraagd was".

Voorbeelden: Eb. den Haag 29 Dec. 1897, W. n\\ 7128,
bev. Hof den Haag 7 Febr. 1899, W. n°. 7265; — Eb. Utrecht
20 Apr. 1898, W. n°. 7130; — Eb. Amsterdam 10 Oct. 1899,
"W. n°. 7439; — Eb. den Bosch 19 Apr. 1907, W. n°. 8663.

Eb. Tiel 7 Dec. 1906, W. n°. 8690: art. 4_7 vordert niet,
zooals art. 42, de wetenschap van benadeeling der schuldeischers,
maar een gezamenlijk gevormd bedrieglijk opzet -
om bon t^/bona\'
doelen.

Geen terugvordering van den houder van een papier aan
order of toonder, die tot aanneming van de betaling ver-
plicht was. Verhaal op den uitgever: art. 48. Zie
de Fw. verhl.,
bl. aOl V.- U^Cocr.

Indien de gefailleerde een in gemeenschap gehuwde echtge-
noot is, zijn ook de handelingen van den anderen echtgenoot,
„waardoor de gemeenschap wettig verbonden is", onderworpen
aan dezelfde bepalingen ten aanzien\' van de nietigheid wat
den boedel betreft, art. 63 al. 2. Zie
de Fw. verJcl, bl. 226.

F. Het faillissement als beslag op en uitwinning van
het vermogen neemt een einde, alsdeopbrengstver-
deeld is, art. 193 al. 1. Geen nawerking ten aanzien van later
verworven vermogen of van den persoon des gefailleerden;
deze komt weer in de positie van een niet gefailleerden
schuldenaar.

Tegenstelling met het vroegere recht. Verg. Mem. v. Toel.
Eeg. Ontwerp, uitg. Belinfante, dl. 1 bl. 46 v., 156 v. — F.
L. Tonckens, de rechten der schuldeischers van een insolvent
verklaarden koopman na ontslag des curators, Prft. 1887.

Rechten der schuldeischers na afloop van- het faillissement,
art. 195. Zij kunnen, voorzoover zij nog te vorderen hebben,
alle rechten doen gelden, welke aan schuldeischers toekomen
tegen een niet gefailleerden schuldenaar, uitgezonderd het recht
van lijfsdwang.

Zie over het verlies van het recht van lijfsdwang, de Fw.
verJcl.,
bl. 56 v.

-ocr page 60-

m

-ocr page 61-

781

Verband tusschen het einde van het faillissement en de
rehabilitatie; deze mist rechtsgevolgen.

Stelsel van het ontwerp der Staatscommissie. Akkoord bij
gelegenheid der slotuitdeeling, artt. 197—204 v. h. ontw.

F. J. van Haeenoaespel, opvolgend accoord en accoord na
slotuitdeeling, Prft. 1891. —
Be Fiv. verlcL, bl. 484 v.

Stelsel van de Engelsche wet. De discharge of the banJcrupt,
sectt. 8 en 10 Bankruptcy Act, 1890; sect. 30 Bankruptcy
Act, 1883.

G. Het faillissement strekt ten behoeve van alle schuld-

/

e i s c h e r s. ƒ

Schuldeischers: in den beperkten zin van hen, die voldoening\'
uit den boedel kunnen vorderen (op den boedel verhaal kun-
nen nemen). Andere schuldeischers, in den ruimeren zin van
hen, die eene vordering tegen den gefailleerde kunnen doen\'
gelden, hebben bij het faillissement geen belang.

Alle schuldeischers in eerstgenoemden zin kunnen zich aan-
melden (verificatie) en meedeelen.

De pandhouder van eene vordering op den failliet is niet
schuldeischer van dezen: Eb. Amsterdam 30 Juni 1898, AV.
n°. 71G8 ; — evenzoo Eb. Eotterdam 14 Febr. 190G, W. n°.
8472: de pandhouder van coupons heeft niet het recht daarvan
betaling te vragen of zich voor hot bedrag daarvan te doen
erkennen in het faillissement van den uitgever.

Zij moeten zich aanmelden om mede te deelen. De
aanmelding ter verificatie is het e e n i g e middel tot handhaving
van hun recht, art. 2_6 Fw. Zie ook art. 29 Fw. Van de ge-
wone middelen tot vervolging van hun recht (proces en be-
slag, zoowel conservatoor als executoriaal) kunnen zij niet
meer gebruik maken.

Iedere vóór de faillietverklaring aangevangen individueele
tenuitvoerlegging op het vermogen neemt een einde, art. 3_3.
Zoowel executoriale als conservatore beslagen (uitgezonderd
het revindikatoor beslag) vervallen.

H. E. 17 Mei 1878, W. n°. 4250; — Hof den Bosch
18 Dec. 1894, W. n°. 6603. — Het pandbeslag blijft alleen

//■j^iP

-ocr page 62-

782

in stand voor zoover het rust op goederen, welke niet tot den
faillieten boedel behooren
(y,ip omtrent do vanwaardcix^klartftg-:
G-, TTrarffRaFft,-in W. 8537): Eb. Eotterdam 31 Oct. 1900
en 4 Mei 1908, P. v. J. 1901 n°. 4, en W. n°. 8808; —
Eb. den Bosch 8 Febr. 1907, P. v. J. 1907 n°. 625. — Te alge-
meen: de Mabez Oyens, de beginselen van het hedendaagsche
faillietenr., bl. 82 v.; — Eb. den Haag 23 Dec. 1887, W.
n°. 5532. — Zie ook Kgt. Arnhem 11 Jan. 1905, W. n°. 8187.

De vervallen beslagen herleven niet door de opheffing van
het faillissement ingevolge art. 16 Fw.: Hof den Bosch 4 Jan.
1910, W. n°. 8976.

De doorhaling der beslagen is niet geregeld. Verg. art. 870
W.
v. K. met art. 188 al. 1 Fw. — K. B. van 11 Mrt. 1840,
Stbl. n°. 6.

A. B., in W. n°. 6774. — De Fw. verH., bl. 475 v. —
A. Anema, in W. v. P. N. en E. n°. 1788.

H. E. 4 Apr. 1884, ^Y. n°. 5024: de doorhaling van een
beslag moet worden gevorderd bij gewoon proces; — Eb. Am-
sterdam 28 Nov. 1899, ^V. n°. 7456, bev. Hof Amsterdam 7
Dec. 1900, W. n°. 7594; — Eb. Amsterdam 1 Mrt. 1905,
W. n°. 8226. — Anders H. Pii. de\' Kanïee in W. n°. 7449:
de doorhaling kan geschieden krachtens analogische toepassing
van art. 188 al. 1 Fw.

Schijnbare uitzondering van art. 34 Fw. De gedwongen
verkoop wordt een willige.

De tenuitvoerlegging moet op het oogenblik der failliet-
verklaring nog niet ten einde gebracht zijn; toepassing bij
verschillende beslagen. Verg. art. 82 B. Rv.

Executoriaal beslag op roerende goederen: Hof Amsterdam
22 Mei 1896, W. n°. 6845, vern. Eb. Utrecht 27 Febr. 1895,
"W. n°. 6628 (verkoop op den dag der verklaring in staat van
kennelijk onvermogen); — Eb. Eotterdam 17 Juni 1895, W.
n°. 6694^(rangschikking van den curator als eerst bevoorrecht
schuldeischer tot het geheele bedrag der kooppenningen gehand-
haafd), en in anderen zin E. v. J. te Soerabaia 14 Sept. 1898,
W. n°. 7244. — Verg. H. E. 10 Mei 1894, W. n°. 6502 (de
gerechtelijke verdeeling maakt deel uit van de tenuitvoerlegging).

Beslag onder derden: Eb. Eotterdam 3 Oct. 1898, P. v. J.
1898 n°. 83 (de procedure tot verklaring vervalt door de failliet-
verklaring van den schuldenaar). — Eb. Amsterdam 22 Apr.
1886, P. v." J. 1886, nos. 22* en 23*; — Eb. Arnhem 16
Mei 1887, n°. 5554; — Eb. den Haag 23 Sept. 1890,

-ocr page 63-

O-^Oco-rrCnsu^U, Ht âûnJ^

(rcfir^

^ t/ax^^

X ML,

Zj o3-.pa> 783

A

x . .... , ^ tod

(T

W. n°. 5965 (de tenuitvoerlegging eindigt met de afgifte door
den derde).

Tenuitvoerlegging op den persoon (lijfsdwang of gijzeling)
kan evenmin plaats hebben, art. 33 al. 1. Ontslag uit de
gijzeling, zoodra het vonnis van faillietverklaring in kracht
van gewijsde is gegaan, art. 33 al. 2.

Hoe moet het ontslag geschieden ? Zie de Fio. verM., bl. 249 v.

Uitzonderingen. Buiten het faillissement blijven en oefenen
hunne rechten uit, als ware er geen faillissement:

a. De pandhouder en de eerste hypothekaire schuldeischer,
die het beding van art. 1223 Burg. Wetb. heeft gemaakt:
art. 57 al. 1 Fw.

Eb. Eotterdam 30 Nov. 1896, W. n°. 7215, bev. Hof den
Haag 14 Nov. 1898, W. n°. 7242, cass. verw. H. E. 3 Nov.
1899, W. n°. 7355; H. E. 3 Juni 1910, W. n^ 9017 (rech-
ten van den eersten hypotheekhouder).

Over de rechten van den pandhouder, aan wien door den ge-
failleerde een inschuld in pand is gegeven, zie men Eb. den
Haag 27 Dec. 1887, W. n°. 5548; — H. E. 18 Jan. 1889,
W. n°. 5666: pandreclit op inschulden geeft niet de onvoor-
waardelijke bevoegdheid, als cessionaris, do inschuld in te vor-
deren; — Hof Amsterdam 4 Juni 1897, W. n°. 7028, cass.
verw. H. .E. 25 Febr. 1898, W. n°. 7090: eeno onherroepe-
lijke machtiging tot inning maakt deel uit van het pandrecht
en vervalt niet door het faillissement van den pandgever; —
in denzelfden zin Eb. den Bosch 6 Nov. 1903, W. n°. 8042 ; —
L_Eb. Tiel 29 Mei 1908, AV. n°. 8867.

Zie voorts IlAivrAKER, het pandrecht op eeno schuldvordering,
in W. v. P. N. en E. n^^. 1519—1521, 1524 ; Verspr. Geschr.,
II, bl. 305 v.

In strijd met art. 26 Fw. blijven volgens de jurisprudentie
van den Iloogen Raad ook de tweede en verdere hypothe-
kaire schuldeischers buiten het faillissement, als de eerste
hypothekaire schuldeischer het onderpand heeft verkocht en
de kooper zuivering vraagt. \' .

H. E. 27 Febr. 1902, W. n°. 7715. — Evenzoo Eb. den
Haag 16 Juni 1910, W. n°. 9051 (in dit geval had do eerste
hypothekaire schuldeischer het saldo van de opbrengst aan don
curator uitgekeerd).

-ocr page 64-

784

b. De commissionnair voor de vorderingen, waarvoor art.
80 W.
v. K. hem voorrecht toekent: art. 84 W. v. K., dat, ge-
wijzigd bij art. 4 Inv. Fw., naar de artt. 57—59 Fw. verwijst.

De schuldeischers, onder a. en b. vermeld, hebben recht
van parate executie.

Zie over afstand door eerste hypothekaire schuldeischers van
hun zelfstandig executie-recht ten behoeve van den boedel, onder
voorwaarde dat faillissementskosten niet te hunnen laste zullen
worden gebracht: Eb. Groningen 27 Sept. 1901, W. n°. 7684.

Verificatie hunner vordering is alleen noodig, als deze behoort
tot de in artt. 130 en 13_1 vermelde vorderingen. De houders
van zoodanige vorderingen kunnen eerst na de verificatie en
voor het geverifieerde bedrag tot executie van hun onderpand
overgaan, art. 57 aX- 2.

Termijn, waarbinnen zij hun recht moeten uitoefenen, ver-
lengbaar bij beschikking van den rechter-commissaris (zie art. 67
al. 2). Sanctie: verkoop van het onderpand door den curator,
art. 58 al. 1.

Zie over den termijn van art. 58 al. 1: E. Dumoulin, in
W. v. P. N. en E. n°. 1729.

H. E. 25 Juli 1911, W. n°. 9255: art. 5_8 al. 1 Ew. is
alleen van toepassing, als de hypothekaire schuldeischer zijn
hypotheekrecht kan uitoefenen binnen den daar genoemden
termijn.

Na verkoop van het onderpand door den schuldeischer, is
deze verphcht aan den curator rekening te doen van de op-
brengst, onverschillig of er een saldo is. Hij moet den curator
uitkeeren hetgeen die opbrengst het verschuldigde Jinet

de interesten en kosten te boven gaat, art. 5^9 al. 1.

Aldus terecht Eb. Haarlem 31 Jan. 1905, W. n°. 8249; —
H. E. 30 Nov. 1906, W. n°. 8465.

Voor het tekortkQmende treedt hij als concurrent schuld-
eischer op, „zoo hij zijne vordering heeft doen verifieeren",
art. 59 al. 2. Als concurrent schuldeischer kan hij mede stem-
men over een akkoord, ook al heeft hij van art. 132 Fw.
niet gebruik gem\'aakt.

\'V-^/xJL.^^j u-u» tt irvLJ-ic^ t

UjdaJ^A

O

7

-ocr page 65-

i,Ir, ^^

t;

I i

Onjuist: Eb. Amsterdam 19 Oct. 1898, W. n°. 7220 (een
pandhoudende schuldeischer ontleent aan art. 5_9 al. 2 niet het
recht mede te stemmen over een akkoord). — Zie ook Hof
Amsterdam 7 Nov. 1898, P. v. J. 1899 n°. 19.

De curator kan te allen tijde, ten einde de beschikking te
verkrijgen over het onderpand, de vordering van den pandhou-
der, hypothekairen schuldeischer of commissionnair voldoen.
Uitdrukkelijk alleen bepaald ten aanzien van pand^ art. 58 ^^

al. 2/Zie de Fw. verkl, bl. 217 v.

c: De makelaar in zee-assurantiën, die de polis nog in han-
den heeft. Hij int de schadevergoeding en verhaalt daarop
zijne premievordering, art. 684 al. 2 W. v. K.

d. Metselaars, timmerlieden en andere ambachtslieden kun-
nen van het recht, hun toegekend in art. 1650 B. W., ge-
bruik maken, ook in geval van faillissement van den aan-
nemer, en al is hunne vordering in dit faillissement geverifieerd.

H. E. 16 Dec. 1870, W. n°. 3414, bev. in revisie H. E.
22 Dec. 1871, W. n°. 3416; — Eb. Haarlem 17 Apr. 1888, ^
P. v. J. 1888 n°. 69; — Eb. Amsterdam 23 Juni 1887, P.
v. J. 1888 n°. 29, en 14 Pebr. 1893, P. v. J. 1893 n^ 57;
— Hof den Bosch 31 Mrt. 1908, W. n°. 8790. — Zie ook \'
Eb. Amsterdam 18 Aug. 1891, P. v. J. 1891 n^ 90; — Hooge
Eaad 6 Apr. 1894, W, n°. 6485; — Eb. Haarlem 2 Pebr.
1909, P. v. J. 1909 n°. 851. — J. J. Tichelaar, de rechten
van hen, die arbeid of materiaal leveren voor huizenbouw,
Prft. 1908.

e. Schippers en voerlieden, voor zooverre zij een recht van
parate executie hebben: artt. 489, 94 al. 2, 96 al. 1 aanhef,
755 al. 2 W. v. K. —

Schuldeischers van den gefailleerde, die dit zijn geworden
na de faillietverklaring, blijven buiten het faillissement. Zie
art. 24 Fw. Zij hebben geen aanspraak op den boedel.

wogen», oon feit, ge|)leegdr--v<^r-d^farilhotvei\'k4ari«g\'r4ll^

mond 30 Juni 1892, "W". n°. OSS^-; — bij diens veroordeeling

nä de faillietverklaring in de kosten van een strafgeding: Eb.

Eotterdam 30 Oct. 1882, Egl. Bijbl. 1882 B bl. 282, bev. ^ . ^

Hof den Haag 15 Oct. 1883, W. u°. 5038/r— ten aanzien /

van personeele belasting krachtens aanslagen over jaren, na do ^^uj^ (^p^^

Ü/.

-ocr page 66-

786

faillietverklaring aangevangen: Eb. den Haag 10 Febr. 1903,
W. 7887. — Zie ook Hof Amsterdam 6 Nov. 1903, W.
n®. 8041 : de personeele belasting over jaren, vóór de failliet-
verklaring aangevangen, moet de curator betalen.

Schulden, door den curator in zijne hoedanigheid gemaakt,
komen ten laste van den boedel en kunnen daarop ten volle
worden verhaald. „Boedelschulden": artt. 2_8 al. 3, 3_9 en 4_0
Fw. („créanciers
de la masse" in tegenstelling tot „créanciers
dans la masse"). Ze zijn niet onderworpen aan verificatie, en
komen na homologatie van een akkoord integraal ten laste
van den schuldenaar. /i e-het actief^tjntoereikend is, wof
dtdit
onder de houders der boedelschulden pondpondogowijy^ ver-
deeld. Of ffi^voor het tekortkomende den schuldenaar kunnen
aanspreken, is twijfelachtig.

Eb. Eotterdam 1 Nov. 1871, W. n°. 3416 (proceskosten
ten laste van den curator). — Eb. den Haag 30 Oct. 1908,

E. Gombeatjx, les créanciers de la masse en faillite, in Ann.
de dr. comm. 1907, bl. 4l7 v.

E. Het faillissement is een conservatoor beslag, dat
overgaat in een executoriaal beslag.

De Fw. onderscheidt twee perioden: de eerste, de conser-
vatore, de periode van bewaring of sequestratie ; de tweede,
de executoriale, de periode van vereffening of insolventie.

In de eerste periode: voortzetting van het bedrijf (art. 9.8),
vervreemding van goederen niet dan in bijzondere gevallen
(art. 101), vaststelling der baten en lasten (artt. 94 en 9_5:
boedelbeschrijving; art. 96: staat van baten en schulden; artt.
108
v.: verificatie der schuldvorderingen). In de tweede pe-
riode : staking van het bedrijf (art. 176), verzilvering van alle
baten (artt. 173—175), verdeeling van de opbrengst (artt. 179 v.).
De tweede periode vervalt, als schuldenaar en schuldeischers
overeenkomen omtrent eene buitengerechtelijke regeling (ak-
\\ koord).

\' Gelijksoortige verdeeling kennen de Code de comm. franç. én

de Code de comm. beige (la faillite en Vétat d^union) en de
( Engelsche Bankruptcy Act
{receivim/ order en hanJcrii^tcy.) Daaren-

J ^^^

/cf\'\'

4

Zb^lr-. tU^. CZ^. ßxn^cu^^^ ^^^^^ ^J^

oLuyt cjTi\'^^n^i\'t^, jZo i/^

H

^^^ t/r ^

---;

-ocr page 67-

cUL.

;;;
i

i;

Hi \'
ril !\'

J ^f^, ccyT\')^ ,

SmuiJT VOOR PPIV

tegen niet de Dt. Konkursordnung. — In de Amsterdamsche
Ordonnanties werden ook reeds de
seguestratie en de insolventie
onderscheiden. Evenzoo in de Alg. Manier van procedeeren van
1799, in het Ontw. Burg. Wetb. van 1807 en in het Wetb.
o. d. regterl. instell. enz. van 1809: de
sequestratie en de
curateele of insolventie.

De gezamenlijke schuldeischers zijn de executanten. Voor
en namens hen, als hun wettelijke vertegenwoordiger, treedt
de curator op. Als beheerder en vereffenaar van den boedel,
als beschikker over de vermogensrechten van den failliet
treedt hij in diens plaats, oefent hij diens rechten uit, is hij
rechthebbende van den failliet
[ayant droit of ayant cause). Zijn
rechtspositie wordt daardoor bepaald. Zie
de Fw. verkl., bl. 46 v.

Art. 12 Ordon. Amsterdam 1777: „dat de boedel moet ge-
houden worden door de aangestelde sequesters, in naam en ten
behoeve van de gezamenlijke crediteuren, te worden gepossideerd
en gecustodieerd".

Kist, Handelsr., dl. 6, bl. 43 en 70. —Koiiler, Lehrbuch,
bl. 401 v.; Leitfaden, dr., bl. 212 v. — Perceeou, traité,
dl. 1, nos. 93 v., 493^9/

Eb. den Haag 29 Juni 1897, W. n°. 7065 (de curator heeft
de verplichtingen van den boedel na te komen). — Eb. Eot-
terdam 17 Juni 1895, W. n°. 6697, bev. Hof den Haag 30
Nov. 1896, W. n°. G920 (schuldeischers kunnen zich niet als
derden verzetten tegen een vonnis, gewezen in een door den
curator gevoerd geding tot opvordering van baten des boedels);
— Eb. Eotterdam 30 Nov. 1896, W. n°. 7215, bev. Hof den
Haag 14 Nov. 1898, W. n°. 7242, cass. verw. H. E. 3 Nov.
1899, W. n°. 7355 (derde verzet van een eersten hypotheek-
houder tegen het vonnis tot ontbinding van de overeenkomst,
waarbij de gefailleerde het verbonden goed had gekocht); —
Hof den Bosch 15 Juni 1909, W. n\'\'. 8965, vern. H. E. 3
Juni 1910, W. n°. 9017 (derde verzet, als voren, van een
derden hypotheekhouder). — H. E. 31 Jan. 1902, W. n°. 7709,\'^
vern. Hof den Haag 13 Mei 1901, W. n°. 7618, vern. Eb.
den Haag 13 Dec. 1899, W. n°. 7389, zie hierboven bl 763.

De handelingen en beschikkingen van den curator zijn
bindend voor den gefailleerde.

Wat de gefailleerde vóór de faillietverklaring verrichtte,
bindt de executeerende schuldeischers, dus den curator, ten-
zij het tegendeel is bepaald (de zoogen. Pauliana) en behoudens

, chctjla^ -fK/iA—cr-

-ocr page 68-

16. (t. ^ ^r^ n

AJCx^&Ji^ A Ct^-\' ,

^\'-\'\'i»--^ \'Z/tjUjoy^ ____________ _ -

pju^

^ Xarcrch»^

-ocr page 69-

^Aryü^^

-ocr page 70-

788

inachtneming van hetgeen hierboven bh 204 v. omtrent de
rechtspositie van derden, onder wie de schuldeischers begre-
pen zijn, is opgemerkt.

Een door den schuldenaar aangegaan beding van beslissing
door scheidslieden bindt den curator: W. v. Eossem, Het Nederl.
AV^etb. v. Burg. Eechtsv., op art. 620, aant. 5 ; — Eb. Am-
sterdam 24 Nov. 1906, W. n°. 8561.

Nevens de rechten die de curator van den failliet afleidt,
oefent hij ook andere uit, die aan de schuldeischers uit eigen
hoofde toekomen (bijv. op grond van de niet-openbaarmaking
van de ontbinding eener vennootschap onder firma): H. E. 30
Mrt. 1906, W. n°. 8356, terecht vern. Hof Amsterdam 29
Juni 1905, M. v. H. 1905 bl. 274.

Toepassing van art. 1917 B.W. Zie hieronder § 88 onder A.

Andere opvattingen omtrent de positie des curators.

J. C. M. v. Eiemsdijk, a. w., bl. 46, 59 v.; — de Marez
Oyens, a. w., bl. 49 v.; — Diephuis, Handelsr., dl. 3, bl.
249. — A. S. ScHULTZE, das dt. Konkursrecht in seinen jurist.
Grundlagen, 1880. — Lippmann, die rechtliche Stellung des
Konkursverwalters, in Jher. Jahrb., dl. 41, bl. 112 v. — P.
Potyka, die Eechtsstellung des Konkursverwalters, in Zft. f. d.
ges. Hr., dl. 70, bl. 490 v.; dl. 71, bh 121.

/. De faillissementsprocedure is voor alle boedels dezelfde.
Geen onderscheid tusschen groote en kleine boedels; wel is een
aantal voorschriften facultatief gesteld. Zie
de Fw. verkl., bl. 30 v.

§ 84. DE FAILLIETVERKLARING.

J. van Drooöe, de artt. 1 en 6 Faillw. Overzicht der recht-
spraak, in Egl. Mag. 1900, bl. 342 v.

Voorwaarde voor de faillietverklaring: de schuldenaar moet
verkeeren in den toestand van te h\'ebben opge-
houden te betalen, art. 1 Fw.

Oorspronkelijke redactie van art. 1 (Ontw. St.C. en Reg.
Ontw.): „De schuldenaar,
die ophoudt te betalen, wordt, hetzij
enz. in staat van faillissement verklaard". — Bestrijding bij
de openbare beraadslaging in de Tweede Kamer. Amende-
menten
van Houten en van der Kaay. Het laatste voegt
aan het artikel toe: „indien dit in het belang zijner geza-
^ ly-trÙL. ^àrktji^-cjL^ Uj Ujbc^ \\

/f.

-ocr page 71-

fc^

r

^ ^ . ^ je«.

-ocr page 72-

y, ö6 , ; oßJ^L^ ëeA^crc^â&uùoL x/trrr< (Ux^eJàn^oCUr,

^^JLjJi . C.xr. VcnnJo- • c^^^JHU- cK^ cn^ ..U^^^JL^-^ .

--^ - f T \'

. / / ■

menlijke schuldeischers wenschelijk blijkt". Na wijziging in:
„indien dit in het gemeenschappelijk belang zijner schuld-
eischers wenschelijk blijkt", neemt de regeering het over.
Amendementen
de Kanter (herstel der oorspronkelijke re-
dactie) en
Clercx. De Minister wijzigt de toevoeging in : „in-
dien dit in het gemeenschappelijk belang zijner schuldeischers
wenschelijk wordt geoordeeld". Aanneming van het artikel
met 58 tegen 11 stemmen. Gelijke bijvoeging in artt. 6 al. 2
en 198.

Oppositie in de Eerste Kamer, in het bijzonder van M. J.
Pijnappel. Wetsvoorstel, door hem in de Tweede Kamer ingediend
in Sept.
1894, om de bijvoegingen in de artt. 6 en 198 weer te
schrappen en in art. 6 al. 2 te lezen : . . . „indien summier-
lijk blijkt
van het bestaan van daadzaken oj omstandigheden,
aantoonen dat de toestand van het ophouden met betalen aanwezig
is, en, zoo een schuldeischer" enz. Gewijzigd wetsvoorstel,
13
Juni 1895, om de artt. 1 en 6 te lezen, zooals zij thans lui-
den. Amendement
Harte-Tydeman, om aan art. 1 toe te
voegen: „tenzij dit in het gemeenschappelijk belang zijner
schuldeischers niet wenschelijk wordt geoordeeld", verworpen
met
46 tegen 27 stemmen. Aanneming van het voorstel-PuN-
appel in de Tweede Kamer met 63 tegen 10 stemmen, in de
Eerste Kamer met algemeene stemmen. Zie voorts het over-
zicht der geschiedenis van art.
1 in de Fw. verkl, bl. 71 v.

„Toestand van te hebben opgehouden te betalen" = état de
cessation de paiements
in art. 437 al. 2 Code de eomm. franç.
en art. 437 al. 3 Code de comm. beige.

Zie over de beteekenis van „cessation de paiements": Perce-
rou,
a. w., dl. 1, nos. 181 v.

Onvermogen of onmacht om te betalen (buiten
staat zijn te betalen, niet kunnen betalen) wordt niet gevorderd.

Juist: Hof Amsterdam 2 Dec. 1896, W. n°. 6911; — Hof

u°. 7294. — Anders Eb. Amster-
6911.

,den Haag 1 Mei 1899, W.
dam 16 Nov. 1896, W. n°.

Evenmin ontoereikendheid van het vermogen om daaruit
alle opeischbare schulden te voldoen.

^___^ 51 -^o^tf/^CrtA/uu/f^

-ocr page 73-

7ÖÖ

Verg. Lton-Caen en Eenault, traité, dl. 7, n®. 57; —
Peuceeof, t. a. p., n°. 184.

Bedenkelijk: Hof Amsterdam 14 Juli 1897, M. v. H. -1898
bl. 42.

Gebrek aan actief is geen reden de faillietverklaring te
weigeren: H. E. 6 Mei 1898, W. n°. 7121; — Hof Am-
sterdam 2 Nov. 1898, P. v. J. 1899 n°. 19; — Hof den
Bosch 3 Mei 1904, W. no. 8088.

Grondslag van het faillissement: de samenloop {concursus)
van onbevredigde schuldeischers. Deze samenloop ontstaat, als
de schuldenaar opeischbare schulden in strijd met maatschap-
pelijke of handels-gewoonten (H. R. 2 Juni 1899, W. n^. 7287)
onbetaald laat, m. a. w. „in den toestand verkeert dat hij heeft
opgehouden te betalen". Bewijs door den aanvrager van het
bestaan van nog kndere onbevredigde schuldeischers vordert
de wet niet.

Of de door de wet gevorderde toestand aanwezig is, is een
feitelijke vraag: H. E. 31 Dec. 1896, W. n°. 6912; — 13
Mei 1897, W. n®. 6976; — 25 Mei 1898, W. n^. 7127; —
9 Mrt. 1911, W. n°. 9164; — 29 Mrt. 1911, W. n°.
9167^ - u, ^e^.^ih, öJ,

Hij is niet aanwezig, als vaststaat dat de schuldenaar geen
andere schulden heeft dan de schuld, waarvoor de faillietver-
klaring is aangevraagd: Hof den Bosch 6 April 1897, AV.
v. N. en E. n°. 1429, cass. verw. H. E. 13 Mei 1897,
b. a.; — als niets anders blijkt dan de niet-voldoening van ééne
vordering op eerste aanvrage of van ééne vordering, waartegen
tegenspraak wordt gevoerd: verg. Hof Arnhem 8 Jan. 1902,
W. n°. 7761; — als blijkt dat de schuldeischers betaling niet
verlangen en het faillissement niet wenschen: Hof Amsterdam
5 Dec. 1898, P. v. J. 1899 n°. 15. L

Hij is wel aanwezig, als des verzoekers vordering onbetaald
is gebleven na sommatie of nä vergeefsche ppgingen tot invor-
dering of na veroordeeling en bevel tot betalhig: Hof den Haag
30 Sept. 1896, vern. Eb. den Haag 11 Sept. 1896, W. n°.
6869; Hof Leeuwarden 16 Sept. en 7 Oct. 1896, vern. Eb.
Heerenveen 11 Sept. 1896, W. 6876; Hof Arnhem 3 Mrt.
1897, W. n°. 6962, vern. Eb. Zutfen 10 Febr. 1897, n°.
7003; Hof Arnhem 12 Mei 1897, W. n°. 6983; Hof Am-
sterdam 17 Sept. 1897, M. v. H. 1898 bl. 45; — als blijkt
van het onvermogen van den schuldenaar: Hof Amsterdam 16
Dec. 1896, n°. 7003, en 13 Oct. 1897, M. v. H. 1898
bl. 48; — als een schuld niet voldaan wordt, die volgens de

^^mmsmsmm^rn^

-ocr page 74-

Irt»-«-*\'

eischen van het verkeer en van de wet betaald behoorde te
worden en de schuldenaar koopman is: Hof Arnhem 10 Oct.
1900 en 30 Jan. 1901, W. n°. 7573; — als de wanbetaling
een wissel of promesse betreft, ter zake van handel of bedrijf
door den schuldenaar geaccepteerd of onderteekend: Hof Amster-
dam 28 Pebr. 1898, W. n°. 7257; Hof den Bosch 15 Juli
1902, W. n°. 7839; Hof Arnhem 6 Febr. 1907, W. n°.
8604; — als de schuldenaar erkent opgehouden te hebben met
betalen: Hof Amsterdam 20 Jan. 1897, W. n°. 7004, of „dat
hij zoo lang betaald heeft als hij betalen kon": Hof Amsterdam
31 Oct. 1899, M. v. H. 1899 bl. 3p9.

In het algemeen kan „het niet-betalen van een enkele schuld
(slechts dan) een toestand van ophouding van betaling aanwij-
zen, wanneer het wegens de omstandigheden, waaronder de niet-
betaling van die schuld plaats heeft, te verwachten is, dat de
schuldenaar ook tegenover zijne andere schuldeischers zijne ver-
plichting tot betaling niet zal nakomen": H. R. 13 Mei 1897,
W. n°. 6976; — op zich zelf is het onbetaald laten van ééne
enkele schuld onvoldoende om daaruit het intreden van den
toestand van te hebben opgehouden met betalen af te leiden:
H. E. 9 Mrt. 1911, W. n°. 9164.

De aanwezigheid van meer dan één schuldeischer op het oogen-
blik der aanvrage wordt een vereischte voor de faillietverklaring
genoemd door H. E. 25 Mei 1898, W. n°. 7127; — evenzoo
H. E. 3 Juni 1898, W. n°. 7133; — Eb. Leeuwarden 24 Nov.
1898, P. v. J. 1899 n°. 3 ; — Hof den Haag 13 Föbr. 1901,
P. v. J. 1901 n°. 29 (het bestaan van meerdere schulden moet
worden aangetoond). —

IW^.--n®:~7208. — Anders: de aanvrager behoeft het bestaan
van meerdere schuldeischers niet aan te toonen: Eb. Eottei\'dam
16 Dec. 1896, P. v. J. 1897 n°. 50; — Hof Arnhem 10
Oct. 1900 en 30 Jan. 1901, b. a.; — de Fransche jurispru-
dentie : Lton-Caen en Eenault, a. w., dl. 7, n°. 96; Peuce-
iiou, a. w., dl. 1, bl. 187 nt. 5, en n°. 302. — Zie ook Wolfson
in W. n°. 7068.

Het bestaan van meerdere op heialing aandringende schuld-
eischers behoeft niet te blijken,, voldoende is het bestaan van
meerdere schuldeischers: H. E. 2 Juni 1899, W. n°. 7287;
Hof den Haag 24 April 1899 en 25 Juni 1900, "W. n^«. 7286
en 7513; — evenmin het bestaan van meerdere
opeischhare
schulden, voldoende is dat blijkt van meerdere schulden: H. E. 23
Juli 1910, W. n°. 9055, waarmede to verg. Hof Arnhem 31 Dec.
1907, W. n°. 8798, cass. verw. H. E. 21 Febr. 1908, W. n°. 8676.

Verg. voor het vroegere recht: Hof Nd.-Holland 7 Juni 1866,
W. n°. 2840; 8 April 1869, W. n°. 3253; 22 Mrt. 1877,
W. n°. 4130; 18 Oct. 1878, W. n°. 4311.

-ocr page 75-

792

Met betrekking tot de faillietverklaring wordt door de wet
geen onderscheid gemaakt tusschen kooplieden en niet-koop-
lieden, noch tusschen huisschulden en handelsschulden. Zie
de Fw. verkl., bl. 85 v.

§ 102 Dt. Konkursord. vordert ZaTilungsimfahigkeit: onver-
mogen om te betalen, dat geacht wordt aanwezig te zijn als er
Zalilwngseinstellung, ophouden te betalen, is. Zonder ophouden
te betalen kan er onvermogen om te betalen zijn en er kan op-
houden te betalen zijn zonder onvermogen. — De Eng. Bank-
ruptcy Act 1883 (gew. in 1890) onderscheidt in sect. 4 acht
hankrvptcy acts, waarvan er één aanwezig moet zijn. — Even-
zoo noemt art. 190 Bundesg. ü. Schuldb. u. K. verschillende
feiten, o. a. ophouden te betalen.

Critiek van de voorwaarde van den C. d. comm. : cessation
de paiements
bij Thaller, des faill. en dr. comp., chap. 1, bl.
125 vlg., in verband met de gelijkstelling van kooplieden en
niet-kooplieden. De wetten vali Oostenrijk (K. Ord. artt. 62—
64, 198), Hongarije (Eaillw. artt. 82—85, 242—246), Noor-
wegen en Denemarken stellen andere voorwaarden voor de
faillietverklaring van kooplieden dan voor die van niet-kooplieden ;
voor kooplieden: ophouden te betalen.

C. de comm. belge, art. 437 : „tout commerçant qui cesse
ses payements et dont le crédit se trouve ébranlé est en état
de faillite". — Cod. di comm. ital., art. 683, vordert het op-
houden met betalen van handelsschulden. Evenzoo de Eransche
jurisprudentie en doctrine ; Lton-Caen en Eenault, a. w., dl. 7,
n°. 62; Percerou, a. w., dl. 1, n°. 187.

„De schuldenaar" is het subject, de eigenaar van het aan-
sprakelijke en in beslag te nemen vermogen. Toepassing op
schuldenaars die minderjarig zijn of onder curateele staan.

Een curator kan niet, ook niet in zijne hoedanigheid, failliet
verklaard worden; failliet verklaard moet worden de curandus.
Zie Eb. Zwolle 13 Nov. 1896, W. n°. 6893 ; — Hof den
V Bosch 29 Dec. 1896, vern. Eb. den Bosch 4 Dec. 1896, W.
no. 6905; — H. E. 2 Apr. 1897, W. n^ 6950; 23 Sept.
1910, W. n°. 9064 ; —
He Fw. verkl, bl. 557 v.

„Betalen" heeft de ruime beteekenis van „betaling" in* de
artt. 1417 vv. B. W., d. w. z. eene verbintenis kwijten (art.
1418), eene verplichting nakomen, en ziet dus niet alleen op
geldvorderingen.

m

m

«

:

%

\' . , . y

-ocr page 76-

/

Bevoegde rechter voor de faillietverklaring. Regel: de rechtbank
van de woonplaats des schuldenaars, art. 2 al. 1.

Nevens dezen is nog een andere rechtbank bevoegd: lo. in
het geval van art. 2 al. 3 (vennootschap onder eene firma; zie
de Fw. verkl., bl. 89 v.); 2^. ten aanzien van de gehuwde vrouw,
art. 3 (zie
de Fw. verkl, bl. 92 v.).

Bevoegdheid van den Nederlandschen rechter ten aanzien
van buiten het Rijk in Europa wonende personen: art. 2 al.
2 (de bepaling is geschreven voor hen die, met achterlating
van schulden, zich naar het buitenland begeven en die schul-
den onbetaald laten), art. 2 al. 4 en art. 3.

Zie over art. 2 al. 2: Hof Amsterdam 8 Dec. 1896, "W.
u°. 7003 ; — H.~ R. 27 Nov. 1903, W.
11°. 7998: het tijds-
verloop tusschen het vertrek en de faillissementsaanvrage doet
èr niet toe; — H. R. 18 Eebr. 1904, W. n°. 8037: voor
\'s rechters bevoegdheid wordt alleen vereischt, dat de schulde-
naar zich buiten het Rijk in Europa heeft begeven, niet ook
dat hij bij zijn vertrek verkeerde in den toestand van te hebben
opgehouden te betalen.

Regeling bij gelijktijdige of opvolgende ftiillietverklaringen,
art. 2 al. 5.

Bevoegde rechter voor de fiiillietverklaring: van zedelijke
lichamen en stichtingen, art. 2 al. 6; — van eene nalaten-
schap, art. 199 al. 1.

Procedure tot faillietverklaring.

1°. Eigen aangifte; ter griÜie, artt. 1 al. 1 en 4 al. 1.

Rb^-AmBterdiim 31 Jan. 1892, M. v. H, 1892 bl. 309;-

Ott. 1090, M. v. H. 1891 bl. IrO.

Aangifte van het faillissement dos mans door do vrouw: Rb.
Rotterdam 1 Mei 1880, W. n°. 4536.

2°. Vordering van oen of meer schuldeischers; bij verzoek-
schrift ter griffie, artt. 1 al. 1, 4 al. 1, 5.

Zie over do mogelijkheid bij één verzoekschrift do failliet-
verklaring te vorderen van meerdere scluddenaren (bijv. van
mede-erfgenamen): Hof den Bosch 9 Eebr. 1897, AV. n°. 6938.
— Do Fw. verJcl, bl. 556.

Het verzoek tot faillietverklaring van een minderjarige moet

-ocr page 77-

794

worden gericht tegen den vader of den voogd die het bewind
heeft: ïï. E. 15 Febr. 1901, W. n°. 7560; — daaren-
tegen het verzoek tot faillietverklaring van een onder curateele
gestelden persoon tegen dezen zelf, niet tegen den curator: H.
E. 23 Sept. 1910, b. a.

3°. Vordering van het Openbaar Ministerie; bij requisitoor
in raadkamer, art. 1 al. 2.

„Eedenen van openbaar belang"; voorbeeld: Hof Amsterdam
19 Nov. 1896, W. n°. 6901.

„Aanvraag" omvat in artt. 47 en 5j4 de gevallen onder 1°.—
3°.; in artt. 8, 9 en 18 alleen die vermeld onder 2°. en 3°.
Zie
de Fw. verkl, bl. 199 n^. 3.

Eigen aangifte v^n de erfgenamen en vordering van het
Openbaar Ministerie zijn uitgesloten bij faillietverklaring eener
nalatenschap, art. 198.

Onderzoek in raadkamer; zoo noodig, verhoor van den aan-
gever of aanvrager. In de gevallen, vermeld onder 2°. en 3°, kan
oproeping worden bevolen van den schuldenaar, om gehoord te
worden, artt. 4 al. 1 en 6 al. 1. Verhoor of oproeping van de
erfgenamen, als de faillietverklaring eener nalatenschap wordt
gevorderd, art. 199 al. 2.

Indien het verzoek tot faillietverklaring een minderjarige of een
onder curateele gestelden persoon betreft, moet de vader of de
voogd resp. de curator worden opgeroepen om gehoord te wor-
den. Zie H. E. 5 Febr. 1897, W. n°. 6925, en 23 Sept.
1910, b. a.

Het onderzoek loopt over het ophouden met betalen, boven-
dien, in het geval onder 2°, over het vorderingsrecht van den
schuldeischer, en, in het geval onder 3°., over de redenen
van openbaar belang, art. 6 al. 2. — Summier bewijs.

Indien de schuldenaar minderjarig is, kan hij zich daarop be-
roepen, in welk geval de faillietverklaring niet kan worden
uitgesproken; zie Hof Amsterdam 6 Sept. 1899, M. v. H. 1899
bl. 301.

Voorbeelder^ van niet aannemelijk gemaakt vorderingsrecht
of van voldoend gemotiveerde, betwisting: Hof Amsterdam 29
Sept. 1896, bev. Eb. Amsterdam 9 Sept. 1896, W. n°. 6896;

"\'li

î"

vV

\'il

■ V

- . .V iffi

-ocr page 78-

if^

j

Espr., dl. 136, bl. 251. ^^^

Conservatore maatregelen hangende het onderzoek, art. 7.

Na sluiting van het onderzoek moet het Openbaar Minis-
terie gehoord worden, art. 4 al. 1.

Verkeerde praktijk het O. M. te hooren vóór het onderzoek.
Verg. H. E, 9 Oct, 1896, M, v. H. 1897 bl, 282,

Beschikking des rechters: weigering of vonnis van faillietr
verklaring, ter openbare terechtzitting, uitvoerbaar bij voor-
raad enz., art, 4 al, 3.

Rechtsmiddelen tegen de uitspraak op de aangifte of aanvrage.

1°. De faillietverklaring is uitgesproken, a. De schulde-
naar heeft hetzij recht van verzet (art. 8 al. 2), hetzij recht
van hooger beroep (art. 8 al. 1), dit laatste ook tegen de uit-
spraak op het verzet, handhavende de faillietverklaring (art.
8 al. 3).

Volgens Hof den Haag 13 Eebr. 1901, P. v. J. 1901 n°.
29, kan de vrouw, failliet verklaard, in hooger beroep komen
zonder bijstand haars mans; volgens liotzelfdo Hof 24 Oct. 1900,
W. n°. 7506, kan do mindei\'jarigo, failliet verklaard, persoonlijk

— H. E. 8 Jan. 1897, cass. verw. Hof Amsterdam 2 Dec.
1896, W. n°. 6911; — Hof Amsterdam 26 Jan. 1897, W.
n°. 7002.

De rechter is aan de regelen van wettig bewijs niet gebon-
den: H. Ej 18 Mrt. 1898, cass. verw. Hof Arnhem 10 Eebr.
1898, W. n°. 7101; — H. E. 2 Juni 1899, W. n*". 7287;
1 Mrt. 1901, W. n°. 7565 (tevens beslissende dat de rechter,
in dit geval die in hooger beroep, ambtshalve jjersonen kan
hooren om de vereischte inlichtingen te erlangen); 29 Juli 1902,
W. n°. 7807; 15 Aug. 1902, "W. n®. 7808; 28 Nov. 1902,
W. 7837 (summier blijk van woonplaats is voldoende); 9
Mrt. 1903, W. n°. 7889; 30 Juni 1905, W. n°. 8256 (het
voorschrift van art. 19_61 B. W. omtrent de onsplitsbaarlieid
/ der bekentenV^ niet van toepassing)j\'^ üJ:

De vordering van den aanvrager behoeft niet opeischbaar
te zijn. Zie
de Fw. verkl., bl. 101.

Hof Arnhem 27 Nov. 1901, W. n®. 7710; 10 Aug. 1907,
W. n°. 8594; — H. E. 5 Eebr. 1909, W. n°.
8813.^—
Anders ten onrechte Eb. den Haag 20 Eebr. 1903, W. n°. 7870.
Zie voor het vroegere recht: H. E. 7 Mrt. 1884, Ned.

XJUjU

-ocr page 79-

796

in hooger beroep komen. — Anders, wat den minderjarige betreft:
II. E. 28 Juni" 1901, W. n°. 7622.

Is het Openbaar Ministerie de aanvrager, dan behoort daar-
voor in de procedure in hooger beroep de ter terechtzitting
aanwezige ambtenaar op te treden. Zie Van Boneval Paube,
het Nederl. Burg. Procesr., dl. 1, dr., bl. 164; — A. Tak,
in Themis 1897, bl. 350 v. — Zie ook Hof Amsterdam 27
Sept. 1895, W. n°. 6724, en H. E. 24 April 1896, W. n°.
6807. — Verg. voorts H. E. 16 Apr. 1908, W. n°. 8718.

Procedure bij verzoekschrift, in te dienen ter griffie (art. 8
al. 4 i.
v. m. art. 5). Dagbepaling en beteekening aan den
procureur van den schuldeischer (art. 8 al; 4 en 5). Onder-
zoek in raadkamer (art. 8 al. 6 i. v. m. art. 4 al. 1), waarbij
de schuldenaar en /ie schuldeischer of hunne gemachtigden
tegenwoordig kunnen zijn en alsdan gehoord moeten worden.
Ook kan de curator worden gehoord. Zie
de Fw. verkl., bl. 104 v.

H. E. 25 Mei 1900 en 31 Aug. 1904, W. n^s. 7454 en
8108: de curator kan in de procedure van verzet of van hooger
beroep worden gehoord.

De vraag, of de toestand van te hebben opgehouden te be-
talen bestaat, moet in de verzet-procedure of in hooger beroep
opnieuw worden onderzocht. De rechter is daarbij niet ge-
bonden aan de „feiten of omstandigheden", in de aanvrage
der faillietverklaring gesteld; ook de schuldeischer kan nieuwe
„feiten of omstandigheden" aanvoeren.

Aldus: Hof Nd. Holland 31^Jan. 1861, M. v. H. 1861 bl.
67, vern. H. E. 14 Nov. 1861, M. v. H. t. a. p. bl. 319; —
Eb. Goes 20 Juli 1872, E. B. 1872 B bl. l74; — H. E. 7
Mrt. 1884,"Ned. Espr. dl. 136 bl. 251; — 25 Oct. 1894,*\'
W. n". 6576; — 2 Dec. 1898, W. n°. 72lO; — 25 Mei
1906, W. no. 8384; — Hof Arnhem 25 Juni 1902, W. n°.
7817. — Zie ook Eb. Arnhem 16 Dec. 1869,\'\'M. v. H. 1870
bl. 19, en Hof Amsterdam 14 Juli 1897, M. v. H. 1898 bl.
42. — Kist, dl. 6, bl. 54.

Uitspraak na conclusie \'van het Openbaar Ministerie.

Moet de faillietverklaring vernietigd worden, als de aanvrager
van het faillissement inmiddels door den gefailleerde is voldaan ?
Aldus: Hof Nd. Holland 12 Jan. 1843, vern. Eb. Amsterdam
30 Nov. 1842, M. v. H. 1862 bl. 217; Egl. Bijbl. 1843

-ocr page 80-

■ r ■ . .

bl. 162 (met noot); — Hof Nd. Holland 5 Dec. 1850, M. v.
H. t. a. p. bl. 219 ; — Eb. den Haag 12 Juni 1846, t. z. p. —
Juister (ook de overige bekende opeischbare vorderingen moe-
ten voldaan zijn): Eb. Arnhem 16 Dec. 1869, M. v. H. 1870
bl. 19; — (HSrArnhem\'2

ling-vaTi alle nan"""den schuldenaar bekende-^-door hem erkende
c
chuldoioohoro); — Eb. Groningen 11 Nov. 1904, W. n°. 8178
(voldoening van alle concurrente schuldeischers)^ —|_Dat alle
schulden
hunnen worden voldaan, is niet voldoende: Hof Arn-
hem 25 April 1900, "W. n°. 7479. — Zie ook Hof den Haag
2 Mei 1906, W. n°. 8410.

h. Derde-schuldeiscliers en behing hebben den
hebben recht van verzet (art. 10 al. 1). Wijze van instelling
en behandeling: art. 10 al. 2—5 i. v. m. artt. 4 en 5. Na af-
wijzing van het verzet recht van hooger beroep, art. 11 al. 1.
Wijze van instelling en behandeling, art.
11 al. 3 i. v. m. artt.
4, 5_en 6.

Voorbeeld: Hof Amsterdam 5 Dec. 1898, vern. Eb. Amster-
dam 16 Nov. 1898, P.
V. J. 1899 n°. 15. — Hof den Haag
17 Sept. 1906, P.
V. J. 1907 n°. 634: dat do faillietverklaring
nadeel toebrengt aan de schuldeischers is voor derde-schuld-
eischers geen reden tot verzet.

Zie over do wijze van instelling van hot hooger beroep: do
Fw. verhl.,
bl. 106; — H. E. 9 Mrt. 1903, W. n°. 7889.

2°. Do faillietverklaring is geweigerd of vernietigd na ver-
zet. De schuldenaar die de aangifte heeft gedaan, do schuld-
eischer of het Openbaar Ministerie hebben recht van hooger
beroep, artt. 9 al. 1 en 2 en 11 al. 2. Wijze van insteUing
en behandeling: artt. 9 al. 3 en 11 al. 3 i. v.m. artt. 4, 5 en 6.

Het Openbaar Ministerie behoort in hooger beroej) te komen
bij requisitoor van den Procureur-Genoraal bij hot Gerechtshof.
Anders ten onrechte in de zaak, beslist door Hof Amsterdam
19 Nov. 1896, W. n°. 6901.

3°. Tegen het arrest van het Gerechtshof hebben: a. recht
van verzet, als het Hof eene faillietverklaring uitspreekt,
die door de rechtbank was geweigerd, uitsluitend de derde-
schuldeischers en belanghebbenden, art. 11 al. 4. Wijze van
instelling en behandeling: art. 10 al. 2—5 i. v. m. artt. 4 en 5;

-ocr page 81-

798

De schuldenaar die niet is opgeroepen of gehoord, kan tegen
het arrest van het Hof alleen in cassatie komen: H. E. 27
Nov. 1903, W. n°. 7998.

b. beroep in cassatie: de schuldenaar, de schuldeischer-
aanvrager van het faillissement, de derde-schuldeischer of
belanghebbende die verzet heeft gedaan, het Openbaar Mi-
nisterie, als dit de faillietverklaring heeft gevorderd, art. 12
al. 1. Wijze van instelling en behandeling: art. 12 al. 2 i. v.m.
artt. 4, 6 en 8. Zie
de Fw. verhl, bl. 109 en 112.

Art. 12 al. 2 i. v. m. art. 8 al. 4 en 5. Van het ingestelde
beroep in\' cassatie tegen het vonnis van faillietverklaring, in
hooger beroep gewezen, moet worden kennis gegeven aan den
procureur die het verzoek tot faillietverklaring heeft ingediend,
niet aan den procureur van den verzoeker in hooger beroep;
verwerping van het beroep op deze informaliteit wegens gemis
van belang: H. E. 15 Mrt. 1901, W. n°. 7582. — Verzuim
van kennisgeving moet leiden tot niet-ontvankelijk-verklaring:
H. E. 20 Nov. 1903, W. n°. 7983. — De kennisgeving be-
hoeft mededeeling van het middel van cassatie niet te bevatten:
H. E. 29 Juni 1904, W. n°. 8092.

De uitspraken op de in de artt. 8_—12 Fw. genoemde rechts-
middelen zijn vonnissen, niet beschikkingen op gewone verzoek-
schriften, Qfi- moeten de gronden bevatten, waarop ze rusten:
H. E. 11 en 17 Mrt. 1899, W. n^s. 7252 en 7256,

Tabellarisch overzicht der rechtsmiddelen: zie de Fw. verhl.,
bl. 110 en ni.

Tegen het vonnis van faillietverklaring kan request civiel
niet worden aangevoerd. De uitdrukkingen „vonnis op tegen-
spraak gewezen" en „vonnis op verstek gewezen" (art. 882
Rv.) passen niet op het vonnis van faillietverklaring.

Eb. Almeloo 28 Dec. 1910, W. n°. 9126/.

Vennootschap onder eene firma.

Aangifte (ook verzoek en requisitoor) ten aanzien eener
vennootschap onder eene firma, art. 4 al. 2.

H. E. 1 Maart 1895, W. n°. 6633 (ook bij aanvrage door
een schuldeischer moet de opgave Worden gedaan). — Anders Hof
den Bosch 27 Juni 1882, W. n°. 4824.

r(P.

7

ùS-, Toii-\' ySyy ^^ .

I >> \'

\'s-

-ocr page 82-

^ - -.V-

-r Ai

ty

Tot de aangifte tot faillietverklaring van de vennootschap,
d. w. z. van alle vennooten, zij het in hunne hoedanigheid van
medegerechtigden in het vennootschapsvermogen, is medewer-
king van alle vennooten noodig. Ieder vennoot individueel
kan alleen zijn eigen faillietverklaring uitlokken.

Eb. Amsterdam 4 Febr. 1876, E. B. 1876 B bl. l70. —
Anders Eb. Eotterdam 30 Mrt. 1870, M. v. H. 1870 bl.
195, en 22 Juni 1878, W. n°. 4269. — Holtius-de Geer,
bl. 71 v., 74 nj. 1. — Kist-Visser, Beg. v. Handelsr., dl. 3,
bl. 319.

De aanvrage tot faillietverklaring der vennootschap is te
behandelen als aanvrage tot faillietverklaring van alle ven-
nooten.

Zie Eb. Amsterdam 14 Juni 1889, Hof Amsterdam 28 Juni
1889 en H. E. 27 Juli 1889, W. n°. 5783. — Proces over
de faillietverklaring der venu. o. de firma de Erven Bloemink
en Co.,
de Fw. verhl., bl. 130 v.

Verplichting tot schadevergoeding in geval van vernietiging der
faillietverklaring.

Steeds als de faillietverklaring wordt vernietigd of alleen als
de aanvrage lichtvaardig of te kwader trouw werd gedaan?

In den eersten zin: Hof Amsterdam 15 Apr. 1892, W. n°.
6196. — In den laatsten: Eb. Amsterdam 4 Dec. 1891, M.
v. H. 1892 bl. 195; — Eb. Amsterdam 10 Nov. 1893, W.
n°. 6486 (geen schadevergoeding als de schuldenaar, door op
do oproeping niet te verschijnen, de faillietverklarhig heeft ver-
oorzaakt): — Hof Leeuwarden 6 Juni 1900, P. v. J. 1900
n°. 82. — Spanje, Hwb. art. 885; — evenzoo Koiiler, Lehrb.
d. Konkursr., bl. 90; — Percerou, a. w., dl. 1, n°. 314. —
Zie ook J. E. Eoelfseaia, De beteekenis dor woorden „on-
rechtmatig" en „schuld" in art. 1401 B. W., Prft. 1893, bl.
106 v.

Zie over do vraag, welke schade in aanmerking komt: Hof
den Haag 11 Dec. 1876, E. B. 1877 B bl. I7l.

Is een afzonderlijk proces tot schadevergoeding noodig?

De combinatie van het verzet of hooger beroep tegen do
faillietverklaring met do vordering tot schadevergoeding wordt
gewraakt door Eb. Amsterdam 13 Sept. 1895, W. n°. 6785;

^ \'K /i?//^

-ocr page 83-

Private Promotie in de

van den Doctor^

op

190 Cf , ten

uur

-ocr page 84-

/L . /

IrcLyt/ty aCi^

ïf ^r^yi^^ijcj- i.

Cu

-ocr page 85-

800

— Hof deu Haag 14 Mrt. 1894, W. n°. 6497 ; — Hof Leeuwar-
den 6 Nov. 1889, P. v. J. 1889 n°. 135. — Zie voorts
de
Fw. verU.,
bl. 126 v.

Kan het Openbaar Ministerie of de Staat tot schadevergoe-
ding worden aangesproken, als de faillietverklaring op vorde-
ring van het Openbaar Ministerie was uitgesproken?

/Zie Hof ^d. Holland 27 Febr. 1843, W. n°. 392. — Hol-
Tius-de Geee, bl. 243.

Het vonnis in zake faillietverklaring.

Inhoud van het vonnis of arrest van faillietverklaring, artt.
14 al. 1 en 3, 74 al. 1.

De feiten en omstandigheden, welke aantoonen, dat de schul-
denaar in den toestand verkeert, dat hij heeft opgehouden te
betalen, behoeven in het vonnis niet te worden vermeld: H. E,.
13 Mei 1897, W. n°. 6973.

Openbaarmaking, art. 14 al. 3 i. v. m. art. 17 al. 1. —Ken-
nisgeving aan de administratie der posterijen en der telegrafie,
art. 14 al. 2.

Circulaires v. d. Minister v. Justitie v. 28 Sept. 1896, W.
n°. 6864; Luttenberg, Chron. Verz. 1896, bl. 355; — en
van 19 Dec. 1896, W. n°. 6899 ; LuïTenjjerg, t. a. p., bl. 461.

Kennisgeving van het vonnis of arrest, houdende vernie-
tiging der faillietverklaring, door den griffier aan den curator
en aan de administratie voornoemd, art. 15 al. 1. De griffier
wordt daartoe\'in staat gesteld door artt. 9 al. 2, 11 al. 2 en
12 al. 3.

Leemte in deze regeling: R., in W. n°. 6975 ; — M. L. a-^an
Goudoever, in Tijdschr. v. Pr. N. en F., jg. 5, bl. 26 v.

Openbaarmaking, art. 15 al. 2 i. v.m. art. 17 al. 1.

Voorloopige tenuitvoerlegging van het vonnis van faillietverklaring.

Tenuitvoerlegging bij voorraad en ojd de minuut, art. 4 al. 3.

Grenzen der voorloopige tenuitvoerlegging, art. 13 al. 2.

Kracht van des curators handelingen in geval van vernie-
tiging der faillietverklaring, art. 13 al. 1. Beteekenis van dit
voorschrift:
de Fwt verkl., bl. 114 v.

\'v-.v. f ■ • \' V, • utfl

■f

■•.- k

\' - \'i.

( ■

\'fk

-

m

-ocr page 86-

1v

ir-

ÉtIT;:

Openbaar Register der faillisseraenten, art. 19 al. 1 en 2 Fw.
K. B. van 17 Juni 1896,
Stbl n". 97, ter vaststelling van een
model. Inzage en uittreksel, art. 19 al. 3 Fw. i. v. m. artt. 23/i
en 25 van het Tarief in burgerl. zaken. Alfabetische klapper,
art. 19 al. 4.

Zie over dit register van G-oudoeveh, t. a. p.

Vrijstelling van zegel- en registratierechten, art. 17 al. 2 en 3:
alléén voor die stukken, welker opmaking wordt vereischt, als
er en omdat er faillissement is, welke dus strekken ter vol-
doening aan de bepalingen van den eersten titel der Faillw.
Zie
de Fw. v&rhl, bl. 119 v.

Eb. Amsterdam 11 Apr. 190G, W. u°. 8520. — Er is niet
vrijstelling voor de akten betreffende eene reconventioneele
vordering, door den curator ingesteld in een verificatie-proces:
Eb. Amsterdam 13 Mrt. 1903, W. n°. 7991; Eb. Almeloo
29 Juni 1904, W. n°. 8104.

In de Staatscourant worden kosteloos geplaatst (art. 17 al. 1)
de aankondigingen, bedoeld in artt. 14 al. 3, 15 al. 2, 18,
m al. 3, 19.3 al. 1 en 208.

Kostelooze behandeling van het faillissefnient.

Wanneer en door wien te bevelen, art. 16. Beteekenis, art.
17 al. 4.

Opheffing van het faillissement wegens gemis van actief.

Wanneer en door wien te bevelen, art. 16. Ook na insol-
ventie kan de opheffing worden uitgesproken. Openbaarmaking en
rechtsmiddelen tegen de beschikking, art. 18 i. v. m. art. 17 al. 1..
Art. 9 is van toepassing: zie
de Fw. verkl, bl. 123 v.

Hof den Haag 3 Mrt. 1902, W. n°. 7799, acht art. 10 van
toepassing, doch niet liet in al. 3 en 4 van dit artikel omtrent
de kennisgeving aan den schuldenaar bepaalde.

Gevolg der opheffing: het failhssement eindigt.

De schvddeischers kunnen weer doen gijzelen: Eb. Amster-
dam 25 Juni 1897, P. v. J. 1897 n°. 84; — en een vonnis
uitvoerbaar door lijfsdwang vorkrijgen: Hof den Bosch 4 Jan.
1910, AV. n°. 8970. — E. v. L., lijfsdwang en do Eaillisse-
mentswet, in P. v. J. 1901 n°. üO.

-ocr page 87-

802

Be executoriale titel, door verificatie vertregen, vervalt: Eb.
Middelburg 23 Apr. 1906, P. v. J. 1906 ii°. 575.

Aangifte of aanvrage tot faillietverklaring nà opheffing,
art. 18.

§ 85. GEVOLGEN DER FAILLIETVERKLARING.

De schuldenaar verliest van rechtswege de beschikking en het
beheer
over zijn tot het faillissement behoorend vermogen,
art. 23.

„Te rekenen van den dag waarop de faillietverklaring wordt
uitgesproken, die dag daaronder begrepen": in tegenstelling
tot het afgeschafte recht, art. 770 al. 1 i. v.m. art. 769 W. v. K.

Het stelsel van den Code de commerce van 1808, art. 437 :
„Tont commerçant qui cesse ses paiements
est en état de faillite",
i.v. m. artt. 441 en 442. — Le jugement déclaratif constate
mais ne crée pas la faillite ; vandaar twee tijdperken,
la faillite
de fait
en la faillite de droit. Het faillissement een toestand
van onbekwaamheid om te handelen, die tot een faillissements-
beslag kon doch niet behoefde te leiden.

Voor het geldende Fransche recht, zie Lyon-Caen en Re-
nault, a. w., dl. 7, n^s. 187 v., en Perceeou, a. w., dl. 1,
nO®. 231—253, die, in tegenstelling met de rechtspraak, do
leer van de
faillite de fait als onjuist, verwerpen.

„Die dag daaronder begrepen". Zie de Fw. verkl., bl. 150.

Stelsel der Dt. Konkursord. § 108 i.v.m. § 7 al. 3.

Beteekenis van het verlies van beschikking en beheer, art.
24. Zie hierboven bl. 751.

Tot de verbintenissen, bedoeld in art. 24, behooren ook ver-
bintenissen voortspruitende uit handelingen, door den gefailleerde
verricht nà de faillietverklaring, welke niet overepnkomsten zijn :
Eb. den Haag 10 Febr. 1903, "W. n°. 7887.

Ten onrechte besliste Pres. Eb. Almeloo 26 Dec. 1903, "W.
n°. 8027, dat, als de failliet nà zijne faillietverklaring tot zijnen
boedel behoorende roerende goederen verkoopt en levert, de
kooper volgens art. 2014 B. W. daarvan eigenaar wordt, ook
tegenover den boedel.

«

Betalingen, door den gefailleerde uit den boedel gedaan,
zijn niet geldig. Zïe art. 1420 B. W.

■vi

71

r -

, • V \' ) V

II

, .w-s rif

Se

-ocr page 88-

U^u^tin^X^ Va^ oLi^ JuxJL^J^ l^en^ . ZOtr^otg^

h

Toepassing van het tweede lid van art. 1420: Eb. Amster-
dam 12 Mrt. 1879, E. B. 1879 B bl. 189. \'\'\'

Instelling en voortzetting van rechtsgedingen.

Men onderscheide: I. vorderingen, waarbij de boedel niet
rechtstreeks is betrokken. — Instelling en voortzetting door
en tegen den gefailleerde. Voorbeelden.

t

Ontruiming van een huis: Eb. Amsterdam 15 Mrt. 1888,
P. v. J. 1888 n°. 66; — Eb. Eotterdam 5 Mei 1893, M. v.
H. 1893 bl. 214.

De curator kan voeging of tusschenkomst vorderen, art.
285 Rv. Zie ook art. 243 B. W.

Verg. over echtscheiding gedurende het faillissement: Eb.
Haarlem 7 Nov. 1893, W. n°. 6415. — Art. 243 B.W.: Eb.
den Bosch 4 Oct. 1871, E. B. 1872 bl. 539;"— Eb. den
Haag 24 Oct. 1899, W. n°. 7369 (tusschenkomst toegestaan).

II. Vorderingen, waarbij de boedel wel rechtstreeks is be-
trokken, „welke rechten of verplichtingen tot den faillieten
boedel behoorende ten onderwerp hebben", art. 2^5 al. 1. Be-
doeling dezer woordenkeus; verg. art. 813 W. v. K. („waarbij
belangen van den boedel betrokken zijn").

Zie voor een eigenaardig voorbeeld (schade door den boedel
geleden ten gevolge van een aan den schuldenaar toegebrachten
liondenbeet): Eb. den Haag 31 Mei 1905, W. n°. 8264.

Men onderscheide: a. vorderingen \'tot voldoening (tot be-
taling in den zin van art. 1417 B. W.) uit den boedel.

Stelsel van verificatie, art. 26. Zie boven bl. 781. Omzetting
van al deze vorderingen in geldvorderingen, art. 133.

Tot do in art. 2^6 Ew. bedoelde vorderingen behoort ook
eene vordering tot herstel in don vorigen toestand, ter vol-
doening aan eene verbintenis uit onreclitmatigo daad: Hof Am-
sterdam 26 Mei 1910, . n°. \'dOd\'!, J
m.vM. tqw /c^t/o-.

Eb. den Haag 28 Juni 1901, AV. n°. 7725: De ged. in een
proces kan don curator niet in eenvoudige vrijwaring roepen,
daar deze do strekking lieeft van den waarborg schadeloosstel-
ling to verkrijgen,\'\'vern. Hof den Haag 18 Nov. 1901, t. a. p.:
de vrijwaring strekt óók om van den waarborg steun en hulp
in het proces to verkrijgen; Hof den Haag 11 Jan. 1904, AV.
n°. 8068: vraagt echter de eischer in vrijwaring veroordeeling

-ocr page 89-

804

tot schadevergoeding, dan geldt art. 2_6 Fw. en is hij niet-ont-

vankelijk in zijne vordering. — Zie ook Eb. den Haag 29 Juni
1897, W. n°. 7065.

„Ook tegen den gefailleerde", omdat hij partij is bij de
verificatie. Beteekenis dezer woorden in art. 26. Zie hieronder
bl. 831
v.

H. E. 12 Febr. 1904, W. n°. 8032, M. v. H. 1904 bl.
225, bev. Hof den Haag 23 Mrt. 1903, bev. Eb. den Haag
18 Dec. 1901, W. n°. 7935 (eene vordering tot betaling
tegen den gefailleerde is niet ontvankelijk, ook al wordt tevens
gevraagd vaststelling van voorrang en recht van verhaal op een
niet tot den boedel behoorend schip). — Evenzoo Eb. Eotterdam
10 Oct. 1910, W. n°. 9239.

Aanhangige gedingen worden geschorst en alleen voort-
gezet in geval van betwisting der verificatie, art.
29. Mede-
deeling der schorsing mondeling ter rolle met aanteekening
in het audientieblad. Ambtshalve toepassing van het artikel,
als de schorsing niet wordt güyjaag(ï.

Van Boneval Faure, het Nederl. Burg. Procesr., dl. 3, 3^®
dr., bl. 204.

Eb. Amsterdam 31 Jan. 1908, W. n°. 8824: ambtshalve
beslissing dat de inmiddels geverifieerde vordering is verval-
len. — Eb. Eotterdam 15 Febr. 1909, "W. n°. 8970: schorsing
van het geding ten aanzien van den gefailleerde ook als er
mede-gedaagden zijn. — Bedenkelijk: Eb. Amsterdam 9 Juni
1899, W. n°. 7294. — Voorbeeld van een procedure met
verwaarloozing van art. 29 Fw.: Hof Amsterdam 19 Juni 1908,
"W. n°. 8805.

Faillietverklaring nä de dagvaarding, doch vóór den die-
nenden dag. Schorsing van het geding ^p-den-dienenden dag-.
Tegen den niet-verschijnenden gefailleerde kan niet verstek
worden verleend.

Eb. den Bosch 5 Aug. 1842, Egl. Bijbl. 1842 bl. 697
(niet-ontvankelijk-verklaring der vordering tegen den verschenen
curator); — 28 Apr. 1843, W. n°. 443; — Eb. Gorinchem
15 Febr. 1859, W. n°. 2078; — Eb. Utrecht 19 Apr. 1899,
P. v. J. 1899 n°. 36 (ambtshalve royement).

Faillietverklaring, terwijl de termijn voor hooger beroep of
cassatie loopende #is. De termijn wordt niet geschorst. Instel-

Iii \\

^e, tyrr^ x^tJl^ ^t-rsc-^ \'rjuüL^ tA^t^iy^

-ocr page 90-

7

ötS-Q-^

I\'

Xj^I

r

^ OJL^aju^^ ^rt/^crv Uh-o^^^^ öU- "Irr-i-^ IASJLA. cJi û-t-M

Od^ \'V^/J^QM^c^ -^j^^^-c/^tJ^ ^

ling van het rechtsmiddel en schorsing van het gedingj,op den u
dienenden-dag^-indien op dien. dag de verificatie-vergadering
nog^nie^r-heeft-plaats \'gehad, cf*^ ^e/uA^/-^.-«^ «J» ti^^jJk*-»^ .

Eb. Amsterdam 10 Apr. 1901, AV. u°. 7721: als de curator
niet binnen den wettelijken termijn in hooger beroep komt,
verkrijgt het vonnis tegen den boedel kracht van gewijsde. —
Hof den Haag 8 Mrt. 1909, AV. n°. 8876: art. 29 Ew. geldt
^ ook in geval van instelling van hooger beroep door den curator
tegen het vóór de faillietverklaring gewezen vonnis; ambtshalve
schorsing van het geding. — Hof Amsterdam 7 Dec. 1906,
M. v. H. 1906 bl. 219 (hooger beroep, ingesteld door den
curatox\', en verificatievergadering vóór den dienenden dag).

b. Alle andere vorderingen tot deze categorie behoorende.
Instelling door of tegen den curator. Rechtsgevolg, art. 25
al. 2.

Ambtshalve niet-ontvankelijk-verklaring der vordering tegen
den gefailleerde: Eb. Eotterdam 80 Nov. 1896, W. n°. 7215.

Betwist is, of in deze gedingen het Openbaar Ministerie op
grond van art. 324 6°. B. Rv. op straffe van nietigheid moet
worden gehoord.

In bevestigenden zin: H. E. 27 Mrt. 1903, AV. n°. 7905; —
Hof Amsterdam 15 Juni 1903, M. v. H. 1903 bl. 179; —

G. KiiiuEUGEB, in Egl. Mag. 1898, bl. 578 v. — Anders:

H. E. 21 Jan. 1910, AV. n°. 8970; — H. Hesse, in Egl. Mag.
1901, bl. 440 v.

Ten aanzien van de bevoegdheid van den rechter gelden
de gewone regels. Art. 126 al. 13 B. Rv. is voor deze vorde-
ringen niet geschreven./

De Fw. verH., bl. 68. — v. Boneval Eauiib, Procesr., dl.
■ 1, 3° dr., bl. 438 v. — AV. v. Eossem, het Noderl. AV. v.
B. Ev., dl. 1, bl. 196. — B. J. Polenaah, Schets v. h. Ne-
derl. burg. Procesr., dr., bl. 59 v. — In geen geval be-
liooron tot do aldaar genoemde „zaken van faillissement" vorde-
ringen, door een curator ingesteld tegen schuldonaron van den
boedel, aldus: Eauub ; v. Eossem ; Eb. Utrecht 29 Nov. 1850,
AV. n°. 1199; — Hof Nd. Holland 3 Nov. 1870, AV. n°. ,
3338. — Zie ook Hof Ovorijsel 2f Mrt. 1857, AV. n°. 2020. —
Anders: de Pinto, Handl. AVb\'. v. burg. regtsv., dl. 2, bl.
227; — A. v. 1). Horven, do rechter-eoinmissaris in het fail-

-ocr page 91-

806

lissement, Prft., bl. 78 v. — Verg. Carré en Chatjveau, lois
de la procédure civ. et comm., 5® dr., dl. 1, qu. 264 en
2645ès; dl. 7, st. (suppl. v. Dutruc), v® Ajournement,
nos. 99 v.

Wat de tijdens de faillietverklaring aanhangige (onder h.
genoemde) gedingen betreft, onderscheide men:

van Boneval Fatjre, a.w., dl. 3, 3^® dr., bl. 204—206.

1°. gedingen, ingesteld door den gefailleerde en aan-
hangig in eersten aanleg, in hooger beroep of cassatie. De
gedaagde kan schorsing vragen, art. 27 al. 1, mondeling ter
rolle. Overneming van het geding door den curator, bij ver-
klaring mondeling ter rolle te doen, nè, oproeping of uit eigen
beweging als het geding niet geschorst is, art. 27 al. 1 en 3.
Neemt de curator na oproeping het geding niet over, de ge-
daagde kan kiezen ontslag van instantie, te vragen mondeling
ter rolle, of voortzetting van het geding tegen den gefailleerde.
De afwijzing van den eisch heeft alsdan rechtskracht tegen-
over .den boedel, maar de proceskosten komen niet ten laste
daarvan, art. 27 al. 2.

„Gedaagde" in art. 27 al. 1 en 2 is degene tegen wien door
den gefailleerde het geding is ingesteld, al is hij appelant of
eischer in cassatie.

Zet de gedaagde, zonder schorsing te vragen, het geding
met den gefailleerde voort, art. 25 al. 2 is van toepassing.
De afwijzing van den eisch heeft tegenover den boedel geen
rechtskracht.

Welke kracht heeft tegenover den curator hetgeen in het
geding is geschied na de faillietverklaring, doch vóórdat het
door hem werd overgenomen?

2°. Gedingen, ingesteld tegen den gefailleerde en aan-
hangig in eersten aanleg, in hooger beroep of in cassatie. Do
eischer kan schorsing vragen. De curator neemt door te ver-
schijnen het geding over, maar kan dadelijk in den eisch
toestemmen, in welk geval de proceskosten van de tegenpartij
concurrente schuld zijn, art. 28 al. 1—3. Verschijnt de curator

t/fxyu^oj^ eo-1

-ocr page 92-

niet, art. 25 al. 2 blijft buiten toepassing, art. 28 al. 4. Wordt
door den eischer schorsing niet gevraagd, dan heeft het ge-
ding voortgang en geldt art. 25 al. 2; eene eventueele
veroordeeling van den gefailleerde mist rechtskracht tegen-
over den boedel.

„Eischer" in art. 28 al. 1 is degene die tegen den gefail-
leerde het geding heeft ingesteld, ook al is hij geïntimeerde of
verweerder in cassatie.

Hoe te handelen bij deze (onder b genoemde) gedingen, in-
geval de faillietverklaring wordt uitgesproken na de dagvaar-
ding (in eersten aanleg, verzet, hooger beroep of cassatie)
doch vóór den dienenden dag?

Aanhangig worden de gedingen door de dagvaarding; zij
zijn het niet meer na een eindvonnis, al is de termijn voor
verzet, hooger beroep of voorziening in cassatie nog loopende.

Zie voor het geval dat eene vordering in reconventie is ge-
daan:
de Fw. verkl., bl. 162 v.

Bijzondere bepaling voor alle gedingen, onder II. bedoeld,
welke in staat van wijzen verkeeren tijdens de faillietverkla-
ring, art. 30.

De voortzetting van het geding geschiedt steeds op de laatste
gedingstukken, tenzij de nietigheid der voorafgegane proces-
handelingen ten behoeve van den boedel kan worden inge-
roepen. Desbetreffend voorschrift van art. 31.

Verg. van Boneval Faure, a. w., dl. 5, bl. 412 v.

In de gedingen, die door of tegen den curator of tegen een
de verificatie betwistenden schuldeischer worden gevoerd,
kunnen door den gefailleerde processueele handelingen (ver-
hoor op vraagpunten, aflegging van een beslissenden eed) niet
worden verricht.

Do gofailleordo kan in do hier bedoelde gedingen een beslis-
senden eed niet afleggen: Hof don Haag 30 Jan. 1882, Egl.
Bijbl. 1882 B bl. 123; Eb. Amsterdam 25 Apr. 1890, P. v.
J. 1890 n°. 90; Eb. Eoermond 6 Mrt. 1902, W. n°. 7772;
— anders: Eb. Amsterdam 29 Oct. 1841, Egl. Bijbl. 1842 bl.

-ocr page 93-

808

136; Egt. Vollenhove 17 Apr. 1868, W. n®. 3035; Eb.
Maastriclit 23 Mrt. 1871, W. n°. 3397. — Hij kan niet op
vraagpunten worden gehoord: Eb. den Haag 15 Oct. 1852,
W. n°. 1410; Hof Gelderland 27 Oct. 1858, W. n°. 2018,
bev. Eb. Arnhem 7 Jan. 1858, W. n°. 1962. — In het door
den curator gevoerde geding kan de verschijning des gefailleer-
den voor den rechter overeenkomstig art. 19 Ev. niet worden
bevolen: Eb. Eotterdam 25 Oct. 1882, P. v. J. 1884 n°. 14*.

Oplegging in deze gedingen van den aanvullenden of van
den schattingseed aan den gefailleerde, art. 32.

Paillietverklaring na eedsopdracht aan den gefailleerde, doch
vóórdat de eed is afgelegd. Analogie met overlijden van den
persoon aan wien de eed is opgedragen. Zie daarover:
de Fto.
verkl.,
bl. 166 v., en van Boneval Paure, a. w., dl. IV 2,
2® dr., bl. 357.

De Faillw. zwijgt over den het koopmansboek bevestigenden
eed van art. 10 K. en den eed van art. 13 al. 2 K. Naar
analogie van art. 32 Fw. kan de rechter den gefailleerde deze
eeden opleggen.

Zie voor den eed van art. 10 K.: Kgt. n°. 3 Amsterdam
31 Aug. 1905, W. v. P. N. en E. n°. 1866.

Tweezijdige overeenkomsten, waaraan tijdens de faillietverklanng
nog niet geheel is voldaan.

C. v. Nievelt, do invloed van het faillissement op het voort-
bestaan van overeenkomsten, Pi-ft. 1907 (ree. Kibüeiigeu, W.
n°. 8537). — E. Bonnicuon, des effets de la faillite et de la
liquidation judiciaire sur les contrats antérieurs, valablement
conclus, th. 1900.

a. De gefailleerde heeft voldaan aan zijne verplichtingen.

h. De wederi^artij heeft voldaan aan hare verplichtingen.
Zij komt als concurrent scliuldeischeres op voor des gefail-
leerden praestatie, art. 26;

Levering, bijv. van het gekochte voorwerp, kan niet worden
gevraagd: Eb. Groningen 9 Juli 1886, W. n°. 5375. — Veri-
ficatie voor den koopprijs doet het recht ontbinding te vragen
verloren gaan: Eb. Assen 1 Mei 1882, Egl. Bijbl. 1882 B
bl. 268; — niet reeds do indiening der vordering ter verificatie,
indien deze vóór do dagvaarding tot ontbinding is terugge-

li

j i

-ocr page 94-

mrnrn

nomen: Hof den Boseli 25 Nov. 1902, "W. n°. 7860, op dit
punt bev. Rb. Eoermond 6 Mrt. 1902, "W. n°. 7772.

of wel zij vraagt ontbinding der overeenkomst wegens wan-
praestatie en vervolgens als concurrent schuldeischeres schade-
vergoeding.

Dibpiiuis, het Nederl. burg. regt, dl. 10, bl. 278 v. —
W. C. "Waa-Lkens, iets over den invloed van het faillissement
op het recht om ontbinding van wederkeerige overeenkomsten
te vorderen, Prft. 1884; — P. H. Haanebrink, de actie tot
ontbinding van de artt. 1302 en 1303 Burg. AVetb. in ver-
band met het faillissement, Prft. 1885. — Eb. Maastricht 28
Pebr. 1867, M. v. H. 1867 bl. 153; — 28 Mei 1874, W.
n°. 3999; — H. E. 16 Dec. 1881, AV. n^ 4721, bev. Hof
Leeuwarden 6 Dec. 1880, AV. n°. 4615, vern. Eb. Heerenveen
18 Febr. 1880, AV. n°. 4476; — Hof Amsterdam 21 Dec.
1894, AV. n°. 6649, vern. Eb. Amsterdam 23 Oei 1893, M.
v. H. 1894 bl. 307. —
De Fio. verkl., bl. l70 v.

Heeft zij het recht ontbinding te vragen ook dan als de
wanpraestatie na de faillietverklaring plaats heeft?

Neen: Eb. Amsterdam 27 Mrt. 1883, AV. n°. 4986; 30
Juni 1887, P. v. J. 1887 n°. 41*; 23 Oct. 1893, M. v. H.
1894 bl. 307. — Zie ook Hof den Haag 19 Apr. 1886, AV.
n°. 5362. — A^erg. in anderen zin:
de Mo. verkl., bl. I7l v.;
Hof liceuwardon 21 Mei 1890, vorn. Eb. Assen 15 Apr. 1889,
AV. u°. 5896; Eb. Eoermond 6
Mvt. 1902, AV. n°. 7772. —
Zie ook Eb. den Haag 27 Mrt. 1907, M. v. H. 1908 bl. 258.

Blijft het recht de ontbhiding te vorderen bestaan, als het
faillissement door de homologatie van een akkoord is geëindigd?

Hof Arnhem 10 Mei 1893, W. n°. 6357, vorn. Eb. Arnhem
5 Jan. 1893, W. n°. 632(5; H. E. 4 Jan. 1894, AV. n°. 6452,
en daarover AV. v\'. N. en\' E., n^s. 1228 en 1230.

Practisch belang der vraag? Beteekenis der ontbinding.

H. E. 16 Dec. 1881 en 4 Jan. 1894, b. a. — A^crg. Eb.
Rotterdam 28 Juni 1897, W. n°. 7215, bov. Hof don Haag
14 Nov. 1898, AV. n°. 7242. — J. C. van Oven, een vraag
over art. 1302 B. AV. in verband mot hot faillissement, in AV.
v. P. N. en E., n««. 2142 en 2143.

c. Beide partijen hebben in het geheel niet of slechts ge-
deeltelijk aan hunne verplichtingen voldaan.

-ocr page 95-

810

Bevoegdheid van de wederpartij des gefailleerden, van
den curator uitsluitsel te vragen. Verklaart de curator de
overeenkomst gestand te doen, hij moet zekerheid stellen.
Anders van rechtswege ontbinding der overeenkomst met dit
gevolg, dat de wederpartij voor schadevergoeding kan opko-
men, art. 37 al. 1 i.v.m. artt. 68 al. 2 en 78 al. 1. Terugkeer
tot den vorigen toestand is uitgesloten.

Voorbeeld van toepassing van art. 37: Eb. den Haag 27
Nov. 1900, W. n°. 7586.

De wederpartij des gefailleerden behoeft den weg, in art. 37
Fw. aangewezen, niet te volgen; zij kan een der vorderingen,
in art. 1303 B. "W. genoemd, instellen: Hof den Haag 28 Jan.
1908, W. n°. 8684, M. v. H. 1908 bl. Ö3, cass. verw. H. E.
31 Dec. 1908, W. n°. 8790. i— Handelt de wederpartij
niet overeenkomstig art. 37 Fw., de curator kan zijnerzijds
nakoming of, indien het geval daartoe leidt, ontbinding vorde-
ren: Eb. Amsterdam 30 Oct. 1908, W. n°. 8910, bev. Hof
Amsterdam 26 Mei 1910, W. n°. 9091, IO.^lo

Uitzondering voor persoonlijk uit te voeren verplichtingen,
art. 37 al. 2.

Intrekking, bij art. 2 der Invoeringswet, van artt. 1515 B.
W. en 285 W. v. K.

Op overeenkomsten van schade- of sommen-verzekering, door
den gefailleerde als verzekeraar gesloten, is art. 37 toepasselijk,
als te dier zake nog premies verschuldigd zijn, anders de
artt. 130 en 131.

H;. Kikciibeugek, Einfluss des Konkurses auf schwebende
Versicherungsverhältnisse unter Ausschluss der Lebensvorsicho-
rung, in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 68, bl. 147.

Art. 37 eveneens toepasselijk, als de verkooper van het
recht van reklame (art. 1191 B. W., artt. 230—239 W. v. K.)
gebruik maakt of heeft gemaakt. Zie hierboven bl. 113.

d. Bijzondere bepalingen: 1°. tcrmijrizahn. Verrekening van
het koers- of prijsverschil, art. 38.
De Fw. verkl., bl. 176 v.

De arbitrage-clausule in reglementen voor den termijnhandel
bindt den curator: Eb. Amsterdam 24 Nov. 1906, W. n°. 8561.
Zie hierboven bl. 788.

, c^e^ßjLTgjL trrt^^o^eSLZt^C-\'^^^t.^.^yU

i JUUv. ffoy

-ocr page 96-

Il

t\\

Il ■
;i 1

r ."î ïi

il

Huurovereenkomsten, waarbij de gefailleerde huurder is.
De overeenkomst wordt opzegbaar of verbreekbaar aan beide
zijden. Regeling van dit opzeggingsrecht in art. 39 i.v.m. artt.
68 al. 2 en 78 al. 1. De huurprijs is van den dag der fail-
lietverklaring af boedelschuld.

Zie over de opzegging van een bij geschrifte aangegane huur,
in verband met art. 1606 B. W.: Kgt. n°. 4 Amsterdam
19 Febr. 1901, W. n°. 7639.

H. E. 28 Apr. 1911, W. n°. 9l7l: het wegens huur na
de faillietverklaring verschuldigde, hoewel boedelschuld, kan
worden gevorderd van den gefailleerde persoonlijk, mits het
vonnis worde gehouden buiten rechtskracht tegen den boedel.
— Eb. Breda 20 Oct. 1903, W. n°. 8001: de borg van den
failliet voor de huurschuld is verbonden tot betaling, als de
huurprijs-boedelschuld uit den boedel niet kan worden voldaan.

A. Moll, in Tijdschr. v. Not., dl. 15, bl. 42 v.

3°. Dienstbetrekkingen, waarbij de gefailleerde de diensten ont-
vangt. De arbeidsovereenkomst kan, hetzij ze voor een onbe-
paalden tijd (zoogen. tot wederopzegging), hetzij ze voor een
bepaalden tijd is aangegaan, van beide zijden worden opge-
zegd. Regeling van dit opzeggingsrecht (inachtneming van
een termijn van ten hoogste zes weken) in art. 40 Fw.,
gewijzigd bij art. VIII der wet van 13 Juli 1907,
Stbl n°.
193, op de arbeidsovereenkomst, i.v.m. artt. 68 al. 2 en 78 al. 1
Fw. Het loon is van den dag der faillietverklaring af boedelschuld.

In afwijking van artt. 1639e en 1639 ƒ B. AV. is de dienstbe-
trekking, voor een bepaalden tijd aangegaan, met zes weken
opzegbaar; evenzoo, in afwijking van artt. 16397< en 1639
i B. AV".,
de dienstbetrekking, voor onbopaaldon tijd aangegaan, indien
de overeengekomen of wettelijke opzeggingstermijn langer is
dan zes weken, bovendien kan zij steeds tegen eiken dag
worden opgezegd. Artt. 1639^^ en 1639/—^ B.
AV". blijven van
toepassing; insgelijks art. 1639;-, mot inachtneming van den
regel, dat do opzegging kan geschieden met oen tormijn van
zes weken. Art. 1639v kan niet toepassing vindon.

4°. Mmtscliap eindigt door faillietverklaring van 6én der
vennooten, art. 1683 4\'. B. AV. Evenzoo vennootschap onder
eene firma en commanditaire vennootschap.

5°. Altijddurende rente ton laste van den gefailloerde. Aflossing

-ocr page 97-

! 1

812

kan worden gevorderd, art. 1809 3°. B. W. Verificatie van
den schuldeischer voor de betaalde hoofdsom.

Opzoomee, het Burg. Wetb. verkl., dl. 10, bl. 249 v.; —
Land, Verkl. v. h. Burg. Wetb., dl. 3, 2® st., bl. 260 v.;—
Diephüis, het Nederl. burg. regt, dl. 12, bl. 268 v. —
De
Fw. verhl.,
bl. 60 v.

6°. Lastgeving. Zij eindigt door faillietverklaring hetzij van
den lastgever, hetzij van den lasthebber, art. 1850 al. 4 B.
W. — Men lette op art. 1855 B. W.

Verbintenissen met tijdsbepaling.

De tijdsbepaling valt weg, art. 1307 B. W. Toepassing bij
de verificatie, art. 131 Fw. Beteekenis van het voorschrift in
verband met art. 1514 B. W.

Betaling en schuldvergelijking.

Beginsel: aan den gefailleerde kan niet bevrijdend betaald
worden. Eerfet baattrekking door den boedel bevrijdt, art. 52
al. 3.

Betaling (art. 1417 B. W.) vóór de bekendmaking van het
faillissement; vermoeden van niet bekend zijn, art. 52 al. 1.
Betaling na de bekendmaking, maar vóór dat deze ter woon-
plaatse van den schuldejsehe^ bekend kon zijn, art. 52 al. 2.

Regeling der schuldvergelijking, art. 53. Eenig vereischte,
dat beide schulden zijn ontstaan vóór de faillietverklaring of
voortvloeien uit handelingen, vóór de faillietverklaring met
den gefailleerde verricht.

Voor de toepassing van art. 53 zie de Fw. \'verkl., bl. 209 v.

\' Eb. Eotterdam 24 Febr. 1908, P. v. J. 1908 n°. 790. — Eb.
Amsterdam 30 Juni 1898, W. n°. 7168: de schuldenaar van
den failliet kan niet in vergelijking brengen een door hem in
pand genomen vordering op den failliet; de pandhouder is niet
schuldeischer; — anders Hamakee, ^ het pandrecht op eeno
schuldvordering, in W. v. P. N. en E., n^s. 1519—1521,
1524; Verspr. Geschr., II, bl. 305 v. — Eb. Eotterdam 18
Febr. 1901, W. n°. 7617 (toepassing van art. 53 Fw. in ver-
band met art. 1424 B. W.). — H. E. 13 Nov. 1903, W.
n°. 7986: de schuldenaar van den failliet kan in vergelijking
brengen wat hij nii de faillietverklaring betaalt als borg voor

H \'yxauo^

N

-ocr page 98-

ehrnr

m\'

^ \'"-li-

811

den failliet. — Eb. den Haag 29 Oct. 1907, W. n°. 8621:
een vordering op den gefailleerde van onbepaalde waarde, in
dit geval een niet vereffende schadevergoeding, moet voor de
toepassing van art. 53 worden berekend naar hare Avaarde op
den dag der faillietverklaring.

Alleen de schuldenaar-schuldeischer van den failliet kan van
art. 53 gebruik maken. De curator is gebonden aan art. 1463 B. W.

Zoowel de schuldenaar-schuldeischer van den boedel kan,
aangesproken wordende, zijne vordering op den boedel in
vergelijking brengen, als de schuldeischer-schuldenaar van
den boedel bij de verificatie zijne schuld aan den boedel. Art.
53 al. 2 is alleen geschreven voor het eerste geval.

Uitsluiting van schuldvergelijking: 1°. overneming van
schuld of vordering vóór de faillietverklaring onder bepaalde
omstandigheden, art. 54.

Enge uitlegging van den H. E. 10 Nov. 1898, W. n°. 7200
(vereischt Avordt de speciale wetenschap, dat een bepaald persoon
heeft besloten de aanvrage te doen), cass. verw. Hof Leeuwar-
den 29 Dec. 1897, W. n°. 7069, vern. Eb. AVinschoten 17
Mrt. 1897, AV. n°. 7035 (vereischt wordt de algemeene weten-
schap, dat eene faillissementsaanvrage elk oogenblik te wachten
is). —
Be Fw. verkl., bl. 560 v. — H. Hesse, in Egl. Mag.
1901, bl. 451.

2°. Overneming van schuld of vordering na de faillietver-
klaring, art. 54 al. 2.

Beteokoning van do overdraclit na do faillietverklaring ver-
hindert do schuldvergelijking niet. Verg. H. E. 24 Eebr. 1911,
AV. n°. 9145 (door de akto van overdraclit gaat do hoedanig-
heid van schuldeischer over), vern. Hof Amsterdam 8 Apr. 1910,
AV. u°. 9072.

3°. Order- of toonder-papier, tenzij de eigendom te goeder
trouw^ op het oogenblik der faillietverklaring wordt bewezen,
art. 55.

Zio voor do beteekenis en toepassing van dit artikel: Eb.
Amsterdam 30 .Tuni 1898, AV. n°. 7168 (tevens beslissende
dat de pandhouder van een order- of toondor-papior do daarin
omschreven vordering niet in vergelijking kan brengen). —
Be
Fw. verkl,
bl. 212 v.

Intrekking bij art. 2 der Invoeringswet van art. 205 AV. v. K.

-ocr page 99-

! \'i

814

Ontbinding eener g&meenschap ten gevolge van of tijdens het
faillissement,
art. 56.

Zie boven bl. 761. Het artikel is van toepassing op iedere
gemeenschap, zoowel op de gewone als op de erfgemeenschap
en op de vennootschappelijke. De ontbinding wordt voltrokken
door de scheiding en deeling. Toepassing bij huwelijksgemeen-
schap. Zie
de Fw. verkl., bl. 239.

Verg. H. E. 1 Juni 1900, W. n°. 7459: boedelscheiding
sluit vereffening in zich.

§ 86. HET BESTUUR OVER DEN FAILLIETEN BOEDEL.

De rechter-commissaris.

A. van deb Hoeven, de rechter-commissaris in het fail-
lissement, inzonderheid naar aanleiding der nieuwe ontwerpen,
Prft. 1891.

Benoeming uit de leden van de rechtbank door den rech-
ter die het vonnis van faillietverklaring wijst, art. 14.

Ook indien de rechter-commissaris benoemd is door het Hof,
moet de rechtbank bij vacature daarin voorzien: Hof Amsterdam
6 Sept. 1899, M. v. H. 189ï> bl. 304.

Taak van den rechter-commissaris, art. 64. De Fw. verkl,,
bl. 260. ii]

Hij licht de rechtbank voor, art. 65.

Bevoegdheid getuigen te hooren en deskundigen te benoe-
men, art. 66 al. 1.

Dagvaarding der getuigen, art. 66 al. 2 Fw.; met inachtne-
ming .van art. 105 Rv.? Artt. 116—119 Rv. toepasselijk bij
niet-verschijning of weigering te getuigen, art. 66 al. 3 Fw.

Zie over do strafbepalingen, welko in artt. 116 al. 1 en
117 al, 1 Ev. voorkwamen: van Boneval Pauue, a.w., dl.
1, 3<ïo dr,, bl. 87, en in anderen zin Pols, in Tijdschr, v,
Strafr,, dl. 1, bl. 423.

Wie zich kunnen verschoonen, bepaalt art. 66 al. 4.

Zijn de artt, 1946 en 1947 B. W. van toepassing? van Bone-
val Faube, a, w., dl. IV 2, 2° dr,, bl, 130 v.

Beschikkingen van den rechter-commissaris; bij voorkeur

li ;

il

m

-ocr page 100-

r

■ Ä-«™

rh

H!

t -,.

l \'

ï.\' > (i\'

mondeling te geven. Zij zijn in den regel vatbaar voor hoo-
ger beroep, in te stellen binnen vijf dagen, art. 67 al. 1.

Het hooger beroep komt alleen toe aan dengene die de be-
schikking heeft gevraagd of tegen wien zij is gevraagd: H. R.
6 Juni 1902, W. n°. 7782.

Instelling en behandeling van het beroep. Zie art. 5. Op-
roeping van belanghebbenden van wege de rechtbank door
den griffier. Zie voorts
de Fw. verkl., bl. SM v.

Beschikkingen, welke niet vatbaar zijn voor hooger beroep,
zie art. 67 al. 2.

Cassatie tegen de beschikking in beroep kan worden inge-
steld binnen twee maal vijf dagen: art. 67 Fw. i.v.m. artt.
428 en 398 al. 2 Rv.

B. De curator.

Benoeming door den rechter, art. 14 al. 1.

Taak van den curator onder toezicht van den rechter-
commissaris, art. 68 al. 1.

Verg. over de taak van den curator: H. E. 3 Juni 1910,
W. n°. 9017.

Gevallen waarin hij een bevel, machtiging of goedkeuring
van den rechter-commissaris noodig heeft: artt. 68 al. 2, 34,
41 al. 2, 80 al. 2, 94 al. 2, 98, 102 al. 1 en 2, 103, 104, 174,
175 al. 1, 179 en 180.

Kb. Maastricht 2 Febr. 1907, W. u°. 8008: machtiging
tot procedeeron is machtiging tot procedeeron in eersten aan-
leg, niet ook om daarna in hooger beroep te gaan.

Beperking zijner macht door do aanwezigheid eener com-
missie uit de schuldeischers, zie hieronder bl. 817 v.

De tussclienkomst van don rechter-commissaris kan worden
ingeroepen door iederen schu
ldeischer, do commissie uit de
schuldeischers of den gefailleerde, art. 69.

A^\'orzookschrift zonder tussclienkomst van een procureur, zio
art. 5. Beschikking vatbaar voor hooger beroep, art. ö7.

lib. Maastricht b. a.: ook een schuldeischer wions vordering
wordt betwist en die niot voorwaardelijk is toegelaten, heeft do
bevoegdheid, in art. G9 al. 1 omschreven.

-ocr page 101-

816

H. E. 29 Juni 1908, W. n°. 8724: de schuldeischers kun-
nen niet op grond van art. 69 vorderen een bevel, dat de
curator de nog op te maken uitdeelingslijst op een bepaalde
wijze inrichte. — H. E. 3 Apr. 1909, W. n°. 8862: de
rechter-commissaris en, in hooger beroep, de rechtbank zijn vol-
komen vrij in hunne beschikking als het niet betreft eene door
de wet gevorderde handeling.

Handelingen, door den curator verricht zonder machtiging
van den rechter-commissaris, waar die vereischt is, of in strijd
met de artt, 78 en 79, zijn niettemin, voor zooveel derden
betreft, geldig. De curator is deswege alleen aansprakelijk
jegens den gefailleerde en de schuldeischers, art. 72.

Evenzoo te beslissen, als de curator handelt in strijd met
eene ingevolge art. 69 door den rechter-commissaris gegeven
beschikking.

Meerdere curators kunnen alleen gezamenlijk handelen. De
meerderheid ^ beslist of bij staking van stemmen de rechter-
commissaris, art. 70 al. 1. Uitzondering, art. 70 al. 2. Zie
de Fiu. verJcL, bl. 271 v. ^ i/.

Toevoeging van een of meer mede-curators en vervanging
door een ander, art. 73.

Vaststelling van het salaris van den curator door de recht-
bank, art. 71. Verg.
de Fiu. verhl, bl. ^o-.

Bijzondere bepalingen omtrent het beheer van den curator:
hij opent de brieven en telegrammen, aan den gefailleerde
gericht, art. 99 al. 1.

Zie omtrent de kennisgeving van den rechter-commissaris aan
de administratie der posterijen: de circulaire v. d. Minister van
Justitie van 19 Dec. 1896 (AV. n°. 6899 en Luttenijeiig\'s
Chron. Verz. 1896, bl. 461). Zie voorts hierboven bl. 800.

Ook de brieven en telegrammen bestemd voor zijn echtge-
noot, indien hij in gemeenschap is gehuwd? Zio Ghüneuaum,
in AV. n°. 8452.

Protesten, den gefailleerde betreffende, worden gedaan aan
den curator, art. 99 al. 2 Fw. Zie artt. 176, 180 al. 1 en 209
AV.
v. K.

Bewaring van gelden, kleinoodiën, effecten (zie hierboven
bl. 315
v.) en andere papieren van waarde (zie hierboven bl.

\'.V

il

v:

.1

\' \\ ■ i

f--. 1

■\'■im

vu»

>

-ocr page 102-

191), art. 102 al. 1. Belegging van gereede gelden, art. 102
al. 2. Beschikking over gelden enz., die door een derde wor-
den bewaard, en over belegde gelden, art. 103 Fw. en art. 10
al. 9 van de wet op de Rijkspostspaarbank (wet v. 25 Mei
1880,
Stbl. n°. 88, laatst gew. bij de wet van 1 Juli 1909,
Stbl. n°. 211; off. uitg. K. B. v. 15 Dec. 1910, Stbl. n°. 368).

Art. 72 Fw. is in geval van art. 103 Fw. niet van toepas-
sing. Art. 103 vordert niet eene machtiging, maar de vervulling
van een bepaalde formaliteit. Anders Rb. en Hof den Haag
26 Juni 1907 en 27 Apr. 1908, W. n°. 8727.

De curator kan dadingen treffen en akkoorden of schik-
kingen aangaan, art. 104.

H. R. 25 Apr. 1895, W. n°. 6667, vern. Hof Amsterdam
9 Nov. 1894, "W. n°. 6591 (opdracht van een beslissenden eed
door den curator). — Rb. Groningen 27 Sept. 1901, W. n°.
7684 (schikking met eerste hypotheekhouders).

C. De commissie uit de schuldeischers.

Men onderscheide: a. de voorloopige commissie, door de recht-
bank te benoemen bi] het vonnis van faillietverklaring of bij
latere beschikking, artt. 74 al. J, 14 al. 3. Voorziening in
vacatures, art. 74 al. 2.

b. De definitieve commissie, door den rechter-commissaris in
de verificatie-vergadering te benoemen, als de schuldeischers
beslissen dat eene commissie wenschelijk is, art. 75 al. 1 en
2. Voorziening in vacatures, art. 75 al. 3.

De wet verbiedt niot, dat do schuldeischers in eene latere
vergadering, bijv. in die van art. 178 of iii eene volgens art. 84
belegd, alsnog besluiten, dat eene commissie wenschelijk is.

De voorloopige commissie defungeert in elk geval, zoodra
do schuldeischers over de al of niet-wenscheiijkheid eener de-
finitieve commissie hebben beslist. De raadpleging der schuld-
eischers over deze zaak op de verificatie-vergadering is verpliclit.

Middelen van informatie, aan de commissie ten dienste
staande, artt. 76 en 105.

Taak der commissie uit de schuldeiscliers: 1°. den curator
van advies te dienen, art. 74 al. 1, waartoe de curator de

-ocr page 103-

818

commissie oproept en met haar vergadert, zoo dikwijls hij
het noodig acht, art. 77. Zie
de Fw. verhl., bl. v. ^sCv-.

Gevallen, waarin de curator verplicht is het advies der com-
missie te vragen, althans haar tot het geven van advies op
te roepen, artt. 78 en 104. De curator is niet gebonden aan
het advies. De commissie kan de beslissing van den rechter-
commissaris inroepen, art. 79.

Vormen zijn niet voorgeschreven. Van de beslissing van den
rechter-commissaris is geen hooger beroep, art. 67 al. 2. Zie
voorts artt. 72 en 69, hierboven bl. 816 en 815.

2°. In verschillende gevallen zelfstandig op te treden voor
de belangen van den boedel. Zie de artt. 69, 73, 84 al. 1,
94 al. 3 en 140. Zij kan te dien einde buiten den curator
om vergaderen.

De leden der commissie genieten geen salaris.

D. De vergadering der schuldeischers.

Zie voor het Dnitsche recht: Voss, die Glaubigerversammlung
als Organisation der Konknrsglaubiger, in Arch. f. d. civ. Praxis,
dl. 97, bl. 396; — H. Pasqfay, die Eechtsstellung der Glau-
bigerversammlung im Konkurse, in Zft. f. d. ges. Hr., dl. 65,
bl. 409; dl. 66, bl. 34.

Men onderscheide de door de wet bevolen vergaderingen
en andere. Bepalingen van toepassing op alle vergaderingen,
voor zooverre niet elders in de wet bijzondere voorschriften
worden gegeven: artt. 80—83.

Oproeping der schuldeischers en leiding der vergadering,
artt. 83 en 80.

Aanwijzing der stemgerechtigde schuldeischers, art. 82. Vóór
de verificatie der schuldvorderingen kan geen stemming plaats
hebben. Getal stemmen, door ieder uit te brengen, art. 81
al. 1.

Gevolg van de splitsing eener vordering voor het stemrecht,
art. 81 al. 2. Voor het stemrecht maken allo vorderingen van
een schuldeischer één vordering uit. Zie
de Fw. verhl., bl. v.

Bijeenroeping van niet door de wet voorgeschreven verga-
deringen, art. 84. De bepaling, dat daartoe de
stemtjcrechtigde

h^k : vi. \'

, ,

-m

■t.:

H..

-ocr page 104-

i

IF^-\'

:,.

^ 1

■ X-.:

f

i

üsn

IP il

Iii H

ört.

t:: ■

schuldeischers worden opgeroepen, sluit deze vergaderingen
vóór de verificatie der schuldvorderingen uit.

E. De rechterlijke beschikkingen.

Aanwijzing van den betrekkelijk bevoegden rechter „in
zaken van faillissement", art. 126 al. 13 Rv. i.v.m. art. 5
der Invoeringswet.

„Zaken van faillissement" zijn „de zaken" in art. 85 Fw.
aangewezen en de verificatie-geschillen. Zie hierboven bl. 805.

Uitvoerbaarheid bij voorraad en op de minuut van alle be-
schikkingen in zaken, het beheer of de vereffening des fail-
lieten boedels betreffende, art. 86. Uitzonderingen komen
niet voor.

Uitsluiting van hooger beroep van de beschikkingen van
de rechtbank, art. 85. Uitzonderingen: de vonnissen en be-
schikkingen over faillietverklaring, opheffing van het faillis-
sement, homologatie en ontbinding van een akkoord.

Van de beschikkingen, bedoeld in art. 85 Fw., is beroep in
cassatie: H. E. 25 Jiüi 1911, W. u°. 9255.

De griffier (van rechtbank en kantongerecht) is verplicht
iederen schuldeischer afschrift te geven van de stukken, het
faillissement betreffende, welke zich ter griffie bevinden, art. 107.

§ 87. RECIITEN EN PLICHTEN VAN DEN
GEFAILLEERDE.

Rechten van den gefailleerde: hij kan bij don rechter-com-
missaris opkomen tegen het beheer van den curator, art. 69;
hij is bevoegd aan de rechtbank do vervanging van don curator
of de toevoeging van een mede-curator te verzoeken, art. 73.
* Plichten van den gefailleerde (en van bestuurders eener
gefailleerde naamlooze vennootschap, wederkeerige verzeke-
ring- of waarborgmaatschappij, coöperatieve vereeniging, andere,
rechtspersoonlijkheid bezittende, vereeniging of stichting, art.
106): hij mag zijn woonplaats niet verlaten zonder toestem-
ming van den rechter-commissaris, art. 91.

Hij is verplicht inlichtingen te geven. Gelijke plicht rust op

-ocr page 105-

de met den gefailleerde in gemeenschap van goederen gehuwde
echtgenoot, art. 105, en, nevens de bestuurders, op de commissa-
rissen eener gefailleerde naamlooze vennootschap, enz., art. 106.

„Van een in gemeenschap van goederen gehuwden echtge-
noot", zie daarover:
de Fw. verJcl., bl.

Sanctie van de artt. 105 en 106 Fw. in art. 194 W. v.
Sr., gewt bij art. 6 der Invoeringswet.

Dwangmiddel tegen den gefailleerde (en de bestuurders
eener gefailleerde naamlooze vennootschap, enz., art. 106):
inbewaringstelling. Het bevel tot inbewaringstelling, art. 87
al. 1. Duur der inbewaringstelling, art. 87 al. 3. Tenuitvoer-
legging, artt. 87 al. 2 en 90. Ontslag, al of niet tegen zeker-
heidstelling, art. 88.

Karakter der inbewaringstelling: noch straf, noch lijfsdwang,
noch voorloopige hechtenis, maar een dwangmiddel tegen
plichtverzuim; zie
de Fw. verkl., bl. -SOS- v. tr.

Hof Nd. Holland 2 Mrt. 1865, terecht vern. Eb. Amster-
dam 8 Febr. 1865, M. v. H. 1865 bl. 36.

Zie over het verleenen van\' toegang tot in bewaring gestelde
gefailleerden: twee brieven van den Minister van Justitie van
23 Dec. 1902, in W. n°. 7848.

De inbewaringstelling moet bevolen worden, als de gefail-
leerde zonder geldige redenen opzettelijk niet nakomt de ver-
plichtingen, aangewezen in de artt. 91, 105 en 116 (art. 89).

De kosten van den maatregel komen ten laste van den
boedel.

§ 88. DE EERSTE PERIODE VAN HET
FAILLISSEMENT.

Voorzieningen door den curator te nemen, artt. 92—98,
100 en 101.

Openbaarmaking van het vonnis van faillietverklaring, art.
14 al. 3. Zie boven bl. 800.

Aanwending van alle noodige en gepaste middelen tot be-
waring des boedels, art. 92.

„Ontvanger voor do gerechtelijke consignatiën" .is do ont-
vanger der registratie voor de gerechtelijke akten, art. 2 al. 2

! I:\' \'

! tU I

\'ïW.-r

f . \' ï

.T^,-;.. . . .......

/ ■ \'

. V ty

-

"r ■

>

O - ;, ^ si .

{

"\'Ji

T\'

. ■ i . r "

•ii

y ^

-ocr page 106-

m

wet v. 11 Juli 1908, Stbl n°. 22G, houdende instelling eener
consignatiekas. Zie ook art. 8 dier wet.\'

Verzegeling, indien niet reeds geschied volgens art. 7, doch
facultatief, art. 93 al. 1 en 2. Wat buiten de verzegeling blijft,
wijst art. 93 al. 3 aan.

Beschrijving des boedels, welke ondershands kan geschie-
den, art. 94. Inrichting der beschrijving: zij omvat de zaken
die de curator onder zich heeft genomen, niet die welke in
art. 21 1° worden genoemd, art. 95. Zie over de goederen,
vermeld in art. 448 al. 1 Rv.:
de Fiv. v&rld., bl. 201, iiK-i.
Vorderingen en schulden pro memorie te vermelden.

Staat der baten en schulden des boedels, door den curator
op te maken, art. 96.

In dezen staat behoeven de namen en woonplaatsen dor
schuldenaren niet te worden vermeld: II. R. 15 Apr. 1901,
AV. n°. 8062. — Zie ook ïï. Pir. de Kanteu, in AV. n°. 8061.

Nederlegging van afschriften van boedelbeschrijving en staat
ter griffie van rechtbank en kantongerecht, art. 97.

Voortzetting van het bedrijf, indien en zoolang zulks niet
in strijd is met het belang van den boedel, art. 98.

Uitkeering van levensonderhoud aan den gefailleerde, de
som te bepalen door den rechter-commissaris, art. 100. Zio
de Fw. vo\'kl, bl.

De goederen mogen gedurende de eerste fase van het fail-
lissement niet vervreemd worden, tenzij om de redenen in
art. 101 al. 1 vermeld. Verkoop in het openbaar of, met toe-
stemming van den rechter-commissaris, ondershands, art. 101
al. 2 i.v.m. art. 174. Zio ook art. 78.

Ook onroerondo goederen en goederen dio niot lichtelijk aan
bederf onderhevig zijn.

In de eerste fase van het faillissement lieeft do verificatie
dor schuldvorderingen plaats en kan een akkoord door don
gefailleerde worden aangeboden.

Ä. De verificatie der schuldvorderingen.

Verificatie (toetsing, waarmakiiig) is het onderzoek naar

53

-ocr page 107-

de juistheid der beweerde schuldvorderingen, ter vaststelling
van het recht der schuldeischers om mede te deelen in de
opbrengst des boedels.

Men onderscheide voorloopig erkende (artt. 112 v.), erkende
(artt. 121, 122 al. 4), voorwaardelijk toegelaten (artt. 121 al. 2,
125, 130 al. 2, 135 al. 2, 136 al. 2) en
pro memorie geveri-
fieerde
(art. 128) vorderingen.

Voorbereiding der verificatie; vooronderzoek door den cu-
rator (artt. 108—115).

De rechter-commissaris bepaalt binnen veertien dagen nadat
het vonnis van faillietverklaring in kracht van gewijsde is ge-
gaan, den termijn voor de indiening der schuldvorderingen en
dag, uur en plaats voor de verificatie-vergadering, art. 108.

Zie over dit voorschrift de Fw. verkl., bl. 113 v., 312 v., en
H. Hesse, in Egl. Mag. 1904, bl. 453.

Van deze beschikkingen van den rechter-commissaris geeft
de curator kennis aan de schuldeischers, art. 109.

De schuldeischers behoeven met de indiening hunner vor-
deringen niet te wachten op deze beschikkingen. Belang eener
spoedige indiening; zij heeft stuiting der verjaring ten ge-
volge, art. 36.

De indiening geschiedt op de wijze in art. 110 voorge-
schreven. De rechten van voorrang en van terughouding en
de zaken, daaraan onderworpen, moeten worden opgegeven.
Zie
Kist, dl. 6, bl. 129.

De curator stelt naar de vorderingen een onderzoek in, art.
111. Hij maakt lijsten op van de voorloopig erkende en van
de door hem betwiste vorderingen, artt. 112 en 113.

Nederlegging van afschriften ter griffie van reclitbank en
kantongerecht, art. 114. Kennisgevinjg aan do schuldeischers,
art. 115.

De verificatie-vergadei\'ing (artt. 116—127, 137).

Voorzitter is de rechter-commissaris, art. 80 al. 1. De tegen-
woordigheid van den curator of van een plaatsvervanger is ver-
eischt, art. 80 al. 2; blijft hij weg en kan niemand hem^ vervangen,
de vergadering moet verdaagd worden, art. 119 al. 3.

lii^\'

.. ■ f ;

öl«.

.m

V\' :

m

-ocr page 108-

, • f

- 6K::.

p V :.

■m-

De gefailleerde (bij faillissement eener naamlooze vennoot-
schap, wederkeerige verzekering- of waarborgmaatschappij,
coöperatieve of andere, rechtspersoonlijkheid bezittende, ver-
eeniging of stichting: de bestuurder of bestuurders, art, 117)
moet de vergadering bijwonen om inlichtingen te geven, art, 116.
De ondervraging geschiedt door den rechter-commissaris. Sanc-
tie, artt. 89 en 106 Fw. (zie hierboven bl. 820) en art. 194
W.
v. Sr. Zie voorts de Fw. verkl., bl. 318 v.

De schuldeischers kunnen ter vergadering verschijnen in per-
soon of bij gemachtigde, art. 118. Niet-verschijning heeft geen
nadeelig gevolg, verg. artt. 120 al. 2 en 124. De schriftelijke
volmacht is vrij van zegel en van de formaliteit van regis-
tratie. Mondelinge volmacht is niet verboden, indien de rechter-
commissaris ermede genoegen wil nemen. Zie
de Fw. verkl.,
bl. 321.

Geverifieerd worden: 1°. de vorderingen door den curator ge-
bracht op de lijsten van art. 112; — 2°. de nagekomen vor-
deringen van schuldeischers, die buiten het Rijk in Europa
wonen en daardoor verhinderd werden zich tijdig aan te mel-
den, art. 127 al. 3. De rechter-commissaris beslist hierover,
art. 127 al. 4 i.v.m. art. 07 al. 2; — 3°. andere nagekomen
vorderingen, mits ze zijn ingediend uiterlijk op den tweeden
dag vóór den dag der verificatie-vergadering, en, ingeval be-
zwaar wordt gemaakt, de rechter-commissaris de verificatie
toestaat, art. 127 al. 1, 2 en 4 i.v.m. art. 67 al. 2.

In do vergadering worden do lijsten voorgelezen. Ieder aan-
wezige, op do lijsten voorkomende, schuldeischer kan do vor-
dering, den voorrang of het recht van terughouding betwisten,
art. 119 al. 1.

„Op do lijsten voorkomende", zio de Fw. verkl., bl. 325 v.
— Ook do sclmldoischor, dio voorkomt op de lijst der door den
curator voorloopig betwiste schuldvorderingen, heeft hot recht
van betwisting, en kan hot renvooi-proces, ook in hoogor be-
roep, voortzetten, nadat beslist is dat zijne eigen vordering niet
voor orkonning vatbaar is: Hof Amsterdam 24 Mrt. 1911, /
W. n°. 9221.

De curator kan betwisten of beëediging vragen, art. 119

-ocr page 109-

De verificatie leidt tot: 1°. erkenning der vordering en
van het daaraan verbonden recht van voorrang of van terug-
houding. Lijst van erkende schuldeischers; papier aan order
en aan toonder, art. 121-al. 1,

Karakter der erkenning; zij is eene onherroepelijke vast-
stelling van het vorderingsrecht des schuldeischers in het
faillissement (tegenover den boedel), art. 121 al. 4.

Art. 121 al. 4 is niet van toepassing ten aanzien van der-
den, die bij de verificatie niet partij zijn geweest; uit kracht
der erkenning kunnen hunne buiten den boedel zijnde goederen
niet worden geëxecuteerd: Eb. Amsterdam 18 Dec. 1908, W.
n°. 8944.

Zie voorts over de beteekenis der erkenning: Hof Arnhem
12 Juni 1907, Eb. Utrecht 13 Mei 1908 en Hof Amsterdam
25 Mrt. 1910, hierboven bl. 775.

Verzuim om het recht van voorrang op te geven doet dit
recht tegenover den boedel verloren gaan.

Aldus: Eb. den Bosch 18 Apr.\' 1902, W. n°. 7970; Eb-
Utrecht 8 Dec. 1909, W. n°. 9092; ook Eb. Groningen 27
Oct. 1899, hieronder bl. 832. — Anders Koiiler, Lehrb., bl.
557 v.; Leitf., dr., bl. 253 v.; Liitmann, Jher. Jahrb.,
dl. 41, bl. 185 v.

Suppletore verificatie is mogelijk, als de vordering te laag
is opgegeven.

.Iii

Na afloop der verificatie verslag over den stand des boe-
dels, art. 137; vervolgens beraadslaging over de benoeming
van eene commissie uit de schuldeischers, art. 75; daarna
behandeling van een aangeboden akkoord, artt. 139 v.

Proces-verbaal der vergadering, artt. 121 al. 3, 75 al. 2 en
148 al, 1. Nederlegging van verslag en proces-verbaal ter
griffie van de rechtbank, art. 137.

I Jj^ .V. tlo, ion

)

-ocr page 110-

- . i\'-

N

m

m

y

s ■ \' ■ ;

\' "il

2°. Beëediging. Alleen de curator kan beëediging vra-
gen, art. 119 al. 2. Beëedigd wordt de deugdelijkheid der
vordering. Zie
de Fw. verJcl, bl. 329 v.

Verg. over den eed, door de rechthebbenden nji overlijden
van den schuldeischer af te leggen (art. 119 al. 2): van Bone-
val Faure, a. w., dl. IV 2, 2^ dr., bl. 296.

Vooinvaardelijke toelating der vordering tot de eed is afge-
legd (toelating onder de voorwaarde, dat de eed wordt afge-
legd), art. 121 al. 2. Tijd en wijze van eedsaflegging, art. 120.

3°. Betwisting. Zij kan gericht zijn tegen de juistheid
der vordering (het bedrag of den aard daarvan) of tegen het
beweerde recht van voorrang of van terughouding.

Eb. Leeuwarden 21 Febr. 1878 en Hof Leeuwarden 23
Sept. 1878, E. B. 1879 B bl. 83 (voorbeeld van betwisting
van den aard eener vordering), bestreden aldaar bl. 87.

Verwijzing (renvooi) van het geschil naar den rechter, tenzij
het reeds aanhangig is, in wolk geval het door de failliet-
verklaring geschorste geding wordt voortgezet tegen den cu-
rator of den betwistenden medeschuldeischer, artt. 122 al. 1
en 29. Zie hierboven bl. 804 en
de Fw. vM, bl. 367 v.

Artt. 256 v. Ev. zijn bij do voortzetting van hot geding
niet van toepassing: Hof Amsterdam 23 Mrt. 1900, W. n°.
7467.

Eb. don Bosch 4 Dcc. 1903, W. n°. 8051: de voortzetting
heeft alleen tot onderwerp do al of niet-erkenning dor vorde-
ring zelve, zoodat alleen daarover beslist kan worden.

Kennisgeving aan den niet ter vergadering aanwezigen
schuldeischer, art. 124.

Eenvooi tor zake van iedere vordering, welko tor vei\'gadoring
wordt betwist, ook al komt zij reeds voor op do lijst der be-
twiste vorderingen, en al is do sclnüdeischer niet ter vergade-
ring verschenen. Aldus to recht: 1). .1. den Beer Poortuoael,
in Themis 1897, bl. 518 v. — Anders H. Hesse, in Egl.
]\\lag. 1904, bl. 457.

Voonvaardclijke toelating der betwiste vordering of van den
betwisten voorrang door den rechter-comniissaris, art. 125
i. v. m. art. G7 al. 2. Do voorwaardelijke toelating der vorde-
ring geeft recht tot medestemmen over een akkoord.

-ocr page 111-

826

H. E. 26 Juni 1903, W. n°. 7939.

Het renvooi-proces.

G. Ktebbegee, een en ander over het verificatie-proces, in
Egl. Mag. 1899, bl. 348 v.

Verwijzing naar eene terechtzitting der rechtbank (art. 122
al. 1), welke derhalve volstrekt bevoegd is van deze geschillen
kennis te nemen.

Betrekkelijk bevoegd is de rechtbank, waarbij het faillisse-
ment aanhangig is, ook om art. 126 al. 13 Ev., gew. bij art.
5 der Invoeringswet.

Eb. Eotterdam 21 Dec. 1878, W. n°. 4329 : verwijzing naar
de rechtbank, ook als een beding van beslissing door scheids-
lieden is gemaakt. — Evenzoo v. Eossem, het Nederl. "Wetb.
v. B. Ev., op art. 620, aant. 5.

Geen dagvaarding; procureurstelling ter terechtzitting (art.
122 al. 1 en 2); geen verstek, aanwijzing van de gevolgen
der niet-verschijning in art. 122 al. 4.

Als de aanvrager der verificatie niet verschijnt, kan de ver-
weerder ontslag van de instantie met veroordeeling in de kosten
vragen; zie H. E. 10 Mrt. 1899, W. n°. 7251; — evenzoo,
als de procureur des aanvragers zich aan de zaak onttrekt, al-
vorens te dienen van conclusie van eisch: Eb. Assen 17 Febr.
1903, P. v. J. 1903 n°. 229; — of niet van eisch dient: Eb.
Amsterdam 20 Oct. 1905, W. n°. 8414.

Als noch eischer noch betwister verschijnt, moot de zaak op
de rol worden doorgehaald, art. 42-Eegl. n°. 1. Zie W. n®\'^.
7443, 7446 en 7448; — H. Hesse, t. a. p., bl. 457 v.

De bepaling van art. 122 al. 3 heeft hare beteekenis ver-
loren door de opheffing van do onderscheiding tusschen gewone
en summiere gedingvoering bij de wet v. 7 Juli 1896,
Stbl.
n°. 103. Zie art. 125 dier wet.

Schuldeischers die in de vergadering de vordering niet
hebben ])etwist, kunnen in het renvooi-proces zich niet voe-
gen of tusschenkomen, art. 122 al. 5.

In renvooi-zaken kan een eisch in reconventie worden ge-
daan. Aldus Eb. Amsterdam 23 Jan. 1867, M. v. H. 18(57
bl.\' 97; Eb. Eotterdam 24 Oct. 1900, W. n°. 7536. — Zio
ook Eb. Amsterdam 20 Oct. 1905, W. n°. 841<L

Wie verificatie vraagt, moet den aard en het bedrag zijner

Ii
;i.
II.

II

I

■ ! \'
Ii i
IÏ i

J\'
il\' i

-ir.-\'-.....

- * k-

■■ - v;;

m
-\'é

T\'

<i

m

m

~........fé. ■■

t\' \'..

-ocr page 112-

827

schuldvordering aangeven en desgevorderd de juistheid der vor-
dering staven; zie artt. 110 en 111. Hij kan dit alsnog ter
verificatie-vergadering doen en alsdan op vroegere verkla-
ringen daaromtrent terugkomen.

Eb. Amsterdam 30 Nov. 1883 en 13 Dec. 1898, W. n®».
5033 en 7404 (aanwijzing van den aard der vordering); —
ITof Arnhem 14 Dec. 1898, W. n°. 726jf (weigering der er-
kenning omdat ter verificatie-vergadering de aard der vordering
niet was aangegeven); — 14 Dec. 1898, W. n°. 7268 (eene
summiere omschrijving van den aard der vordering is voldoende).
— Eb. Amsterdam 4 Nov. 1869, W. n°. 3188 (bewijs der
vordering eerst geleverd in het renvooi-proces; veroordeeling
in de kosten). — Zie ook Eb. Haarlem 11 Juli 1899, W.
n°. 7384.

De curator behoort aan te geven op welken grond zijne be-
twisting berust, zie artt. 112 en 113. Dat voor de vordering
geen bewijs is bijgebracht, is een voldoende grond voor be-
twisting. Aan niet-achtneming van het in de artt. 112 en 113
bepaalde, is verval van het recht van betwisting niet verbon-
den; evenmin is den curator, op stralfe van verval van dit
recht, opgave der gronden van betwisting voorgeschreven, als
hij eerst ter verificatie-vergadering tot betwisting overgaat:
zie artt. 119 al. 2 en 127.

Hof den Haag 31 Dec. 1906, M. v. H. 1907 bl. 236; — ^ ^-un^J
Clih. Eotterdam 14 Pobr. 1906, \\V. n°. 8172/^— Eb. den )
Haag 27 Mrt. 1907,
]\\r. v. 11. 1908 bl. 256/ — Eb. Eot- \\
tordam 16 Mrt. 1910, W. n°. 9070\\ — Hof don Haag 1 jl • .
Mei 1911, W^ n°. 9218."\'— Zie ook Uh. don Bosch 19 Mrt. ^
1909, AV. n°. 8949. — Anders: Hof Amsterdam 1 Nov. 1907,
]\\[. v. H. 1907 bl. 239: allo redenen van betwisting moeten
door den curator ter verificatie-vergadering worden aangevoerd.
— Verg. KiniJEKGEu, t. a. p., bl. 350 v.

Mcde-schuldeischers behoeven de gronden voor hunne be-
twisting niet reeds ter verificatie-vergadering aan te voeren,
art. 119 al. 1.\'

Rb. Almeloo 13 Apr. 1898, AV. n°. 7267; — althans niet,
wanneer do vordering niet is gestaafd, in welk geval do niet-
gemotivoerde betwisting geacht moet worden gegrond te zijn --
op het niet gestaafd zijn der vordering: Hof Arnhem 14 Dec.

-ocr page 113-

828

1898, W. n°. 7268. — Yerg. Eb. Amsterdam 30 Apr. 1880,
bev. Hof Amsterdam 31 Dec. 1880, W. n°. 4598; — Eb.
Maastricht 13 Mei 1904, W. n°. 8145; — Hof Arnhem 13
Febr. 1907, W. n°. 8601. — Anders Eb. Utrecht 13 Apr.
1910, W. v. P. N. en E. n°. 2108: ter verificatie-vergadering
moeten de gronden van betwisting door een schuldeischer vast-
staan.

Het pro ces-verbaal der verificatie-vergadering vormt, wat
betreft den aard en het bedrag der vordering en den aard
en den omvang der betwisting, den grondslag van het ren-
vooi-proces. Art. 134 Rv. verbiedt den eischer in dit geding
dien grondslag in den loop van het proces te veranderen.

Eb. Amsterdam 8 Apr. 1887, P. v. J. 1887 n°. 19*; —
1 Mei 1896,^P. v. J. 1897 n°. 24; — Eb. den Haag 29 Oct."^
1889, M. v. H. 1890 bl. 164; — 12 Jan.^1892, W. n°.
6178; — Eb. Almeloo 13 Apr. 1898, b. a.; — Hof Arnhem
14 Dec.\' 1898, W. n°. 7268; — Eb. Eotterdam 28 Juni 1905,
W. n°. 8430; — Hof Amsterdam 17 Dec. 1907, W. n°. 8756 ;

— Eb. Tiel 29 Mei 1908, W. n°. 8867. — Zie ook Eb.
Amsterdam 29 Sept.-^1893, M. v. H. 1894 bl. 200: als on-
voorwaardelijke toelating is gevraagd, mag dit niet worden ver-
anderd in voorwaardelijke toelating.

Eb. Amsterdam 12 Jan.^1894, M. v. H. 1894 bl. 192: als
alleen de gevorderde rente betwist is, mag in het renvooi-
proces niet de hoofdsom betwist worden; — Eb. Eotterdam 23
Dec. 1903, "W. n°. 8080: als alleen de voorrang is betwist,
mag in het renvooi-proces, ook niet met toestemming der weder-
partij, het bedrag der vordering worden verhoogd. — Zie ook
Eb. den Bosch 19 Mrt. 1909, b. a.

Op het renvooi-proces zijn de bepalingen omtrent de ge-
dingvoering in eersten aanleg (artt. 140 v. Rv.), met name
art. 141 al. 1 Rv. (het vereischte van gemotiveerde tegen-
spraak), van toepassing, l

Eb. Leeuwarden 26 Febr. 1885, W. n°. 5456; — Eb. Al-
meloo 13 Apr. 1898, b. a.; — Hof den Haag 28 Jan. 1908,
W. n°. 8684, cass. verw. H. E. 31 Dec. 1908, W. n^ 8790;/.

— Hof den Haag 1 Mei 1911, W. 9218*.

*

<

I

Verschil van meening bestaat over de vraag, of in het ren-
vooi-proces het Openbaar Ministerie moet worden gehoord.

In ontkennenden zin: Concl. Openb. jVfin. Hof den Haag 15

L Uo. /^«Y iti.

-ocr page 114-

od..

. ■ >
Ijl

I

Febr. 1897, W. 6936; — Hof Leeuwarden 29 Dec. 1897,
W. n°. 7069; — d. J. in P. v. J. 1898 7; — H. Hesse,
in Egl. Mag. 1904, bl. 440 v. — In bevestigenden zin: Gr.
Kiebeeger, in Egl. Mag. 1898, bl. 578 v. (voor alle pro-
cedures waarbij de curator in een faillissement partij is); —
Hof Nd Hnllnnd 30 Ont 181^ W. n^. 720. — Zie voorts
hierboven bl. 805.

De rechter beslist over de erkenning der schuldvordering;
de betwisting afwijzende, erkent hij de volkering of den voor-
rang of het recht van terughouding.
 m-»^,;

Gevraagd moet worden erkenning der vordering, niet plaat-
sing op de lijst der erkende schuldeischers. Zie
de Mo. verJcl.,
bl. 338 nt. 1, en de daar aangehaalde jurisprudentie; alsmede
Eb. Haarlem 28 Jan. 1902, n°. 7716 (bevel tot aanteeke-
ning der erkende preferentie op de lijst der erkende crediteuren),
en Hof den Haag 24 Apr. 1902, W. n°. 7834.

De schuldeischer, wiens vordering betwist wordt, is, tot
staving daarvan, tot geen nader of meerder bewijs gehouden,
dan hij tegen den gefailleerde zelf zou moeten leveren,
art. 123. /"

Aanleiding tot en beteekenis van dit voorschrift; zie de Fw.
verkl.,
bl. 338 v.

H.. E. 24 Jan. 1908, W. 8653: hij dio de vorificatio
vraagt, moet bewijzen, dat door den gefailleerde ondorteekendo,
niet gedagteekonde gescliriften vóór do faillietverlclaring zijn
onderteekend. — Anders: Eb. Eotterdam 20 Dec. 1899, ^V.
n°. 7457: de botwister dor verificatie moot bewijzen, als een
door don gefailloerdo onderteekend doch niot gedagteokend
saldobiljot wordt overgelegd, dat het na do faillietverklaring is
onderteokond.

A^\'olgens do bepaling van art. 123 Fw. kan do aanvrager van
verificatie zich tegen oen medeschuldeischer dio zijne vordering
betwist, beroepen op do boeken van don gefailloerdo ten be-
wijze zijner vordering: Hof Arnhem 14 ]3oc. 1898, W. n°.
7268. — Zie voorts art. 11 K., hierboven bl. 68.

De toepassing van hot daarin uitgedrukte beginsel is niet
beperkt tot verificatie-geschillen.

II. J. Hamaker, art. 1917 B. AV., in AV. v. N. en E.

1399—1403. Z— Anders: van Boneval Fauee, a. w.,
dl. lA^ 1, 2° dr., bl. 146 v.

-ocr page 115-

830

M,, i^. 16-/^oa ot. ér

H. E. 24 Juni 1910, W. n°. 9026, W. v. P. N. en E.
n°. 2118: de houder van een door een lasthebber (agent) van
den gefailleerde onderteekend en gedagteekend stuk, moet, in
geval van ontkenning van de juistheid der dagteekening, deze
bewijzen; Hof den Bosch 19 Jan. 1909, W. n°. 8835, bev.
Eb. den Bosch 6 Mrt. 1908, W. n°. 8665. Zie over deze be-
slissingen L. A. Micheels, in W. v. P. N. en E. n°. 2118;
aldaar n®«. 2125 en 2126; J. P. Houwing, aldaar n^s. 2066,
2139, 2140 en 2147; C. C. Tieleman, de bewijskracht van
akten, Prft. 1910, bl. 221 v.

Eene erkentenis van schuld, door den gefailleerde na de
faillietverklaring gedaan, bindt den boedel niet.

Eb. Leiden 21 Dec. 1852, W. n°. 1409; — Eb. Alkmaar
29 Dec. 1898, W. v. P. N. en E. n°. 1519; — Hof Am-
sterdam 28 Apr. 1905, vern. Eb. Amsterdam 18 Nov. 1904,
W. n°. 8468; — Hof den Haag 19 Nov. 1906, W. n°. 8478,
M. v. H\'. 1907 bl. 120.

Evenmin bindt de erkenning van eene vordering door den
curator den medeschuldeischer die de vordering betwist.

Hof Arnhem 14 Dec. 1898, W. n°. 7268; — H. E. 9
Pebr. 1906, W. n°. 8336, cass. verw. Hof den Bosch 16 Mei
1905, W. n°. 8247, vern. Eb. Maastricht 13 Mei 1904, W.
n°. 8145 ; — Hof den Haag 19 Nov. 1906, b. a.

Invloed van de homologatie van een akkoord op het ren-
vooi-proces, als het proces tegen of mede tegen den curator
wordt gevoerd. Schorsing van het geding op grond van art.
254 Rv. De curator moet handelen overeenkomstig art.
256 Rv.

De curator kan de oorzaak der schorsing beteekenen: Eb.
Alkmaar 13 Oct. 1892, W. n°. 6250; Eb. Amsterdam, z. d.,
W. n°. 8199. — Zie Oudeman, het Nederl. AVb. v. B. Ev.,
dr., dl. 1, bl. 296 v.; — Hof Nd. Brabant 18 Apr.
1854, W. n°. 1555. — Anders: van Boneval Pauue, a. w.,
dl. 3, 3^0 dr., bl. 211; — v. Eossem, het Nederl. AVetb. v.
Burg. Eechtsv., dl. 1, bl. 288; — Eb. Alkmaar 28 Jan. 1866,
Egl. Bijbl. 1869 bl. 307, tevens beslissende, dat het verificatie-
geding door de homologatie van het akkoord van rechtswege
vervalt, en dat van voortzetting, schorsing of hervatting van hot
geding en van eene veroordeeling in do kosten geen sprake kan
zijn. ^ Verg. ook Eb. Eotterdam 22 Aug. 1877, Egl. Bijbl.

r

^ _ . 1

\'u

-,.««s-. ■ .- .ürw,:

r ^

.t \'

c J

V ^ , - \' \' - H , f

r\' .«f

s,

-ocr page 116-

VJ. .-v-J.ifr. jV -.-r\'-

jm

J : i

i

.■fi-î.-

1878 A bl. 134; — Eb. Amsterdam 25 Juni 1897, W. n°.
7058, bev. Hof Amsterdam 28 Jan. 1898, M. v. H. 1898 bl.
185 (homologatie van eon akkoord vóór den dienenden dag,
daarna door de curators beteekend).

De schuldenaar is niet verplicht het geschorste geding te
hervatten.

Aldus Eb. den Haag 22 Nov. 1887, W. n°. 5561^ vern.
Hof den Haag 14 Mei 1888, W. n°. 5564T — H. E. 30
Nov. 1893, W. n°. 6437,\'\'vern. Hof Amsterdam 14 Apr. 1893,
AV. n°. 638bev. Eb. Amsterdam 6 Febr. 1891, P. v. J.
1891 n°. 32;-—Eb. den Bosch 17 Febr. 1905,""W. n°. 8228
(verklaring dat het geschorste geding niet kan worden hervat,
met veroordeeling van den gewezen gefailleerde in de kosten, om-
dat hij de oorzaak was der hervatting); — evenzoo Hof Amster-
dam 22 Oct. 1909, AV. n°. 9068, M. v. H. 1909 bl. 81 (niet-
ontvankelijk-verklaring van den aanvrager der verificatie), vern.
Eb. Amsterdam 13 Nov. 1908, AV. n°. 8916, M. v. H. t. a. p.
— De Fw. verJcl., bl. 370 v. — Anders Kiuuerger, in Egl.
Mag. 1899, bl. 363 v.

A^erg. ook Eb. Utrecht 13 Juni 1883, AV. n°. 4929."

De schuldeischer kan in ieder geval nakoming van het ak-
koord te zijnen opzichte des noodig in rechte vorderen.

AVordt het geding niet geschorst of wordt hot gevoerd tegen,
een mede-schuldeischer, dan kan de rcchtsstrijd, nil de homo-
logatie van het akkoord, alleen loopen over de kosten van
het proces.

Zie Eb. Amsterdam 27 Juni 1879;;^ Egl. Bijbl. 1879 B bl. ,
320; — J. Gkhihtzen, het ontstaan en tenietgaan van de actie
gedurendo het procos, Prft. 1892, bl. 9(5 v.; —
De Fio. verkl.,
bl. 374 v. — Anders kinueuaeii, t.a.p., bl. 367 v.; — Eb.
Eotterdam 31 Mrt. 1909, AV. n°. 8969: ook na do homolo- \'
gatio van het akkoord heeft erkenning der vordering zin en
beteekenis; — 20 Apr. 1910, AV.
n°. 9124, mot verwijzing
naar art. 159 Fw. — Onjuist: Eb. Amsterdam 20 Juli 1880,^
AV. n°. 4622.

De gefailleerde is partij bij do verificatie, artt. 126, 159
196 en 197. Hij kan tegenspraak doen tegen do toelating
van eene vordering of van oen beweerden voorrang. A^an do
betwisting wordt aantoekening gehouden; zij verhindert niet
de erkenning in het faillissement, art. 126.

-ocr page 117-

832

De betwisting door den gefailleerde moet gemotiveerd en
bepaald zijn; beteekenis van dit voorschrift. Zie
de Fw. verhl.,
bl. 346 v,

De erkenning in het faillissement eener door den gefailleerde
betwiste vordering heeft tegen dezen geen rechtskracht; daaren-
tegen wèl de erkenning in het faillissement eener niet door
hem betwiste vordering, artt. 159, 196 en 197,

De niet-erkenning eener vordering, bijv. door afwijzing van
den eisch tot erkenning in het renvooi-proces, heeft alleen
beteekenis voor het faillissement; zij verhindert den schuld-
eischer niet, nä afloop van het faillissement, tegen den schulde-
naar in rechte op te treden.

Eb. Groningen 27 Oct. 1899, W. n°. 7379: de schuld-
eischer, die verzuimt opgave van pandrecht te doen, verliest
dit recht niet tegenover den schuldenaar, die na homologatie
van een akkoord het pand niet kan opvorderen. — Verg. Kieiil,
in Arch. f. d. civ. Praxis, dl. 89, bl. 341.

De verificatie van sommige vorderingen nader
beschouwd.

1°. Rentedragende vorderingen. — Interesten, na de failliet-
verklaring loopende, tenzij door pand of hypotheek gedekt,
worden niet geverifieerd, art. 128. Zie artt. 1201, 1202, 1204,
1205 en 1229 B. W. A^erificatie mmone, als het onderpand
nog niet is uitgewonnen.

Eb. Amsterdam 30 Dec. 1904, W. v. P. N. en E. n°. 1852,
bev. Hof Amsterdam 9 Mrt. 1906, ald. n°. 1893, cass. verw.
H. E. 18 Jan. 1907, AV. n°. 8490: interesten van pand- of
verbandbrieven kunnen, bij het zwijgen van art. 128 Pw., niet
worden geverifieerd pro memorie.

Percerou, a. w., dl. 1, n®-^. 793 v.

2°. Voonvaardelijhe schuldvorderingen. — a. Vorderingen onder
eene ontbindende voorwaarde: onvoorwaardelijke erkenning
voor het geheele bedrag, onverminderd de werking der voor-
waarde, wanneer zij vervuld wordt, art. 129.

b. Vorderingen onder eene opschortende voorwaarde/onvoor-
waardelijke erkenning voor de waarde op het oogenblik der
faillietverklaring; kan deze niet bepaald worden alsook in geval

tnrty^

It âec.^/tf ù/.

te». -vc^i

-ocr page 118-

I^M

il-

w^c

t Î

van verschil van meening: voorwaardelijke toelating voor het
geheele bedrag, art. 130.

3°. Schuldvorderingen met tijdsbepaling, waarvan het tijdstip der
opeischbaarheid onzeker is, of welke recht geven op periodieke uitkee-
ringen.
— Verificatie voor de waarde op den dag \'der failliet-
verklaring (de contante waarde); wat die met tijdsbepaling
betreft, indien ze vervallen binnen één jaar na dien dag:
verificatie voor het geheele bedrag; indien ze later vervallen:
verificatie voor de waarde, welke zij hebben na verloop van
één jaar sedert dien dag, art. 131 al. 1 en 2. De factoren,
welke bij de berekening der waarde in aanmerking komen,
wijst art. 131 al. 3 aan. Zie
de Fw. vei^kl., bl. 353 v.

Tot de vorderingen, wier tijdstip van opeischbaarheid onzeker
is, behoort de vordering uit een overeenkomst tot uitkeering
bij overlijden, waarop geen premie meer verschuldigd is. Tot de
vorderingen, welke recht geven op periodieke uitkeeringen, be-
hooren
alle lijfrenten (Burg. Wetb., bk. 3, tit. IG, afd. 2), daar-
onder begrepen uitgestelde renten en ovorlevingsrenten, waar-
voor geen premie meer verschuldigd is. — Verg. Tiialler, des
droits du crédi-rentier dans la faillite du débiteur en matièro
do rente viagère, in Ann. do dr. comm. 1902, bl. 183. —
Pbuobrou, a. w., dl. 1, n^s. 780 v.

Vorderingen uit wissels en orderbiljetten worden nooit tot
do contante waarde teruggebracht. Zio art. 155 K.

Bedongen opeischbaarheid voor hot geval van faillissement
sluit do toepassing van art. 131 uit. — Wettelijk voorschrift
van dadelijke opvordorbaarheid: artt. 29 al. 4 (voorschotten tot
woningverbetering) en 30 al. 5 (voorschotten en bijdragen tot
woningbouw) Woningwet 1901.

Art. 131 is eene toepassing van art. 1307 B. W. Zio de Fw.
vo\'kl.,
bl. 59.

Voor altijddurende of gevestigde renten geldt het voorschrift
van art. 1809 8°. B. W. Zio hierboven bl. 811 v.

Op vorderingen wegens wettelijk verschuldigd levensonder-
houd is art. 131 Fw. niet van toepassing. Zie artt. 281, 285
en 380 Burg. AVetb. Alleen van vervallen termijnen is verifi-
catie mogelijk.

^ llb. Amsterdam O Mei 18G7, vorn. Hof Nd. Hollandlï^

Svemsoe- lib.

t/^^M/O

Oct. 18G7, M. v. II. 18G7 bl. 22-4 en 338.

-ocr page 119-

34

Amsterdam 13 Nov. 1908, W. n°. 8916, bev. Hof Amsterdam
22 Oct. 1909, W. 9068, M. v. H. 1909 bl. 81, voor de
uitkeering tot levensonderhoud, bij ontbinding des huwelijks den
eenen echtgenoot ten behoeve van den anderen opgelegd.

4°. Schuldvorderingen niet van eene bepaalde luaarde in Nedeidandsch
geld.
— Verevening dezer vorderingen, mits gericht op vol-
doening eener verbintenis uit den boedel (art. 26), op een
bepaalde geldsom, art. 133. Is de verevening niet mogelijk
(de waarde niet te bepalen), dan verificatie
pro memorie.

H. E. 16 Juni 1865, cass. verw. Hof Gelderland 21 Dec.
1864, M. v. H. 1865 bl. 196 v. en 93 v. — Zie ook Eb.
Amsterdam 21 Nov. 1861, M. v. H. 1861 bl. 288.

5°. Schuldvorderingen aan toonder en aan order. — De verifi-
catie kan geschieden ten name van „toonder". Iedere vordering
wordt alsdan afzonderlijk beschouwd, art. 134. Zie ook art. 82.

Op de lijsten van voorloopig erkende en betwiste vorderingen
behooren de houders van toonder-vorderingen, aanvragers van
verificatie, bij name te worden vermeld. Alleen de erkenning in
het proces-verbaal der verificatie-vergadering of later bij vonnis
kan ten name van „toonder" geschieden. De obligatie met daar-
bij behoorende coupons is in één hand ééno vordering voor
hoofdsom en rente.

Schuldvorderingen aan order worden geverifieerd ten name
van den behoorlijk gelegitimeerden houder.

De erkenning wordt zoowel op het toonder- als op het
orderpapier aangeteekend, art. 121 al. 1.

6°. Schuldvorderingen met recht van terughouding. — Het recht
van terughouding blijft bestaan en wordt bij de verificatie
vastgesteld, artt. 60, 110 al. 1, 113, 119 al. 1. De schuldeischer
behoeft de zaak, die hij mag terughouden, niet af te geven
anders dan tegen volledige betaling.

S. GiiATAMA, eenige opmerkingen naar aanleiding van het
zoogenaamde retentierecht, in Egl. Mag. 1887, bl. 1, 277;
1888, bl. 141, 380. — F. H. Geuuitsen, het retentierecht,
Prft. 1894. — 11. Hesse, het recht van den schuldeischer-
pandhouder uit kracht van art. 1205 2^® lid B. W., mzondor-
heid bij faillissement, in Themis 1906, bl. 254 v.

Eb. Amsterdam 23 Jan. 1867, M. v. H. 1867 bl. 97 (recht

I^Ü^X ■ ^ . - vOOR\'PRlVA^riiCai

■ -Si MOLENGRAAfF-INSTllUUl vwK^r . i\'^\'V

\'iv»

. 11 ■ ^ ;
A \'

■■

Si

■te\'-\'- "M\' \' •

- » -

-ocr page 120-

Ju

it^jxJL^Ji^oJ-óZ - • , <rvic, ff^ aa.^ ^

^tA-\'V^ ^\'^croyx^ tJt^n ÔjuL OJLK. ^O -AJ

van terughouding van den kleerbleeker in geval van faillisse-
ment van de wederpartij). — Hof den Haag 22 Mrt. 1909,
W. n°. 8863, cass. verw. H. E. 15 Nov. 1909, W. n°. 8930,
M. v. H. 1909 bl. 143: art. 1205 al. 2 B. W. geeft den
pandhouder een recht van terughouding op het pand, niet ook
op de opbrengst daarvan; deze moet onder aftrek van de pand-
schuld aan den curator in het faillissement van den schulde-
naar worden uitgekeerd.

7°. Schuldvorderingen met recht van voorrang. — Over het
recht van voorrang (voorrecht, pand of hypotheek) wordt bij
de verificatie beslist.

Na, verificatie als concurrent schuldeischer, kan niet alsnog
langs den weg van verzet tegen de uitdeelingslijst erkenning
van voorrang worden verkregen: Eb. Almeloo 18 Oct. 1908,
W. n°. 8428. — Zie voorts hierboven bl. 824.

Verificatie van vorderingen, gewaarborgd door pand of
eerste hypotheek met het beding van art. 1223 B. W., is alleen
noodig als de vorderingen behooren tot die welke in de artt.
130 en 131 worden vermeld, alsook om, na uitwinning van
het onderpand, voor het gedeelte der vordering, dat niet kon
worden verhaald, als concurrent schuldeischer te kunnen op-
treden, artt. 57 al. 2 en 59 al. 2. Zie* hierboven bl. 784.

De erkende, voorrang bezittende schuldeischers kunnen,
voordat hun onderpand is verkocht, de rechten van concur-
rente schuldeischers uitoefenen voor het vermoedelijk niet
gedekte doel hunner vordering, art. 132.\'^

Onjuiste uitlegging van dit artikel door Eb. Amsterdam 19
Oct. 1898, W. n°. 7220.

Krediet-hypotheken. De kredietgever komt op voor het saldo
zijner rekening bij den aanvang van het faillissement.

Voogdij-liypotlieken, in het algemeen beheers-hypotheken
en zakelijke borgtochten. Do gewaarborgde kan alleen rechten
uitoefenen, voorzoovorro hij ten tijde der faillietverklaring
uit hoofde van het gevoerde beheer iets te vorderen heeft.

Eb. Amsterdam 3 Mrt. 1870, M. v. H. 1870 bl. (55, AV".
n°. 3234, vern. Hof Nd. Holland 16 Febr. 1871, M. v. II.

-ocr page 121-

836

1871 bl. 27, W. nos. 3363 en 3364. — Zie ook Hof den
Haag 27 Dec. 1882, W. n°. 5021.

A. C. de "Wilde en "W. F. rrulinok, in "W. v. P. N. en
E. nos. 1811, 1814, 1818 en 1821.

Indien door den gefailleerde oj) eenig goed van den boedel
een recht van voorrang is verleend tot zekerheid van de schuld
eens derden, kan de schuldeischer, ten einde mede te deelen
in de opbrengst van het verbonden goed, verificatie van zijne
vordering vragen (ingeval de schuldenaar niet in gebreke is,
onder de voorwaarde dat deze, als de vordering opeischbaar
geworden zal zijn, in gebreke blijve, art. 130), met erkenning
van voorrang, en met aanteekening dat hij niet deelt in de
overige baten des boedels. U/-n^^jis-^

7Ae Eb. Eotterdam 1 Nov. 1911, W. v. P. N. on E.-ïA-
■SiOO (scHeepsverband).

8°. Schuldvorderingen, verzekerd door borgtocht. — Nevens den
schuldeischer kan de borg alleen opkomen voor hetgeen hij
heeft betaald. Bovendien kan hij voor het bedrag, dat de
schuldeischer te vorderen heeft, worden toegelaten, onder voor-
waarde dat deze zelf niet opkomt, art. 135.

Verg. H. E. 13 »Nov. 1903, W. n°. 7986, liiorb. aangeh.
bl. 812.

Intrekking van art. 1880 2°. B. \\V. bij art. 2 der Invoe-
ringswet, in verband met art. 135 Fw.

9°. Schuldvorderingen, met hoofdelijke schuldenaren.

Artt. 878 en 198 W. v. K.; — Holtius-de Geer, het
Nederl. failliten-recht, bl. 487 v.; — de Marez Oyens, a. w.,
bl. 208 v.; — N. K. F. Land, het recht op vergoeding des wissels
bij faillissement der wisselteekenaars, in Themis 1879, bl. 181 v.; —
E. "W. Insinger, rechten van den houdei* en van betaald heb-
bende endossanten bij faillissement van het wissolpersonool, Prft.
1888; — E. Feitii, in Themis 1891, bl. 310 v.; — I. B.
CoiiEN, de invloed van hot faillissement op de verplichtingen
van hoofdelijke schuldenaren, Prft. 1891 (ree. Egl. Mag. 1891,
bl. 552 v.). — Dupuys de la Serra, l\'art des lettres de change,
1693, ch. XVI. —
PoTiHER, traité du contrat de change, u°. 160.
— Lyon-Caen en Eenault, a. w., Vil. 8, n^^. 919 v. — Peroerou,
a. w., dl, 1, n03. 827 v. — J. Kohler, Lehrb., § 59; Leitf.,
2^10 dr., bl. 196 v. — E. Vidari, i fallimenti, n®». 402 v.

-ocr page 122-

• ï

i". C

Mt

8S7

Twee stelsels: 1°. dat van Dupuys de la Serra : betalingen,
na de faillietverklaring door een der medeschuldenaren ge-
daan, verminderen de vordering van den schuldeischer; 2°.
betalingen, na de faillietverklaring door de medeschuldenaren
gedaan, worden beschouwd als betalingen op rekening van
het eventueele tekort.

Als betaling op rekening van het eventueele tekort beschouwt
de Zwits. wet over schuldverv. en faill., artt. 216 en 217: iedere
betaling door een medeschuldenaar, ook vóór de faillietverkla-
ring, gedaan; de Code de comm. fran^. (1838), artt. 542—
545, en de C. d. comm. beige, artt. 537—539: iedere beta-
ling, gedaan na de faillietverklaring, en, bij gelijktijdige of op-
volgende faillissementen van meerdere medeschuldenaren, na de
eerste faillietverklaring; de Dt. K. Ord. § 68: elke betaling
gedaan na de faillietverklaring. — Zie ook Cod. di comm. ital.,
artt.\' 788—791.

In art. 186 al. 1 Fw. is het tweede stelsel aangenomen,
zonder de uitbreidingen daaraan in het Zwitsersche en in het
Fransche recht gegeven.

Zie voor de toepassing van art. 136 al. 1: Eb. Haarlem 7
Juni 1904, W. n°. 8094 (faillissement van den endossant van
niet vervallen promessen, gevolgd door faillissement van den
uitgever).

„Indien van hoofdelijke schuldenaren twee of moer in staat
van faillissement verkeeren". Geldt hetzelfde als slechts één
der hoofdelijke schuldenaren gefailleerd is?

Aldus: Dt. K. Ord. §68; — Lvon-Caen en Ernault,
a. w., dl. 8, n°. 929; — Peuckuou, a. w., dl. l, no». 845 v. —
Fw. verkl., bl. 362 v. — Anders: Eb. Eotterdam 19 IMrt.
1902, W. n°. 7835; — G. Kiiibeugeu, in Egl. Mag. 1904,
bl. 159 v.

Toepassing, als do hoofdschuldenaar is gefailleerd on do borg
zich tot een bepaald bedrag hoofdelijk heeft verbonden.

Verg. Eb. Zwollo 24 Juni 1896, bov. Hof Arnhem 30 Dec.
1896, W. n°. 6943. — Zie voorts Lyon-Caen en Eenault,
a. w., dl. 8, n°. 930; — Peuoeuou, a. w., dl. l, n«». 848 v.

De medesclnüdenaar, die op den faillieten boedel recht van
verhaal heeft, kan, uit dien hoofde, voor zooverre do schuld-

54

-ocr page 123-

838

eischer zelf kan opkomen, alleen worden toegelaten onder
voorwaarde, dat deze niet opkomt, art. 136 al. 2.

Zie Eb. den Bosch 13 Nov. 1908, W. 8820: faillisse-
ment van den endossant en van den uitgever eener promesse.

Indien in het geheel meer dan 100 °/o beschikbaar mocht
zijn, worden die meerdere percenten naar de onderlinge rechts-
verhouding onder de hoofdelijke schuldenaren verdeeld, art.
136 al. 3. Zie voor voorbeelden
de Fiv. verkl., bl. 364 v.

I. B. Cohen, a. w., bl. 152 v.

Art. 198 W. V. K. is ingetrokken bij art. 2 der Invoerings-
wet.

Faillissement van vennooten ondei\' eene firma. — Als bij fail-
lissement- van twee of meer vennooten onder eene firma drie.
of meer faillissementen (van de vennootschap en van ieder
der vennooten) worden aangenomen, kan een vordering ten
laste der vennootschap in een of meer dezer faillissementen
worden betwist.

Zie Hof den Haag 14 Mrt. 1899, M. v. H. 1900 bl. 175.

B. Het Dwangakkoord.^ A^

Faillw., tit. 1, afd. G, artt. 138—172.

St. CiUNTU, der Zvs^angsvergleich im Konkurs, 1892. — F.
Wach, der Zwangsvergleich, 189G. — Auoée, la nature juri-
dique du concordat en matière de faillite, th. Paris. 1911. —
A. Guarqlta, il concordato nel diritto italiano e straniero,
1892. — A. Eocco, il concordato nel fallimento e primo del
fallimento, 1902.

Voor de geschiedenis zie : Lattes, il diritto comm^ enz., cap.
Vl, § 29. — Stiiaccua, tract, de conturb. sive decoct., pars
— G. Moll, de desolate boedelskamer te Amsterdam, bl. 45
v. _ Koiilek, Lehrbuch, § 71 ; Leitfaden, dr., §§ 03, Ö4.

Het akkoord is een dwangakkoord; het komt tot st^ind tus-
schen den schuldenaar en zijne gezamenlijke geen voorrang
hebbende (concurrente) schuldeischers.

Het heeft ten doel de gerechtelijke vereffening des boedels
(de insolventie) te voorkomen door daarvoor eene andere,
buitengerechtelijke wijze van bevrediging der schuldeischers
in de plaats te stellen.

m.

r

-ocr page 124-

Jo . Pâ li e^UJi-f ^ Be/vr^yyU- ^

f Ini /^nojLiL. ùij^A^ . ^>-7 cJuT. ^/i, \' ^^ .

Het akkoord behoeft niet eene gedeeltehjke kwijtschelding
in te houden. De wet bepaalt den inhoud niet, alleen stelt
art. 153 al. 2, 1°. en 2°., zekere grenzen. De rechter heeft overi-
gens de toelaatbaarheid te beoordeelen, art. 153 al. 3.

Een akkoord kan inhouden gedeeltelijken boedelafstand, bijv.
afstand der vorderingen: Rb. Dordrecht 22 Dec. 1909, W.
n°. 8967.

Indien het akkoord niets anders inhoudt dan betaling van
percenten, gaat elke rechtsband tusschen den failliet en de
schiddeischers door de betaling teniet, en is een schiddbe-
kentenis, na de homologatie voor het tekortkomende of een
deel ervan afgegeven, zonder oorzaak: Eb. Amsterdam IG Juli
1861, W. n°. 2300; — Hof Arnhem 1 Mrt. 1899, W. n°.
7272, cass. verw. H. E. 3 Nov. 1899, W. n°. 7354; — Eb.
Amsterdam 4 Dec. 1901, W. n°. 7757, W. v. P. N. en E. n°.
170G met aant.; — Hamakeu, de oorzaak eener overeenkomst,
in
W. v. P. N. enE.-n°. 1536, bl. 251. — Anders: Eb. Amster-
dam 22 Mrt. 1871, E. B. 1872 bl. 248 en 306. — Zie
ook Eb. Arnhem 28 Juni 1894, W. n°. 6538, en Kgt. n°. 1
Amsterdam 14 Jan. 1876, E. B. 1879 B bl. 67, ten aanzien
van den zoon des gefailleerden. — Yerg. voorts P. J. van Da^^f, de
natuurlijke verbintenis, in W. v. P. N. en E. n«®. 2001—2003.

Eb. Amsterdam 14 Mei 1909, W. v. P. N. en E. n°. 2090:
het toetreden tot een akkoord van 10 °/o mot kwijting voor
de geheele vordering is niet
sclienhing in den zin van art.
1132 B. W.

Yolgens § 187 der Dt. Konkursord. moet hot akkoord wor-
den verworpen, als daarbij niot ton minste 20°/^ der vorderin-
ringen wordt toegezegd en zulks een gevolg is van „ein un-
redliches A^orhalten" van don schuldenaar.

Rechtskarakter van het akkoord. Strijd onder het Wetb. v.
Kooph. over de vraag: overeenkomst of vonnis. Opvatting
de\'r Mem. v. Toel. Ontw. Staatse, en Reg. Ontw., uitg. Belin-
fante, bl. 199 v., en dl. 1, bl. 133 v.; v.
d. Fkltz II, bl.
144
v.; — zie ook het Verslag der Comm. v. voorber., uitg.
Belinfante, dl. 2, bl. 117; v. i).
Feltz II, t. z. p.

Yoor de literatuur en jurisprudentie, verg. do Memories,
t. a. p.; — M. J. Claasskn, do werking van het goreciitelijk
dwang-aecoord op borgtocht, Prft. 1887, bl. 4 v. —. C. J.
]\\[. Wilde, het rechtskarakter der schuldbevrijding door con-
signatie, Prft. 1893, bl. 75 v.

-ocr page 125-

840

ScHULTZE, das dt. Konkursrecht in seinen jurist. Grundlagen,
bl. 114 v.; Pasquat, in Zft. f. d. g. Hr., dl. 66, bl. 76 v.
(vonnis); — Kohler, Lehrb., § 72; Leitfaden, 2^® dr., bl.
279 (overeenkomst); evenzoo Tii. Wolff, kommentaar op de
Dt. K. Ord.

Beslissing van de vraag der ontbindbaarheid in art. 165. —
De Fw. verkl, bl. 382.

Ieder gefailleerde kan een akkoord aanbieden, art. 138; óók
de bankbreukige, óók de rechtspersoon.

Eb. Amsterdam 26 Juni 1840, W. n°. 256 (vervolging we-
gens bankbreuk belet niet de homologatie van een akkoord).

Een naaml. vennootschap kan een akkoord aanbieden: Hof ?
Nd.-Holland 9 Aug. 1870, vern. \'Eb. Amsterdam 31 Mrt. Jl
1870, M. v. H. 1870 bl. l73 v.; — L. H. Kuhn Jr., over
faillissement van naamlooze vennootschappen, Prft. 1873, bl.
166 v. — Hof Amsterdam 20 Juli 1898, W. n°. 7X90.

Uitzondering: het faillissement eener nalatenschap, art. 202.

In hetzelfde faillissement kan slechts eenmaal een akkoord
worden aangeboden, art. 158; toepassing op het heropende
faillissement, art. 170.

Het akkoord wordt aangeboden aan de „gezamenlijke schuld-
eischers", art. 138, dus ook aan de niet-geverifieerde, art. 157;
aan de „concurrente schuldeischers", artt. 143 en 157, dus ook
aan den schuldeischer, die recht van terughouding heeft.

Indiening en behandeling van het akkoord.

Indiening in persoon of door een gemachtigde (zie II. II.
3 Nov. 1910, W. n°. 9084). Is de gefailleerde een in gemeen-
schap gehuwde man, dan kan de vrouw handelen in de ge-
vallen van art. 180 B. W. (anders: Rb. Amsterdam 24 Oct.
1890, W. n°. 6016).

De man kan altijd in het faillissement vaii do vrouw het
akkoord aanbieden, tenzij het beding van art. 195 al. 2 B. W.
is gemaakt. Voor den curandus treedt do curator op.

Men onderscheide: a. tijdige aanbieding, art. ^139. Ken-
nisgeving door den curator, art. 115. Raadpleging ter verifi-
catie-vergadering, tenzij in geval van art. 141 1°.

b. Niet-tijdige aanbieding: nil den dag aangewezen in

-ocr page 126-

art. 139 of ter verificatie-vergadering zelve. Raadpleging ter
verificatie-vergadering, tenzij in de gevallen van art. 141
1°. en 2°. —
Dc Fw. verkl, bl. 386 v.

Mondelinge aanbieding ter vergadering is toegelaten: Hof
Amsterdam 24 Mrt. 1897, W. n°. 7009.

Schriftelijk advies van curator en voorloopige commissie
uit de schuldeischers, art. 140. Geen sanctie op verzuim.

Uitstel, als de meerderheid der verschenen concwTcnte schuld-
eischers dit verlangt, art. 141. Art. 81 is niet toepasselijk.

Aldus de Fio. verkl., bl. 388. — Anders H. Hesse, in llgl.
Mag. 1904, bl. 458.

Kennisgeving aan alle niet-verschenen erkende of voor-
waardelijk toegelaten schuldeischers, art. 142.

Ook in de uitgestelde vergadering schriftelijke adviezen. Zie
art. 141 1°.

Toelichting, verdediging (art. 144), raadpleging en beslis-
sing. Stemrecht, art. 143. Uitgesloten zijn de schuldeischers
met een, zij het betwist, recht van voorrang (waarbij to letten
op art. 132), tenzij zij vóór den aanvang der stemming van
hun voorrang afstand doen ten behoeve van den boedel,
art. 143 al. 1. Do afstand is vormvrij en onherroepelijk, art.
143 al. 2.

„Ten behoeve van den boedel": zio Kist, dl. 6, bl. 154 v.;
de Fto. verkl., bl. 392. — Doorhaling der hypotheek in geval
van insolventie, art. 188 al. 1.

De afstand kan worden gedaan alléén voor do verschonen
renten, welke een afzonderlijke schuld vormen: H. 11. 22 Apr.
1909, W. n°. 8801.

De versehenen, erkende en voorwaardelijk toegelaten concur-
rcntc
schuldeischers nemen aan do stemming deel. Over het
recht mede te stemmen heeft niet de recliter-commissaris to
beslissen, maar de rechtbank bij gelegenheid van de homo-
logatie.

Zie Kb. den Bosch 21 Jan. 1909, AV. n°. 8832.

Voor de aanneming van het akkoord wordt vereischt de

-ocr page 127-

842

in art. 145 aangewezen meerderheid van alle erkende en
voorwaardelijk toegelaten concurrente schuldeischers, de af-
wezigen daaronder begrepen.

„Van alle .... concurrente schuldeischers": daartoe behooren
niet alleen de op de lijst van art. 121 al. 1 als concurrent
geplaatste, maar ook de bij vonnis erkende (zie art. 122 al. 4)
en de pand- of eerste hypotheekhouder, die inmiddels het onder-
pand heeft geëxecuteerd, art. 59 al. 2. Niet juist: Rb. Amster-
dam 19 Oct. 1898, W. n°. 7220.

Schuldeischers, wier vordering alleen door den gefailleerde
wordt betwist, nemen aan de stemming deel. Aldus terecht: Eb.
Arnhem 5 Mei 1911, W. n°. 9238.

Nieuwe stemming (niet ook raadpleging) in het geval van
art. 146. — Beteekenis van art. 147.

~Rb. Roermond 23 Mei 1901, W. n°. 7601, bev. Hof den
Bosch 11 Juni 1901, W. n°. 7604: een akkoord, bij tweede
stemming aangenomen met de meerderheid,, voorgeschreven in
art. 145, kan niet worden gehomologeerd, als art. 146 ten on-
rechte is toegepast.

Bij gelegenheid van de tweede stemming mag niet in het
akkoord wijziging worden gebracht: H. E. 17 Jan. 1907, W.
n°. 8489. Zie ook Hof Amsterdam 23 Aug. 1905, M. v. 11.
1905 bl. 153.

Proces-verbaal der vergadering, art. 148. Zie dc Fw. verkl.,
bl. 397 v.; H. Hessk, in Rgl. Mag. 1904, bl. 459 v. — Ver-
betering daarvan, art. 149 i. v. m. art. 5.

Voorbeelden van toepassing van art. 149: ]tb. Amsterdam
16 Jan. 1902, W. n°. 7780; Eb. den Bosch 21 Jan. 1909,
W. n°. 8832.

Homologatie van het akkoord.

Bepaling van de terechtzitting der rechtbank, art\'. 150. —
Opgave van grieven door de schuldeischers, art. 151. — Be-
handeling der homologatie, art. 152. — Gemotiveerde beschik-
king der rechtbank, art. 153 al. 1. l

Het Openbaar Ministerie behoeft niot to worden gehoord:
H. E. 6 Dec. 1901, W. u°. 7595; Hof den Bosch 7.Dec. 1903,
W. n°. 8093.

Vrije beslissing der rechtbank (art. 153 al. 3), behoudens

:- ia.

-ocr page 128-

„j^

.■i i

■! i

^

l iî :
(3 ;

IH

verplichting de homologatie te weigeren in de gevallen van
art. 153 al. 2, alsook wanneer het akkoord niet overeenkom-
stig de bepaUngen der wet is tot stand gekomen, bijv. door
het medestemmen van daartoe niet bevoegden. Zie
de Fiu.
verkl.,
bl. 402 v.

Art. 153 al. 2 n°. 1: de Fto. verkl., bl. 404 v.; — J. A.
Jolles Az. eu A. IVk, in W. n^s. 6268, 6274 en 6277. —
Voorbeelden: Eb. Breda 1 Febr. 1848, AV. n°. 904; — Eb.
Amsterdam 8 Nov. 1848, vern. Hof Nd. Holland 25 Febr.
1849, Egl. Bijbl. 1849 bl. 15 v. en 240 v.; — Eb. Haarlem
25 Aug. 1863, vern. Hof Nd. Holland 8 Oct. 1863, M. v. H.
1864 bl. 90 v.; — Eb. Amsterdam 23 Apr. 1875, Egl. Bijbl.
1875 B bl. 223 ; — Eb. Haarlem 9 Jan. 1877, AV. n°. 4085 ;

— Eb. Amsterdam 25 Sept. 1878, AV. n°. 4331; — Eb.
Haarlem 20 Mei 18.84, Eb. Amsterdam 13 Febr. 1885 en
Eb. Eotterdam 28 Febr. 1885, Egl. Bijdr. en Bijbl. 1885 D
bl. 192, 196 en 197.

Art. 153 al. 2 n°. 2: Hof Amsterdam 24 Nov. 1899, M.
v. H. 1899 bl. 312 (homologatie door het Hof, nadat, na
weigering van de homologatie door de rechtbank, het gold voor
do nakoming in handen van den curator was gestort). — Hof
den Haag 21 Mrt. 1900, bev. Eb. den Haag 16 Febr. 1900,
AV. n°. 7430 (liquidatie-akkoord); — Hof den Haag 22 Mei
1901, vern. Eb. den Haag 3 Mei 1901,
v. J. 1901 ^

^^ 78.

\' Art\' 153 al. 2 n°. 3: de Fw. verkl, bl. 406 v.; — ThJN
den Bosch 21 Juni 1898, AV. n°. 7196, bev. Eb. Eoermon^
12 Mei 1898, W. n°. 7189. — 11. E. 26 Juni 1908, AV.\'n^y
8715 (beteekenis van „andere oneerlijke middelen" ; de vereischte \\
meerderheid moot door het aanwenden van het oneerlijke middel \\
zijn verkregen), cass. verw. Hof Arnhem 22 Apr. 1908, P. v.
J. 1908 n°. 780.

Art. 153 al. 3: Eb. G^roningen 12 J^Iei 1870, vern. Hof
Groningen 5 Sept. 1871, AV. n°. 3405 (verwachting van niet
onaanzienlijke erfenissen); — Eb. jVinstordam 27 Alrt. 1878, »
AV. n°. 4296. — H. H. 1 Mrt. 1850, AV. n°. 1102 (kwado
trouw van den gefailleerde); — Hof Nd. Holland 10 Oct. 1862,
vern. Eb. Amsterdam 26 Aug. 1862, M. v. II. 1862 bl. 200;

— Eb. Alkmaar 15 Oct. 1885, AV. n°. 5302; — Eb. Eottor-
dam 14 Juni 1899, M. v. H. 1899 bl. 140, en 29 Juli 1908,/
V. v. J. 1908 n°. 794 (akkoord van 1 °/o). <- -

Sluipovereenkomsten. Ze zijn nietig wegens strijd met do
goede zeden, en strafbaar volgens art. 345 AVb. v. Sr.

-ocr page 129-

844

Zie Kist, t. a. p., bl. 159; de Marez Oï\'ens, a. w., bl. 270 v.;
Rechtsgel. Adv. 10^® verz., bl. 93. — Anders Lod. S. Boas,
in Nw. Bijdr. v. Egl. en Wetg. 1884, bl. 543 v. — Over
art. 345 Sr.: T. M. C. Asser, in Tijdschr. v. Strafr., dl. 1,

bl. 68 V.

Kgt. n°. 1 Amsterdam 11 Dec. 1849, W. n°. 1093; —
Eb. Amsterdam 26 Oct. 1859, M. v. H. 1859 bl. 203; —
27 Dec. 1860, M. v. H. 1861 bl. 139; — 7 Mrt. 1866,
M.
V. H. 1866 bl. 107; — Kgt. n°. 1 Amsterdam 16 Aug.
1867, M.
V. H. 1867 bl. 301 (orderbiljet door eon derde afge-
geven); — Eb. Amsterdam 25 Juni 1886 en Kgt. den Haag
3 Dec. 1886, Egl. Bijdr. en Bijbl. 1886/87 D bl. l7l. —
Anders: Eb. Amsterdam 29 Mei 1878, Egl. Bijbl. 1879 B
bl. 68 (orderbiljet door een derde afgegeven).

Wat aan den derde-houder van een orderbiljet, wegens
sluipovereenkomst afgegeven, is betaald, kan van den nemer
worden teruggevorderd.

Kgt. n°. 1 Amsterdam 31 Dec. 1858, W. n°. 2058; —
Eb. Amsterdam 21 Juni 1859, M. v. H. 1859 bl. 80 v. —
Anders Eb. Amsterdam 27 Dec. 1860, b. a. — Verg. hier-
boven bl. 219.

Geen vernietiging van het akkoord wegens na de homolo-
gatie ontdekte oneerlijkheid; anders art. 164 Ontw. Staatse,
en eerste Rog. Ontw. Wèl kan ieder schuldeischer schade-
vergoeding vorderen, art. 1401 B. W. Verg.
dc Fw. verkl.,
bl. 431 v.

Rechtsmiddelen tegen het vonnis omtrent de homologatie.

Wie in hooger beroep kunnen komen en binnen welken
termijn bepaalt art. 154; de wijze waarop en de behandeling
art. 155 i. v. m. artt. 5 (tusschcnkomst van een procureur) en
17. Hernieuwde beraadslaging zonder nieuwe stemming. Vrije
beslissing van het Hof. Cassatie wordt binnen denzelfden
termijn en op dezelfde wijze aangeteekend en behandeld, art.
156 Fw. i.
v. m. artt. 428 en 429 Rv.

Rechtsgevolgen van het akkoord.

Het akkoord is verbindend voor alle concurrente schuld-
eischers, zonder uitzondering, art. 157.

I

\'f.^gfgw- -- . \'"-y.-- \'\'.SS!\'!;-

■ . if. ^. - > ■ », ■

<

. 1, ttt < .-aivf ■■ ■

iTiv; •

m

»

^Tt --

.U.-K

/ J,

_.....

-ocr page 130-

Niet-geverifieerde vorderingen met tijdsbepaling of onder op-
schortende voorwaarde behouden dit karakter. Op een wettelijken
onderhoudsplicht heeft het akkoord geen invloed; na de homo-
logatie verschenen termijnen zijn ten volle verschuldigd: lib. Am-
sterdam 17 Oct. 1893,
W. n°. 6471.

De bij een liquidatie-akkoord benoemde vereffenaar is als
lasthebber ook van de schuldeischers persoonlijk jegens ieder
van hen tot nakoming van het bij het akkoord bepaalde ge-
houden.

Eb. Haarlem 20 Mrt. 1906, M. v. H. 1906 bl. 104, bev.
Hof Amsterdam 31 Jan. 1907, M. v. H. 1907 bl. 74.

Borgen en medeschuldenaren worden door het akkoord niet
bevrijd, art. 160 Fw. Zie ook artt. 1869 4°. en 1877 B. W.,
135 Fw.;
de Fw. verkl., bl. 411 v.

De borg die, na de homologatie van het akkoord, den
schuldeischer het tekortkomende voldoet, heeft deswege geen
verhaal op den schuldenaar.

Zie hierover bnavaud-veyiiières en Demanqeat, bl. 438 v.;
— Lyon-Caen en Eenault, a. w., dl. 7, n°. 620; — Kouleu,
Lehrb., bl. 465 ; — vinani, i fallimenti, n°. 733, bl. 752 ; —
Paoani, in II diritto commorcialo 1898, kol. 39 v.; — Mof
]\\ïilaan 15 Jiuii 1897, vern. Hof v. cass. Turijn 7
Mvt. 1898,
II dir. comm. 1897, kol. 788, en 1898, kol. 401.

Het faillissement eindigt, als de homologatie van het akkoord
in kracht van gewijsde is gegaan, art. 161. — Rekening en
verantwoording door don curator, art. 162.

Do erkende en door den schuldenaar niet betwiste concur-
rente schuldeischers verkrijgen een executorialen titel, art. 159.

Zoolang de bevoorrechte schulden, voor zooverre zij door
het voorrecht geacht kunnen worden verzekerd te zijn, en de
faillissementskosten niet zijn voldaan, het bedrag daarvan in
lianden van den curator niet is gestort of voor do betaling
daarvan zekerheid niet is gesteld, houdt dc curator den boedel
onder zich. Na verloop van één maand gaat hij over tot de vol-
doening uit do voorhanden baten des boedels, art. 163 al. 1 en 2.

Het bedrag, waarvoor de vorderingen door het voorrecht
geacht kunnen worden verzekerd to zijn, wordt zoo noodig

-ocr page 131-

846

door den rechter-commissaris bepaald, art. 163 al. 3 i. v. m.
art. 67 al. 1.

Is het voorrecht slechts voorwaardelijk erkend, dan is art.
164 van toepassing.

„Een erkend voorrecht" in art. 163 al. 1 is een voorrecht,
dat in het faillissement is erkend, als werd het door den gefail-
leerde betwist. Zie
de Fw. verJcl., bl. 433 v.

Positie der schuldeischers wier vordering in het faillissement
wordt betwist of wier betwist recht van voorrang niet voor-
waardelijk is erkend; kunnen zij beslag leggen onderhanden
van dengene die belast is met de uitbetaling der akkoord-
percenten ?

Pres. Rb. Haarlem 28 Jan. 1911, W. n°. 9165, ontzegt den
schuldeischer wiens vordering betwist wordt, de bevoegdheid
beslag te leggen.

Verhouding tusschen den gefailleerde en den advokaat die
namens hem het akkoord aanbiedt en bij wien de akkoord-
percenten betaalbaar worden gesteld.

Zie Rb. Eotterdam 23 Juni 1902, W. n°. 7861.

Ontbinding van liet akkoord.

Ontbinding kan worden gevorderd door eiken schuldeischer
— d. w. z. door allen voor wie het akkoord verbindend is —

jegens wien de schuldenaar in gebreke blijft, art. 165.

Elke schuldeischer beteekent elke concurrente schuldeischer;
de bevoorrechte schuldeischers staan buiten het akkoord: H. E.
27 Mei 1910, W. n°. 9032^ tw(|Iof Amsterdam 6 Apr. 1910,
W. n°. dl70jjU,.v.V*.i3ü) 
___óC.Scr.

Elke schuldeischer omvat de schuldeischers die in het fail-
lissement niet zijn opgekomen: Hof Amsterdam 28 Juni 1904,
W. n°. 8150.

De vordering wordt aangebracht en behandeld op de wijze
voor het verzoek tot faillietverklaring voorgeschreven, artt.
166 en 5.

Ontbinding van het akkoord gaat gepaard met heropening
van het faillissement, art. 167. De behandeling van het her-
opende faillissement regelt art. 168. Zie ook art. 170.

Ü f!
lil !\'

Hl ;

\'1! i

-ocr page 132-

Handelingen, door den schuldenaar verricht nä het einde van
het faillissement, maar vóór de heropening, zijn bindend voor
den boedel, behoudens de toepassing van artt. 42 vlg., art. 169.

Verdeeling der voorhanden baten in het heropende faillis-
sement, art. 171.
De Fw. ve^\'kl., bl. 422 v.

Nieuw failHssement, terwijl aan het akkoord in een vorig
faillissement nog niet volledig is voldaan, art. 172.

§ 89. DE TWEEDE PERIODE VAN HET FAILLISSEMENT
(DE INSOLVENTIE).

In deze periode zijn de artikelen van de tweede en van de
vierde afdeeling van toepassing, voor zoover de inhoud dier
artikelen zich daartegen niet verzet of in de zevende afdeeling
voor het in het artikel geregelde onderwerp bijzondere voor-
schriften niet worden gegeven. Verg.
de Fw. va^kl, bl. 435 v.

Begin der periode, artt. 173 al. 1 en 170 i. v. m. art. 167.

„Van rechtswege" ! Zie over het amendement-LEVY op art. 173 :
de Fw. verkl., bl. 4G2 v.

Beteekenis der insolventie: de boedel wordt uitgewonnen,
verzilverd, art. 173 al. 1, waarbij te letten op artt. 21 en
173 al. 2 i.
v. m. art. 67 al. 2. Zie ook art. 176.

AVijze van verzilvering: art. 78\'(advies van de commissie
uit de schuldeischers), art. 174 i. v. m. art. 67 ah 2 (onder-
handsche of openbare verkoop), art. 175 al. 1 i. v. m. art. 67
al. 2 (niet spoedig of in het geheel niet voor voreÜ^ning vat-
bare baten), art. 175 al. 2 (goederen die teruggehouden mogen
worden), art. 177 i. v. m. artt. 67 al. 2 en 78 (bezoldigde hulp
van den gefailleerde).

Beteokenis van „in het openbaar" in art. 174. Zio F. en
Rebmno Knap in W. N. en R. n«». 1240, 1250,. 1253, 1255,
1257 on 1250.
De Fw. verkl., bl. 4GG v.

Togen don verkoop van goederen door den curator kan
degene die beweert daarvan eigenaar te zijn, zich verzetten.
Verg. art. 456 Rv.

Zio Hof Arnhem O IMoi lOOG, W. n°. 8520.

-ocr page 133-

848

Vergadering der schuldeischers tot verificatie van nageko-
men vorderingen, d. w. z. van de vorderingen, ingediend na
afloop van den termijn, in art. 108 l\'\'. bedoeld, en niet reeds
ingevolge art. 127 geverifieerd, en tot raadpleging over de
wijze van vereffening, art. 178.

Van de beschikking van den rechter-commissaris tot beleg-
ging eener vergadering der schuldeischers is hooger beroep
ingevolge art. 67 ; op andere wijze kan de wettigheid der ver-
gadering niet worden betwist: H. R. 6 Juni 1902, W. n°. 7782.

Het artikel werd juist toegepast door Eb. Eotterdam 20 Dec.
1899„W. n°. 7457.

Uitdeeling aan de schuldeischers als er voldoende gereede
penningen voorhanden zijn, art. 179 i. v. m. artt. 67 al. 2 en 78.

IJitdeelingslijst, art. 180. Inrichting, artt. 180 al. 2 en 181.

Onder de ontvangsten is de we^^o-opbrengst van verzilverde
goederen te vermelden! Verg. Eb. Haarlem 27 Oct. 1908, P.
v. J. 1908 n°. 798. — Een uitdeelingslijst moet ook dan wor-
den opgemaakt, als aan de schuldeischers of aan de concurrente
onder hen niets valt uit te deelen; zie
de Fio. verkl., bl. 445.

Bevoorrechte, pand- en hypotheekhoudende schuldeischers,
artt. 180 al. 2, 190 en 191.

In geval van faillissement van vennooten onder eene firma
kan een afzonderlijke uitdeelingslijst betreffende het vennoot-
schapsvermogen worden opgemaakt, welke alsdan een gemeen-
schappelijk onderdeel van de uitdeelingslijsten betreffende de
vermogens der vennooten uitmaakt.

Verg. Eb. Amsterdam 22 Oct. 1903, W. n°. 8049; — Eb.
den Bosch 15 Mei 1908, W.
n°. 8804. — 7Ao ook Kist-
VissEii, Handelsr., dl. 3, bl. 321 v.; Polvltet, in Themis 1911,
bl. 474.

Omslag der algemeene faillissenientskosten over icdo\' deel
van den hoedel,
niet over iedere vordei\'ing, art. 182.

Aanleiding tot deze bepaling. — Juiste toepassing: Rb. Leeu-

\' warden Apr. 1898, P. v. J. 1898 n°. 45; — Eb. Dordrecht
19 Oct. 1898, AV. n°. 7215; — Eb. den Ihuag 1
Mvl. 1899,
W. n°. 7252; — Eb. Arnhem 23 Mrt. 1899, W. n°. 7262; —
Eb. Gröningen 29 Nov. 1901, AV. n°. 7675. — Zie
de Fw.
verkl,
bl. 446 v.; H. v. Manen, in AV. n°. 7228; S. Giiatama,

i\'-

i\'l i

üir

-ocr page 134-

in W. 7231; H. J. Tasman, in W. v. b. Not. n°. 231;
— J. J. Heuse, art. 182 Fw. en de fiscus-schuldeischer, in
Themis 1900, bl. 33 v. p — Pii. B. Liboubel, art. 182 der Fw.,
in Rgl. Mag. 1903, bl. 321 v.; — H. Hesse, in Rgl. Mag.
1904, bl. 460. — Het artikel wordt geheel misverstaan door
A. E. Bles, in AV. n«s. 7224 en 7234, en A^ in M. v. H.
1897, bl. 206 v.

Ook over hetgeen door den eersten hypotheekhouder of den
pandhouder ingevolge art. 59 al. 1 aan den curator moet
worden uitgekeerd (de opbrengst van het verbonden goed
na aftrek van hetgeen hij te vorderen heeft, zie hierboven
bl. 784), moet, als deel van den hoedel, de omslag geschieden;
niet daarentegen over tweede of latere hypothekaire
vorde-
ringen.

Zie Rb. Dordrecht 11 Dec. 1901 en Rb. Groningen 31 Jan.

1902, W. n°. 7734; Rb. Haarlem 19 Mei 1903, AV. n°. 7933,
en 27 Oct. 1908, P. v. ,1. 1908 n°. 798; Rb. Rotterdam
22 Juni 1904, AV. n°. 8141: omslag over het bedrag, dat
de eerste hypotheekhouder na eigen bevrediging aan den cura-
tor afdraagt; — Rb. den Haag 23 Oct. 1908, AV. n°. 8758:
omslag over dit bedi-ag, niet over de tweede en dorde hypo-
thekaire
vorderingen; — Rb. Arnhem 5 Juni 1902, AV. n°.
7780, tevens beslissende, dat do tweedo hypotheekhouder voor
hetgeen wegens dezen omslag wordt afgetrokken niet als
concurrent schuldeischer kan opkomen, waartegen terecht S.
Gratama in AV^. n°. 7824. — Ten onrechte in andoren zin
(geen omslag over do opbrengst van hetgeen do cerate hypo-
theekhouder verkoopt, ook niet over hot bedrag dat hij don
curator uitkeert): Rb. den Bosch 10 Oct. 1902 on 4 Nov. 1910,
W. n^r 7896 en 9159; Rb. Amsterdam 23 .hm. en 18 Febr.

1903, AV. n°. 7900.

In do nlgomoono fni11isscmeMtsl»\'(ish.Mi zijn bogivpon Je kosten
der faillissementsaanvraag^—Bxaaj behooren tot do kosten van
uitwinning on boedolredding, bedoeld in art. 1195 1°. li. W. ,

Aldus Rb. Amsterdam 11 Ai)r. 1884, W. n°. 5072, cass.
verw. 11. R. 2 .hm. 1885, AV. n°. 5119. — o
oit tib. Arn-
hom, b. a. I — Rb. Groningen 6 Apr. 1900, P. v. .1. 1900 n°.
92 (ook do kosten van een failliasomentsaanvrago, buiten be-
slissing gebleven, omdat do faillietverklaring op een gelijktijdig
ingediend verzoek wordt uitgosprokon, zijn bevoorrecht). —
Anders: Rb. Amsterdam 23 ,Iuni 1869, M. v. 11. 1809 bl.

(

-ocr page 135-

850

222 (ze behooren niet tot de kosten, genoemd in art. 1195
1°. B. W., maar tot die genoemd in art. 1185 4°. B. W.);

— Kgt. n°. 4 Amsterdam 17 Sept. 1869, M. v. H. 1869 bl.
247 (ze zijn niet bevoorrecht).

De onkosten\'vaii de voortzetting van het bedrijf des gefail-
leerden ingevolge art: 98 Fw. behooren niet tot de algemeene
faillissementskosten, maar zijn kosten gemaakt ter verkrijging
van de inkomsten welke de voortzetting heeft opgeleverd.

Verg. Eb. Amsterdam 18 Apr. 1900, W. n°. 7447.

Nederlegging der uitdeelingslijst ter griffie van rechtbank
en c. q. kantongerecht. Aankondiging en kennisgeving,
art. 183.

Art. 183 al. 1: „gedurende tien dagen"; Eb. Haarlem 27
Sept. 1898, W. n°. 7188: den dag der nederlegging daaronder
begrepen; — evenzoo Eb. Amsterdam 7 Febr. 1902, "W. n°.
7781; Eb. den Haag 8 Apr. 1904, W. n°. 8070. — Anders

— eene uitlegging welke de voorkeur verdient — Eb. den Bosch
14 Apr. 1905, W. n°. 8260: de dag der nederlegging telt niet
mede.

Verzet tegen de uitdeelingslijst. Vorm, art. 184. Bijstand
van een procureur is niet voorgeschreven, zie art. 5. Wijze
van behandeling, art. 185.

Schuldeischers wier vordering boedelschuld is, kunnen verzet
doen: Eb. den Haag 30 Oct. 1908, W. n°. 8771. — Zie over
verzet op grond dat op de uitdeelingslijst ten onrechte baten
voorkomen, die niet daarop behooren, in verschillenden zin: Eb.
Amsterdam 27 Oct. 1902 en 15 Juli 1903, W. n°. 7950.

Verzet door „een niet-geverifieerde(n) schuldeischer", d. w. z.
door een schuldeischer wiens thans aangeboden vordering niet
is geverifieerd, al moge hij reeds uit anderen of uit gelijken
hoofde als schuldeischer erkend zijn, art. 186. Zie hierboven
bl. 824.

Aldus: Eb. den Bosch 6 Mrt. 1908, AV. n°. 8665, vern.
Hof den Bosch 19 Jan. 1909, W. n°. 8835, vern. H. E. 12
jj^ Nov. 1909, W. n°. 892(5.^— H. J. ten
liiiuooEN Cate, in W.
n°. 7856; G. Kiuueuoeu, in Egl. Mag. 1904, bl. 167 v.; H.
E. Cos% Budde en A. Human, in W. n®». 8809 en 8816. —
Anders: Eb. Tiel 13\' Dec. 1901, W. n°. 7722; Eb. Amster-

1

iji.\'.\'^-jjl

cJL od*.«-,. i/ttw ay^, oMa : MO, ou^

m

m

>r\'. ^
vf\'"-

-ocr page 136-

^__, f, . .. ■ ^ . d : Ko. y f/,

. \'\' \'
in

Iii ,

ï< i

i

>ta.. Ol,. (JJ, (JVJtU cXjwj- \'Vvia-Z

i I

Iv»^ ^Co (Harrru^ ?

dam 6 Juni 1902, W. n°. 7847; Eb. Breda 10 Mei 1904,
W. n°. 8131; Eb. Almeloo 18 Oct. 1905, W. n°. 8428; Eb.
den Bosch 18 April 1902 en 15 Mei 1908, W. n°. 7970
en 8804.

Wijze van verificatie in dit geval: art. 18G al. 2. Indiende
vordering wordt betwist, moet over de erkenning onherroepe-
lijk zijn beslist, alvorens het verzet tegen de uitdeelingslijst
behandeld kan worden, tenzij de rechter-commissaris de vorde-
ring voorwaardelijk toelaat, in welk geval art. 181 van toe-
passing is.

Verg. Eb. den Haag 10 Pebr. 1903, AV. n°. 7887; H. li.
4 Juni 1909, ^V. n°. 8878|; — Q. Kiiibehgeu, in Egl. Mag. ^M.vJ\'C.ynj U.
1899, bl. 355; — H. Hesse, in Egl. Mag. 1904, bl. 4G7. " t^.

Verbindend worden der uitdeelingslijst. Tegen het vonnis,
op het verzet gewezen, staat hooger beroep of cassatie niet
open, art. 187 i. v. m. art. 85.

Doorhaling der (d. i., in tegenstelling met art. 870 W. v. K.,
van
alle) hypothekaire inschrijvingen, art. 188 al. 1, ook als
de verkoop van het onderpand ingevolge art. 57 al. 1 door
den eersten hypotheekhouder is gedaan!^ Zie
dc Fw. verkl.,
bl. 452 v.

De rechter-commissaris kan de doorhaling bevelen, ook nadat
de rekening en verantwooi-ding door den curator is afgelegd en
ingeval do eerste hypotheekhouder heeft verkocht: Eb. Eotter-
dam 9 Nov. 1904,\' W. n°. 8182.

Kan de kooper van het verbonden goed de vordering tot
ontlasting volgens artt. 1251 v. Burg. Wetb. doen:
a. als de
curator verkoopt?

Vorg. Kgt. Steonwijk IG Mrt. 1897, bov. Eb. lleerenvcen
19. Mrt. 1897, P. v. J. 1897 n°. 52.

b. als de eerste hypotheekhouder verkoopt?

In bevestigenden zin: Hof Amsttn-dam 18 Sopt. 1891, W. n°.
G107; 11. E. 9 Mei 1901 (concl. contr.), W. n°. 7584, vern. Hof
den Haag 4 Febr. 1901, ^V. n°. 7575, bov. Eb. don Haag 11
Dec. 1900, t.z.p. (boedel niet insolvent); H. E. 27 Febr. 1902
(concl. contr.), AV. n°. 7715, vern. Hof den Haag 18 Dec. 1901,
bov. Eb. den Haag 19 Nov. 1901, AV. n°. 7G71; Eb. den

-ocr page 137-

852

Haag 4 Mei 1909 en 18 Mei 1911, W. n°. 8862 en W. v. P.
N. en E. n°. 2165 ; —
G. van Eossem, eene gevaarlijke be-
slissing, in W. n°. 7447, en: gerechtelijke rangregeling, in W.
nos. 7571, 7580 en 7679. — Zie ook Eb. den Haag 27 Juni
1884, vern. Hof den Haag 29 Juni 1885, W. n°. 5296. —
Anders: Eb. Assen 22 Nov. 1858, W. n°. 2021; — Hof
Amsterdam 6 Pebr. 1900, W. n°. 7431; Eb. den Haag 7
Dec. 1900, bev. Hof den Haag 14 Jan. 1901, W. n°. 7571
(boedel niet insolvent); Eb. Haarlem 5 Apr. 1901, W. n°.
7574 (boedel insolvent); — P. P. P. Kist, in Eegt en Wet,
dl. 33, bl. 218 v.; — Polenaar, het ontwerp enz., bl. 32; —
K. W. Brevet, realisatie van met hypotheken bezwaard onroe-
rend goed in een faillissement, in Themis 1897, bl. 65 v. (T.
d. M., in W. n°. 6934); — G. Kirberger, eene gevaarlijke
beslissing, in W« n°. 7450, en: gerechtelijke rangregeling, in
W. n°. 7575 (mits de boedel insolvent is); —
de Fto. verhl.,
\' ■ bl. 470 v.

Critiek van art. 188: Brevet, t. a. p.; — M. L. van
Goudoever, in W. v. N. en E. n°. 1530; — G. a\'an Eossem,
t. a. p.; — H. Hesse, in Egl. Mag. 1904, bl. 463 ; —
de Fw.
verhl.,
bl. 474 v.

Zie voorts de verhandelingen over de vraag: regelt de Fail-
lissementswet de rechten der hypotheekhouders voldoende, of is
eene betere regeling gewenscht? in W. v. P. N. en E. n°. 1645.

Indien de kooper toegelaten wordt de vordering tot ont-
lasting te doen, behoort de curator na den eersten hj\'^pothe-
kairen schuldeischer op de rangregeling te worden geplaatst,
als nainens den boedel gerechtigd tot het geheele overblijvende
])edrag van de opbrengst.

Verg. Eb. Eotterdam 17 Juni 1895, W. n°. 6694.

Bij verkoop van schepen is art. 575 Rv. toepasselijk, art.
188 al. 2 Fw.

Het verbindend worden der uitdeelingslijst belet niet, dat
op de penningen des boedels onder den curator beslag wordt

ij ;

gelegd.

H. e. 11 Dec. 1908, W. n^ 8779, vern. Eb. Haarlem 4
Febr. 1908, AV. n°. 8745 (beslag ten verzoeke vair den ont-
vanger der directe belastingen).

Uitbetaling: a. voorwaardelijk toegelaten schuldeischers, art.
189 al. 1
{de Fw. v&rkl., bl. 453 v.); b. schuldeischers wier

Ü\'

IP\'

St ■

cnJLit-^JU/fA^ cljt^ ouJx^Mry Ji^u*^, uAnà^ w^/^^m-^yC^jU^

\'M

-ocr page 138-

Hr

tfr

voorrang wordt betwist, art. 189 al. 2; c. schuldeischers, ge-
verifieerd nadat uitdeelingen hebben plaats gehad, art. 191.
Verlies van voorrang!

Voorbeeld van een bevel tot schorsing der uitbetaling, door f
den voorzitter der rechtbank in kort geding: Pres. Amsterdam _
9 Juni 1903, W. n°. 7971, bev. Hof Amsterdam 22 Juli 1903,
W. n°. 8045.

Tijdstip van uitbetaling, art. 192. De uitkeeringen zijn een
haalschuld. Storting in de consignatiekas.

Einde van het faillissement: 1^. vernietiging der failliet-
verklaring, zie boven bl. 795 v. en 800;
2°. opheffing van het
faillissement, zie boven bl. 801; 3°. homologatie van een ak-
koord, in kracht van gewijsde gegaan, zie boven bl. 845;
4°. uitbetaling aan de geverifieerde schuldeischers van het
volle bedrag hunner vorderingen krachtens een uitdeelings-
lijst die niet is de slotuitdeelingslijst; 5°. verbindend worden
der s^o^uitdeelingslijst.

Zie wat 4°. en 5°. betreft art. 193: aankondiging (kosteloos
in de Staatscourant); rekening en verantwoording aan den
rechter-commissaris; afgifte van boeken en papieren.

Jib. Alkmaar 4 Sopt. 1900, W. n°. 7()00: uitkeering van
100 °/o aan do geverifieerde achuldeischer.s, buiten den curator om
door don schuldenaar, doet het faillissomont niot een einde nemen.

H. 11. 7 Juni 1905, AV. n°. 8238: door hot verbindend
worden der slotuitdeelingslijst houdt art. 09 Fw. op van toe-
passing te zijn.

Verdeeling van vrijvallende uitdeelingen en vorofFening en
verdeeling van later ontdekte baten, art. 194.

Vorg. de Fw. verhl., bl. 4(50 v.; H. Hesse, in Rgl. Mag.
1904, bl. 4Ü9.

Rechten dor schuldoischers njl allooj) van de insolventie;
voor zooverre zij niet voldaan zijn, herkrijgen zij hun recht
van verhaal op do
goederen van don scliuldonaar; zij verlie-
zen liet reclit op lijfsdwang, art. 195. Zie boven bl. 780. Do
erkende scliuldeiscliers, wier vordering door don gefailleerde
niot is betwist, bezitten in liet proces-vcr))aal dor verificatie-

-ocr page 139-

854

vergadering of in het vonnis, in het renvooi-proces gewezen,
een executorialen titel, artt. 196 en 197. Zie boven bl. 831 v.

Art. 196: „den voor tenuitvoerlegging vatbaren titel".

De erkende schuldeischer, wiens vordering bij de verificatie
door den schuldenaar is betwist (art. 126), moet ongegrond-
verklaring dier betwisting vorderen. Zie
de Fiv. vei\'kl., bl.
480
v.

Een vóór de faillietverklaring tegen den gefailleerde verkre-
gen executoriale titel kan opnieuw worden ten uitvoer gelegd.

Verg. Hof den Bosch 18 Dec. 1894, W. n°. 6603.

Faillietverklaring kan door de oude schuldeischers opnieuw
worden gevraagd, i

Zie Hof Arnhem 5 Juli 1906,^W. In het

nieuwe faillissement heeft verificatie plaats van alle vorderingen,
dus ook van die der oudö schuldeischers.

Een naamlooze vennootschap eindigt door het verbindend
worden der slotuitdeelingslijst; een stichting in den regel
eveneens, een coöperatieve vereeniging reeds door de failliet-
verklaring (art. 18 wet van 17 Nov. 1876,
Stbl. n°. 227); een
onderlinge waarborgmaatschappij zal feitelijk een einde nemen
na afloop der insolventie. Zie
de Fw. vei\'kl., bl. 482 v.

Verg. art. 205 Ontw. St.comm. en art. 197 eerste Keg.

, Ontw. — Ti. H. Kuhn Jr., aangeh. prft., bl. 110 v., 143 v.

§ 90. REHABILITATIE.

Tit. 1, afd. 11: van rehabilitatie, is bij amendement in
de wet gebracht. Verschillende beteekenis der rehabilitatie in
het "Wetb. v. Kooph. (artt. 850 en 892 v.) en in de Faillw.
Naar de Faillw. is zij geen certificaat van eerlijkheid en goed
gedrag en heeft zij geencrlei rechtsgevolgen. Zij constateert
enkel, dat de erkende schuldeischers hebben verklaard, te
hunnen genoegen voldaan te zijn.

Verzoek van den schuldenaar of van zijne erfgenamen bij
de rechtbank die het faillissement heeft berecht, art. 206 i. v. m.
art. 5. Overlegging \'van verklaringen der schuldeischers, art.

/ /e^. /j/ji ^ CJ. .

II

\'1 •CfA

^ >

•it"

jC

"u-t

II:

-ocr page 140-

\' i\', ■

fit

207. Aankondiging in de Staatscourant en in nieuwsbladen,
art. 208 i.v.m. art. 17 al. 1.

Ieder erkend schuldeischer heeft recht binnen twee maan-
den verzet te doen, art. 209. Tusschenkomst van een procu-
reur wordt niet vereischt, zie art. 5.

Beslissing na verhoor van het Openbaar Ministerie, art.
210. Zie
de Fw. verkl., bl. 513. Geen hooger beroep, noch
cassatie, art. 211. Uitspraak ter openbare terechtzitting en
aanteekening in het in art. 19 bedoelde register, art. 212 en
art. 19 al. 1 6°.

§ 91. INTERNATIONAAL RECHT.

T. M. C. Asser, Schets van het internationaal privaatrecht,
bl. 1G9 v. — Lyon-Caen en Renault, a. w., dl. 8, n^^. 1223 v. —
J. Koiileb, Lehrb. des Konkvu\'sr., C. Internationales Konkurs-
recht, bl. GOl v.; Leitfaden, 2<lo dr., bl. 310 v. — D. J. .Titta,
het vonnis van faillietverklaring in het int. privaatr., Prft.
1880. — Pir. Kleint.tes, het failh\'ssement in het internationaal
privaatrecht, Prft. 185)0 (ree. Rgl. Mag. 185)1, bl. 291. v.). —
.1. Pii. SuiJLiNO, vragen van internationaal faillietenrecht naar
aanleiding van het dwangakkoord in faillissement, in Rgl. Mag.
189-4, bl. 439 v. — D. J. .Iitta, la codification du droit inter-
national de la faillite, 1895. — M. Travers, la faillite et la
liquidation judiciaire dans les rapports internationaux, 1894.—
P. Meili, die geschichtliche Entwicklung dos intern. Konkurs-
rechts, 1908; Lehrbuch des intern. Konkursrechts, 1909. —
G. Klkinfeller, die Universalität der Wirkungen des Konkurs-
EröÜnungsbeschlusses, in Zft. f. int. priv. u. ölfentl. R., dl. 13,
bl. 549. — Zio voorts do litoratuuropgavo op bl. 38 v. hier-
boven.

U. J JiTTA, do beteekenis van do niouwo faillissemontswot^
voor hot nationale en het internationalo recht, 1894.

Hot faillissement heeft als algemeen beslag on algemeene
verinogens-executio slechts territoriale werking.
De leer van de universaliteit van het faillissement.
Artt. 211 en 213 van het Ontw. Staatse. Zio de toelichting,
bl. 246 v.

D. .T. JiTTA, do rechtskracht van vreemde vonnissen van
failHotverklaring in Nederland, volgons hot ontwerp eonor wot
enz., in Rgl. Mag. 1888, bl. 40G v.

-ocr page 141-

856

Niet-overneming dezer bepalingen door de regeering. Amen-
dement der Commissie van Voorbereiding tot invoeging van
een nieuw art. 205
bis. Verwerping met 38 tegen 26 stemmen.

Art. 205 bis: „de gefailleerde, die goederen bezit in het
buitenland of inschulden op in het buitenland gevestigde per-
sonen, is verplicht, indien de curator zulks noodig acht, dezen
bij authentieke akte over te dragen de uitoefening van alle zijne
rechten op voormelde goederen of tegen voormelde personen",

a. Het buitenlandsche faillissement heeft geen beteekenis voor
het in Nederland aanwezige vermogen van den schuldenaar.
De jurisprudentie schijnt sedert 1888 zich in dezen zin te
vestigen.

Zie voor de oudere jurisprudentie: S. .T, Hinüst, overzicht
over de jurisprudentie betreftende internationaal recht. XHI.
Taillissement, in Egl. "Bijbl. 1882
B bl. 323 v. — Kleintjes,
a. w., bl. 141 v.

Gevolgen: de buitenlandsche faillietverklaring verhindert
niet, dat de schuldenaar ook hier te lande failliet verklaard
wordt.

H. E. 5 Apr. 1888, vern. Hof Amsterdam 17 Febr. 1888,
bev. llh. Amsterdam 1 Febr. 1888, ^V. 5538. — Hof
Amsterdam (5 Hoc. 181)8, W. n°. 7239 (concordat prcventif do
la faillite).

De schuldenaar, in het buitenland failliet verklaard, kan
hiei\' te lande in rechte optreden tegen zijne alhier wonende
schuldenaren.

Eb. Maastricht 8 Juni 1893, M. v. H. 1894 bl. 97.

De buitenlandsche curator heeft niet het recht op het ver-
mogen van den schuldenaar in\'Nederland de hand te leggen,
met name niet de bevoegdlieid tegen de in Nederland wonende
schuldenaren van den gefailleerde in rechte op te treden.

J, Pji. Sulilinü, t, a, p,, bl. 451 v. — Eb. Maastricht 2
Febr. 1888, W. n", 5523 (geen revindikatoor beslag op roe-
rende zaken); — Eb, den Hang 9 Dec, 189(5, W. n°, G915
(de buitenlandsche curator is niot bevoegd vorderingen, van don
scKuldenaar op in Nederlaiul wonende personen, over to dra-
ge,,). _ Anders Kgt. den Haag 19 Febr. 1897, W, n^. G9Ü4.

ej

-ocr page 142-

tSbU

•\'•vv
itï»:-

r

De buitenlandsclie curator kan niet hier te lande voor den
schuldenaar in rechte verschijnen, althans niet in een proces
betreffend alhier zich bevindend vermogen van den schuldenaar.

Eb. Amsterdam 1 Mrt. 1901, W. n°. 7G14 (verstekverlee-
, ning tegen den schuldenaar na procureurstelling voor den
curator); — Eb. Eotterdam 19 Febr. 1902, W. n°. 7820. —
Anders Eb. Arnhem 6 Dec. 1894, W. n°. 6621.

De schuldeischers van den in het buitenland failliet ver-
klaarden schuldenaar kunnen zich verhalen op diens vermo-
gen in Nederland, o. a. door arrest onder derden.

Eb. Amsterdam 9 Mei 1878, E. B. 1878 B bl. 130; —
Eb. Arnhom 16 Mrt. 1885, W. n°. 5223 ; — Eb. den Haag
30 Sept. 1887, W. n°. 5491; — 14 Juni 1889, W. n°.
5750; — Eb. Eotterdam 27 Febr. 1893, W. n°. 6324; —

^Eb. Arnhem 29 Apr. 1895, W. n°. 6698.

De schuldeischers kuinien niet beslag leggen en zich verhalen
op hetgeen iemand in Nederland schuldig is aan den buiten-
landschen curator wegens van dezen gekochte goederen: H. E.
20 Febr. 1903, AV. n°. 7886, cass. verw. Hof den Haag 14
Apr. 1902, j
\\l. v. ir. 1902 bl. 203. — Zie ook Eb. Amsterdam
17 Febr. 1905, M. v. H. 1905 bl. 168: de schuldenaar kan
zich in een geding voor den Nederl. rechter beroepen op een
overeenkomst, door zijnen buitenlandschen curator met don
schuldeischer aangegaan.

b. Het Nederlandsche faillissement omvat uit kracht van
de Nederlandsche wet niet ook het vermogen van den schul-
denaar in het buitenland. Art. 20 Fw.

Eb. Eoormond 7 .Tan. 1892, AV. n°. 6251. — Op do vor-

mogonsbestanddeelen in het buitonhind werd [Inj do beslissing \' / rjy eki^rtt9 pv^

over eene faillietverklaring gelet door Eb. Groningen 25 Fobr. \'

1898, AV. n°. 7141. Myt.ZobK/:

c. Do verificatie in het buitenlandsclie faillissement heeft
alleen beteekenis voor dat faillissement.

Eb. Amsterdam 8 Jan. 1901, \\V. n°. 8113: op de erkon-
^ ning eener vordering in het biiitoulandscho failliaseinent, zij hot
door den rechter, kan voor den Nederlandschen rechter beroep
niet worden gedaan.

d. Ook hot akkoord heeft slechtvs territoriale werking en belet
alleen het verhaal op het vermogen, zich bevindende in hei

-ocr page 143-

858

land, waar het een einde heeft gemaakt aan het faillissement.
De Fw. verhl., bl. 505 v.

J. Ph. Suijling, t. a. p., bl. 459 v. — Hof deu Bosch 24
Juli 1894, W. nO^ 6536 en 6547. — Eb. Haarlem 21 Mrt.
1899, bev. Hof Amsterdam 26 Apr. 1899, cass. verw. H. E.
9 Juni 1899, P. v. J. 1899 n°. 49; W. n^s. 7291 en 7292
(het beginsel aangenomen, maar ook juist toegepast
P). —
Anders Eb. Amsterdam 18 Dec. 1879, W. n°. 4496 (de schuld-
eischer, die in het buitenland verhaal neemt op vorderingen
van den hier gefailleerde, moet wat hij daardoor meer verkrijgt
dan de akkoordprocenten, aan den schuldenaar teruggeven).

Omvat het Nederlandsche faillissement het vermogen in de
koloniën, en het faillissement in de koloniën uitgesproken
het vermogen in Nederland?

Zie Belinfante II, bl. 147 v.; v. d. Pbltz II, bl. 301. —
Verg. over art. 104 Eeg. Eegl. v. Nederl. Indië: de Louter,
Handl. tot de kennis v. h. Staats- en Adm. recht v. Ned.
Indië, 5^® dr., bl. 486. — F. C. Hekmeijer, in de Indische
Gids 1909, bl. 161 v.

Artt. 203—205: De schuldeischer, die, rechtstreeks of door
een tusschenbeide komenden persoon, zich verhaalt op goe-
deren in het buitenland, is verplicht het verhaalde aan den
boedel te vergoeden. Deze inbrengplicht is algemeen.

Be Fto. verhl., bl. 507 v.; — J. Pii. SuiJLiNO, t. a. p., bl. 457
v. — Voorbeeld van toepassing van art. 204: Eb. Amsterdam
11 Dec. 1901, W. n°. 7760.

§ 92. SURSÉANCE VAN BETALING.

Oud-Vaderlandsch recht.

Het Edict van Karei V van 19 Mei 1544, artt. 31—-35
(brieven van respyte ende attenninatio van schulden), zio hier-
boven bl. 742. •— H. Kinschot, do rescriptis gratiae, a su-
premo Brabantiae senatu nomine ducis concedi solitis. Tract.
IV, de solutronum induciis. 1633. — de Guoot, Inleydingo,
bk. 3, dl. 51, § 8 (brieven van uitstel van de hooge Overhoit
voor den tijt van vijf jaren, mits stollende seker.... indien
het meerder-deel der inschulders daarin bewilligen, rekenende
het meerder-deel na do grootheyt van de schulden: \'anders zijn
de regters gewoon te gebruiken aenrading ende onderregtinge). —
S. vIn Groeneweoen, tract, de leg. abrogat., ad 1. 2 Cod. 1,

■ - ; ■ ■ ■. .y;;;^

il_^

. ......

..................^ \' , ■ \'yrm?^,

.. ■ t

... ■
ÏV\' \' A

O\'

iï » ^

\'j

*

K ■^■"väiV

• : ^ . v-l

■m

-ocr page 144-

Het Examen ter verkrijging van den Graad van

Candidaat in de RECHTEN, van den Student
d ^uy\' 2al plaats hebben

/u^ r - -

op

^ dag, den 19/f, te uren.

-ocr page 145-

i/f-^JlA-L^.^ ^à-Cy^L ^HjJUt^

r

^ j i 1 ^

O

UjiJI^I\',

c^ l-^rt^ chl ^^

Lx

-ocr page 146-

19 (ilia moratoria rescripta, quae brieven van respijt appellantur,
hodie a suprema Hollandiae curia, alia autem, quae
brieven van
inductie
dicuntur, a curia proviuciali impetrantur. Praescriptione
moratoria nemo gaudet, nisi fidejussio idonea super debiti solu-
tione praebeatur).; ad 1. ult. Cod. 7, 7l (quinquennales....
induciae, nec non et literae inductionum ab urbano judice com-
probari debent, sed liae a proviuciali Hollandiae Curia, ilfae a
supremo senatii impetrantur). — S. van Lbkuwbn, Censura
forensis, lib. 4, cap. 45 (Solutionum induciae duplicis sunt
generis, aliae quae a principe ex singulari gratia conceduntur,
per rescripta moratoria, cujus vicem in Hollandia Suprema Curia
sustinet. Aliae quas a majori creditorum parte: debitores a
Proviuciali Curia impetrare assueverunt. Pro quibus ex stylo ....
expediuntur litterae, quas vocant inductionum, ad magistratum
loci; borgstelling werd vereischt); Het Rooms-Hollands-regt,
1732, bk. lY, dl. 41, n^s. 5—7 (brieven van inductie of atter-
minatie, „d. i. een bewilligde uitstel, anders respijt voor den tijd
van vijf-jaren, mits stellende borg voor de voldoening". „Voor-
gaande bewilliging van de schuld-eisren, die daarop werden
gehoort of het meerendeel van dien", werd gevorderd). — U.
Hubeij, Heedendaegse rechtsgeleertheijt, dl. 2, bk. 2, kap. 43.
Yan brieven van respijt (brieven van respijt ende atterminatie
van tijt, bij den Hove verleend. Cautie eu toestemming van de
meerderheid der schuldeischers vereischt). — 1). G. v. i).
IvEEssEii, Theses selectae, th. 89Ó—893, 895 (rescriptum mora-
torium en litterao of mandatum iiuluctionis; /ekerheidstelHng en
toestemming van do meerderheid der schuldeischers voor beide
vereischt. Daarnovons het beneficium summi Im])erantis, q\\u)d
dicitur
Surchéance van heJnling, quo, absque ullo creditorum
consensu, et absque cautiono fidejussoria vel pignoratitia debitori
in annum dilatio coiu-editur, suspensis omnibus actionibus, ar-
restis et executionibus, (juibus jus suum\' persequi creditores
potuissent). — .1. v. d. Lindkn, IJegtsgeleo.rd, practioaal en
koopmanshandboek, bl. 353 v. (hij noemt alleen brieven van
attenninatio of respyt on hot mandement van inductie). —
Bericht der liurgemoesteren van Amsterdam d.d. 18 Jan. 1774,
Groot Placaatboek, dl. 9, bl. 51(5: tweeërlei remedie:
manäa-
ment van aiierminaiie of respijt,
en van inductie. Hij boido cautie
voreisciit; het eerste moet worden geïnterineerd, in het tweede
door do meerderheid der schuldeischers worden toegestemd. —
Eesoiuties van do Stat<jn van Holland van 2(5 Febr. 1784 en
15 Nov. 1793 over het verleonen van surséance van betaling
(Gr. 1\'lacb. dl. 9, bl. 558 en 5G4). — fookejfa Andheae,
Inleidinge van de (5hoot, dl. 2, Aanteek., bl. 181 v.

Alg. jManier van l\'rocedeoron v. 22 Aug. 1799, Manier v.
proc. in civ. maken zoo voor de burgerl. rechtb. als voor do

-ocr page 147-

860

depart. gerechtsh,, tit. 5, afd. 13, artt. 233—237 (uitstel van
betaling voor ten hoogste vijf jaren, onder borgtocht). — Ontw.
Burg. Wetb. v. d. Linden van 1807, bk. 3, tit. 14, afd. 9,
artt. 15—21 (art. 15 : de voldoening aan aangegane verbindte-
nissen wordt somwijlen voor een tijd opgeschort, wanneer door
den regter aan eenen schuldenaar Brieven van atterminatie of
uitstel van betaling onder Borgtogt, of door den Souverein,
Decreet van Surcheance van betaling zonder borgtogt, verleend
worden. — Voor de atterminatie wordt toestemming van de
meerderheid der schuldeischers vereischt). — Wetb. Nap. v. h.
Koninkr. Holland v. 1809, bk. 3, tit. 2, hfdst. 5, afd. 1, st. 6:
„van atterminatie of uitstel van betaling", artt. 1184—1186. —
Wetb. op de regterlijke instellingen enz. v. 1809, bk. 1, tit.
2, hfdst. 2, artt. 115—117 (surcheance van betaling, mitsga-
ders van procedures en executiën), en bk. 2, tit. 5, hfdst. 11:
„Van atterminatie", artt. 761—764, overeenkomende met Ontw.
betr. de manier van procedeeren in civ. zaken v. 1815, tit. 5,
hfdst. 11: „Van atterminatie of uitstel van betaling", artt.
276—279. — Ontw. Burg. Wetb. van 1816, bk. 4, tit. 14:
Van atterminatie. — Souv. Besl. v. 29 Jan. 1814,
Stil. n°.
20, bepalende de voorschriften, waarnaar diegenen zich zullen

, behooren te gedragen, welke zich, ter bekoming van surcheance
van betaling, of van procedures eii executiën, aan den Souve-
rein zouden willen adresseeren. — Ontwerp Burg. Wetb. van
1820, bk. 4, tit. 19: Van atterminatie, sui\'seance van betaling
en brieven van vrijgeleide (atterminatie door de rechtbank te
verleenen onder borgtocht en met bewilliging van de meerder-
heid der bekende schuldeischers; surseance door den hoogen
raad te verleenen). — Vraagpunt van stellig recht: „of er, be-
halve in materie van koophandel, brieven van atterminatie en
surséance zouden bestaan", 30 Dec. 1823 met 52 tegen 22
stemmen ontkennend beantwoord. — Ontwerp AVotb. v. Kooph.,
bk. 3, v. 21 Dec. 1825; — AVot v. 23 Maart 1826,
Stbl. n°.
48; — Wetb. v. Kooph. v. 1830; — Wet v. 24 April 1836,
Stbl. n°. 16; — AVet v. Kooph. v. 1838. — Paillissoments-
wet van 1893, tit. 2. Zie hierboven bl. 748 v.

Literatuur.

S. P. Lipman, essai historique sur les surséances, 1827. —
D. H. Delprat, de Nederlandscho en Belgische wetgevingen
betrekkelijk de surséance van betaling onderling vergeleken,
Prft. 1854. — K. Zwaardemaker, over siirHcance van beta-
ling, Prft. 1878. — H. Schaap, surséance van betaling, in N.
Bijdr. v.
li. en W. 1882, bl. 244 v., 410 v.— Zio voorts de
AVal, dl.
3, bl. 123.

f ÏV 5

I

-ocr page 148-

OpX/U^SL^e^^^ t Ja-HI-/- </. 4 (hj-.ic^it. • ^c/WTjC- ; ///5 OU..

tyuuU- J^zJuuuiJ- V. Zxi (HM . f<^iL J.

Wat het buitenland betreft, de surséance van betaling komt
alleen voor in België: Code de commerce, bk. 3, tit. 4: „des
sursis de payement", artt. 593—614.

Algemeene uitstellen van betaling (moratoria). Zie voor
voorbeelden aan de vaderlandsche geschiedenis ontleend,
v.
Mieris, Groot Charterboek, dl. 3, bl. 287, 309; SciiAAr,
t. a. p., bl. 273. — Fransche wetten van 13 Aug. 1870, relative
aux échéances des effets de commerce et aux poursuites contre
les militaires, met latere dekreten ; 27 Jan. 1910, relative à la
prorogation des délais des protêts et des actes destinés à con-
server les recours en matière de valeurs négociables ; 24 Dec.
1910, prorogeant les échéances dans les départements inondés. —
Hwb.
v. Spanje, art. 955.

Kamkte)\' der surséance van betaling : Uitstel van betaling ge-
durende een bepaalden tijd. •

Voorwaarden : 1°. de schuldenaar moet voorzien, dat hij met
betalen van zijne opeischbare schulden niet zal kunnen voort-
gaan, art. 213; 2°. hij moet aantoonen, dat er vooruitzicht
bestaat, dat hij na verloop van eenigen tijd aan al zijne ver-
plichtingen zal kunnen voldoen, art. 218 ; 3°. de groote meer-
derheid der schuldeischers moet toestemming geven, artt. 217
al. 1 en 225. Zie over dit laatste vereischte :
de Fw. vo\'kl.,
bl. 519 v.

Ieder schuldenaar kan surseance vorkrijgen, in overeen-
stemming met het oud-vaderlandsche recht, doch in afwijking
van het Wetb. v. Koophandel. Buitengewone omstandiglieden
van oorlog of andere onvoorziene rampen worden niet, zooals
in het Wetb. v. Kooph., gevorderd.

A. Procedure tot verbrijging der surséance van betaling.

Verzoekschrift bij de rechtbank onder overlegging van een
door behoorlijke bescheiden gestaafden staat, art. 214. Neder-
legging tor griliie, oproeping van den schuldenaar en de in
Nederland wonende scluildoischers, aankondiging van verzoek
en oproeping, artt. 215 en 216 al. 1.

Raadpleging vnn schuldenaar en scluildoischers (art. 216
al. 2) en stemming over hot verzoek, art. 217 al. 1 en 2.

-ocr page 149-

862

Over het vorderingsrecht van hen, die als schuldeischers op-
komen, wordt niet beslist.

Voorloopige surséance kan alleen worden verleend als de
in art. 217 al. 1 negatief aangewezen meerderheid der opge-
komen schuldeischers zich ervoor verklaart, en de schulde-
naar niet blijkt te kwader trouw te zijn, art. 217 al. 3.

Weigering van het verzoek met of zonder faillietverklaring,
art. 217 al. 4; gelijktijdige vordering tot faillietverklaring,
art. 217 al. 5.

Uitspraak van de beschikking der rechtbank in \'t open-
baar, art. 217 al. 6.

Hooger beroep: a. door den schuldenaar in geval van afwijzing
van het verzoek, h. door de tegenstemmers in geval van
verleening der voorloopige surséance. Wijze van instelling,
art. 218.

Hof Leeuwarden 22 Nov. 1899, W. n°. 7371: wie niet is
\'toegelaten tot deelneming aan de stemming, kan niet in hoo-
ger beroep komen.

Behandeling van het hooger beroep, art. 219 al. 1 en 2.
Geen nieuwe stemming. Het Hof kan bij afwijzing van het
verzoek de faillietverklaring uitspreken of_ bevestigen, art.
220 al. 3. \' •

Het Hof mag niet wijziging brengen in de toelating tot de
stemming noch in den uitslag daarvan: Hof Leeuwarden, b. a.,
en 4 Apr. 1900, W. n°. 7465; — Hof den Bosch 14 Oct.
1902, W. n°. 7854. — Zie echter Hof den Haag 25 Sept.
1901, W. n°. 7702.

Cassatie uitgesloten, art. 219. al. 3.

De uitspraak der rechtbank wordt voorloopig ten uitvoer
gelegd, art. 220 al. 1. Nadere regeling in al. 2 en 3.

Beteekenis der voorloopige surséance. Inhoud en aankon-
diging der beschikking, art. 221. Benoeming van een of meer
bewindvoerders en van een of meer deskundigen. Art. 229 al. 1.

Hof Leeuwarden 4 Apr. 1900, b. a.: het Hof is niet bevoegd
in hooger beroep andere deskundigen te benoemen, als het do
voorlichting der door de rechtbank benoemden verwerpt.

idbiS\'- . . . \'

V \'

.\'v.-/.t- ■

\' -vi.:.

. , . .....v.,

. ■ ■ ■ Ï \'

" -----

.■ ■ . jr.;, . ■ ; \'-f^v .

- T / .^Ik;. : \' V"^ ■

a}

, - \'S\'.

M

-ocr page 150-

$
I

[

•fÄi;:

■4

Onderzoek der deskundigen, zie de Fw. verhl., bl. 533 v.
Zij moeten een verslag uitbrengen, art. 222.

Oproeping van den schuldenaar, de schuldeischers, de be-
windvoerders en de deskundigen ter raadpleging over het
verleenen der definitieve surséance, artt. 223, 224.

De (definitieve) surséance moet verleend worden, als de in
art. 225 aangegeven meerderheid der schuldeischers er voor
stemt, tenzij blijkt dat de schuldenaar te kwader trouw is of
de rechter het vooruitzicht, dat de schuldenaar na afloop der
surséance weer aan zijne verplichtingen zal kunnen voldoen,
niet aanwezig acht, art. 225 i. v. m. art. 213.
De Fw. verkl.,
bl. 519 v.

Hof Leeuwarden 4 Apr. 1900, b. a.; — Rb. Rotterdam
7 Apr. 1900, M. v. H. 1901 bl. 45. — Anders ten onrechte:
Rb. Utrecht 7 Febr. 1900, W. n°. 7438 (verleening van sur-
séance, hoewel het bedoelde vooruitzicht niet bestond, omdat
de meerderheid der schuldeischers had toegestemd); — F. A.
R. A. v. Itteusum, in Rgl. Mag. 1903, bl. 51.

Afwijzing der surséance kan gepaard gaan met faillietver-
klaring, art. 225 a. h. e.

De langste duur der surséance is anderhalf jaar, art. 226 al. 1.

Art. 220 al. 3 : „Gedurende één jaar na afloop der surséance
kan zij niet opnieuw worden verleend", is ingetrokken bij do
wet van 9 Juni 1902,
Stbl. n°. 91.

Over do verleening der (definitieve) surséance beslist do
rechtbank, of in het geval, van art. 227 al. 1 het Hof in
eerste en hoogste ressort. Do beschikking wordt aangekondigd
op de wijze, voorgeschreven in art. 226 al. 2 i.v.m. art..
215 al. 2.

Tegen do uitspraak der rechtbank is hooger beroep, gere-
geld in art. 228 i.v.m. artt. 218 en 219; tegen do beschik-
king van het Hof geen cassatie, artt. 227 al. 2 en 228 al. 1
i. v. m. art. 219 al. 3.

Hof den Haag 9 Apr. 1900, W. n°. 7400: oen schuldeischer,
dio vóór het verleenen der surséance stemt, kan in geen geval
in hooger beroep komen van hot vonnis waarbij do surséance

-ocr page 151-

864

is verleend, zij het voor een langoren termijn dan werd aan-
gevraagd.

Eb. Eotterdam 23 Mei 1900, P. v. J. 1900 n°. 78 : tegen
de uitspraak der rechtbank is geen request-civiel.

B. Rechtsgevolgen dei\' surséance van betaling.

De schuldenaar verliest het vrije beheer en de vrije be-
schikking over zijn vermogen. Medewerking, machtiging of
bijstand der bewindvoerders wordt noodig. Handelingen, door
den schuldenaar alleen verricht, verbinden den boedel niet,
art. 230. Zie
de Fw. verkl., bl. 539.

Surséance sluit dwang tot voldoening uit het vermogen
uit, artt. 231 al. 1 en 236 al. 6!^ Aangevangen executiën wor-
den geschorst, gelegde beslagen vervallen, art. 231 al. 2. Zie
de Fw. verkl., bl. 540 v.

Het ontslag uit de gijzeling regelt art. 231 al. 2.

Invloed der surséance op het instellen en voortzetten van
rechtsvorderingen, art. 232 al. 1 en 3. Bijzondere bepaling
voor vorderingen tot betaling tegen den schuldenaar, art.
232 al. 2.

De bevoegdheid tot betalen blijft bestaan, met inachtneming
van art. 234.

Indien op de surséance faillissement volgt, kunnen do schuld-
eischers die gedurende do surséance betaalbaar gestelde percenten
nog niet hebben ontvangen, deze van den curator opvorderen:
Eb. den Bosch 18 Apr. 1903, W. n°. 7933, bev. op andere
gronden Hof den Bosch 9 Pebr. 1901, W. n°. 80GG, vern.
H. E. 11 Nov. 1901, W. n"". 8140. Zio hierboven bl. 772.

De surséance heeft geet^ betrekking: 1°. op schulden gedu-
rende de surséance met inachtneming van art. 230 aange-
gaan, 2°. op de schulden, in art. 233 al. 1 n®^. 1—6 genoemd,
onverschillig wanneer zij zijn aangegaan of ontstaan. Ten
aanzien van door hypotheek of pand gedekte of op bepaalde
goederen bevoorrechte vorderingen, bestaande bij den aan-
vang der surséance, werkt deze na executie van het onder-
pand, indien er tekort komt, art. 233 al. 2. — Art. 233 al. 1
7°. is overbodig.

ot-i- ^Vl-U^\' ^HJx^CjJxJL^fl.^^ ^ t^XJtfV Ai

ou-i/xj^yî.

-ta^ajtz. CiTtrtJk^

-ocr page 152-

ff-»

» •

De vordering tegen den borg voor een mede door hypotheek
verzekerde schuld valt niet onder art. 233 al. 1 2°.: Hof
den Haag 25 Sept. 1901, W. n°. 7702. — Huur van een muur-
vlakte is geen huur in den zin van art. 233 al. 1 4°.: Rb.
Amsterdam 14 Dec. 1908, W. n°. 8917.

Art. 233 al. 1 5°. is gewijzigd bij art. VIII der wet van
13 Juli 1907,
St7)7. n°. 193, tot regeling van de arbeidsover-
eenkomst.

/

Hoofdelijke medeschuldenareii en borgen kunnen zich niet
beroepen op de surséance, aan een hunner of aan den hoofd-
schuldenaar verleend, art. 235.

Taak der bewindvoerders. — Art. 229 al. 2.

Het loon en de voorschotten der bewindvoerders en des-
kundigen en de voorschotten van den griffier zijn bevoorrechte
schulden, art. 239.

C. Mnde der surséance van betaling.

1°. Door verloop van den tijd, waarvoor zij is verleend,
art. 226 al. 1.

2°. Tusschentijds, door intrekking bij rechterlijke beschik-
king, op verzoek van de bewindvoerders of van een of meer
der schuldeischers (art. 236 al. 1), of in het geval van art.
236 al. 1 5". ook van den schuldenaar zeiven (art. 236 al. 2).
Zie voorts art. 236 al. 3; voor de procedure: artt. 236 al. 4
on 237 al. 2; voor de beschikking en voor do aankondiging
daarvan: art. 236 al. 5 en 7.

3°. Door intrekking bij rechterlijke beschikking, als de be-
talingen hervat kunnen worden, art. 237.

Invloed van den dood van don schuldenaar op do surséance.
Zie
de Fw. verkl, bl. 551 v.

Amendement van do Comm. v. Voorb.: „art. 229iw. Do
surséance eindigt door den dood van den schuldenaar". Ver-
worpen mot 48 tegen 19 stommen.

Surséance, onmiddellijk of kort daarna gevolgd door fail-
lietverklaring, art. 238 al. 1 en 2: regeling van de bereke-
ning der termijnen, in do artt. 43 en 45 genoemd, on van do
bevoegdheid des curators in verband mot art. 230.

-ocr page 153-

866

In andere gevallen mist de curator de bevoegdheid, welke
art. 238 al. 2 hem toekent: Eb. Utrecht 11 Nov. 1903, W.
n°. 8003.

Berekening der voornoemde termijnen als opnieuw sursé-
ance is verzocht vóór afloop of binnen eene maand na afloop
van een vroeger verleende, art. 238 al. 3.

Art. 238 al. 3 is toegevoegd bij de wet van 9 Juni 1902,
Sm. n°. 91.

■if "jsl *

m.

■ ■\'"\'SP .

■f -it

It K

. a .

f ,2.

λ

r

iVïif"\', ■■ • .»»■ ■■ • ■

r i ■■ \' ■ -"Via

. -7 ^

- - ■

Iii

ac.

V

-

y ^^^^ . \' , - -

-ocr page 154-

REGISTERS.

m

-Hi

-ocr page 155-

fff

»

■ -

.y-.fef
■ ^^

. ■ A

..w

. \'ir^:, -Jl

m

-ocr page 156-

■s

-ocr page 157-

iÄ? \'-4- - . :■ f\'

_

-ocr page 158-

Het voorstel yaii wet van Mr. J. A. Levy,
„op de liomologatie van akkoord buiten failliet-
verklaring" ,

V. d. S.

door

Mr. W. L. P. A. MOLENGUAAFF.

(Overdruk uit het llochtsgcloord Magazijn,
jaarg. 1894, bl. 98 v.)

-ocr page 159-

-t.-\'X- i.

..... --. \'^^f:- ■

■ \' fev

-(l-j? î •
mv\'^

>>■ ■

if

\' f- \' i-\'-\'\'

Tv\'t v

, a;.

I .

• .tv , .

,.11\'

[4

»if;-\'.\' >

In-..;

lil:

, i

HET VOORSTEL VAN WET VAN Mr. J. A. LEVY,
,0P DE HOMOLOGATIE VAN AKKOORD BUITEN FAILLIET-
VERKLARING",

dooe

Mr. W. L. P. A. MOLEXGRAAFF.

Wie de geschiedenis van de wet van 30 September 1893
{Stbl. n®. 140), op het faillissement en de surséance van
betaling, heeft gevolgd, weet dat Mr. Levy is een fel
tegenstander dier wet. Het eerst vonden zijne grieven uiting
in eene aan het Verslag der Commissie van Voorbereiding
toegevoegde nota; later leidden ze hem tot de indiening
van zijn zoogen. amendement, houdende bepalingen „van
homologatie van akkoord buiten faillietverklaring"; na de
verwerping van dit amendement en de vaststelling van de
wet, brachten ze hem tot de indiening van een voorstel
van wet ,op de homologatie van akkoord buiten failliel-
verklaring", bestemd om , lot wet verheven, gelijktijdig met
de wet op het faillissement in werking te treden. Mocht
het zoover komen, de Heer Levy met zyn wetsvoorstel
dus gelukkiger zijn dan met zijn amendement, waaraan
zijn voorstel in hoofdzaak gelyk is (aanhef der Memorie
van Toelichting), wy zouden het voor de hervorming van
ons faillietenrecht ten zeerste betreuren. Van die meening
wenschen wy in de volgende bladzyden in hel kort reken-
schap Ie geven.

In de eerste plaats zullen wy nagaan, of de door den
Heer Levy gewenschte instelling aan het doel van den
voorsteller beantwoordt, ni. a. w. of die instelling in staat
is de grieven weg te nemen, die de voorsteller tegen de

-ocr page 160-

(10) 107

wet op het faillissement heeft, en welke hem, blijkens de
Memorie van Toelichting op zijn voorstel, tot het indienen
daarvan hebben geleid. Vanzelf zal daarbij ook ter sprake
komen de juistheid dier grieven, waardoor de noodzakelijk-
heid om daarin te voorzien wordt bepaald.

Mr. Levy\'s eerste grief is deze, dat de wet op het fail-
lissement geen onderscheid maakt tusschen den „eerlijken,
ongelukkigen schuldenaar en den luchthartigen of roekeloozen
speler, wiens inzet —
het bezit van anderen is\'^ (Mem. van
Toelichting, bl. 3). Over de wenschelijkheid om in de fail-
lietenwet dit onderscheid te maken, meen ik, na al hetgeen
daarover bij de behandeling van de nieuwe wet op het
faillissement in de beide Kamers der Staten-Generaal schrif-
telijk en mondeling is in het midden gebracht, niet opnieuw
in beschouwingen te behoeven te treden. Ik voor mij sluit
mij geheel aan bij hen die deze wenschelijkheid ontkennen.
Maar aangenomen dat zij bestaat, zal dan de gewenschte
schifting door het voorstel-Levy worden verkregen? Het
antwoord kan niet anders dan ontkennend luiden. Immers,
al mocht door de bepahng van art. 7 al. 3 van het voor-
stel („indien blijkt dat de\'schuldenaar te kwader trouw is,

wordt het verzoek afgewezen"----) bereikt worden (wat

niet waarschijnlijk is, zie hieronder bh 114v.), dat oneerlijke
schuldenaren geen homologatie van een akkoord buiten
faillietverklaring erlangen, het voorstel waarborgt in geenen
deele, dat
alle eerlijke schuldenaren wèl zoodanig akkoord
gehomologeerd krijgen, voorkomt dus geenszins, dat eerlijke
en oneerlijke schuldenaren zonder onderscheid aan het
faillissement worden onderworpen. Denkbeeldig toch is de
veronderstelling niet, dat een eerlijk schuldenaar niet bytyds
slaagt in het verwezenlijken van de voorwaarde, waarvan
art. 2 van het voorstel het recht van homologatie van ak-
koord builen faillietverklaring afhankelijk stelt, of wel dat
hij zijne schuldeischers ongeneigd of liever geene voldoende
meerderheid hufiner geneigd vindt in een voorgesteld ak-
koord toe te stemmen, of eindelyk ook dal hij, om welke

redenen dan ook, den hem door het voorstel-Levy ge-
openden weg niet wenscht te bewandelen.

Voor den eerlijken schuldenaar heeft dit voorstel zelfs
eene zeer bedenkelijke zijde. Immers Mr. Levy\'s bedoeling
„is eenvoudig (!)
het faillissement te doen zijn eene schip-
breuk, ook voor den ongerepten naam des schuldenaars"
(Mem.
v. Toel., bl. 3). Ter bereiking van dit resultaat
dient de combinatie van akkoord buiten faillietverklaring en
faillissement, waarbij aan het faillissement door den voorstel-
ler de rol is toegedacht van wettelijk brandmerk voor hen die
een akkoord niet verkregen. Mocht onverhoopt bij invoering
van het akkoord buiten faillietverklaring de publieke opinie
zich dien gedachtengang — het akkoord buiten faillietver-
klaring, als bestemd voor de braven, kenteeken van braaf-
heid; het faillissement, bestemd voor de „eerlooze schelmen",
merkteeken van schelmerij — eigen maken, dan zou, om
te spreken in de taal van de Memorie van Toelichting (bl. 9)
van het voorstel-Le vy, „dit ontzettend brandmerk, men be-
denke het wèl, verbonden zijn aan het enkele, naakte feit
van het niet aanwezig zyn van een akkoord builen failliet-
verklaring. Daarbij wordt naar de gedragingen, den levens-
loop, de lotswisseling des schuldenaars, een onderzoek
niet
ingesteld; eene vraag van dien aard wordt niet gesteld,
laat staan onderzocht, laat staan berecht. Wat ter sprake
komt is het objectieve feit, dat er niet is een akkoord
buiten faillietverklaring".

Mr. L e V y klaagt over de grenzenlooze scherpte der nieuwe
wet op het faillissement, over het „hemeltergend onrecht",
dat deze wel den misschien onschuldige aandoet; — om
die scherpte te verzachten, dit onrecht weg Ie nemen,
stelt hij voor, hel faillissement te maken .... tot een irawf?-
merk ook voor den onschuldige! Zonderlinge wetgevingspo-
liliek voorwaar! Daartegenover schynl toch nog niel zoo
dwaas het standpunt dor Regeering, om hel oordeel over
des schuldenaars eer en goeden naam over te laten aan de
publieke opinie en den strafrechter, en niel in instellingen

-ocr page 161-

(10) 107

gewenschte instelling ? Volgen wij des voorstellers gedachten-
gang (Mem.
v. Toel., bl. 6 en 7): ten onrechte stelt de
nieuwe wet als voorwaarde voor de faillietverklaring van
niet-kooplieden „ophouden te betalen"; om deze verscherping
van hunnen rechtstoestand te mitigeeren, moet de gelegen-
heid tot homologatie van een akkoord buiten faillietverklaring
worden geopend. Derhalve, zou men zeggen, alleen voor
niet-kooplieden. Niet aldus het voorstel. Weinig consequent
stelt het \'t akkoord buiten faillietverklaring ook ter dispositie
van kooplieden, die nog wel, zooals wij zagen, fout zijn als
zij één handels-engagement niet naleven, en dan „op staanden
voet" failliet verklaard behooren te worden!

Doch dit daargelaten, is het akkoord buiten faillietverkla-
ring als middel om tegen art. 1 van de wet op het faillissement
te reageeren weinig doeltreffend. Immers het voorkomt in het
minst niet de (ten onrechte) gepretendeerde mogelijkheid, we-
gens niet-betaling van ééne schuld failliet verklaard Ie worden.
Het maakt alleen die mogelijkheid van het toeval afhankelijk,
afhankelijk van de omstandigheid dat de schuldenaar niet
reeds vooraf, anticipeerende op het onbetaald laten van
eene huisschuld, een akkoord bij zijn schuldeischers Iaat
circuleeren en er in slaagt bijtijds daarop het vereischte getal
adhaesies te verkrijgen. Wie niet zoo vooruit ziende of ge-
lukkig is, wordt door den voorsteller maar zonder genade
aan de scherpte van de nieuwe wet overgelaten. Zijn palliatief
tegen de vermeende gebreken van art., 1 der faillissementswet
zal dus, die gebreken latende bestaan, zeer ongelijk werken
en stellig niet aan de meest deerniswaardige, wèl aan de
meest handige en vooruitziende schuldenaren, ten goede
komen.

Ten slotte Mr. Levy\'s derde grief tegen de nieuwe wet,
hierin bestaande, dat de Regeering wel beweerd heeft dat
het faillissement volgens de nieuwe wet enkel vermogens-
executie zou zijn, maar dat het feitelijk volgens die wet en
volgens de bestaande wetgeving veel meer is, immers ook
den persoon treft en mogelijk maakt hem „als ware hij een
eerlooze schelm" te behandelen. Ten betooge dier stelling
wordt gewezen op art. 40 der wet, krachtens hetwelk de
curator de bezoldigde dienstbetrekkingen kan opzeggen, maar
ook omgekeerd de wederpartij daartoe bevoegd is; op de
rehabilitatie; op de artt. 437 5°, 506, 838, 1066 en 1069
Burg.-Wetb. (niet-benoembaarheid van den gefailleerde tot
voogd of curator, mogelijkheid van ontzetting als voogd,
curator, bewindvoerder van in vruchtgebruik gegeven goe-
deren, executeur-testamentair of bewindvoerder van nagelaten
goederen); op artt. 1, 70 (lees: 71) en 98 der Kieswet,
gewijzigd bij additioneel artikel VII der Grondwet; op art. 11
2° der Wet op de Rechterlijke Organisatie (mogelijkheid
van ontzetting van het lid der rechterlijke macht, die in
staat van faillissement is verklaard) en op de meening, uitge-
sproken door de Regeering, dat openbare besturen verstandig
zullen handelen door zich bij de aanstelling van
rekenplich-
tige.
ambtenaren de bevoegdheid van ontslag in geval van
faillietverklaring voor te behouden. Het akkoord buiten fail-
lietverklaring moet dan dienen om den schuldenaar voor al
deze rampen te behoeden.

Deze redeneering gaat uit van de praemisse, immers anders
heeft zij geen zin , dat de aangehaalde bepalingen (die omtrent
de rehabilitatie, als niet hierbij behoorende, buiten beschou-
wing gelaten) in het leven zyn geroepen om den persoon
van den failliet te treffen, hem om zyn faillissement in eene
onaangename positie te brengen, in het oog zyner mede-
burgers te infanieeren en te onteeren \'). Eene meer ave-
rechlsche voorstelling, krasser miskenning van de bedoeling
dier voorschriften is echter moeilijk denkbaar. Immers bij de
vaststelling daarvan had de wetgever niet de bedoeling den
gefailleerde te onteeren, maar uitsluitend bepalingen te
maken, wat art. 40 der wet op het faillissement betreft,

\') Verg. Mr. Levy, bü de behandeling van bel Ontwerp van wel
op het faillissement enz. in de Tweede Kamer. Uitgave vnn het Ont-
werp van Gebr. Belinfante, dl. 3, bl, i2.

-ocr page 162-

105

in het belang van hen die in dienst van den gefailleerde
staan eenerzijds en om de liquidatie van den boedel mogelijk
te maken anderzijds, wat de overige wetsartikelen aangaat,
in het belang eener goede regeling van de voogdij, de cu-
rateele enz., van het kiesrecht, van de rechtsbedeeling.
Vandaar dat de meeste dezer bepalingen (die over de be-
noembaarheid tot voogd en de Grondwetsbepalingen over
het kiesrecht en de verkiesbaarheid — waarin echter niet
van faillissement wordt gesproken en die ook een veel
ruimer strekking hebben — uitgezonderd) facultatief zijn
gesteld. De wetgever heeft door dit te doen den plicht op-
gelegd rekening te houden met de oorzaken van het fail-
lissement, het gedrag en de moraliteit van den schuldenaar,
immers uitdrukkelijk te kennen gegeven dat hij het faillis-
sement op zich zelve niet beschouwt als een voldoende
reden tot ontzetting.

Het lijdt dan ook geen twijfel, dat de ratio der aange-
haalde bepalingen van het Burg. Wetb. en van de Wet op
de Rechterlijke Organisatie eene
aanvulling daarvan nood-
zakelijk maakt, indien het voorstel-L e v y mocht worden
aangenomen, eene aanvulling in dien zin, dat daarin mede
worden vermeld zij, die homologatie van een akkoord builen
faillietverklaring hebben verzocht. Wat de artikelen omtrent
het kiesrecht en de verkiesbaarheid betreft, zal dit niet
eens noodig zgn, omdat zij die de beschikking der recht-
bank, in art. 10 van het voorstel-L e v y vermeld, hebben
verkregen, zullen behooren lot de door arll. 80 al. 3, 84,
90 al. 1, 127 al. 2 en 4 en 143 al. 2 en 3 der Grondwet
van het kiesrecht en de verkiesbaarheid lol lid van de
Kamers der, Staten-Generaal, de Provinciale Stalen en de
Gemeenteraden uitgesloten personen. Immers moeilyk valt
te ontkennen, dat zij in den zin der Grondwet (en dus
ook der Kieswet) bij rechlerlyke uitspraak hel beheer en
de beschikking over hunne goederen hebben verloren; zy
kunnen niet meer zelfstandig beheeren en beschikken, doch
alleen met medewerking, machtiging of bysland van ande-
ren. Begaat de wetgever, wat niet mag worden veronder-
steld, geene inconsequenties, dan zal het akkoord buiten
faillietverklaring in dezen met het faillissement dus geheel
gelijk komen te staan.

(8)

Hetzelfde geldt voor de behandeling van rekenplichtige
ambtenaren. Handhaving van personen, die een akkoord
volgens het voorstel-Le vy aanbieden, in dergelijke betrek-
king zal zelden, zoo ooit gewenscht zijn.

Zeer goed laat zich overigens denken, dat men de be-
sproken bepalingen, ook al let men op hare ratio, niettemin
verkeerd acht; bijv. in de aangehaalde artikelen zou willen
zien gesproken niet van hem, die in staat van faillissement
is verklaard, maar van hem, wiens boedel in staat van
insolventie verkeert. Dit standpunt werd door Mr. Levy
ingenomen bij de verdediging van zijn amendement op art.
173 der wet op het faillissement, tijdens de beraadslaging
in de Tweede Kamer.

Voor wie dit wil, is de aangewezen weg om daartoe te
komen, het voorstellen van een amendement van die strek-
king op het aanhangige Ontwerp van eene Invoeringswet.
Meer toch dan wijziging van de aangehaalde artikelen in
den aangegeven zin is daarvoor niet noodig. Moet nu het
akkoord buiten faillietverklaring, en de Toelichting geeft tot
die meening recht, eigenlijk dienen om de schuldenaren die
in de termen van faillissement vallen, aan de toepassing
van die artikelen te onttrekken, dan zou dit geschieden
langs een omweg, langs een weg die veel heeft van een
slinkschen weg, en mag van het doorzicht van des voor-
stellers medeleden worden verwacht, dat hy niet tot het
beoogde doel zal leiden.

Wy komen alzoo lot de conclusie, dat de door don
voorsteller tegen dc wet op het faillissement aangevoerde
grieven ongegrond zyn, al worden ze ook in de Memorie
van Toelichting voorgedragen in de meest overdreven be-
woordingen (door ontboezemingen als behandeling „als ware
hij een eerlooze schelm" en „hemeltergend onrecht" zal wel

-ocr page 163-

(10) 107

niemand zich laten verschalken), en dat, gesteld deze grie-
ven waren gegrond, de instelling van het dwangakkoord
buiten faillietverklaring ze in hoofdzaak zou laten voortbe-
staan en dus haar doel zou missen.

Wij beschouwden tot dusver het voorstel-L e v y in ver-
band met de daaraan toegevoegde Memorie van Toelichting.
Men kan echter van dat voorstel een voorstander zijn,
terwijl men de daarvoor in de Toelichting aangevoerde
motieven niet deelt. Wij wenschen daarom nog stil te slaan
bij de vraag, of de instelling van hel akkoord buiten fail-
lietverklaring, losgemaakt van Mr. Levy\'s toelichting, op
zich zelf aanbeveling verdient.

" In de eerste plaats voert men voor de instelling aan,
dat, men moge praten wat men wil en al moge de wetgeving
daartoe geen aanleiding geven, toch de publieke opinie,
de zeden in het faillissement eene
ftétrissure zien \'). Daarom
acht men hel dan wenschelijk, zoo weinigen mogelijk met
het faillissement kennis te doen maken en te dien einde
naast het faillissement eene instelling\' te scheppen, die
hetzelfde beoogt, doch anders heet. Nu is d. m. één van beide
waar: de publieke opinie ziel in hel faillissement eene
flétrissure, óf
omdat het faillissement heet, öïom den toestand
waarin een schuldenaar verkeert, zal hel faillissement op
hem worden toegepast. Moet het eerste worden aangenomen,
dan is daarin zeker geen reden gelegen tol invoering van
een akkoord builen faillissement, dal ook een weinig doel-
IrefTend middel zou wezen, daar hel slechts betrekkelijk
weinigen , in geen geval al de schuldenaren die het verdienen,
noch ook uilsluitend dezen de kennismaking met hel faillis-
sement bespaart. Hel aangewezen middel ware dan den
naam van
faillissement af te schaffen, voortaan bijv. te
spreken van
onder sequestratie stellen in plaats van faillissement
(in n&volging van het Oud-Vaderlandsche recht en in aan-

\') Verg. M. F. de Pinto, homologatie to» akkoord buiten failliet-
verklaring,
Proefschrift, Leiden 1893, bl. 58.

sluiting aan de Engelsche terminologie) en saio. gerechtelijke
liquidatie
in plaats van insolventie. Alleen op deze wijze zou
het doel kunnen worden bereikt en worden voorkomen, dat
door de publieke opinie, eenvoudig op grond der faillietver-
klaring, tegen des wetgevers bedoeling, een ongunstig oor-
deel over den persoon werd geveld. \'Niet slechts zou dit de
eenige doeltreffende, het zou ook de eenige eerlijke en billijke
oplossing der quaestie zijn, want zij alleen zou schul-
denaren zonder onderscheid eene gelijke niet op de publieke
opinie influenceerende behandeling waarborgen, welke eerste
plicht der billijkheid door invoering van hel akkoord buiten
faillietverklaring niel zou worden vervuld.

Maar het komt mij voor, dat de publieke opinie, dus
voorgesteld, niet juist wordt geïnterpreteerd. Bedriegen wij
ons niet al te zeer, dan knoopt het ongunstige volksoordeel,
voor zoover het bestaat en zich doet gelden, niet vast aan het
faillissement, maar aan het
onvermogen, hel buiten slaat zijn
om zijne schulden te betalen, en treft hel dan ook niet alleen
den failliet, maar evenzeer dengene die boedelafstand heeft
gedaan of in staal van kennelijk onvermogen verkeert, en
niet minder dengene bij wien, zooals men het noemt, de
boel op is, die zonder faillissement, kennelijk onvermogen of
boedelafstand in déconfiture verkeert. Dergelijk volksoordeel
laat zich niel ontwapenen door de invoering van een nieuwen
wettelüken vorm van déconfiture onder een nieuwen naam.
Het zal, de voorspelling is niel gewaagd, hem die een akkoord
buiten faillietverklaring aanbiedt treffen evenals een failliet,
niet zwaarder maar stellig ook niet minder.

In de tweede plaats beroepen de voorstanders van de
instelling zich op de wenschen van den handel. De handel
zou naar de mogelijkheid van een dwangakkoord builen
faillietverklaring verlangen. Ik weel niel wat men ten onzent
ten bewijze van dal verlangen anders zou kunnen aanvoeren,
dan het feil, dat onderhandsche akkoorden nog al eens voor-
komen. De bewüskracht van dit feit moet evenwel worden
gewraakt. Wie zich daarop beroept verliest uit het oog, dal

-ocr page 164-

(10) 107

van vermogensrecht een uitspraak daarover neer te leggen ,
niet door den burgerlijken wetgever bepaalde instellingen
als infamant te doen kenmerken.

Door het voorstel-L e v y wordt dus de begeerde schifting
der schuldenaren in eerlijke en oneerlijke niet verkregen,
wel den eerlijken of ongelukkigen schuldenaar, die failliet
gaat (het voorstel beschouwd in verband met de Memorie
van Toelichting), een onverdiend brandmerk op het hoofd
gedrukt.

Mr. Levy\'s tweede grief tegen de wet op het faillisse-
ment is deze, „dat ieder fout verklaard worden kan, bij-
aldien hij, zij het ééne____schuld onbetaald laat". Gaan wij

na, wat er van deze grief is en of zij door zijn voorstel wordt
ondervangen.

Mr. Levy is van oordeel, dat de koopman, die ééne
handelsschuld niet betaalt, fout is en op staanden voet failliet
behoort te gaan\'). Het Wetboek van Koophandel drukte,
zegt hij, dit uit door als vereischte voor faillietverklaring
te vorderen .ophouden te betalen". De nieuwe wet, op-
houden met betalen in \'t algemeen als voorv/aarde voor fail-
lietverklaring stellende, heeft daarmede beslist, dat voortaan
ieder fout verklaard kan worden, „bijaldien hij, zij het ééne,
zij het een huisschuld onbetaald laat". — Zoovele uitspra-
ken , zoovele onjuistheden, of althans zoovele splinternieuwe,
onbewezen stellingen!

Vooreerst heeft ten onzent nimmer als recht gegolden,
dat de koopman, die ééne handelsschuld niet betaalt, fout
is en failliet moet; allerminst werd dit in het Wetboek van
Koophandel uitgedrukt door de woorden „ophouden te be-
talen". De jurisprudentie heeft die woorden, overeenkomstig
\'s wetgevers bedoeling, steeds opgevat in denzelfden zin als
de uitdrukking van den Code de commerce: „quicesseses

\') .Wordt een handels-engagement niet nageleefd, er is op staanden
voet voorziening noodig"; in verband gelezen met hetgeen voorafgaat
en volgt (Memorie v. Toelichting, bl. 7).

paiements", „cessation de paiements", en wel als aandui-
dende den
toestand^ waarin hij verkeert die zijne schulden
niet betaalt. Betwist was, of het niet betalen van ééne schuld
onder bepaalde omstandigheden, bijv. in verband met ge-
bleken onmacht of onvermogen als oorzaak dier niet-betaling,
beschouwd mocht worden als voldoende bewijs van dien
toestand, dan wel of in elk geval van het niet-betalen van
verscheidene schulden behoorde te blijken. „Ophouden te
betalen" in de nieuwe wet kan daarom bij eene gezonde
interpretatie nooit beteekenen, dat ieder fout verklaard
kan worden , van wien slechts en niets anders is gebleken dan
dat hij ééne schuld onbetaald heeft gelaten; de woorden,
welke nimmer die beteekenis hebben gehad, zullen die niet
verkrijgen door het enkele feit hunner opneming in de
nieuwe wet.

Nog veel minder wordt door die woorden beslist, „dat
ieder fout verklaard kan worden, die eene huisschuld onbe-
taald laat". De kooplieden, die reeds ruim vijftig jaren lang
in geval van „ophouden te betalen" failliet verklaard konden
worden, hebben gedurende dien tijd, evengoed als andere
burgers, huisschulden aangegaan en stellig ook wel eens eene
huisschuld onbetaald gelaten. Nooit is echter in al dien tijd
gehoord van het faillietverklaren van kooplieden wegens het
onbetaald laten van ééne huisschnld. Er is dus ook geen
enkele reden om aan „ophouden te betalen", toegepast
op niet-kooplieden, in eens eene zoo dwaze portée toe te
kennen; tenzij men van oordeel is dat de rechterlyke macht,
welke reeds zoolang die fornmle op eene verstandige en oor-
deelkundige wyze heeft weten te hanteeren, door de invoering
van de nieuwe wet plotseling het spoor byster zal worden,
en men van haar verwacht, dat zy, by toepassing der
wet op niet-kooplieden, zal vervallen in allerlei ongerymd-
heden, welke voor ieder ander duidelyk als zoodanig ken-
baar zyn.

Mr. Levy\'s tweede grief is dus ongegrond; maar, gesteld
zij ware juist, motiveert zy de invoering van de doorhem

-ocr page 165-

(10) 107

wat het onderhandsche akkoord kenmerkt, bij het dwang-
akkoord
buiten failHetverklaring juist ontbreekt, en dat
daarom het laatste nooit kan treden in plaats van het eerste
en voorzien in dezelfde behoefte. Kenmerk van het onder-
handsche akkoord, waaraan het zijne waarde en beteekenis
ontleent, is buitensluiting van openbaarheid, afdoening onder
de belanghebbenden zelve zonder inmenging van eenig
ambtenaar, eene afdoening die aan de zaak geen ruchtbaar-
heid geeft \'). Essentieel vereischte van het dwangakkoord
buiten faillietverklaring is daarentegen, juist omdat het een
dwangakkoord is, omdat daarbij de meerderheid de minder-
heid bindt, waarvan bij een onderhandsch akkoord geen
sprake is: openbaarheid, controle van een rechter-commis-
saris of curator.

Zeer goed laat zich verklaren, dat onderhandsche akkoor-
den den belanghebbenden wel eens aanleiding geven tot de
verzuchting: ware de beslissing van de meerderheid maar
verbindend voor de minderheid, een of een paar onhandel-
\'bare schuldeischers kunnen thans alles in de war sturen,
het beste plan doen mislukken, of wel door hunne weigering
voor zich hooger percentage of integrale betaling afdwingen !
Stel, om tegemoet te komen aan hunne klachten, de instelling
van het dwangakkoord buiten faillietverklaring te hunner
beschikking. Wat zij zelve niet kunnen, zal de wetgever
doen: hij zal de minderheid dwingen; maar dwang eischt
waarborgen en deze kunnen geen andere wezen dan open-
baarheid en ambtelijke controle, zoo althans is het overal
en te allen tijde begrepen. Weldra zult gij bespeuren, dat

\') Verg. de opmerking van Mr. Hartogh in de Tweede Kamer
{Ontwerp van een wet op het faillissement enz., uitg. Gebr. Belinfanle,
dl. 3, hl. 16): »Wanneer wü ons afvragen, waarom hier dikwijls een
onderhandsch akkoord Avordl gesloten, dan is dit juist omdat hel
geschiedt sub rosa, men tracht zoo weinig mogeiyk het krediet van
den schuldenaar te schaden en ook de crediteuren willen soms niet
welen, dal zij in de zaak voor een groot bedrag betrokken zijn. Alles
gaat zoo kalm en stil mogelijk".

de belanghebbenden op die wijze den dwang le duur gekocht
achten, dat zij de niet-openbaarheid, het ongemoeid blijven
op hooger prijs stellen dan de onderwerping der minderheid,
dat zij hel onderhandsche, de minderheid niet bindende,
akkoord verkiezen boven het gerechtelijke dwangakkoord.
Zoo is het altijd geweest en zoo zal het wel blijven ook.

Naïef wie meent, dat het akkoord, doorMr. Levy voor-
gesteld , in ruil voor het onderhandsche akkoord dankbaar zal
worden aanvaard. Voor schuldenaar en schuldeischers is inder-
daad het akkoord nà faillietverklaring en het gerechtelijk ak-
koord buiten faillietverklaring oud lood om oud ijzer. En dat,
waar men de minderheid dwingt zich te voegen naar het
inzicht der meerderheid, waarborgen onontbeerlijk zijn en
deze slechts kunnen bestaan in de bovengenoemde: open-
baarheid en rechterlijke controle, mag geacht worden betoog
niet te behoeven. Het zonder die waarborgen te doen is
ook nog bij geen wetgever opgekomen, uitgezonderd den
Engelschen wetgever van 1869, die zich echter, geleerd
door bittere ervaring, reeds in 1883 van de dwalingen
zijns weegs heeft bekeerd en sedert van de geheele instel-
ling, ons door Mr. Levy toegedacht, niets meer heeft
willen weten.

Op de buitenlandsche wetten is èn door Mr. Levy en
door anderen ten behoeve van zijn voorstel een beroep
gedaan. Dit legt ons den plicht op na te gaan, wat andere
landen ons te dezen leeren. Ik zal my daarb\\j bepalen lot
Engeland, Belgiö en Frankrijk. Buiten beschouwing bl\\jven
dus Portugal, Zwitserland\') en Griekenland, omdat m\\j
van de werking der instelling in deze landen niets bekend

\') Ten onrcchle zegt Mr. M. F. do Pinto, in zjjn aangeliaald,
overigens niet onverdienstelijk, proefsclirift, bl. öO: ^daav (in Zwit-
serland) is niets anders bekend dan akkoord buiten faillissement". Do
Scbr. zag de artt. 238 al. 2, 252 en 317 van bet
linndcsgcsetz Uber
Schuldbetreibung
und Konkurs over bet boofd. .luist: M. v. Heg te ren
Altona,
schuldvervolging voor geldschulden naar Zwitsersch en Xe\'
derlandsch rccht,
Prft. Utrecbt 1893, bl. 127 v.

-ocr page 166-

(10) 107

is. Ik waag het trouwens te veronderstellen, dat ik in die
onwetendheid niet alleen sta. Maar daarom juist kan aan
een beroep op die landen geenerlei beteekenis noch vóór,
noch tegen het voorstel-L e v y worden toegekend.

Engeland. — Daar het geldende Engelsche recht het
gerechtelijke akkoord buiten faillietverklaring niet kent, zou
er geen aanleiding wezen om daarbij stil te staan, ware
niet door Mr. Levy bij zijne verschillende voorstellen tel-
kens weer, zonder eenigen grond, op het Engelsche recht
een beroep gedaan en daarvan eene geheel verkeerde voor-
stelling gegeven. Zoo stelde hij het in zijne eerste rede bij
de behandeling van de wet op het faillissement in de
Tweede Kamer
{Ontwerp van wet op het faillissement enz.,
uitgave Gebr. Belinfante, dL 3, bl. 5) voor, alsof de En-
gelsche Bankruptcy Act van 1883 aan het faillissement, de
hankniptcy, een stadium deed voorafgaan, genaamd com-
position o[ scheme of arrangement,
overeenkomende met het
akkoord buiten faillietverklaring van des redenaars amen-
dement \'). Op de onjuistheid dezer voorstelling werd reeds
dadelyk gewezen door den Minister van Justitie (t. a. p.,
bl. 19) en door den heer Hintzen (L a. p., bl. 47), ook nog
onlangs door den heer de Pinto (aangehaald proefschr.,
bl. 37). Nadrukkelijk mag hier nog eenmaal geconstateerd
worden, dat de
Bankruptcy Act van 1883 het akkoord
builen faillietverklaring
niet kent; dat de opzet dier wet
geheel overeenstemt met dien van onze wel van 30 Sept.
1893; dal wal in onze wel
faillietverklaring heel daar
„receiving order" wordt genoemd, wat in onze wel
insol-
ventie
heel daar „bankruptcy" is; dat de twee stadia der
Engelsche wel geheel overeenstemmen met de twee stadia
onzer wel: het stadium van verificatie en akkoordbehande-
ling en het stadium van liquidatie of insolventie; en dat
de
composition of scheme of arrangement niets anders is
dan ons
akkoord na faillietverklaring.

\') Verg. ook Mr. Levy\'s tweede rede, t. a. p., bl. 4i.

Door de Beeds of Arrangement Act van 1887 is in dezen
rechtstoestand niet de minste verandering gebracht. Men
honde toch wel in het oog, dat deze wet betrekking heeft
uitsluitend op
onderhandsche^ hdteng er echtelijke akkoorden,
die
alleen verbindend zijn voor hen die daartoe toetreden,
en die dus
niets gemeen hebben met het gerechtelijke
dwangakkoord, het onderwerp van het voorstel-L e v y.
Omtrent die onderhandsche akkoorden bepaalt de wet, dat
zij op straffe van nietigheid binnen zeven vrije dagen, nadat
ze zijn gesloten
{after the execiition), moeten worden in-
geschreven in een daarvoor bestemd openbaar register.
Overigens bemoeit de wet zich met den inhoud en het
sluiten dezer akkoorden niet.

Op de Engelsche wetgeving kan dus nimmer een beroep
worden gedaan ter aanprijzing van het voorstel-L e v y of
van welke andere regeling van het gerechtelyk dwangak-
koord buiten faillietverklaring dan ook. Hel is van Ie meer
belang dit te constateeren, omdat Mr. F. S. van Nier op,
in zyn praeadvies voor de Nederlandsche Juristen-Vereeni-
ging in 1871 de homologatie van akkoord buiten faillietver-
klaring verdedigende
{Handel. Ned. Jnr. Ver. 1871, dl. 1,
bl. 71; ook dl. 2, bl. 152), in het byzonder een beroep
deed op Engeland, „waar eene frissche en praktische han-
delswetgeving geldt". Welnu, de terecht geprezen frissche
en praktische geest van den Engelschen wetgever heeft
dezen er toe geleid, rekening houdende met de door hem
opgedane ondervinding, met de wel van 18G9 de instelling
van het dwangakkoord buiten faillietverklaring op te rui-
men , zoodal er geen spoor van is overgebleven. Engeland\'s
voorbeeld vermaant d. m. onzen wetgever, met de invoe-
ring dierzelfde instelling voorzichtig te zyn.

Wal België betreft en zyne wet van 1887, relative au
concordat préventif dc la failUte,
op gezag „van een der
eerste staatslieden van dit land, levens groot advocaat",
gaf Mr. Hartogh in de Tweede Kamer over de werking
dezer wel nu juist geen gunstige getuigenis
{Ontw. enz..

-ocr page 167-

(10) 107

uitgave Gebr. Belinfante, t. a. p., bl. 17). Een lid der
Brusselsche balie liet zich eenige jaren geleden tegenover
mij evenzeer in een weinig gunstigen zin uit. Er is dus
wel eenige aanleiding, aan een beroep eenvoudig op het
bestaan der Belgische wet, en daartoe bepaalde zich voor-
alsnog de Heer Levy, niet veel waarde te hechten.

Blijft ten slotte de Fransche wel van 1889 op de liqui-
dation judiciaire.
Van haar kan met meer stelligheid worden
verklaard, dat zij aan de verwachtingen niet heeft beant-
woord. Dit verdient te meer onze aandacht, omdat deze
wet dezelfde strekking heeft als het wetsvoorstel-L e v y,
de strekking om onderscheid te maken tusschen schulde-
naren, die ongelukkig zijn en te goeder trouw, en schul-
naren die te kwader trouw zijn. De
liquidation judiciaire \\s
bedoeld als eene rechtsweldaad voor de eerste categorie
van schuldenaren. Wel blijkt dit met geen enkel woord uit
den tekst zelf der wet. Art. 1 luidt: „Tont commer-
çant, qui cesse ses paiements, peut obtenir.....le bé-
néfice de la liquidation judiciaire, telle qu\'elle est réglée
par la .... loi", terwijl ook geen ander artikel goede trouw
als voorwaarde stelt. Op grond echter van de gewisselde
stukken en de in het Parlement gevoerde beraadslagingen,
waarvan de onderscheiding tusschen eerlijke en oneerlijke
schuldenaren schering en inslag uitmaakt, wordt door schrij-
vers en jurisprudentie aangenomen, dat „bonne foi" een
vereischte is om tot de
liquidation judiciaire te worden
toegelaten.

„Bien que" (aldus lezen wij bg Mal apert, dy, régime
de la liquidation judiciaire, de ses inconvénients et de ses
avantages,
bl. 47) „cette condition n\'ait pas été formellement
consacrée dans le texte de la loi de 1889, elle ne saurait
être cependant contestée. Elle résulte, en effet, d\'une façon
manifeste et indubitable, tant des travaux préparatoires que
de la discussion au Sénat et à la Chambre des députés." En
verder (bl. 48): „ainsi la bonne foi du débiteur, l\'absence
non seulement de dol, mais môme de toute faute lourde de
sa part, sont la condition essentielle et
sine qua non de son
admission au bénéfice de l\'institution nouvelle". In verband
daarmede wordt van het doel der wet gezegd (bl. 50): „Ie
législateur doit, en effet, rassurer et même protéger le
malheur, punir l\'inconduite ou la négligence et flétrir la
fraude; il doit garantir un commerçant malheureux de la
rigueur cruelle de quelques créanciers irrités; mais il doit
aussi empêcher que des créanciers honnêtes ne soient les
victimes de manoeuvres coupables"!

Wat is nu van dit programma, ook het programma van
Mr. Levy, in de practijk terecht gekomen? De heer Ma-
lapert verheelt niet, dat zijne verwachtingen niet hoog
gespannen zijn. Op de laatste aanhaling laat hy volgen:
„Hâtons-nous toutefois de dire qu\'au point de vue pratique,
nous avons de justes motifs de craindre que la loi nouvelle
n\'ait point, à cet égard, apporté un remède bien efficace et
infaillible. Ce ne sera pas, en effet, le débiteur malheureux
qui profitera le plus du bénéfice qui vient d\'être créé ; ce sera
le commerçant, plus ou moins honnête, qui, envisageant
froidement sa situation, se sera dès le début môme de son état
embarrassé, précautionné en vue d\'obtenir la liquidation judi-
ciaire" \'). Nog stelliger Iaat hy zich uit op bl. 101 : „Le but
de la loi est donc manqué : car qui profilera de la loi nou-
velle? Ce sera le commerçant malhonnête, qui, sans scru-
pule, aidé d\'agents d\'affaires plus ou moins véreux, aura,
de longue main, préparé sa requête et son bilan, et se
présentera devant le tribunal, dans des conditions apparentes
de bonne foi, telles qu\' infailliblement la religion de celui-ci
sera surprise et la liquidation judiciaire prononcée".

De ondervinding schijnt in den betrekkelijk korten tijd,
gedurende welken de wet is toegepast, het hierboven afge-
schreven oordeel geheel te hebben bevestigd.

In de Annates de droit commercial, 1892—2—94, lezen wy.

\') Heeds gccileerd door den Minister van Justitie in de Kamerzitting
van 18 April IS\'JS
{Ontwerp enz., t. a.p., bl. 21).

-ocr page 168-

(10) 107

naar aanleiding van de geringe dividenden bij liquidation
judiciaire
uitgekeerd: „Ge faible rendement des liquidations
judiciaires répond assez mal aux espérances que le législa-
teur de 1889 avait fondées sur le nouveau régime. Faut-il
y voir l\'expression d\'une répugnance du commerce à user,
malgré l\'épithète de faveur, du dépôt du bilan assez à
temps pour que les intérêts des créanciers en soient pré-
servés? Ce n\'est pas impossible. L\'avantage que les négo-
ciants trouveraient à s\'abriter sans retard sous la liquida-
tion, au lieu d\'attendre la faillite, ne paraît pas avoir
convaincu la grande masse des intéressés. C\'est la publicité
de la ruine dans les deux cas, et on aime mieux soit
essayer du concordat amiable qui ne fait pas intervenir la
justice \'), soit gagner du temps jusqu\'à ce que la situation
soit moralement et pécuniairement perdue.

.L\'impression qui règne dans les grandes centres, no-
tamment à Paris, est différente. Si les liquidations judici-
aires sont d\'un rendement plus que médiocre, c\'est que les
tribunaux accorderaient le bénéfice à la légère à des gens
qui ne le méritent pas (il y a pourtant trois et quatre
fois plus de faillites que de procédures nouvellement quali-
fiées). Il est à craindre qu\' avec le temps les garanties de
moralité d\'affaires ne se perdent (NB. onder eene wet ten
faveure van den schuldenaar
malheureux et de bonne foi
ingevoerd). Un comité s\'est formé pour la réforme de la
loi de 1889; il s\'est assuré l\'adhésion d\'un certain nombre
de chambres syndicales.... On se propose de créer une
agitation parmi les Chambres de commerce de Paris et de
la province."

Een nog sprekender getuigenis van het fiasco, dat de wet
van 1889 heeft gemaakt, geeft G. Michel,
les abus delà
liquidation judiciaire,
in VEconomiste français, 1892, dl. 1,
bl. 99
V. Naar aanleiding van het Rapport, rédigé par M. Ed.
B e n O i t-L é v y,
au nom du comité de réforme de la loi sur la

\') Dit bevestigt voliionien wat wjj hierboven bl. 109 opmerkten.

116 (19)

liquidation judiciaire (het hierboven vermelde comité) schrijft
hij: „Des exemples groupés par le Comité, il résulte que les
négociants sont à la merci de leurs débiteurs, qui, ne craig-
nant plus d\'encourir les incapacités de la faillite, sont disposés
très souvent à recourir à la liquidation pour alléger leur passif.
La législation nouvelle est devenue le refuge de
tous les
débiteurs malhonnêtes.
Ils sont eux-mêmes incités au dépôt
du bilan par des agents d\'affaires qui leur font voir dans la
loi un moyen nouveau et facile de faire rapidement un fort
bénéfice sur l\'argent des créanciers. Tel qui n\'aurait jamais
songé à faire faillite, ne se fait pas scrupule de demander la

liquidation...... „„Cette loi, écrit la Chambre syndicale des

négociants en articles de Paris, qui avait pour but de protéger
le commerçant honnête et malheureux, produit l\'effet con-
traire; elle favorise les manoeuvres malhonnêtes au détriment
du commerce français tout entier. Les agents d\'affaires aidant,
les négociants peu scrupuleux demandent trop facilement la
liquidation judiciaire, et ils l\'obtiennent comme ils veulent.
Ils se débarrassent ainsi d\'un passif gênant, s\'enrichissent aux
dépens de leurs fournisseurs et sont aussi honnêtes après
qu\'avant......." "

Men houde hierbij wel in het oog, dat de Fransche wet,
volgens de jurisprudentie, als vereischte voor de
toelating
tot de liquidation judiciaire vordert het bewijs, dat de schul-
denaar is te goeder trouw en ongelukkig, terwijl Mr. Levy,
minder veeleischend, het verzoek tot homologatie wil toe-
wijzen, tenzy bewys wordt geleverd van de kwade trouw
des schuldenaars. Overigens mag commentaar overbodig
heeten !

Voortgaande wyst Michel nog in het byzonder op het mis-
bruik, dat naamlooze vennootschappen
met niet-volgeslorte
aandeelen door middel van de
liquidation judiciaire haren aan-
deelhouders de gelegenheid geven zich feitelyk te onttrekken
aan hunne verplichting tot volstorting. Ileteenigeafdoendemid-
delom aan de „nombreux el criants abus" een einde te maken,
ziel hij ten slotte in eene herziening van hel faillietenrecht !

-ocr page 169-

(10) 107

Wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht. De
ervaring, in Frankrijk met de
liquidationjudiciaire opgedaan,
leert ons, wat wij van Mr. Levy\'s akkoord buiten failliet-
verklaring, geïntroduceerd met een herhaald beroep op de
Fransche wet van 1889 (Memorie van Toelichting, bl. 5 en
10), voor de practijk te wachten hebben. Niet op het Jestean
dier Fransche wet, maar op hare
werking kunnen wij ons
beroepen tot staving van nagenoeg alle hiervoren tegen het
gerechtelijk dwangakkoord buiten faillietverklaring in het
algemeen en tegen Mr. Levy\'s voorstel in het bijzonder
aangevoerde bezwaren. De buitenlandsche wetgevingen, wij
meenen het te hebben bewezen, leveren geen argument op
vóór dit voorstel, getuigen wèl daartegen.

Verdient reeds op alle aangevoerde gronden een gerechtelijk
dwangakkoord buiten faillietverklaring geen aanbeveling,
inzonderheid past het niet nevens onze nieuwe wet van 30
Sept. 1893 op het faillissement en de surséance van betaling.
Immers het eerste stadium van het faillissement, het stadium
van akkoord-aanbieding, is bij deze wet zoodanig geregeld,
dat eene goede regeling van het gerechtelijk akkoord buiten
faillietverklaring niet anders kan wezen dan een duphcaat van
dit stadium, maar onder een anderen naam.

Aan een scherpzinnig man als Mr. van Houten ontging
dit niet. In de Kamerzitting van 18 April 1893 werd reeds
dadelijk door hem erop gewezen. „In werkelijkheid", zeide
hij onder meer, „heeft men in de periode, die aangeduid wordt
als faillissement, te onderscheiden tweeërlei perioden met
geheel verschillende rechtstoestanden. Totdat het akkoord
is verworpen, of de tyd tot het aanbieden van het akkoord is
voorbijgegaan, is er slechts een voorloopige toestand, waarin
niets wordt vereffend, niets wordt geliquideerd, waarin de
curator geen andere missie heeft dan den boedel te bewaren,
de zaken gaande te houden. Dan komt de slag met de zweep,
dat is de
insolventverklaring, de last aan den curator om te
executeeren en te Hquideeren.

„Het tweede vonnis is eigenlijk de wezenlyke faillietverkla-
ring. Wat voorafgaat aan de insolventie is een préparatoir
geding, hetwelk de heer Levy nog een tweede maal daar-
voor wil stellen" \').

Daar de wetgever zich heeft bevlijtigd dit préparatoire
karakter van het eerste stadium van het faillissement zoo
zuiver mogelijk in de nieuwe wet neer te leggen, en tevens
den failliet in de ruimste mate de gelegenheid te geven voor
zijne belangen op te komen, zou het akkoord buiten failliet-
verklaring ten onzent minder raison d\'ètre hebben dan ergens
elders. En zoo er ooit een ongeschikt oogenblik is om met
die instelling de proef te nemen, dan is het zeker thans, nu
die nieuwe wet staat te worden ingevoerd en over hare
werking een oordeel nog niet kan worden uitgesproken. Met
den heer de Pinto mag worden gezegd, dat de aanneming
van het voorstel-L e v y reeds alleen daarom zou getuigen
van weinig „legislatief beleid" \'), ja, indien wij letten op het
vele dat afgescheiden van de opportuniteits-quaestie tegen de
instelling zelve pleit, gelooven wy ons niet te sterk uit te
drukken, indien wij beweren, dat de invoering daarvan ten
onzent eene
lichtvaardige daad zou zijn. Wij kunnen niet
gelooven dat ons Parlement daartoe bereid zal worden ge-
vonden.

\') Ontwerp enz., uiig. Gebr. Bolinfanlc, dl. 3, bl. 10/11.

De Pinlo, l. a. p., bl. 65. Zie ook bet Hoofdartikel in de
Ntc. Itotterdamsche Courant van 12 Dec. 1893, Tweede Blad, B,

v.-^-V

-ocr page 170-

r

iT\' CK. à:

JùJuZ^ /K^,:, J^ \'CV

^ J/.

-ocr page 171-

/ ^

Jh-iJw

/

/

/

Leu

Wo

/

/

iU-yCï^t^y^ .

It\'

/ / \'

^r ér\'

-ocr page 172-

Ci^iU.^ /tjir ^

/

/f

ät-ev

-ocr page 173-

.131

BRIEFKAART\'

AAN...

-ocr page 174-

CJt ^-VtÄ

/OCy y - ^ jf

-ocr page 175-

Mrs. L0DI5R & BIK,

Acvocatek, Procureurs es Dispachkurs.

...........

R 0 TTERDA M,

. ^ ^

-ocr page 176-

Vrijdag, 28 Juni 1912

N" 9324.

WEEKBLAD VAN

VJER EN-ZEVENTIGSTE JAARGANG

JUS ET VERITAS

DU Blad verschijnt des Maandags, Woemdags en Vrijdags.— Prijs per jaargang /\'21; het Register wordt afzonderlijk berekend. De inteckening is verbindend voor
den geheelen jaargang. — Prijs der advertentiën, i—
6 regels f 1.45, elke regel meer 20 cents. — Rechterlijke uitspraken ter plaatsing franco aan de Uitgevers,
BoEKii.vn. Gedr. Belinfante, Kneuterdijk 3, \'s-GRAVENIIAGE; andere bijdragen en boeken ter bespreking franco aan de Redactie, Statiomiraat 11, UTRECHT.
Het auteursrecht voor den inhoud van dit Blad wordt verzekerd overeenkomstig de Wet van
28 Juni 1881 {Stbl. 12/i).

INHOUD

Arresten U. R. (Burg. Kamor, 1 Maart 1912, Kamer v. Straf-
zaken, 11 Maart 1912). — Arrest Ilof \'s Grarenhnge, 22 Dec.
1911. — Vonnissen Arr.-Rb. \'s-Gravenliage, 9 Nov. 1911 en
14 Mei 191-2. — Boekaankondiging: Prof. Mr. W. L. P. A
MolengraafT, Leidraad bij do beoefening van het Nederlandsche
Handelsrecht, aangek, door Mr. B. C. J. Loder. — Berichten
en Mededeelingen: Nieuwe uitgaven. — Benoemingen, Ver-
kiezingen enz.

HÜÜGE RAAD DER NEDERIJAN1:)EN.

Burgorlyke Kwraer.

Zitting van den 1 Maart 1912.

Voorzitter, Mr. A. P. Tn. EYS3KLL.

Kaadsheeren, Mrs.: E. W. OüLJÉ, S. Gratama, B. C. J.

Loder en A. P. L. Nkli3SKn.

Indien dc te hoicyzcn ovcrecnkainêt ccn huurovfreonliomst
loopende over drie jaren tcffcn cc/» huurprijs van ƒ 250
per jaar, bedraagt het ondiTiccrp der overeenkomst f 750
kan derhalve krachtens art. 193o B. IF. dc ortTce»»-
komst niet door ffctuigcn hcicczen icorden. (1)

Dc beslissing, dat dc vordering niet steunde op een onrecht-
matige daad, maar op de niet-naleving van de hexceerdc
onderhuur, is at» betreffende dc uitlegging der dingtalen
van fritclijken aard.

Het tteeede middel mist zijn feitelijkcn grondslag.

F. Debruün, wonende te Sittard, eischer, advocaat Mr. A. M.

U. Bküuix,

tegen

.7. O. Wetïels, wonende te ÏAitterade—Geleeu, veriveerder, ad-
vocaat Mr. J.
Limbcrg.

De proc.-gen. XoYo.t beeft Ja deze zaak de rolseade conclu-
sie genomen:

Edele Hoog Achtbare Ueerenl

Tegen den verweerder in cassatie is een vonnis verkregen tot
ontruiming van eene gehuurde woning, welk vonnis is ten uit-
voer gelegd togen den eischer die deze woning iMïtrokkeu had,
en \'beweert zulks te lieiyben gedaan krachtens eene overeenkomst
van huur, in casu onderhuur, welke de verweerder alzoo niet
gesrtand heeft gedaau. De verweerder ontkende deze onderhuur;
de eischer heeft ze willen bewijzen, maar zijn daartoe strekkend
aanbod is afgewezen omdat de beweerde orrereenkomst was ge-
steld te loopen over drie jaren met eenen jaarlykschen huur-
prijs van f 250, zoodat haar onderwerp de f 300 zou te boven
gaan.

Tegen deze beslissing is gericht het eerste cassatiemiddel:

„Schending, immers verkeerde toepassing van de artt. 1401,
1402, 1403, 1G04, 1902, 190], 1932, 1933 en 1939 B. W., 38 2»,
41 en 42 der wet op de R. O., 48, 199, 339, 347 en 353 B. R.,
doordien -het Uof op grond dat het onderwerp de waarde van
f 300 zou te boven gaan, ten onrechte art. 1933 B. W. toepas-
selijk heeft verklaard en den oorspronkelijken eischer, thans
eischer in cassatie niet heeft toegelaten tot het bewijs, door hem
aangeboden in eerste instantie en in hooger beroep herhaald,
in weerwil dat het een vaststaand feit is dat de jaarlüksche
huurprüs bedroeg f 2r»0, en in den zin van art. lf>33 B. W.
de waarde %-an het onderwerp eener hourovereenkomst alleen
afhangt van het tedrag van den huurpnjö, d. i. den jaarlijk-
schen huurprijs, in casu f 250, gelük mede volgt uit de verge-
lijking van dat artikel met art. 1G04 van hetzelfde wetboek,
terwül tlökens de artt. 38,
2", 41 en 42 R. O. ook de rechter-
lijke bevoegdheid in zake van huur en verhuur wordt geregeld
door den \'huurprijs en niet door de naar een anderen maatstaf
berekende waarde en bovendien de ingestelde vordering berust
op onrerfitmatige daad."

De eerste te beantwoorden vraag is of de toepasselijkheid
.van art. 1933 B. W. op huurovereenkomsten wordt bepaald door
den jaarlijkscben huurprijs dan wel het geheele bedrag der huur
over den tüd gedurende welken de overeenkomst loopt in geval
het bestaan der overeenkomgt in geschil ia.

Met het Ilof imeen ik dat zg in laatstgemelden zin beant-
Moord moet worden.

De eischer beroept zich op een arrest van den Iloogen Raad
van 3 Juni 1881 (W. 4G47), doch te onrechte omdat daarin
niet uitdrukkelijk wordt gezegd dat de waarde afhangt van den
jaarlgkschen huurprijs, maar alleen dat zij berekend moet wor-
den naar den huurprijs en niet naar eenigen anderen maatstaf.

Het betoog van het arrest wordt in bet middel weergegeven
en toegepast op den jaarlykschen huurprijs, maar die toepas-
sing vindt geene steun in de daarbij aangehaalde artikelen van
het Burgerlijk Wetboek en der -wet op de Rechterlyke Organi-
satie.

In art. 1604 B. W. behoeft onder tuurprüs niet de jaarlyk-
flche huurprijs te worden verstaan; art. 38
R. O. spreekt in
het geheel niet van jaarlykschen buurpri^ en is toepasselijk
bü Tordering van huur, onverschillig over hoeveel jaren die
loopt, onverschillig hoe hoog het bedrag van de huur is over
den geheelen duur der overeenkomst en alleen met beperking
van het gevorderde tot f 200, mits de beslissing niet betreffe
het bestaan van eene overeenkomst krachtens welke nog meer
gevorderd zou kunnen worden dan f 200, en dus niet praejudi-
cieere op volgende vorderingen uit die overeenkomst, wat het
geval zou zijn hy hetwisting van den rechtstitel; en art. 41 en
42 zyn hier niet van Ijeteekenis omdat die eene uitdrukkelijke
beperking tot den huurprys vau een jaar inhouden. Dat onder
huurprijs altyd jaarlyksche luuurprijs verstaan zou moeten
worden, is dus niet aangetoond.

En ipast men nu art. 1033 B. \\V. toe op het bewys van het
bestaan van eene huurovereenkomst, dan is het willekeurig en
ongegrond het onderwerp -waarvan de som of waarde f 300 te
toven gaat te beperken tot de uit de overeenkomst \'voortvloeien-
de veiibintenis over 6én jaar en niet te bepalen naar de ver-
bintenis in haren geheelen omvang.

In het slot van het middel wordt nog betoogd dat de vorde-
ring ook steunt o.p onrechtmatige daad eu iu zooverre bewijs
door getuigen niet zou zyn uitgesloten; feitelyk is echter be-
slist dat er alleen uit huurovereenkomst wordt geageerd.

Als tweede middel is gesteld: „Schending, immers verkeei\'de
toepassing van de artt. 1G04, 1902, 1903 eu 1932 B. W. in
verband met de artt. 48, 199, 339,UJ47, 353, 247, 248 en 249
B. R., art. IGl der Groudwet, art. 2D R. O. en art. 59 3° B. R.,
door op het door den toen incidenteel appellant, thans
eischer in cassatie, bU conclusie vin 24 Jan. 1911 subsidiair
aangeboden bewys door getuigen enjalle middelen rechtens „dat
de huiurovereenkomst tusschen partyen aansegaan bereids is
ten uitTOergelegd", imeer speciaal
j „dat eischer in cassatie
■met voorkennis en toestemming van verweerder in cassatie ge-
durende geruimen ty\'d het kwestieuio pand bewooud heeft, als-
mede met zijne goedkeuring betrokken en met toestemming vnn
verweertler daarin inrichtingen heeft aangebracht", geen acht
te slaan eu op die vordering geene {beslissing te geven eu door
den toen incidenteel appellant, thana eisclier in cassatie, niet
toe te laten tot het bewys, door hem aangeboden."

Dit middel kan niet tot cassatie leiden.

Yoor zoover daarby wordt geklaagd over \'het niet geven van
beslissing op eene Tordering zou sledits de rede kuunen zijn van
requeste civiel, en voor zoover het ibetreft het niet toelaten
van de aangebodene bewijsvoering jis het ongegrond daar het
bewys van de uitvoering der huurovereenkomst -welker bestaan
ontkend wordt evenzeer is uitgesloten als het bewys van het
bestaan, en het bewys van feiten die geschied zyn onafhanke-
lijk van huurrecht niet te pas kont wanneer alleen uit huur-
overeenkomst geageerd wordt, zooala feitelijk werd vastgesteld.

Ik coticJudeer tot verwerping ve.ö U«t l>eroep met veroordee-
ling van den eischer in de kosten.

De Ilooge Raad enz.;

Overwegende dat tegen bovengemeld tusschen partijen gewe-
zen arrest zyn gericht de navolgende middelen van cassatie:
zie conclusie proc.-gen.;

dat op de .bestrijding der vordering van den eischer door den
verweerder !met de bewering, dat hü dat huis aan den eischer
slechts had verhuurd onder eene voorwaarde die niet werd ver-
vuld, de Rechtbank bij haar wnnis van 19 Juli 1910 heeft
beslist dat tegenover de onsplitsbare bekentenis van den ver-
weerder de eischer gehouden -was den grondslag zyner \'vordering
te bewijzen en hem dienvolgens hoeft opgelegd het door hem
aangeboden bowys door getuigen vau de volgende daadzaken:

1°. dat eischer van den verweerder omstreeks de maand Dec.
1908 heeft gehuurd gelijk laatstgenoemde aan den eischer heeft
verhuurd een nader aangewezen te Sittard gelegen huis, welke
huur en verhuur werd aangegaan voor den tüd van drie achter-
eenvolgende jaren, aanvang nemende 1 Juni 1909 en tegen
eenen jaarlijkscben huurprijs van 250 gulden ;

2°. dat eisclier, ter uitvoering van gemelde huurovereenkomst,
gemeld van den verweerder gehuui-d huis met zyn gezin om-
streeks 1 Jomi 1909 betrokken en hetzelve gemeubileerd heeft,
doch op den 17 .Juli 1909 in weerwil van zyn protest met zyn
gezin en zün zich in dat huis bevindenden inboedel en andere
goederen door een door hem gen\'oelinden deurwaarder daaruit is
verwijderd «n gebracht naar de openbare straat met verbod om
gemeld huis nog te betrekken;

O. dat de toelaatbaarheid van dat getuigenbewiis door de
Rechtbank, hoewel zy van oordeel was, dat art. 1933 B. W.
zoodanig bewijs in deze uitsloot, was aangenomen op grond van
het bestaan van \'begin van bewys door geschrift, gelegen in een
door de Rechtbank bevolen en op 2 Juni 1910 gehouden verhoor
van verweerder op vraagpunten, zoodat die toelaatbaarheid
was aangenomen op grond van art. 1939 B. W.;

O. dat door den verweerder tegen voormeld vonnis hooger be-
roep is ingesteld en als grief is aangevoerd, dat in voormeld
verhoor geen begin van bewijs door geschrift was te vinden,
mrt welke grief het Hof zioh heeft vereenigd;

dat tegen de verder door verweerder gevoerde bewering, dat
dientengevolge het getuigenbewys niet had mogen zyn toege-
laten, door eischer is aangevoerd, dat getuigenbewys in deze
door art. 1933 niet werd uitgesloten;

dat echter het Hof die bewering van eischer onjuist heeft
geoordeeld en dienvolgens hij het bestreden arrest het vonnis
•beeft vernietigd en de ingestelde vordering ontzegd ;

O. dat hiertegen is gericht Ihet eerste middel, doch ten on-
rechte ;

O. dat de gestelde en te bewyzen overeenkomst, en die niet
volledig in het middel is teruggegeven, blykens het bestreden
arrest is eene overeenkomst van huur, loopende over drie jaren
tegen f 250 per jaar;

dat de eenige vraag, waarvan in deze de al of niet-toelaat-
baarheid van getuigenbewijs naar art. 1933 afliankelyk is, is
deze, -wat moet worden verstaan onder „het onderwerp" der
omschreven overeenkomst en welke de waarde van dat onder-
werp is;

dat dit onderwerp is het genot van het goed gedurende den
daarvoor bü de overeenkomst bepaalden tijd, terwyl de -waarde
van
dat genot is de som, die ingevolge de overeenkomst daar-
voor moet worden betaald, alzoo de geheele Imaurprijs en niet
eenig deel daarvan;

dat alleen het ■op dezen grondslag vastgesteld bedrag liet gel-
delijk belang dor overeenkomst uitdrukt, dat de wet als maat-
staf voor de toelaatbaarheid van getuigenbewijs bewigt;

dat waar alzoo de geheele luiurprijs in deze bedrand;! f 750
de gestelde overeoukonist nie\'t door getuigen kan worclou be-
wezen ;

O. wat betreft de bewering, die- aan liet slot va\'u het eerste
middel wordt aangetroffen: dat het Hof, ten aanzien van dc
door de B. in hooger beroep gevoerde bewering, dat de voi\'dering
steunde op onrechtmatige daad eu dus getuigenbewys steeds
toehiatbaar was heeft overwogen dat de vordering wel degelijk
steunt op niet-ualeving vau de beweerde onderhuur, namelijk
op art. 1580 B. W., eene beslissing, die als betreffende dc uit-
legging der dingtalen van feitelykcu aard is waarop alzoo dit
gedeelte van bet middel afstuit;

O, dat mitsdien het eerste middel niet kan opgaan ;

O. wat betreft bet tweede middel:

dat omtrent het bij dit middel omschreven subsidiair bewyi?-
aanbod door getuigen, waardoor moest worden gestaafd, dat de
voorwaarden van het verbod vau getuigenbewiis vau art. 1G04
B. W. ten deze ontbreken, doordat de huur was ten ftiitvoer-
gelegd, in het «rrest reeds eene beslissing tcaf, gegeven, waar
namelijk het Ilof vernietigde de beslissing der Reclilbank, waar-
bij getuisenbewys werd bevolen vau het tweede hierboven ver-
melde feit, houdende da\'t de eisclier
„icr uitvoering vau gemelde
overeenkomst Ihet huis met zijn gezin heeft betrokken en ge-
meubileerd" ;

O. dat mitsdien ook het tweede middel niet tot cassatie kan
leiden;

Verwerpt het beroep eu verooi\'deelt den eischer in de kosten
daarop gevallen.

(1) Voor zoover my bekend, is nog nimmer in de rechtspraak
betwijfeld, dat de waarde van een huurovereenkomst, voor ccn
zeker aantal jaren aangegaan, door deu totalen huurprijs eu
niet door de huurprys per jaar bepaald wordl. Waaromtrent
nog wel ouzekerJieid bestaat, is de waarde eens liuurovereeu-
komst voor
otibcpaaldcn tyd aangegaan. Meii verg. Utrecht 2
Jan. 1895 W. (KiOü, Rb. Amsterdam 7 April 1892 W. 0202 en
idem 2 Oct. 1904, 1\'. v. J. 445.

E. M. aAf.

Kamer van Strafzaken.

Zitting van den 11 Maart 1912

Voorzitter, Jhr. Mr. S. Laman Tr.ir.

Raadsheercn, Mrs.: Jhr. W. H. de Savorsin Loiiman,
A.
M. B. IIanlo, A. J. L. Nypels en J. A. A. Boscii.

Ifct enkel nazien van wild^strikkcii, die onvangbaar waren
gemaakt, zonder eenige verdere handeling van beklaagde,
■waaruit zijne bedoeling om icild op tc sporen, zou kun-
niCn blijkien-, levert niet op het doen van eenige poging
om wild op to sporen, bedoeld in art.
20 der Jachiwct.

De Off. van Just. bii de Ar rond.-Rechtb ank tc \'s-Ilertogen-
boscli, is requirant vau cas.\'ïatie tegen een vonnis van de voor-
noemde Rechtbank van 14 Dec. 1911, waarbij, iu hooger be-
roep, met gedeeltelijke bevestiging en gedeeltelijke vernietiging
van de vonnissen van den Kantonrechter te Oirschot van 23
Maart 1911 eu 24 Oct. 1911, C. B. A., 39 jaren, arbeider,
geboren te Beek en wonende to ISIoergestel, \'is ontslagen van allo
rechtsvervolging.

Nadat was gehoord het verslag van den raadsüioer IIanlo,
heeft de adv.-gen. van IIangkst baron d\'Yvoy de volgende
conclusie genomen:

Edele Hoog Achtbare lleercnl

De Off. van Just. by de Rechtbank te \'s-llertogenbosch is
requirant van cassatie tegen een vonnis dier Rechtbank vau
14 Dec. jl. waarbij de ffereaiuireerde werd ontslagen van rechts-
vervolging ter zake van het hem ten laste gelogde en als be-
wezen aangenomen feit „dat liy op tyd en plaats nader om-
schreven, in bet veld buiten openbare wegen «u voetpaden door
twee wildstrikken na te kijken, welke geplaats,t wiiren in
sehaarhoutheggen om een i>erceel weiland, pogingen zoaide heb-
ben aangewend\' om hazen op te sporen zonder te zijn voorzien
van jachtakte, consent of buitengewone machtiging". Dit ont-
slag berust op de overwoging dat bet bewezen verklaarde na-
kijken als niet opleverende „pogingeu aanwenden om wild op
te sporen" niot strafbaar is.

\'By tijdig ingediende memonie wordt als middel van cassatie
voorgedragen: Schending van artt. 250 j». 247, 257, 210 Strafv.
door verkeerde toepassing en van artt. 20, 40 der Jachtwet
door niet toepassing. Het wil my voorkomen dat het bij dag-
vaarding gestelde en als bewezen aangenomen feit waaruit het
doen van pogingen om wild op te sporen alleen zoude moeten
bestaan niet als zoodanig i.s aan te merken. Enkol nakijken
v^ strikken, (in casu nog \\vel ontstelde ■en niet vangbare),
niet gepaard met eenige andere omstandigheid of handeling,
waaruit van de bedoeling van den dader kan blyken, levert niet
op het aanwenden van pogingen om wild op te sporen. En
daargelaten dat in de dagvaarding alleen gesteld is dat de
bedoelde pogingen béstonden in het nakijken van twee wild-,
strikken, is ook uit het onderzoek uiet anders gebleken dan
dat beklaagde in een heg, waar de wildstrikken gesteld waren,
op die strikken is afgegaan; daarbij een oogenblik heeft ver-
wijld en die heeft nagezien, zonder ze evenwel aan te raken, en
zich daarop wederom zonder iets anders te doen heeft ver-
wijderd; daarin is geenerlei handeling to zien waaruit nood-
zakelijk de bedoeling om wild op te sporen van zelf voortvloeit.

-ocr page 177-

Door reqniraut wordt een \'beroep gedaan op uw arrest van
7 Oct. 1907 W. 8591, docli daarin wordt slechts beslist dat niet
het
nakijken van hazensporen alleen, maar het opzoeken- ^^au
liazepaadjes eu liazesporen bovendien, kan worf^n aangemerkt
als het doen van pogingen om wild op te sporen.

Op grond van het vorenstaande komt mij liet voorgestelde
middel ongegrond voor, zoodat mijne conclusie strekt tot ver-
werping van het beroep.

De Ilooge lïaad enz.;

■Gelet op het middel van cas,satie, door deu requirant voor-
gesteld hü memorie, luidende:

Scliending van de artt. 25G j». 247 en 257, j". 21G Strafv.
door verkeerde toepas.sing en van art. 20 j°. 40 der Jagtwet door
niet-toepassing;

Overwegende dat de gerequireerde in eersten aanleg is ge-
dagvaard ter zake van op 5 Febr. 1911 des voormiddags 9 uur
te Moergestel ter plaatse genaamd „het Blik" in het veld bui-
ten openbare wegen en voeti>aden door twee wildstrikken na te
kó\'ken, welke waren geplaatst in scliaarhoutheggen, gelegen om
een perceel weiland van M. M. te Tilburg, pogingen te hebtien
aangewend om :hazen althans wild op te sporen, zonder voorzien
te zijn van jacMakte, consent of buitengewone maobtiging;

dat bü bet vonni.s van den Kantonrechter te Oirschot van 2\'i
Maart 1911 d.it feit wettig en overtuigend is bewezen verklaard,
wat liet opsporen van hazen betreft, met gercquireerde\'s schuld
daaraaa, is gerjualificeerd „In gesloten jachttijd in het veld
zonder voorzien te zijn van jachtakte, consent of buitengewone
machtiging pogingen aanwenden om wild op te six)ren", en de
gerequireerde met toepassing der artt. 1, 10, 17, 20, 20, 40
der Jagtwet, 10 no. 14. 11 der wet van 15 April 188G (Stbl.
no. 04), 23, 50, 91 Strafr., het Besluit van Gedeputeerde Sta-
ten van Xoord-Brabant van 28 Juli 1910 G. no. 305, Prov.
Blad no. 27, bij verstek, veroordeeld tot \'betaling van eene geld-
boete van, f 10 en vervangende hechtenis van 4 dagen;

dat op het daartegen gedaan verzet dit vonnis door voor-
noemden Kantonrechter is hekrachtigd bij vonnis van 24 Oct.
1911;

dat in hooger beroep de Rechtbank heeft bevestigd voor-
noemd vonnis van het Kantongerecht te Oirschot van 24 Oct.
1911, met overneming der gronden waarop hetzelve steunt, wat
betreft de bewezpoiverklaring der feiten den beklaagde bvj dag-
vaarding ten laste gelegd en zijn schuld daaraan, en het heeft
vernietigd voor al het overige en tevens op dit punt het door
het contradictoir vonnis \'bekrachtigde verstckvonnis van dat
Kantongerecht, en voor wat dat laatste punt betreft opnieiuw
recht doende, heeft verklaard het den beklaagde \'bü introduc-
tieve dagvaarding ten laste gelegde bewezen doch niet straf-
baar en hem ontslagen van alle rechtsvervolging oi> grond dat
het nakyken van wildstrikken niet strafbaar is; daar dit vol-
gens het oordeel der Rechthank niet oplevert i>ogingen aan-
wenden om wild op te sporen en bij geene andere wet of wettige
verordening op dat feit .straf is gesteld;

O. dat hiertegen het eenig middel van ca.ssatie is gericht,
doch ongegrond is, daar het enkel nazien van wildstrikken,
die, zooals feitelijk vaststaat, onvangbaar waren gemaakt, zon-
der eenige verdere handeling van den beklaagde, waaruit zijne
bedoeling om wild op te si>oren, zou kunnen \'blijken, terecht
door de Rechtbank is geoordeeld niet op te leveren liet doen
van eenige poging om wild op te sporen, bedoeld in art. 20 der
.lagtwet;

Verwerpt het beroep.

GERECHTSHOVEN.

Gr-^RECHT.SIIOF TE \'s-GRAVEXIIAGE.

Tweede Kamer.

Zitting van den 22 December 1911.

Voorzitter. Mr. S. Gratama.
Raadaheoren, Mrs.: K. W. Brevet en Jhr. ß. Feith.

Een schipper, triens vaartuig scMd^i heeft gevaren aan
eenig rijk»icaterstaat»iccrk, omschreven in art. 2 sub
2
cn 3 der Wet van 28 L\'olr. 1891 Hthl. 09, is inyevolge
art.
4 dier loct rerpUcht, indien sulks van hem gevorderd
icordt, hetzij dadelijk het bedrag der geraamde kosten
ie storten, hetzij zich te verhinden die stortinff alsnog
Linnen een door de ambtenaren van den Waterstaat te
stellen termijn te verrichten en in het laatste geval voor
de nakoming dier verbintenis naar genoegen borg te
stellen; hij kan, zoo hij ontkont schuld te hebben aan
de aanvaring en dus weigert te storten, niet volstaan
met borg te stellen voor de betaling van hetgeeii later
zal blijken door hem verschuldigd te zijn.

Zie het bestreden vonnis in W. 9051.

De Staat der Xederlanden. appellant, procureur Mr. J. R.
TnoittiECKE, advocaat :XIr. W. Tiiorbecki:,

tegen

1". de firma Phs. van Ommeren, gevestigd en kantoorhoudende
te Rotterdam,

2". J. Crichton, gezagvoerder van het Engelsche stoomschip
„I\'eruviana", wonende aan boord, geïntimeerden, procureur
Mr. W. A.
Tkldeijs, advocaat Mr. Tu. A. Fkl\'I.n, te Rot-
terdam.

Het Hof;

Gehoord partijen in hare conclosiën en pleidooien;
(Jelet op de conclusie van den Adv.-(ien. dat het den Hove
moge behagen, het vonnis waarvan appèl te vernietigen en de
zaak tot zich trekkende appellant te verklaren ontvankelijk in
zijne vordering, hem dezelve toe te wijzen met veroordeeling
van geïntimeerden in de proceskosten;
Gezien de stukken;

Wat de feiten cn het gevoerde geding betreft:
Overnemende hetgeen hieromtrent wordt overwogen in het
vonnis, door de Arrond.-Rechtbank te Rotterdam op 4 April
1910 tusschen deze partijen gewezen, waarvan de beslissing
luidt: enz.;

Overicegendc dat de toenmalige eischer van dit vonnis is
gekomen in hooger beroep en partijen daarna liare wederzijd-
fiche beweringen hebben uiteengezet in ter rolle genomen con-
chi-siën en hc^bben geconcludeerd, gelijk aan het slot daarvan Ls
gemeld;

Wat het recht betreft:

O. dat het Hof met de Rechtbank de beslissing in dit geding
uitsluitend afliankelijk acht van de vraag, of c-en schipper, wiens
vaartuig schade heeft gevaren aan eenig rijkswaterstaatswerk,
omschreven in art. 2 sub 2 en 3 der Wet van 28 Febr. 1801
Stbl. (t), ingevolge art. 4 dier wet verplicht is, indien zulks van
hem gevorderd wordt, hetzij dadelijk het \'be<lrag der geraamde
kosten te storten, hetzij zich te verbinden die storting al.snog
■binnen een door de ambtenaren van den Waterstaat te stellen
termijn te verrichten en in het laatste geval voor de nakoming
dier verbintenis naar genoegen borg te stellen, — dan wel of
hij, zoo hü ontkent schuld te hebben aan de aanvaring eu dus
weigert te storten, kan volstaan imet horg te stellen voor de
betaling van hetgeen later zal blijken door hem versdiuldigd
te zijn;

N ". 9324

O. toch dat, indien de gestelde vraag in laatstgenoemden zin
moet worden beantwoord, met de Rechtbank moet worden aan-
genomen, dat het beletten van den 2en geïntimeerde met zijn
stoomschip zijne reis te vervolgen, toen deze aanvankelijk wei-
gerde eene verklaring af te geven, waarin hij zich verbond de
van hem gevorderde storting hinnen 14 dagen te zullen ver-
richten, doch zich bereid verklaarde tot eene borgstelling voor
latere \'betaling, indien deze verschuldigd mocht blijken, is te
heschouwen als eene daad van geweld, als omschreven in art.
1359 en 1300 B. W., welke de nietigheid der ten slotte door
hem aangegaue hoofdverbintenis met zich bracht en — als ge-
volg daarvan — ook die der borgtoclit van zijn mede-geïnti-
meerde van Ommeren;

O. dat het Hof de door appellant tegen deze beslissing aan-
gevoerde grieven dan ook ongegrond acht, daar het op de reeds
in het beroepen vonnis uiteengezette gronden aanneemt, dat liet
niet gebruik maken door den 2en geïntimeerde van het hem
toekomend recht om de beslissing van een hoogeren ambtenaar
in te roepen in de gegeven omstandigheden niet opleverde eene
daad van berusting of van bekrachtiging der aangegane over-
eenkomst, — terwijl de omstandigheid, dat het gepleegd geweld
niet bepaaldelijk tegen
des ichippcrs eigen persoon of goederen
gericht is geweest, ten deze evenmin iets afdoet, daar geweld,
gepleegd tegen het aan zijne zorg toevertrouwd vermogen van
den reeder eene daardoor aan den schipper afgedwongen ver-
bintenis evenzeer nietig zoude doen zijn ;

O. dat daarentegen bü eene beantwoording in eerstgemelden
zin het beroep van geïntimeerden op de nietigheid hunner ver-
bintenissen niet kan opgaan, daar in dat geval appellants amb-
tenaren volkomen \'bevoegd v.aren den 2en geïntimeerde, die het
geraamde bedrag niet aanstonds wenschte te storten, onder be-
hoorlijke borgstelling voor de nakoming dier verbintenis eene
schriftelijke verklaring te doen afgeven, waarin hij zich verbond
die storting \'binnen 14 dagen te ziullen verrichten, en hem, bij
niet-inwilliging van dit verlangen, te beletten zijne reis te ver-
volgen, zulks overeenkomstig de hem bij het vierde lid van art. 4
der genoemde wet toegekende bevoegdheid ;

O. dat dit door geïntimeerden ook niet wordt ontkend en
appellant dan ook ten onrechte van meening is, dat geïntimeer-
den nog een tweeden grond voor de nietigheid hunner verbinte-
nissen hebben aangevoerd, hierin bestaande dat van den 2en
geïntimeerde, die zich van geen schuld bewust was, niet een
stuk mocht worden gevordad, waarin hü zijne schuldplichtig-
heid voor de. herstelling der verooizaakte schade erkende —
daar bü eene vergeUjking der conclusies van antwoord en du-
pliek afdoende bHjkt, dat geïntimeerden de beweerde nietigheid
slechts hierop doen steunen, dat, nadat de 2e geïntimeerde had
aangeboden voor de betaling van hetgeen hü zou blyken schul-
dig te zün borg te stellen, van hem geene verbintenis meer tot
storting, hetzü dan terstond of binnen veertien dagen mocht
zün verlangd;

O. dat, waar de door den 2en geïntimeerde ten slotte onder-
teekende verklaring trouwens uitdrukkelük inhoudt, dat de te
verrichten .storting zün recht niet praejudicieerde om te be-
weren. dat de geleden schade niet was veroorzaakt door züne
schuld, nalatigheid of onvoorzichtigheid of door die van de
opvarenden van zyn schip, die beweerde tweede grond ook niet
de nietigheid der aangegane verbintenis tengevolge zou kunnen
hebben;

O. alsmi, dat de Rechtbank voor hare beslissing, dat de
sdiipper niet onvoorwaardelük gehouden i.s tot storting van het
geraamde kostenbedrag, aanvoert, dat artikel 4 hem de kans
geeft tusschen storten en borgstellen; dat van „storten" in dit
verband de beteekenis toekomt van „betalen" ;

dat de verplichting om de schade te betalen ingevolge het
eerste iid van art. 4 alleen bestaat, indien deze te wüten is aan
de schuld, nalatigheid of onvooiv.ichtigheid van den schipijer
of de opvarenden; dat van een schipper, wiens schuld wordt
ontkend, niet mag worden gevorderd, dat hü niettemin het ge-
raamde schadebedrag zal storten, en dat alzoo genoegen moet
worden genomen met züne borgstelling, dat liü hetgeen hü later
zal blüken verschuldigd te zijn en alsdan zal voldoen;

O. dat appellant zich door deze beslissing terecht gegriefd
acht;

O. toch, dat in het voorschrift van art. 4 dat de schipper
verplicht is „dc geraamde sommen in handen van den ambte-
naar, door wien het proces-verbaal is opgemaakt,
ic storten of
daarvoor tot diens genoegen borg te stellen,
het woord „daar-
voor" taalkundig slechts kan terugslaan oj) de even te voren
opgelegde verplichting om te
storten en aan het zinsverhand
geweld wordt aangedaan, wanneer men het doet terugslaan op
de twee alinea\'s vroeger geregelde verplichting tot vergoeding
der schade door hem, door wiens schuld deze werd toegebracht;

O. dat „storten" nu niet slechts, gelük de Rechtbank wil,
omvat het betalen van iets, wat verschuldigd is, doch mede )iet
neertellen eener geldsom, over welker verschuldigdheid nog niet
is beslist;

O. dat de Rechtbank voor hare stelling, dat storten hier be-
talen lieteekent, zich dan ook ten onrechte beroept op het vierde
lid van art. 4, lietwelk van „betalen" spreekt, met welke uit-
drukking klaarblükelük hetzelfde wordt bedoeld als in het derde
lid \'.-net „storten" zünde het toch veel aannemelykor dat, waar
„betalen" ook in den ruimeren zin kan worden genomen van
voldoe\'n aan eene verpliditing en dus ook het nakomen der ver-
plichting tot storten kan omvatten, dit woord in het vierde lid
in die ruimere beteekenis is genomen, dan dal in het dorde lid,
waar juist des schippers verplichting tot storten wordt gere-
geld, aan „storten" de oneigenlüke en enge beteekenis van be-
talen zou toekomen ;

O. dat hienuit volgt, dat de veriilichting des schippers tot
storting van het geraamde kostenbedrag, onafhankelük is van
de schuldvraag en van de vraag, wie de toegebrachte schade
zal hebben te vergoeden, en dat de den ßchipi>er toegekende
bevoegdheid om desverkiezende
daarvoor borg te stellen slechts
beoogt hem, indien hü niet tot onmiddellükc neertelling van
het geld in staat of genegen is, de mogelükheid van uitstel te
versdiaffen, zonder dat den Staat de zekerheid wordt ontno-
men, dat de storting toch zal geschieden;

O. dat eene tegenovergestelde uitlegging tot de weinig aan-
nemelüke gevolgtrekking leidt, dat met dc veniHchting om —
afgescheiden van de vraag, <,f er schuld is of niet. liet geraamde
bedrag onmiddellük te storten, geheel op C-Cne lün zou zün ge-
steld de onder eene \'borgstelling gedane belofte tot voldoening
van hetgeen later verschuldigd zal blyken te zün,
waarbü het
dan geheel aan de keuze des schippers zou staan, welke van die
beide verplichtingen hü op zich wil nemen;

O. dat, ware het de bedoeling geweest, dat van rükswege ge-
noegen zoude moeten worden genomen met eene borgstelling,
verhaalbaar, nadat de Staat bü in kracht van gewüsde gegaan
vonni.«;, de schuld van den schipper aaii de aanvaring had be-
wezen, alsdan die borgstelling \'mede met het oog op den langen
processueelen duur, over welken
zij zoude moeten loopen, onge-
twüfeld nader zoude zyn geregeld;

O. dat ook de geschiedenis, op welke de Rechtbank zich be-
roept, niet tot de door haar gehuldigde opvatting dwingt;

dat todi eenerzijds aan de woorden van het K. B. van 5
Febr. 1879 Stbl. no. 30, voor hetwelk de wet van 1891 in de
plaats kwam, weinig gewicht valt te hechten, nu niet alleen
het vroeger gebezigde woord „voldoen" is vervangen door het
meeromvattende „storten", doch ook de verdere inkleeding van
het artikel geheel is gewüzigd ;

dat anderzüds de woorden „of daarvoor borg te stellen", niet
voorkomende in de aanvankelüke Regeerings-ontwerpen, in de
wet zyn opgenomen, zonder dat blykt, dat hetzü de Regeering
hetzü de Kamer de gunst om borg te stellen slechts wilden zien
toegekend aan hem, die ontkennen schuld te hebben, zoodat luit
de opneming dier büvoeging allerminst eenig bewüs valt te put-
ten voor de leer, dat alle schippers, wier schuld vaststaat, ver-
lilicht zün te storten, terwül de overigen zouden mogen vol-
staan met borg te stellen voor eene latere betaling, wanneer
hunne schuld is aangetoond ;

O. dat dan ook veeleer uit den inhoud der wet, in verband
met "hare wordingsgeschiedenis valt af te leiden, dat de Staat
zich bü aanvaring zyner waterstaatswerken in alle gevallen in
het bezit heeft willen stellen eener geldsom, waaruit de schade
kon worden vergoed, zonder verplicht te zün om de schippers,
die menigmaal moeilük te achterhalen zün, vooral zoo zü in den
vreemde thuis behooren, in rechte aan te spreken en langdurige
processen met hen te voeren om de geleden schade vergoed te
krügen;

O. dat hiertegen ook niet afdoet het beroep, door de Recht-
bank op art. 5 der wet gedaan, daar de omstandigheid, dat in
dit artikel alleen de verplichting wordt opgelegd om het te veel
gestorte aan den
schipper en niet ook aan den gestort hebbenden
borg terug te geven slechts v\\-üst op eene mindere nauwkeurig-
heid des wetgevers, verklaaibaar door de latere invoeging in
art. 4 der woorden: „of daarvoor borg te stellen enz." — ter-
wül aan de uitdrukking „wordt ter beschikking gesteld" even-
min eenig argument is te ontleenen;

O. toch dat de door de Rechtbank gemaakte opmerking, dat,
indien er eene algemeene verplichting bestónd om te storten,
aan den Staat wel zou zün opgedragen over het gebruik der
ontvangen waarborgsom
rekening en verantwoording af te leg-
gen, van de onjiuiste onderstelling uitgaat, dat de storting in
het door haar bestreden stelsel als een bloot conservatoirs
maatregel is te beschouwen ;

dat de gestorte gelden echter bestemd zün om door den
Staat tot herstelling der beschadigde werken te T\\orden gebe-
zigd en dus het eigendom van den Staat worden, behoudens
diens verplichting tot teruggave daarvan, indien anocht blüken,
dat de schipper geen schuld aan de aanvaring heeft gehad en
niet tot vergoeding ge/liouden is;

O. dat de geïntimeerden er ten slotte nog op hebben gewezen,
dat volgens appellants leer aan den schipper dus slechts het
recht zou toekomen het onverschuldigd gestorte terug te vor-
deren, zoodat in strüd met de gewone regelen van het bewüs-
recht op
hem het bewüs züner onschuld in plaats van op den
Staat het bewüs züner sdiuld zou zün gelegd, — hetgeeu geïnti-
meerden onaannemelük achten, daar bü het snaken der wet dui-
delyk de bedoeling heeft voorgezeten om niet of slechts zoö
weinig mogelük van het gemeene recht af te ivüken;

O. dat dit laatste echter slechts ten deele juist, daar van ver-
schillende zü\'den wel bezwaar is gemaakt tegen de voorgestelde
uitbreiding van des schippers aansprakelükheid, nu ook de
schade, veroorzaakt door de eduild der opvarenden, te zünen
laste werd gebracht, doch over eene omkeering der bewüslast
in dit verband niet is gesproken ;

dat daarentegen het door den Minister Ruüs van Beeren-
broeck gegeven antwoord op de hem gedane vraag, of den schip-
per niet eene actie toekwam tot teiiagvordering van hetgeen hü
imeent dat hü, zonder daartoe verplicht te zün, heeft betaald,
— luidende: Die vraag moet ongetwüfeld toestemmend beant-
woord worden,
met dit loorbi\'Jioud dat dan do schipper de
gegrondheid zijner vordering zal hebben te bewijzen"
; er onge-
twüfeld op wüst, dat althans de Regeering v.m de meening uit-
ging, dat bü de gemaakte regeling de vordering tot teruggave
van het onverschuldigd gestorte steeds door den schipi>er moest
worden ingesteld en daarbü op hem als eischer uit den aard
der zaak het bewüs van het gestelde kwam te rusten;

O. dat op grond van een cn ander het beroep dor goïntianeer-
den op de nietigheid hunner vorbintenis behoort te wor«len
verworiien en, vermits appellants vordering uit anderen hoofde
niet is weersproken, toewüzing hiervan kan volgen;

R«>cht doende op het hooger beroep :

Vernietigt het vonnis waarvan beroep;

Verklaart don appellant ontvankelük in züne vordering en
wüst hem die toe;

Veroordeelt mitsdien de Ie geïntimeerde om tegen behoorlük
bewüs van ontvang in handen van den Ontvanger der Regis-
tratie en Domeinen te Delft te «torton de som van f 7824.!K)i ;

Veroordeelt de geïntimeerden ie<Ior voor de helft in de jiroces-
koston, tot op deze uitspraak met inbegrii) der verschotten aan
züdo ilort appellants, begroot in eersten aanleg op f 200 waar-
onder begrepen die, gerosorvoerd bg het vonnis, oj) 24 Febr.
11>0S tusschen den appellant en de Ie geïntiinoordo gewezen,
on in hooger beroep eveneens op f 200.

Cassatieberoep aanhangig.

ARRONDISSEMENTS-RECHTBANKEN.

ARROXD.-RECIITHAXK TE \'s-GRAVEXIIA(JE.
Tneede Kamer.

Zitting van den 9 November 1911.

Voorzittor, Mr. II. A. van Rees.
Reohtors, Mra. A. II. du Moscii on C. W. SciiusaBMANN.

Akt. 14S.\'> R. W.

Kcnc v(Tbintcnis, voortspruitende uit eene overeenkomst
waarbij der partijen gedwaald heeft ten aanzien van
de zelfstandigheid d<r zaak, is niet als van zelve nietig
te beschouwen, doch Icvtrt op rechtsvordering tot
nietigverklaring.

In dagvaarding en conclusie van eisch moet die vordering
tot nietigverklaring duidclijh word<-n gesteld. IJisch
<t in
zijne tcrugvordiving van den koopprijs tegen overgave
van hel gekochte op grond van dwaling, zonder vooraf
nietigverklaring van koop en viTkoop ie vragen, nict-
ontvankclijk verklaard.

Jhr. U. W. J. van Spengler, caudidaat in de rechten, wonende
te I^eideu, eiselier, procurtiur eu advocaat Mr. II. W. C. J.
de .Tong,

tegen

F. J. van der Tost Sr., horloger, wonende te Leiden, gedaagde,
procureur Mr. J. H.
(ïoudsmit, advocaat Mr. E. A. Cosman.

De RecTitbank;
<Jelioord partijen;
Gezien de stukken;
Ten aanzien der feiten :

Orcnccgcndc dat de eischer bü dagvaarding en eensluidende
conclusie van eiscli heeft gesteld:

dat bij op ") Mei 1!)01) van gedaagde heeft gekocht eu ont-
vangen geiyk gedaagde aan den eischer heeft verkocht en gele-
verd, een staande klok, zullende zyn antiek, voor den prüs van
f üOO welke kort na de levering door eischer aan gedaagde zyn
betaald ;

dat voor korten tijd aan den eischer is gebleken dat voonnelde
klok niet is antiek, met het oog waarop ze door den eischer
is gekocht, doch \'/eer kunstig nagemaakt;

dat de eischer mitsdien heeft gedwaald in de zelfstandigheid
der zaak, die het onderwerp der voormelde koopovereenkomst
uitmaakte;

dat de eischer ten allen overvloede wel wil aanneonen en dus
stelt dat gedaagde tijdens den verkoop in de meening verkeerde
dat wat hij verkocht werkelijk eene antieke klok was;

dat dus op grond van dwaling de voorschreven overeenkomst
nietig is en de eischer recht heeft op volledige teruggave van
den koopprijs tegen overgave van de klok;

en op grond daarvan heeft geconcludeerd dat \'hij vonnis uit-
voerbaar \'bü voorraad, gedaagde worde veroonleeld om aan
eischer tegen behoorlijk bewijs van kwijting en overgifte de
voorschreven klok, te betalen de som van f 500 met de renten
daarvan ad ö pet. per jaar van af den dag der dagvaarding
tot dien der algeibeele voldoening en in de kosten van het
geding;

O. dat de gedaagde daarop heeft gesteld voor antwoord, dat
hü de feiten zooals ze door eischer zijn gesteld, ontkend;

dat hij onder protest tegen elke splitsing van zijne erkentenis
en ter voorlichting van den rechter wil mededeelen, dat eischer
in Mei 1900 in gedaagdes winkel komende voor een ander doel
dan om de litigieuse klok te koopen. in den gang een staande
klok zag staan; dat tusschen eischer en gedaagdes zoon, die bij
gedaagde in dienst is, toen eischer zijn wensch te kennen
gegeven had die klok aan te koopen, onderhandelingen zijn ge-
voerd, welke ten slotte er toe geleid hebben, dat eischer de klok
van gedaagde door tusschenkomst van diens zoon, kocht voor
een koopprijs van f ">00 die inderdaad door eischer zijn betaald,
dat uit het bovenstaande volgt, dat van een verkoop van
een klok „zullende zijn antiek" nooit sprake is geweest, al houdt
gwlaagde ook nu nog vol, dat de klok inderdaad antiek i.s;

dat heslist woixlt ontkend, dat de koopovereenkomst tusschen
eischer en gedaagde werd gesloten met het oog op het antiek
zijn van de klok ;

dat al ware dit anders en de feitelijke stellingen van eischer
juist — des uitdrukkelijk neen — die stellingen in ieder geval
de actie niet rechtvaardigen ;

dat immers eischer in eene actie tot nietigverklaring van een
koopovereenkomst op grond van dwaling alleen dan kan slagen,
indien de dwaling plaats heeft omtrent de zelfstandigheid der
ziuik, wt»lki> onderwerj) »lor
oviTcenkonist uitmaakt;

dat nu uit het door eischer gestelde niet volgt, dat ge<lwaald
is ten aanzien van de zelfstandigheid der zaak;

dat eindelijk ook daarom eischer in zijn vordering niet kan
slagen, omdat hü, ageerende op grond van pretense dwaling,
slechts eene vordering beeft tot nietigverklaring van de gestelde
kooiwvereenkomst en niet tot teruggave van den betaalden
koopprijs, gelijk eisclier vordert en op grond daarvan üieeft ge-
concludeerd, dat eischer ziil worden verklaard niet-ontvankelijk
in zijne ingestelde vonléring, immers hem die zal worilen ont-
zegd, cuni expensis;

O. dat de eischer daarna heeft gerepliceerd, dat (eischer) hij
liierbü, onder oi)merking dat hü zü"« voorstelling der feiten
geheel handhaaft, niet aanlnKl «in convniunicatie conform de
wet in het ge<ling (irengt de rekening, door gwlaagde na levering
der litigieuse klok afgegeven, ;niet de op die rekening gestelde
kwüting dat eischer daarmee züne posita geheel lieeft bewezen
en gwlaagde thans maar nader waar moet maken züne ver-
hüsterende nwlwleeling dat de onderhavige klok, hoewel antiek,
niet als zoinlanig, docli als gewone tüdwüzer zou zgn verkocht;

dat >iit het uitschrüven der rekening door g<><laagde, het accei)-
teeren dier rekening door eischer en het teekenen der kwüting
op dezelve, alles in verband met den zeer h<K)gen prüs der klok
ten <luidelüksle blükt, dat eene antieke klok het object van den
koop was en gwlaagde die het tegendeel beweert, dit tegendeel
ook maar moet bewüz<\'n ;

dat iiet ten onreclite een voorwerp voor antiek houden als
z<H)<Ianig onderwerp van dwaling omtrent de zelfstandigheid
der zaak is;

dat g»Hlaagde züne conclu.sie van antwoord besluit met eene
ziHT formnlistiHche exceptie, vermits locli eischer bü dagvaiinling
wel vor<ler<le teruggave van den betaalden koopprüs, <I<K\'h daar-
aan onmiddellük liet voorafgaan de stelling, dat de <>vert>en-
komst oi> grond van dwaling nietig is en eischer daarom lot die
terugvordering recht liiM\'ft;

<lat bet verband tiissclien een en ander, hetwelk gislaagdo
geheel uit het oog verliest, duidelük aantoont, dat eischer ook
voor zooveel noinlig de nietigverklaring der overeenkomst be-
doelde te vorderen, ook al dee<l bü dit niet nog »vns expressis
verbis in bet peLituni der dagvaarding;

dat de intenties van gtniaagde met al zü»«\' exceptie« maar al
te <loorzichtig zün als men weet dat voor de dagvaartling van
wege eischer aan ginlaagde is voorgesteld de eenige (juaestic
waarover Jiet in deze gaat, nl. liet al of niet antiek zün van de
klok. «loor expertise te lu-rtlissen, hetAvelk ginlaagde onder aller-
lei uitvluchten heeft geweigerd, en dus klaarhlükelük niet heeft
anngt-ilurfd;

dat eischer aanbiwU door getuigen en deskundigen te be-
wüzen:

dat bet hout, het uurwerk, het politoerwerk en metnnlwerk
van de onderhavige klok splinternieuw zün en dat er «au de-
zelve geen stuk antiek is;

en op grond daarvan, akte verzoekende van zün bewüsaan-
1
)0<1. heeft volhard hü züne genomen conclusie;

O. <Iat de gelaagde daarna nog heeft ge<lupliceerd dat ei8<\'her
wel groote en dikke woonlen gebruikt om te tnichten züne
«tellingen in de dagvaarding neergelegd, gOiHl te jiraten en de
in liet petitum begane font te herstellen, doch hü in die pogin-
gen allerminst is geslaagd of kaa slagen;

dat toch wat het eerste betreft, ge<laagde volhoudt dat zelfs
nl ware de voorstelling van dc feiten gelük ze door eischer zün
gesteld, juist — des neen — in elk ge\\-al in casu van dwaling
in de zelfstandigheid geen sprake is;

dat nl ware dit anders en nl ware onder zelfstandigheid der
klok te verstaan, hetgeen eischer daaronder blükbaar vcrstnnt,
in ieder geval het door eischer in het geding gebrachte stuk \'
niets bewüst voor het feit, door eischer uitdrukkelük gesteld eu
door gedaagde uitdrukkelük ontkend, dat hij met het oog op
het antiek zün de klok gekocht heeft;

dat eischer blükbaar dit zelf hegrüpt waar hü hü conclusie
van repliek heweert, dat door het in het geding gebrachte stuk
wordt bewezen, dat een antieke klok object van den koop was;

dat echter al werd dit laatste door het geproduceerde stuk
bewezen, daaruit nog allerminst volgt dat eischer de klok kocht
imet het oog op het antiek zün, in dien zin — en daarop komt
het alleen aan — dat eischer de klok niet zou gekocht hebben,
indien hü had geweten dat zü niet antiek was;

dat voor genoemde stelling evenmin iets bewezen wordt door
den ten deze betaalden koopprüs;

dat gedaagde de voorstelling der feiten, bü antwoord gegeven,
geheel handhaaft, speciaal dat eischer de bewiListe klok gekocht
heeft, zooals zy in den gang van gedaagde stond, na haar ver-
scheidene malen gezien te hebben ;

dat het volkomen waar is, dat gedaagde geweigerd heeft een
voorstel in der minne te accepteeren. waarbü de vraag of de
klok antiek was, zou worden onderworpen aan het oordeel van
deskundigen, omdat gedaagde heweertle en alsnog beweert, dat
zelfs al zouden deskundigen beslissen, dat de klok naar hunne
meening niet antiek is, daaruit niet zou volgen dat ge<laagde
verplicht was de klok door eischer gekocht zooals zy bü ge-
daagde stond, terug te nemen en dat nog wel, nadat zü twee
jaar bü eisclier in gebruik is geweest tot versiering van zün
studentenkamer;

dat gedaagde zich onthouden zal van beoordeeling der inten-
tiën van eischer en van zyne verdere insinuatiën ;

dat wat de door eischer begane fout in de dagvaarding be-
treft die fout niet wordt goedgemaakt of goedgepraat door het
gebruik van de dikke en onbeteekenende woorden van „zeer
formalistische exceptie";

dat dwaling alleen recht geeft de nietigverklaring der over-
eenkomst te vorderen;

dat eischer zelf toegeeft, betgeen trouwens voor betwisting
niet vatbaar is, dat eischer die nietigverklaring niet heeft ge-
vorderd, doch slechts teruggave van den betaalden koopprüs;

dat eisclier nu wel beweert bedoeld te hebben de nietigver-
klaring der overeenkomst te vorderen, anaar de rechter met die
bedoeling geen rekening kan en mag houden, ■waar deze gebon-
den is aan hetgeen bü dagvaarding gevorderd wordt;

dat waar in cayu niets anders is gevorderd, dan teruggave
van den koopprys op grond van pretense dwaling, eene vorde-
ring niet op de wet gegrond, de rechter de nietigverklaring die
niet gevorderd is, niet kan uitspreken;

dat eischer nu weliswaar beweeit, dat de rechter zulks wel
kan doen, nu hü aan het petitum de stelling dee<l voorafgaan
dat de overeenkomst op grond van dwaling nietig is, doch de
eischer daarbü uit het oog verliest, dat desniettegenstaande de
rechter de nietigverklaring uitsprekende, iets anders zou toe-
wüzen dan gevorderd is;

dat bovendien uit de stelling dat de overeenkomst op grond
van dwaling nietig is, ten duidelükste blükt. dat eisoher aan de
dwaling een redUsgevolg wil verbinden in strüd met de wet,
waar deze aan de dwaling niet het rechtsgevolg verbindt, dat de
overeenkomst nietig is, doch uitsluitend en alleen dat de over-
eenkomst door den rechter op grond van dwaling kan nietig
verklaard worden (art. 14S5, 148S tot en met 1192 B. W.) ;

dat alzoo het door eischer aangeboden bewüs door getuigen
on deskundigen aü moeten worden gei)a.sseerd en op grond
daarvan heeft volliard bü zün bereids genomen conclu.iie;

O. dat partücn daarna de zaak bij pleidooi mondeling aan de
rechtbank hebben toegelicht, de ei.sfher door zynen procureur,
de «edaagde door «ünen advocaat Mr. Cosman uit Leiden en
daarna vonnis hebben gevraagxl;
Ten aanzien van het ri>cht:

O. dat eischer stellende dat hg op 5 Mei 1900 van ge<laagde
gekocht beeft en ontvangen, gelyk g\'nlaagde aan bem heeft ver-
kocht en gelevenl een staande klok. zullende zün antiek, voor
den prüs ran f 500 welke som koft na de levering door den
eischer aan ge<laagde is betaald ;

dat hem sediert is gebleken, dat die klok niet was antiek met
het oog waarop zo door bem was jekooht;

dat op grond van die dwaling de voorschreven overeenkomst
i.s nietig, op groiwl waarvan bü vin gwlaagde vordert, tegen
overgave van de vtM>rschreven klok, de lietaling van de som van
f
r»(M) met de wettelüke renten dnartan ;

i). dat de gwlaagde onder meer tegen die vordering heeft
aangtnwrd, dat eischer ageerende op grond van iiretense dwa-
ling, slechts eene vor<lering beeft lot nietigverklaring van de
overeenkomst en niet tot teiiuggave van den betaalden koopprüs
en eischers vordering <lerhalve, als zünde niet op de wet g<\'-
grond, hem niot kan volgen ;

O. ten aanzien van het middel viin niet-ontvankelükheid:
dat, al moge de wetgever niet n\'tüd even nauwkeurig zün
geweest in de onderscheiding
tnssclien nietigliei<l en nietigver-
klaring eener verbintenis, het t<H-li Zeker nimmer in de hwloe-
ling van den wetgever heeft gelegen, dat eene vei^iintenls voort-
spruitende uit eene overwnkomst den beginne af al.s van
zelve nietig zoude zyn, wanneer een der partgen gwhvaaW luul
ten aanzien van de zelfstandigheid der zaak, die bet onderwerp
dier overwnkomst uitmaakte, en df Wetgever dan ook terecht
in art. 14S.\'i IJ. W. zegt dat een verbintenis door dwaling aan-
gegaan, oplevert eene reehtsvoRlering lol vernietiging en ver-
der in art. 11.S.S inik spreekt van do nietigverklaring op grond
van<hvallng;

O. dat eischer nu wel aanvoert, dat het in zgne bwloeling
lag eene vortlering tot
nieligverkl.nring ju to stellen en dal <lit
zon blgken uil het feit dat hü oiiiuiddellük aan zün petitum
liet voorafgaan <le stelling, dat de overeenkomst op grond van
divallng nietig was;

O. dat. daargelaten dat de stellinfü. dal de overeenkomst nietig
is op zich zelve rewls minder juist door eischer is geformuleerd,
in alle gevalle
iluidclijk uit dagvaar<ling en «Hinclu.sie van eisch
moet blüken, welke vordering de eischer instelt, en de rwht-
baiik in casu geen vordering lot nietigverklaring in die stukken
knn lezen;

O. dat. waar door eischer thans rtUwMi is gevorderd teruggave
van don koopprüs tegen overgave vau g,.kochte voorwerp
op grond van dwaling, zonder vwirrtf te vorderen, dat de rt^cht-
■bnnk de verbintenis van koop en verkoop nietig verkläre, die
vordering niet is op de wel gegrond en eischer derhalve daarin
niet is ontvnnkelük;

O. dat een oiulerzoek naar de overi^o verwet>rmiddelen van
g<Hlnagdo, hierna kan achterwege blijven ;
Hecht doende:

Verklanrt den eischer niet-ontvankolgk in zgne vonlering;
Vert)ord»H>lt hem in de kosten van het gwllng, aan dc zgde
van den gwlaagde tot op deze iuit.<I"\'nnk begroot op f 100.

AiaiOND.-UKCllTHAXK TE \'s-()UAVEXIIAGE.
Eerste Kamer.

Zitting van den 14 Mei 1912.

Voorzittor, Jhr. Mr. J. F. Schüürbeque I^oeub.
Rechters, Mra. Jhr. P. L. van Meeuwkn en J. Q. QR.vr.vM.v.

ƒ)(• S\'lddt hlijft tot hctaUiifi van ren aan ccn Jcrrrancicr vcr-
nchtihliffd hnlraif vcrpIicht, ook al ia hij in het hczit run
ccn (foor dien lci:cranc-i< r voor vohlaan gctcckcml man-
daat, wanneer vaststaat, ilat ilc amhtenaar met dc uit-
hctaling hchist, het hcdrag onbevooydelijk heeft achtir-
(jehouden.

Dit klomt te meer, wanneer ijclijk i. c. het mandaat in
uitf/cj/aun ran (en daarna voor voldaan (jctcckiend terug-
gevonden aan) dienzclfdcn ambtenaar.

De handelsvennootschap ouder de finna Oerlenians en Zonen,

fouragehandelareii, gevestigd en kantoorhoudende te Vrülioe-

ven—Capelle, eischeres, procureur Mr. J. A. dk Wildk,
tegen

Don Staat der Xederlanden, gedaagde, procureur Mr. .T. I{.

TllOKBKCKK.

In rechte:

Overwegende dat tusschen partyen is onbetwist en dus als
vaststaande is aan te nemen, dat eischeres ter zake van de In
.Januari 1911 gedane in de dagvaaixling nader omschreven leve-
rantiën van den gedaagde had te vorderen het door de eischeres
aangegeven bwlrag van f 8317 en dat eischeres daarvan f (iÜOO
heeh ontvangen, zoodat alleen nog te onderzoe\'ken valt of
eischeres het restant ad f 2,317 terecht van den t^taat vordert;

O. dat dit door gedaagde woixlt ontkend op grond dat zoo-
als door eischeres is erkend, door laatstgenoemde een door haar
voor voldaan geteekende generale staat over Januari 1911 tol
een bedrag van f S;n7 zonder gelüktüdige betaling is toe;e-
zonden aan den kapitein-kwartienmeestor;

O. echter, dat door die toezending de verplichting van ge-
daagde tot betaling van liet verschuldigde bedrag niot is te
niet gegaan;

O. toch, dat die toezending niet valt onder de in art. 1417
B. W. genoemde oorzaken, waardoor eene verbintenis te niet
gaat en meer speciaal niet als .schuldvernieuwing of kwütschel-
ding van het restant der schuld is te beschouwen;

O. dat het beroep van gedaagde op de omstandigheid dat hy
met den kwartiermeester heeft afgerekend en eischeres het aan
zich zelf te wyten heeft, wanneer genoemde persoon hot geld
niet aan haar afgedragen, maar ten eigen bate aangewend
beeft, niet kan balen, vermits de Staat aansprakelyk is voor
het onbevoegd terughouden van hot geld door zün ambtenaar en
dit te moer, nu do afgifte van hot voor voldaan goteekend man-
daat is uitgegaan van zyn ambtenaar, zooals door eischeres ge-
steld en door gwlaagde niet weersproken is;

Recht doende:

Veroordeelt den gedaagde om tegen liohoorlük bewüs van
kwyting aan de eischeres te betalen de uit voorschreven hoofde
verschuldigde som van f 2317 met do interessen daarvan ad
5 i>ct. per jaar van den dag dor dagvaartling tot dien der vol-
doening ;

Veroordeelt den gwlaagde in de kosten, tot op deze uitspraak
aan <Io zyde van eisclieres begroot op f 97.(K).

BOEKAANKONDIGING.

Leidraad bü do beoefening van hot Nwlerland.sche
Handelsrecht, door l\'rof. Mr. W. L. 1\'. A. Mo-
leiigraaff IV—V. Twewle, geheel herziene <\'ii
verbeteixle druk.

Rewls korten lyd na de vor.-^chüniug van het deixlo. over
transport recht handelende, stuk, verschenen sixKnlig na elkan-
der de stukken vier en vüf; waarmwle do nieuwe boai-boidiiig
\\"ïin <len Leidraad is voltooid. Deze stukken omvatten, even als
in <lo eerste uitgaaf, het verzekeringsroeht eu het faillissement.

Omirent do inrichting en bearbeiding ook van dit laatste
gwleelte van dezen omvaugrüken arbeid, mag ik verwüzon naar
de vroegere bespreking der «Iric eerste stukken (W. S214, SS72,
9129, 9i:{;{). Wat daarvan gold geldt ook van deze.

De Leidraad i.s niet een boek om te „lozen", miaar een om te
„hestudeeren". Het geeft geen niitgoworkte botoogcn ; hot con-
denseert de vi>orhandon n>chtsstof in stellingen, op volkomen
systematische wüzo gernngsehikt, de slof vollwlig omvattend in
brewlte en diepte, en daarby zoovwl doctrine on re<\'htsi)raak
leverend als zelden büwn getroffen woixlt, zotnlat do g(4iruiker
van hol bot>k in slaal wordt gesteld op de gemakkelüksto wyzo
eigen onderzoek on studio te verricbtou en ziclizolf Ie docooren.

Hol iMiek iioudt zich niet iHV.ig met het recht der toekomst,
maar hlüft op <lon btulem van hot stellig recht van hwleu. Oe
luHigleeraar die hel bü züu ondorwys gebruikt al.s Leidrasul, zal
zich zeker met <lal komend recht wf^l bemoeien, en zoo kan ook
hü doen die hol voor zichzelvon als Leidraa<l aanwendt. .Maar
dat is <lis scbrüvers zorge niet. Hy houdt zicli in den regel op
den aclilergrond, al knn ook vaak uit een vnia?, of een „(r-
roeht" of een „onjuist" of een paar korte zinnen, zü" meening
lilüken. Wie zich op hem als autoriloil lol «Inving van oigon
bewering wil beioopen, hü kan hel doen uit zün lalrüko go-
schriften naar welke by, le auidden van zooveel andere auteurs
lolkons vorwüsl — maar <le leiding hier gegeven, is bü alle
uitvoerigheid en veolzydigheid oen bü uitstek onpersooniüke.

De inrichting van het vierde .stuk, hetwelk hot verzekerings-
recht bevat, is gelyk aan die van den eersten druk, terwül hol
werk ook thans wwler door do niouwo bearboiding belnngrük
hoeft gewonnen.

(Jewüzigd inzicht gaf sonitüds ook lol verandering aanloi<ling.
Zoo wei\\l in do eerste uitgaaf do verzekering in
„jiiridiekvn xin"
onderscheiden in echte on onechte verzekering.

.Vis cchic weixl bo.schwnvd de verzekering van va-mogcnii-
bestanddw\'len of r(rHio</cjMroc.hten, voor welke oen op gold
waardeerbare schade
vci-eischtc is.

Do onechte had het oog op een geldpraestntie ounfhnnkelük
vnn golwlen scliade, welker mogolükheid zelfs niet nis vereis.\'ble
te rekenen i.s, waartoe do levens- of personenverrokering be-
hoor l.

Waarop de benaming dier onderscheiding steunde hlw-k niet.
Thans is zo prüsuegeven en de uitdrukking (van wellicht be-
twistbare schoonheid) „.fOMi/dC/iverzekering, voor dio van
on-
echte
in do plaats gestold, omdat de te betalen «om vooraf is
bepaald" onafhankolük van gelwlen schade, onder omslandig-
hwlon (in den regel don persoon van don verzekeringnemer of
vnn w>n dorde betreffende) wnarvan het outslnnn of hel lüdstip
waaroj) ze zullen voorkomen, onzeker is". Mot do behandeling
dier sonnnenvorzekoring .sluit hol vierde stuk, bolwelk de Aopi-
/((«/voizekering (levensvorzokering) on de
rente en junfioen-

N . 9324

-ocr page 178-

verzekering (lijfreuto) alsook de ongevulleuverzckering en ziekte-
verzekcrin^C l)evat.

Ten aanzien der definitie zou op to merken zün dat liet
,.tijdstip wunrop"-altüd, maar het „ontstaan" niet ■altijd on-
zeker is. r.y levenavei-zekering b.v. is alleen het tüdstip on-
zeker.

Seherper gedadit en uitvoeriger ontwikkeld dan in de eerste
uitgiiaf is ook \'hot theori>tische deel dat over schadevergoeding
handelt en de vaak verwarde onderscheiding tusschen verzeker-
de zaak en gevaarsobject in het licht stelt, hetgeen in de eerste
uitgaaf niet was geschied.

Tot debat geoft dit -stuk voor deze aankondiging geen aan-
leiding, terwgl bespreking van den gnnschen inhoud een boek-
deel vormen zou, lijviger dan de I-eidraad zelf. Alleen zou ik
•willen vragen of op bl. OiSö de mededeeling dat het betwist iö
..of ook de dispache, opgemaakt door dispactheurs daartoe in
der minne door belanglieijbenden aangewezen, voor de verzeke-
raars .bÏTidend is", niet had kunnen zün aangevuld door de ver-
molding dat in de
praktijk het rüzen dier quaestie zoo goed als
iiiitgesloten is. De regeling toch die de wet zich denkt, wordt,
althans in het Itvjk iu Kuropa, nooit of nimmer gevolgd; in de
algemeen aangenomen en gebruikte formulieren der acten van
pcmpromis wordt gerenuntieerd aan de artt. 724 al.
\'2—1 K. en

—;!20 Uv.; de vraaf zelfs <".ƒ een geval van avary-grosso aan-
wezig is. wordt verklaard door de onderteekening niet te zün ge-
piaojudicicerd, en partijen behouden zich uitdrukkelijk hu^i be-
twi.stingsrecht bü den gewonen rechter voor. Daarenboven wordt,
althans in de Rotterdamsche acte, uitvoerig geregeld het recht
van de verzekeraars der lading voor het mede aanwijzen van
experts en het deelnemen aan overleg
tijdens de opmaking, zoo de
dispacteur dit noodig oordeelt. Kn de tetwisting iu rechte zelve,
schoon dan ook gevoerd ten name van den ontvanger, is inder-
daad een betwisting van den verzekeraar, op zijne aanwijzing
en züne kosten ge<laan, daar de ontvangers zich er wel voor
wachten buiten luin a«?Hradeur om te handelen. Over de casco-
assuradeuren spreekt het compromis niet, waartoe, gevolg ver-
moedolljk van de wijze waarop het stuk tot stand komt, de
heloefte tot dusverre niet werd gevoeld. Maar, zoo natimirlük
oen conflict al kan voorkomen, is het toch ook weinig waar-
schijnlijk dat de sclieepseigenaar zijnerzijds buiten zijne verzeke-
raars om de schaderegeling zal doen opmaken.

Ten slotte de opmerking dat uit don inhoud van dit veelom-
vattend boek blijkt, hoezeer regelmatige rechtsontwikkeling mo-
gelijk is, ook zelfs onder een zoo oude wet als dit deel van ons
Welhoel< van Koophandel, wanneer die wet zich maar houdt
aan de groote lijnen en niet afdaalt tot de steeds onvolledige en
meestal hinderlijke casuïstiek onzer jongere wetten.

Het vijfde Bink behandelt Jiet faillissement, het recht neer-
geleed in de wet waarvan den schrijver voor een zoo overwegend
deel de eer van het vaderschap toekomt en waarover hU nog
liovendien zün boek „de Faillissementswet" schreef.

De indeeling der behandeling stemt ook hier geheel overeen
mot die der eerste uitgaaf.

l\'.Ü de Algemeene Heginselen zou ik een vraag willen doen.
Nadat het karakter van het faillissement door stellingen is uit-
gelogd en aangetoond dat (.\\.) het faillissement alleen het
ver-
moycii
en niet den persoon van den failliet raakt, wordt ge-
vraagd (B)
trio failliet kunnen gaan, en die vraag beantwoord
in de stelling: alle
vcrmogennHuhjecteu, zoowel als rechtsper-
sonen. D.aarop volgt dan echter de stelling dat er ook mogelijk-
heid is van afzonderlijk faillissement, als bepaalde deelen van
een vermogen of gemeenschappelijke goederen, voor bepaalde
schulden iu het bijzonder aansprakelijk zijn.

Als zoodanig nu worden (ook in de eerste uitgaaf) vier cate-
goriën genoemd, te weten:

1. Xalatemchap. 2. Het Bchccps- of zccvcrmogcn. 3. IIuicc-
lijkugcmcenschap.
4. Vennootschap onder firma.

Dit niu is mij niet geheel duidelijk. Wat heeft, zou ik willen
vragen, de schr. daarmee bedoeld?

Op don voorgrond staat, naar ik meen, dat failleert oen
persoon of die er voor gehouden, of -wat de wet er uitdrukkelijk
voor aanwijst, aan wien of waaraan dan door het faillissements-
beslag ten behoeve van de liquidatie tet beschikkingsrecht wordt
ontnomen. ..Vrt. 1 zegt, dan ook dat de „schuldenaar" failliet
wordt verklaard.

De Faillissementswet zelve kent, behalve de personen en
rechtspersonen, alleen de
„nalatenschap" (artt. 198—202 F.)
als tot failleeren geschikt. Daar wordt, ofschoon er niet, of
lievir nietmeer, is een
persoon, een vermogenstotaliteit behan-
deld als
xcarc ze een persoon, en daarvoor het faillissements-
toestel in -werking gezet. Maar dat is alleen zoo omdat de wet
het uitdrukkelijk zoo bepaalt.

Ken faillissement der huicclyksgotnccnschap kent de wet edi-
ter niet. Zü zegt wel in art. G3 dat het faillissement
van den
in eeniffc gemeenschap gohuicden echtgenoot
als faillissement
van die gemeenschap wordt behandeld, maar dat is niet anders
dan de oneigenlijke en eenigzins onbeholpen uitdrukking met
welke zü de mededeeling inleidt omtrent den omvang van den
faillissementshoedel ingeval van huwelüksgemeenschap, en be-
jiaalt wie de schuldeischers zün die daarop verhaal kunnen zoe-
ken. Een afzonderlijk faillissement van een
huicelijksgemeen-
svhnp
zonder gefailleerden ecTitgenoot, bestaat niet.

Kn ook van het faillissement van «en scheeps- of zeovermogen
weet de wet nieta, en hoorde ik in de praktük ook nooit.

Het moge waar zijn zooals uit verschillende wetsbepalingen
bigkt, dat wat hier kortheidshalve als scheeps- of zeevermogen
wordt aangeduid, in de eerste plaats tot bevrediging van zekere
vorderingen strekt, en dus bü liquidatie daarvoor allereerst die-
nen moet met achterstelling van andere crediteuren — het is
m. i. onjuist dat men hier zou te maken hebben met een soort
uuiversitas die zou kunnen worden failliet verklaard. Als de
sdieepseigenaar niet betaalt wordt
hij failliet verklaard en is
zün fortune de mer voor bepaalde schulden in de eerste plaats
verbonden. Meer niet.

En nu eindelgk het faillissement eener rcnnootsehcp onder
firma.

Daarmede komt men in de oude, om niet te zeggen beruchte,
strüdvragen over het rechtskarakter van haar zelve en van
den vennootschapsboedel, met al de uiteenloopende inzichten en
bohandelingswüzen waar de rechtspraak blük van geeft.

I>c zienswüze van Prof. Molengraaff dienaangaande is bekend
en zü wordt ook in den Leidraad gehandhaafd. IIü ziet in de
vennoot.scTiap onder firma niet een rechtspersoon doch een ver-
eeniging van personen en huldigt daarnevens de latere leer van
den Iloogen ICaad dat het vennootschapsvermogen als een af-
z<^>nderlük vermogen met bepaalde ■bestemming moet worden be-
schouwd, met recht %oor de handelscrediteuren om, vóördat
anderen aan de beurt komen daaruit te worden bevredigd. Mü
bly\'ft die tweede stelling nog steeds onjuist voorkomen, (1)
doch daarover is het thans niet de plaats te spreken.

Ik wil er alleep op wüzen dat. gegeven die zienswüze, de
scJir. nu op volkomen logische — in de rechtspraak veelal niet
gevolgde — wüze te werk gaat. (Seen rechtspersoon zünde, maar
een vereeniging van vennooten, zegt hü ook dat
„voor een af-
zonderlijk faillissement van dit vermogen geen plaats is".
Dus,
zooveel vennooten zooveel boedels. xNlaar „bü de
afwikkeling
van de faillissementen der vennooten moeten de locdels der
afzonderlijke rennooten
(do bezittingen en de schulden van iede-
ren vennoot porsoonlgk) en de
voinootschapshocdcl (de gemeen-
schappelüke bezittingen en schulden der vennooten als zoodanig)
worden onderscheiden. De vennootschapsboedel moot worden
vereffend met inachtneming van de regels van het vennoot-
schapsreclit" — waaromtrent dan het verschil loopt.

N«. 9324

Die opvatting is volkomen klaar ; ze geldt echter evenzeer zoo
voor de
huicelijksgemecnschap als voor het zeovcrmogen en
toont m. i. aan dat men niet spreken kan van een
faillissement
van die vonnogensileelen.

Faillissement bedoelt wel liquidatie, maar alle liquidatie is
daarom nog niet faillissement.

En zoo wy het daaromtrent, gelük ik meen, te zamen eens
zün. dan blüft nog onbeantwoord müne vraag: wat heeft hier
de Schr. bedoeld?

Op pag. 798 komt de stelling voor dat tegen het vonnis van
faillietverklaring request civiel niet openstaat, met aanlialing
van Kb. Almeloo 28 Dec. 1910, W. 012(5. Bü arrest van 14 Juni
1012 (nog niet gepubliceerd) lieeft do II. R. zich met die ziens-
wüze vereenigd.

Bü dit weinige meen ik het te moeten laten, ik vermeld nog
alleen dat aan het slot van het werk voorkomen: 1°. een register
der behandelde onderwerpen, alp\'habotisch op woorden; 2". een
register der behandelde artikelen, beiden bewerkt door Mr. W.
C. ^lees R.A.zn. Deze registers zün nieuw, de eerste uitgaaf had
ze niet. Ze zün m. i. voor de gebruikers van het boek, vooral
voor hen die in de rechtspraktyk zich bewegen en gaarne spoe-
dig kunnen vinden wat ze ïoeken, van liet grootste belang; ze
verhoogen aanmerkelyk de jebruikswaarde van het werk.

Do arbeid is nu volbradit, het boek is voltooid en een woord
van warme waardeering is aan zün plaats voor den practi-
schen geleerde die liet schiep; wiens niet voor ,,lezen" geschre-
ven boek vermoedelük het ineest gelezeno zal zün en blüven dat
over ons handelsrecht het licht zag en dat niemand ongebnuikt
zal laten die voor wetenschap, rechtspraak of praktük zich bezig
houdt met de onderwerpen ïie het behandelt.

Mr. B. C. J. Loder.

(1) Handel. Jmr. Vereen. 1881.

BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN.

Internationaal Privaatrecht.

Op 24 Juni 1012 zyn te \'ä-Gravenhage door de gezanten van
Duitschland, Frankrük, Oostenrük-Hongarüo, Portugal, Rume-
nië on Zweden, den zaakgelastigde van Italië en den Minister
van Buitenlandsche Zaken van Nederland de akten van be-
krachtiging nodergelegd deiiop 17 Juli 1005 te genielder stede
onderteekendo verdragon heireffende: 1°. de wetsconflicten met
betrekking tot de gevolgen \\an het huwelyk ten opzichte van de
rechten en verplichtingen <ir echtgenooton in hunne persoon-
lyke betrekkingen en ten opächte van hunne goederen, en 2". de
curateele en soortgelüke maatregelen van be.scherming.

Nieuwe Uitgaven.

Dat het nieuwe art. 248K.« Swb. ook in ons land aanleiding
zou geven tot literatuur betreffende de homosexualiteit was te
verwachten. Voor ons bestond juist in die verwachting een der
grootste "bezwaren togen de nieuwe bepaling, van welker nood-
zakelükheid wü allerminst overtuigd waren. Reeds is thans
eene Nederlandsche afdeeling opgericht van liet bekende Wissen-
schaftlich-Humanitäre Komitee en vanwege die Afdeeling is
uitgegeven een hoekje getiteld: Wat iederen behoort te ■weten
omtrent Uranisme (Boekh. vh. Gohr. Belinfante). Het boekje,
dat eene uiteenzetting geeft van de bekende opvatting van het
genoemde Komitee, is in zeer gematigden vorm geschreven. liet
doel is tot tostudeering van het vraagstuk op te wekken. Inder-
daad mag ook van onze juristen worden gevraagd, dat zü dit
vraagstmk niet hooghartig voorbügaan; de rechter, die tot toe-
passing van art. 248Ws geroepen kan worden, moet weten hoe
hü wetenschappelük over het probleem der homosexualiteit te
oordeel-en heeft. Wat daarover ibü ons indertüd bü het debat
over art.
24Shis werd gezegd stond te zeer onder den invloed
van dogmatische geloofsbeginselen om als wetenschappelüke uit-
spraken te mogen gelden. Juist dezer dagen lazen wü over het
onderwerp eene interessante studie van den Amtsrichter Dr.
jur. Max Rudolf Senf in zyn boek „Das Verbrechen als straf-
rechtlicli-peychologisches Problem", bl. 40—75. De schrüver, die
grootendeels van dezelfde meening is omtrent do homasexualitoit
als let genoemde Komitee, verdedigt niettemin eene bepaling
als ons art. 2486is doch beperkt tot den 17-jarigen leefty\'d. Juist
daarom zy\'n zyn« beschouwingen voor voor- en tegenstanders
van belang.

In W. 92.\'53 kondigden wü de verschüning aan van een
nieuwen, den vüfden, geiieel herzienen druk van J. B. Vroom\'s
De wetgeving op de registratie, bewerkt door den heer H. W. de
Wilde, inspecteur der registratie en domeinon te Breda (Zwolle,
W. E. J. Tjeenk Willink). Van dit werk is thans hot tweede
deel verschenen, waarmee het is voltooid. Wie in den doolhof
onzer registratiewetgeving zyn weg moet zoeken, zal dankbaar
zün dat hy nu weer op een betrouwbaren gids kan steunen.

Bü den Boekhandel vh. Gebr. Belinfante verschünt eene uit-
gave van de Handelingen over de Herziening der Grondwet.
Deze uitgave staat onder toezicht van mr. J. B. Kan, Secre-
taris der Staatscommissie voor de Grondwetsherziening. In oen
kort Toorwoord herinnert mr. Kan aan enkele parlementaire
gebeurtenissen luit den laatsten tüd in verband met de \'herzie-
ning van de Grondwet. Het nu verschenen eerste deel bevat het
rapport van de bü K. B. van 24 :Maart 1010 benoemde Staats-
commissie, den 15den Mei aan de Koningin aangeboden, en de
daarby behoorende afzonderlüke nota\'s van verschillende leden.
Wanneer zal een volgend deel kunnen verscliünon en wat zal
liet inhouden?

Wü ontvingen het vervolg van het verslag van de besprekin-
gen in de Juridische Afdeeling van de Vereeniging tot het bo-
orderon van de beoefening der wetenschap ouder de Katholieken
over de vraag : Verdient liet aanbeveling iu ons land de con-
trôle over de wettigheid van de handelingen dor adminislratio
op to dragen aan ooiie van de administratie onafJiankelüke
rechtorlüke luachtï In dit vei-slag is opgenomen eene uitvoerige
beautvs\'oording van do door mr. J. A. Loeff gegeven inleiding
door prof. Struyckeii, en komen verder voor beschouwingen van
den voorzitter inr. A. P. L. Nelisson en van mr. II. van Groe-
nendael, griffier der Provinciale Staten van Overy\'ssel. Wü
mogen, zonder eenigszins uitvoerig op do belangrüke debatten in
te gaan, wel zeggen, dat wü opnieuw werden getroffen door de
groote scherpzinnigheid, waarmede prof. Struycken zy\'ne\'bekende
bezwaren tegen do inrichting eener zoogenaamde administra-
tieve rechtspraak (zie W. t)075) nog eens nader heeft toegelicht.
Voor ous blüft, onder erkenning van het groote gewicht der
aangevoerde bezwaren, de voornaamste tegenbedenking daarin
liggen, dat prof. Struycken de administratie te sterk idealiseert
door liaar nvot don wetgever gelük te stellen als orgaan der
volksgemeenschap, door aan te nemen dat ook zü wordt geleid
door de in die volksgemeenschap levende beginselen (Verslag,
bl. 33). Men moge dit zoo kunnen vooretellen voor de adminis-
tratie als ge.heel, men kan die voorstelling moeilük handhaven
ten aanzien van elke concrete administratieve beslissing. In een
democratisch ingerichteu staat is van die democratie bü het
optreden der administratie dikwüls weinig te merken.

BENOEMINGEN, VERKIEZINGEN ENZ.

Bü Koninklük besluit van 24 Juni 1012 no. 40 is:

1°. benoemd tot gewoon hoogleeraar iu de faculteit dor rechts-
geleerdheid aan de Rüksuniversiteit te Leiden, om onderwys te
geven in Qiet volkenrecht, jhr. mr. dr. W. J. M. van Eysinga,
hoogleeraar aan de Rüksuniversiteit te Groningen;

2°. aan jhr. mr. dr. W. J. M. van Eysinga, voornoemd, eervol
ontslag verleend als hoogleeraar in de faculteit der rechtsge-
leerdheid aan de Rüksuniversiteit te Groningen, met ingang van
den dag waarop hü züne lessen als hoogleeraar aan de Rüks-
universiteit te Leiden zal aanvangen.

— Bü Koninklük \'besluit van 24 Juni 1012 no. 80 is aan jhr.
mr. G. W. Mollerus, op zün verzoek, met ingang van 1 Aug.
1012, eervol ontslag verleend uit züne betrekking van kanton-
rechter te Apeldoorn, ouder dankbetuiging voor in rechtorlyke
betrekkingen bewezen diensten.

— Bü Koninklük besluit van 25 Juni 1012 no. 113 is be-
noemd tot ambtenaar van het openbaar ministerie bü de kan-
tongerechten in het arrondissement Haarlem, ter standplaats
Haarlem, mr. AV. A. J. M. Fick, advocaat en proaureur te
\'s-Gravenhage.

Door het gerechtshof te Amsterdam is, ter vervulling eener
vacature van raad.sheer in haar college, opgemaakt de navol-
gende alphabetische lyst van aanbeveling:

mr. L. P. J. Hoeffelman, vice-president van de arrondisse-
ments-rechtbank te Amsterdam;

mr. G. Kirberger, advocaat en raadsheer-plaatsvervanger te
Amsterdam ;

mr. L. Offerhaus Jzn., rechter in do arrondissements-recht-
bank te Amsterdam.

ADVEKTENTIEN.

Bij SCHAAFSMA & BROUWER te Dokkum is
verschenen :

Overdenkingen op Politiegebied

50 verspreide Opstellen

door W. L. II. K Ö S T £ R IIE N K E

{Met portret van den schrijver\')

Dc netto opbrengst van deze uiigavc komt leri voor-
dcele van de Slictiiing van den Alg. Ned. Poliiiebond.

Prys ing. f 1.—; gebonden f 1.60
Franco per post met 10 ct. verhooging

Doctorandus in de Rechten, voornemens op
proefschrift ic promoveeren, ten einde daarna in de
rechierlpe machl te gaan, zoekt intiissclien

iPiLi^^TSiisra-

om werkzaam te zyn op Griffie van Kanlongerecht of
Rechtbank, bij voorkeur in landelijke omgeving, zoo
mogelyk legen eenig salaris.

Brieven onder 376 aan de Uitgevers van het
Wcekbl.
V. h. Recht, Den Haag.

By de Uitgevers deies zyn o. a. verschenen:

Houten (Mr. 8. van), Liberaal -Democraat. - 0.45

* " Sociaal

EI. (P. F.), Dc Grondwet met aanteekening der gelijk-
soortige bepalingen van vroegeren tyd bg elk artikel

(herdruk 1905) ing. f 4.—, geb........................................................- 5.25

Hubrecht (Mr. P. F.), Hel; lastige punt ................- 0.60

Hnlshoff (Mr. B.), De Uitleveringsweten do verdra-
gen, met Iste vervolg.................................... 7.—

Humalda van Eysinga (Jhr. Mr. Tj. A. M. A.),

Schets Tan het Romeinsche Erfrecht____________________- 1,—

Jonckers Nieboer (Mr. J. n.). De wetgeving op

de locaalspoor- en tramwegen ..............................................................- 2.60

Jong van Beek en Donk (Jhr. Mr. Dr. B.),

Praktyk der Woningwet ..................................................................- 3.90

- Rechtspraak op de Woningwet ....................................•- 2.25

Josephus Jitta (Prof. Mr. D.) Obligations 2dn,

geb........................................................................................................................................... 18.—

Uitgaaf V. d. Boekh. vh. GEBR. BELINFANTE, Den Haag.
(Gedrukt bü Firma F.
J. BELINFANTE, th. A. D. Sohimkel.)

-ocr page 179-

à

n

\' i
p

f\'t
I
Si

il