-ocr page 1-
-ocr page 2-
#
P
26<5/
^T\\YT\\
w
n
GUNNING
4K
20
-ocr page 3-
-ocr page 4-
V" ( * \'. X^ * .
-ocr page 5-
GUNNING^2*
DAGELIJKSCH MANNA,
OVEKDENKINGEN
VOOR ELKEN DAG DES JAARS,
BENEVENS EEN
AANHANGSEL
BEVATTENDE
OVERDENKINGEN VOOR DE
LIJDENSWEEK EN DE VERANDERLIJKE
FEESTDAGEN,
DOOR
J. ft. L. ROOZEMEIJER,
Pred. te Arnhem.
ARNHEM,
J. W. & C. P. SWAAN.
>n>j>onij~~/
BIBl/kffAl^K\' DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
-ocr page 6-
-ocr page 7-
EEN WOORD VOORAF.
Hoewel het geenszins ontbreekt aan dagboeken, voor
huiselijke godsdienstoefening bestemd, zoo wordt toch bij
dezen met vrijmoedigheid een nieuw dagboek aan het
Christelijk publiek aangeboden. Immers, uit den aard der
zaak is, bij het gebruik van zoodanige werken, afwisseling
gewenscht.
Men zal bespeuren, dat de hier gegevene overdenkingen
noch schetsen, noch uittreksels zijn, maar opzettelijk ge-
schreven zijn voor het doel, waartoe zij bestemd zijn.
Opdat niet het lezen van het dagboek het lezen der
Schrift zou verdringen, is boven elke overdenking een
kort gedeelte uit den Bijbel aangegeven om vooraf te lezen,
meestal dat gedeelte, waaruit de dagtekst is genomen.
Daarnaast kan dan, waar het dagboek des morgens ge-
bruikt wordt, des avonds, in het christelijk gezin, de
Schrift meer naar volgorde gelezen worden.
Dat de overdenkingen voor de Lijdensweek en de ver-
anderlijke Feestdagen in een aanhangsel geplaatst zijn,
is geschied om het werk ook voor latere jaren bruikbaar
-ocr page 8-
te maken, indien men dan nog eens tot de lezing daar-
van terugkeeren wil. Zeer ongeriefelijk toch is het, wan-
neer men bij de lezing telkens gedachtig moet zijn om de
verandering van datums in acht te nemen. Met het oog
op de schrikkeljaren is ook eene overdenking voor den
2Qen Februari gegeven, al verschijnt dit werk tegen 1
Jan. 1899.
Zoo droge dan ook dit werk iets bij tot bevordering
van die huiselijke godsdienstoefening in onze christelijke ge-
zinnen, die van zoo onberekenbare waarde is voor de
onderhouding van het geestelijk leven. Waar elke dag
nieuwe afleiding en zorg, nieuwe moeite en verzoeking
brengt, is het zoo noodig, dat ouders en kinderen en dienst-
boden samen zich sterken door overdenking en gebed,
door een inademen van de levenslucht eener hoogere wereld,
opdat de ziel niet ganschelijk begraven worde in wat uit
de aarde voortkomt. „Dagelijksch Manna",
voedsel,
door God gereikt aan de pelgrims, op weg naar het hemel-
sche Kanaan,
zijn deze overdenkingen getiteld, be-
stemd als zij zijn voor zulken, die het woord Gods in
eere houden, en die achter den oversten Leidsman en
Voleinder des geloofs begeeren te wandelen op den weg,
dien Hij wijst.
De God van alle genade, door Wiens zegen alléén elk
menschenwerk ten goede gedijt, doe ook uit
dit boek de
stem, Zijns Geestes verstaan, en gebruike het als een mid-
del tot uitbreiding van het Rijk van den Christus, onzen
nooit volprezen Heiland, en Heer!
J. H. L. ROOZEMEIJER.
Arnhem.
-ocr page 9-
1 Januari.
Te lezen: Psalm CXXI.
Hebr. XIII : 8. Jezus Christus is gisteren en heden
dezelfde en tot in eeuwigheid.
Deze gewisheid zij de sterkte onzer zielen, bij het
intreden van den nieuwen jaarkring. Welk een rustpunt,
te midden van wat wisselt en voorbijgaat, te mogen
zien op Hem, die „dezelfde" blijft! Alles om ons heen
vergaat, en krachtiger dan eenige andere dag des jaars
spreekt de Nieuwjaarsdag van onzekerheid. Wat zal
het ook nu zijn? vraagt ons hart, en het wordt met
vreeze vervuld bij de gedachte aan alles, wat er komen
kan, aan alles wat ons ontvallen kan. En het zijn niet
alleen de omstandigheden, die ons met bekommering
vervullen. Het leven ligt daar weer vóór ons met zijne
plichten, — en het verledene toonde ons, hoe klein
onze kracht is! Het leven ligt daar weer vóór ons met
zijne verzoekingen, — en wij weten, door droeve ervaring,
hoe gemakkelijk wij te verleiden zijn. Het ligt daar
weer vóór ons met al de moeite en het verdriet, dat
er onafscheidelijk van is, en wij vragen ons af, hoe wij
daar door heen zullen komen .... Jezus Christus is gis-
teren en heden dezelfde, en tot in eeuwigheid: zóó
klinkt het ons bemoedigend tegen.
Die Hij geweest is, die blijft Hij, wat ook ver-
andere. Geweest is Hij de barmhartige Heiland, die
voor ons het kruis heeft verdragen en de schande ver-
aeht, om verzoening te doen voor onze zonden, en ons
tot den Vader te brengen. Geweest is Hij voor ons
-ocr page 10-
6
de Goede Herder, die het dolende schaap heeft opgezocht,
en gebracht tot de kudde, de ontfermende Leidsman,
die geduld hield met al ons afzwerven; die sterkte op
eiken weg; die met Zijne liefde alles heeft welgemaakt.
Die Hij geweest is, die blijft Hij. De nieuwe nooden,
de nieuwe verzoekingen, de nieuwe bezwaren, die het
ingetreden jaar zal brengen, zullen ons in Hem doen
vinden denzelfden getrouwen Zaligmaker, in Wien de
liefde des Vaders tot ons komt, en Die zelf van deze
Vaderliefde het onderpand is. Jezus houdt trouwe, —
en daarom, o Christen, houd moed! Vrees niet, maar
klem u vast aan Hem. Hij blijft dezelfde, om uwe
zonden u te vergeven; dezelfde om uwen moed te ster-
ken, uwe kracht te schragen. Heeft Hij het niet gezegd:
„Ik ben met u al de dagen, tot aan de voleinding der
wereld"? Tot die dagen behooren ook de dagon van
het jaar, aan welks ingang gij staat. Dezelfde blijft
Hij, in dit vergankelijk leven; dezelfde, als de ure des
doods u uit dit leven doet scheiden ; dezelfde, voor eeuwig,
in het Huis van den Vader.
Waar ons geen schepsel helpt, helpt Hy;
Als alles vlucht, staat Hij nabij;
In rust en vreugd, in nood en stryd,
Blijft Hij dezelfde t\' aller tp.
2 Januari.
Te lezen: Psalm XXIII.
Psalm CXXIV : 8. Onze hulp is in den naam des
Heer en, die hemel en aarde gemaakt heeft.
Met dezen dag vangt de gewone dagtaak weer aan,
die wij in ons maatschappelijk en huiselijk leven te
-ocr page 11-
7
verrichten hebben. Wèl ons, zoo wij die aanvangen met
dit Psalmwoord in het hart: „Onze hulp is in den Naam
des Heeren!"
Daar spreekt ootmoed, gevoel van afhankelijkheid uit
dit woord. Wie dit van harte zegt, die wil het weten,
dat hij aan eigene kracht en wijsheid niet genoeg heeft,
dat hij behoefte heeft aan hulp. Maar ook, die toont te
weten, waar alleen de rechte hulp is te vinden, namelijk
in den naam des Heeren. De naam beteekent in de
Schrift: het geopenbaard wezen. Zoo wil dit woord dan
zeggen: Mijne sterkte, mijne toevlucht is in Hem, die
zich als Jehova, als de getrouwe Verbonds-God geopen-
baard heeft.
Wat is er veel, waardoor wij aan die hulp behoefte
hebben! De taak des levens ligt weder voor ons, — en
hoe zwak zijn onze krachten van ziel en lichaam beide!
Hoe is gedurig ons wijsheid van noode, om de rechte
middelen te kiezen, de rechte wegen in te slaan! Hoe
behoeven wij, eiken dag en ieder uur, zegen op ons
pogen, zonder welken al onze arbeid vruchteloos blijft!
Hoe zijn wij, in de vervulling onzer levenstaak, gedurig
van verzoekingen omringd, verzoekingen tot moedeloos-
heid of tot overmoed, tot geldgierigheid en tot roeke-
loosheid, tot vleien der menschen en verachten der
menschen, verzoekingen tot zelfzucht in allerlei vorm!
Wat zal ons bekwamen om onzen weg wèl aan te stellen?
Onze hulp is in den Naam des Heeren. Hij zal
niet beschaamd doen uitkomen, wie op Hem vertrouwen.
Hij is de Almachtige, die hemel en aarde gemaakt heeft,
en die in staat is te voorzien ook in de behoefte van
Zijn schepsel, dat een stipje is in het heelal.
Hij is onze Vader in Christus, die ons Zijne liefde
geopenbaard, Zijne trouw verpand heeft. Die Hij voor
-ocr page 12-
8
ons geweest is in het verleden, die wil Hij zijn ook in
de toekomst. Zoo laat ons dan niet vreezen, maar ver-
trouwen. In onze zwakheid volbrengt Hij Zijne kracht,
en aan het eind van den weg zullen al Zijne verlosten
getuigen: Hij heeft het alles wèl gemaakt!
\'t Behoeftig volk, in hunne nooden,
In hun ellende en pijn,
Gansch hulpeloos tot Hem gevloden,
Zal Hij ten redder z\\jn.
3 Januari.
Te lezen: Mare. X : 46—52.
Mare. X : 51. En Jezus antwoordende, zeide tot hemr
Wat wilt gij, dat Ik u doen zal?
Bevreemdend is, bij den eersten oogopslag, die vraag
onzes Heeren. Was het dan niet uit zichzelf duidelijk,
wat deze blinde begeerde en behoefde? Zekerlijk. Doch
de Heer wil, dat hij deze begeerte in woorden uitspreke,
opdat hij zich wel bewust zij, welke groote zaak hij
begeert, en zich beproeve, of hij die met vertrouwen
van Jezus verwacht.
En nog veel noodiger is zulke vraag des Heeren
voor ons, indien wij met onze zielenooden ons tot Hem
wenden. Gewis, een: „Heere! help mij!" is reeds een
gebed. Maar eer dat gebed verhooring kan vinden, moe-
ten wij eerst leeren inzien wat wij eigenlijk behoeven.
Dat eerste vragen is vaak nog zoo onbestemd, zoo vaag.
Eerst moeten we iets van de grootheid onzer ellende
leeren gevoelen, en van de onmogelijkheid om door iets
of iemand, buiten Jezus, geholpen te worden. Eerst moe-
ten wij gevoelen hoe dringend onze nood is, en ons
-ocr page 13-
9
zelven doorzoeken, of wij de vervulling daarvan nu wer-
kelijk en vertrouwend van den almachtigen Redder ver-
wachten. De redding moet komen als antwoord op de
smeeking des geloofs.
Doch niet slechts bij het eerste heenkeeren der ziel
tot den Heiland komt die vraag tot ons; ze herhaalt
zich gedurig, ook waar het geloofsleven voortgaat. Het
onbestemde, het nevelachtige moet plaats maken voor
welbewuste begeerte. Dan eerst leeren wij zien, hoe-
veel verkeerds in ons wenschen nog gemengd is. Het
is ons bij de beden om heiligmaking soms meer om
eigen eer dan om des Heeren verheerlijking te doen;
bij de beden om vergeving meer om wegneming der
straf dan om herstelling der gemeenschap Gods; bij de
beden om uitbreiding van Gods Koninkrijk meer om de
gevolgen voor ons zelven dan om de redding der zie-
len. Wij noemden slechts iets; elk hart vuile dat aan
bij ernstig zelfonderzoek.
En voorts behelst die vraag: verwacht gij nu met
vertrouwen wat gij vraagt, rekenend op Mijne macht
en Mijne liefde, en aan Mijne wijsheid overlatende om
den weg te kiezen, waarop Ik u het begeerde zal schen-
ken? O zalig, wie eenvoudig en vertrouwend zijnen nood
uitspreekt voor den Heer! Is het niet aanstonds, eenmaal
toch zeker zal hij ervaren: dat bidden is niet vergeefsch
geweest; het is beantwoord door den milden Ontfermer.
God is een Vader, die vergeeft,
Die blijdschap in verlossen heeft,
Een God vol mededoogen,
Die, op het stil geloofsgebed,
Het zuchtend kind uit angsten redt.
-ocr page 14-
10
4 Januari.
Te lezen: Nehemia II : 1—8.
Nehemia II : 4. Toen bad ik tot God van dm Hemel.
Dat moet wel een gebed van een ondeelbaar oogen-
blik geweest zijn, dat gebed, door Nehemia opgezonden
tusschen de vraag zijns Konings, en het antwoord, dat
hij op die vraag moest geven. Toch was het een gebed,
dat verhooring vond, waar God het hart des Konings
neigde, om aan Nehemia te schenken wat hij vroeg.
Welk een voorrecht is het, dat wij zoo met een
enkele zielzucht onzen God mogen naderen! Hoevele
ontmoetingen, hoevele omstandigheden, waarin wij tot
oogenblikkelijk spreken of handelen geroepen worden!
Hoeveel kan ook weer op dezen dag ons tegenkomen,
waarbij wij aanstonds eene beslissing hebben te nemen,
eene beslissing, waarvan misschien veel afhangt voor ons
eigen geluk of dat van anderen! Hoevele verzoekingen
doen zich plotseling voor, waaraan weerstand moet ge-
boden worden, zonder dat er tijd van nadenken is! Voor
hoevele bezwaren komen wij vaak onverwacht te staan,
zonder dat er kracht en wijsheid is, om die te over-
winnen! Zalig dan, dat een enkele zielzucht reeds een
gebed kan zijn, en dat onze Vader in de hemelen
daarop let, en daarop antwoorden wil. Dat we maar
gedurig van ons heerlijk voorrecht gebruik maken, om
ook alzóó, met zulk een enkele zielzucht, toe te gaan
tot den troon der genade!
Doch, zal dat geschieden, dan moet het opzettelijk
gebed, het gebed waarbij wij ons afzonderen om tot
God te spreken, vlijtig door ons onderhouden worden.
Niemand is in staat tot zulk een bidden uit de behoefte
des oogenbliks, dan die in gestadige gemeenschap met
-ocr page 15-
11
zijnen God leeft, en die gemeenschap is niet anders te
onderhouden dan door het opzettelijk zoeken van Zijn
aangezicht. Maar dan ook mag met volle vrijmoedigheid
zulk eene ziel in de voorkomende nooden zich wenden
tot haren God en Vader in Christus, en er op rekenen,
dat Hij, die de eeuwige zaligheid wil schenken aan het
einde der reis, Zijne gaven niet onthoudt, die voor de
bezwaren van den weg worden afgesmeekt van Zijne
trouw.
Wil de ziel uws knechts verblijden,
Ondersteun hein in zijn lijden;
Want ik hef mijn hart en oog,
Trouwe God, tot U omhoog.
5 Januari.
Te lezen: Luc. V : 1—11.
Luc. V : 5b. Doch op Uw woord zal ik het net
uitwerpen.
Wat eigenlijk „gelooven" is, wordt door dit woord
zeer duidelijk uitgedrukt. Neen! gelooven is niet dat
naspreken van wat door een ander gezegd is, waarvoor
het door zoovelen wordt gehouden. Gelooven is een daad
van koninklijken moed, een zich wagen op een grond,
die gezien noch berekend kan worden. Daarom is het
dwaasheid in de oogen der wereld. Dwaasheid scheen
het, op den vollen dag nog eens het net te gaan uit-
werpen ter zelfder plaatse, waar zelfs des nachts niets
was gevangen. En dwaasheid schijnt het, zijne vastheid
voor de eeuwigheid te bouwen op eene toegerekende
gerechtigheid, en zijne kracht in den levensstrijd te
"wachten van een ingestort leven, waarbij de niensch
-ocr page 16-
12
zelf zwak blijft, en nogtans overwint. Maar \'t is dezelfde
schijnbare dwaasheid als die van den ontdekker, die een
nieuwe wereld gaat zoeken aan gene zijde des oceaans;
dezelfde als van de bruid, die zich den bruidegom toe-
vertrouwt, vastelijk geloovend, dat hij haar zal beschermen
en verzorgen.
Die schijnbare dwaasheid is de hoogste wijsheid,
waar Hij, aan Wien de ziel zich toevertrouwt, dat vertrou-
wen waardig is. In Jezus den Christus te zien, en op
grond daarvan zich aan Hem toe te vertrouwen, dat is
gelooven.
En dat geloof wordt achterna bevestigd door de erva-
ring. Wie door dat geloof vrede met God, kracht in
verzoekingen, sterkte in de ervaringen des levens heeft
ontvangen, die weet en is verzekerd, dat Jezus inder-
daad de Christus is. Eerst gelooven, dan ervaren; een
andere weg is er niet. Zoo blijve dan niemand met
zijne aardsche wijsheid van verre staan overwegen. Neem
de proef, door het te wagen op Jezus woord, en gij
zult weten, wie Hij is. En gij, die het weet, mijn Broe-
der of Zuster! laat, wat gij van Hem hebt ervaren, u
sterken om telkens vaster in Hem te gelooven, totdat
in \'t Vaderhuis het gelooven in aanschouwen verandert.
Nooit kan \'t geloof te veel verwachten,
Des Heilands woorden zijn gewis;
\'t Faalt aardschen vrienden vaak aan krachten,
Maar nooit een\' vriend als Jezus is.
Wat zou ooit Zijne macht beperken?
\'t Heelal staat onder Zijn gebied;
Wat Zijne liefde wil bewerken,
Ontzegt Hem Zijn vermogen niet.
-ocr page 17-
13
6 Januari.
Te lezen: Klaaglied. III: 22—33.
Klaagl. III: 23. De goedertierenheden des Heeren
zijn allen morgen nieuw.
Te midden van de ellende, waarin hij leeft, vergeet
Jeremia het goede niet, dat de Heer nog blijft schenken:
voor wie des Heeren eigendom heeten mag, is er altijd
stof, aan het bidden danken te paren.
Wat de Profeet hier uitspreekt, is waarheid in dubbelen
zin. Vooreerst, eiken dag zijn er nieuwe goedertieren-
heden, nieuwe zegeningen Gods, beantwoordende aan de
nieuwe behoeften, die telkens zich voordoen. Onuit-
puttelijk ia de volheid van Hem, die zich tot Zijne ver-
losten nederbuigt. De rivier Gods is vol waters; een
overvloedige stroom van zegeningen komt in alle nooden
voorzien.
Maar dit woord is waarheid ook in anderen zin, in
den zin, die hier meer bepaald uitgedrukt wordt. Niet
slechts zijn er telkens nieuwe goedertierenheden, maar:
van de goedertierenheden Gods mag getuigd worden,
dat zij altijd nieuw blijven. Dat onderscheidt ze zeer
kennelijk van de goederen der aarde. Aardsche goederen
en gaven, welke ze ook zijn, verouderen; rijkdommen,
lang bezeten, worden niet meer opgemerkt: voorwerpen
der kunst, voortbrengselen van den menschelijken geest,
schoonheden der natuur, — zij maken, als men er aan
gewoon raakt, niet meer denzelfden indruk als in het
eerst. Doch Gods genadegaven blijven immer even heer-
lijk, \'t Is dezelfde vergevende liefde, die de afdwalingen
van den weg vergeeft, als die eerst de ziel met vrede
vervulde; dezelfde kracht der heiligmaking, die in den
strijd sterkt, als die eerst tot den strijd aangordde;
-ocr page 18-
u
dezelfde hope der heerlijkheid, die daar blinkt voor het
oog van den beproefden pelgrim, als die het eerst de
ziel in geestdrift verrukte.
Maar dat alles veroudert niet; dat neemt niet af in
waarde; dat toont zijn goddelijk karakter, door altijd
frisch te blijven. Te midden van het eentonig eenerlei
van wat de aarde brengt, openbaren deze hemelsche
gaven haar hemelsch karakter: ze dragen het kenmerk
der eeuwigheid aan zich.
Zalig dan, wie naar deze gaven leerde vragen! Zalig,
wie door Gods genade de gave ontving der eeuwige jeugd!
\'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheèn,
Uw waarheid te allen tijd vermelden door mijn reen;
Ik weet hoe \'t vast gebouw van Uwe gunstbewijzen,
Naar Uw gemaakt bestek, in eeuwigheid zal rijzen :
Zoomin de hemel ooit uit zijnen stand zal wijken,
Zoomin zal Uwe trouw ooit wankien of bezwyken.
7 Januari.
Te lezen: Matth. XIX : 23-30.
Matth. XIX : 25-26. Zijne discipelen nu, dit hoorende,
werden zeer verslagen, zeggende: Wie kan dan
zalig worden? En Jezus, hen aanziende, zeide tot-
hen: Bij de menschen is dat onmogelijk, maar bij
God zijn alle dingen mogelijk.
Die verslagenheid getuigt van een dieper geestelijk
inzicht bij de discipelen, dan wij wel van hen verwacht
zouden hebben. Zij hadden kunnen meenen, dat dit
woord over de gevaren des rijkdoms hun niet aanging,
die al hunne bezittingen verlaten hadden en van liefde-
gaven leefden. Maar neen! zij verstaan, dat de gevaren
voor allen bestaan, omdat een begeerig uitzien naar njk-
-ocr page 19-
15
dom even schadelijk is als een zich vastklemmen daar-
aan. En zij voelen ook hun hart niet vrij daarvan,
zoomin als het hart van iemand anders. .. Wie kan
dan zalig worden ?
De Heer zegt niet, dat zij dit zoo zwaar niet moeten
opnemen. Hij noemt hunne verslagenheid niet ongegrond.
Volmondig spreekt Hij uit, dat het bij de menschen,
voor menschelijke kracht, onmogelijk is om behouden
te worden.
Moeten wij dit Zijn verootmoedigend woord niet toe-
stemmen zoodra wij er over nadenken? Door de zonde ligt
de vloek van den Heiligen God op het menschdom: wie
zal dien afwentelen ? Door de zonde is de kracht verlamd
om rein voor God te worden: aan onze ketenen schudden,
dat kunnen wij wèl, maar ze verbreken — nimmer!
Eerst moet onze ziel van deze onmogelijkheid diep
doordrongen wezen, eer het woord dat er volgt ons tot
een troostwoord wordt: maar bij God zijn alle dingen —
óók dat behouden worden eens zondaars — mogelijk.
Mogelijk — doordien Hij den Verzoener der schuld heeft
geschonken, en door Zijn Geest een leven wil wekken, dat
alle ketenen breekt. En deze mogelijkheid wil Hij tot wer-
kelijkheid maken voor ieder, die Hem toelaat Zijn werk
te volbrengen. "Wat Hij van ons vraagt, \'t is niet dat
uij ons zullen behouden, dat kunnen wij in eeuwig-
heid niet! \'t Is alleen, dat wij ons laten behouden; dat
wij het Amen des geloofs spreken op het woord Zijner
liefde, en dat wij ons door Hem laten leiden op den
weg, die ten eeuwigen leven voert.
O G\\j, die onze schuld woudt boeten
Door Uwe gadelooze pijn,
O Heiland! leer mij aan uw voeten
In eigen oog een zondaar zjjn.
-ocr page 20-
16
Met al mijn deugd, bij al mijn werken,
Vind ik geen troost, die nüj kan sterken,
Geen hoop, dan die ik op U bouw:
Op Uw genade zal ik leven,
Op Uw gena\' den doodsnik geven,
O Heer! aan Wien ik mij vertrouw.
8 Januari.
Te lezen: Mare. VIII : 14—21.
Mare. VIII: 17. Hebt gij nog uw verhard hart?
Hier is geene sprake van eene verharding des harten
als van Farao, eene moedwillige, tegen God vijandige
verharding. Zekerlijk, deze bestond bij Jezus discipelen
niet. Maar uit dit woord des Heilands blijkt dan toch,
dat er ook bij aanvankelijk toegebrachten, bij zulken,
die reeds in Hem gelooven, nog eene verharding des
harten zijn kan. Het verband, waarin dit woord voor-
komt, toont, dat die verharding zich hierin openbaart,
dat zij, niet lettende op vroeger ontvangene gunstbe-
wijzen, niet getroffen door vroeger genotene heerlijke
uitredding, wederom zich bekommeren, en zich onvatbaar
maken voor het geestelijk onderwijs huns Heeren.
Gewisselijk, deze verharding is niet eene boosaardige,
als die van een Farao, maar ze is toch een teeken van
schandelijke ondankbaarheid; ze is een oorzaak van
stilstand op den levensweg, van onbekwaamheid om op
te nemen, wat de Heer te leeren geeft; ze is een kwaad,
dat voor God beleden en betreurd, en in Zijne kracht
bestreden moet worden.
Hoe vaak beeft de Heer oorzaak, die vraag ook nog
tot ons te richten! Hoe velerlei zegeningen hebben ons
leven gekenmerkt; uit hoeveel nooden zijn wij gered;
-ocr page 21-
17
hoeveel dreigende gevaren zijn afgewend, eer zij kwamen!
En toch, als nieuwe moeite zich opdoet, — hoe vaak
stellen wij ons dan aan, alsof wij nog nooit hadden
ondervonden, wie onze God voor ons zijn wil, en hoe
Hij middelen en wegen heeft om op het onverwachtst
te verlossen, op het vriendelijkst dóór te helpen! Dat
komt, omdat wij aan de omstandigheden, de uitwendige
dingen toelaten, ons gedachteloos te maken, ons te be-
dwelmen door den sleur, ons af te matten door de ge-
bedsgemeenschap te verdooven. O, laat ons toch gedenken,
en blijven gedenken, hoe voor dezen ons de Heer heeft
gunst bewezen, en hoe Hij Dezelfde is, gister en heden
en tot in eeuwigheid, niettegenstaande al onzen ondank
en al onze afzwervingen, om ons te zegenen om Zijns
Naams wil. Vragen wij gedurig om de werking van dien
indachtig makenden Geest, waardoor alléén de ervaringen
van \'t verledene ons tot sterkte en tot leering worden
voor de toekomst.
\'k Zal gedenken, hoe voor dezen
Ons de Heer heeft gunst bewezen;
\'k Zal de wondren gadeslaan,
Die Gij hebt van ouds gedaan;
\'k Zal nauwkeurig op Uw werken
En derzelver uitkomst merken,
En, in plaats van bittre klacht,
Daarvan spreken dag en nacht.
9 Januari.
Te lezen: Num. XXIII : 1—12.
Num. XXIII : lOi. Mijn ziel sterve den dood der
oprechten, en mijn uiterste zij gelijk het zijne.
Daar is voorwaar! reden en oorzaak tot zulk een
wensch. Hoe zacht gaat de vrome den dood tegemoet,
2
-ocr page 22-
18
reeds onder de Oude Bedeeling, rustig zich toevertrou-
wend aan den God des Verbonds, maar nog zooveel
meer onder de Nieuwe Bedeeling, nu het leven en de
onverderfelijkheid is aan het licht gebracht door den
Heere Jezus Christus! Welk een verschil met het ster-
ven van den goddelooze, hetzij hij siddert voor het oor-
deel, dat hem wacht, hetzij hij daartegen het hart ver-
stompt heeft, en nu alleenlijk voelt, dat hem alles gaat
ontzinken, wat tot hiertoe zijn schat was!
Daar is dus waarlijk wel oorzaak voor deze begeerte
van Bileam. Alleenlijk, niemand wane, dat die begeerte
genoeg, dat ze althans reeds iets is van wat er noodig
is! Wat baat het, den dood des oprechten te willen
sterven, als men niet het leven des oprechten wil leven ?
En daaraan juist ontbreekt het bij het kind dezer we-
reld. Men zou na den dood wel in den hemel willen
komen, maar .... het smalle pad betreden, dat éénig-
lijk derwaarts voert; een arm zondaar voor God worden,
die door genade zoekt behouden te worden; zichzel-
ven verloochenen en het kruis opnemen; den naam
van Jezus belijden te midden van den spot dezer wereld,
dat wil men niet. Wat is dan die begeerte anders dan
een ijdele, onvervulbare wensch ? Wie het doel wil, moet
de \'middelen willen; wie den eindpaal wil bereiken, moet
den weg betreden, die daartoe voert. Dit juist is het
gevaar van die schijnbaar vrome verzuchtingen, dat men
meent daarmede reeds wonderbaar veel te doen. Een
Bileam is met al dit wenschen een man gebleven, die
zich tegen God verhardde; al werd hij gedwongen Israël
te zegenen, hij had geen deel of erve met het volk des
Heeren. O, dat ieder onzer dan toezie, zich niet met
zulk een vromen wensch af te maken van dat, waar God
toe roept! De tijd is kort; de eeuwigheid wenkt!
-ocr page 23-
19
Leer mij, o God! hier streven
Naar dat recht Christlijk leven,
Dat zulk een eind verwerft,
Opdat ik, na dit zwerven,
Ook eenmaal moge sterven,
Zoo als de ware Christen sterft!
10 Januari.
Te lezen: 1 Petr. V : 5—11.
1 Petr. V : lb. Hij zorgt voor u.
De liefelijkheid en heerlijkheid van dit Apostolisch
woord wordt in onze vertaling nog niet ten volle terug-
gegeven. Eigenlijk staat er in het oorspronkelijke: Hij
bekommert Zich om u; gij gaat Hem aan het hart. Dus
niet alleen: Hij voorziet in uwe behoeften. Maar: gij
zelf zijt het voorwerp Zijner teedere zorg; gelijk eene
moeder waakt over haar kind, zoo waakt de Hemelheer
over u.
Welk eene gedachte! De nietige, broze mensch, één
enkele onder die vele millioenen, een voorwerp van
Goddelijke liefde en zorg! Een mensch, die daar weet,
alles verbeurd en verzondigd te hebben; die geen recht
tot klagen zou hebben als God hem voor eeuwig aan
de ellende overliet, die hij zichzelven aangebracht heeft,
ontvangt de verzekering: gij gaat uwen God aan het
hart. Onze Bijbel aarzelt niet met zoo menschelijke taal
van God te spreken, opdat wij er toch maar diep van
doordrongen zouden worden, hoe rechtstreeksch, hoe per-
soonlijk de betrekking is, waarin wij tot Hem staan. En
voorwaar! hoe wij onzen God aan het hart gaan, dat
is wel gebleken, toen Hij, om ons te behouden, Zijn\'
Eeniggeborene overgaf tot in den dood, ja! den dood des
-ocr page 24-
20
kruises. Dat dan ons hart die liefde niet ga betwij fe-
len, als daar moeite en smart is in het aardsche leven.
Juist dit is geloof, om ook dan nog te blijven zeggen:
„God bekommert Zich om mij", wanneer het schijn-
baar is alsof Hij ons vergat. En juist dat geloof, dat
volhardt in goed van Hem te denken, is de eere die Hem
van Zijne verlosten toekomt. Roemen in de verdrukking —
helaas! wij zwakgeloovigen kunnen het niet altijd. Maar
dat is toch niet boven het bereik ook van een zwak
kind van God, er aan vast te houden, dat Hij Zich om
ons bekommert. En — als de Almachtige Zich om ons
bekommert, dan zal immers het einde heerlijkheid zijn?
Het laatste woord in alle dingen blijft aan Hem, die
in Christus onze Vader is.
Zou ik, wie ooit hier twijnen moog,
Uw trouw, mijn God! verdenken,
Nadat uw goedheid U bewoog,
Om mij uw\' Zoon te schenken?
De nauwste twijfling waar hier hoon;
Of zoudt Gij met Uw\' eigen\' Zoon
Niet alles aan mij schenken?
11 Januari.
Te lezen : Matth. III : 1-12.
Matth. III : 8. Brengt dan vruchten voort, der bekeering
waardig.
Deze vermaning is niet dezelfde als die, welke tot
het doen van goede werken vermaant. Goede werken
zijn de vruchten van het nieuwe leven, door Gods Geest
bewerkt in het hart, dat tot het geloof in den Heiland
gebracht is. Zulke werken konden klaarblijkelijk niet
verricht worden door hen, die nog slechts begonnen naar
-ocr page 25-
21
Gods roepstem te luisteren. Wat Johannes van hen
eischt, en wat God vordert van allen, die zeggen, dat
zij zich heenkeeren tot het licht, is dat het uiterlijk
gedrag in overeenstemming zij met wat het hart zegt
te verkiezen. Vruchten des nieuwen levens zijn daar nog
niet te wachten, want het nieuwe leven is er nog niet.
Maar wat wèl gewacht kan en mag worden, is dat de
ziel toone, dat het haar ernst is om God te zoeken.
Wat niet ontbreken mag, is het ernstig streven om
althans die zonden te vermijden en te bestrijden, die het
geweten reeds als zonden heeft leeren erkennen.
Zoo toetse dan iedere ziel, die zegt naar het heil des
Heeren te verlangen, de oprechtheid van die heilbe-
geerte aan het streven om los te laten wat men weet
zonde te zijn. Wie daar willens en wetens vasthoudt
aan oneerlijkheid, aan zinnelijkheid, aan hoogmoed, aan
lichtgeraaktheid, die bewere niet dat het hem ernst is
met zijn zoeken Gods! Bekeering is nog wel geene
wedergeboorte, maar bekeering is dan toch aanvanke-
lijke toekeering tot God. Hoe zou zij kunnen bestaan,
waar men opzettelijk vasthoudt aan wat men .zelf weet
tegen Gods wet te zijn? Slechts den oprechten gaat het
licht op; slechts door zulken laat de Heer Zich vinden,
die naar Hem vragen met het gansche hart.
\'k Heb in mijn hart uw rede weggelegd,
Opdat ik mjj mocht wachten voor de zonden.
Gij zyt, o Heer, gezegend; leer uw knecht
Door \'t Godlijk Woord, een helder licht bevonden,
En door uw Geest, al de eischen van uw recht:
Zoo wordt uw eer nooit stout door mjj geschonden.
-ocr page 26-
22
12 Januari.
Te lezen: Openb. III : 1-13.
Openb. III : llö. Houd dat gij hebt, opdat niemand
uwe kroon neme.
Het eerste, wat dit woord van den verheerlijkten
Heer ons brengt, is eene vermaning tot ernstige zelf be-
proeving. „Houd, dat gij hebt," — maar hebben wij
waarlijk, wat gehouden moet worden, wat het houden
waard is, en behouden kan worden als al het aardsche
vergaat? De Heer zegt dat tot zulken, die Zijn woord
hebben bewaard, en Zijnen Naam niet hebben verloochend:
behooren wij waarlijk tot dezulken?
O, indien wij niet anders hebben, dan den uiterlijken
naam van Christen te zijn; niets dan het lidmaatschap
der kerk; niets dan eene meer of min rechtzinnige be-
lijdenis; dan bezitten we nog niet wat vastgehouden moet
worden.\' Wij hebben eerst dan, als wij de zekerheid
hebben, dat wij met lichaam en ziel onzes trouwen
Heilands eigendom zijn; als wij de gewisheid bezitten
van uit den dood te zijn overgegaan tot het leven. Wij
hebben, — als wij al het eigene hebben verloren, en
ontvangen hebben wat Gods genade schenkt aan wie tot
Jezus toevlucht namen.
Dan komt de vermaning tot ons: Houd wat gij hebt!
Houd het vast, opdat gij het niet door zorgeloosheid
verliest! Houd het vast, opdat het u niet ontrukt worde
in het gewoel des levens. Houd het vast, want de wereld
houdt bij u aan door vleien en dreigen, opdat gij het
zoudt loslaten. Houd het vast, want de Booze wil het u
ontrukken, opdat gij zoudt wederkeeren onder zijne heer-
schappjj.
Maar is niet dat vasthouden onmogelijk te midden
-ocr page 27-
23
van zooveel bestrijding, en bij de zwakheid van ons
eigen hart? Zie, indien de Heer zegt: Houd, wat gij
hebt! dan ligt in die vermaning zelve de waarborg, dat
dit „houden" mogelijk is; anders zou Hij het niet ge-
bieden. Immers, Hij, die het gebiedt, wil Zelfde kracht
verleenen tot volbrenging. „Houd, wat gij hebt!" dat
zegt eigenlijk tot ons: laat u vasthouden door den
trouwen Leidsman; ruk u niet los van Hem, en dan
zal niemand uwe kroon nemen.
Die kroon is niet een kroon, door den Christen nu
reeds gedragen: hier beneden zijn geene kronen, maar
alleen kruisen te dragen. Die kroon wenkt aan het eind
van de loopbaan, — maar daar dan ook kan zij den
getrouwen strijder onmogelijk ontgaan. Niemand neemt
haar van u, niemand kan haar van u weren, — zoo gij
maar houdt, wat Gods genade u schonk: de kostbare
parel, die het onderpand is uwer toekomstige erfenis.
Houdt wat g\\j hebt, en laat uw kroon
Door niemand u ontrooven;
Zoo zult gy eens, voor \'s Heeren troon,
Met \'t nieuwe lied Hem loven.
13 Januari.
Te lezen: Psalm VIII.
Ps. VIII : 5. Wat is de mensch, dat Gij zijner gedenkt,
en de zoon des menschen, dat Gij hem bezoekt?
Wat is de mensch! Hoe nietig, hoe gering! Zóó moe-
ten wij wel spreken, indien wij den mensch vergelij-
ken bij het mateloos heelal. Is de aarde zelve een stofje
aan de weegschaal, een druppel aan den emmer, tegen-
over al die zonnen, die zich wentelen en voortbewegen
-ocr page 28-
24
op hare banen, — hoe onbeduidend wordt dan wel de
mensch, die wederom slechts een stipje is op deze
aarde! Voorwaar, een blik op de schepping Gods is
wel in staat ons van onze nietigheid te overtuigen.
Maar de Psalmist spreekt van die geringheid alleen
om er iets anders tegenover te stellen. Die nietige
mensch wordt door God bezocht. Met hem laat de
v hooge God Zich in; aan hem gedenkt Hij, en aan den
mensch heeft hij een rang gegeven, waardoor de stof-
felijke wereld ganschehjk hem onderworpen is. Slechts
een weinig minder dan de Engelen is hij; een onderko-
ning onder God; een voorwerp van Gods welbehagen;
een drager van Zijn beeld. Broos en zwak naar zijn
uiterlijke verschijning, is die mensch volgens zijn inner-
lijk wezen tot de hoogste eere bestemd.
Het is goed voor ons, geen van beide uit het oog
te verliezen. Noodig is het aan onze geringheid te den-
ken, om diep ootmoedig voor het aanschijn Gods te
wandelen, zoodat wij levendig onze afhankelijkheid, onze
machteloosheid beseffen. Maar even goed en noodig is
het ons, te gedenken welke heerlijke bestemming ons
is gegeven. Niet aan het stof behooren wij toe, maar
aan den Vader der Geesten van alle vleesch, van Wiens
geslacht wij zijn. Zoo begrave dan onze ziele zich niet
in wat aan die ziele onwaardig is!
En de heerlijkheid, ons door de schepping gegeven,
wordt nog zooveel grooter door het werk der verlossing.
De eeuwige Zoon des Vaders, in Wien de volheid der
Godheid woont, is Zelf een „zoon des menschen" ge-
worden, ja de Zoon des Menschen bij uitnemendheid.
Hij, die de Heer der Engelen is, is in de dagen Zijns
vleesches, een weinig minder dan de Engelen geworden,
opdat Hij, onze natuur aannemende, ons Zijn goddelijk
-ocr page 29-
25
leven mededeelen zou. "Welk een roeping dan, om te
wandelen, waardig deze heerlijkheid, om te waken en
te strijden tegen alles wat ons bezoedelen zou! Groote
dingen heeft de Heer ons gedaan; tot groote dingen
roept Hij ons!
Mijn God, wat is de mensch dan op deze aarde!
De broze mensch! hoe klimt hij tot die waarde,
Dat Gij aan hem in zooveel gunst gedenkt,
En \'s mensehen zoon Uw teerste liefde schenkt!
14 Januari.
Te lezen: Mare. XIV : 3—9.
Mare. XIV : 8. Zij heeft gedaan hetgeen zij konde.
Wat ligt er eene vriendelijkheid, eene erkenning van
het geringe, in dit woord onzes Heeren! Geene opzien-
barende daad heeft Maria gedaan; geene uitwerking op
het volk heeft dat, wat zij verricht; de toestanden wor-
den er niet anders door; zij heeft Jezus slechts een blijk
harer dankbare hulde gebracht. Toch is, wat zij deed,
den Heer zóó welgevallig, dat Hij aan hare daad eer-
biedige herdenking belooft overal, waar Zijn Evangelie
gepredikt zal worden!
Hoe mag ons dat tot liefelijke bemoediging zijn,
waar de Heer ons kleine kracht, geringe gaven heeft
geschonken, of ons arbeiden doet in werk, dat nauwe-
hjks opgemerkt wordt! De menschen hebben geen lof
over voor zulk werk; zij bemoedigen er niet bij door
hunne erkenning. Maar wat schaadt het, als de Heer
het opmerkt en er Zijne heilige goedkeuring aan schenkt?
Is niet Zijn welgevallen beter dan alle menschenlof?
Alleenlijk, dat wij ons slechts waarlijk bewust zijn,
-ocr page 30-
26
inderdaad te doen wat wij kunnen. Op het groote, het
opzienbarende komt het niet aan, maar hierop, dat onze
consciëntie ons getuigenis geeft, inderdaad al onze kracht
in den dienst des Heeren in te spannen! Is het ons
waarlijk, voortdurend om Zijne verheerlijking te doen?
Getuigen wij gestadig door onzen stillen, godzaligen
wandel? Streven wij er naar, zooveel mogelijk zegen te
spreiden in onze omgeving; steenen weg te ruimen,
waarover anderen struikelen zouden; vriendelijkheid te
bewijzen, die een zonnestraal brengt op een moeilijk
levenspad; in liefde te waarschuwen, zoo wij onzen naaste
in eenig gevaar zien ? O, indien wij die vragen ons ern-
stig voorleggen, wij zullen niet haastiglijk zeggen: ik
deed, wat ik kon! Wij zullen gebrek zien in al ons
werk; wij zullen ons uitstrekken naar wat vóór ons is,
en in stede van onszelven te prijzen, nederig doen
wat de hand vindt te doen, tot éénmaal, — niet wij,
maar — de Heer zegge: Gij deedt wat gij kondet.
\'t Is geen geringe zaak, een kind des lichts te heeten;
Zoo leef in teederheid voor \'s Heeren aangezicht,
Dat ieder, die u ziet, het aan u moge weten,
Dat gij het licht bezit, en wandelt in het licht.
Daar is een heil\'ge glans, die van den hemel daalt,
En op het gansch bestaan van wie God lief heeft straalt.
15 Januari.
Te lezen: 1 Cor. XIII.
1 Cor. XIII: 13. En nu blijft geloof, hoop en liefde,
deze drie, doch de meeste van deze is de liefde.
In onafscheidelijke eenheid vormen geloof, hoop en
liefde het Christelijk leven. Heet de liefde de meeste
-ocr page 31-
27
der drie, het is niet, omdat desnoods de beide andere
zouden kunnen gemist worden. Want die ware, krachtige,
God en den naaste omvattende liefde, die hier bedoeld
wordt, ontstaat slechts waar het geloof aanwezig is, en
blijft slechts bestaan, waar zij door de hoop wordt gevoed.
Het eerst van de drie ontstaat het geloof, het erkennen
«n aangrijpen der onzienlijke wereld, op grond van wat
in de Schrift in meer bepaalden zin het geloof heet:
de erkenning van Jezus als den Christus, waardoor in
den nederigen Menschenzoon de volheerhjke Godszoon
aanschouwd wordt. Dat geloof ontsluit voor de ziel de
wereld der eeuwige dingen, en leert het hart zijn schat
te vinden in wat buiten het bereik der zinnen valt.
Maar hoe zou zulk een leven des geloofs kunnen
blijven bestaan in eene wereld, waarin alles daartegen
samenspant, indien het niet werd gevoed door de heilige
hope? Die hoop is eene vaste verwachting van het nog
toekomstige; zóó vast, alsof het reeds tegenwoordig ware.
Die hoop steunt onder de bezwaren van den weg; die
hoop geeft voorsmaak van hemelsch genot.
Waar dat geloof en die hoop in onze ziele leven,
daar eerst wordt het van nature zoo zelfzuchtige hart
herschapen en verwijd tot eene liefde, die waarlijk dien
naam mag dragen, eene liefde, die het leven vervult;
die zoowel in kleine als in groote dingen zich openbaart;
die gewillig en blijmoedig offers doet brengen, waar de
eere Gods of het heil van den naaste dat eischen.
En die liefde, uit. het geloof geboren en door de
hoop gevoed, is nu de meeste van de drie, omdat alleen
zij een eeuwigheids-karakter draagt. Eens wordt het
geloof aanschouwen, en het hopen wordt in bezitten
veranderd. Maar de liefde blijft, krachtiger wel en heer-
lij ker dan ze hier op aarde bestond, maar toch dezelfde
-ocr page 32-
28
daar Boven als hier beneden. Zal zij daar ons leven en
onze zaligheid zijn, dan moet ze reeds hier in ons hart
zijn geboren.
\'t Geloof is de staf op de reize naar Boven;
De Hoop geeft een voorsmaak van hemelsch genot;
Maar Liefde is méér nog dan Hoop of Gelooven:
De zegelring is zij van \'t kindschap van God.
16 Januari.
Te lezen: Job VII : 1—8.
Job VII : 1. Heeft niet de mensch een strijd
op aarde?
Daar is wel niemand, die geen kind meer is, wien
het in gedachte zal komen, op deze vraag een ontken-
nend antwoord te geven. Moeiten, zorgen, bekomme-
ringen, tegenheden, tegenstand van menschen of on-
gunst der omstandigheden, — de één leert ze kennen
in dezen vorm, en de ander in dien, maar niemand blijft
er vrij van.
Het feit staat voor allen vast; de klacht er over is
algemeen genoeg; maar is nu ook ieder geneigd, het
rechte antwoord te zoeken op het waarom? en waar-
toe? Hoe velen laten het blijven bij een onvruchtbaar
klagen! En toch, als met ernst wordt gevraagd: waarom
zijn deze dingen alzoo? dan komt de ziel er toe, te be-
tuigen: wat klaagt toch een levend mensch? een ieder
klage over zijne zonde! Want indien er geen zonde
ware, er zou geen leed zijn, en het leven op aarde zou
niet een gestadige strijd zijn. Rechtvaardig oordeel des
Heeren is het, dat de aarde geen paradijs meer is, sinds
de mensch tegen zijnen God in opstand kwam.
-ocr page 33-
20
Zoo laat ons dan zonder morren de tuchtiging Gods
aanvaarden, die in dit alles tot ons komt! En tegelijk,
laat ons Zijne wijze liefde loven, gedenkende waartoe
deze dingen moeten dienen. Hebben wij een strijd op
aarde, het is, opdat wij ons niet begraven zouden in de
dingen dezer aarde, en opdat wij zouden leeren uitzien
naar den eeuwigen vrede, die alleen in Gods gemeen-
schap is te vinden. Voor wie in Christus hunnen Hei-
land gevonden hebben, heeft de strijd niet opgehouden,
maar de strijd is van karakter veranderd. Het is niet
langer een reeks van nederlagen, die dan geleden wordt;
niet langer een vruchteloos en hopeloos worstelen met
allerlei neerdrukkende bezwaren; het wordt een over-
winnen, een ervaren van wonderbare kracht in eigene
zwakheid. En eens, als de proeftijd volbracht is; als te
midden van den strijd het geloof is geoefend en be-
krachtigd geworden, dan valt, in het Vaderhuis Gods,
alle strijd weg, en in de eeuwige vreugde wordt de
Heer voor alle Zijne leidingen gedankt.
Ik weet, aan wien ik mij vertrouwe,
Al wisselen ook dag en nacht;
Ik ken de rots, waarop ik bouwe,
Hy feilt niet, die Uw heil verwacht.
Eens, aan den avond van mijn leven,
Breng ik, van zorg en strijden moe\',
Voor eiken dag, m\\j hier gegeven,
U hooger, reiner loflied toe.
17 Januari.
Te lezen
: I Tim. VI : 6-16.
1 Tim. VI : 12. Strijd den goeden strijd des geloofs.
Dit is nog een andere strijd, dan die, welken de
mensch te strijden heeft ter oorzake van de omstandig"
-ocr page 34-
30
heden des levens. Het is de strijd, die daar noodig is
om te volharden in het geloof. Gelooven is het aangnj-
pen van de dingen van Gods onzienlijk Koninkrijk; het
leven in de gemeenschap met den Heer; het vasthouden
van Zijne hand; het bedenken van dedingen, die boven
zijn. Hoe zou dit anders, dan ten koste van strijd kun-
nen geschieden? De oude zondige natuur trekt telkens
af van den Heer; de omringende wereld tracht het on-
zienlijke te verdringen uit de gedachten ; de Booze poogt
dat onzienlijke voor te stellen als niet bestaande, —
welk een strijd is er dan niet noodig om onwankelbaar
te blijven!
Toch vermaant de Apostel er toe, noemende dien strijd
den goeden strijd. Hier is méér nog dan een strijd voor
vrijheid en eer, voor de edelste goederen der mensch-
heid; dit is een strijd voor het leven der ziele! Wie
zijn geloof verloren heeft, die heeft zijn God verloren;
diens geestesleven sterft weg in jammer en vertwijfeling.
Strijd dan, o christen! tegen alles, wat uw hoogste goed u
zou ontrooven, wat u voor altoos ellendig zou maken!
Vraagt gij: hoe zal ik strijden ? Hierin alleen heeft
uw strijd te bestaan, dat gij vasthoudt, vasthoudt aan
wat gij hebt aangegrepen in de heiligste ure van uw
leven; dat gij een moedig: neen! stelt tegenover alles
wat u van uwe vastheid afrukken wil. Geloofsoefening
te onderhouden, — dat is het eenig middel ter bewaring
des geloofs. Gij kunt niet leven bij het gelooven, dat
gij in vroegere jaren hebt beoefend: dagelijks nieuw
moet u de toevloeiing zijn der genadegaven Gods. Zie,
voor wie in gebedsgemeenschap met den Heer blijft,
wordt de kracht der aanvechting vanzelf gebroken,
omdat hij de levende ervaring heeft van de werkelijk-
heid der Goddelijke dingen. Hoe zwak gij dan ook
-ocr page 35-
31
uzelven gevoelt, o Christen! vrees niet! Hij, die met u
is, is meer dan al die machten, die uw geestelijk leven
tegenstaan. Hijzelf, Hij bewaart uw geloof, zoolang de
proeftijd duurt, indien gij maar blijft bij Hem. En dan
aan \'t eind van den weg, is daar geen strijd des geloofs
meer; het geloof is in aanschouwen veranderd.
Niet lang zal \'t lijden duren;
Draagt nog een poos uw kruis!
Welligt slechts weinig\' uren,
Dan zjjn wij eeuwig t\' huis,
Verlost van zond\' en pijn.
Als wy met alle vromen
In \'t huis des Vaders komen:
Wat zal dat zalig zijn!
18 Januari.
Te lezen: 1 Thess. V : 8—24.
Pred. IX : 10. Alles, wat uwe hand vindt om te doen,
doe dat met uwe macht.
Wat onze hand te doen vindt, dat is in de eerste
plaats de arbeid in onzen bepaalden werkkring; voor
den man in ambt of beroep of bedrijf, voor de vrouw
in de plichten van het huiselijk leven. Allereerst deze
dingen geldt de vermaning: doe, wat gij te doen vindt,
met al uwe macht. Verbeuzel uwen tijd niet; zit niet
tragelijk neder; doe de dingen niet ten halve; laat uw
ziel bij uw arbeid zijn, opdat er wat degelijks tot stand
kome. Wie een kind van God wil zijn, moet den naam
zijns Gods niet onteeren door nalatigheid in den dage-
lijkschen arbeid. Waar dit allereerste niet wordt ge-
vonden, komt zeker van het meerdere niets terecht.
Want er is nog meer, wat onze hand te doen vindt,.
-ocr page 36-
32
dan de vervulling van onze beroepstaak. Onze hand vindt
óók, in de veelvuldige aanrakingen met menschen, waarin
het leven ons brengt, tranen te drogen van bedroefden,
van kranken, van armen. Onze hand vindt óók gelegen-
heid om steun te reiken aan wie gevallen zijn, of dreigen
te vallen. Onze hand vindt óók steenen uit den weg te
ruimen, opdat de gang door he.t aardsche leven voor een\'
medereiziger wat minder moeielijk of wat minder ge-
vaarlijk zij. Onze hand vindt te arbeiden aan den opbouw
van den geestelijken Godstempel, daardoor, dat wij in
onze omgeving zielen heenwijzen naar den eenigen Redder,
en dat wij steunen al wat voor de uitbreiding van het
Godsrijk geschiedt. Voorwaar! aan veelvuldigen arbeid
ontbreekt het in het leven niet!
Doe dat alles met inspanning van al uwe krachten,
o, gij kind des Heeren!
De Prediker wijst op ééne aansporing daartoe, als hij
laat volgen, dat met den dood de gelegenheid tot dit alles
ophoudt. In korten tijd moet véél geschieden. Maar nog
krachtiger aandrang, o mijn Broeder of Zuster! hebt gij
daarin, dat dit werk u is op de hand gezet door dien
God, die u in den Zoon Zijner liefde zoo uitnemend
heeft gezegend. Zoo dringe u dan de dankbare weder-
liefde om tot Zijne eer te doen wat gij kunt, met al
uwe macht!
Dit is mijn wensch: voor TJ te leven,
Voor TJ, m\\jn Ziele-Bruidegom!
Neem, wat zich nog niet wilde geven,
En maak het tot Uw eigendom.
-ocr page 37-
33
19 Januari.
Te lezen: Luc. XVIII : 9—14.
Luc. XVIII : 14. Deze ging af, gerechtvaardigd, in
zijn huis, meer dan die.
De Farizeër in deze gelijkenis wordt ons niet als
«en huichelaar voorgesteld. Hij is, in eigene, en zeker
ook in anderer schatting, een vroom man. Wat hij doet,
is prijselijk. In de vormen onzes tijds teruggegeven,
zegt hij: Ik ben, Goddank! een onbesproken mensch.
Daar is niets op mij aan te merken. Ik leef betamelijk
en geef ieder het zijne. Wereldsche vermaken trekken
mij niet aan, maar ik stel op godsdienst prijs. Ik ga
ter kerk en lees dagelijks in den Bijbel; ik kom op
voor de leer der waarheid, en ook, ik weet van het
mijne af te zonderen om de armen bij te staan.
Zijn dit niet al te zamen goede dingen? Zekerlijk.
Maar het roemen daarop bederft alles. Deze Farizeër,
hetzij van Jezus\' tijd, hetzij uit onzen tijd, ziet alleen
maar naar dat goede, dat hij bezit en doet, niet naar
de bij mengsel en der zonde, die daar bij zijn. O, hoe anders
zou het oordeel worden, als hij niet slechts naar die
uiterlijke daden, maar naar de roerselen des harten ging
onderzoek doen! En hoe zou alle roem wegvallen bij de
nederige erkenning: wat hebt gij, dat gij niet hebt ont-
vangen ?
In den mensch, door Jezus tegenover den Farizeër
geplaatst, stelt Hij geen ideaal voor oogen. De tolle-
naars waren niet voor niets onder Israël veracht. Het
onrechtvaardig verkregen geld plachten zij overdadig en
in zondedienst door te brengen. Maar hier is één uit
deze menschenklasse, die tot schuldbesef is gekomen,
3
-ocr page 38-
34
en nu zijnen Rechter om genade bidt. En zie, deze
ootmoed, deze verbrijzeling des harten is Gode zóó wel-
gevallig, dat deze tollenaar gerechtvaardigd wordt, méér
dan die Parizeer. Dat wil zeggen: de Parizeer wordt
gerechtvaardigd in eigen oog, de tollenaar in Gods oog.
De Farizeër gaat gelijk hij gekomen is, met de zelf-
tevredenheid zijns harten; de tollenaar gaat met den
vrede Gods in de ziel.
Het eerste wat God van ons vraagt, zonder hetwelk
al het andere niets is in Zijne oogen, is ootmoed. Het
kan niet anders, bij een verlossingsweg, die in een ge-
red worden uit vrije genade bestaat. Ootmoed alléén
maakt in het hart plaats voor de toevloeiing dier genade;
ootmoed alléén geeft God de eere, die Hem toekomt.
Vragen wij dan den Geest des Heeren om hoe langer
hoe meer dien trots te breken, die van nature ons aller
hart vervult!
Zondaars, geeft Hem uwe harten.
Kranken, klaagt Hem uwe smarten.
Armen, meldt Hem uwen nood.
Hij kan al uw wonden heelen,
Uit Zijn rijkdom u bedeelen,
Hij geeft \'t leven uit den dood.
20 Januari.
Te lezen: Gen. I.
Gen. 1:1. In den beginne schiep God den hemel
en de aarde.
Het is aan de goddelijke openbaring alléén, dat wij
deze verklaring van het ontstaan der wereld te danken
hebben, eene verklaring, die, waar zij eenmaal gegeven
is, als de eenig mogelijke erkend wordt, en die toch
door geen der wijsgeeren uit de Heidenen gevonden is*
-ocr page 39-
35
Hoe eenvoudig verheven is dit eerste woord onzes
Bijbels! Het is in overeenstemming met wat wij overal
in onze Heilige Schriften vinden ; het hoogste en grootste
wordt medegedeeld met die soberheid, met dien eenvoud,
die het zegel der waarheid is.
God schiep al wat bestaat. Gelooven wij dat waarlijk?
Indien wij het gelooven, zoo zullen wij bewaard blijven
voor eene bewondering der natuur, die niet hooger op-
leidt, die, om het maaksel, den Maker doet vergeten.
Maar óók zullen wij dan bewaard blijven voor eene
minachting der natuur, alsof de kennis der geschapene
dingen beneden de aandacht ware van den Christen.
Alle schepselen worden ons dan, naar de schoone uit-
drukking in onze Ned. Geloofsbelijdenis, zoo vele letteren,
die ons den Naam Gods te lezen geven.
God schiep al wat bestaat. Gelooven wij dat waarlijk,
dan zullen wij al het goede, dat uit de natuur ons toe-
komt, als uit de hand onzes Vaders genieten, met eene
dankbaarheid, die te vuriger is, naarmate wij meer be-
seffen hoe alle die gaven verbeurd zijn, sinds in die door
God geschapene wereld de zonde verwoestend ingetreden is.
Hoe verheffend is de gedachte: al wat is, is een ge-
wrocht van Gods almacht, wijsheid en goedheid! Maar
hoeveel heerlijker nog, daarbij te mogen weten: daar is
niet slechts eene schepping, maar ook eene herschepping;
eene herschepping, eerst van den afgevallen mensch tot
een kind Gods in Christus, daarna, aan het eind der
eeuwen eene herschepping, die een nieuwen hemel en
eene nieuwe aarde doet ontstaan, waarin geene plaats
voor de zonde meer zijn zal. God doe ons die toe-
komst met blijde hope verwachten!
Maar, toen die God voor m\\j, godloozen,
Zijn\' Zoon ter kruisstraf overliet,
-ocr page 40-
36
Zoo groot, zoo godlijk, zoo oneindig
Zie ik Hem in de schepping niet.
\'k Aanbid U, nooit begrepen Liefde!
Ik zink, myn Vader, God en Heer!
Voor U, in sprakelooz\' aanbidding,
Bedwelmd door Uwe grootheid, neer.
21 Januari.
Te lezen: Psalm X : 12—18.
Psalm X : 14°. Gij aanschouwt de moeite en het verdriet,
opdat men het in Uwe hand geve.
Hier is geene sprake van rampen en tegenspoeden,
van smartvolle leidingen der voorzienigheid Gods, van
leed, dat rechtstreeks door den Vader in de hemelen
toegezonden wordt. Hier wordt gesproken van leed, dat
de eene men&ch den anderen aandoet. Die smart wordt
aangedaan door opzettelijke vijandschap, door overlegde
boosheid, door hardvochtige zelfzucht, die anderen ter
zijde duwt, om zelf eene breede plaats te beslaan.
Maar die smart, die moeite en dat verdriet wordt
niet slechts daardoor ondervonden. Ook in omstandig-
heden wordt zij ervaren, waarin geene welbewuste vijand-
schap zich uit. Hoe vaak slaat onnadenkendheid pijnlijke
wonden! Hoe dikwijls draagt de ziel leed, niet zoozeer
door iets wat aangedaan, als wel door iets wat nage-
laten wordt, door een ontbreken van hartelijke vriendschap,
van innig medeleven, van vertrouwelijkheid, waar men
die mocht verwachten. Hoeveel smart, die niet geuit,
niet geklaagd kan worden, maar die intusschen knaagt
aan het hart!
Wat is het dan vertroostend, aangaande dit alles te
mogen weten: de Heer aanschouwt het! En Hij aan-
-ocr page 41-
37
schouwt het niet als lijdelijk toeziende. Hij laat het toe,
opdat het Zijne oogmerken met Zijne kinderen zou
dienen. Hij bepaalt er de maat en de grenzen van. Hij
doet er telkens zegeningen tegenop wegen, en wil ook deze
smarten doen medewerken ten goede. Zulk een zorgend
Vader is Hij, dat niets Zijne kinderen waarlijk schaden kan.
Doch, zal dat ervaren worden, dan moeten wij ook
doen wat de Psalmist zegt: „het in Zijne hand geven."
Dan moeten wij niet bij ons verdriet blijven stilstaan,
het niet om en om wentelen in onzen geest, waardoor
elke bitterheid nog maar te meer bitter wordt, en waar-
door de ziel geprikkeld zou worden tot vijandschap tegen
de bewerkers van die moeite en dat verdriet. We heb-
ben het in \'s Heeren hand te geven, en in die hand te
laten. We hebben Hem te zeggen wat onze ziele be-
droeft; Hem te vragen, dat Hij ons toone, wat Hij er
ons mede leeren wil; Hem te verbeiden, opdat Hij te Zijner
tijd uitkomst geve. Geen moeite, geen verdriet duurt
eeuwiglij k; eeuwig is alleen de trouw onzes Gods, die
door de duisternis heen voert tot het licht.
Hg zal in alle ramp en pijn
Tot Mg om uitkomst zuchten,
En Ik gestadig bij hem zijn
In al zijn ongenuchten:
\'t Gevaar zal Ik hem doen ontvliên,
Zijn levensdagen rekken,
\'k Zal hem M\\jn eer en heil doen zien,
En nooit Mijn hulp onttrekken.
-ocr page 42-
38
22 Januari.
Te lezen: Joh. IV : 28—42.
Joh. IV : 42. Wij gelooven niet meer om uws zeggens
wil, maar wij zelven hebben Hem gehoord, en weten
dat Deze is de Christus, de Zaligmaker der
wereld.
Het geloof is uit het gehoor, zegt Paulus (Rom. X : 17).
Eerst moet er een getuigenis aangaande den Christus
ontvangen zijn, eer er sprake van geloof zijn kan. De
inhoud van het Christelijk geloof is, dat de Zoon Gods
op aarde gekomen is, om zondaren zalig te maken. Dit
treedt niet op als eene stelling, die beredeneerd kan
worden, maar als de verkondiging van een feit, van een
in aard en oorsprong goddelijk feit, dat derhalve niet
beoordeeld kan worden door de wetenschap, die, krachtens
haar wezen, zich slechts met eindige dingen kan bezig
houden.
. Het is daarom zoo dwaas te meenen, dat men door
het verstand, door de tegenwoordige hoogte der weten-
schap, of hoe men dit anders noemen wil, verhinderd
zou worden tot het geloof te komen. Dat er een goddelijke
Redder verschenen is, dat is in de wereld verkondigd
door menschen, die zeggen, dat zij er getuigen van zijn
geweest. Zal nu die getuigenis vertrouwbaar zijn? Ze
is het, reeds om de eerlijkheid, de goede trouw dezer
getuigen, die boven verdenking verheven is. Ze is het
te meer, waar deze personen zelven de levende blijken
zijn van de waarheid huns woords, door de herschepping,
die met hen heeft plaats gehad. En ze wordt nog te
sterker bevestigd door de werken, die door hen verricht
zijn, werken, die aanduiden, dat eene goddelijke kracht
in menschelijke zwakheid werkzaam is geworden.
-ocr page 43-
39
Maar dit aannemen van anderer getuigenis is nog niet
zelf het zaligmakend geloof. Dat ontstaat eerst daar,
waar de ziel tot dengene, die op Jezus heeft gewezen,
zeggen kan, wat in dezen dagtekst de Samaritanen zeiden
tot de vrouw. De getuigenis kan niet méér doen, dan
voeren tot Jezus. Nu komt het er op aan welken indruk
Hij maakt op het hart. Is dat hart schuldbeseffend en
heilbegeerig, dan gaat het in Jezus „den Zoon aan-
schouwen en in Hem gelooven"; dan erkent het Zijne
heerlijkheid en vertrouwt zich aan Hem toe voor tijd
en eeuwigheid.
Richt dan uw blik op den Heiland, o gij die nog van
verre staat! Daar is geen andere weg om tot gelooven
te komen. En dan, stel Hem op de proef, of Hij op
uw gebed u niet geeft, wat Zijn woord belooft, d. i. niet:
vervulling van aardsche wenschen, maar: vergeving,
vrede, heiligmaking, blijmoedige hope. Zie, dan zult
ook gij eenmaal kunnen zeggen: Ik weet, dat Hij de
Redder is, — want Hij heeft mijne ziele gered! En gij,
op uwe beurt, wordt een getuige, anderen heenwijzende
op Hem, prijzende Zijnen heiligen naam.
Jezus Christus! w\\j gelooven,
Wij erkennen U als Heer! ,
Zend Uw licht en kracht van boven!
Sterk ons, Heiland! meer en meer.
Amen! \'t heil ons toebereid,
Bhjft en duurt in eeuwigheid:
Zalig, die naar U zich noemen,
U als Heer en Heiland roemen!
-ocr page 44-
40
23 Januari.
Te lezen: Zaeh. IV : 8—14.
Zacharia IV : 10b. Wie veracht den dag der kleine
dingen ?
De bedoeling van deze vraag van den Profeet is,,
te kennen te geven, hoe dwaas het is, den dag der
kleine dingen te verachten. En toch, hoe vaak geschiedt
het! Hoe menigeen heeft slechts oog en oor voor het
opzienbarende, het geruchtmakende! Hoe menigeen ziet
de kleine aanvangen over het hoofd, die toch van vèr
reikende beteekenis voor de toekomst zijn!
Kleine aanvangen voorspellen groote gevolgen, zoo-
wel in het kwade als in het goede. Naar de bedoeling
van het Profetisch woord, hierboven afgeschreven, letten
wij thans alleen op de kleine aanvangen van het goede.
Hoe ondankbaar is het, die te verachten, in plaats van
er liefdeblijken Gods in te zien! Hoe schadelijk is het
daarenboven, omdat men dan gewisselijk ook verwaar-
loost, wat ten opzichte dier aanvangen tot eigene ver-
antwoordelijkheid behoort. Hoe berooft men zich moed-
willig van den steun voor het geloof, dien God in deze
kleine aanvangen schenken wil!
Veracht den dag der kleine dingen niet, gij ouders!
die in de harten uwer kinderen een aanvang aanschouwt
van een vragen naar God, van een begeerig zijn naar
de dingen Zijns Koninkrijks, van een ontwaken van
plichtsbesef. O al is dit alles nog geen teeken van
wedergeboorte, veracht het niet, verwaarloost het niet;
dankt er God voor, en ziet toe, dat gij die rookende
vlaswiek niet uitbluscht!
Veracht den dag der kleine dingen niet, vrienden van
het Godsrijk! waar de berichten der zendelingen nog
-ocr page 45-
41
slechts van eerstelingen kunnen gewagen, niet van vel-
den, die wit zijn om te oogsten. "Wordt niet moedeloos,
alsof er niets geschiedde, omdat wat er geschiedt nog
slechts weinig is: de dag der kleine dingen profeteert
van de groote dingen, die volgen zullen.
Veraeht den dag der kleine dingen niet metbetrek-
king tot uw eigen gemoedsleven, o gij, die nog zoekt
zonder gevonden te hebben! Misken Gods genadewerking
niet, al is ze nog maar in haren aanvang. Dat gij on-
voldaan met de wereld zijt geworden; dat gij uw eigene
schuld voor God begint in te zien; dat het u eene be-
geerlijke zaak is, een vrijgekochte door het bloed des
kruises te worden, — zeker! dat zijn nog maar kleine
dingen, want gij hebt nog niet wat gij hebben moet
voor de eeuwigheid. Maar toch, veracht ze niet! Dank
er God voor, en laat ze u bemoedigen tot verder zoeken;
kleine dingen, door God gegeven, zijn waarborgen voor
eene groote, eene onuitsprekelijke gave.
Voleindig wat Uw hand begon;
Schenk aan het zwellend ooft Uw zon,
Aan \'t dorstig land Uw regen,
En over \'t Evangeliezaad,
Dat in ons hart ontkiemen gaat,
Een milden Pinksterzegen!
24 Januari.
Te lezen: 1 Joh. IV : 1—12.
1 Joh. IV: 10. Hierin is de liefde, niet dat tcij God
liefhebben, maar dat Hij ons liefgehad heeft, en
Zijnen Zoon gezonden heeft tot eene verzoening van
onze zonden.
De Apostel stelt in deze woorden onze liefde tot God
over tegen Gods liefde tot ons, en spreekt dan uit, dat
-ocr page 46-
42
niet onze liefde, maar alleen Gods liefde eerst waarlijk
den naam van liefde verdient. En voorwaar! hij spreekt
zoo niet zonder groote oorzaak!
Onze liefde, vooreerst, is nooit anders dan terugslag
op ontvangen liefde, en dank voor genoten weldaden. Gods
liefde openbaart zich vrij, onverdiend; Gods liefde open-
baart zich jegens zulken, die naar het heilig recht zich
dood en vloek hadden waardig gemaakt. Hoe zou dan
onze liefde met die van God vergeleken kunnen worden?
Onze liefde, verder, is zwak en gebrekkig. Hoe oprecht
zij wezen moge, nooit neemt zij het gansche hart in •
altijd blijft er een overblijfsel van zelfzucht. Gods liefde
brengt de volheid van Zijn wezen tot ons; Gods liefde
is volkomene afdaling tot ons.
Onze liefde brengt aarzelend, schoorvoetend, hare
offers. Gods liefde schenkt eene onuitsprekelijke gave:
den Zoon des eeuwigen welbehagens, om onze zonde te
verzoenen, om onze schuld te dragen en weg te nemen.
Voorwaar! „hierin is de liefde"; dat is eene liefde,
waarbij elke andere wegzinkt!
Hoe moet deze gedachte ons tot ootmoed stemmen,
en ons er voor bewaren ooit in onze liefde iets groots te
zien, alsof wij ons daarop zouden kunnen verheffen.
Hoe moet zij ons diep doen beseffen, dat alles, waartoe
deze liefde ons dringt, slechts nietig stukwerk is, ver-
zinkend in het niet tegenover de liefde, die ons is be-
wezen!
Maar tegelijk, wat ligt er in dat woord des Apostels
eene bemoediging! Wij zijn zoo geneigd Gods liefde
af te meten naar de onze, en weinig van onzen God te
verwachten, omdat wij voelen, dat wij zoo weinig Hem
brengen. Doe niet alzoo! roept het woord des Apostels
ons toe. Gods liefde is oneindig grooter dan de uwe;
-ocr page 47-
43
wacht véél, wacht alles van haar, want in haar is. een
rijkdom, dien gij nooit te groot u kunt denken; meet niet
het goddelijke met de maat van u, die nietig schepsel zijt!
Zal eens \'t graf myn stof verzaamlen,
Juichend zal, in stervenspijn,
\'t Laatste woord, dat ik zal staamlen,
Vrjje gunst, genade ! zjjn;
Ja, die zal ik eeuwig danken,
Waar \'k den Vader en den Zoon
Eeuwig lofzing voor den troon.
Dan herhaal ik nog die klanken:
God is liefd\', o Englenstem,
Menschentong. verheeriykt Hem!
25 Januari.
Te lezen: Gen. XVII : 1—8.
Gen. XVII: \\b. Wandel voor Mijn aangezicht en
wees oprecht.
Ziedaar de éénige eisch, dien de Heer aan Abraham
stelt, als Hij Zijn verbond met hem opricht, de éénige
eisch, dien Hij blijft stellen aan een iegelijk, dien Hij
in Zijn verbond opneemt. Daar is geene sprake van eenig
verdienstelijk werk, geene sprake van iets, dat de mensch
moet mede brengen voor God. Alles wordt, in het ver-
bond Gods, zoowel in de Oude, als in de Nieuwe Ber
deeling, alleen uit genade geschonken.
Maar in beantwoording aan deze genade, en als on-
misbare zielstoestand om haar te kunnen deelachtig zijn,
wordt dat ééne gevorderd: „Wandel voor Mijn aange-
zicht en wees oprecht!" Dat is: reis alzóó door het
leven heen, dat gij u bewust zijt, in Mijne tegenwoor-
digheid, onder Mijn oog te verkeeren. Ga door het leven
met de gedachte aan Mij, en laat u besturen door de
gewisheid, dat alles wat gij denkt en spreekt en doet,
-ocr page 48-
44
Yoor Mij naakt en open ligt. En voorts: wees oprecht!
Dat is, naar de bedoeling dezes woords: wees ongedeeld
in uwe overgave, in uwe toewijding. Kunt gij ook niet
een rein hart den Heer geven, geef toch uw gansche
hart, hoe bezoedeld het dan zij; houd niets terug, dat
gij aan uwen God zoudt willen onttrekken.
Welk eene eenvoudige vordering, juist geschikt voor
zondaren, die niets aanbrengen kunnen! En toch tegelijk,
welk een veelomvattende eisch! "Wie voor het aange-
zicht van den Heilige wandelt, wie zich bewust is onder
Zijn oog te verkeeren, die kan niet meer willens en
wetens eenige zonde aan de hand houden, die wordt
door den gloed der heiligheid als vanzelf gelouterd.
En wie het gansche hart den Heer ter beschikking stelt,
die laat den Heilige toe, uit de schuilhoeken des harten
ook de boezemzonde uit te roeien, hoe dierbaar zij aan
de bedorvene natuur wezen mocht.
Welk een eisch! Maar is het te veel gevraagd, waar
God in Zijne ontferming zich tot den schuldigen mensch
nederbuigt? Zoo oordeelde gewis een Abraham niet, —
en wat zullen wij dan zeggen, aan wie nog zooveel
grooter genade ten deele viel? Wij kennen den Heer
niet maar als „God, de Almachtige"; wij kennen Hem
als onzen God en Vader in Christus. Hij gaf Zijne
volle liefde aan ons, in de overgave van den Geliefde:
dat dan ons harte begeere, zich ganschelijk te geven
aan Hem!
Al wie Gods woord niet houdt, en zegt,
„Ik kenne God", spreekt logen;
\'t Geloof is in hem niet oprecht,
Hij heeft zichzelv\' bedrogen:
Maar wie dat woord getrouw bewaart,
Die is uit God, en niet van d\'aard.
-ocr page 49-
45
26 Januari.
Te lezen: Gal. V : 1—14.
Gal. V : 9. Een weinig zuurdeesem verzuurt het
geheele deeg.
In de gelijkenis van het zuurdeeg geeft de Heer ons
te verstaan, hoe, in Zijn Koninkrijk het goddelijk levens-
beginsel, in het hart nedergelegd, den ganschen mensch
doordringt en heiligt. Hier gebruikt Paulus het beeld
van het zuurdeeg om er op te wijzen, hoe, omgekeerd,
een klein bijmengsel van iets kwaads het goede bederft,
waaronder het gemengd is.
Ook dit is eene even zekere waarheid. Laat uw
doorgaande handel en wandel ingericht zijn naar de ge-
boden des Heeren, — als er zich een bijmengsel in
mengt, dat met den wil Gods in strijd is, dan wordt
dat gansche leven bedorven. Als zulk een zuurdeeg
kan eene enkele boezemzonde werken, of wel de zuur-
deesem van Farizeesche, uiterlijke, onoprechte gezind-
heid, een of ander klein, nauwelijks opgemerkt kwaad
van welken aard ook. Zie, zulk een beginsel neemt de
levenskracht, de innigheid uit de vroomheid weg, doet
het licht nemen met afwijkingen van het smalle pad,
verduistert het geweten, omstrikt den wil, opent de
deur des harten voor allerlei andere begeerlijkheden,
en geeft den Booze gereede gelegenheid om de ziel tot
diepen val te brengen.
Ware nu elke in den Christen overgebleven zonde
zulk een zuurdeesem, het zou voor ons allen buiten
hoop zijn. Maar, Gode zij dank! niet de zonden, die
nog tegen onzen wil in ons overig zijn, maar alleen de
onbeledene, onbestredene zonden hebben zoo verderfe-
lijke werking. Leert de Geest des Heeren ons iets als
-ocr page 50-
46
zonde kennen, dan wordt het de vraag, wat wij nu
daarmede doen. Worstelen wij er tegen, met waken
en bidden, dan zal het ons niet schaden. Maar zoo wij
ons bewust zijn geworden, dat eenige begeerte, eenig
streven, eenige hebbelijkheid zonde is, en wij laten dan
toe, dat dit onbestreden in ons hart en leven bestaan blijft, —
dan wordt het ons een zuurdeeg, dat het gansche deeg
verzuurt, dat ons geestelijk leven ondermijnt, bederft,
vermoordt! Zoo laat ons dan toezien en acht geven;
laat ons strijden in de mogendheid Gods! Den oprechte
onthoudt Hij Zijne genade niet.
Och, mocht \'k in waarheid, niet in schijn,
Die dubble gift ontvangen:
Gelijk de duif oprecht te zijn,
Voorzichtig als de slangen!
In deze wereld vol bedrog
En vol van boosheid tevens,
Mijn dierbre Heiland, schenk mij toch
Dien dubblen staf des levens.
27 Januari.
Te lezen: Joh. XIII : 1—15.
Joh. XIII : 10. Die gewasschen is, heeft niet pan noode
dan de voeten te wasschen, maar is geheel rein.
De voetwassching, die het stof verwijdert van de
slechts met sandalen geschoeide voeten, is voldoende
voor den binnentredenden reiziger, die overigens rein is.
Die waarheid, door Jezus aan den vurigen Petrus her-
innerd, toen deze na zijne weigering om zich aan de
voetwassching te onderwerpen, nu nog méér wilde doen,
dan de Heer van hem vroeg, heeft dieperen, geestelij-
ken zin.
-ocr page 51-
47
Is eenmaal de zondaar door wedergeboorte het
Koninkrijk Gods binnengegaan, en alzoo voor Gods aan-
gezicht rein en onstraffelijk gesteld, dan behoeft zich
dit in zijn later leven niet te herhalen. Het is eene
dwaling, indien een kind des Heeren, in tijden van don-
kerheid of van verachtering van geestelijk leven meent,
dat nu de wedergeboorte, de inplanting in Christus, zich
moet herhalen. Dit kan niet anders, dan tot verwarring
en verbijstering aanleiding geven. Wat eenmaal door-
gemaakt is, kan niet opnieuw doorgemaakt worden, en
het pogen daartoe is miskenning van den ondervonden
genadearbeid Gods.
Maar even zeker als de herhaling der wedergeboorte
onnoodig en onmogelijk is, even zeker is de gedurige
reiniging noodig van de vlekken en smetten, die telkens
opnieuw, door het overgebleven bederf en de aanraking
met eene wereld, die in het booze ligt, ontstaan. Is
reeds het hart voor den Heer gewonnen, en tot Hem
heengekeerd, dan zijn er toch nog telkens opkomende
booze begeerten, oprijzende hartstochten, invloeden van
buiten, die de teederheid der Godagemeenschap, die de
innigheid van het gebedsleven, die den ijver in de ver-
vulling der opgelegde taak verstoren. Daar kunt en
daar moogt gij niet in berusten, o Christen! Dat moet
weder weggedaan worden, indien daar vrede zal weder-
keeren in uw hart, en kracht tot heiligmaking aanwezig
zal zijn. Wend, o wend u dan gedurig weder, na iedere
afdwaling tot uwen Heer, opdat Hij u reinige. Gij kunt
het zelf niet, evenmin als gij voor de eerste maal u
reinigen kondet. Maar Hij kan en Hij wil het, Hij, die
de Getrouwe is, en die Zijn werk voltooit. Stel u te
Zijner beschikking; laat Hem toe te arbeiden aan
uwe ziele, — en eenmaal, als de gansche reis vol-
-ocr page 52-
48
bracht is, zult gij ganschelijk rein zijn in het huis uws
Vaders.
Och! heilig ons dan in Uw waarheid.
Zy voer\' in ons steeds heerschappij,
Üw woord, o Vader! is de waarheid;
Zet Gy ons licht en ijver b\\j,
Zoo zullen w\' Uwer ons nooit schamen,
Wien hart en mond geheel behoort,
Zoo, zoo verbinden w\' ons te zamen
In trouw aan U, en aan Uw woord.
28 Januari.
Te lezen: Rom. XIV : 1—13.
Rom. XIV : 12. Zoo dan, een iegelijk van ons zal voor
zichzelven Gode rekenschap geven.
De Apostel schrijft dit woord neder naar aanleiding
van een strijd in de eerste gemeenten over het al of
niet geoorloofde van het eten van vleesch, dat eerst in
een afgodstempel aan een afgod gewijd geweest, en
daarna weder te koop aangeboden was. Wie dat onge-
oorloofd vonden, beschuldigden hen die zulk vleesch
kochten en aten, van een heulen met de afgoderij; wie
dat geoorloofd rekenden, hielden de anderen voor be-
krompen en ongeestelijk. Van dat wederzijds oordeelen
maant Paulus af, en herinnert: ieder zal voor zichzel-
ven Gode rekenschap geven.
Die strijd behoort voor ons tot het lang verleden e.
Maar daarvoor in de plaats zijn tal van andere dingen
gekomen, die Christenen onderling verdeelen, dingen,
waaromtrent de een eene andere beschouwing heeft dan
de ander. Altijd geldt zulk een strijd zaken, die tot den
buitensten omtrek van het Christelijk leven behooren,
-ocr page 53-
49
want omtrent het middelpunt kan geen verschil zijn
tusschen menschen, die allen waarlijk Christenen zijn.
"Welnu! omtrent deze dingen geldt, wat Paulus aan
de Christenen zijner dagen herinnert: de ééne Christen
eerbiedige de beschouwing van den ander, al kan hij
zelf die niet deelen. Hij is niet tot rechter over zijn
broeders gesteld; hij heeft alleen omtrent eigen doen
en laten rekenschap te geven.
Hoe treffend plaatst de Apostel dat tegenover elkander!
"Wie oordeelt stelt zich als rechter aan, — terwijl hij
toch inderdaad zelf geoordeeld moet worden, zelf reken-
schap geven moet. En voorwaar! wie dat indenkt, heeft
wel wat anders te doen dan anderen te oordeelen. Re-
kenschap hebben wij te geven van de getrouwheid,
waarmede wij naar het ontvangen licht hebben gehan-
deld. Hoofdzaak is niet of dit licht helderder of minder
helder was, maar wat wij bij het schijnsel van dat licht
hebben gedaan. Altijd weer komt het aan op het persoon-
lijke, op datgene, wat tot onze verantwoording gesteld
is. Welk eene roepstem dan tot een nauwgezetten wandel,
tot ernstige zelf beproeving, tot een zich benaarstigen om
te doen wat God van ons eischt! Voorwaar! dan is er
tijd noch lust tot oordeelen en veroordeelen! De ge-
dachte aan het rekenschap afleggen vervult dan de ziel
met heilige vreeze, want diep in het hart leeft de be-
wustheid: zoo de Heer met mij in het recht zou wil-
len treden, hoe zou ik bestaan? O God, wees mij zon-
daar genadig!
Laat Uw heerlijk Koninkrijk
In mijn hart gevestigd wezen,
Zoodat elk daarvan het blijk
In mijn gansch bestaan kan lezen.
4
-ocr page 54-
50
29 Januari.
Te lezen: Jesaja XL : 12—25.
Deut. XXIX : 29a. De verborgene dingen zijn voor
den Heer, onzen God, maar de geopenbaarde zijn
voor ons en onze kinderen.
Van verborgenheden zijn wij omringd aan alle zijden.
Ondoorgrondelijk is in allerlei opzicht het wezen der
dingen; slechts wat naar buiten treedt, is kenbaar. Geldt
dat reeds van den mensch en van wat op aarde bestaat,
hoeveel te meer nog moet het waar zijn met betrekking tot
God en goddelijke dingen! Het innerlijk wezen Gods,
de verbinding der goddelijke en menschelijke natuur,
het raadsbesluit Gods, dat geheel de geschiedenis regelt
en haar op het plan Gods doet uitloopen, en desniettemin
de menschelijke vrijheid laat bestaan, — al te zamen
verborgenheden!
En toch is onze geest telkens bezig zich af te matten
met pogingen om dat ondoorgrondelijke te doorgronden!
Welke dwaasheid! Het woord onzes Gods zegt: deze
dingen zijn voor den Heer, niet voor het kind des men-
schen. Voor ons zijn de geopenbaarde dingen. Hebben
wij daaraan niet volkomen genoeg? Geen inzicht in het
wezen Gods wordt ons geschonken, maar wèl in Zijne
gezindheid om Zich ontfermend tot ons neder te buigen»
Het wezen van den Godmensch blijft ons onnaspeurlijk, —
maar duidelijk wordt ons te aanschouwen gegeven, hoe
in Hem dat alles aanwezig is, wat een arm zondaar tot
zijne redding behoeft. De diepte van \'t verlossingswerk
blijft onpeilbaar, maar zichtbaar wordt gemaakt, hoe dit
werk alles voor ons volbracht heeft. Gods oppermacht
en onze verantwoordelijkheid weten wij niet te rijmen,
maar dat wij tot het doen eener keuze worden geroe-
-ocr page 55-
51
pen, en tegelijk, dat alle eer van des zondaars behoud
aan God toekomt, dat treedt in helder licht.
Houden wij ons dan aan het geopenbaarde; wij heb-
ben er volkomen genoeg aan in het aardsche bestaan.
Al de volheid der goddelijke genade, heel de heerhjk-
heid onzer roeping omvatten wij nog niet eens in een
leven der toewijding aan Zijnen dienst. "Wat zullen wij
dan de hand uitstrekken naar wat ons te wonderbaar is ?
Dat moet uitloopen op onze schade; dat doet verwaar-
loozen wat voor de voeten ligt. Wat daar noodig is om
behouden te worden, en wat de verloste behoeft te weten
om zijnen Vader te kunnen verheerlijken, dat is in het
woord des Heeren zoo heerlijk geopenbaard, dat wie
waarlijk zoekt, ook zekerlijk zal vinden.
Raad, dien schepselen nooit doorgronden,
Raad, waardoor de hemel staat;
Onuitspreeklijk wijze vonden
Van des aardbols wicht en maat,
Waardoor \'t al is afgeteekend,
Kunstig op zijn plaats gesteld,
Eeuw en dag en uur berekend,
Starrenheir en stof geteld!
30 Januari.
Te lezen: Joh. XIV : 18—26.
Matth. XXVIII : 20. Ik ben met ulieden al dagen, tot
aan de voleinding der wereld.
„Voor den Godmensch is \'t heengaan geen verlaten",
zingen wij in ons Evangelisch gezang. Scheidende van
de aarde, belooft de Heer aan de Zijnen, dat Hij bij hen
blijft. Die belofte wordt hun als gemeente gegeven, tot
eene verzekering, dat de wereld hen niet zal kunnen
-ocr page 56-
52
vernietigen, maar dat integendeel zij, met hun verkon-
diging, met hun Doop en hun onderwijs, de wereld
zullen veroveren voor hun Heer.
Maar immers, de belofte, aan de gemeente in haar
geheel gegeven, is tegelijk eene belofte aan ieder af-
zonderlijk lid daarvan? Zoo mogen wij dan dit woord
ook als een troostwoord aanmerken voor ons persoonlijk
leven, indien wij tot die Godsgemeente behooren; zoo is
dan deze belofte ook eene belofte voor dezen dag, met
alles, wat die dag brengt aan ervaringen, aan moeiten
en verzoekingen, aan roeping en arbeidstaak. Elke dag
brengt zijnen eigenen, bijzonderen strijd; elke dag zijn
eigene bezwaren. Maar voor al die dagen is de ééne
belofte: „Ik ben met u."
„Ik ben met u!" spreekt de Heer. Hij zegt niet,
dat Hij ons deze aarde tot een paradijs maken zal. Hij
belooft aan de Zijnen geene ontheffing van het algemeene
menschenlot, zooals dat door den zondeval geworden is.
Maar Hij zegt: Ik ben met u! En als Hij bij ons is,
als Hij Zijne nabijheid ons voelbaar maakt, door de mede-
deeling van Zijnen vrede, zullen wij dan niet goedsmoeds
zijn in de wisselende ervaringen? Hebben wij niet in
Zijne gemeenschap eene immer vloeiende bron der vreugde?
Zoo heft dan op uwe hoofden, o gij treurenden en lijden-
den! uw Heiland is met u, en Hij vertroost u.
Als Hij bij ons is, dan sterkt Hij in de aanvechtin-
gen, in de verzoekingen des levens: aan Zijne liefde
hebben wij meer dan eene gansche wereld aanbieden
kan. Als Hij bij ons is, dan mogen wij tot Hem komen
met alle bezwaren, met al die dingen, waarin het ons
aan licht en wijsheid ontbreekt, en Hij zal ons raden
en leiden. Als Hij bij ons is, dan zal Hij ons telkens
beter onze zwakheid en het bederf onzer harten doen
-ocr page 57-
53
kennen, maar ook, Hij zal ons telkens meer doen er-
varen welk een almachtig Heiland Hij is. Zoo laat ons
dan met vertrouwen op Hem onze dagen doorleven, dit
ééne slechts vreezende, dat ons ongeloof scheiding zou
maken tusschen Hem en ons. En als „alle de dagen"
zullen voorbijgegaan zijn, dan zullen wij eeuwig met
Hem wezen, in den eindeloozeu dag der eeuwigheid.
Schoon geen oog Hem ziet,
Wat zou \'t zien hier.baten?
Hü vergeet nnj niet;
Schoon \'k Zijn bijzijn mis,
Voor den Godmensch is
\'t Heengaan geen verlaten.
31 Januari.
Te lezen: Hand. XXIV : 22-27.
Hand. XXIV. 2ób. Voor ditmaal ga heen, en «te ik
gelegenen tijd zal bekomen hebben, zoo zal ik u
tot mij roepen.
„Ga heen!" En dat tegenover een boodschapper, die
vrede en zaligheid heeft te verkondigen! Is er grootere
dwaasheid mogelijk? En even dwaas als Felix handelt
toch nog zoo menigeen. Voor alle andere dingen heeft
men tijd en belangstelling, alleen voor het Evangelie
niet! Een ijdel voorwendsel was dat voorgeven van ge-
brek aan tijd in den mond van den landvoogd, en even
ijdel is het bij diegenen, die ook nu nog de beslomme-
ringen van den arbeid, de eischen van hun beroep voor-
wenden, om zich van het inkeeren tot zichzelven te
ontslaan. Voor allerlei genieting, voor allerlei onnoodig
werk is er tijd, — alleen voor het ééne noodige niet!
Vanwaar die onwil P Indien het Evangelie alleen
-ocr page 58-
54
met beloften kwam, men zou ze willen aannemen. Maar
onafscheidelijk van zijne beloften zijn zijne eischen. Waar
vrede voor het hart wordt beloofd, daar wordt tegelijk
strijd gevorderd tegen het vleesch en zijne begeerlijk-
heden, — en daarvan wil de mensch niet weten, ver-
dwaasd als hij is door de zonde, achterstellende zijne
diepste behoeften bij wat hij in dit heden zijne vreugde
rekent.
En toch, daar is eene stem in zijn hart, die hem
zegt, dat deze diepste behoeften om vervulling roepen.
Daarom, — later wil hij er naar luisteren, zegt hij tot
zichzelven; later zal hij met deze dingen zich ernstig
inlaten. Later? Maar wie zegt u, o mijn medezondaar!
dat u daartoe tijd gegeven zal worden? Zijt gij dan een
dag, een uur van uw leven zeker? Zijt gij gewaarborgd
tegen het ontzettend: Te laat! als gij uit dit heden der
genade wordt overgebracht tot voor den rechterstoel Gods?
En al ware het, dat uw leven nog jaren gespaard
werd, wie verzekert u, dat gij later, méér dan nu, be-
reid en gewillig zijn zult? Een Felix is niet tot inkeer
gekomen; hij heeft den gelegenen tijd tot bekeering
nimmer gevonden. Geen wonder, verworpene genade
maakt het hart hoe langer hoe stomper. Het voortgaan
in de vervreemding van God maakt de ontvankelij kheid
telkens minder. Om uwer zaligheid wil, stel dan niet
uit; heden, zoo gij Gods stem hoort, verhardt uw harte
niet!
Sta op uit de dooden, o zondaar! en leef!
Dat Christus ook over u lichte!
Sta op uit de dooden, o zondaar! of beef
Voor God en het jongste gerichte!
Nog wekt u de Heiland, en nog is er raad;
Sta op uit de dooden! \'t Is spoedig te laat. •           \'
-ocr page 59-
55
1 Februari.
Te lezen: Joh. I : 19-34.
Joh. I : 22b. Wat zegt gij van uzelven?
Gemakkelijk was het voor Johannes den Dooper,
deze vraag te beantwoorden, waar hij alleen de plaats
had aan te geven, die hij innam met betrekking tot het
Godsrijk. Maar in anderen zin komt die vraag tot iederen
mensch, opdat hij zichzelven onderzoeke, opdat hij zich
rekenschap geve van wat hij is, en daardoor van wat
hij te wachten heeft.
"Wat zegt gij van uzelven? Misschien zegt gij: ik
ben een mensch met gebreken, maar toch, ik ben een
eerlijk mensch, die niet onnut eene plaats in de maat-
schappij inneemt, en op wien niemand met grond iets
aanmerken kan.
Mijn lezer! Zulk een antwoord geeft te kennen, wie
gij zijt, gemeten met den burgerlijken maatstaf; maar
gij zelf, hebt gij niet wat diepers, wat ernstigers uit te
spreken? Is uw geweten waarlijk zoo tevreden met uwe
gedachten, woorden en daden, als gij verwachten moogt
dat uw naaste het is, die slechts aanziet wat voor oogen is?
Wat zegt gij van uzelven ? Misschien zegt gij: ik
ben een verdoemelijk zondaar, geboren uit het zondige
menschelijke geslacht, dood in zonden en misdaden, in
Adam gevallen en daarom in Adam verloren.
Gij, die zoo spreekt, doet gij dat uit de ervaring uws
harten, in gevoel van schuld en van diep betreurde
ellende, of zegt gij alleen een leerstuk op over den ge-
vallen staat des menschen? \'t Is niet de vraag, wat gij
over den mensch vanbuiten geleerd hebt; \'t is de vraag,
wat gij, gij zei f, van uzelven zegt.
Die vraag moet beantwoord worden, eer het heil des
-ocr page 60-
56
Heeren u begeerlijk worden kan. Geloof in Christus
wordt eerst uit zondaarsbehoefte geboren. Mijn lezer!
erkent gij, in het diepst uwer ziel, zulk een zondaar
te zijn, die uzelven niet helpen kunt, die schuldig staat
voor den hoogen God, niet door een noodlot, waaronder
gij gebukt gaat, maar door uw eigen moedwillig toege-
ven aan de zonde? Hebt gij het reeds leeren zien, hoe
al uw denken en trachten bezoedeld is, ook waar de
menschen niets in u af te keuren vinden ? Hebt gij reeds
uw onmacht ten goede leeren ervaren, door het ernstig
pogen om het goede te doen? Op dat persoonlijke komt
het aan; eene aangeleerde les baat u niet. Zonder ver-
bnjzeling des harten voor God laat het Evangelie u koud,
of maakt gij van dat Evangelie iets anders dan het is..
Zoek dan naar ware zelfkennis; laat aan den Geest
des Heeren toe, u van zonde te overtuigen; te over-
tuigen, niet slechts van de diepte van Adams val, maar
van uw eigen schuld voor God. Zóó wordt de weg ge-
baand voor de zalige ervaring van in Christus behouden,
door Christus op nieuwen levensbodem overgezet te zijn.
En dan, dan moogt gij zeggen van uzelven: ik was
verloren, maar ik ben door mijn Heiland gevonden.
Doorgrond me en ken mijn hart, o Heer!
Is \'t geen ik denk niet tot Uw eer?
Beproef me, en zie of myn gemoed
Iets kwaads, iets onbehoorlijks voedt;
En doe mij toch met vaste schreden
Den weg ter zaligheid betreden.
2 Februari.
Te lezen: Psalm CXXXI.
Levit. X : 3. Doch Aüron zweeg stil.
Wat diepe smart moet door de ziel van Aaron zijn
-ocr page 61-
57
heengegaan, toen zijne zonen Nadab en Abihu, om eene
daad van ongehoorzaamheid, in hen als priesters dubbel
schuldig, door den Heer met den dood gestraft waren!
Voorwaar, zijn zwijgen was niet het zwijgen der onver-
schilligheid; dat blijkt wel uit het eind van dit Hoofd-
stuk (vs. 27), waar hij zich op den rouw zijner ziele
beroept, ter verontschuldiging, dat hij niet had kunnen
doen, wat hij als priester verplicht was. . Zijn zwijgen is
een ootmoedig, een eerbiedig bukken onder den Heer;
eene erkenning, dat Zijn doen majesteit is.
Hoe is dit zwijgen leerzaam en beschamend voor ons,
die zoo vaak murmureeren tegen de smartelijke leidin-
gen, die God met ons houdt in het leven! Hoe dikwijls
komen wij in opstand bij veel lichtere beproevingen
dan die, welke Aaron zwijgend doorstond. Bij allerlei
leed, dat God ons toezendt, zijn wij zoo gereed met ons
„waarom ?" en met ons klagen alsof ons onrecht geschiedt,
vergetende, dat de Allerhoogste niet antwoordt van
Zijne daden.
Den diepen ootmoed, die uit dit zwijgen spreekt, leeren
wij alléén door de erkenning van Gods grootheid en
onze geringheid, van onze onwaardigheid voor Zijn aan-
gezicht. Hoe betaamt ons dat nederig zwijgen, als wij
bedenken, dat wij iederen zegen door onze zonden heb-
ben verbeurd!
Met dat bukken onder den Heer hebben wij aan te
vangen, zullen wij vatbaar worden voor de vertroostingen
onzes Gods. "Want voorzeker! Hij bedroeft niet uit lust
tot plagen, en Hij wil voor Zijne kinderen alles wél
maken, en ook het leed ten zegen doen gedijen. Doch
hoe zullen wij die genadeleiding kunnen ervaren, als
wij Zijn doen bedillen, tegen Zijne hoogheid in opstand
komen, en Zijne genade verdenken?
-ocr page 62-
58
Vragen wij dan onzen God om een recht onderwor-
pen hart. De les, die wij op aarde te leeren hebben, is
die van ootmoed en geloof; hoe zouden wij die les
kunnen leeren, indien alles ging naar onzen wensch?
We moeten beginnen met te leeren zwijgen; dan volgen
later de psalmen in den nacht, totdat in \'t Vaderhuis,
als de nacht is voorbijgegaan, het eeuwig danklied der
vreugde weerklinkt.
In \'s Heeren wil
Berust ik stil
Wat ook mij word\' ontnomen.
Wat Vader doet
Is altijd goed:
\'t Zal mij ten goede komen.
3 Februari.
Te lezen: 1 Sam. III : 1—18.
1 Sam. III : 18. En Eli zeide: Hij is de Heer; Hij
doe wat goed is in Zijne oogen!
Hoe vroom, hoe onderworpen klinkt dit woord van
Eli! Het doet denken aan wat van Aaron, na den dood
zijner zonen, geschreven staat: „Doch Aaron zweeg stil."
Maar als wij nader toezien, is dit woord niet zoo
schoon als het zich voordoet. Een nederig berusten mocht
bij Aaron op zijne plaats zijn, aan Eli zou iets anders
hebben betaamd. Aaron had niet zichzelven te verwijten,
dat hij zelf schuld had aan het noodlottig einde zijner
zonen, — maar als Hofni en Pinehas, de zonen van Eli,
door het oordeel Gods zouden getroffen worden, was dan
niet Eli zelf, door zijne laffe toegefelijkheid tegenover
hunne misdaden, oorzaak van hun jammerlijk einde? En
nog was dat oordeel niet voltrokken; nog kon het wor-
-ocr page 63-
59
den afgewend door oprechte bekeering. Gods aankondi-
ging van oordeelen is geen aankondiging van een noodlot,
maar een roepstem om van den boozen weg af te keeren,
en den weg des Heeren in te slaan. In plaats van die
schijnvrome berusting had Eli moeten schuld belijden,
dat hij zijn vaderplicht zoo schandelijk had verwaarloosd,
en althans nu nog zijne zonen ernstig moeten vermanen.
Zij het een iegelijk onzer tot waarschuwend voor-
beeld! Brengt deze geschiedenis allereerst tot de ouders
een roepstem om ernst te maken met de opvoeding, en
hun kinderen uit liefde te straffen, waar dat noodig is,
zonder zich te laten misleiden door een tijdgeest, die
onder de leuze van vrijheid losbandigheid in de hand
werkt, — deze geschiedenis spreekt óók tot zulken, die
andere plichten hebben te vervullen. Tot allen zegt zij:
beeld u niet in, dat gij slechts lijdelijk hebt af te wachten,
maar doe met ijver, al wat uwe hand vindt om te doen,
onder inwachting van den zegen des Heeren. Belijd
schuld wegens uwe nalatigheid, uw plichtverzuim, dat
voor u en voor anderen rampzalige gevolgen na. zich
moet slepen, en gord van nu af u aan in de mogend-
heid Gods, opdat het anders en beter worde. Berusting
is uitnemend, waar leed over u komt buiten uw toedoen.
Maar wordt gij tot handelen geroepen, zit dan niet lijdelijk
neder; vraag den Heer om kracht voor uwe taak, en Hij,
die lust in zegenen heeft, sterkt de zwakke kracht, en
maakt mogelijk, wat u onmogelijk scheen.
Och schonkt Gy my de hulp van Uwen Geest!
Mocht die mij op mijn paan ten leidsman strekken!
\'k Hield dan Uw wet; dan leefde ik onbevreesd;
Dan zou geen schaamt\' mijn aangezicht bedekken,
Wanneer ik steeds opmerkend was geweest,
Hoe Uw geboón my tot Uw liefde wekken.
-ocr page 64-
60
4 Februari.
Te lezen: Matth. VI : 1—13.
Matth. VI : 9a. Onze Vader, die in de hemelen zijt!
Welk een naam voor den hoogen God! De hemelen
vertellen Zijne eer, en al Zijne werken op aarde ver-
kondigen Zijne grootheid. Het geweten getuigt van Zijne
heiligheid, en van de schuld des menschen tegenover
Hem. Alles wijst op een oneindigen afstand tusschen
Hem en Zijn nietig, afgevallen schepsel, — en desniet-
temin wordt ons geleerd Hem Vader te noemen!
Voorwaar! indien het niet des Vaders Evenbeeld en
Troongenoot was, die tot ons zeide: „Gij dan, bidt aldus:
Onze Vader!" — hoe zouden wij de vrijmoedigheid
hebben om den Almachtige aan te spreken met zulk
een naam! In dien naam ligt het gansche Evangelie
besloten. Die naam getuigt van uitgedelgde schuld, van
aangebrachte verzoening, van wederherstelde gemeen-
schap. Wat spreekt men toch, alsof het ontbreken van
den naam des Heilands in het Onze Vader getuigen
zou tegen Zijne onmisbaarheid? Dit gansche gebed, dit
aanspreken zelf van God als „onze Vader!" zou onmoge-
lijk zijn zonder Hem, zonder het werk, dat Hij tot
stand bracht.
Aan Zijne discipelen is het, dat Hij den Vadernaam
op de lippen legt, want alléén zij kunnen waarlijk tot
God naderen met dat vertrouwen en die vertrouwelijk
heid, waartoe die Vadernaam roept.
Onze Vader! — O, indien ons hart gedrukt is door
allerlei nooden, door gevoel van zonde, en door moeiten
en smarten des levens, dan is die Vadernaam op de
stamelende lippen in zichzelf een gebed. Al weten wij
niet, wat wij vragen zullen, onze Vader weet, wat wij
-ocr page 65-
61
behoeven, — en dat is genoeg. Zal een aardsche vader
aan zijn kind het noodige geven, hoeveel te meer dan
de almachtige Koning des heelals, die Zich met den
Vadernaam laat noemen!
Klinke die Vadernaam geduriglijk dóór in ons hart,
opdat wij ons leven doorbrengen in stil en rustig ver-
trouwen op eene almachtige, alwijze liefde. "Wat de
Vader doet, verstaat het kind niet altijd, maar het weet:
des Vaders keuze is altijd de beste, en — Zijne liefde
wankelt niet! Blijve die Vadernaam doorklinken in ons
binnenste, om ons, bij elke taak des levens, te doen be-
denken, wa&rtoe de kinderen van zulk eenen Vader ge-
roepen zijn, om ons te wijden en te heiligen tot de
heerlijke bestemming van Zijne beelddragers te wezen.
Ja, Amen! Vader, Ja!
Gij slaat ons smeeken ga\',
Gij zult ons niet beschamen:
Het woord van Uw gena\'
BUjft, Vader! eeuwig Ja,
In Christus, Ja en Amen.
5 Februari.
Te lezen: Coloss. III : 9—15.
Col. III : 156. Weest dankbaar.
Dankbaar te zijn — het gaat zelfs in de zonnige
dagen des voorspoeds niet vanzelf. Want dankbaar te
zijn is nog iets anders dan blijde te zijn. Dankbaar is
hij, die bij de gave tot den Gever opziet, en Zijne liefde
in Zijne gave erkent. En hoe vaak blijft ons hart slechts
bij de aardsche dingen staan, en verliest zich in het
genot daarvan, terwijl wij den Gever vergeten! „Hoe
snood ondankbaar moet hij wezen, die \'t hart niet vroo-
-ocr page 66-
62
lijk tot U heft," — zoo zingen wij in ons lied, maar ons
binnenste getuigt, dat wij, ach zoo dikwijls! inderdaad
zoo snood ondankbaar zijn.
En de vermaning tot dankbaarheid wordt door den
Apostel gansch in het algemeen, niet enkel voor de
blijde dagen, gegeven. Ook dan, als het donker is
rondom ons, als gemis ons neerdrukt, als moeilijkheden
en verdrietelijkheden zich voordoen op onzen weg, —
ook dan klinkt ons tegen: wees dankbaar! Heb een open
oog voor het goede, waaraan het nooit, ook niet in
bange tijden, ontbreekt, en geef God de eer voor dat
goede!
Maar is dat niet te veel gevraagd? Is dat niet het
bovenmenschelijke geëischt? De Apostel schrijft tot Chris-
tenen, — en daarom kan hij zoo schrijven. Zeker, voor
wie geen Heiland kennen, kan het wezen, dat de som
van het kwade grooter is dan de som van het goede,
dat zij opmerken in hun leven. Maar hoe zou het zóó
kunnen zijn bij wie de onuitsprekelijke gave Gods in
rekening brengen? Wat u ontbreke, wat u drukke, wat
u kwelle, hebt gij niet, o Christen! eene gave ontvan-
gen, die dat alles meer dan overvloedig vergoedt? Uwe
zonden zijn u vergeven, gij zijt een kind Gods, een erf-
genaam des hemels geworden. Uw korte pelgrimsloop
voert u naar het Vaderhuis, waar verzadiging zijn zal
van vreugde, omdat gij daar met uwen Heiland zult zijn.
Zoudt gij dan niet kunnen danken, al de dagen van
uw korte aardsche leven?
O indien maar ons hart alle dingen beziet in het
licht, dat afdaalt van Golgotha\'s kruis, dan wordt het
onder alles van dank en aanbidding vervuld. Dan bren-
gen wij God eere voor de liefde, die ons opzocht; voor
de liefde, die ons staande houdt, en die met allerlei
-ocr page 67-
63
verkwikking de ziele vóór komt. Dan danken wij Hem
door de blijmoedige stemming onzer harten, door het
offer der lippen, die Zijnen Naam prijzen, door daden
der dankbare wederliefde, waarmede wij Zijne geboden
volbrengen. Dan oefenen wij ons in dankbaarheid, ge-
durende dezen tijd der voorbereiding, tot wij daar Boven
zullen danken, zoo als wij het nu nog niet kunnen.
Van U zijn alle dingen,
Van U, o God! alleen;
Van U de zegeningen,
O Hoorder der gebeên!
Uw liefd\' en trouw omringen
Mijn wankelende schreên,
En wat w\' ooit goeds ontvingen,
Het is van U alleen.
6 Februari.
Te lezen: Jeremia XXIX : 8—14.
Jeremia XXIX : 13. En gij zult Mij zoeken en
vinden, wanneer gij naar Mij zult vragen met uw
gansche hart.
„Gij zult Mij zoeken en vinden", — dat is: Uw
zoeken zal gewisselijk door vinden gevolgd worden, —
„als gij naar Mij vragen zult met uw gansche hart."
"Welk eene liefelijke belofte! Daar wordt niet gezegd: Gij
zult Mij vinden, als gij u dat zult hebben waardig ge-
maakt, of: als gij Mij eenig verdienstelijk werk kunt
toonen, of: als gij eerst geboet zult hebben voor uwe
zonden. Slechts dit ééne: als gij naar Mij vragen zult
met uw gansche hart. Laat dat hart nog bezoedeld en
onrein zijn; laat dat hart niets dan zonde te belijden
hebben, — als gij maar met dat gansche hart Mij zoekt,
dan zult gij Mij vinden.
-ocr page 68-
64
"Wat kan er voor het schepsel heerlijker zijn, dan
God te vinden! Niet langer te moeten rondtasten in
duisternis; niet langer zonder steun te blijven in het
leven; nabij God te komen, en de toevloeiing Zijner
genade, de mededeeling Zijns levens te ervaren, Hem
te leeren kennen als de nabijzijnde, dragende, zorgende
Liefde; vrede te hebben in Zijne gemeenschap, — voor-
waar! wie dat vond, die heeft het doel des levens be-
reikt.
Maar zoo liefelijk deze belofte is, zoo ernstig is ook
de eisch, dien zij in zich sluit. Arm en zwak en be-
zoedeld mag dat hart zijn, — doch het moet dan toch
het gansche hart zijn, dat naar God vraagt. Geen zoeken
baat, dat met een verdeeld hart geschiedt; geen zoeken,
waarbij naast het ééne noodige allerlei andere dingen
gezocht worden. Gaat ons hart uit naar genot, of naar
geld, of naar eer, en willen wij dan daarbij óók nog wel
kinderen Gods worden en Zijne gemeenschap genieten,
dan schenkt de Heer Zijne gave niet. Wat het ééne
noodige is, mag geen bijzaak voor ons zijn; het moet
als het ééne noodige worden erkend en gewaardeerd.
Kiest, wien gij dienen wilt! klinkt in het woord Gods
telkens ons tegen; de Heere God vraagt een ongedeeld hart.
En als wij dan onszelven leeren kennen, en bevinden,
dat ons hart zoo lichtelijk bewogen wordt naar allerlei
richtingen heen; dat allerlei dingen weer aantrekking
uitoefenen, ook waar wij begeeren ons tot God te keeren, —
waar zou het dan met ons heen, als niet God Zelf dat
hart wou overbuigen! Zij het maar gedurig onze bede:
Vereenig mijn hart tot de vreeze Uws Naams! Maak
het één, maak het ongedeeld in zijn streven en willen!
Geef mij zóó te zoeken, dat er het vinden op volgen
moet naar Uwe eigene belofte!
-ocr page 69-
65
Vraagt naar den Heer en Zijne sterkte,
Naar Hem, die al uw heil bewerkte;
Zoekt dagelyks Zijn aangezicht;
Gedenkt aan \'t geen Hg heeft verricht,
Aan Z\\jn doorluchte wonderda&n,
En wilt Zijn straffen gadeslaan.
7 Februari.
Te lezen: Eph. 1:1—12.
Eph. I : 66. God heeft ons begenadigd in den Geliefde.
God heeft ons begenadigd. Dat is de dankbarejuichtoon,
die daar opgaat uit het hart van al Gods kinderen. Niets
van ons; geene werken, geene stemmingen, geene smee-
kingen hebben ons Gods gunst verworven: niets uit ons,
maar al uit Hem. Niets buiten Hem bewoog Hem tot
liefde; dat wij behouden worden, het is omdat Hij ons
begenadigd heeft.
Maar deze begenadiging geschiedt niet anders dan
„in den Geliefde." Is God onze Vader, Hij is het in
Christus. Rekent Hij ons onze zonden niet toe, het is
om Christus\' wil. Deelt Hij Zijnen Geest ons mede, het
is de Geest van Christus, dien Hij ons schenkt. Maakt
Hij ons tot Zijne erfgenamen, het is als mede-erfgenamen
van Christus. Het heil is in Christus; geene zaligheid,
dan in Hem en in Zijne gemeenschap.
Hoe zou het ook anders kunnen? Die God, die als
een Vader Zich tot ons nederbuigt. is de Heilige, voor
Wien de zonde een gruwel is, en die de zonde niet onge-
straft kan laten, of Hij zou ophouden te zijn die Hij is.
Niet op doemschuldige overtreders kan Zijn welbehagen
rusten. Maar Zijn welbehagen rust op den Geliefde, die
Zijn beeld weerkaatst, die het uitgedrukt beeld Zijner
5
-ocr page 70-
66
zelfstandigheid is. En dit is nu de daad Zijner wonder-
bare genade, dat Hij dien Geliefde heeft overgegeven
om de tweede Adam te worden, om door Zijne gehoor-
zaamheid de schuld der ongehoorzaamheid te boeten, en
nieuw leven in te storten in de wegstervende menschheid.
Nu worden gerechtvaardigd, dat is: als rechtvaardigen
aangemerkt, de arme en ellendige zondaren, die door
het geloof met Hem verbonden worden; nu worden alle
schatten, die in Hem zijn besloten, hun deel; nu worden
zij vernieuwd, door de kracht, die van Hem uitgaat.
O, dat toch onze ziele het nimmer vergete: alleen
in den Geliefde worden wij begenadigd. Alleen zoo er
geloofsverbinding is tusschen ons hart en Hem, hebben
wij deel aan Zijn heil. Dat we dan niet onszelven be-
driegen, alsof er eene goedheid Gods ware, waarop wij
bouwen konden, buiten Christus! Dat we ons zeer nauw
beproeven, of wij in het geloof zijn! Maar dan ook, als
wij die zalige gewisheid bezitten, dat geene zonde of
zwakheid, die nog tegen onzen wil in ons overig is, ons
vertrouwen verstore! Niet om wat in ons is, zijn wij
kinderen Gods: wij zijn begenadigd in den Geliefde, en
dat voor eeuwig!
Ik geloof de schuldvergeving
Enkel om des Midlaars bloed;
In m\\jn eigen werk en waarde
Is geen troost voor myn gemoed,
Alles, alles is genade!
Hoe strafschuldig ik dan zij,
Ja, mijn Vader! ik geloove:
Al mijn schuld vergeeft Gy mij.
-ocr page 71-
67
8 Februari.
Te lezen: Openb. XXII: 12—21.
Openb. XXII : 20. Ja, kom, Heere Jezus!
"Wie kan dat zeggen? "Wie kan verlangen naar de
komst van Hem, die komt om te oordeelen de levenden
en de dooden, als de groote "Wereldrichter, die aan een
iegelijk zal vergelden naar wat hij gedaan heeft?
Niemand kan het, dan die eerst is gekomen tot dien
Heer, als tot den Heiland eener doemschuldige wereld;
niemand dan hij, tot wien de Heer is gekomen met de
volheid Zijner genade, om tot zijn hart van vrede te
spreken, en dat hart te herscheppen door de werking
van Zijnen Heiligen Geest. Hij alleen, die in den komenden
Rechter zijn eigen lieven Heiland begroet, die zijne schuld
heeft gedragen en hem het kindschap Gods heeft ver-
worven, — hij alleen kan waarlijk bidden: Ja, kom,
Heere Jezus!
Maar uit zulk een hart stijgt dan ook gewisselijk deze
bede op. Hoe zou het anders kunnen, of het verlangt,
in het midden eener wereld, die in het booze ligt, naar
den grooten dag, die aan alle boosheid en onrecht een
einde maakt, die den triomf aanbrengt van het licht
over de duisternis? Ja, het verlangt, met een vurig ver-
langen, dat het lijden dezes tijds plaats make voor de
vreugde der eeuwigheid, naar den overgang van gelooven
tot aanschouwen, van hopen tot bezitten. Het verlangt,
bovenal, naar die ongestoorde gemeenschap met den
Heiland, dat samenleven, zonder zonde, met Hem,
waarvan hierbeneden alleen de voorsmaak wordt genoten.
Dat heimwee vervult het hart des Christens al de
dagen van zijne pelgrimschap. Maar — dat maakt niet
ongeschikt voor de taak, die op aarde volbracht moet
-ocr page 72-
68
worden. Niet eerder zal de Heer wederkomen dan wanneer
heel het werk door de gemeente voltooid is, waartoe zij
hier op aarde is geroepen. Kan het anders, of dat spoort
aan tot ijver in het benaarstigen, om voor eigen deel,
in den door God aangewezen kring, het werk des Heeren
te werken? Juist uit die volhardende trouw in het dienen
des Heeren, in het arbeiden aan de uitbreiding Zijns
Rijks, blijkt de echtheid en oprechtheid van het ver-
langen, dat naar den Heer zich uitstrekt. "Wakend,
biddend, werkend gaat de Christen door het leven, op den
bodem van wiens ziele de bede leeft: Kom, Heere Jezus!
M\\jn Heiland! dat Uw toekomst m\\j
Tot troost in mijne loopbaan zij,
Tot baak en richtsnoer van mijn\' handel;
Ter noordstar, die mg veilig leidt
Op nüjne reis naar d\'eeuwigheid;
Opdat ik als een wijze wandel\',
En juich\', daar ik Uw toekomst eer:
Kom, Jezus! ja, kom haastig, Heer!
9 Februari.
Te lezen: Joh. VI: 26—33.
Joh. VI: 29. Dit is het werk Gods, dat gij gelooft
in Hem, dien Hij gezonden heeft.
Dat het geloof door God in het hart gewerkt wordt,
leeren verschillende uitspraken der Schrift. Maar hier
heet het geloof in anderen zin „het werk Gods." Hier
beteekent deze uitdrukking, blijkens het verband, waarin
zij voorkomt: Dit is het Gode welbehagelijke werk; dit
is het werk, dat alléén door God erkend wordt, als het
werk, dat Hij eischt.
Merkwaardige uitspraak! Als het geweten ontwaakt
-ocr page 73-
69
is, en de mensch zijne schuld voor God begint te
erkennen, dan wil hij allerlei daden gaan doen, allerlei
offers zich gaan getroosten, aan allerlei boetedoeningen
zich gaan onderwerpen, om vrede bij God te vinden.
Maar nu zegt de Zoon des Vaders, die ééniglijk beoor-
deelen kan, wat den Vader welbehagehjk is: alle deze
dingen baten u niet; dit alleen is het werk, waarop God
in gunst nederziet, dat gij gelooft in Hem, dien Hij ge-
zonden heeft.
En als de Geest des Heeren onze oogen verlicht,
dan zien wij, dat dit „gelooven" ook juist het werk bij
uitnemendheid is, de hoogste daad, die door een mensch
gedaan kan worden. Allerlei andere werken zijn uit-
wendig, gaande buiten het diepste wezen des menschen om.
Maar „gelooven in den Gezondene Gods" is een richten
van den blik der ziele op Hem en een zich toever-
trouwen aan Hem, dat alleen uit des harten binnenst
overleg voortkomen kan. Dat gelooven geeft Gode de
eere, door te erkennen, dat alleen een van God Ge-
zondene redding aanbrengen kan. Dit gelooven waagt
het op \'s Heeren belofte, afziende van eigen armelijk
pogen, om zich te laten zalig maken door vrije genade.
Dit gelooven richt zich op de wereld der goddelijke
dingen, brekende met de macht, die de zinnen kluisterde.
En juist omdat dit gelooven eene daad is van het
diepst der ziele, daarom wordt het beweegkracht tot
werken, in veel hoogeren zin, dan bij de uiterlijke werken
bestaat, waarin wij van nature ons heil zoeken. Dit
werk drijft aan tot eene dankbare wederliefde, die in
allerlei daden van zelfverloochening; in allerlei werken
van stille plichtsbetrachting en zegenspreiding zich open-
baart. Dat gelooven, dat eenerzijds ons doet afzien van
alle werk, om ons te werpen in de dragende armen der
-ocr page 74-
70
ontferming Gods, het maakt ons andererzij ds tot gehoor-
zame kinderen, die den Vader dank bewijzen voor Zijne
onuitsprekelijke gave.
\'t Geloof, ja leert ons heilig leven,
Daar \'t plicht uit dankbaarheid betracht;
Maar \'t werken kan die rust niet geven,
Waarnaar de ziel zoo hijgend smacht.
Hoe diep g\' uw schuld voor God moogt voelen,
De zonde zal steeds feller woelen.
Zoolang gij niet op Jezus ziet.
Richt, waar g\' ook henen wilt, uw gangen,
Als zondaar moet gij gunst ontvangen,
Uw eigen deugd verdient die niet.
10 Februari.
Te lezen: Psalm CXIX : 153—160.
Ps. CXIX : 154. Maak mij levend, naar Uwe
toezegging.
Hoe vaak vindt de ziel, die God kent, reden tot de
klacht over dorheid en doodigheid! De ziel, die God
kent, — want anderen vinden daartoe geene aanleiding.
Daar moet geestelijk leven aanwezig zijn, indien men
de verkwijning daarvan als een gemis zal gevoelen. Zoo
is er dus juist in dat gevoel van gemis eene oorzaak
van vertroosting, want dat gevoel is een bewijs, dat het
hart niet meer vreemd is aan den Heer, en dat een
werk der genade in dat hart is aangevangen.
Maar desniettemin is toch die ervaring voor het kind
Gods tot diepe smart. In zulke tijden is er geen vrij-
moedige toegang tot den genadetroon, ja! geene opge-
wektheid om tot dien troon te naderen. Daar is geen
genot van de heilbeloften Gods, geen vreugde in de hope
-ocr page 75-
71
der heerlijkheid, geene opgewektheid in de vervulling
der taak om God te verheerlijken. De woorden der
Schrift spreken niet tot het hart; de inspraken des
Geestes worden niet vernomen; als in een ver verleden
weggezonken en tot eene flauwe herinnering verbleekt,
is de vroeger genotene kinderlijke gemeenschap met God.
Zulk een toestand van doodigheid komt over niemand
als een noodlot. Altijd is eigene zonde van die ver-
kwijning van geestelijk leven de oorzaak. Daar is toe-
gegeven aan eenige verzoeking; daar is onbeleden o ver-
treding; daar is verwaarloozing van de middelen der
genade geweest. Onmerkbaar is men afgedaald van de
vroeger bereikte hoogte; het leven is gelijkvloersch,
min of meer der wereld gelijkvormig geworden.
Het is de trouw van den Goeden Herder, die zulk
«en toestand tot smart maakt voor de ziel. Zonder Zijn
genadearbeid zou het hart er zich in gaan voegen en
er vrede meê krijgen. Hij is het, die het hart weer doet
roepen: maak mij levend! Die bede zelve is een teeken
van weder opwakend leven.
Met die bede op te zenden slaat onze ziel den rechten
weg in, wanneer wij ons van zulk eenen staat bewust
worden. Wij kunnen onszelven evenmin levend maken
in tijden van verachtering, als wij onszelven de weder-
geboorte ten leven konden schenken. Hij alleen kan
levend maken, die de Bron des levens is. En zie, Hij
wil het doen. Daarom mag aan de bede worden toege-
voegd: „naar Uwe toezegging." Hij heeft beloofd, dat
Hij het werk Zijner handen niet zou laten varen, dat
Hij zou luisteren naar wie tot Hem roept. Geen onafge-
broken genieten is beloofd, maar wel dit, dat Hij het
gekrookte riet niet zal verbreken, de rookende vlaswiek
niet uitblusschen; het roepen uit de diepte vindt ver-
-ocr page 76-
72
hooring bij Hem, die hoog woont, en laag nederziet.
Zalig, wie steunt op Zijn woord!
Gun leven aan myn ziel, dan looft ncujn mond
Uw trouwe hulp; stier nuj in rechte sporen.
Gelyk een schaap heb ik gedwaald in \'t rond,
Dat, onbedacht, zijn herder heeft verloren;
Ai zoek Uw\' knecht, schoon h\\j Uw wetten schond,
Want hij volhardt naar Uw geboón te hooren.
11 Februari.
Te lezen: Rom. X : 11—21.
Kom. X : 13. Want een iegelijk, die den naam de»
Heeren zal aanroepen, zal zalig worden.
Het woord van Joel (2 : 32), door Paulus hier aan-
gehaald, heeft vanzelf nog dieper en rijker beteekenis
bekomen, nu de Bedeeling der Vervulling op die der
Belofte gevolgd is. Stond het daar reeds in het Oude
Verbond als een woord der blijde boodschap, het is dat
te meer geworden, waar op de wet het Evangelie is
gevolgd.
Welk eene belofte! Zonder grens of perk, zonder
voorwaarden, zonder schaduw van onzekerheid! Maar
juist daarom te meer is het noodig, de hier gebezigde
woorden wel te overwegen.
Vooreerst: er is sprake van „den naam des Heeren"
aan te roepen. De naam nu duidt in de taal der Schrift
altijd het geopenbaarde wezen aan. Het moet dus een
aanroepen zijn van God, gelijk Hij Zich geopenbaard
heeft; niet van een God, dien men zichzelven uitgedacht
heeft naar het goedvinden des harten; een God, van
"Wiens eigenschappen men weglaat, wat met de zondelust
in strijd is; maar van dien God, die tevoren door de
-ocr page 77-
73
profeten, en in de volheid des tij ds door Zijnen Zoon
Zich heeft bekend gemaakt.
En ten andere: het moet een werkelijk aanroepen
zijn; een roepen uit de diepte der behoefte aan genade;
een roepen met vertrouwen, dat op Zijne beloften pleit,
en dat zich niet laat ontmoedigen, al vertoeft de ver-
hooring.
Maar waar dan nu ook het bidden aan beide deze
eischen beantwoordt, daar komt de belofte, rijk en mild
en zonder beperking: een iegelijk, die dat doet, zal zalig
worden! Een iegelijk; hoe schuldig en snood ook zijn
verleden zij; hoe zwak en gebrekkig hij zich nog in
het heden bevinde. Een iegelijk; niet alleen zij, die tot
eikenboomen der gerechtigheid worden, maar ook zij,
die, hun leven lang, aan het gekrookte riet gelijk blijven.
Een iegelijk, die alzóó aanroept, zal zalig, zal be-
houden worden; zal uitgerukt worden uit het verderf,
waarin hij van nature verkeert, en verlost worden van
den toekomenden toorn! Hoort en verstaat het, o alle
gij bekommerde zielen! met volle gewisheid wordt u
op uw snieeken verhooring beloofd. Met veel meer ge-
wisheid, dan wanneer uw eigen naam hier genoemd
werd, moogt gij steunen op dit: „Een iegelijk." Hier is
geen misverstand mogelijk; God belooft u: Roep Mij
aan, en Ik zal u redden!
Heer, door goedheid aangedreven,
Zijt Gij mild in \'t schuldvergeven;
Wie U aanroept in den nood
Vindt Uw gunst oneindig groot.
Heer, neem mijn gebed ter ooren,
Wil naar mijne smeeking hooren;
Merk, naar Uw goedgunstigheên,
Op de stem van mijn gebeén.
-ocr page 78-
74
12 Februari.
Te lezen: 1 Cor. XII : 1—11.
1 Cor. XII : 5. Er is verscheidenheid der bedieningen,
en het is dezelfde Heer.
Welk een eigenaardig licht valt er op onze taak
hier beneden, hoedanige die ook zij, wanneer wij die
leeren beschouwen als eene bediening, ons toevertrouwd
door den Heer. Elke ontevredenheid met lagen rang,
elk benijden van anderen valt weg, als wij ons bewust
worden, dat het de Heer is, die aan ieder zijne plaats
aanwijst en zijn werk geeft. Zijne opdracht te vervullen
is het éénige, waarop het voor ieder aankomt; er ligt
geen mindere eer in, dit in eene lage plaats te doen,
dan in eene hooge. De Heer plaatst ieder van Zijne dienst-
knechten en dienstmaagden aan een eigen werk, en
vraagt nu van ieder, daarin getrouw te zijn. "Welk dat
werk is, is bijzaak; dat het een werk voor den Heer
is, dat is het ééne, wat waarde heeft.
Verscheidenheid is er, en moet er zijn, of het wonder-
baar schoon geheel zou niet tot stand komen. Het komt
er slechts op aan, dat wij recht verstaan, wat onze
eigenlijke, persoonlijke taak is. De eigenaardige taak
hangt af van de eigenaardige gave, die er de kracht
toe geeft. Daarom heeft de Apostel die het eerst genoemd
(vs. 4), zooals hij daarna (vs. 6) van de werkingen spreekt,
die de uitvloeisels zijn van het vervullen der bedieningen.
Elk Christen heeft eenige bijzondere gave, en dienover-
eenkomstig eenige bijzondere roeping: het komt er slechts
op aan, door de voorlichting des H. Geestes, die recht
te leeren kennen. Met de vraag of de taak, die ons ten-
gevolge dier gave in het leven is opgelegd, belangrijker
is dan die van anderen, of niet, — hebben wij ons niet
-ocr page 79-
75
in te laten; de Heer beschikt dat en deelt dat uit naar
Zijn welbehagen. En immers, dat wordt ook voor ons
ondergeschikt, als wij maar Hem mogen dienen, dien
onze ziel liefheeft?
Het is de Heer, die de taak oplegt: zoo vertrouwe
dan ook ons harte Hem toe, dat Hij het aan de kracht
en wijsheid niet zal doen ontbreken, die er noodig zijn.
Eiken dag staan wij weder in onzekerheid, wat nu in
dezen dag ons ontmoeten kan, en door ons verricht moet
worden. Maar niet onzeker is, dat Hij, die tot ver-
schillenden arbeid roept, ook aan elk zal geven, wat
ter volbrenging noodig is, zoo maar het hart in biddende
stemming verkeert. Is Hij de Heer, en zijn wij de
dienstknechten, dat dan maar ons oog op Hem zij, gelijk
het oog der aardsche dienstknechten is op hunnen heer.
Hij laat ons niet alléén staan voor onze taak; Hij, die
Zijne kracht in onze zwakheid wil volbrengen.
O Heilige Geest! Gü zijt de bron,
Waaruit Gods gaven vlieten.
Gij zijt mijn licht, mijn levenszon;
Ik mag Uw glans genieten.
Gü zijt de Wind, nn zacht, nu sterk,
Die \'t schip stuurt naar de haven;
Gü zyt \'t begin en \'t eind van \'t werk,
De Bron van alle gaven.
13 Februari.
Te lezen: 1 Joh. II: 7—17.
1 Joh. II : 15". Hebt de wereld niet lief, noch
hetgeen in de wereld is.
Het woord des Heeren, dat ons zoowel tot een lief-
hebben des naasten als tot een liefhebben Gods vermaant,
-ocr page 80-
76
roept tevens ons toe: Hebt de wereld niet lief. De wereld
beteekent hier, en in zoo menig ander woord der Schrift:
het van God afgekeerde, het tegen God vijandige leven,
de geschapene dingen voor zoover zij tegen God over-
gesteld worden. Het is eene vermaning voor eiken dag,
voor ieder uur van ons leven: geef uwe ziel niet ge-
vangen in het najagen van wat u van God zou scheiden;
verzaak het leven voor genot, en voor roem, en voor
macht, dat den mensch afleidt van zijnen Schepper, en
tegen Zijnen wil in opstand brengt. Heb deze dingen
niet lief. Dat is niet alleen: onthoudt u van het streven
daarnaar; maar ook: laat deze dingen niet de liefde
uws harten hebben. Keer gewillig en vanzelf van deze
dingen u af; laat het u eene vanzelfsheid wezen, ze uit
den weg te gaan, en de verzoeking daartoe te bestrijden.
Maar, hoe is het mogelijk, aan dit gebod te gehoor-
zamen ? Spreekt het niet vanzelf, dat het kind der aarde
naar de dingen dezer aarde uitgaat, en dat hij liefheeft
wat voor vleesch en bloed zoo groote aantrekkelijkheid
bezit? Wordt hier niet het bovenmenschehjke geëischt?
Het zou zoo zijn, indien de Heer alleen een
gebod, niet eene gave, gegeven had. Geene wet, hoe
streng ook, is bij machte, de liefde der wereld uit te
roeien uit het hart. Doch zie, onze God heeft in Zijne
ontferming ons eene onuitsprekelijke gave gegeven; eene
gave, waarvan de heerlijkheid zóó groot is, dat ze, bij
wie haar eenmaal ontving, geene plaats meer laat voor
de liefde tot de wereld. Als Hij Zijnen Eeniggeborene
ons geeft, en in Hem de volheid Zijns heils, Zijnen
vrede voor den tijd, en de hope der heerlijkheid voor
de eeuwigheid, is het dan nog te veel gevraagd, waar
Hij zegt: Hebt de wereld niet lief? — Geen ander middel
is er, om van harte de wereld los te laten, dan van
-ocr page 81-
77
ganscher harte den Heiland aan te hangen. O, dat bij
iedere verzoeking en in eiken strijd, Hij voor het oog
onzer ziele sta! Zijne liefde, die beter is dan het leven,
geneest van de liefde voor eene arme wereld.
Ik reis naar den hemel;
Al \'t aardsche gewemel
"Verhindert mij niet.
Zwijgt, zinnen en lusten!
\'
                            Mijn hart kan niet rusten,
Zoolang gij gebiedt.
14 Februari.
Te lezen: Hebr. XIII : i—8.
Hebr. XIII : 7. Gedenk uwen voorgangeren, die u het
Woord Gods gesproken hebben, en volgt hun geloof
na, aanschouwende de uitkomst hunner wandeling.
Het is een liefelijke plicht der dankbaarheid, tot
welker vervulling dit woord ons vermaant. Hoe kan het
anders, mag men wel vragen, of ons hart bewaart met
eerbied en liefde de herinnering aan hen, die in Gods
hand het middel geweest zijn om ons tot den Christus
te voeren; aan den leeraar, dien onze jeugd heeft lief-
gehad, die met bezieling de groote werken Gods ons
verkondigde, die door onderwijs en toespraak en gebed
ons voor den Heiland zocht te winnen? "Welke gaven
ook andere dienaren Gods bezitten mogen, het hoogst
en het dierbaarst blijft ons toch wie voor onszelven een
leidsman tot Christus geweest is, dan vooral, indien deze
«en rijk begenadigd kind Gods is geweest.
En naast deze voorgangers, in dit woord uit den
Brief aan de Hebreen in de eerste plaats bedoeld, hoe
menig ander, die ons tot geestelijken zegen geweest is:
ouders en vrienden, menschen uit allerlei levenskringen,
-ocr page 82-
78
die ons den dienst des Heeren begeerlijk hebben gemaakt,
die ons zijn voorgegaan door hun voorbeeld op den weg
des levens! Gedenkt hen met dankbare liefde!
Dat te doen is niet alleen een duren plicht vervul-
len; het is tegelijk versterkend voor ons eigen geestelijk
leven. Onze verbinding aan den éénigen Heer, den
hunnen en den onzen, wordt er door bekrachtigd. Het
spoort aan om hun geloof na te volgen; vast te houden
aan wat zoo geliefde voorgangers ons hebben voorge-
houden, door datzelfde leven des geloofs te leven, waar-
mede zij ons zijn voorgegaan, en waarmede zij het einde
hunner wandeling bereikten, toen zij in vrede zijn ont-
slapen. Zij vooral, op wie wij zulke persoonlijke betrek-
king hebben, behooren voor ons tot die wolke der getuigen,
die onzichtbaar onzen geestelijken strijd gadeslaan.
Maar het is dan ook alleen het navolgen van hun
geloof, dat ons persoonlijk ten goede komt. Wat zou de
liefdevolle herdenking baten, zoo niet in ons datzelfde
geloof leeft, dat hen bekrachtigd heeft in den tijd van
hun pelgrimschap? Als uit den hemel roepen zij ons
toe: Wat wij u geven konden, het was slechts de heen-
wijzing naar den Heiland, die alleen behouden kan. Ja,
het is, alsof ze ons zeggen: niet dat is het, waarop het
aankomt, dat gij aan ons gedenkt, maar dat gij gelooft
in dien Heer, door Wien alléén ook wij het leven
vonden.
Vrome, vroeg gestorven vrinden!
Slechts z\\jt gy my wat vooruit.
\'k Zal u allen wedervinden,
Als ons Jezus \'t graf ontsluit.
Eerlang zal ik met u rusten,
\'k Rijp al vast voor d\' eeuwigheid,
\'k Staar vast op die blijde kusten,
Daar nnj \'t hoogst geluk verbeidt.
-ocr page 83-
79
15 Februari.
Te lezen: Philipp. II : 1—11.
Phil. II : 36. Door ootmoedigheid achte de een den
ander uitnemender dan zichzelven.
Die vermaning heeft Paulus zelf wel waarlijk in be-
oefening gebracht; hij, die zich den allerminste der
heiligen, den grootste der zondaren noemde. En hijzelf
zegt ons hier, waardoor alleen dat voortreffelijker achten
van anderen boven zichzelven mogelijk is, namelijk door
ootmoedigheid.
Oppervlakkig beschouwd toch schijnt het, dat die ver-
maning niet in toepassing is te brengen. Zeker, tegen-
over uitnemende persoonlijkheden, die op heerlijke wijze
het echt christelijk leven te aanschouwen geven, gaat
zulk eene waardeering vanzelf; wie zou zich niet klein
en onbeteekenend vinden tegenover zulken, in wie de
kracht Gods zich zoo heerlijk openbaart? Maar naast
dezen staan tal van andere Christenen, aan wie niets
bijzonders te zien is; Christenen, bij wie het eenige, wat
in het oog springt, zonden zijn en verkeerde hebbelijk-
heden, karaktergebreken en nalatigheden in de vervulling
der Christelijke roeping. Kan men dan nu, als men
eerlijk en oprecht zal zijn, dezulken voor uitnemender
aanzien ?
Wij zullen dat kunnen, wij zullen dit leeren althans,
zoo wij maar waarlijk ootmoedig zijn. Dan zien wij in
ons eigen hart zooveel verkeerds, zulk diep en inge-
worteld bederf, zulk zondigen tegen het ontvangen licht,
zooveel nalaten van wat de stem Gods in ons binnenste
ons gebood, dat wij den broeder wel voor uitnemender
dan onszelven moeten houden, in wien wij al dat kwade
niet zien, en in wien wij, naar den aard der liefde, het
-ocr page 84-
80
ook niet kunnen veronderstellen. En dat opent het oog
om te gaan zoeken naar wat wij in den zoodanigen te
prijzen kunnen vinden. De menschenkennis van het kind
der wereld bestaat daarin, dat hij bij ieder naar ge-
breken zoekt; die van den waren Christen in het om-
gekeerde, in het nasporen van wat hij ontdekken kan
van het genadewerk Gods. Dat is "hem vreugde der ziele,
de sporen van zijns Vaders werk in anderer leven te
•ontdekken, om Hem te eeren, die den rijkdom Zijner
gaven zoo veelvoudig te aanschouwen geeft. De liefde is
niet afgunstig; zij verblijdt zich in \'t goede, waar zij
het ook vindt.
Leer my stil op paden wandlen,
Waar Uw oog alléén mij ziet;
Stil verdragen, zwijgend handlen,
Al ziet mij de wereld niet.
Jezus! G\\j kunt, door Uw leering,
Harten vormen tot bekeering;
Bron van ootmoed! leer Gy my
Stil, ootmoedig zijn als Gij.
16 Februari.
Te lezen: Job XXII : 21—30.
Job XXII : 21. Gewen u toch aan den Heer en heb
vrede, daardoor zal u het goede overkomen.
Al werden de vrienden van Job door den Heer be-
straft, omdat er hoogmoed en liefdeloosheid in hun hart
was, toch zijn vele van hunne woorden behartiging
waardig. Zóó is het ook met dit woord van Eliphaz.
Waarlijk, dat is een les, die we allen te leeren hebben;
ons aan den Heer te gewennen, ons te voegen naar Hem..
We hebben ons te gewennen, ons te voegen naar den
-ocr page 85-
81
weg, waarop Hij onze verlossing bewerkt; een "weg, zo
afwijkend van wat onze wijsheid zou uitgedacht hebben.
We hebben ons te gewennen aan de taak, die Hij ons
oplegt in het leven. Niet wij kunnen kiezen, wat wij
te verrichten hebben: het is ons voorgeschreven door
Zijn woord, het wordt ons in bijzonderheden verklaard
door Zijnen Geest, — en het éénige, wat wij te doen
hebben, is nederig acht te geven op wat Hij gebiedt.
Wij hebben ons te voegen naar Zijne leidingen; die
leidingen, die zoo vaak indruischen tegen onze begeer-
ten, die zoo dikwijls raadselachtig zijn, en schijnen on-
mogelijk tot het rechte doel te kunnen leiden. Wij heb-
ben ons te gewennen aan het Godsbestuur in het alge-
meen, dat telkens verwachtingen teleurstelt, gehoopte
uitkomsten verre doet blijven.
Hoe zullen wij dat alles vermogen, tenzij door ons
gedurig voor den geest te roepen, wie Hij is, naar Wien
wij ons alzoo voegen moeten? Is Hij dan niet onze
Vader in Christus, en hebben wij niet, in Zijne onuit-
sprekelijke gave, het onwedersprekelijk bewijs Zijner
liefde? Is het te veel geëischt, als Hij van ons vraagt,
dat wij Hem vertrouwen zullen? Is het dan niet be-
tamend, dat wij ons gewennen aan Hem, in stede van
te wachten, dat Hij Zich voege naar ons?
Dit zich gewennen aan den Heer geeft vrede in het
binnenste, — en al ware het alle?n dit, dan zou reeds
daardoor ons het goede overkomen; wat toch is beter
dan vrede te hebben? Maar dan ook, daarna wordt
het blijkbaar, hoe die ondoorgrondelijke leidingen moe-
ten dienen tot ons heil. Dat blijkt, — hier reeds in
menigen zegen, daar Boven eenmaal in volle heerlijkheid:
Zijn weg weg is louter zegen; Zijn pad met licht om-
straald.
6
-ocr page 86-
82
Beveel gerust uw wegen,
Al wat u \'t harte deert,
Der trouwe hoed\' en zegen
Van Hem, die \'t al regeert;
Die wolken, lucht en winden
Wy\'st spoor en loop en baan,
Zal ook wel wegen vinden,
Waarlangs uw voet kan gaan.
17 Februari.
Te lezen: Joh. I : 35—43.
Joh. I : 40. En het was de tiende ure.
Nog in zijn hoogen ouderdom, waarin Johannes zijn
Evangelie schrijft, staat hem zijne eerste ontmoeting met
den Heer zóó levendig voor den geest, dat onwillekeurig
de vermelding van de ure des daags, waarop zij plaats
vond, hem uit de pen vloeit.
Die korte aanteekening is ons niet slechts een on-
weersprekelijk bewijs, dat ons vierde Evangelie het werk
ia van den Apostel, wiens naam het draagt. Ze heeft
nog eene andere beteekenis voor ons. Zij doet ons ver-
wijlen bij die uren in ons eigen leven, die voor onzen
geest van beslissende waarde geweest zijn.
Zeker, voor wie daar opgegroeid zijn in Christelijke
omgeving, kan geen sprake zijn van zoo kenmerkend
onderscheid tusschen een tijd, waarin men den Heer niet
kende, en een tijd, waarin men met Hem in aanraking
kwam. Aanraking tusschen Hem en het hart is er van
jongsaf geweest, door de invloeden die van vrome opvoeding
uitgingen; stemmen in het geweten en stemmen in de
Evangelieverkondiging kwamen van vroeg af in het
gemoed. Daarom is in zulk een leven geen duidelijk
-ocr page 87-
83
waarneembaar keerpunt, dat later bij dag en uur zou kun-
nen aangewezen worden, gelijk dat mogelijk is bij zulken,
die in een leven der vervreemding van God plotseling
tot staan zijn gebracht. Maar, al is dan ook niet het
juiste tijdpunt te noemen, daar moet toch voor ieder
hart, indien het wèl zal zijn, een tegenstelling zijn op
te merken tusschen een verleden, waarin de Heiland
alleen door hooren zeggen bekend was, en een lateren
tijd, waarin persoonlijke gemeenschap tusschen Hem en
de ziele ontstond. Op het persoonlijke komt het aan,
voor een iegelijk onzer; op eene ervaring van vrede,
die de vroegere onrust verving, eene ervaring van kracht
voor de vroegere machteloosheid. Laat vrij de dag en
de ure ons ontgaan zijn, als maar onze ziele weten mag:
eens was ik blind, en nu zie ik; eens dwaalde ik doelloos
als een zwerveling door de woestijn dezer wereld, en
nu ben ik een pelgrim naar de Godsstad daar Boven.
Dan kennen wij ervaringen van Goddelijke nabijheid;
dan is onze ziel van dank en aanbidding vervuld. Het
terugzien op den weg sterkt dan den moed voor de
toekomst, totdat, als de reize volbracht is, al de onder-
vonden ontferming ons stoffe zijn zal voor het danklied
der eeuwigheid.
Merk óp mjjn ziel, wat antwoord God u geeft;
Hij spreekt gewis tot elk die voor Hem leeft,
Z\\jn\' gunstgenoot, van blijden troost en vree,
Mits hjj niet weer op spoor der dwaasheid tree
Voorwaar Gods heil is reeds nabij \'t geslacht
Hetwelk Hem vreest en Z\\jne hulp verwacht
Opdat er eer in onzen lande woon,
■ En zich aldaar op \'t luisterrijkst vertoon
-ocr page 88-
84
18 Februari.
Te lezen: Psalm XXV : 1—10.
Ps. XXV : 8. De Heer is goed en recht; daarom zal
Hij de zondaars onderwijzen in den weg.
Wie zichzelven leerde kennen, voelt behoefte aan
leiding. Zoolang wij nog met onszelven zijn ingenomen,
meenen wij, dat wij zelf wel onzen weg kunnen kiezen,
en dat wij de kracht bezitten om door eigen inspanning
den rechten weg te bewaren. Maar ontdekt aan ons-
zelven erkennen wij, niets te vermogen. Welk een troost
dan, te mogen weten, dat de Almachtige Zelf onze Leids-
man wil zijn!
Die gewisheid steunt daarop, dat Hij goed en recht
is; Niet op iets, dat wij zijn of aanbrengen, maar op
wat Hij is. Genadig en barmhartig is Hij, lust hebbende
in zegenen, waar makende Zijn woord en vervullende
Zijne beloften. Wie den rechten weg onmogelijk vinden
kunnen, wil Hij er op brengen; wie van den rechten
weg gedurig afdwalen zouden, wil Hij er op bewaren.
Hij onderwijst in den weg, zegt de Psalmist, want daar is
slechts één goede weg, slechts één weg, die tot het
doel voert, namelijk de weg Zijner geboden. Hij onder-
wijst
in dien weg; Hij dwingt niet, dien weg te be-
treden, want Hij wil vrijwilliglijk gediend worden. Hij
onderwijst door Zijn woord en door Zijnen Geest, door
de ervaringen des levens, ook door de gevolgen, die Hij
ons doet ondervinden, als wij moedwillig Zijnen weg
verlaten. Hij onderwijst, met eindelooze lankmoedig-
heid, ook waar Zijne kinderen zich zoozeer onleerzaam
betoonen.
Welke genade is ons in die leiding geschonken!
Zoo vaak zijn wij verlegen en onzeker; zoo dikwijls
-ocr page 89-
85
zien wij geen weg, of dunkt het pad ons onbegaanbaar.
Maar met zulk een Leidsman kan het niet anders, of
het doel wordt bereikt. En als om alle vreeze weg te
nemen, alsof de belofte slechts voor uitnemenden ware,
wordt er gezegd: Hij zal de zondaars onderwijzen! Zoo
laat ons dan slechts acht geven op dat onderwijs onzes
Gods, volgende den oversten Leidsman en Voleinder
des geloofs, — en het eind zal zeker zalig zijn!
\'sHeeren goedheid kent geen palen;
God is recht, dus zal Hij door
Onderwijzing hen, die dwalen,
Brengen in het rechte spoor;
Hij zal leiden \'t zacht gemoed
In het effen recht des Heeren;
Wie Hem nedrig valt te voet
Zal van Hem Zijn wegen leeren.
19 Februari.
Te lezen: Hand. XVI : 25—34.
Hand. XVI : 30b, 31. Wat moet ik doen om zalig te
worden? Geloof in den Heer e Jezus Christus, en
gij .zult zalig u orden.
Wat moet er veel geschieden, eer een menschenhart
er toe komt, te vragen: Wat moet ik doen om zalig,
d. i. om behouden te worden? Niemand vraagt naar
behoudenis, dan wie beseft en wie erkennen wil, ver-
loren te zijn; niemand gaat het vragen, dan hij, wien
de oogen geopend zijn om te zien, dat hij voor God
schuldig en verwerpelijk is, en niets bezit om er den
dood en het oordeel vrijmoedig mede te kunnen tegen-
gaan. O, hoe smartelijk ook dat besef moge wezen, zalig
toch de mensch, die niet langer zich bedriegt voor de
-ocr page 90-
86
eeuwigheid; die uit de diepte gaat roepen, en uitzien
naar redding!
Maar altijd en overal, waar dit vragen ontwaakt, uit
het zich in dien vorm, dien wij vinden in het woord
van den stokbewaarder: „Wat moet ik doen?" Altijd
waant de mensch, dat hij door eigen daad zich redden
moet en dat hij alleen maar noodig heeft, dat hem de
weg gewezen worde, waarop hij dan door eigen krachts-
inspanning het heil moet verwerven. Menschelijke wijsheid
weet niet beter; alleen Goddelijk onderwijs toont een
anderen weg.
Paulus en Silas wijzen den stokbewaarder niet op een
werk, dat hij verrichten, maar op eene gave Gods, die
hij aannemen moet. „Geloof in den Heere Jezus Christus"!
Kan er eenvoudiger heilsweg zijn? Aanschouw in Jezus
den van God gegeven Redder, en vertrouw u aan Hem
toe voor tijd en eeuwigheid. Gij kunt niet uzelven op-i
heffen, o mensch! maar God is tot u afgedaald in Zijnen
Eeniggeborenen Zoon. God heeft Hem gezonden, die
het groote werk volbracht heeft, dat gij in alle eeuwig-
heid niet zoudt kunnen volbrengen, het werk der ver-
zoening, het werk der schulduitdelging, het werk der
levensverwekking te midden des doods. En al wat nu
van u gevraagd wordt, is, dat gij tot dien Christus ver-
trouwend zult opzien, dat gij de gave Gods eenvoudig
en kinderlijk zult aannemen, als ook voor u geschonken.
Gij hebt niet uzelven te redden; gij hebt u te laten
redden.
Geloof, en gij zult behouden worden. Gij staat niet
voor een „misschien;" wie gelooft, wordt gewisselijk be-
houden. Want dat geloof, dat kinderlijk vertrouwen,
verbindt u met den Levensvorst, en maakt al het Zijne
het uwe. Dat geloof doet in uw binnenste een nieuw
-ocr page 91-
87
leven ontstaan, het leven van een gezegend kind dea
Vaders. En dan, dan volgt een „doen", op dat behouden
worden, dat door geen „doen" te weeg gebracht kan
worden; dan gaat gij doen wat den Vader welbehagelijk
is, niet, opdat gij daardoor behouden zoudt worden,
maar omdat gij behoudenis en leven ontvangt uit vrije
genade.
Jezus neemt de zondaars aan!
Koopt dit troostwoord toe aan allen,
Die van \'s levens rechte baan
Op den dwaalweg z\\jn vervallen:
\'t Rechte pad leert Hij hen gaan,
Jezus neemt de zondaars aan!
20 Februari.
Te lezen: Philipp. IV : 1—9.
Phil. IV : 4. Verblijdt u in den Heer ten allen tijd;
wederom zeg ik: verblijdt u.
Het woord onzes Gods leert ons niet de oogen te
«luiten voor al het leed, dat er in de wereld is; het
wijst, integendeel, nog op een oorzaak tot droefenis, die
de aardschgezinde mensen niet kent, en die toch méér
■dan eenige andere de ziel heeft neder te buigen, name-
lijk het bederf door de zonde, en de schuld tegenover
■den heiligen God.
En toch, terwijl de wijsheid dezer wereld op wan-
hoop uitloopt, gelijk die zich uitdrukt in de letterkunde
■der van God vervreemde kringen, brengt juist dat Evan-
gelie, dat meer dan iets anders op den ernst des levens
wijst, de vermaning: verblijd u in den Heer te allen tijd.
Hoe kan dat zijn? Het is, omdat dit Evangelie de
■blijde boodschap brengt van afwending van den vloek,
-ocr page 92-
88
verlossing uit de slavernij, verzachting en heiliging
van het leed. Neen! het bedoelt niet ons de smart te
doen vergeten, de ellende te doen loochenen, — maar
het bedoelt, ons tegenover dit alles te doen staren op
de ontferming Gods, die redding aanbracht. Een licht
der lichten is opgegaan in deze donkere wereld, —
en nu mag het kind des Heeren niet doen alsof dit
licht niet verschenen ware, niet blijven klagen alsof
hij geen Heiland kende.
Ons hart is zoo geneigd, tegen het goede dat
ons wedervaart, over te stellen: maar dit is er toch,
wat mijne vreugde wegneemt, wat mijne blijdschap
vergalt. Laat ons leeren omgekeerd te doen; tegenover
al ons leed en al onzen druk dit te plaatsen: maar de
liefde Gods in Christus is mij geschonken; mij is eene
gave gegeven, die tegen dit alles opweegt. Zóó alleer
verheerlijken wij onzen God, en wekken onze medezor.-
daren op tot heilige jaloerschheid.
De Apostel vermaant tot dit zich verblijden met zoo
grooten nadruk, omdat alleen die blijdschap veerkracht
geeft tot de levenstaak. Zoo laat ons dan rondom ons zien
naar de blijken van Gods goedheid; laat ons bovenal opzien
tot Gods onuitsprekelijke gave in Christus, opdat wij
onzen weg met blijdschap mogen reizen op deze aarde vol
smarten; voor het kind Gods wijkt eenmaal de smart,,
maar voor eeuwig blijft wat de ziel doet juichen.
Hem wil ik eeuwig loven,
Dien \'k als mijn Heiland ken;
Niets kan mij dit ontrooven
Dat ik de Zijne ben.
Dies, daar ik lijdzaam loope
De baan nüj voorgelegd,
Ben \'k zalig in de hope
Yan \'t heil, mij toegezegd.
-ocr page 93-
89
21 Februari.
Te lezen: Psalm XXVII.
Psalm XXVII: 14. Wacht op den Heer; zijt sterk, .
en Hij zal uiv hart versterken, ja, wacht op den Heer!
"Wachten, stil verbeiden, zonder zelf iets te kunnen
doen, hoe vaak is ons dat noodig, zoowel met betrek-
king tot de dingen van het Koninkrijk Gods, als in de
omstandigheden van ons eigen leven! Hoe zwaar valt
het aan onze haastigheid, aan onze kortzichtigheid! Hoe
onmogelijk zou het zijn, de vermaning tot wachten in
beoefening te brengen, — indien er niet gezegd werd:
wacht op den Heer! \'t Is niet een wachten in den blinde,
een verbeiden in volslagen onwetendheid. "Wacht op den
Heer, dien gij kent in Zijne macht, wijsheid en liefde.
Zijne maat der dingen, Zijne tijdsbepaling is eene andere
dan de onze. Wij zijn schepselen van een dag; Hem
behoort de eeuwigheid. Indien Hij vertoeft met verlossen,
indien Hij smart en lijden laat voortduren, — het is
niet omdat Hij vergeet genadig te zijn, of omdat Zijn
arm niet zou kunnen verlossen, maar omdat Zijne wijsheid
weet, dat het er de tijd nog niet voor is, omdat het
lijden en de nood eerst nog uitwerken moeten hetgeen,
waartoe Hij ze zond.
"Wacht op Hem, o gij nedergebogene ziele! Geef den
moed niet op, maar wees sterk in het vertrouwen; sterk,
door het letten op Zijne beloften; sterk, door het over-
denken van vroegere uitreddingen, door het staren op
het onderpand van Gods liefde, u gegeven in de zending
Zijns Zoons! Geef God de eere, door aan Hem vast te
houden, ook in het duister; door op Hem te blijven
rekenen, al verstaat gij Zijne leidingen niet.
En aan de vermaning: „zijt sterk", wordt de belofte
-ocr page 94-
90
toegevoegd: „Hij zal uw hart versterken." Waar gij de
middelen aangrijpt, daar zal Gods zegen tot u afdalen;
daar zullen de toevloeiingen Zijner genade u niet ont-
breken, om het leven des geloofs te bekrachtigen. Indien
ook al de uitredding vertoeft, uw God vertoeft niet met
u bekwaammakende genade te schenken tot verbeiden,
indien gij die nederig van Hem vraagt. Zijn doel met
Zijne kinderen is, hen in het gelooven te oefenen, zoo-
lang de proeftijd des aardschen levens duurt; daarom
moeten er wachtenstijden zijn. Maar daarom zal Hij dat
geloof ook onderhouden, dat tot volharden noodig is, en
Zijnen vrede bewaren in het hart, dat er Hem om vraagt.
Lang kan het wachten moeten duren, — doch eenmaal
komt er een einde, dat licht en heerlijkheid brengt.
Het wachten is voor dezen tijd hierbeneden; het vol
en zalig bezit en de openbaring der heerlijkheid Gods
is voor het eeuwig leven in het Vaderhuis.
Wacht op den Heer, godvruchte schaar, houd moed;
Hij is getrouw, de bron van alle goed:
Zoo daalt Zijn kracht op u in zwakheid neer;
Wacht dan, ja wacht, verlaat u op den Heer.
22 Februari.
Te lezen: 1 Joh. I.
1 Joh. 1: 3°. Hetgeen wij gezien en gehoord hebben,
dat verkondigen wij u.
Het woord des levens, dat wereldherscheppend in de
menschheid is uitgegaan, en ook tot ons gebracht is ge-
worden, is gekomen als verkondiging van een feit. Zij,
die er mede opgetreden zijn onder hunne tijdgenooten,
en hunne getuigenis hebben te boek gesteld, zoodat ook
-ocr page 95-
91 •
de later levenden die ontvangen kunnen, zij zeggen:
wat wij gehoord en gezien hebben, dat verkondigen wij.
Inderdaad, dat alléén kan aan de menschheid leven en
vrede brengen. Wat zouden wij hebben aan denkbeelden,
aan beschouwingen en bespiegelingen, hoe schoon die
ook waren ? Daar leeft men niet bij; daar sterft men
niet op. Wat wij noodig hebben, is niet, wat menschen
van God denken en van God uitspreken, hoe verheven
dat zijn moge; we hebben noodig, dat God spreke, dat
God antwoorde op de aloude bede: och, dat Gij de
hemelen scheurdet! dat Gij nederdaaldet! Het komt aan,
niet op menschelijke beschouwingen over God, maar op
Gods gezindheid jegens den mensch.
Welnu! de Apostelen spreken het uit: Wij verkondigen
wat wij gehoord en gezien hebben. Onze verkondiging
is eene verkondiging van feiten, van het ééne groote
feit, dat het Woord vleesch geworden is, en onder ons
heeft gewoond, dat God in den Zoon Zijner liefde tot
menschen is afgedaald om zondaren zalig te maken.
Die verkondiging draagt in zichzelve het stempel
der waarheid daarin, dat zij onmogelijk door menschen
kon uitgedacht worden. Menschelijke fantasie zou een
gansch ander Evangelie hebben voortgebracht, dan dat
zoo wonderbaar Kruis-Evangelie, den Joden eene ergernis,
den Grieken eene dwaasheid. Deze Apostelen geven
eenvoudig terug wat zij gehoord en gezien hebben, en
doen daardoor hen, tot wie hunne verkondiging komt,
zelven hooren en zien, wat in den Christus door God
is gegeven.
Daarin ligt de vaste grond, dien wij behoeven om
op te steunen. Als onze geest bestreden wordt door
twijfelingen; ala ons geloof op de proef wordt gesteld
in de moeiten en bezwaren des levens; als de tijdgeest
-ocr page 96-
92
voor ons de wereld der onzienlijke dingen tracht onzeker
te maken, en die als hersenschimmig voorstelt, — roepen
we ons dan telkens voor den geest: Wij steunen op
wat hier op aarde gehoord en gezien is, op eene tast-
bare werkelijkheid, op een openbaar worden van het
onzienlijke in deze zichtbare wereld; wij steunen op den
Zoon van God, die onze Broeder werd.
Ik geloof in Jezus Christus,
D\'eengeboren\' Zoon van God,
Door Wien alles is geworden,
\'t Woord by God, en Zelf ook God;
\'k Eer dien Zoon, gelijk den Vader,
\'k Buig mij dankbaar voor Hem neer,
Die mij vrijkocht en verloste;
Hem erken ik voor mijn\' Heer.
23 Februari.
Te lezen: Hand. IX : 1—16.
Hand. IX : 116. Zie, hij bidt.
Het moet voor Ananias genoeg zijn, te weten, dat
Saulus van Tarsen bidt, om tot hem te durven gaan,
onbeschroomd, in de gewisheid, dat hij in hem een
veranderd mensch zal vinden. Maar heeft dan niet Saulus,
de Farizeër, reeds vroeger vele malen gebeden?
Gewisselijk, hij heeft gebeden opgezegd, gebeds-
woorden uitgesproken, — maar eerst nu zegt de Heer,
de Kenner der harten, van hem: „hij bidt." Nu eerst
is zijn trots gebroken; nu eerst gaat zijn hart vragend,
roepend, smeekend uit tot den God zijner vaderen.
Voor een iegelijk mensch is dit het keerpunt in het
leven, als waarlijk van hem gezegd kan worden: hij
bidt. Bidden, gelijk dit voor God alleen als bidden geldt,
-ocr page 97-
93
bidden uit den grond des harten, een roepen uit de
diepte, een niet loslaten van God eer dat Hij zegent,
dat is geen vrucht van den eigen akker des menschen.
De hand des Heeren moet de ziel hebben aangeraakt,
eer het zóóver komt. Daar moet een wegzinken hebben
plaats gehad van alle eigene gerechtigheid, zoowel als
een erkennen, dat al het goed dezer wereld niet in staat
is, de behoefte der ziel te vervullen. Daar moet een
uitzien gekomen zijn naar het licht des Heeren, al schijnt
dat nog maar als eene verwijderde ster der hope; daar
moet een drang ontstaan zijn, die van al het aardsche
doet afzien, om den Heer, en Hem alléén, te zoeken.
Neen! van geen opzeggen van gebeden, van geen waar-
nemen van godsdienstige vormen, hoe prijselijk als weg-
bereidingen, . kan dat veelzeggend woord worden ge-
bezigd: Zie, hij bidt!
Doch waar dan ook dat echte bidden ontstond, daar
is een aanvang aanwezig, die de voltooiing van het
genadewerk waarborgt. O het kan zijn, dat uwe ziele
veel langer dan die van Saulus moet zoeken, aleer gij
vindt, maar vinden zult gij zeker, gij, die waarlijk bidt.
Nog is het duister rondom u, maar den beslissenden stap
hebt gij reeds gedaan, die uw heden van uw verleden
scheidt. Nog hebt gij geen rust, — maar de onrust, die
in u ontwaakt is, die u uitdrijft tot den Heer, die u
niet toelaat afleidingen te zoeken of met valsche troost-
redenen u te laten misleiden, is waarborg, dat de Heer
u zal doen vinden wat gij zoekt.
Dat bidden uit den grond des harten is teeken van
ontwaakt leven. En Hij, die dat wekte, zou het weer
doen ten onder gaan? Hij zou nalaten, de Waarmaker
Zijns "Woords te zijn, de Vervuiler Zijner eigene be-
loften? Indien Hij vertoeft, verbeid Hem, Hij zal ge-
-ocr page 98-
94
wisselijk komen. Langer vertoeft Hij niet, dan noodig
is, om u te ontledigen van al het eigene. Is er plaats
voor Zijne genade, dan daalt zij in het hart. Van elk,
aangaande wien gezegd kan worden: „hij bidt!" zal ook
eens getuigd kunnen worden: hij dankt voor Gods on-
ui tsprekelijke gave.
Zie ons dan, Vader! in den nood
Tot Uwen schoot gedreven;
Wat aardsche vader zou, voor brood,
Zijn\' kindren steenen geven?
En Gij, zoudt Gy niet nog veel meer
Den Geest, waarom w\' U smeeken, Heer!
Ons op ons bidden schenken?
24 Februari.
Te lezen: Pred. 1:1—11.
Pred. 1: 2b. IJdelheid der ijdelheden! het is al ijdelheid.
Ziedaar het kort begrip van het gansche boek „de
Prediker." IJdel is heel het leven op aarde; ijdel de
vreugd en de smart, ijdel de arbeid; alles lost zich op
in een „wandelen naar de dooden toe."
Dit is het kort begrip van „de Prediker"; maar dit
is niet het kort begrip van den geheelen Bijbel. Die
nietigheid, die vergankelijkheid van al het ondermaansche
is eene ontzaglijke, eene sombere werkelijkheid, —
maar zij beschrijft slechts ééne zijde der waarheid. Op
zichzelve beschouwd, buiten verband met de eeuwigheid,
afgezien van het leven in Gods gemeenschap, — o gewis!
dan is het aardsche leven niets dan ijdelheid; dan zijn
de sombere woorden van den Prediker niet te somber,
om uit te drukken, hoe moede de menschenziel wordt
van de bewegelijkheid der dingen, altijd uitloopend op
-ocr page 99-
95
verkwijnen en vergaan. En noodig is het, dat de Schrift,
waarin Gods openbaring tot ons komt, met zoo ont-
roerende woorden ook daarop heenwijst. Alzóó heeft de
zonde ons verstand verduisterd, dat wij in de geschapene
dingen gaan zoeken, wat daarin nooit is te vinden, en dat
wij bevrediging voor de diepste behoeften onzer harten
gaan wachten van wat onmogelijk den honger onzer
zielen kan stillen. Daarom is het goed, er met nadruk
op gewezen te worden, hoe ijdel zulk een pogen is;
hoe er een vloek der vergankelijkheid ligt over het
aardsche leven, gelijk dit nu eenmaal is geworden, opdat
wij leeren zouden niet langer geld uit te wegen voor
wat geen brood is, en onzen arbeid voor wat niet ver-
zadigen kan.
Maar wie nu dit: „alles is ijdelheid" opvatten zou
als het laatste woord der wijsheid, en als instemming
met die levensmoeheid en levenszatheid, die tot mode
geworden is in onzen tegenwoordigen tijd, — die zou
schromelijk de bedoeling der Godsopenbaring miskennen.
Alles is ijdelheid, — als het is losgemaakt van God,
als het zelf tot doel van het streven gesteld wordt. Doch
niet ijdel is het aardsche leven, als daarin God gezocht
en gevonden wordt, en als dit leven aangemerkt wordt
zooals het waarlijk is, namelijk als oefenschool voor de
eeuwigheid. Laat vrij alles vergankelijk en nietig zijn, —
indien in deze vergankelijke wereld eene menschenziel
haren God vindt, dan heeft dit leven eene gave gebracht
die tot in eeuwigheid duurt. Ja, dan wordt dit aardsche
leven zelf van gedaante veranderd. Voor wie in Christus
is, zijn alle dingen nieuw geworden. Die arbeid en
moeite, die levensomstandigheden en levenservaringen, in
zichzelve zoo nietig, zijn gelegenheden geworden om er
God in te verheerlijken, om er de dankbare liefde tot den
-ocr page 100-
96
Vader in te openbaren, om het werk Gods te werken,
dat tot in eeuwigheid blijft. Buiten God, — alles ijdel-
heid; in Zijne gemeenschap alles belangrijk en heerlijk,
omdat Zijn licht er over straalt.
Vorm tot Uw\' dienst ons hart, o heilig\' God!
Dan zal in ons een vuur van ijver branden;
Uw dienst alleen geeft onvermengd genot,
En maakt ons vrij van droeve zondenbanden:
Dan juichen wij in ons toekomstig lot,
En stellen ons blijmoedig in Uw handen.
25 Februari.
Te lezen: Joh. III: 1—13.
Joh. III: 3. Tenzij dat iemand wederom geboren
worde, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien.
Wedergeboorte onmisbaar om Gods Koninkrijk in te
gaan, om zelfs maar dat Koninkrijk te kunnen zien,
dat is een uitspraak, waarvan onze aangeborene natuur
met onwil zich afwendt. Van deugdbeoefening, van ver-
betering wil ons hart hooren; daarbij toch blijft de
hoogmoed ongebroken. Maar de eisch der wedergeboorte
verklaart al, wat wij hebben en zijn, voor bezoedeld,
voor ongeschikt om er Gods Koninkrijk mede binnen te
gaan. De eisch der wedergeboorte is een eisch om het
oude leven ganschelijk in den dood te geven; alles weg
te werpen, waarop men roem droeg; zich voor God doem-
schuldig en ellendig te verklaren; geen wonder, dat vleesch
en bloed daartegen opkomt met alle macht!
En toch, de Heer kan niet iets minders eischen. Zijn
geestelijk Koninkrijk kunnen slechts ingaan, wie geeste-
lijke menschen zijn geworden. In Zijn Rijk is voor den
dienst der zonde, voor den lust der zinnen, voor \'t gevlei
-ocr page 101-
97
van het eigen ik geen plaats. Wat uit de aarde aardsch
ïs, kan het hemelsche niet bedenken, niet bereid, niet
geschikt zijn voor een bestaan, waarin God uit liefde
en met volkomenheid des harten gediend wordt.
Maar, vordert die eisch der wedergeboorte niet het
onmogelijke? Wie kan zichzelven „doen geboren worden?"
Gewissehjk, niemand! En daarom zou die eisch: gij moet
■wedergeboren worden! gelijk staan met een doemvonnis,
dat onherroepelijk het kind van Adam buiten Gods
Koninkrijk sloot, indien het Evangelie alleen maar dien
eisch, indien het ook niet eene belofte had te brengen.
Gij moet wedergeboren worden, — maar ook gij kunt
wedergeboren worden, want God is bezig, door Zijnen
Geest aan u te arbeiden; bezig, met het afbreken en
uitroeien van wat in den weg staat; bezig, met het
mededeelen van wat in u een nieuw leven moet doen
ontstaan. Wat Hij van u eischt, is alleen dit, dat gij u
laat bewerken; dat gij loslaat, wat God van u neemt,
opdat er plaats zij voor wat Hij in u planten wil. Zoo
onttrek u dan niet aan de bearbeiding Gods, hoe smarte-
lijk u die valle, en laat u leiden tot dien Christus, die
dat leven in de zielen verwekt. Geen wedergeboorte,
dan door het geloof in Hem. Met het ontwaken des
geloofs valt de wedergeboorte samen. Dan, als alles u
ïs ontzonken, en gij als een arm zondaar opziet tot den
rijken Heiland, dan wordt in u dat leven geboren, dat
niet meer sterft. Verbrijzeld valt gij neer, om op te
staan als een gezegend kind des Vaders, en dat gij
wedergeboren zijt, het wordt openbaar in het nieuwe
leven, dat daar woont in uw hart, en in uwe daden
zich uit.
Ontwaak, gy die slaapt, en sta op uit de doón!
En Christus zal over u lichten!
7
-ocr page 102-
98
Zoo wekt u, zoo dringt u, als Broeder, Gods Zoon,
Eer Hij u als Rechter komt richten.
Ontwaak en sta op! het gevaar is zoo groot:
Wie kiest, o verdwaasde! voor \'t leven den dood ?
26 Februari.
Te lezen: Hebr. VI: 11—20.
Hebr. VI: 20. De Voorlooper is voor ons ingegaan,
namelijk Jezus, naar de ordening van Melchizedek,
een Hoogepriester geworden zijnde in der eeuwigheid.
De gemeente van Christus is als eene karavane van
pelgrims, reizende naar de Godsstad, die boven is. Nog
is zij, in de woestijn dezer wereld, omringd van allerlei
moeite en bezwaren, — nog staat zij bloot aan allerlei
strijd, maar moedig mag zij voortreizen: de Voorlooper
is ingegaan, die plaats bereidt, en die Zelf het levend
onderpand is, dat zij, die Hem toebehooren, eenmaal
zullen komen, waar Hij is. Die Voorlooper is Hooge-
priester op de wijze van Melchizedek. Hij dankt Zijn
priesterschap niet aan afstamming, maar Zijn eigen Wezen
draagt de priesterlijke wijding in zich, gelijk de Koning
van Salem in den grijzen voortijd daarvan eene vooraf-
beelding vertoonde. Omdat Hij Priester is, bedekt Hij
de schuld van hen, die door Hem tot God naderen, en
legt Hij op hen den zegen Gods.
Welk een voorrecht, zulk eenen Voorlooper te hebben!
Wie mogen dat het hunne noemen? Wie kunnen zeg-
gen: voor ons is Hij ingegaan ? Zij alleen, die wandelen
op Zijnen weg, en tot het reisgezelschap behooren, dat
achter Hem optrekt. Zoolang wij op eigengekozen wegen
gaan, hebben wij geenen Voorlooper. Dan dwalen wij
rond, om eindelijk bedrogen uit te komen. Maar is deze
-ocr page 103-
99
Jezus de onze geworden; is ons hart voor Hem gewonnen,
welke sterkte hebben wij dan in de zekerheid, dat Hij
ons is vooruitgereisd, en nu als onze Hoogepriester bij
den Vader leeft! Waar Hij is, zal ook Zijn dienaar zijn.
Hij waarborgt aan al de zijnen hun eindelijk binnen-
komen in het Vaderhuis.
Zoolang dan de reize duurt, laat ons met goeden
moed de loopbaan loopen, die ons is voorgesteld. Achter
Jezus is het veilig, — maar ook nergens elders dan op
Zijn weg. Zijn weg is die van het stil en trouw dienen
van den Vader; met dankbare wederliefde; met zelfver-
loochening, waar het noodig is, maar steeds met een
hart, dat zich wijdt aan de opgedragen taak. Hierbe-
neden is de ruste niet; maar zij komt, zij wacht aan
het eind van den weg. Als maar de Voorlooper de liefde
onzer ziele heeft, dan trekt Hij ons aan met krachtige
aantrekking, en bewaart ons voor afdwalen. Zijne eigene
priesterlijke wijding deelt Hij mede, zoodat de Zijnen
daarmede worden aangedaan in hunne mate. En eens,
als de proeftijd, de vormingstijd voorbij is, dan zijn
Voorlooper en volgelingen voor eeuwig vereend.
Gij toch, Gij zijt hun roem, de kracht van hunne kracht;
Uw\' vrije gunst alleen wordt de eere toegebracht;
Wij steken \'t hoofd omhoog, en zullen de eerkroon dragen
Door U, door U alleen, om \'t eeuwig welbehagen ;
Want God is ons ten schild in \'t strijdperk van dit leven,
En onze Koning is van Isrels God gegeven.
-ocr page 104-
100
27 Februari.
Te lezen: Philipp. 1:1—8.
Phil. 1:6. Vertrouwende, dat Hij, die in u een goed
werk heeft begonnen, dat zal voleindigen tot op
den dag van Jezus Christus.
Zullen wij in staat zijn tot het volbrengen onzer
Christelijke levensroeping, dan moet ons hart niet door
vreeze bekneld zijn; dan moeten wij met blijde gewisheid
kunnen uitzien naar het eind van den strijd, naar het
feest onzer kroning. Maar waarop zal die gewisheid ge-
grond zijn? Voorwaar! niet op onze trouw of stand-
vastigheid, niet op omstandigheden of omgevingen;
ééniglijk op den Heer. Doch, zal dit kunnen en mogen
geschieden, zonder een roekeloos vertrouwen te moeten
heeten, dan moet de zekerheid aanwezig zijn, dat Hij
in het hart een goed werk heeft begonnen. Des Christens
vastheid is, dat Hij, die aanvang maakte, het aangevangene
voltooien zal. Waar nu geen aanvang is van genadewerk;
waar het hart nog verzonken is in de dingen dezer
wereld en eeniglijk uitgaat naar wat het eigen ik kan
streelen, daar kan en mag men maar niet lichtzinnig
aannemen, dat alles wel terecht komen zal; daar is aan-
leiding tot een ernstig zoeken, tot een worstelen om
vrede te vinden!
Mag echter de ziel met dank aan Gods genade be-
lijden: ik weet, dat ik blind was, en nu zie; ik weet,
dat ik uit den dood ben overgegaan tot het leven, —
dan is de trouw des Heeren haar waarborg, dat dit
aangevangen werk voltooid zal worden. Mijn Broeder!
mijne Zuster! onze God doet Zijn werk niet ten halve.
Heeft Hij onze voeten gezet op den weg des vredes,
dan zal Hij ons dien weg ook ten einde toe doen be-
-ocr page 105-
101
wandelen, tot waar wij aankomen in het Vaderhuis. Is
maar het blijvend zoeken Zijns aangezichts het kenteeken
der echtheid van het aangevangen werk, dan hebben wij
ons niet bekommerd te maken, dat wij ten slotte toch
nog wel beschaamd zouden kunnen uitkomen. De trouw
en de almacht onzes Gods zijn onze waarborg. Heeft Hij
ons opgezocht, toen wij naar Hem nog niet vroegen, zal
Hij dan niet nog veel zekerder bewaren, beschermen,
en veilig tehuis brengen, wie Hij geleerd heeft, Hem
aan te roepen en op Hem te hopen? Hierdoor wordt
onze Redder verheerlijkt, dat wij vastelijk gelooven:
Niets zal mij scheiden van de liefde Gods, die daar is
in Christus, mijnen Heer.
Als ik, omringd door tegenspoed,
Bezweken moet,
Schenkt G\\j mij leven:
Is \'t dat mijns vijands gramschap brandt,
Uw rechterhand
Zal redding geven.
De Heer is zoo getrouw als sterk;
Hij zal Zijn werk
Voor m\\j volenden:
Verlaat niet wat Uw hand begon,
O Levensbron!
Wil bijstand zenden.
28 Februari.
Te lezen: Psalm I.
Spr. XXIII : 26. Mijn zoon! geef Mij uw hart, en laat
uwe oogen Mijne wegen bewaren.
„Geef mij uw hart!" roepen, beurt om beurt, dege-
notzucht, de eerzucht, de geldgierigheid ons toe, een
heil belovend, dat zij nooit in staat zijn te geven. Maar
-ocr page 106-
102
tusschen al die stemmen door, doet ook de zachte stem
van God zich hooren: Geef Mij uw hart! Die God, die
ons niet noodig heeft, vraagt naar ons, omdat Hij weet,
dat wij Hem noodig hebben.
En wat Hij vraagt, is ons hart. Niet onze gods-
dienstplechtigheden, niet onze deugd en braafheid, niet
onzen ijver voor Zijne waarheid, maar ons hart. Zonder
die overgave des harten is al liet andere zonder betee-
kenis; uit die overgave des harten volgt al het andere
vanzelf. Dat is een zware eisch, omdat dat hart van
nature juist van gansch andere dingen vervuld is; het
is een eisch, die niets minder dan de vordering van
wedergeboorte in zich sluit.
Toch, hoe rechtmatig is die eisch! Heeft niet de
Schepper recht op dat hart, dat Hij tot Zijne verheer-
lijking heeft geschapen? Dringt Hij Zijn recht niet bij
ons aan, door al de onverdiende zegeningen, die dage-
lijks ons toevloeien? Bovenal, spreekt niet de gave van
Zijnen Eeniggeborene, onzen Redder en Behouder, tot
ons met eene kracht, die al het andere te boven gaat?
Geef Mij uw hart! Dat is: Geef Mij uwe liefde; geef
Mij de toewijding van uw willen, denken en trachten.
Ik kom tot u, o afgedwaald kind! gij dan, kom tot Mij!
Geef Mij uw hart! Zeker, dat vraagt veel van ons, —
en toch, het stelt geen onmogelijken eisch. De Heer
zegt niet: Geef Mij eene éénige vlekkelooze daad! Dan
zou het buiten hoop voor ons zijn. Maar Hij zegt: Geef
Mij uw hart! dat hart, zóó als het is, met al zijne zon-
den en ellenden; dat hart, dat gij niet reinigen kunt,
geef het Mij. En als Hij dat zegt, dan is Zijn Geest
bezig met dat hart te bewerken om het over te buigen,
om het te winnen voor Hem. Wat van ons wordt ge-
eischt, het is alléén, dat wij Hem zullen laten werken,
-ocr page 107-
103
om tot stand te brengen wat Hem welbehagelijk is; om
dat hart eerst aan te trekken, en daarna te vernieuwen
door levensverbinding met den Levensvorst.
Geef Mij uw hart! Daar volgt op : „en laat uwe oogen
Mijne wegen bewaren." Maar dat is geen afzonderlijke
eisch. Uit het eerste volgt het tweede vanzelf, zoodat
het tweede tot waarmerk strekt van de echtheid van
het eerste. Wie zijn hart den Heer gaf, die wandelt
vanzelf op Zijne wegen, totdat die wegen invoeren in
het Vaderhuis Gods, waar Hij alles in al Zijne kinderen
zijn zal.
Leer mij naar Uw wil te handlen,
\'k Zal dan In Uw waarheid wandlen;
Neig Mijn hart, en voeg het zaam
Tot vrees van Uwen naam.
Heer, mijn God, ik zal U loven,
Heffen \'t gansche hart naar boven;
\'k Zal Uw naam en Majesteit
Eeren tot in eeuwigheid.
29 Februari.
Te lezen: Psalm LXII.
Psalm LXII: 6. Doch gij, o mijne ziel! zwijg Gode,
want van Hem is mijne verwachting.
Daar is sprake in dezen Psalm van lijden, door
menschelijke boosheid den vrome aangedaan. Naast het
leed, rechtstreeks door God gezonden, hoeveel smart,
door vijandige gezindheid veroorzaakt! Beleediging en
krenking, benadeeling, verbittering van het levenslot door
uitingen der wangunst, belastering en tegenstand, — in
allerlei vormen kan dat kwade zich voordoen. Zie, dan
ontstaat er geneigdheid, ook voor wie onder rampen,
door God toegezonden, zich nederig buigt, om met harts-
-ocr page 108-
104
tocht zich te beklagen, en met heftigheid handhaving van
eigen recht te zoeken. En toch, op deze wijze maakt,
het kind Gods zich aan het kind der wereld gelijk,
en het éénige wat dit uitwerkt is, dat de vrede des
harten gestoord, en daardoor de ziel nog rampzaliger
wordt.
Daarom vermaant de Psalmist zichzelven: o mijne ziel!
zwijg Gode. Dat is niet: zwijg tegenover God, draag uw
leed alleen! Want in dezen zelfden Psalm zegt hij:
stort uw hart uit voor Gods aangezicht. Neen! tegen-
over God mag het geprangd gemoed alles uitstorten,
waardoor het bezwaard is, om bij Hem vertroosting en
redding te zoeken. Dit: „zwijg Gode!" wil zeggen: zwijg
ter wille van uwen God; zwijg tegenover menschen,
uwe zaak Gode overlatend; verdedig u niet en zoek uw
recht niet door kwaad met kwaad te vergelden. Laat er
geen bitterheid in u zijn tegenover de bitterheid u aan-
gedaan: gij kunt zwijgen tegenover de menschen, omdat
gij moogt spreken tot God. Daar is een levende God,
die op Zijnen tijd het recht handhaaft; geef aan Zijne
leiding u over.
Daar spreekt geen moedeloosheid uit dit woord..
Integendeel: wat tot dit zwijgen kracht geeft is, wat
daar volgt: „Van Hem is mijne verwachting." Wie op-
den Almachtige vertrouwt, kan en mag geduldig zwijgen.
Hoe wordt deze Oud-Testamentische vermaning voor
ons aangedrongen door het zien op Hem, die Zijnen
mond niet opendeed tegen Zijne vijanden; die als Hij
leed, niet dreigde, maar het overgaf Dien, die rechtvaar-
diglijk oordeelt! Vrage dan onze ziele Hem om deze
genade, dat wij ook in dezen mogen wandelen in Zijne-
voetstappen. Zijn Naam zal er door verheerlijkt, en
in ons hart de vrede vermenigvuldigd worden.
-ocr page 109-
105
Doch gjj, m\\jn ziel, het ga zoo \'t wil,
Stel u gerust, zwy\'g Gode stil.
Ik wacht op Hem; Zijn hulp zal blijken:
Hij is nnjn rots, m\\jn heil in nood,
Mijn hoog vertrek; Zijn macht is groot;
Ik zal noch wankien noch bezwijken.
1 Maart.
Te lezen: Joh. II : 1—11.
Joh. II : 116. En Zijne discipelen geloofden in Hem.
Hier wordt niet het eerste ontwaken des geloof»
bedoeld. Dat was reeds geschied; anders zouden deze
mannen niet discipelen kunnen heeten. In de aanraking,
waarin zij tevoren met Jezus gekomen waren, was
hun zielsoog opengegaan, en al kenden zij den naam
nog niet, waarmede zij Jezus moesten noemen, dit had-
den zij toch erkend, dat Hij van God gezonden was.
En dit, dit aanschouwen van Goddelijke heerlijkheid
onder het kleed van menschelijke geringheid, dit is het
eigenlijk wezen des geloofs.
Maar dit geloof wordt nu gesterkt, achterna beves-
tigd door het wonder, dat zij bij de bruiloft van Kana
zien geschieden. De uitwendige waarneming komt hun
nu verzekeren, dat zij zich niet bedrogen hebben, toen
zij het goddelijke in Jezus hebben erkend, en alzoo
bereikt het eerste wonder het doel, waartoe al Zijne
wonderen moesten dienen: het geloof versterken in de
harten, die alreeds Zijne geestelijke heerlijkheid hadden
erkend.
De uitwendige wonderen waren beperkt tot den tijd
van Jezus leven op aarde: zoo kunnen dus niet meer
gelijke waarnemingen als die der eerste discipelen het
-ocr page 110-
106
aanvankelijke geloof bekrachtigen in het hart van ons,
die in later eeuw leven. Maar is er dan niet voor ons
op andere wijze bekrachtiging van het aanvankelijk
geloof? Zie, bij allen, die discipelen worden, begint het
geloof met een aanschouwen, een erkennen van Jezus
heerlijkheid. Voor de persoonlijke bekendheid, aan de
tijdgenooten Zijner omwandeling geschonken, komt de
indruk in de plaats van Zijn levensbeeld, gelijk ons dat
in de Evangeliën tegemoet komt. Wie op dezen Jezus
den blik leert richten, zoodat hij dien niet meer af-
wenden kan, die begint te gelooven. Maar versterkt, be-
vestigd, bekrachtigd wordt dat geloof eerst dan, als men
Zijne werking aanschouwt, Zijne werking, nu niet meer
op het gebied der stoffelijke dingen, maar op het gebied
van het leven des geestes. Dan, als wij aanschouwen en
ervaren, hoe Hij vrede geeft aan ons ontrust gemoed;
hoe Hij den ban verbreekt, waarin ons hart bekneld
was; hoe Hij levenskracht mededeelt, waardoor wij leeren
strijden tegen de zonde, en die aanvankelijk overwinnen, —
dan wordt ons geloof bevestigd, dat Hij is wat onze
ziele in voorgevoel aanschouwd heeft in Hem. Ja, dan
„gelooven wij in Hem", zooveel krachtiger dan wij te-
voren deden, dat het is, alsof het geloof nu eerst ontstond.
Zalig, wie tot zulk gelooven kwamen: eerst zij bezitten
een schat, dien niemand of niets hun meer ontnemen kan.
Zou ons geloof en liefde nu,
Daar G\' ons zóó lief hebt, ooit verkouden?
Geef, dat w\' in liefd\', o God! aan U
En aan Uw woord ons houden.
-ocr page 111-
107
2 Maart.
Te lezen: 2 Petr. I: 1—11.
2 Petr. 1: 10°. Benaarstigtu te meer, om uwe roeping
en verkiezing vast te maken.
Bevreemdende vermaning! Hoe kan een mensen, een
nietig schepsel, eene daad Gods vast maken?
Een iegelijk, tot wien de blijde boodschap komt,
wordt door God geroepen, is door God verkozen, tot het
deelgenootschap aan het Koninkrijk des lichts. Hij is,
uit de duisternis, waarin de wereld ligt verzonken, ge-
bracht in den kring, die met het licht der genade be-
straald is. Welk eene begenadiging boven duizenden is
ons deel, waar God met den weg des behouds ons bekend
maakt, den Heiland voor ons zielsoog plaatst, aan onze
harten arbeidt, opdat daarin het geloof in dien Heiland
geboren worden zou! Welk een voorrecht, door op-
zoekende genade geschonken, is het onze, waar uitgangen
der ziel tot den Heiland ontstaan zijn; waar het ééne
noodige begeerlijk is geworden; waar toekeering kwam
tot den Heer en Zijnen dienst!
Voorwaar! dan is ons rijke dankensstof gegeven!
Maar tegelijk, dan is er ook aanleiding tot de ver-
maning: benaarstigt u, dat alles vast te maken, te be-
vestigen, meer en meer uw persoonlijk bezit te doen
worden, door van de genademiddelen Gods al dat gebruik
te maken, dat Hij wil, dat gij er van maken zult. Want
al wat gij tot hiertoe bezit, wordt slechts uw blijvend
eigendom, als gij er met het gansche hart in opgaat.
Die opgewekte belangstelling kan weder verflauwen;
dat genieten van geestelijke zegeningen kan weder
wijken; uit dien door het licht Gods bestraalden kring
kunt gij weder wegdwalen, — indien gij niet waakt en
-ocr page 112-
108
bidt! Hoevelen zijn er, die een tijd in hun leven ge-
kend hebben, waarin hun de geestelijke dingen belangrijk
waren, en die nu weer zijn teruggezonken in de wereld!
Maak uw bezit dan vast, door u te benaarstigen om
op te wassen in de genade en kennis van den Heere
Jezus Christus. Laat de waarheid, dat de Goede Herder
waakt voor Zijne schapen, u niet een oorzaak tot traag-
heid worden, want — of gij één van die schapen zijt,
moet juist blijken uit dat benaarstigen. Waak en bid,
opdat gij niet in verzoeking valt! Voortdurend is de
zielevijand er op uit, u te ontrukken wat gij aanvankelijk
bezit. Gij bewaart het alleen, indien gij uw bezit ge-
stadig vermeerdert; indien gij den Geest Gods toelaat
al verder en verder uw gansche wezen te doordringen:
dan slechts is uw deel vast voor de eeuwigheid!
Geef, dat mijn oog het goede aanschouw\',
\'t Welk Gij, uit onbezweken trouw,
Uw uitverkoornen toe wilt voegen;
Opdat ik U mjjn Rotssteen noem,
En, deelend in Uws volks genoegen,
Mij met Uw erfdeel blij beroem.
3 Maart.
Te lezen: Openb. III : 14 22.
Openb. III : 20. Zie, Ik sta aan de deur, en Ik klop:
indien iemand Mijne stem zal hooren en de deur
open doen, Ik zal tot hem inkomen, en met hem
avondmaal houden, en hij met Mij.
Hij, Wien alle macht is gegeven in hemel en op
aarde, Hij staat voor de geslotene deur des harten, en
Hij klopt! Hij wil niet dwingen met Zijne almacht;
Hij wil uitlokken door Zijne liefde. Hij vraagt de ge-
-ocr page 113-
109
willige toestemming onzer ziele, om zich door Hem te
laten zaligen: welke nederbuigende ontferming!
Hij staat daar, en Hij klopt. Ach, zonder dat klop-
pen zou niemand de deur voor Hem opendoen. Niemand
gaat uit zichzelven den Heiland vragend en zoekend
tegemoet. Hij, de Goede Herder, is de eerste in het
werk des behouds. Hij klopt, waar Hij Zijn Evangelie
laat brengen, met de verkondiging Zijner gadelooze liefde;
Hij klopt, waar Hij het geweten doet spreken, en de
vreeze voor het toekomend gericht wakker roept in het
hart; Hij klopt, te midden en door middel van de lei-
dingen der voorzienigheid, als de rampen en smarten
der aarde over ons komen, als de broosheid van het
aardsche ons voelbaar wordt, als de zwakheid en onbe-
trouwbaarheid van menschelijken steun ons pijnlijk treft.
Hij klopt, door alle deze middelen, opdat wij toch Hem
gehoor zouden geven. En toch, hoe lang, hoe vaak moet
Hij kloppen, eer in de stemmen des harten en in de
ervaringen des levens waarlijk Zijne stem gehoord wordt!
Waar zou het heen met een iegelijk onzer, indien Hij
niet goddelijke lankmoedigheid toonde!
Wie Hem de deur ontsluit, die ontvangt niet een
Rechter, maar Een, die Zich vriendelijk Gastheer betoont
in de woning waar Hij binnentreedt. Het avondmaal
wordt door Hemzelven bereid; Hij komt om te geven,
niet om te ontvangen. De spijze, die Hij biedt, is Zijne
levensgemeenschap, het ware brood voor de hongerende
ziele. O zalig dan, wie op Zijne stem de deur opent!
Zalig, wie niet blijft weerstaan, tot het voor eeuwig te
laat is! Het heden der genade neemt eenmaal een
einde; — wie weet hoe spoedig! En het kan geschie-
den, dat het oor niet langer het kloppen verneemt,
ook terwijl dit aardsche leven nog voortduurt. ...
-ocr page 114-
110
heden dan, terwijl gij Zijne stem hoort, verhard uw
harte niet!
AVant Hij is onze God, en wij
Zijn \'t volk van Zijne heerschappij,
De schapen, die Zijn hand wil weiden.
Zoo gij Zijn stem dan heden hoort,
Gelooft Zijn heil- en troostrijk woord;
Verhardt u niet, maar laat u leiden.
4 Maart.
Te lezen: Psalm LXXXIV.
Ps. LXXXIV: 8. Zij gaan van kracht tot kracht;
een iegelijk van hen zal verschijnen voor God in Sion.
Al draagt deze Psalm niet het opschrift: „een lied
Hammaaloth", hij is daarom toch wel een „lied der
optochten" bij uitnemendheid, een Psalm van wie vol
vurig verlangen opgaan naar Gods heiligdom, en die op
den weg zich sterken door het opzien tot Gods genade
en trouw.
Daarom blijft deze Psalm zoo geliefd, ook onder de
kinderen der Nieuwe Bedeeling, niet slechts als een lof-
prijzing der zaligheid van het vertoeven in \'s Heeren
huis, maar ook als een reislied op den weg naar het
hemelsche heiligdom. Voor dat Sion, waarnaar de vrome
in Israël uitzag, is het Vaderhuis in de plaats gekomen,
waar God nog zoo anders in Zijne majesteit troont, dan
in den aardschen Tempel mogelijk was. Daarheen trekt
een heilig heimwee allen, die door den Middelaar des
Nieuwen Verbonds in den hemel hunne eeuwige erve
leerden aanschouwen.
Maar hoeveel gevaren moeten overwonnen, hoevele
bezwaren moeten doorstaan worden, eer de pelgrimsweg
-ocr page 115-
111
tot het doel heeft gevoerd! Wie dan op eigene zwak-
heid ziet, hoe zou hij niet versagen, en gaan vreezenr
dat hij dit einddoel nooit zal bereiken?
Doch zie, daar klinkt nu het lied des vertrouwens:
„Zij gaan van kracht tot kracht." Zij ervaren, dat tel-
kens nieuwe kracht hen schraagt. Niet hunne eigene, —
want die hebben zij niet. Maar hun trouwe Leidsman
komt telkens vóór met nieuwe krachtsbetooning, met
nieuwe toevloeiing der genade. Wonderbaar worden zij
telkens weder gesterkt. Doen gedurig nieuwe bezwaren
zich voor, bij ieder nieuw bezwaar is nieuwe krachts-
mededeeling; daarom mag van deze pelgrims gezegd
worden: „een iegelijk van hen zal verschijnen voor
God in Sion."
„Een iegelijk!" Hoort het, en neemt het ter harte,
o gij bekommerde, van eigene zwakheid zoo diep over-
tuigde Christen! Niemand zal gemist worden van allen,
die door den trouwen Leidsman gevoerd worden. Ware
het niet door Hem, ook de sterkste zou onderweg be-
zwijken. Maar nu Hij de Getrouwe is, nu moogt ook
gij hopen, dat is: vastelijk verwachten, gij, die u zoo
ellendig voelt, maar toch de hand uws Heeren niet 1 os-
laten kunt. Eens zult ook gij voor God verschijnen in
Zijn Heiligdom, en eeuwiglijk wonen bij Hem.
Z\\j gaan van kracht tot kracht steeds voort;
Elk hunner zal, in \'t zalig oord
Van Zion, haast voor God verschijnen.
Let, Heer der legerscharen! let
Op m\\jn ootmoedig smeekgebed!
Ai! laat m\\j niet van druk verkwijnen!
Leen mij een toegenegen oor,
O, Jakobs God! geef nnj gehoor!
-ocr page 116-
112
5 Maart.
Te lezen: Matth. XXI : 1—11.
Matth. XXI : 10b. Wie is deze?
Zóó vraagt de schare, als Jezus Jeruzalem genaakt.
Dat is eene vraag, die zich plaatst voor iederen mensch,
die met het Evangelie in eenige aanraking komt. Hoe
hij die vraag ook zou willen ontwijken, hij kan het niet.
Andere persoonlijkheden kan men onverschillig voorbij
gaan, maar dezen niet; wie zich onverschillig wil houden
kiest daardoor zelf partij, namelijk hij kiest tegen Hem.
"Wie is deze Jezus? Daar zijn op die vraag allerlei
antwoorden gegeven. En toch zijn er slechts twee ant-
woorden mogelijk. Of: Hij is de Zoon van God; of: Hij
is een Godlasterend bedrieger. Hier is geen middenweg.
Men kan niet zeggen: Hij is een voortreffelijk mensch,
een wijze leeraar, een voorbeeld der deugd, — want als
Hij niet Gods Zoon is, dan is Hij de eere Gods te na
gekomen, dan heeft Hij met Zijne woorden en met Zijn
gansche optreden Zich aangematigd, wat aan geen men-
schenkind toekomt; dan is Hij een Godslasteraar!
Wie is deze Jezus? Het antwoord, dat wij op deze
vraag geven, hangt af van het antwoord op de vraag:
wat zegt gij van uzelven? Geen geopend oog kan er
zijn voor Jezus heerlijkheid, tenzij wij eerst onszelven
in onze zonde en ellende leerden kennen. Dan slechts
wordt ons de tegenstelling zichtbaar tusschen onze be-
zoedeling, en Zijne vlekkelooze reinheid. Maar dan ook
eerst wordt ons openbaar, hoe deze Jezus de gave Gods
is, bestemd en geschikt om al ons gebrek te vervullen,
al onze ellende weg te nemen. Is Hij Gods Eenigge-
borene, niet een mensch uit de menschen, maar de
Heer der heerlijkheid, ingeplant in het menschelijk ge-
-ocr page 117-
113
«lacht, dan verstaan wij, hoe in Hem de macht is om
te redden, wat verloren was, en om met nieuw leven te
bezielen, wat in den dood der zonde was verzonken.
En gelijk in Hem die macht is, zoo is in Hem ook de
bereidwilligheid daartoe. Zijn afdalen op deze aarde
waarborgt het, dat Hij arm geworden is om ons rijk
te maken, dat Zijn ingaan in onze ellende dienen moet
om den vloek der zonde weg te nemen.
Wat zoo het geloof in Hem aanschouwt, dat wordt
door de ervaring der verlosten bevestigd. Op de vraag:
Wie is deze? antwoordt de zalige ondervinding van wie
Gods kinderen werden: Deze is de algenoegzame Heiland,
4ie mij overbracht uit den dood in het leven; die mij
Zijne levenskracht mededeelt van dag tot dag; die als
mijn trouwe Herder mij bewaart; die als mijn almach-
tige Koning mij overwinning geeft in den strijd. Deze
is het, in Wien de Vader tot mij komt, en mij van
Zijne liefde verzekert, tot Hij mij opneemt in heerhjk-
heid en verzadigt met vreugde!
Jezus Christus heerscht als Koning!
Eens valt elk met eerbetooning,
Diepe aanbidding, Hem te voet.
Eens brengt elk Hem godlijke eere;
Jezus Christus is de Heere,
Wien \'t Heelal aanbidden moet.
6 Maart.
Te lezen: Spreuken XV • 1—9.
Spreuken XV : 1. Een zacht antwoord keet-t de grim-
migheid af, maar een smartend woord doet den
toom oprijzen.
Het boek der Spreuken handelt niet over de ver-
lossingsdaden Gods, noch over de diepe ervaringen van
8
-ocr page 118-
114
het geestelijk leven; het neemt in het Oude Testament
eene gelijke plaats in, als de brief van Jacobus in het
Nieuwe Testament: het spreekt over de uitwerking der
godsvrucht in het dagelij ksch bestaan. Ook de Spreuk,
die wij daar lazen, wijst op zulk eene uitwerking.
Een zacht antwoord — o gewis, het is niet moeilijk
te geven, waar een vriendelijk, hartelijk woord is ge-
sproken. Maar als een beleedigend woord is vernomen;:
als eene onrechtvaardige beschuldiging is voortgebracht;
als het gesproken woord de bedoeling verraadt om te
grieven en te kwetsen, — hoe licht komt men er dan
toe, met gelijke munt te betalen, bitterheid tegenover
bitterheid, hardheid tegenover hardheid te stellen! Dan
wordt de woordenstrijd al heftiger en heftiger, en —
vaak maar onbeduidende aanleiding ontstaat eene ver-
vreemding, eene vijandschap, die geheel een leven ver-
bittert.
Doch een zacht antwoord brengt wie eerst had ge-
sproken, tot kalmte, en geeft gelegenheid om eigen
onrecht in te zien. Het brengt een anderen dampkring
aan dan die, waarin boosheid en vijandschap welig tiert;
het verbindt de harten, in stede van ze te verwijderen
van elkander. Vooral in den engsten, den huiselijken
kring, is een zacht antwoord van zoo onschatbare waarde;
maar ook in de wijdere kringen van \'t maatschappelijk
leven werkt het als het gieten van olie op de opgeruide
golven.
Hoe beminnelijk, hoe zegenbrengend is dat zachte
antwoord! Maar om het te kunnen geven, moet het hart
ootmoedig zijn. De hoogmoedige, de met zichzelven
ingenomene, spreekt vanzelf smartende woorden, die
altijd hooger den toorn doen oprijzen. Wie met den
zegen van het zachte antwoord door de wereld zullen
-ocr page 119-
115
gaan, hebben eerst zich als arme zondaars voor God te
leeren erkennen, opdat zij ook tegenover de menschen
de minsten leeren zijn. Men wane toch niet, dat dit door
eene hoedanigheid van temperament wordt bezeten, en
voor andere temperamenten onmogelijk is! Gaf niet de
van nature zoo heftige Petrus een zacht antwoord op
het laaghartige woord: „Zij zijn vol zoetenwijns"? Het
was, omdat hij in de school geweest was van Hem, die
zachtmoedig was, en nederig van hart, — en daar is
het voor een iegelijk onzer te leeren!
Ja, Uw liefd\', Uw zondaarsmin
Stort ons liefde tot verdragen,
Naar Uw godUjk voorbeeld, in:
Wie ons haten, lastren, plagen,
Wij vergeven graag, o Heer!
Ons vergeeft Gij eindloos meer.
7 Maart.
Te lezen: Hebr. XI: 1—8.
Hebr. XI: 8. Door het geloof is Abraham, geroepen
zijnde, gehoorzaam geweest om uit te gaan naar
de plaats, die hij tot een erfdeel ontvangen zou;
en hij is uitgegaan, niet wetende, waar hij komen zou.
Hoe duidelijk blijkt in het leven van den Vader der
geloovigen, wat gelooven is, en wat gelooven uitwerkt!
Gelooven is aangrijpen der beloften Gods. Geen gelooven
is mogelijk, zoo niet een beloven is voorafgegaan. Daardoor
is het, dat het echte gelooven zich van een bloot meenen
onderscheidt. Abraham beeldde zich niet maar wat in,
om dan voorts aan dat maaksel van eigene verbeelding
vast te houden: hij had een Godswoord om op te steunen.
Daarom alleen kon dat gelooven kracht tot gehoorzamen
-ocr page 120-
116
geven, kracht om te gaan doen wat, zonder dit, boven
menschelijk vermogen zou zijn. Hij gehoorzaamt, niet
wetende waartoe dit gehoorzamen hem brengen zal, maar
dit wetende, dat hij met zijnen God niet bedrogen kan
uitkomen.
Wordt niet gelijke eisch aan eiken Christen gesteld?
Hiermede moet ons geloofsleven aanvangen, dat wij de
gewisse belofte Gods, ons in Christus gegeven, aan-
grijpen en vasthouden. Die belofte is, dat wie den naam
des Heeren aanroept, zalig wordt. Hoog verheven is zij
boven menschelijk begrip, gelijk ook menschelijk verstand
aan Abraham niet duidelijk kon maken, hoe Gods rijke
belofte aan hem vervuld zou worden. God heeft het
beloofd; dat moet voor het geloof genoeg zijn. En die
belofte moet nu voorts worden vastgehouden, heel den
proeftijd door, al is nog ganschelijk geene vervulling te
aanschouwen: God heeft beloofd, en daarom zal het ge-
schieden.
Dit geloof doet nu voorts wandelen op den weg der
gehoorzaamheid. Dit geloof maakt mogelijk, wat anders
onmogelijk zou zijn, namelijk het opgeven van eigen
lust en rust, het verloochenen van zichzelven, het wandelen
op den smallen weg; den weg, waarvan het einde nog
in nevelen is gehuld. Abraham wist niet, waar hij komen
zoude, — en immers ook ons is nog niet geopenbaard,
wat wij zijn zullen? De hope voor de toekomst is in
het geloof gegrond, en ontleent alleen aan het geloof
hare vastheid.
Zulk een weg heeft God noodig gekeurd om Zijne
kinderen te vormen. De groote les voor het aardsche
leven is, Hem te leeren vertrouwen, van Wien wij door
hoogmoed en wantrouwen afgevallen zijn. Zou ons die
les te moeilijk zijn, waar God in Christus ons zoo on-
-ocr page 121-
117
wedersprekelijk Zijne genade getoond heeft? Leere Zijn
Geest ons, vastelijk op Hem te steunen: het einde van
den weg, waarop Hij voert, kan niet anders dan heerlijk zijn.
Treurigen, het hoofd naar boven!
\'t Hoofd naar boven, hoopt op God!
Wat Hij zweert, moet gij gelooven,
Zelfs in \'t hachlijkst levenslot.
Vest uw vaste hoop op God,
Zelfs in \'t hai\'hlijkst levenslot;
Heft blijmoedig \'t hoofd naar boven!
Wat God zweert, moet gij gelooven.
8 Maart.
Te lezen: Gal. V : 19—26.
Gal. V : 26. Laat ons niet zijn zoekers van ijdele
eer, elkander tergende, elkander benijdende.
\' Schande over ons, dat zulk eene vermaning nog noodig
is voor Christenen; voor hen, die zich noemen naar Hem,
die nederig was van hart, die in do gestaltenis Gods
zijnde, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen heeft!
En toch, wie durft deze vermaning overbodig noemen ?
Het zondige beginsel, dat na de wedergeboorte nog is
overgebleven, drijft telkens weer tot eerzucht aan, tot
een streven om te schitteren, en boven anderen gevierd
en geprezen te worden De Apostel noemt dat een
zoeken van ijdele eer, omdat voor een Christen de nare
eer is, den beelde des Zoons gelijkvormig te worden.
Hoe arm en nietig is daartegenover het toegejuicht
worden door menschen! Dezen prijzen juist dat, wat uit
de aarde aardsch is; het echt christelijke brengt in de
wereld geene eere, maar smaad. Zullen we dan niet ons
te schamen hebben voor het jagen naar roem?
-ocr page 122-
118
Te jammerlijker is die eerzucht, door wat zij na zich
sleept. Twee gevolgen noemt Paulus op. Het eerste is
een tergen van anderen. Door zich vooruit te dringen
in de wereld, tergt men anderen, prikkelt hen, om daar-
tegen op te komen, en voor zichzelven zulken voorrang
te zoeken. En voorts, men komt door dit zoeken van
eigene eer tot een benijden van de plaats, die anderen
innemen; van de eere, die zij bezitten. Zoo murmureert
men tegen de beschikkingen Gods, en verbittert het leven
van zichzelven en van anderen.
Zelden of nooit komt dat zoeken naar eer onbe-
wimpeld te voorschijn. Het treedt op onder den schijn
van de begeerte om achting en een goeden naam te be-
zitten. Gewisselijk, dat zijn kostbare bezittingen. Maar
die vallen ten deel aan hem of haar, die, zonder naar
eere te vragen, trouwelijk zich toelegt op de vervul-
ling der van God gegevene roeping. Ze worden als toegift
geschonken aan wien het te doen is om de goedkeuririg
Gods. Eere mag op prijs gesteld worden waar ze niet
nagejaagd is: wie een zoeker is van eere, is vanzelf een
zoeker van ijdele eer, van eene toejuiching zonder waarde,
die het hart arm en ledig laat.
Wat ook in dezen, evenals bij alle Christendeugden,
ons wapenen moet, het is het ootmoedig gebed tot den
Heer; het is het leven bij Zijn Woord, het zich laten
leiden door Zijnen Geest. Wie waarlijk zichzelven leert
kennen, wie waarlijk zijn Heer zoekt te dienen, die sterft
af aan de ijdele eerzucht, omdat hij de eer zijns Heeren
zoekt.
Mij naar alles stil te voegen,
Hoe veracht en bitter \'t schyn\',
Zonder woorden, uiet genoegen,
Aller knechten knecht te z\\jn,
-ocr page 123-
119
Nooit te pralen met mijn gaven,
Nooit om menschenroem te slaven,
Heer! ik zoek bij IJ alleen
Deze wijsheid met gebeên.
9 Maart.
Te lezen: Psalm C.
Psalm C : 2. Dient den Heer met blijdschap.
Oud en Nieuw Verbond beide wekken gedurig op
tot een zich verblijden in den Heer, evenzeer als zij
tot de vreeze des Heeren vermanen. Het een sluit het
ander niet bniten, daar toch die vreeze geene slaafsche
vreeze is, en deze blijdschap geene tegenstelling vormt
met heiligen ernst.
Het zich verblijden in den Heer is de bron van kracht
tot het dienen van Hem. In de moeielijke dagen, die
het volk na den terugkeer uit de Ballingschap door-
leefde, wekte Nehemia de kinderen van Juda tot vreugde
op, zeggende: „De blijdschap des Heeren zal uwe sterkte
zijn." En voor het leven van den afzonderlijken mensch
getuigt de Psalmist: „Ik zal het pad Uwer geboden
loopen, als Gij mijn hart verwijd," verruimd, „zult hebben."
Hoe zou ook een door treurigheid neergebogen hart
veerkracht hebben tot den arbeid in \'s Heeren dienst?
Hoe zou zulk een hart dien dienst aanbevelenswaardig
en aantrekkelijk kunnen maken voor anderen? Slechts
een dienen met blijdschap doet alle krachten inspannen,
en verheerlijkt elk werk, ook het meest alledaagsche,
door den glans, die van deze blijdschap uitstraalt.
Zeggen wij toch niet, dat deze eisch het onmogelijke
van ons vordert, omdat er zooveel smart is op aarde,
en omdat onze eigene zonde gedurig stof tot klagen geeft!
-ocr page 124-
120
Zeker! wij hebben die smart niet weg te redeneeren,.
en over die oorzaak van zelf beschuldiging ons niet licht-
zinnig heen te zetten. Maar daarnaast en daartegenover
hebben wij het oog geopend te houden voor de zege-
ningen Gods, bovenal voor Zijne liefde en genade. Al
die klaagstof is er, — maar ook dankstof is er, al ware
het alleen daarin, dat wij zulk een God mogen aanbidden,
als Zijn "Woord ons leert kennen. Had Israël zich reeds
in zijn God te verblijden, hoeveel te meer wij, die Hem
in Christus Vader mogen noemen!
Vergeten wij toch nooit, bij al, wat ons klagen doetr
onze groote dankstof. Ook dit is eene les, die geleerd
moet worden, waarin wij ons te oefenen hebben. De
blijdschap Zijner kinderen is de eere, die onzen God
toekomt. De wereld moet het aan ons zien, dat wij het
goed hebben bij Hem, en dat ons eene parel van groote
waarde is geschonken. En de taak der zelfverloochening
wordt eerst dan mogelijk gemaakt, als wij voor oogen
houden, welke genade ons is geschied.
Juicht aarde; juicht alom den Heer;
Dient God met blijdschap, geeft Hem eer;
Komt, nadert voor Zijn aangezicht,
Zingt Hem een vroolijk lofgedicht.
10 Maart.
Te lezen: Psalm CXLVI.
Jes. L : 10. Wie is er onder ulieden, die den Heer
vreest, die naar de stem Zijns knechts hoort? Als
hij in de duisternissen wandelt en geen licht heeft,
dat hij betrouwe op den naam des Heeren en steune
op zijnen God.
Voor wie den Heer vreezen zijn er in het leven niet
minder duisternissen dan voor anderen; duisternissen, in
-ocr page 125-
121
moeilijke levenservaringen, in krankheid en nood, in
zorgen voor het\'dagelij ksch bestaan, in bekommeringen
over menschen, die men liefheeft, en zaken, die men op
het hart draagt. Ja, Gods kinderen kennen nog andere
duisternissen, dan de kinderen dezer wereld: tijden van
donkerheid, als de Heer zijn aangezicht verbergt; als de
toevloeiingen der genadegaven worden ingehouden; als het
gebed niet of nauwelijks kan opstijgen naar Boven; als
het hart geen genot heeft van de woorden Gods. O ge-
wisselijk, zulke tijden van duisternis worden niet zonder
reden toegezonden. Gevolgen zijn ze van verachteringen
in de genade, van toegeven aan de bekoring dezer wereld,
van verslapping in het zoeken der gemeenschap Gods.
Maar dat zij rechtvaardige kastijdingen zijn, dat maakt
het dragen daarvan niet minder zwaar!
Tot zulke nedergebogene zielen nu richt zich het
profetisch woord. Zie, het is voor wie den Heer vreest,
niet buiten hope, als hij in zulke droeve tijden verkeert:
hij steune op den naam des Heeren! De profeet troost
niet met den ijdelen troost der wereld: gij moet maar
vertrouwen! zonder dat er een grond des vertrouwens
is; hij zegt: steun op den naam des Heeren. De „naam"
nu is: het geopenbaarde wezen. Steun op Hem, die Zich
geopenbaard heeft, eerst als God de Almachtige, daarna
als Jehova, en in de volheid des tijds als Vader in
Christus. Denk het in, o nedergebogene ziel, wat deze
namen in zich sluiten! Is God de Almachtige niet in
staat, uwe duisternis te maken tot licht? Is de Onver-
anderlijke niet uw Bonds-God, die woord en trouwe
houdt, niettegenstaande al uw afzwerven? Is Uw Vader
niet de Ontfermer, die Zijn kind niet zal overlaten aan
zijn lot?
Zoo steun en leun dan op Hem, met een geduldig
-ocr page 126-
122
dragen Zijner kastijding, met een vertrouwen, dat vast
houdt aan Zijn woord, met een goeden» moed, die alles
van Zijne liefde wacht! De donkere wolken gaan een-
maal voorbij: voor eeuwig straalt het zonlicht Zijner
genade.
Verberg toch niet Uw oog van mij, o Heer!
Ik ben Uw knecht, zie niet in toorne neer;
Gij waart mijn hulp in al mijn ziel verdriet:
O God mijns heils! begeef, verlaat my niet.
11 Maart.
Te lezen: 2 Cor. V:14—21.
2 Cor. V : 20. Zoo zijn wij dan gezanten van Christus1
wege, alsof God door ons bade; wij bidden van
Christus\' wege: laat. u met God verzoenen.
De verkondigers des Evangelies zijn geene wijsgeeren,
•die de resultaten hunner bespiegeling brengen, noch
dichters, die de vruchten hunner verbeelding hunnen
medemenschen aanbieden. Zij zijn gezanten, aan wie
het is opgedragen, eene boodschap over te brengen. Die
boodschap hebben zij van den Christus ontvangen, die
zelf de Gezondene, het eeuwig Woord des Vaders is.
Daarom komt het Evangelie tot de zielen als een woord
van Christus; daarom weerklinkt het woord van God
Zelven daarin.
En wat hebben nu deze gezanten te brengen? Niet
eene wet, maar een Evangelie; niet eene bedreiging
des oordeels, maar eene bede, eene smeeking met harte-
lijken aandrang: laat u met God verzoenen!
Van Godswege komt het Evangelie zeggen: de schuld
is geboet; de klove is gedempt; daar is verzoening aan-
gebracht, wederherstelling der gebrokene gemeenschap.
-ocr page 127-
123
Dat heeft God tot stand gebracht door middel van het
werk des Verlossers. En nu komt de bede tot u, o mensch!
die daar nog vijandig tegen God staat, en dezen God als
uwen vijand beschouwt: laat u met God verzoenen!
Voorwaar! in dit wonderbaar Evangelie gaat alles
gansch anders dan de mensch zich dat uitdenken zou.
Niet de mensch begint met tot God te smeeken; God
smeekt den mensch: laat u toch verzoenen! laat uwe
vijandschap varen! geloof toch, dat Ik u liefheb! Gij
hebt niet wat aan te brengen of te verdienen; gij hebt
slechts aan te nemen wat Mijne genade u aanbiedt.
Hoe kan het dan zijn, dat een zoo liefelijk Evangelie
«ooveel tegenstand vindt in de wereld? Het is, omdat
die redding om niet zoo stuitend is voor den mensche-
lijken hoogmoed. Het is, omdat het verzoend worden
met God vanzelf een" breken met de zonde in zich
sluit. Daarom zou die Evangelieverkondiging, hoe liefelijk
ook, zonder uitwerking blijven, indien niet Gods Geest
overtuigde .van zonde, en gerechtigheid en oordeel, en
verlangen wekte naar het aangeboden heil. En daarom
dan ook komt de eere der redding noch aan de boden
des Evangelies toe, nóch ook aan hen, die gered worden,
maar eeniglijk aan Hem, die de Alpha on Omega is
van heel het werk der verlossing.
Komt gij allen, komt tot Hem!
Zondaars, komt! wat zou u hihd\'ren?
Jezus roept u, hoort Zijn stem,
H\\j maakt zondaars tot Gods kind\'ren:
Vrij moogt gij tot Jezus gaan;
Jezus neemt de zondaars aan!
-ocr page 128-
124
12 Maart.
Te lezen: Psalm CXXXVIII,
Ps. CXXXVIII : 8. De Heer zal het voor mij volein-
den; Uu e goedertierenheid, Heere! is in eeuwigheid,
en laat niet varen de u-erken uwer handen.
Het vertrouwen op uitredding, door David uitge-
sproken met het oog op uitwendigen nood (vers 7), is
den Christen onmisbaar in den strijd, waaraan zijn
geestelijk leven blootgesteld is. Zien wij op onszelven,
en de vele gevaren, die ons omringen, op den invloed
der wereld en de listen van den vijand onzer ziel, dan
moeten wij wel vreezen, ten slotte te zullen bezwijken.
Doch het geloof leert zeggen: „De Heer zal het voor
mij voleinden." Niet ik, maar de Heer. Hij verlost en
spaart het volk, dat op Zijn hulp vertrouwt; Hij is de
machtige om door te helpen en om uit te redden, en
eeuwig is Hij Dezelfde in goedertierenheid.
Wat is het, dat tot zulk vertrouwen grond geeft?
"Wat geeft de zekerheid: ook ik mag rekenen op die
goedertierenheid en die trouw des Heeren? Dat is uit-
gedrukt in de bede, die daar volgt: „Laat niet varen
de werken Uwer handen." Het leven der ziel, het gees-
telijk leven, door de wedergeboorte in het hart ontstaan,
is een werk van Gods hand. De christen is door God
gemaakt, wat hij is. Zichzelven heeft hij het geloof niet
gegeven, noch de keuze om van nu af voor den Heer
te leven. Van nature was hij vreemd aan den Heer
en Zijne gerechtigheid. Indien hij dan nu een nieuw
schepsel is geworden, dan werd hij dat door de genade
Gods, en die genade zal haar werk voltooien.
Wij hebben noodig te weten, dat God de hand der
genade aan ons gelegd heeft, zullen wij op Zijne trouw
-ocr page 129-
125
kunnen steunen voor het voleindigen. Waar niets be-
gonnen is, kan men op voleindigen niet rekenen: daar
moet nog eerst om aanvang van het genadewerk ge-
beden worden. Maar als wij tot roem van Gods ontfer-
ming mogen getuigen, dat Hij Zijn werk aan ons begon,
omdat er een nieuw leven ontstond, omdat er een werk der
heiligmaking aanving, laat ons dan met blijmoedigheid
verwachten, dat geene macht der wereld in staat zal
zijn, Gods werk te verstoren. Die vaste verwachting is
ons noodig om standvastig den weg Gods te bewandelen,
en die verwachting heeft deugdelijken grond in het wezen
Gods. Hoe zou Hij aangevangen hebben, indien het
niet Zijn voornemen was, te voltooien? Wie biddend
en geloovig op Hem ziet, wordt zeker niet beschaamd:
eenmaal in het Vaderhuis dankt hij voor het volein-
digde werk, waarvan hier de aanvang hem grond tot
hope gaf.
Laat Uw genft ons met haar\' troost verryken,
En laat Uw werk aan Uwe knechten blijken,
Uw heerlijkheid niet van hun kind\'ren wyken:
Uw liefd\', Uw macht behoed\' ons voor bezwijken!
Sterk onze hand, en zegen onze vljjt;
Bekroon ons werk, en nu, en t\' allen tijd\'!
13 Maart.
Te lezen: Gen. XIX : 15—26.
Luc. XVII: 32. Gedenkt aan de vrouw van Lot.
Het is eene ontroerende geschiedenis, waaraan de
Heer ons met dit woord herinnert; de geschiedenis van
haar, die aanvankelijk ontkomen was aan het ontzettend
oordeel over het goddelooze Sodom, maar die toch daarna
omkwam, omdat zij tegen Gods gebod naar dat Sodom
-ocr page 130-
126
omzag. Eerst ontkomen en daarna toch omgekomen ï
Hoe kon het anders, waar dat omzien een bewijs was,
dat de uitleiding slechts een gedwongen scheiden had
bewerkt, dat haar hart terugverlangde naar dat Sodomr
waarnaar hare neiging zich uitstrekte!
Gedenkt aan de vrouw van Lot! Dat is een woord
voor een iegelijk, die Gods genadeleiding heeft ervaren
in eene aanvankelijke uitrukking uit de wereld, die in
het booze ligt. Zulk eene aanvankelijke losmaking van
banden der wereld waarborgt nog geen blijvend behoud.
Dat toch onze ziel zich niet in slaap wiege, door een
misbruiken der waarheid, dat er geen afval der heiligen,
der waarachtig geloovigen is. Voorzeker! dezen zullen niet
afvallen, — maar de vraag, waar het op aan komt is
deze, of wij inderdaad tot dezulken behooren. Dat komt
geene stem uit den hemel verzekeren; dat moet blijken
uit de standvastigheid, waarmede wij den weg des levens
bewandelen. Ganschelijk hebben wij te breken met de
lusten en begeerlijkheden, die het leven der wereld uit-
maken. Iedere zonde, die aan de hand gehouden wordt,
elk terugverlangen naar verboden genot, is een gevaar
voor de ziel. O gewisselijk! met ontferming draagt de
Heer de zwakheden der Zijnen, en van hun struikelen
richt Hij hen op, — maar de blik moet afgewend zijn
van Sodom, en gericht naar het Zoar der behoudenis,
naar het eeuwige Vaderhuis, waarheen de weg des
levens leidt!
Dat dan onze ziele niet ruste op ontvangene indruk-
ken en aandoeningen, op een aanvankelijk veranderen
van levensrichting! Vergetende wat achter is, niet te-
vreden met wat reeds bereikt is, hebben wij ons uit te
strekken naar hetgeen vóór is. Wat baat een aanvanke-
lijk ontwaken, als straks weer de ziel met doodelijke
-ocr page 131-
127
sluimering wordt bevangen? Geene andere zekerheid is
er van deelgenootschap aan \'s Heeren heil, dan een op-
wassen in de genade en kennis van onzen ïïeere Jezus
Christus, een dagelijks weer leven door de kracht, die
van den Heiland toevloeit.
Wend, wend mijn oog van d\' ijdelheden af;
Verlevendig myn hart door Uwe wegen!
Dat mij \'t betreên dier paden vreugd verschaff\';
Bevestig toch aan Uwen knecht den zegen,
Waartoe Uw woord hem blijde hope gaf;
Hjj is oprecht tot Uwe vrees genegen.
14 Maart.
Te lezen: Hebr. III : 7—15.
Hebr. III : 12. Ziet toe, broeders! dat niet te eeniger
tijd in iemand van u zij een boos, ongeloovig hart,
om af te wijken van den levenden God.
De vermaning wordt gericht tot zulken, die „de
hemelsohe roeping zijn deelachtig geworden" (vs. 1).
Eenmaal was Israël door God uit Egypte geroepen als
Zijn volk, Zijne erve. Zijn verbond had Hij met hen
plechtig verzegeld op den Sinaï; met Zijne aardsche
weldaden had Hij hen omringd, met Zijne geestelijke
gaven had Hij hen gezegend. En toch — het meerendeel
van wie uit Egypte waren uitgeleid, hadden Kanaan
niet mogen binnengaan! Waarom? Hun boos, ongeloovig
hart was afgeweken van den levenden God. Naar hunne
lusten hadden zij willen leven; tegen Gods leidingen
hadden zij zich verzet; aan Gods beloften hadden zij
geen geloof geslagen.
Welk eene waarschuwing ligt in deze geschiedenis
voor ons, die door God geroepen zijn met de roeping
-ocr page 132-
128
des Evangelies, en als leden der kerk van Christus
gezegend zijn op allerlei wijzen! Gelijk het dien Israë-
lieten niet baatte, tot het gezegend volk te behooren,
waar zij door boosheid en ongeloof zich die zegeningen
niet waarlijk toeeigenden, zóó baat evenmin het be-
hooren tot de kerk van Christus, indien het hart Gods
geestelijke zegeningen niet aanneemt. Wat uit het
Koninkrijk Gods buiten sluit, is het booze en ongeloo-
vige hart; de zondige lust, die men niet wil laten uit-
drijven door de bearbeiding des H. Geestes, en het
ongeloof, dat op Gods belofte niet steunen wil.
Onze dagtekst brengt daarom zoo ernstige vermaning,
omdat dit gevaar voor allen aanwezig is, welke geestelijke
zegeningen ook genoten mogen zijn. Telkens weer ver-
heft zich de booze lust, geprikkeld door de verzoekingen
van de omringende wereld; telkens is er verzoeking
tot ongeloof, waar de ervaringen des levens, de moeiten
en de smarten de vraag naar voren dringen: als God
mijn God was en Zich met mij inliet, zouden dan deze
dingen kunnen geschieden?
O laat ons toch waken en bidden en strijden opdat
deze verzoekingen niet de overhand over onze zielen ver-
krijgen! Zien wij toch af van wat ons omringt; zien wij
toch op tot Hem, die ons roept! Wij achten Tsrael snood
ondankbaar, dat bij zooveel zegen aan het ongeloof toe-
gaf, — maar wat zullen wij dan van onszelven zeggen,
aan wie in Christus nog zooveel méér is gegeven? Vol
te houden tot de proeftijd is vervuld, dat is het éénige,
wat na den pelgrimstocht doet ingaan in het land der
ruste. En Hij, die ons geloof op de proef stelt, Hijzelf
wil het bekrachtigen, zoo wij \'t Hem nederig vragen.
Dit geeft lust, en moed en krachten
Om te wachten
-ocr page 133-
129
Tot mijn proeftijd is vervuld,
Vol te houden in het strijden,
En, in \'t lijden,
Hoop te voegen bij geduld.
15 Maart.
Te lezen: Spreuken XXII: 1—8.
Spreuken XXII: 2. Rijken en armen ontmoeten
eikonder; de Heer heeft hen allen gemaakt.
Niet veelvuldig wordt in de Schrift over armen en
rijken gesproken. Dit is in Gods Woord nietdegroote, alles-
beheerschende tegenstelling; die is gelegen in de onder-
scheiding van vromen en goddeloozen; of iemand van
het aardsche goed veel of weinig heeft, is bijkomstig
voor eene openbaring, die de dingen in het licht der
eeuwigheid leert bezien.
Toch staat er hier en daar een woord over; daar-
onder ook het hierboven afgeschrevene. Bij den eersten
blik schijnt dit eene onwedersprekelijke, maar ook wéinig-
zeggende uitspraak. Dat God aller Schepper is, — wie
die het tegenspreekt? Maar dit bedoelt deze uitspraak
ook niet. Zij wil zeggen: God heeft rijken en armen
als zoodanig gemaakt. Door Zijne beschikking, en niet
door toeval of door menschelijk onrecht, zijn er armen
en rijken. Daaruit volgt vooreerst, dat geene mensche-
lijke pogingen dit veranderen kunnen, omdat deze on-
derscheiding in de van God gewilde orde der dingen
ligt. En daaruit volgt ten andere, dat deze onderschei-
ding een Godewaardig doel, een onbetwistbaar nut moet
hebben: anders toch zou God het niet aldus hebben
verordend.
Dat doel wordt uitgedrukt in het eerste lid der spreuk:
9
-ocr page 134-
130
„rijken en armen ontmoeten elkander." Zij hebben
wederzijds elkander noodig; zij zijn op elkander aange-
wezen; zij hebben elk eene \'bijzondere taak in het
samenstel der maatschappij te vervullen. Zij hebben
niet op elkander te botsen, als twee vijandige legers;
zij hebben in wederzijdsche welwillendheid, in weder-
keerig dienstbetoon elkander te ontmoeten.
Hoe zullen wij aan die roeping beantwoorden, tot
welke der beide klassen wij ook behooren mogen?
Alleen daardoor, dat wij blijven bedenken: God heeft
die onderscheiding daargesteld, en daarmede ons eene
taak gegeven, die wij bij het licht Zijns Geestes kunnen
leeren kennen. En dit wederom zal alleen dan geschie-
den, als wij in anderen, dieperen zin tegelijk arm en rijk
zijn geworden: arm, doordien wij ons als schuldige
zondaars leerden kennen; rijk, doordien wij een Heiland
hebben gevonden, die ons kinderen Gods maakt. Dan
buigen wij ons gewillig voor wie door den Heer hooger
zijn geplaatst; dan buigen wij ons helpend neder, tot
wie minder hebben dan wij.
Rust, mijn ziel! uw God is Koning.
Wees tevreden met uw lot;
Zie, hoe alles hier verandert,
En verlang alleen naar God.
16 Maart
Te lezen: Epheze 1:13—23.
Eph. I: 13b. Nadat gij geloofd hebt, zijt gij verzegeld
geworden met den Heiligen Geest der belofte.
Het is de Heilige Geest, die het hart toebereidt en
vatbaar maakt tot gelooven: „niemand kan zeggen,
-ocr page 135-
131
Jezus de Heer te zijn, dan door den Heiligen Geest."
Maar op die voorbereidende werking des Geestes volgt
nu eene andere, wanneer het hart den Heiland heeft ge-
vonden en met Hem verbonden is. Dan wordt de toe-
gebrachte ziel, gelijk Paulus het hier uitdrukt, „verzegeld
met den Heiligen Geest." Verzegeling dient, om als
echt, als eigendom van den bezitter, een voorwerp te
kenmerken. Hoe treffend is dan dit woord om te kennen
te geven, dat het de inwoning, de doorwerking des
H. Geestes is, waardoor de\' Christen wordt gestempeld
als zijnen Heer toebehoorende!
Of wij waarlijk geloovigen zijn of niet, behoeft voor
ons geene onzekere zaak te blijven. We hebben niet
met een angstig „misschien!" de eeuwigheid tegemoet
te reizen, ongewis of wij al of niet deel aan den Heiland
hebben. Waar het geloof ontstaan is, daar is eene ver-
nieuwende kracht in het hart afgedaald, die hare werking
in het leven doet voelen. Daarom, indien in ons willen
en trachten alles nog bij het oude is gebleven, dan is
nog het huis onzer hope op een zandgrond gebouwd,
welke ook onze verstandsovertuigingen en gevoelsaan-
doeningen mogen zijn. Maar mogen wij tot e\'er van Gods
genade belijden, dat er eene vernieuwing, eene richting
naar Boven in ons hart is gekomen, dan heeft de Heer
ons het zegel geschonken van Hem toe te behooren.
Die werking des Geestes vernieuwt het leven niet
op tooverachtige wijze; het is eene werking als die van
het zuurdeeg in de drie maten meel. Daarom, zoo wij
nog velerlei zwakheid en ellende in ons bevinden, laat
ons dat niet doen wanhopen, alsof dat een bewijs ware,
dat ons nog het zegel van het kindschap Gods ontbrak.
Al dat zondige en gebrekkige is nawerking van het
oude beginsel, \'t Is nu maar de vraag, of naast dat oude
-ocr page 136-
132
ook inderdaad iets nieuws bestaat, een streven en trachten,
dat naar God uitgaat, en dat telkens weer zich geldend
maakt, tegenover wat uit de aarde aardsch in ons is.
Die Geesteswerking konden wij onszelven niet geven;
die is bewijs van Gods genadewerk in ons hart. Die
Geesteswerking toont, dat de Heer de beloften Zijns
Woords aan ons vervult; daarom heet die Geest de
Geest der belofte. En tegelijk, wat die Geest nu bij
aanvang in onze ziele werkt, is onderpand van wat de
toekomst brengt. Gode zij dank voor wat Hij gaf en
geven zal!
Gij. Gij zijt de beste gave,
Die een hart verlangen kan;
Aardsche rijkdom, schat of have
Hebben daar geen schaduw van.
Kruisig Gij mijn ouden zin;
Neem geheel mijn boezem in,
En vernieuw mij telken dage:
Dat ik Jezus\' beeldt\'nis drage!
17 Maart.
Te lezen: Matth. XXIV : 1—8.
Matth. XXIV : 8. Doch al die dingen zijn (maar) een
beginsel der smarten.
„Al die dingen" zijn oorlogen, beroeringen, pesti-
lentiën. Hiervan nu zegt de Heer: ze zijn „eenbeginsel
der smarten." Wil dat zeggen: ze zijn nog slechts de
aanvang van iets veel ergers, dat volgen moet, zooals
aangeduid wordt door het ten onrechte in de vertaling
ingevoegde „maar" ? Neon, integendeel! Dit woord is een
lichtstraal van volheerlijke belofte, te midden van de
aankondigingen van ellende. Dit woord beteekent: deze
-ocr page 137-
133
dingen zijn de aanvang der geboorteweeën, die een
nieuwen, heerlijken staat van dingen doen ontstaan.
Door deze smarten moet het heengaan, eer de beloofde
zalige toekomst verschijnt, en zij dragen in zich de profetie,
dat deze heilstaat genaakt.
Hoe wonderbaar heerlijke vertroosting geeft ons de
Heer door dit woord, bij den blik op alle ellenden en
beroeringen, die daar zijn in de wereld! Daar wordt over
deze ellenden geen sluier geworpen; daar wordt niet
gezegd, dat zij geene ellenden zijn. Maar daar gaat een
goddelijk licht over op, waardoor men ze leert aan-
merken als de noodzakelijke voorbereidingen tot het
goede, dat te komen staat.
In onze dagen versnelt zich de loop van de wereld-
geschiedenis. Wanneer het einde daar zal zijn, is nu
nog evenmin te berekenen als in eenige voorafgaande
eeuw. Maar voor onze oogen zien wij, eenerzij ds dat het
Zendingswerk met reuzenschreden vordert, en andererzijds
dat de afval zich vermenigvuldigt, dat de bodem wankelt
onder onze voeten, dat allerlei worstelingen aanvangen,
die, wat eeuwen bestond, dreigen om te stooten. Al die
ellenden moeten met ontzetting vervullen wie hun deel
in deze wereld hebben. Maar tot de levende Godsge-
meente komt in dit alles de wekstem des Heeren: Heft
uwe hoofden op, want uwe verlossing is nabij !
Aanvangen eener nieuwe geboorte zijn al deze
schuddingen. De wereld, die nu is, is door de zonde
ten doode gewijd. Niet door geleidelijke ontwikkeling
kan daaruit de heilstaat ontstaan, die God aanbrengen
wil: het oude moet sterven, om plaats te maken voor
het nieuwe.
Geene vreeze betaamt wie deze schuddingen aan-
schouwt, indien maar het huis der hope op dt* Rots der
-ocr page 138-
134
eeuwen gebouwd is. Alles verdwijnt en vergaat, maar
veilig is de kudde, om den Goeden Herder geschaard.
Hoe moeilijk vaak de reize zij,
Ik kwam het einde naderbij
Waar ik mijn God zal loven.
Mijn leven is een pelgrimsstand,
Maar \'k ben op reis naar \'t Vaderland.
18 Maart.
Te lezen: Psalm CXXX.
Psalm CXXX : 5. Ik verwacht den Heer; mijne ziel
verwacht, en ik hoop op Zijn noord.
De Psalmist roept uit de diepte tot den Heer. Dat
kan eene diepte zijn van uiterlijke ellende; dat kan ook
eene diepte zijn van geestelijken nood: beurt om beurt
komen beide voor in het leven der kinderen Gods.
Wat in die benauwdheid der ziele het allermeest
neerdrukt, is de erkenning van eigen schuld en verwer-
pelijkheid: zoo de Heer de ongerechtigheden gadeslaat,
wie zal bestaan?
Maar in die diepte verzinkt het hart van wie God
kent, niet in wanhopig zwijgen. Daar gaat een roepen
op tot God, den levenden God, den barmhartigen Ont-
fermer. En zoq kan het dan niet anders, of dat roepen
gaat over in een vertrouwend verwachten. Nog is er
de nood; nog drukt de ellende, maar de ziel, die schuld-
belijdend tot God riep, heeft de hope op Hem herwonnen.
„Ik verwacht den Heer," zegt de Psalmist; ik verwacht
Zijne hulp om mij uit te redden, om mijn nood te doen
ophouden, of wel, om mij daarin te doen staande blijven
tot de ure der verlossing is gekomen.
En waarop nu steunt die verwachting? Heeft dan
-ocr page 139-
135
nu de ziel, die schuldbelijdend zich neerboog, daarna
eenigen grond in zichzelve gevonden, om uitredding
te wachten? Neen, zekerlijk niet. "Wat haar vertrouwen
geeft, dat wordt uitgedrukt in wat daar volgt: „ik hoop
op Zijn woord." Zie, die God, tot Wien zij roept, is geen
onbekende God. Hij heeft gesproken, en de ziel heeft
Zijn spreken verstaan. Reeds de Israëliet mocht roemen
in dat woord van zijnen God, in de beloften Zijner trouw.
Maar hoeveel méér reden hebben wij om op Zijn woord
te steunen, wij, aan wie God Zich ten volle heeft ge-
openbaard in den Zoon Zijns welbehagens! En toch,
hoe vaak buigt ons hart zich moedeloos neder in \'s levens
zorgen! Weten wij dan niet, dat onze Vader voor Zijne
kinderen zorgt, en dat ten slotte blijken zal, dat al Zijne
paden goedertierenheid geweest zijn? "Weten wij niet
ook in geestelijken strijd, dat Hij het werk Zijner han-
den niet zal laten varen?
O, dat we toch maar in alles aan het woord onzes
Gods ons vastklemmen! Wat ons omringt, kan ons ver-
schrikken; wat wij in ons bevinden, kan ons geene
vastheid geven. Maar ja en amen blijven Zijne beloften
in Christus. Zijn woord heeft Hij ons gegeven, opdat
wij er op bouwen zouden: onze moedeloosheid onteert
Hem, maar de eer, die Hem toekomt, brengen wij
Hem, als wij staat maken op Zijne liefde.
Ik blijf den Heer verwachten
Mijn ziel wacht ongestoord.
Ik hoop, in al mijn klachten,
Op Zijn onfeilbaar woord.
Mijn ziel, vol angst en zorgen,
Wacht sterker op den Heer,
Dan wachters op den morgen;
Den morgen, ach, wanneer?
-ocr page 140-
136
19 Maart.
Te lezen: Philipp. 1:23-30.
Philipp. 1:27. Alleenlijk, wandelt waardiglijk het
[Evangelie van Christus.
Al, wat de Apostel aan zijne zoo geliefde gemeente
te Philippi te vermanen heeft, is in dit woord besloten.
Bepaalde zonden had hij in dezen brief niet, als in zoo
menigen anderen, te bestraffen; deze gemeente was „zijne
"blijdschap en kroon." Maar ook deze moet toch ver-
maand worden tot opwassen en toenemen in het aan-
vankelijk verkregene: dit nu doet Paulus met het woord:
„wandelt waardiglijk het Evangelie van Christus."
Wat ligt daarin besloten? Zie, wanneer men een
vermaning te richten zou hebben tot wie van aanzienlijke
geboorte zijn, of wie tot een eereambt zijn geroepen, of
die eene groote toekomst vóór zich hebben, — dan zou
men zeggen: gedraagt u, gelijk van zulke bevoorrechten
als gij zijt, is te verwachten! Maar hoeveel hooger nog
dan al, wat wij daar noemden, staat het voorrecht, in
het Evangelie verleend, aan wie dat door het geloof
mochten aannemen! Koningskinderen zijn ze, al wandelen
zij om in het kleed der geringheid. God te verheerlijken
in alles, opdat Zijn Naam eere ontvange, en zielen tot
Hem worden aangetrokken, is hunne levenstaak. Tot
een eeuwig leven in den hemel, waar niets inkomt, dat
onrein is, zijn zij bestemd. Welk eene roeping dan, die
daaruit voortvloeit!
Zoovelen wij het Evangelie van Christus geloovig
hebben aangenomen, bezitten wij al deze zegeningen.
Ze zijn niet maar voor enkele uitnemenden; ze zijn voor
ons allen, die gelooven. Indien wij dan wandelen zullen
gelijk het zulken bevoorrechten betaamt, dan hebben wij
-ocr page 141-
137
met allen ernst ons toe te leggen op de heiligmaking,
uitzuiverende alles, wat onzen Vader tot oneer zou
kunnen zijn. Dan hebben wij onzen dagelijkschen arbeid
te volbrengen als zulken, die, ook in de nietigste dingen,
den Heere Christus dienen. Dan hebben wij zegen te
spreiden rondom ons, door liefde te bewijzen, door den
geestelijken dampkring rondom ons te zuiveren, door
zielen begeerig te maken naar dezelfde gave, als die
ons is geschonken.
Waardiglijk het Evangelie te wandelen — wij zullen
het dan alleen kunnen, als een gedurig gebed opgaat
uit ons hart om de invloeden van Gods Geest, en wij
trouwelijk de hand vasthouden van onzen Oversten
Leidsman.
Koningskind\'ren zijn wel rijk,
Maar in deze lage woning
Is geen Koning U gelijk,
Kind\'ren van den Grootsten Koning!
20 Maart
Te lezen: Gen. XV : 1—6.
Gen. XV : 6. En Abram geloofde in den Heere,
en Hij rekende het hem tot gerechtigheid.
Ziehier in zijn eenvoudigsten vorm dat geloof, dat,
door de gansche Schrift heen, voorkomt als het kenmerk
van Gods kinderen, als het eenig en volkomen middel
tot behoudenis.
Wat doet Abram voor eene daad, die hem door
God wordt toegerekend als gerechtigheid, dat is: ter
wille waarvan God hem beschouwt als zijnde die hij wezen
-ocr page 142-
138
moet? Hij gelooft; hij steunt op het woord des Heeren.
Hij houdt dat woord voor waar, al ziet hij nog niets,
waarin de waarheid van het woord blijken kan. Tegen
hoop op hoop gelooft hij. Menschelijke wijsheid zegt
aangaande de Godsbelofte van eene talrijke nakomeling-
schap uit een hoogbejaard echtpaar: dat is onmogelijk!
Maar het geloof zegt: het zal geschieden.
Waarop steunt dat geloof? Wat doet Abram staat
maken op wat de stem des Heeren in zijn binnenste
zegt? Immers, de ervaring, die hij alreeds gemaakt heeft
van de trouw en macht van dien God, die tot hem
spreekt. Hij is op dat Godswoord naar het vreemde
land gegaan, — en hij is niet beschaamd uitgekomen;
hij is bewaard en beschermd. Thans vraagt datzelfde
Godswoord een grooter geloof, — en later zal nog meer
van hem gevraagd worden, als hij het bevel ontvangt,
zijnen zoon ten offer te brengen: telkens en telkens is
dat geloof een steunen op het woord Gods.
Wie zóó gelooft, die is rechtvaardig. Die is, wat
God wil dat hij zijn zal; die is gekomen in de rechte
betrekking tot God, de betrekking van ootmoedig ver-
trouwen, waaruit de mensch door den zondeval was uit-
gevallen.
In zijn wezen daaraan gelijk is het geloof, dat onder
de Nieuwe Bedeeling geëischt wordt: het geloof, dat
het aannemen van den gekruisigden Christus het middel
is tot behoud. Ook hier weerspreekt de menschelijke
wijsheid; ook hier kan het geloof alleen steunen op de
waarachtigheid Gods. Maar hoeveel lichter is het geloof
voor ons gemaakt dan voor eenen Abram! Had hij
alleen de Godsstem in zijn binnenste, wij mogen staren
op den volheerlijken Godmensch. Heeft dan Abram
den Heere eere gegeven door op Hem te vertrou-
-ocr page 143-
139
wen, — hoeveel duurder is de roeping, die daar komt
tot ons!
O! zoo mijn hart, nog afgeleid
Door mijne diep\' onwaardigheid,
Uw liefde kon mistrouwen;
Hoe zinkt mijn laatste twijning neer,
Als ik op Uw geschenk, o Heer!
De gift Uws Zoons, mag schouwen!
21 Maart.
Te lezen: 1 Cor. XVI: 13—24.
1 Cor. XVI: 23. De genade van den Heere Jezus
Christus zij met u.
Een langen brief, vol leeringen en vermaningen,
besluit de Apostel met dezen enkelen korten wensch.
Maar omvat deze bede ook niet alles, wat hij voor zijne
lezers begeeren kan ; alles, wat een arm, zondig menschen-
kind behoeft, alle de dagen zijns levens?
De genade van den Heere Jezus Christus is die
onuitsprekelijke ontferming, waarmede Hij op aarde is
gekomen om het werk der redding te volbrengen ten
koste van Zijns Zelfs offerande. Die genade heeft den
toegang ontsloten tot Gods troon, tot Gods Vaderhart.
Die genade is oorzaak der rechtvaardiging van den doem-
schuldigen zondaar; oorzaak der heiligmaking, waardoor
hij wordt herschapen naar het beeld Gods; oorzaak.der
verlossing, die van alle gevolgen der zonde bevrijdt. Die
genade maakt alle dingen nieuw, voor wie haar deel-
achtig is, het leven met zijne ervaringen, het uitzicht
naar de toekomst met zijne verwachtingen; die genade
brengt leven uit de dooden aan.
Maar als nu deze genade in de verschijning van
-ocr page 144-
140
Christus geopenbaard is, wat zegt dan die bede: deze
genade zij met u? Zij vraagt, dat ons het vol genot,
het onbelemmerd bezit dier genade geschonken worde.
Wat baat het aanwezig zijn van een schat, zoo die
buiten ons bereik is? Deze bede begeert, dat die genade
ons omringe; dat zij ons geleide op onze wegen; dat
zij steeds voor ons zielsoog sta; dat zij dóórwerke in
ons hart.
Eiken dag hebben wij nieuwe toevloeiing dezer genade
noodig, om in de moeiten en verzoekingen staande te
blijven, en de opgelegde levenstaak te verrichten. Maar
Gode zij dank! deze genade is ook bereid zich te open-
baren. Stellen wij maar niet ons ongeloof, onzen hoogmoed,
onze wereldschgezindheid, willens en wetens, in den weg,
dan buigt zij zicli neder tot onze armoede, tot onze
zwakheid, tot ons diep bederf, om haar werk in ons te
volbrengen. Zalig wij, die zulke genade mogen kennen;
roepen wij maar dagelijks hare werking in over ons
hart en ons leven!
Och! dat ik starend\' op dien Zoon,
Altijd tot Uw\' genadetroon
Vertrouwend, vroolijk nader\',
En veilig in Uw\' liefdeschoot,
Tot U nog stamel\' in den dood,
„Mijn Schepper en mijn Vader!"
22 Maart.
Te lezen: Coloss. IV:1—6.
Col. IV: 2. Houdt sterk aan in het gebed en icaakt
daarin met dankzegging.
Nadat de Apostel afzonderlijke vermaningen gericht
heeft tot verschillende klassen van personen, geeft hij
-ocr page 145-
141
hier eene vermaning, die allen hebben ter harte te
nemen: „Houdt sterk aan in het gebed."
Waarom is die opwekking noodzakelijk? Brengt dan
de liefde tot den Vader in de hemelen den Christen, —
want tot Christenen spreekt de Apostel, — niet van-
zelf daartoe? En dringen de veelvuldige nooden des
levens niet gestadig tot gebed? Gewisselijk. Doch even
zeker is het, dat de zwakheid onzes vleesches, de over-
geblevene macht der zonde in ons hart, zeer lichtelijk
daarin doen vertragen. Bij oogenblikkelijk gevoel van
behoefte tot God te gaan, het is, voor wie in God eenen
Vader vond, eene vanzelfsheid. Maar als de verhooring
uitblijft, als het schijnt, dat het bidden vruchteloos is,
als de toestanden erger in plaats van beter worden, —
hoe licht zijn wij dan geneigd, den moed op te geven!
O zeker, dan houden wij wel niet ganschelijk met bidden
op, maar het „sterk aanhouden in het gebed" is dan
toch iets anders!
Geldt ons bidden aardsche wenschen, dan kan het
zijn, dat de Heer, door geene verhooring te schenken,
tot ons zegt: „Spreek Mij niet meer over deze zaak."
Maar geldt het geestelijke nooden van ons of de onzen,
belangen van het Godsrijk, dingen, die tot verheerlijking
Gods zijn, dan geldt het woord: „Houdt sterk aan!"
In dat aanhouden hebben wij de vurigheid onzer be-
geerte en de kracht onzes geloofs te betoonen. In het
geloof wil de Heer ons oefenen, door met de verhooring
te vertragen; op de proef wil Hij ons stellen, of wij
waarlijk aangaande Zijne beloften vertrouwen, dat zij in
Christus ja en amen zijn.
Zoo laat ons dan niet vertragen! Houden wij vol,
tot het licht daagt uit de duisternis! Hoe wij dat kunnen,
zegt ons de Apostel, als hij laat volgen: „Waakt daarin,
-ocr page 146-
142
met dankzegging." "Waken is noodig; ons niet te laten
bedwelmen door den geest de^er wereld; de oogen open
te houden om ze te richten op onzen Vader in Christus.
En we hebben dat te doen „met dankzegging", met een
erkennen van al, wat ons in Christus geschonken is,
opdat ons bidden geen murmureerend klagen zij, maar
een vertrouwend vragen blijve. Daartoe helpe en sterke
onze God ons ook in dezen dag, door de werking Zijns
Heiligen Geestes!
Mijn geroep, uit angst en vreezen,
Klimt tot God, het Opperwezen,
God, die, in nnjn ongeval,
D\' ooren tot mij neigen zal.
\'k Zocht Hem in mijn bange dagen;
\'k Bracht de nachten door met klagen;
\'k Liet niet af mijn hand en oog
Op te heffen naar omhoog.
23 Maart.
Te lezen: 2 Tim. IV : 1—8.
2 Tim. IV : 7. Ik heb den goeden strijd gestreden, ik
héb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden.
De Apostel ziet, aan het einde zijns levens, op dat
bijna geëindigde leven terug, — en zijn terugblik wekt
een danktoon in hem op. Is zijn leven een strijden ge-
weest, hij weet, dat het de goede strijd was; was het
een voortdurend zich inspannen, het was de loop in de
aangewezen loopbaan. En, onder dat alles heeft hij be-
waard, wat alleen het bewaren waard was: hij heeft
het geloof behouden.
Zullen ook wij eenmaal, als onze laatste stond ge-
naakt, dit in onze mate Paulus kunnen nazeggen, dan
zal ook onze terugblik ons datzelfde moeten kunnen
-ocr page 147-
143
toonen. Een strijd, — dat is het leven voor lederen mensch.
Maar de goede strijd is het alleen dan, als wij strijden
tegen al, wat laag en slecht is, tegen al, wat ons van
God wil vervreemden. Voortbewogen worden wij allen,
in dat rusteloos voortgejaagd worden van de jeugd tot
den ouderdom. Maar waar het opaankomt is, dat het
een welbewust loopen is in de aangewezen loopbaan,
een nader komen tot het doel, door Godzelven ons
voorgehouden, in onafgebroken heiligmaking.
Dat alles nu zal slechts mogelijk zijn, als wij „het
geloof behouden", de innige verbinding der ziel met den
Christus Gods, die de ware wijnstok is, waaraan de ran-
ken haar levenskracht ontleenen. Hoeveel is er niet,
dat van dit geloof aftrekken wil! Nu eens verstande-
lijke bedenkingen, die onder schoonen glimp pogen, onze
vastheid ons te ontnemen. Dan weder bekoringen der
wereld, die van den Heiland pogen af te trekken. Dan
weder aanvechtingen van den Booze, die de gansche
wereld der onzienlijke dingen als onwezenlijk ons tracht
voor te stellen. Welk een dankstof zal het dan zijn,
als ook wij eenmaal, aan den eindpaal zullen mogen
zeggen: „ik heb het geloof behouden!" Voorwaar, dat
is geen woord van eigen roem; dat is eene nederige
dankzegging voor Goddelijke genade, die staande hield
en bewaarde.
Laat dan vrij wegvallen en wegzinken wat met deze
wereld henendrijft. Hebben wij \'t geloof mogen bewa-
ren, dan hebben wij, wat de schat des harten is; dan
hebben wij, wat ons veilig door de doodsvallei henen-
voert naar het land, waar \'t gelooven verandert in aan-
schouwen.
Botsen, waar wij op vertrouwden,
Bogen \'t hoofd ter aard;
-ocr page 148-
144
Luchtpaleizeu, die wij bouwden,
Bleven niet gespaard:
\'k Heb het beste toch behouden,
\'k Heb \'t geloof bewaard.
24 Maart.
Te lezen: Joh. IX: 1—7.
Joh. IX: 4. Ik moet werken de werken Desgenen, die
Mij gezonden heeft, zoolang het dag is; de nacht
komt, waarin niemand werken kan.
Zóó spreekt onze Heer met het oog op Zijn arbeids-
taak in het aardsche leven; aan dien dag zou ook voor
Hem een einde komen, al houdt Zijn arbeid als Koning
van het Godsrijk daarbij niet op.
Het is een woord van Hem, die ons een exempel
heeft nagelaten, opdat wij in Zijne voetstappen zouden
wandelen. "Wat is onze levensdag kort, ook al zouden
wij hoogen ouderdom bereiken, en hoe plotseling, hoe
onverwacht kan de nacht komen, die voor ons eiken
arbeid onmogelijk maakt! Welk een aandrang dan tot
een ijverig besteden van den korten tijd, ons toegemeten!
Maar het is niet enkel tot ijver, dat dit woord ons
vermaant; het roept niet minder tot ernstig zelfonder-
zoek. Wat is het, dat wij in den korten levenstijd hebben
te verrichten ? Niet ons genot, onze eere te zoeken, onze
plannen te volvoeren, — maar de werken te doen Des-
genen, die ons op aarde onze plaats, onze roeping heeft
aangewezen. Het werk voor den Christus Gods was het
redden eener verlorene wereld; het werk voor Zijne
vrijgekochten is, eene eere des Vaders, een leesbare
brief van Christus te zijn. Dat vermaant ons tot een
najagen van de heiligmaking in de vreeze Gods, tot
-ocr page 149-
145
een ernstig gebruik maken van de middelen, ons door
God gegeven om ons geloofsleven te doen toenemen.
IJdel is alle arbeid naar buiten, wanneer niet liet innerlijk
leven onder de tucht des Heiligen Geestes telkens meer
gelouterd wordt. Maar dan, als uitvloeisel daarvan, de
werken van zegenspreiding rondom ons, door het aan-
trekken onzer omgeving tot den Heiland onzer zielen,
door het trouw verrichten van ons eigen werk, door
het weldoen in het verlichten van anderer zorgen en
smarten. Het zijn niet buitengewone, opzienbarende
daden, waartoe dit woord ons roept: wat God van ons
wil, is stille plichtsbetrachting in het werk, dat ons
op de hand is gezet, maar eene plichtsbetrachting, waartoe
dankbare wederliefde de aandrang is, en die aangevuurd
wordt door de gedachte, hoe kort de tijd is, die ons is
toegemeten.
Niet lang meer — en wij zullen op aarde onze plaats
ledig laten. Zal er dan iets door ons geschied zijn, dat
onzen Heer verheerlijkt, dat anderen een zegen gebracht
heeft? Zoo laat ons dan den tijd uitkoopen, en doen,
wat onze hand vindt om té doen, opdat wij eenmaal
rusten mogen van onzen arbeid, en onze werken — Gods
werk in ons! — ons mogen volgen.
Komt, broeders! voortgetreden!
Een Gids gaat aan uw zij\',
Die, wank\'len soms uw schreden,
Staat met Zijn hulp nabij.
Ziet! \'t zonlicht schenkt ons tnoed,
Alsof de zoete blikken
Eens Vaders ons verkwikken:
Voorwaar, wij hebben \'t goed!
10
-ocr page 150-
146
25 Maart.
Te lezen: Jes. XL : 1—11.
Jes. XL : 4. 5a. Alle dalen zullen verhoogd worden»r
en alle bergen en heuvelen zullen vernederd worden ;
en wat krom is, dat zal recht, en wat hobbelach-
tig is, dat zal tot eene vallei gemaakt worden; en
de heerlijkheid des Heeren zal geopenbaard worden.
De verlossing uit Babel, door Jesaja geprofeteerd,
is zelve heenwijzing naar eene grootere verlossing, waarop
de heerlijke beloften, door den Profeet gegeven, eerst
ten volle van toepassing zijn. Dit is de inhoud dier be-
lofte: de heerlijkheid des Heeren komt! Want juist dit
is \'s Heeren heerlijkheid: de redding des zondaars-
Daarom, als zij geopenbaard wordt in de komst van
Christus, dan is uitwendige geringheid het kleed, waar-
onder zij verborgen is; die redding toch kan slechts
aangebracht worden door het dragen en wegnemen van
de straf der zonde. Maar al komt zij dan ook in geringheid,
hoe schittert haar glans, waar de schuldige door haar
een gezegend kind des Vaders wordt; de machtelooze
zondeslaaf een blijmoedige volbrenger van Gods wil; de
in de vreeze des doods bevangene een erfgenaam der
eeuwige zaligheid! Voorwaar, het is de heerlijkheid
Gods, die in onzen Heiland verschijnt!
Het is voor het verschijnen dier heerlijkheid, dat een
weg moet worden gebaand in het menschehjk hart De
Profeet ontleent zijne beelden aan het aanleggen van
een baan in de wildernis; maar hoe treffend duiden deze
beelden aan, wat in het menschehjk hart moet geschieden!
Vernederd moeten worden de bergen van hoogmoed,
waardoor onze ziel waant, geen redding te behoeven; de
inbeeldingen des harten, waardoor wij ons te goed doen
-ocr page 151-
147
op eigene deugden. Gevuld moeten worden de diepe
kuilen der twijfelmoedigheid, die daar zeggen doet: het
is buiten hoop! en die de toezeggingen Gods niet be-
trouwbaar rekent. Recht gemaakt moet het kromme
worden; eerlijkheid en eenvoud in den staat der ziele
moet ontvankelijk maken voor \'s Heeren heil. Het hobbe-
lige moet effen gemaakt worden: treffend beeld, hoe de
onbeledene en onbestredene zonden voor God moeten
worden bloot gelegd.
De eisch des Heeren is niet anders, dan dat de weg
bereid worde. Zijn heil komt uit zichzelf; daartoe behoeft
de mensch niets aan te brengen. Maar ook dit effenen
van den weg — hoe zou het kunnen geschieden zonder
den goddelijken genadearbeid, die het hart ontvankelijk
maakt? Niet wij kunnen de bergen slechten, de kuilen
vullen. Alles, wat God van ons eischt, het is, dat wij
Hem toelaten onze ziele te bearbeiden. En dan, als wij
zoo recht ontvankelijk en heilbegeerig zijn gemaakt,
dan komt het heil des Heeren gewis tot het arme en
schuldbelijdende hart, want — de mond des Heeren
heeft het gesproken!
Uw Heiland zal verschenen;
H\\j spreekt u vriend\'lyk aan.
Wie noemen zich de zijnen?
Bereidt gij Hem de baan!
Gij, heuvelen! zinkt neer!
Gy, dalen! rijst! uw Koning
Zoekt in uw hart een woning:
Ontsluit het voor den Heer!
-ocr page 152-
148
26 Maart.
Te lezen: Psalm XIX: 1—8.
Psalm XIX : 8. De Wet des Heeren is volmaakt, be-
keerende de ziel; de getuigenis des Heeren is gewis,
den slechten wijsheid gevende.
Hoe opmerkelijk staat hier dit woord, na de ver-
melding der grootheid Gods in de werken der schepping,
waarmede deze Psalm aanvangt. Gods heerlijkheid in de
natuur wordt door de Schrift ten volle erkend, — maar
tegelijk, de heerlijkheid van het Rijk der genade verre
daarboven gesteld. En immers, wat zou ook de open-
baring Gods in de natuur ons baten, zoo niet eene andere
daarnaast gegeven ware? Al de rijkdom, schitterend in
de natuur, bevredigt het arm zondaarshart niet; al de
wijsheid, daarin uitblinkend, geeft geen antwoord op de
vraag: wil God mij vergeven? wil God mij aannemen
als Zijn kind?
Gode zij dank, dat daar nog eene andere openbaring
Zijns Wezens is! De Psalmist bedoelt die bijzondere,
die rechtstreeksche openbaring Gods, als hij spreekt van
„de Wet des Heeren", omdat onder de Oude Bedeeling
deze openbaring voornamelijk in de gedaante van wet
zich kenbaar maakte. Maar dat hier, zoowel als op
menige andere plaats, niet de wet in engeren zin, maar
de geheele Godsopenbaring bedoeld wordt, dat blijkt wel
uit hetgeen als uitwerking daarvan wordt genoemd. Zij
bekeert de ziel; zij geeft den „slechten", d. i. naar ons
tegenwoordig spraakgebruik, den eenvoudigen, den on-
wetenden, wijsheid. Want zie, dat bewerkt de eigenlijke
wet, het tot den mensch komende gebod, niet; die wet
is onmachtig, leven te geven. Maar de Godsopenbaring
in haar geheel, brengende niet slechts Gods heilige
-ocr page 153-
149
eischen, maar tegelijk de betooning Zijner genade, de
roepstemmen en lokstemmen Zijner liefde, de mede-
deeling Zijns levens, die onzen dood overwint, — zij
bekeert waarlijk de ziel. Zij doet den zondaar stilstaan
en omkeeren, om te hooren naar dien God, die be-
moeiingen met hem. maakt.
Dat is de aanvang van hot genadewerk. En de
voortzetting daarvan is, dat zij wijsheid geeft aan de
onwetenden, om nu den weg te onderkennen, welken
God wijst om daarop te wandelen. Zóó ging het ten
deele reeds in de Oude Bedeeling, zóó gaat het op nog
veel heerlijker wijze in de Nieuwe Bedeeling. "Want nu
bestaat Gods openbaring in Hem, die het Woord is; die
de volheid Gods bekend maakt; die Zijnen Vadernaam
doet verstaan. Love dan onze ziele den Heer voor Zijne
grootheid in de schepping, — maar love zij Hem bovenal
voor de openbaring Zijner genade, voor Zijne onuit-
sprekelijke genade, in Christus geschonken!
Des Heeren Wet nochtans
Verspreidt volmaakter glans,
Dewijl zij \'t hart bekeert;
\'t Is Gods getuigenis,
Dat eeuwig zeker is,
En slechten wijsheid leert.
27 Maart.
Te lezen: Hebr. X : 11—18.
Hebr. X : 14. Want met ééne offerande heeft Hij in
eeuwigheid volmaakt degenen, die geheiligd worden.
Nauwer en inniger dan in dit woord geschiedt, kunnen
zekerlijk de rechtvaardigmaking en de heiligmaking des
zondaars niet met elkander verbonden worden. De recht-
-ocr page 154-
150
vaardigmaking geschiedt éénmaal, eens voor alle eeuwig-
heid, door het werk, dat de Heiland volbracht op
Golgotha\'s kruis. Daaraan kan niets meer worden
toegevoegd; daaraan behoeft ook niets meer toegevoegd
te worden. Wat onze zonden uitdelgt en bedekt voor het
heilig aanschijn Gods, dat is de volmaakte gehoorzaam-
heid van het Goddelijk Hoofd, plaatsbekleedend intredende
voor de leden Zijns lichaams. Love onze ziele den Heer
voor zulk eenen weg der redding! Moest er door ons
nog iets worden aangebracht, het zou voor eeuwig buiten
hope zijn. Maar nu, welke zonde en zwakheid nog in
ons overig zij, onstraffelijk staan wij, zoovelen wij door
\'t geloof met den Christus zijn verbonden, voor het aan-
schijn van den heiligen God, die ons aanziet in Hem.
Doch wie nu alzoo door ééne offerande gerechtvaar-
digd zijn, die worden nü trapsgewijze, langzamerhand,
heel het aardsche leven door, geheiligd. Het werk van
Christus voor Zijne geloovigen is eens voor altijd vol-
bracht; Zijn werk in hen zal eerst voltooid zijn, als de
oefenschool verwisseld wordt voor het Vaderhuis. Wat
moet er worden afgelegd en aangeleerd beide; welke
vorming is er noodig in vertrouwen, in eenswillend-
heid, in werkdadige liefde tot God en de naasten!
Wat al boezemzonden moeten bestreden, wat al kwade
hebbelijkheden overwonnen worden, eer de ziel het beeld
haars Verlossers weerkaatst!
Laat die oefening in de aardsche leerschool ons niet
verdrieten, hoe zwaar zij ons valt! Daarin alleen hebben
wij den waarborg van ons toebehooren aan Christus, van
ons deelgenootschap aan Zijne aangebrachte gerechtig-
heid. Gcene anderen worden door de ééne offerande
volmaakt, dan degenen, die geheiligd worden. Zoo wake
en bidde dan onze ziel, opdat zij vordere in heiligmaking.
-ocr page 155-
151
Doch waar dan ook die strijd gestreden wordt, daar ver-
blijde zich ons hart in het volbrachte werk, en ruste
in de zekerheid der verworvene verlossing.
Brandofferen, noch offer voor de schuld,
Voldeden aan Uw\' eisch, noch eer:
Toen zeid\' ik: zie, ik kom, o Heer!
De rol des boeks is met mijn\' naam vervuld.
28 Maart.
Te lezen: 1 Petr. III: 13—17.
1 Petr. III: 16. Hebt een goed geweten.
Een goed geweten te hebben, is niet hetzelfde als
zonder zonde te zijn. Dan toch zou de vermaning des
Apostels het onmogelijke eischen, en zulke eischen brengt
het woord des Heeren niet. Zoolang de Christen op aarde
is, kleeft de zonde hem aan, maar zulke „zonde en zwak-
heid, die nog tegen onzen wil in ons overig is", — zegt
ons Avondmaalformulier naar waarheid, — „verhindert
niet, dat God ons in genade wil aannemen," en zulke
zonde en zwakheid verhindert ook niet, een goed ge-
weten te hebben. Een goed geweten wordt daar gemist,
waar men zich bewust is, willens en wetens eenig kwaad
aan de hand te houden; waar een booze lust gevoed
wordt; waar eenige oneerlijkheid is in beroep of bedrijf;
waar listige plannen en berekeningen zijn; waardingen
aangehouden worden, die men voor de menschen verbergt,
omdat men weet, zich daarvoor te moeten schamen.
Zulk een goed geweten te hebben troost bij mis-
kenning door menschen, en bij vijandschap, die men om
des Evangelies wil ondervindt. Dan toch alleen is aan
zulke ondervonden vijandschap de zaligspreking des Heeren
verbonden, indien die vijanden liegende kwaad spreken.
-ocr page 156-
152
En ten slotte worden dan zelfs die vijanden beschaamd,
indien het ongegronde hunner beschuldiging, vroeg of
laat, aan het licht treedt.
Heb dan een goed geweten, o Christen! Wedersta
alles, wat uwen vrede met God zou storen, de beginselen
van alle kwaad, waarvoor uwe oogen geopend werden!
Maar hoe zullen wij in staat zijn, die vermaning op te
volgen, tenzij wij door ijverige gebedsgemeenschap de
teederheid des gewetens bewaren? Daar is eon voort-
durend waken en bidden noodig om een goed geweten
te hebben, en de verzekerdheid te hebben, dat men in
oprechtheid wandelt voor God. Daar is noodig een acht
geven op de uitgangen des harten, een trouw zijn in
het kleine, om dezen zegen deelachtig te zijn. God
sterke ook heden ons daartoe door Zijne genade!
De lieer toch slaat der menschen wegen ga,
En wendt alom het oog van Zijn gemï
Op zulken, die, oprecht en rein van zeden,
Met vasten gang het pad der deugd betreden:
God kent hun weg, die eeuwig zal bestaan,
Maar \'t heilloos spoor der boozen zal vergaan.
29 Maart.
Te lezen: 1 Petr. I : 13—17.
1 Petr. I : 176. Wandelt in vreeze den tijd uwer
inwoning.
Het is geene slaafsche vreeze, waartoe de Apostel
opwekt, want er gaat vooraf: „Indien gij tot eenen Vader
aanroept dengenen, die zonder aanzien des persoons oor-
deelt naar eens iegelijks werk." Het is de vreeze van
het rechtgeaard kind om den Vader te mishagen, Zijn
Naam te onteeren, Zijn liefde met ondank te beant-
-ocr page 157-
153
woorden. Maar is het dan ook geen slaafsche vreeze,.
het is toch inderdaad eene vreeze. Dit wordt ons her-
innerd, opdat wij toch volkomen ernst zouden maken
met het werk onzer heiligmaking. De aanneming en
ervaring der onuitsprekelijke liefde Gods, het besef van
alleen door genade te leven, zou ten gevolge kunnen
hebben, dat men het licht ging nemen met de taak, die
men te vervullen; den strijd, dien men te strijden heeft.
Ons arglistig hart zou van de leer der genade een oor-
kussen der traagheid kunnen maken. Daarom stelt de
Schrift, naast die prediking der genade, met even grooten
nadruk eene vermaning als deze.
Wie zijne eigene gerechtigheid zoekt op te richten, legt
zich op Gods geboden toe om daardoor behouden te
worden. Wie door het geloof in Christus een kind Gods
werd, legt zich op Gods geboden toe, omdat hij behou-
den is. Laat dan die ware drijfkracht niet minder uit-
werken dan de verkeerde! Laat ons, in den tijd onzer
inwoning, dat is: zoolang wij nog inwonen in het lichaam,
in kinderlijke vreeze wandelen!
Het dienen Gods gaat, zoolang het aardsche leven
duurt, nog niet vanzelf, zooals het eenmaal in den
hemel gaan zal. Ook in den dag van heden zullen weer
allerlei lusten te overwinnen, allerlei verzoekingen te
bestrijden zijn; ook heden zal weer de natuurlijke traag-
heid en zelfzucht overwonnen moeten worden. Wij
kunnen de waakzaamheid niet missen, die ons tegen
gevaren op onze hoede doet zijn; wij kunnen de biddende
stemming des harten niet missen, die ons in gemeenschap
houdt met Hem, van Wien onze kracht komen moet.
Alle overmoed zij verre van ons, — maar tegelijk, alle
kleinmoedigheid blijve van ons geweerd! Het wande-
len in kinderlijke vreeze is geen wandelen in angst;;
-ocr page 158-
154
wij weten, op Wien wij mogen rekenen. Hier sterkt Hij
in den strijd; daarboven kroont Hij met eeuwige zalig-
heid.
Doe bij Uw\' knecht weldadigheid, o Heer!
Opdat ik leev\', Uw woorden moog\' bewaren,
En dat Uw Geest mij ware wijsheid leer\',
Mijn oog verlicht\', de nevels op doe klaren;
Dat mijne ziel de wondren zie en eer\',
Die in Uw wet alom zich openbaren!
30 Maart.
Te lezen: Jes. XLV: 18—25.
Jesaja XLV : 19. Ik heb tot het zaad van Jacob niet
gezegd: Zoek Mij tevergeefs.
De ontkennende vorm, waarin dit woord is gesproken,
■geeft op de allerstelligste wijze de belofte te verstaan,
die hier wordt gegeven.
Voor wie is deze belofte ? Voor het zaad van Jacob,
het volk des verbonds. De Heidenen heeft de Heer,
naar Zijn rechtvaardig oordeel, laten wandelen in hunne
^igengekozen wegen, en op die wegen is niet anders
dan een tasten in den blinde mogelijk. Maar het volk,
waaraan Zijne openbaring is geschonken, mag de zeker-
heid van vinden hebben, waar het Hem zoekt.
Die tegenstelling blijft nog in het midden der volken
bestaan, aan wie het Evangelie is verkondigd. De naam-
christen tast in den blinde, waar hij in de nooden des
levens alleen door zijne eigene wijsheid zich laat leiden.
Doch voor wie God in Christus kennen is de belofte:
gij zult niet tevergeefs Mij zoeken.
"Wat behelst die belofte? Zij zegt niet de vervulling
van al onze wenschen ons toe. Zij belooft niet, dat alle
-ocr page 159-
155
bezwaren en duisternissen zullen weggenomen worden.
Maar dit spreekt zij uit, dat zoo wij in \'s levens be-
zwaren en aanvechtingen het aangezicht onzes Gods
zoeken, wij Hem vinden, Hem aanschouwen, Zijne nabij-
heid genieten zullen. En is dit niet al, wat wij behoeven?
Hebben wij Hem gevonden als een God van nabij, als
een God, die Zich met ons inlaat, dan mogen wij tot
Hem komen met ons door schuld gebogen hart, om Hem
vergeving te vragen. Dan mogen wij Hem zeggen, wat
ons bezwaart en drukt in het leven; welke de verzoekingen
zijn, die ons omringen; de smarten die ons nederbuigen.
En al is het dan, dat wij voorts niet weten, wat wij in
bijzonderheden Hem vragen zullen, wij toonen Hem
dan onze gedaante; wij leggen onze lasten aan Zijne
voeten, wetende, dat Hij nu verder voor ons zorgen, en
ons geleiden zal.
Nooit zendt Hij ledig henen, wie tot Hem komen.
Alleenlijk, Hij wil om Zijne gaven gebeden worden,
en — het moet een zoeken zijn, niet vooral van Zijne
gaven, maar vooral van Hemzelven. Slechts Zijne ge-
meenschap kan de ziel met vrede vervullen, en het hart
voorbereiden voor die toekomst, waarin wij geenerlei
aardsche gaven meer zullen behoeven, maar volle ver-
zadiging zullen vinden in den omgang met Hem.
Heilig Licht en Gids ten leven!
Breng ons door het Woord te zaam!
Leer ons God ons harte geven
Met den zoeten Vadernaara!
Maak ons vrjj van alle dwaling,
Vry van alle fabelleer,
Trouw aan Christus, onzen Heer,
Tot onz\' uiterst\' ademhaling;
Halleluja, U zij d\' eer!
U zij d\' eer, Halleluja!
-ocr page 160-
156
31 Maart.
Te lezen: Matth. XXII : 23—32.
Matth. XXII : 31, 32. En wat aangaat de opstanding
der dooden, hebt gij niet gelezen hetgeen van God
tot ulieden gesproken is, die daar zegt: Ik bende
God Abrahams, en de God Izaks en de God Jacobs ?
God is niet een God der dooden, maar der levenden.
Tot den diepsten grond der gewisheid van het leven
na dit leven dringt onze Heer door in dit woord.
Zeker! daar is een ingeschapen besef van onsterfelijk-
heid, dat de mensch wel moedwillig onderdrukken, maar
toeh niet waarlijk uitroeien kan. Daar zijn insgelijks
redelijke gronden bij te brengen voor de erkenning, dat
de dood geen eind is van het bestaan des menschen.
Maar noch op het één, noch op het ander gaat de Heer
in; veel dieper dringt Hij door.
In de Oude Bedeeling wordt de gewisheid van een
leven na dit leven niet met duidelijke woorden uitge-
sproken. Dat kon eerst geschieden, toen de Zoon Gods
het leven en de onverderfelijkheid had aan het licht
gebracht. Maar die Oude Bedeeling wijst met ondubbel-
zinnigheid op de innige gemeenschap, waarin de ge-
loovige dienaren Gods met God staan. Eéne van die
uitspraken haalt Jezus hier aan. God noemt Zich hun
God, de God van Abraham, van Izak, van Jacob. Zij
zijn de Zijnen; Hij is de hunne. Welnu! zulk een band
heeft in zich den waarborg van eeuwigen duur. "Wie
met den Levende in levensgemeenschap gekomen is,
dien vloeit het leven zonder ophouden toe.
Hoeveel hooger staat deze gewisheid des eeuwigen
levens dan het geloof aan eene onsterfelijkheid, die niets
aangaande het eigenlijk wezen van het leven na den
-ocr page 161-
157
dood uitspreekt! Hier is de geestelijke inhoud tegelijk
met de onbetwistbare zekerheid gegeven. Inderdaad, het
beginsel der eeuwige vreugde, de volheerhjke Godsge-
meenschap in onze ziele is het éénige, maar ook het
alles afdoende, om ons met blijmoedigheid de toekomst
te doen tegengaan. Wat de dood doet wegvallen, dat is
alleen het uiterlijke, zinnelijke, aan de aarde verbonden
bestaan. Maar over wat Gods Geest in het hart van Gods
kinderen gewrocht heeft, de gemeenschap der liefde, die
telkens opnieuw put uit de onuitputtelijke volheid, —
over dat ware, eigenlijke, geestelijke leven, heeft de
dood geene macht: wie des Heeren zijn, die blijven de
Zijnen voor eeuwig.
\'k Voel mij door den nauweten band
In die hoop aan Hem verbonden;
Mijn geloove houdt Zijn hand
Vast tot in mijn laatste stonden,
En geen macht van dood en graf
Rukt mij ooit van Jezus af.
1 April.
Te lezen: Joh. III : 13—21.
Joh. III : 16. Alzoo lief heeft God de wereld gehad,
dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft,
opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve,
maar het eeuivige leven hebbe.
Wonderbare boodschap, die het gansche Evangelie
in zich besluit! Heel de inhoud der verkondiging Gods
aan de menschen, heel de weg des behouds is in deze
weinige woorden vervat. Daar wordt hier gesproken van
de gezindheid van den heiligen God, jegens eene wereld,
die in het booze ligt, en die gezindheid is, dat Hij die
-ocr page 162-
158
wereld heeft liefgehad. Liefgehad, zóó onuitsprekelijk,
dat Hij het liefste, wat Hij heeft, Zijn Eeniggeborene,
Zijn eeuwig evenbeeld, voor die wereld heeft gegeven.
Gegeven, zóó volkomen, dat Hij aan die wereld heeft
toegelaten, dezen Eeniggeborene te beladen met al hare
vijandschap, te dooden aan het vloekhout des kruises.
En het gevolg van die overgave is, dat nu een iegelijk,
die in dezen Zoon gelooft, uitgerukt wordt uit het verderf,
waarin hij bezig was te verzinken, en het eeuwig leven
heeft door de verbinding met Hem! Wonderbare bood-
schap, waarin het alles is besloten, wat een schuldig
zondaar behoeft!
Daar is in deze heilmare slechts ééne begrenzing:
een iegelijk, die gelooft. Zonder dat, geen deel aan
Christus en Zijn heil! Het Evangelie brengt niet de
boodschap, dat ten slotte alles vanzelf terecht komt:
het predikt eenen Redder van \'t verderf. Zonder ver-
binding met Hem, geen uitgetrokken worden uit dat
verderf, geene mogelijkheid des behouds. Maar overigens,—
geen grens, geen beperking! Een iegelijk, die gelooft!
Verneem het, o gij vermoeide en beangste ziel, die
daar vraagt: zou het wel voor mij zijn? De Heer zegt:
„een iegelijk." Werd uw eigen naam hier genoemd, gij
kondt nog blijven vragen, of gij wel bedoeld werdt, of
mogelijk nog niet iemand anders van dien naam bestond.
Maar nu is het: een iegelijk; elk, die gelooft; elk, die
deze eenvoudige daad doet, dat hij Jezus vertrouwt, dat
hij op Hem staat maakt. En zou dat te veel zijn ge-
vraagd, waar een Heiland als Jezus voor het zielsoog
gesteld wordt? Is Hij het dan niet waardig, dat gij het
waagt op Zijn woord, dat gij steunt op Zijne liefde?
Gij, die daar nog van verre staat, neem de proef
van Zijne macht, van Zijne bereidwilligheid! Zie op,
-ocr page 163-
159
en geloof, — en ook gij zult ervaren, nu, in dit aardsche
leven, dat Hij u uitrukt uit uw verderf, dat Hij u maakt
tot een kind van den Yader, en eens, in den hemel der
heerlijkheid, dat Hij u kroont met eeuwige zaligheid.
Zoo, zoo lief had God de wereld,
Dat Hij Zijnen eigen\' Zoon
Voor die afgevallen wereld
Overgaf aan smaad en hoon;
Ja, toen wij nog zondaars waren,
Schonk d\' Ontfermer ons gena\',
Stierf Zijn Zoon op Golgotha,
Stierf voor ons, die zondaars waren:
God is liefd\', o Englenstem,
Menschentong, verheerlijkt Hem!
2 April.
Te lezen: Psalm XCV.
Psalm XCV : 7. Heden, zoo gij Zijne stem hoort,
verhardt uw hart niet.
De stem des Heeren roept — om aan Hem het hart
te geven ; om de wereld te verzaken met hare begeerlijk-
heden; om \'te bedenken, wat tot eeuwigen vrede dient.
Die stem roept voortdurend. Maar daar zijn tijden,
waarin zij zich gansch bijzonder duidelijk doet hooren.
Soms, maar niet altijd, bij buitengewone gebeurtenissen,
in dagen van rouw, in tijden van gemis, bij onverwachte
uitreddingen en zegeningen. Doch ook wel in dagen, die
door niets bijzonders zijn gekenmerkt, waarin toch Gods
roepstem niet zeldzaam met kracht tot de ziel komt,
het geweten raakt, de zondaarsbehoefte doet ontwaken.
Hoe ook die stem tot u komt, verhard uw hart niet!
Want, indien gij dat wilt, gij kunt uw hart verharden.
God dwingt niet, maar Hij dringt; Hij trekt met koorden
-ocr page 164-
160
der liefde; Hij vraagt eene gewillige overgave. Indien
gij het wilt, gij kunt de roepstem in den wind slaan;
gjj kunt die verdooven in de verstrooiingen des levens,
verdooven, ook door veelvuldigen arbeid. Indien gij het
wilt, gij kunt maken, dat die stem u niet meer stoort,
u niet meer tot last is in uw dienen der zonde.
Gij kunt het — maar o! wij bidden u: doe het niet!
Gij speelt met uwe eeuwige zaligheid. Wie zegt u, of
dit heden, waarin gij Gods stem hoort, niet de laatste
dag uws levens is? Wie waarborgt u de verlenging van
den tijd der genade ? — En al werd ook nog uw leven
tot in lengte van dagen gespaard, hoe weet gij, dat gij
later nog die stem zult hooren, die gij thans verdooft?
Elke verwaarloosde genadebezoeking maakt het hart
stompzinniger en onvatbaarder; de tijd kan komen, dat
gij ganschelijk niet meer opmerkt, als God u roept.
Heden dan, verhard uw hart niet! Waarom zoudt
gij uw hart verharden ? Roept God u ten leven, of roept
Hij u om u ellendig te maken? Ieder uitstellen van
het hooren naar Zijne stem is een uitstellen van het
komen tot vrede en storelooze zaligheid. Die God, die
Zijnen lieven Zoon voor zondaren gaf, roept u, om deze
onuitsprekelijke gave deelachtig te worden: is het dan
niet onzinnige dwaasheid, naar deze stem niet te hooren ?
Hoor naar Hem, en uwe ziel zal leven, want het woord,
dat Hij spreekt, is het Evangelie Zijner wondere genade.
Ontwaak, gy die slaapt in de zonde, met spoed!
De nacht is zoo lang reeds verdwenen;
Het licht der genade, met blijdschap begroet,
Heeft d\' aarde reeds eeuwen beschenen;
En grootsch is uw roeping, en heilig uw taak,
En d\' uren zijn weinig: ontwaak dan! ontwaak!
-ocr page 165-
161
3 April.
Te lezen: Eph. II : 1—7.
Eph. II. 5a. Ook toen wij dood waren door de misdaden,
heeft God ons levend gemaakt met Christus.
Dood door de misdaden. Dat woord staat niet in
onzen Bijbel om de verantwoordelijkheid des menschen
te loochenen, alsof hij een stok en een blok ware, en
slechts lijdelijk had af te wachten, wat met hem ge-
achieden zou. Dan zou de prediking der "Wet eene ijdele
vertooning zijn; dan zouden de roepstemmen tot bekee-
ring zonder zin wezen. Wee ons, indien wij de waar-
heden der Schrift rukken uit haar verband, en aldus
verdraaien tot ons eigen verderf!
De Apostel ziet hier terug op het droevig eertijds,
toen hij en zijne lezers samen nog buiten Christus waren.
En in tegenstelling met het rijke, zalige, krachtige
leven, dat zij nu door genade mogen bezitten, noemt
hij dat eertijds een staat van dood-zijn door de misdaden.
Dood voor God en voor de gerechtigheid; geene begeerte
naar God hebbende, geen oog voor de dingen Zijns
Koninknjks; levende in een toestand, waarin de geeste-
lijke wereld als niet bestaande werd aangemerkt; ge-
ketend door de zonde, die heerschappij voerde in de
leden en meer en meer de ziel in slavernij bracht, —
zóó leefden zij daar voort in een leven, dat eigenlijk
geen leven mocht heeten.
En een iegelijk, wien de oogen zijn geopend door
overbrenging uit de duisternis tot het licht, spreekt uit
eigene ervaring die woorden na. Ja waarlijk! dat was
een staat des doods, in vergelijking met het heden,
waarin Gods genade doet wandelen. Nu moge daar nog
strijd zijn tegen de nawerking der zonde, — haar over-
11
-ocr page 166-
162
macht is toch gebroken. Nu moge er nog menige vreeze,
menige droefenis zijn, — daar is toch een aanvang dei-
eeuwige vreugd in het hart. Welk een verschil met het
verledene, toen dat hart zijne vreugd zocht in wat telkens
verder afvoerde van God; toen dat hart werd gefolterd
door angst, en toch onmachtig was om den band met
de zonde te breken!
Welk een oorzaak dan van dank aan de goddelijke
ontferming, die de ziel met Christus in aanraking bracht;
die voor Zijne heiligheid het zielsoog opende en naar
Zijn heil deed verlangen; die levenskracht instortte in
het verstorven gemoed door geloofsgemeenschap met den
Christus! O, dat onze ziel met vurigen dank gedenke,
wat wij in onzen Heiland ontvingen! Indien die dank
mocht dreigen te verflauwen, laat ons terugzien op dat
eertijds, op dien tijd, zonder Christus en daarom zonder
God doorgebracht: dan wordt de ziele verwakkerd tot
danken, tot een danken voor Gods onuitsprekelijke gave.
Gij trokt mij, Heer! en steldet mij
Den weg des heils voor oogen;
Gij hebt, o ja! zoo goed waart Gij,
Mijn trotsch gemoed gebogen;
\'k Nam Uw gena\' in Christus aan,
En straks vond ik mij aangedaan
Met lnst en kracht ten goede.
4 April.
Te lezen: Jes. XLIV: 1—8.
Matth. VI: 96. Uw Naam worde geheiligd!
Het allervolmaaktst gebed vangt niet aan met vragen
voor persoonlijke behoeften. Het éérste, wat Jezus Zijnen
discipelen leert begeeren, is dat Gods Naam geëerd,
-ocr page 167-
163
gewijd, in Zijne heiligheid erkend worde. Al, wat ge-
schapen is bestaat ter wille van den Schepper: Zijne
verheerlijking is de hoofdzaak, waar alles op aan komt.
En tegelijk, in ondeelbare eenheid, is die verheerlijking
Zijns Naams het waarachtig heil Zijner schepselen, die
alleen dan gelukkig kunnen zijn, wanneer de dingen
beantwoorden aan hunne bestemming: de verheer-
lijking Gods.
Hoeveel is er in eene zondige wereld, hoeveel is er
in ons eigen bedorven hart, dat aan die verheerlijking
Gods in den weg staat! Als wij dat waarlijk bidden:
Uw naam worde geheiligd! dan vragen wij om de dooding
van den ouden mensch in ons, om de opwekking van
den nieuwen mensch en de dagelijksche onderhouding
zijner levenskracht. Dan begeeren wij, dat al ons zinnen
en trachten gericht worde op de grootmaking van den
Vadernaam, waarmede Jezus ons den Almachtige leerde
noemen. Dan leeren wij beseffen, dat het van onderge-
schikt belang is, of onze wenschen al of niet vervuld
worden, als maar onze God de hulde der aanbidding
ontvangt, waarop Zijne liefde recht heeft.
Maar tegelijk, met die bede gaan wij verre uit buiten
den kring van ons eigen leven en werken. Ieder onzer
is slechts een klein onderdeel van dat geheel, dat tot
de heiliging, de verheerlijking van Gods Naam bestemd
is. Zoo vragen wij dan in deze bede, dat de macht der
Godvergetenheid in de wereld worde gebroken, dat de
heerschappij der zonde verdwijne, en de toekomst ver-
haast worde, waarin een nieuwe hemel en eene nieuwe
aarde Gods heerlijkheid volkomen weerspiegelen zal.
Zoo begeeren wij voor al onze broeders en zusters in
den geloove, over de wijde wereld verspreid, dat zij
leesbare brieven van Christus mogen zijn, tot verheer-
-ocr page 168-
164
lijking des Vadera. Zoo bidden wij, dat ieder Godgewijd
pogen wèl gelukke, en de werken der duisternis ver-
ijdeld, beschaamd, verbroken mogen worden, — totdat
niets meer de verheerlijking Gods belemmere, en Zijn
Vadernaam geloofd en geprezen worde door al Zijne
verlosten.
Geheiligd word\' Uw naam; Ai! geef,
Dat elk, waar hij op aarde leev\',
Dien Vadernaam erkennen moog\';
Uw deugden roeme hemelhoog;
Dat elk, als kind, aan TI gelijk\',
En in zijn doen Uw beeltnis bl;jk\'!
5 April.
Te lezen: 1 PetP. V : 1—6.
1 Petr. V : 5. Zijt met ootmoedigheid bekleed; want
God wederstoot de hooraardigeti, maar den nederi-
gen geeft Hij genade.
Is er wel grooter dwaasheid mogelijk, dan hoogmoedig
te zijn? Hetzij het hoogmoed is wegens aanzienlijke
geboorte, hetzij hoogmoed wegens rijkdom, of wegens
invloed, of wegens kennis, — geldt het dan niet van
alle deze dingen: „wat hebt gij, dat gij niet hebt ont-
vangen?" En geldt datzelfde ook niet van een onbe-
sproken gedrag, een welbestedejeugd, een nuttig arbeiden
in de maatschappij ? Het is onze God, die tot dit
alles de kracht en de begaafdheid schonk, die bewarende
en bekwaammakende genade verleende!
En toch, de hoogmoed, hoe dwaas die ook zij, be-
hoort zoozeer tot de bedorvene natuur des menschen,
dat niemand daaraan vreemd is, zoodat hij zelfs gevonden
-ocr page 169-
165
wordt bij zulken, van wie men meenen zou, dat zij niets
hadden om zich op te verhoovaardigen!
Hoe zal het dan mogelijk zijn, de apostolische ver-
maning op te volgen: Zijt met ootmoedigheid bekleed?
Men komt daartoe niet door redeneering, noch door
eigene krachtsinspanning: men komt er slechts toe door
een lid te worden van Jezus\' lichaam, verbonden, als de
rank aan den wijnstok, met Hem, die zachtmoedig is en
nederig van hart. Dat nieuwe leven, door de weJerge-
boorte ontstaan, begint den hoogmoed uit te drijven. Wie
als arm zondaar tot genade leerde toevlucht nemen, in
dien is aanvankelijk de hoogmoed gebroken, en van dag
tot dag meer leert hij strijden tegen wat zoo schandelijk
God onteert. O gewis! hij gevoelt het, dat God de
hoovaardigen wederstaat, en waar weer hoogmoed oprijst
in zijn binnenste, vernedert hij zich daarover met diepe
schaamte, inroepende de genade, die den nederigen be-
loofd wordt. Zoo gaat het voort onder die tucht des
Heeren, waarmede „Hij Zijne kinderen klein maakt,"
totdat ten slotte het weerklinkt in het hart: Niets van
mij, maar alles van Hem!
Mijn hart verheft zich niet, o lieer!
Myn oogen zvjn niet hoog; \'k verkeer,
ik wandel niet in \'t geen te groot,
Te vreemd is voor Uw\' gnnstgenoot.
6 April.
Te lezen: Jer. III : 21-IV : 3.
Jerein. IV : 1. Zoo gij u bekeeren zult, Israël,
spreekt de Heere, bekeer u tot Mij.
Bange nood in het heden en verschrikking voor de
toekomst, deden, — het kon wel niet uitblijven! —
-ocr page 170-
166
menigeen in de dagen van Jeremia beseffen, dat het
anders en beter moest worden. Maar — dat leidde slechts
tot een afleggen van eenige uiterlijke dingen; het tastte
den wortel des kwaads niet aan. Daarom spreekt de
Heer door den Profeet tot Zijn volk dit ernstige woord:
Zoo gij u bekeeren zult, bekeer u tot Mij!
In hoevele gevallen heeft de Heer ook thans nog
dit woord tot de zielen te spreken! Daar kan een besef
zijn, dat de toestand, waarin men leeft, de rechte niet
is; dat het gevaarlijk, dat het schandelijk is voort te gaan
in een leven, geheel der wereld overgegeven. Dan tracht
men naar verandering, — maar zonder daardoor nog tot
God te komen. Dan gaat men uiterlijke verkeerdheden
afleggen, enkele zonden bestrijden, enkele plichten waar-
nemen ; dan gaat men een andere kleur, een anderen
vorm aan het leven geven. Dan laat men velerlei los, —
alleen dat ééne niet, waaraan het hart het meest ge-
hecht is. Dan gaat men velerlei doen, — alleen dat
ééne niet, wat allereerst gedaan moet worden: zich
keeren tot den Allerhoogste.
Wat baat nu zulke uitwendige bekeering ? Zij brengt
niets aan dan een zelfbedrog, dat men nu op den rechten
weg is. Zij besnoeit het kwade, maar roeit het niet uit;
zij doet de ziel volharden in hare vervreemding.
Bekeer u, — niet tot deugd, tot ingetogenheid, —
bekeer u tot Mij, spreekt de Heer. Zoek Mij met uw
gansche hart. O zeker! dat valt zwaarder, dan die uit-
wendige bekeering; daarbij is niet maar verandering van
enkele dingen, maar algeheele omkeering van levens-
richting noodig. Maar alleen zulke bekeering brengt
vrede. Zich te keeren tot den Heer, gewis! dat is een
komen tot den Heilige, in Wiens nabijheid geene zonde
bestaan kan; doch tegelijk, het is een komen tot den
-ocr page 171-
167
Ontfermer, die schuld om niet vergeeft, en van Wien
kracht uitgaat om het hart te vernieuwen, het leven te
herscheppen. Elk ander pogen loopt uit op niets, en
wordt, om zijne vruchteloosheid, welhaast weer opge-
geven. Geen verbeteren van het uitwendige baat, waar
het diepste wezen bedorven is. Maar bekeering tot den
Heer tast het kwade in den wortel aan, en brengt over
op anderen levensbodem. Zalig dan, wie niet halverwege
blijft staan; zalig, wie den Geest des Heeren toelaat,
dóór te werken in zijn hart, totdat dit hart ganschehjk
is gewonnen voor den Vader in Christus.
„Ik wil niet, dat de zondaar sneev\',"
Zoo zweert God Zelf, „maar dat hij leev\';"
Hij roept: „bekeer, bekeer u dan
Tot My, die u behouden kan;
Verlaat, verlaat uw kwade paan,
Waarom zoudt gij verloren gaan?"
7 April.
Te lezen: Jer. XXXI: 16 21.
Jerem. XXXI: 18. Bekeer mij, zoo zal ik bekeerd
zijn, want Gij zijt de Heer, mijn God.
Telkens en telkens weer roept God in Zijn woord
den zondaar tot bekeering. Dat zou niet geschieden,
indien er in den gevallen mensch geene vatbaarheid
overgebleven ware om die stem te hooren, daarnaar te
luisteren en daarvan het rechtmatige te erkennen. Eene
lijdelijkheid, die meent God te eeren, door zich volstrekt
onmachtig te noemen, maakt van deze roepstemmen
een spotten met de ellende des menschen.
Doch, terwijl wij met alle kracht hieraan hebben
-ocr page 172-
168
vast te houden, toch verstaat de ziel, die zichzelve
aanvankelijk leerde kennen, zoo ten volle de bede, in
don dagtekst vervat. Zal er waarlijk bekeering komen,
zoo zal zij eene Godsdaad, eene Godsgave moeten zijn.
Bedorven in het diepst van ons wezen, dood voor het
hoogere leven, vragende alleen naar wat de zinnen
streelt en de eigenliefde koestert, komen wij uit ons-
zelven niet tot die omkeering, die God van ons vraagt.
Wij kunnen Gods stem hooren, — maar niet er gevolg
aan geven; wij kunnen onze ketenen voelen, en ze als
ketenen erkennen, maar niet ze verbreken. Wij kunnen,
door den voorbereidenden arbeid van Gods Geest, er toe
komen, te roepen uit de diepte, — maar niet uit die
diepte ons opheffen, om te gaan wandelen op den weg
des levens.
Daarom is het, dat elk aanvankelijk ontwaakt gemoed
gedrongen wordt tot de bede: Bekeer mij, Heer! zoo zal
ik bekeerd zijn. Werk Gij in mij, wat ik niet bewerken
kan; schep in mij een nieuw leven; breng mij tot de
kudde, die bij den Goeden Herder veilig is!
En voor die bede is er een pleitgrond. „Gij zijt de
Heer, mijn God!" Dat mocht het afgedwaalde Israël
zeggen, omdat God met Abraham en zijn zaad Zijn
verbond opgericht had. Dat mag insgelijks nu de zondaar
zeggen, die bekeering zoekt, omdat hij leeft onder de
bedeeling der genade. In al die nederbuigingen der ont-
ferming Gods, in alle roepstemmen tot bekeering zelfs,
ligt het waarmerk, dat God bemoeiingen maakt, dat Hij
genadig is, dat Hij de God des Verbonds is, éér nog de
zondaar Zijn kind is geworden. Welke vastheid dus voor
de zoekende ziele! Eer zij tot zoeken kwam, heeft God
haar gezocht, en gedachten des vredes over haar gehad!
Zoo vreeze dan niemand, wien het om behoudenis te
-ocr page 173-
169
doen is; God wil om Zijne gaven gevraagd worden, —
maar gewisselijk wil Hij ze schenken.
Mij bekeeren? Heer, och mij!
Zou ik mij bekeeren kunnen?
Ik, een zondeslaaf? wil Wij
Mij èn wil èn kracht vergunnen:
Dan doe ik wat Gij begeert;
Dan ben ik gewis bekeerd.
8 April.
Te lezen: 1 Cor. 111:1-9.
I Cor. III: 4. Want als de één zegt: Ik ben van
Pauius; en een ander: Ik ben van Apollos; zijt
gij niet vleeschelijk?
Het wordt gewisselijk door den Heer niet afgekeurd,
als er eene innige liefde, een hartelijke band bestaat
tusschen het hart eens menschen en dengene, die het
middel in Gods hand is geweest om dien mensch tot
Christus te voeren. Het zou onnatuurlijk zijn indien het
anders ware, — en onze God begeert in Zijne kinderen
geen onnatuurlijkheid. Vrij mag er voorliefde, bijzondere
betrekking bestaan; alleenlijk, zij ontaarde niet in een
afgoderij bedrijven met menschen, in eene partijschap,
die alleen in enkelen het goede wil zien, en anderen
miskent, veracht of verwerpt.
Waar men in de gemeente van Christus naar mensche-
lijke namen zich noemt; waar men een partij gaat vormen,,
die tegen anderen zich overstelt, — daar ziet de Apostel
hierin een blijk van vleeschelijke gezindheid. Zulk een
gedrag is bewijs, dat de Geest des Heeren in Zijne
werking, belemmerd wordt, en dat men aan uiterlijkheden,
aan bijkomstige dingen hangt, in plaats van Christus
-ocr page 174-
170
boven alles en boven allen te stellen. Daar wordt het
geestelijk leven van het eigen hart geschaad, omdat
men van de hoofdzaak zich laat afleiden. Daar wordt
schade toegebracht aan het geestelijk leven der gemeente,
omdat zij in partijen verdeeld wordt, wat de broederlijke
liefde verkoelt. Daar berooft men zich van den zegen,
dien men door andere dienaren Grods zou kunnen ge-
nieten. Daar wordt eenzijdigheid in de hand gewerkt,
omdat ieder dienaar slechts een deel der Christelijke
waarheid zich toeëigenen kan.
Zoo laat ons dan toezien, met deze dingen niet mede
te doen! Het gevaar ligt zoo nabij; — maar is er ernst
in onze begeerte om den Heer het gansche hart te geven,
dan komen menschen voor ons op de plaats te staan,
die hun toekomt; de plaats van dienaren, die des te
beter hunne roeping vervullen, naarmate zij meer zich-
zelven uitwisschen, om alle eer en roem aan den Koning
van het Godsrijk te geven. Eén is de gemeente door
één doop, één geloof, één Heer. Eén blijve zij door aller
erkenning, dat ieder, die in haar tot zegen is, slechts een
enkele straal is van het licht, dat in zijne volheid in
■Christus woont.
Wij reizen met elkander;
Wjj wand\'len hand aan hand:
D\' een zij tot troost den ander
Op weg naar \'t Vaderland.
Zijn wjj als broed\'ren één!
Geen strijd om beuzelingen,
Daar Eng\'len ons omringen
En zweven voor ons heen!
-ocr page 175-
171
9 April.
Te lezen: Mt. XVI : 21—28.
Matth. XVI : 24. Zoo iemand achter Mij ml komen,
die verloochene zichzelven, en neme zijn kruis op
en volge Mij.
Eerst heeft de Heer aan Zijne discipelen tot bewust-
zijn gebracht, wie Hij is, namelijk de Christus Gods.
Toen eerst konden zij de aankondiging dragen van het
lijden en sterven, dat Hem te wachten stond; toen eerst
kon Hij hun voorhouden, wat het discipelschap van dezen
Meester kosten zou.
Den Christus te volgen, den Koning der eere, dat
kon niet anders dan aantrekkelijk zijn ook voor vleesch
en bloed. Maar als de weg van dien Christus door smaad
en dood zou heengaan, dan is er geen ander volgen
mogelijk, dan door verloochening van zichzelven, en
door het opnemen van het kruis.
Wat de Heer van Zijne eerste discipelen eischte,
dat blijft Hij eischen, óók van ons. En Hij, die wil, dat
men eerst de kosten zal berekenen, eer men den toren
gaat bouwen, Hij wil, dat wij weten zullen, waarop het
volgen van Hem te staan zal komen.
Zelfverloochening, — wat is dat ? Iemand verloochenen
is: iemand niet willen kennen.\' Zoo is dan zelfverlooche-
ning: het eigen ik, den eigen lust niet te willen kennen,
daarmede niets meer te doen willen hebben. Voorwaar,
dat is onmisbaar, waar het kruis opgenomen en gedragen
moet worden, waar moeite en strijd en verachting aan
het Christen-zijn verbonden is; onmisbaar, waar de eigen
wil gebroken moet worden, om bij alle dingen te vragen:
Heer! wat wilt Gij, dat ik doen zal ?
Indien dan ook deze dag ons roept tot overgave van
-ocr page 176-
172
eigen lust; indien ook heden \'s Heeren leiding ons bren-
gen zal in verhoudingen, die moeilijk en pijnlijk zijn,
vergeten wij dan niet, dat dit onafscheidelijk is van het
volgen van Jezus. Zonder kruis geen kroon. Zonder
zelfverloochening geen vervuld worden met den Geest
des Heeren, geen gelijkvormig worden aan den Heiland:
de Heer heeft Zelf het vooruit doon weten!
Maar spreekt Hij nu zóó, om van dat volgen van
Hem af te schrikken? En is dit Zijn woord in strijd
met Zijne belofte, van rust te zullen schenken aan wie
tot Hem komt? Zekerlijk neen! "Wat wij verloochenen
moeten, dat is juist die eigen wil, die ons ten verderve
zou voeren, die zondige lust, die ons waarachtig geluk
in den weg staat. En waar Hij een kruis legt op den
schouder, daar geeft Hij tegelijk Zijnen vrede in het
hart, Zijnen vrede, die alle verstand te boven gaat. Nooit
heeft iemand de goede keuze berouwd: de Leidsman is
getrouw en sterk, en eenmaal kroont Hij met eeuwige
vreugde.
Zij zal ons niet berouwen,
De keus van \'t smalle pad;
Wij kennen den Getrouwen,
Die ons heeft liefgehad.
Vest al uw hoop op Hem!
Dat ieder \'t aangeziuhte
Ginds naar de Godsstad richte:
; Daar ligt Jeruzalem!
10 April.
Te lezen: Hand. III: 18.
Hand. III: 6. Hetgeen ik heb, dat geve ik u.
Wat Petrus hier te geven had, was iets veel grooters
dan de ongelukkige verwachtte, die een aalmoes begeerde
-ocr page 177-
173
te ontvangen. Zilver of goud had \'9 Hoeren Apostel niet
te schenken, maar wel in Jezus\' naam den verlamde
eene volkomene gezondheid te brengen.
Ons staan niet deze wonderkrachten ten dienste.
Maar nog immer blijft dit woord ook voor ons eene
diepe waarheid bevatten. Niets anders kunnen wij gevet),
dan wat wij eerst zelf hebben. Invloed ten goede uit-
oefenen, den geestelijken dampkring zuiveren, een vragen
naar God opwekken in onze omgeving, vredebrengend
optreden, — wij kunnen dat alles alleen dan, als wij-
zelven die geestelijke gaven deelachtig zijn. En dat geldt
niet slechts zulken, die geroepen zijn, hetzij in de ge-
meente of op eenig ander gebied, als voorganger op te
treden, dat geldt ook in het werk der opvoeding, dat
geldt in eiken levenskring. Daarom komt hier de les der
wijsheid te pas: begin bij het begin! Begin met zelf u
te laten rijk maken door den rijken Heer, opdat gij ook
aan anderen mededeelen kunt.
Dat is het eerste. Zonder dit kan niets anders volgen.
Doch als nu dit persoonlijk bezitten er is, dan brengt
verder dit woord de vermaning: Hetgeen gij hebt, geef
dat ook aan anderen! Wie van God gezegend zijn,hebben
dezen zegen niet voor zichzelven te bewaren, maar an-
deren er mede deelachtig aan te maken. Hier verarmt
men zich niet door mede te deelen; integendeel, men
verrijkt zich. Geestelijken invloed naar buiten uit te
oefenen versterkt het eigen geestelijk leven. En tegelijk,
het is een plicht der dankbaarheid jegens den Heer, en
een plicht der ontfei\'ming tegenover de arme wereld,
die niet leven kan zonder de heinelsche gaven. Het is
nu eenmaal de weg Gods, menschen door menschen te
zegenen; niet zonder menschelijke bemiddeling deelt
Hij het eeuwig leven mede.
-ocr page 178-
174
Zoo laat ons dan eerstelijk toezien, hoe het met ons
eigen geestelijk leven gesteld is. Maar verder dan ook,
laat ons trachten van onzen schat mede te deelen. Daartoe
zijn geene bijzondere begaafdheden noodig, en evenmin
een treden buiten hetgeen de dagelijksche roeping mede-
brengt. Wie in zijne omgeving het leven eens Christens
leeft, en zijn licht voor de menschen laat schijnen, die
geeft wat hij heeft, — en de eeuwigheid zal openbaren,
welke rijke vruchten dat droeg.
Groot is de eer van \'t Christendom,
Groot alom!
Christen, ken nw eigen grootheid!
Draag u naar dien hoogen staat,
Vrij van smaad,
Vrij van lastersmet en snoodheid.
11 April.
Te lezen: Jac. 1:1 — 12.
Jac. 1: 5. Indien iemand van u icijsheid ontbreekt, dat
hij ze van God begeere, die aan een iegelijk
mildelijk schenkt, en niet verwijt, en zij zal hem
gegeven worden.
"Wijsheid behoeven wij eiken dag, ieder uur van ons
leven in de verschillende aanrakingen en omstandig-
heden, waarin wij verkeeren. Wijsheid toch is niet het-
zelfde als wetenschap of geleerdheid; wijsheid is de
praktische begaafdheid, die tot bereiking van een goed
doel, de beste middelen kiest en aanwendt. Hoe vaak
ontbreekt ons die wijsheid! Hoe vaak staan wij verlegen,
en weten niet, hoe wij ons gedragen, hoe wij handelen
moeten, welke beslissing wij hebben te nemen! Welk
een voorrecht dan, dat ons een weg gewezen wordt,
-ocr page 179-
175
waarop altijd, en in alle voorkomende omstandigheden^
die wijsheid te verkrijgen is!
Begeer ze van God! zegt de Apostel. Meen niet,
dat uw eigen nadenken ze u aanbrengen zal. Voel u
diep afhankelijk van den Heer, zoodat gij ootmoedig
Hem om wijsheid smeekt. Maar ook, meen niet, dat de
zaak, waarvoor gij wijsheid behoeft, voor den hoogen
God te nietig zijn zou om zich daarmede in te laten.
Gij, aardsche ouders, laat uw kind niet verlegen, als het
zich om voorlichting tot u wendt, — en meent gij dan,
dat uw Hemelsche Vader zóó doen zou ? Klein en groot
valt weg, waar het de betrekking tusschen God en Zijn
kind geldt. Klein zijn alle aardsche dingen in zichzelve,
en wederom, groot zijn zij alle, omdat in die alle God
verheerlijkt moet worden. God zendt u de omstandig-
heden toe, opdat gij u daarin als een Christen zoudt
gedragen, Hem ter eer en den naasten tot heil: zou Hij
u dan de wijsheid onthouden, die gij daartoe behoeft?
Alleenlijk, Hij wil om Zijne gave gebeden worden, opdat
gij ze als Zijne gave zoudt erkennen.
Of zou de gedachte u terughouden: ik heb van Gods
zegeningen zoo slecht gebruik gemaakt; wat mij ge-
schonken is, heb ik zoo weinig tot Zijne eer aangewend ?
Zie, als gij zoo tegenover een mensch hadt gehandeld,
dan zou die mensch u dat verwijten, waar gij opnieuw
kwaamt vragen, en op grond van dat verledene u nieuwe
gaven onthouden. Maar vrees dat niet van den Heer.
„Hij verwijt niet", zegt de Apostel. Altijd weer opnieuw
is Hij tot geven en zegenen bereid, — mits gij maar
schuld belijdt, en opnieuw tot Hem komt.
Ga dan, met dat gebed om wijsheid in het hart,
moedig weer de dagtaak tegen! Gij wordt niet beschaamd,
waar gij wijsheid zoekt bij den Heer. Gij zult het
-ocr page 180-
176
ervaren, hoe Hij u voorlicht, en u de rechte wegen doet
inslaan, die voeren tot Zijn heerlijk doel.
I-eer mij, o Heer! den weg door U bepaald;
Dan zal ik dien ten einde toe bewaren;
Geef mij verstand, met Godlijk licht bestraald;
Dan zal mijn oog op Uwe wetten staren;
Dan houd\' ik die, hoe licht mijn ziel ook dwaalt;
Dan zal zich \'t hart met mijne daden paren.
12 April.
Te lezen: Jae. II: 12—17.
Jac. 11:17. Het geloof, indien het de werken niet
heeft, is bij zichzelve dood.
Jacobus volgt een ander spraakgebruik dan Paulus.
Daarom kan Paulus zeggen, dat de mensch gerecht-
vaardigd wordt door het geloof, zonder de werken, en
Jacobus, dat hij gerechtvaardigd wordt uit de werken,
en niet alleenlijk uit het geloof. Paulus bedoelt een
geloof, waarvan het nieuwe leven de noodzakelijke vrucht
is, en met de werken bedoelt hij de uitwendige werken,
naar de wet, maar niet uit liefde verricht. Jacobus neemt
het geloof als een voor waarheid aannemen der blijde
boodschap, en zegt dan, dat de werken daarbij moeten
komen, ten blijke, dat dit aannemen waarlijk met het
hart is geschied.
In den grond der zaak leert dus Jacobus hetzelfde
als Paulus; slechts is zijn spraakgebruik dat van het
gewone leven, dat het gelooven neemt in zijne alle-
daagsche beteekenis. Zóó opgevat, is geloof zonder werken
zeer zeker dood, een dood ding, dat geene uitwerking
heeft, dat geenen zegen brengt; een geloof, dat niet zalig
maakt; een geloof, waarmede men bedrogen zal uitkomen
ten dage des gerichts.
-ocr page 181-
177
En toch, hoevelen zijn er, die met zulk gelooven zich
tevreden stellen! Hoevelen, die aldus het huis hunner
hope op eenen zandgrond bouwen!
Geloof zonder werken, — het is eene aangeleerde
les; het gaat buiten het hart om. Het kan zijn, dat het
veel en velerlei omvat, maar het heeft het rechte niet
gevat. Het kan zijn, dat het gansch onberispelijk is in
zijne voorstellingen en uitspraken, maar het gaat om
buiten dat diepst van ons wezen, waar de uitgangen des
levens zijn. Of het geloof van den echten stempel is, moet
blijken uit de werken, uit de vruchten, die het draagt.
Is ons leven vreemd aan barmhartigheid, aan helpende
liefde, aan zelfverloochening, aan een dooden van het
vleesch met zijne begeerlijkheden, dan is ons geloof dood.
Een echt, een levend geloof kan niet nalaten, kracht uit
te oefenen. Zoo is er dan een onbedriegelijke toetssteen
ons gegeven, waaraan wij onszelven beproeven kunnen.
En als dan ons geweten getuigt, dat de werken ont-
breken, o laat ons dan niet beginnen met op werken
ons toe te leggen. Slechts als uitwerksels des geloofs
zijn zij teekenen van nieuw leven. Dit moet hét begin
zijn, dat voor een dood, een nagemaakt geloof, het echt
geloof in de plaats komt. Eene gave Gods is er noodig,
een geloof door den Geest in het harte gewrocht: zoo
wie dan bevindt, nog innerlijk dood te zijn, die zoeke
het leven bij den Levehsvorst!
Zij zijn \'t, die Goil in gunst aanschouwt,
Die zich gehoorzaam toonen;
In elk, die Gods geboden houdt,
Moet ook tle liefde wonen:
Een daaglijks werkzaam Christen toont
Het\' waar geloof, dat in hem woont.
L2
-ocr page 182-
178
13 April.
Te lezen: Jae. III : 1 — 8.
Jac. III : 2. Wij struikelen allen in vele.
Dat woordt geldt niet van alle menschen ; dat woord
geldt alleen van de Christenen. Wie nog in de zonde
ligt, kan niet struikelen. Dat kan alleen, wie op den
levensweg wandelt.
Zoo wischt dit woord dus niet de scheidslijn uit tusschen
wedergeboren en onwedergeboren. De wereldling kan niet
zich troosten met dit woord, alsof er ten slotte geen onder-
scheid ware tusschen wie al of niet den Heiland toebehooren»
Het is een woord, gezegd van hen, die ten nieuwen
.even zijn ingegaan. Het is eene herinnering aan hen,,
die door het woord der waarheid tot eerstelingen van
Gods schepselen zijn geworden, oin hun indachtig te
maken, hoe een voortdurend waken en bidden van noode
is. Het gevaar is zoo nabij; de aanleidingen tot strui-
kelen zijn zoovele. Voorwaar! de Apostel wijst niet
op dit droevig feit, opdat de ziel er zich een oorkussen
der traagheid van maken zou, als ware dit gedurig
struikelen onvermijdelijk, als ware er in het christelijk
leven toch niet anders te wachten. Elke struikeling brengt
eene aanklacht tot de ziel, dat zij nalatig is geweest
in het gebruik van de middelen der genade, die door
God onder het bereik Zijner kinderen gesteld zijn.
Helaas! wèl struikelen wij in vele! Nu eens bezwijk
ken wij voor eene verzoeking tot het weer terugverlan-
gen naar de wereld, die wij ontvloden waren. Dan weer
doen wij eene daad, die van onwil of bitterheid getui-
genis geeft. Soms spreken wij een woord, dat den naaste-
grieft, of dat hem aanleiding tot zondigen wordt. Een
ander maal verzuimen wij de roeping om van onzen
-ocr page 183-
179
Heer te getuigen. Nog weer op andere tijden bedekken
of verbergen wij de volle waarheid, om onzes voordeels
wil. Wie zal alle struikelingen tellen P
Dat struikelen zou worden tot vallen en vervallen, —
indien er niet een trouwe Heer was, die de Zijnen weer
bij de hand grijpt. Niet ons, niet ons, maar Hem zij de
eere, waar wij bij al dat gedurig struikelen toch op den
levensweg vooruit komen. Brenge maar de erkenning
onzer zwakheid onze ziele er toe, dicht bij Hem te schui-
len, af te zien van alle zelfvertrouwen, en nederig voort-
durende bewaring te vragen. Voere eiken dag dit besef,
dat wij zoo lichtelijk struikelen, tot een opzien tot Hem,
om van oogenblik tot oogenblik Zijn bijstand te begeeren.
Wil mij, door Uw genade, sterken
Tot al wat aan mijn roeping past,
En zet, op \'t pad van goede werken,
ü God! mijn wankle schreden vast,
En houd mijn hart, in waakzaamheid,
Altijd voor Uwe komst bereid.
14 April.
Te lezen: Jac. IV: 13—17.
Jac. IV : 15. Indien de Heer wil, en wij leven zullen,
zoo zullen wij dit of dat doen.
Het Apostolisch woord verbiedt niet het maken van
plannen voor de toekomst. Dat kan de mensch eenvoudig
niet nalaten. Daar is hij een redelijk wezen voor, die
in het heden maatregelen voor de toekomst moet nemen,
en die zich derhalve voor die toekomst een bestek moet
maken, waarnaar hij zijn arbeid in het heden inricht.
Wat zou er van worden, indien men in dien zin bij den
dag ging leven, dat men iyet aan de toekomst dacht?
Wat zou er terecht komen, indien men niet in de jeugd
zich een levenstaak koos; indien men in de kracht des
-ocr page 184-
180
levens de gedachte aan den ouderdom eenvoudig van
zich zette?
Het woord des Heeren eischt nooit het onnatuurlijke
van ons, eu de vreeze des Heeren maakt niet voor het
dagelijksch leven onpraktisch. Maar dit wordt door de
Apostolische vermaning ons op het hart gebonden, dat
wij bij al ons plannen maken God in gedachte zullen
houden; dat wij onze diepe afhankelijkheid ons bewust
zullen blijven; dat wij er aan denken zullen, hoe door
al onze plannen en berekeningen een streep gehaald
kan worden, door Hem, die het bestuur onzes lots in
handen heeft. Ieder plan moet gemaakt worden met de
bijgedachte: „Indien de Heer wil." Zeker, het is niet
noodig, deze woorden er altijd bij te zeggen, indien men
eenig voornemen uitspreekt, hoewel vanzelf menigmaal
de Christen er behoefte aan zal voelen om ook in zijne
woorden uitdrukking te geven aan het besef van af-
hankelijkheid, dat daar leeft in zijn hart. Maar, hetzij
dan uitgesproken of niet, dit: „Indien de Heer wil"
moet ons voor den geest staan bij ieder plan, dat wij
maken.
Wij, nietige schepselen, wie zijn wij, dat wij plannen
zouden maken, alsof wij over onze toekomst hadden te
beschikken? Zelfs of wij dan nog leven zullen, weten
wij niet; en al wordt ons het leven gespaard, hoeveel
kan er in den weg komen, dat onze plannen verijdelt!
Geen ander plannen maken betaamt, dan wat met Gods
albestuur rekent.
Zou daardoor onze veerkracht, onze vreugde in het
maken van plannen worden verlamd, omdat wij er bij
bedenken moeten: „Indien de Heer wil"? Maar immers,
indien de Heer het niet wil, dan zal het wijze liefde
zijn, die onze plannen verijdelt. Hij alleen weet, wat
-ocr page 185-
181
waarlijk ons nut is. "Wie God in Christus kent, geeft
Hem met vreugde \'t bestuur over leven en lot; maakt
Hij onze plannen te niet, het is omdat Zijne Vadergunst
wat beters heeft om ons te geven.
Dat Isr\'ël op den lieer vertrouw\',
Zijn hoop op Gods ontferming houw\',
En stil berust\' in Zijn beleid,
Van nu tot in all\' eeuwigheid!
15 April.
Te lezen: Jae. V : 13-20.
Jac. V : 13. Is iemand onder u in lijden? Dat hij
bidde; is iemand goedsmoeds, dat hij psalmzinc/e.
Lijden en vreugde komen bij afwisseling tot alle kinde-
ren der menschen; eenerlei wedervaart rechtvaardigen
en goddeloozen. Maar tegenover deze gelijkheid staat de
groote ongelijkheid in de wijze, waarop lijden en vreugde
doorleefd wordt. Wat in dezen van den Christen geëischt
wordt, zegt het Apostolisch woord, dat hierboven staat.
Jacobus geeft niet den weg aan, waarop het lijden
kan worden weggedaan, evenmin als hij in het volgende
vers een middel aangeeft, waardoor men zich van krank-
heid ontslaan kan. Dat blijkt duidelijk daaruit, dat hij
zoowel een voorschrift geeft voor wie goedsmoeds is, als
voor wie in lijden is. Zijn woord wijst op de zielsstem-
ming, die in ons aanwezig moet zijn.
„Is iemand in lijden, dat hij bidde." Ach, bij hoe
menigeen brengt lijden niets dan klagen en morren
voort; eene verharding des harten, die onwillig van God
doet afwenden, die nog verder dan te voren de ziel van
den dienst Gods vervreemdt. Zóó wordt het lijden een
vloek, in plaats van den zegen te brengen, waartoe God
het bestemd had. Ga met uw leed en smart tot den
-ocr page 186-
182
Heer, vermaant de Apostel; stort uwe ziel voor Hem
uit; klaag Hem uw nood; roep Zijnen bijstand in. Zeker,
dan wordt u daardoor niet gewaarborgd, dat het lijden
zal wijken; het kan zijn, dat Gods wijsheid noodig
keurt, u nog langer in den druk te laten. Maar dit zal
van dit biddend doorleven van uw smart het gevolg zijn,
dat gij \'s Heeren troostrijke nabijheid ervaart, die u
steunt, die u verkwikkingen bereidt, die u de vreed-
zame vrucht der gerechtigheid deelachtig maakt, welke
de beproeving bestemd is, u te brengen. In Zijne ge-
meenschap wordt, wat u nederbuigt, u eenmaal eene
stoffe der dankzegging.
En desgelijks geeft Jacobus eene vermaning aan hen,
die in vreugde zijn. Wie goedsmoeds is, psalmzinge;
love en prijze de goedheid zijns Gods. Men kan zoo
gedachteloos door de tijden van vreugde heen gaan; het
goede genieten, alsof het vanzelf spreekt, dat men het
geniet. Doe dat niet, o Christen! Merk in de liofelijk-
heden des levens de vriendelijke hand uws Gods op,
en geef\' Hem van al het goede de eer en den dank. Dan
wordt uw hart niet verstrooid en verwilderd door des
levens vreugde, zooals anders geschieden zou. Dan wordt
uwe vreugde verhoogd, omdat zij geheiligd wordt, en
omdat zij in de aardsche gaven uitvloeisels ziet van die-
zelfde liefde, die in Christus u onuitsprekelijk en voor
eeuwig beweldadigt.
O (iod! hoe zalig is \'t voor \'t hart,
Zijn nooden D te klagen!
Hoe zalig, met berouw en smart,
Vergeving U te vragen ;
Hoe zalig, U naar \'t hemelhof,
In geest en waarheid, onzen lof
Vertrouwelijk oj» te zenden!
-ocr page 187-
183
16 April.
Te lezen: Psalm CXIX : 105-112.
Ps. CXIX : 105. Uw woord is eene lamp voor mijnen
roet, en een licht op mijn pad.
Met treffende juistheid wordt hier gezegd, wat wij
Tiebben aan het woord onzes Gods: eene lamp voor den
voet, een licht op het pad. Het is geen licht, dat alle
duisternis verdrijft. In de rondte, in de verte blijft het
donker. Allerlei geheimenissen zijn en blijven er; allerlei
raadselen, die niet opgelost worden; allerlei vragen,
waarop geen antwoord is. Maar wat schaadt dat? Voor
den voet, op het pad, geeft dit licht een helder schijnsel.
De weg der zaligheid, waarop een arm zondaar een kind
van God wordt, is bij dit licht duidelijk te kennen.
Zóó was het reeds in de voorloopige Bedeeling; zoo is
het nog veel meer nu, waar Gods woord ons den Christus
doet kennen, het vleeschgeworden Woord, de volle Open-
baring des Vaders. Laat dan vrij menige verborgenheid
overblijven, het deert niet. Ja, het kan niet anders
zijn in den kinderstaat, waarin wij ons op aarde be-
vinden, en het mag niet anders zijn, opdat wij in geloof
en gehoorzaamheid, in ootmoed zouden worden geoefend.
En evenzoo blijft dat woord een licht op het pad,
dat nu voorts betreden moet worden, waar de mensch
zijnen God heeft gevonden. Nu vangt het bewandelen
aan van den weg der heiligmaking, van het volbrengen
der geboden Gods. Hoezeer hebben wij behoefte, ook
hier geleid te worden, opdat wij niet met eigenwilligen
godsdienst zouden trachten, Gode welbehagelijk te zijn!
Ook hier is geen verlichting in de rondte en in de verte,
maar wat ieder Christen persoonlijk voor taak heeft,
•dat wordt hem duidelijk gemaakt door dat woord, dat
-ocr page 188-
184
daar komt van zijn God. De toepassing op bijzondere
gevallen wordt gegeven door de innerlijke leiding des
Heiligen Geestes. Maar opdat de geloovige deze uit-
spraken des Geestes onbedriegelijk onderkennen zou van
eigene meeningen en invallen, is het woord des Heeren
zijn toetssteen. Wat met dat woord in strijd is, dat kan
ook\'niet van den Geest zijn: Woord en Geest zijn ge-
geven van denzelfden God.
Danke dan onze ziele den Heere voor wat Hij in
Zijn woord ons schonk; volge onze ziele gewillig en
ootmoedig die goddelijke leiding!
Uw woord is mij een lamp voor mijnen voet,
Mijn pa<l ten licht om \'t donker op te klaren.
Ik zwoer, en zal dit met een blij gemoed
Bevestigen in al mijn levensjaren,
Dat ik Uw wet, die heilig is en goed,
Door Uw geni\'i, bestendig zal bewaren.
17 April.
Te lezen: Hebr. V : 1—10.
Hebr. V : 9. En geheiligd zijnde, is Christus allen,
die Hem gehoorzaam zijn, eene oorzaak der eeuwige
zaligheid geworden.
Indien er aangaande menschenkinderen van heiliging
wordt gesproken, dan sluit dat immer reiniging van
zonden in zich. Maar dit kan niet bedoeld worden, waar
het woord aangaande den vlekkeloos Reine, den Zoon
van God wordt gebezigd. Daar heeft het woord alleen
zijne eigene, oorspronkelijke beteekenis van afzonderen,
toewijden. Heel het leven van den Zoon Gods was ééne
daad van toewijding; eene toewijding, die haar hoogte-
punt bereikt, waar Hij vrijwillig Zich overgeeft tot het
-ocr page 189-
.185
ondergaan van het lijden des doods. Tot een gewijd
offer heeft Hem de Vader gesteld, waar Hij Hem voerde
op den weg, die uitliep op Golgotha\'s kruis. Zoo heeft
de Vader den Zoon geheiligd; en waar de Zoon in volle
gehoorzaamheid dien weg betreedt, daar heiligt, daar
wijdt Hij Zichzelven, gelijk Hij Zelf het uitspreekt in
het Hoogepriesterlijk gebed (Joh. XVII : 19).
Dit offer der volkomene gehoorzaamheid, dat de schuld
van Adams ongehoorzaamheid boet, dit offer is het,
waardoor de Christus eene oorzaak der eeuwige zaligheid
is geworden. Daardoor is voldaan aan het recht Gods;
daardoor kan nu de liefde des Vaders zich als genade
voor zondaars openbaren, zonder dat aan Zijne heiligheid
te kort gedaan wordt. Dit offer ontsluit de poort des
hemels; dit offer maakt doemwaardigen in zichzelven
tot erfgenamen der eeuwige zaligheid. Al, wat in ons
is, aanbidde dien wonderbaren raad des vredes, die redding
aanbrengt op don éénig mogelijken weg!
Maar voor wie is het nu, dat die redding aangebracht
wordt? Voor allen, die den Christus „gehoorzaam" zijn.
Waarom zegt de gewijde schrijver niet: voor wie in
Hem gelooven? Gewis, zoo zou óók kunnen gezegd zijn,
in overeenstemming met de leer der gansche Godsopen-
baving. Wordt hier van gehoorzamen gesproken, het is,
om op een kenmerkend uitwerksel van het gelooven te
wijden; het is, om aan te wijzen waarin blijken moet,
dat het geloof van den echten stempel is. Geen geloof,
dat slechts een voor waarheid houden is, redt onze ziel;
alleen een geloof, dat zulke levensverbinding is met den
Christus, als waaruit vanzelf het gehoorzamen volgt.
Dan worden wij gered, als wij nu onszelven, met
nederige overgave van onzen wil, wijden aan dien
Christus, die Zichzelven voor ons ten offer gewijd heeft.
-ocr page 190-
186
Zijne overgave was het ééne, algenoegzarae schuldoffer;
onze overgave moet het nederig dankoffer zijn voor ont-
vangene genade.
Laat rn\' in U blijven, groeien, bloeien,
O, Heiland, die de wijnstok zijt;
Uw kracht moet in mij overvloeien,
Of \'k ben een wis verderf gewyd;
Doorstroom, beziel en zegen my,
Opdat ik waarlijk vruchtbaar zij.
18 April.
Te lezen Psalm XC.
Psalm XC : 12. Leer ons alzóó onze dagen tellen,
dat wij een wijs hart bekomen.
Wèl mogen wij van den Heer begeeren, dat Hij ons
leere, onze dagen te tellen! Van nature doen wij het
niet. Van nature leven wij daar voort, van den eenen
dag tot den ander, ons aanstellende alsof er aan die
dagen geen einde zou komen, plannen makende voor
onze aardsche toekomst, maar niet denkende aan die
toekomst, die daar volgt, als deze dagen een einde ge-
nomen zullen hebben.
Maar niet genoeg is het, onze dagen te tellen, na te
gaan, hoe kort, hoe vluchtig, en hoe weinige in getal
zij zijn: wij moeten ze zóó leeren tellen, dat wij er een
wijs hart door bekomen. Wie aan de kortheid van het
aardsche leven denkt, met de bijgedachte: Laat ons eten
en drinken, want morgen sterven wij! die heeft er geen
wijs hart door bekomen; die redeneert als een dwaas.
En evenmin is hij er wijs door geworden, voor wie de
kortheid van het aardsche leven oorzaak werd van sombere
moedeloosheid, omdat toch alles zoo ras voorbijgaat. Als
•de Heer ons leert onze dagen te tellen, dan zien wij ze
-ocr page 191-
187
aan met het oog op de eeuwigheid, die daar volgt; met
het oog op de rekenschap, die wij van \'t gebruik dezer
dagen zullen te geven hebben.
De korte dagen zijn lang genoeg om er God in te
vinden. Eene spanne tijds slechts brengen wij op de
aarde door, maar in dien korten tijd is te verkrijgen,
wat eeuwige vreugde en heerlijkheid brengt. Wèl ons,
zoo we niet rusten, eer wij Christus tot ons deel hebben
verkregen, en in Hem de gemeenschap aan het eeuwige
leven! Wèl ons, zoo de Heer ons leert, daartoe ons korte
leven te gebruiken, dat wij toegang verkrijgen tot Zijn
Vaderhuis!
Als Hij ons dat leert door Zijnen Geest, dan worden
die vluchtige dagen voor ons een kostbare tijd, die in
den dienst en tot de verheerlijking Gods besteed moet
worden. Daar is zooveel te doen, zooveel tot eer van
God en tot zegenspreiding onder de naasten, en — zoo
korte tijd is ons daartoe gegeven!. Welk een ijver, welk
een trouw gebruiken aller gelegenheden, welk een aan-
wenden van al onze krachten betaamt ons dan in elk
van die dagen, die zoo weinige in getal zijn! En tegelijk,
hoe sterkt het ons in alle lijden, in alle moeite en
verdriet, als onze ziele gedenkt: \'t zal hier haast zijn
gedaan! Nog maar eenige van die korte dagen, en daar
komt rust na den strijd, vreugd na de smart, in dat
Huis des Vaders, waar men niet meer bij dagen telt,
waar geen nacht meer is, maar één eeuwige Dag!
Word ik ook bij mijne vaadren
In het graf ter neêrgeleid;
God zal eens mijn stof vergaadren,
Leven doen voor d\' eeuwigheid:
Dtiar verwacht mij vol genot
Bij m\\jn\' Heiland en myn\' God.
-ocr page 192-
188
19 April.
Te lezen: Psalm CXIX : 1—12.
Gen. XXXIX : 9. Hoe zou ik dit een zoo groot
kwaad doen, en zondigen tegen God?
Met dit welbekende woord wijst Jozef de verzoeking
af van Potifars vrouw, die hem tot ontucht wilde ver-
leiden. Wat hem doet staande blijven, is de vreeze Gods.
Geen andere macht zou daartoe in staat zijn geweest.
Eerbied voor zichzelven zou hem niet sterk gemaakt
hebben, waar de macht der zinnelijkheid zich doet ge-
voelen. Vrees voor straf kon hem niet weerhouden, want
liet eigenbelang der schuldige bracht mede, dat de
misdaad niet openbaar zou worden. Wat hem tegenhoudt,
het is dit, dat hij God vreest, dat hij weet in Zijne
tegenwoordigheid, te zijn, en onder alles aan Hem trouwe
wil houden.
Niet alleen bij de verzoekingen der zinnelijkheid,
maar bij alle verzoekingen, die het leven ons brengt,
is dit beginsel het éénige, dat behoedt voor jammerlijken
val. Als de begeerlijkheden opgewekt worden, hetzij dan
de begeerlijkheid des vleesches, hetzij de begeerte naar
rijkdom, de lust naar macht, of welke andere het wezen
moge, dan baat geen koele redeneering. Dan schrikken
ook mogelijke kwade gevolgen niet af. Dan is er nergens
kracht in, dan in de vreeze Gods, die het levensbeginsel
des harten is geworden, die de vanzelf werkende drijf-
veer der daden werd. Die vreeze Gods werkt te krachtiger,
naarmate zij meer een heilig ontzag is voor Hem, dien
de ziele liefheeft, want liefde heeft grooter macht dan
angst voor straf. Zij legt beslag op de ziel, op het gansche
bestaan, zoodat zij doet vragen: hoe zou ik dat kwaad
kunnen doen?
-ocr page 193-
189
Daar is een gewennen aan den Heer noodig om tot
dien staat der ziele te komen, waarin het volbrengen
van Gods geboden eene vanzelfsheid wordt. Zoo laat ons
dan dagelijks ons oefenen in die gemeenschapsoefening
met God, opdat, als de verzoekingen komen, zij ons niet
onvoorbereid en ongewapend vinden. Hoemeer de liefde
Gods leeft in onze ziele; hoemeer ons denken en streven
gewoon is, zich naar Zijnen wil te richten, des te minder
vat zullen de verzoekingen op ons hebben. Een lief-
hebbend kind kan niet opzettelijk den vader grieven;
het kind van God kan het evenmin, als de liefde tot
God in het hart ongebroken bestaat. Hoe zou ik dat
kwade doen? vraagt het, in \'t besef, hoe die liefde het
kwade onmogelijk maakt. Zalig de mensch, die zoo één
met zijn God werd; gedragen door Zijne kracht, gaat hij
door dit leven vol verzoekingen heen, tot daar, waar
geene verzoekingen meer zullen zijn.
Dat \'s Heeren Geest mij leid\'
In ware heiligheid!
Dat zij \'t onfeilbaar merk
Van Zijn genadewerk,
Waaraan myn ziel \'t kan weten,
Dat ik Gods kind mag heeten.
20 April.
Te lezen: Matth. V : 13—16.
Matth. V : 16. Laat uw licht alzoo schijnen voor de
menschen, dat zij uwe goede werken mogen zien,
en uwen Vader, die in den hemelen is, verheer-
lijken.
Als God ons begenadigd beeft met het onuitsprekelijk
voorrecht van Zijn eigendom te wezen, te behooren tot
-ocr page 194-
190
het Koninklijk priesterdom, dat Hij Zich vormt op aarde, —
dan volgt daaruit eene zwaarwichtige, en toch ook weder,
eene zoo eenvoudige roeping. Tot geene buitengewone
dingen roept de Heer de Zijnen: alleen maar tot een
laten schijnen van het licht, dat in de ziel ontstoken is.
Hiertoe vermaant Hij, dat wij het werk Gods in onze ziele
niet verhinderen zullen, zich naar buiten te openbaren.
Waar wij dat doen, zullen de menschen onze goede
werken zien, en onzen hemelschen Vader verheerlijken.
Dit woord toont duidelijk aan, wat eigenlijk „goede
werken" zijn: uitstralingen van het licht, dat door God
in de ziel is ontstoken. Zoo kan er dan van die „goede
werken" niet eene lijst worden opgemaakt, alsof eenige
daad op zichzelve een goed werk ware, en niet alles
hier afhing van de bron, waaruit de daad voortkomt.
En zoo kan er dan ook geen sprake zijn van verdien-
stelijkheid der goede werken: hoe toch zouden wij er
ons verdienste van kunnen toerekenen, dat Gods licht
in ons binnenste schijnt, en zijne stralen verspreidt?
Neen! verdienen is even onmogelijk als onnoodig.
Maar onmisbaar zijn de goede werken, opdat wij onzen
Vader tot eer mogen wezen. Aan onze reinheid en
waarheid, aan onze trouw en onbaatzuchtigheid, aan ons
liefdevol ingaan in anderer smarten, aan ons dragen
van anderer lasten, aan het goede, dat wij doen en aan
den zegen, dien wij spreiden, moet het te zien zijn, dat
een endere Geest in ons leeft dan in de kinderen dezer
wereld. En als wij ons dan alzoo kinderen Gods betoo-
nen, dan wordt om onzentwil onze hemelsche Vader
verheerlijkt, gelijk aardsche ouders worden geëerd door
het goed gedrag hunner kinderen.
Welk eene aansporing dan, om niet traag te zijn in
het benaarstigen! Ook het eenvoudigste werk wordt een
-ocr page 195-
191
goed werk, als de liefde tot den Heer er uit spreekt.
Maar zal dat geschieden; zal onze wandel tot eer des
Vaders zijn, dan is ons noodig, onder ons dagelijksch
bedrijf, dat het licht des Heeren in onze zielen blijft
branden, dat wij met onzen Vader in Christus levende
gemeenschap bewaren door een leven des gebeds.
Weest het zont, het licht der aarde!
Wandelt tot des Vaders eer!
\'t Hart geeft aan het werk zijn waarde;
Legt het in Gods handen neer!
Wenseht g\' een hemel voor uw deel,
Hemelsch zij uw hart geheel!
21 April.
Te lezen : Mare. IX : 14—27.
Mare. IX: 24. Ik geloof, Heere! kom mijne
ongeloovigheid te hulpe!
De vader, die hier voor zijn ongelukkig kind bij
Jezus\' hulp komt zoeken, nadat de machteloosheid van
Jezus discipelen hem tot vertwijfeling heeft gebracht,
zegt tot den Heer: Zoo Gij iets kunt, help ons dan!
Maar Jezus\' keert het om, en zegt: Zoo gij kunt gelooven,
dan zal de redding komen. Dat Jezus kan en wil helpen,
dat staat Tast; maar nu is de vraag of de ontvankelijk-
heid er is om die redding deelachtig te kunnen worden.
En de vader, inkeerend tot zichzelven, vindt wel geloof,
maar ach, het is zoo zwak en zoo geschokt! Is dat geloof
noodig tot redding zijns kinds, dat dan de Redder Zelf
in zijn hart het geloof versterke!
Hoe treffend maalt dat woord den zielstoestand af
van elk, die om behoudenis voor de eeuwigheid zich tot
Jezus keert! Geloof is er, dat mag zulk een hart niet
ontkennen: is niet het zich heenwenden zelf tot den
-ocr page 196-
192
Heiland een bewijs daarvan? Als er geen aanvankelijk
vertrouwen op Zijne macht en bereidwilligheid was,
zou men dan komen? Maar, is nu dat geloof wat het
zijn moet? Ach, het is nog zoo arm en zoo zwak! Is
het geloof tot behoudenis onmisbaar, kan men dan met
zóó wankelend geloof behouden worden?
O gij, die in deze aarzelingen uwen eigen zielstoestand
erkent, doe, wat deze vader deed, en wend u met uwe
armoede en zwakheid tot den Heer! Doe u niet anders
voor dan gij zijt; spreek niet boven uw hart, dat is:
betuig niet een krachtig geloof te hebben, terwijl gij
nog slechts aanvangen bezit. Maar als gij dat blootlegt
voor den Heer, voeg er dan de smeeking bij: Kom mijne
ongeloovigheid te hulp! En Hij, die het gekrookte riet
niet verbreekt en de rookende vlaswiek niet uitbluscht,
Hij zal die bede vorhooren. Zulke toevloeiingen Zijner
genade, zulke inwerkingen Zijns Geestes zal Hij u
schenken, dat uw geloof bekrachtigd wordt om Zijne be-
loften aan te grijpen. Wat is gelooven anders, dan: het
te wagen op Jezus? Als Hij dan den blik uwer ziele
verheldert om Hem in Zijne heerlijkheid te zien; als
Hij den indruk in u versterkt van Zijne barmhartigheid,
dan neemt dat eerst zoo zwakke gelooven toe in kracht.
Zoolang dit aardsche leven duurt, hebben wij telkens die
bekrachtigingen noodig bij al de bestrijding, waaraan het
geloof bloot staat, maar Hij, die het bewerkte, Hij wi l
het ook bekrachtigen, totdat het overgaat in aanschouwen.
Amen! Amen! ik geloove;
Jezus! geef, dat schuld noch strijd
Immer mij dien troost ontroove:
Bhjft het hier beproevingstijd,
Uw genade slaat mjj gade,
\'k Weet, dat Gy mijn Heiland zyt.
.u
-ocr page 197-
193
22 April.
Te lezen: 1 Thess. V : 14—28.
1 Thess. V : 21. Beproeft alle dingen; behoudt
het goede.
Tot die woorden der Schrift, waarvan schromelijk
misbruik gemaakt wordt, behoort ook wel dit woord.
"Wordt liet niet vaak opgevat, als gaf het een vrijbrief
om zich te verdiepen in allerlei Godonteerende leeringen,
ja! om zich te dompelen in een leven van zondige ge*
nietingen? \'t Is maar om de kennis te verrijken, zegt
men dan tot zichzelven; om zelfstandig te kunnen
oordeelen; de Schrift zegt immers zelve: „Beproeft alle
.dingen"?
Alsof dat de bedoeling kon zijn van den Apostel,
«lie elders vermaant: „Al, wat waarachtig is; al wat
eerlijk is; al wat rechtvaardig is; al wat rein is; al wat
liefelijk is; al wat wel luidt, zoo er eenige deugd en
zoo er eenige lof is; bedenkt dat!"
Voorwaar! wie dat vermaant, kan niet tevens aanbe-
velen, dat de geest zich late innemen door leeringen,
die van God afvoeren, of die haar vergif onmerkbaar
doen doorwerken, en door zondedienst, die het hart en
het leven bevlekt en verwoest.
Waarin ligt de dwaling, die dit uit den dagtekst
doet afleiden? Hierin, dat men dat „beproeven" mis-
verstaat. Dat beproeven behoeft niet te geschieden door
in deze dingen in te gaan; dat beproeven geschiedt bij dat
wat in zichzelf slecht is, onmiddellijk, vanzelf, wanneer
het hart, dat in Gods gemeenschap leeft, er mede in
aanraking komt. Terstond voelt zulk een hart, staande
onder de leiding des Geestes, dat zulk eene leer of zulk
een leven in strijd is met wat het als zijn levenselement
13
-ocr page 198-
194
kent, en be8chouwt het dus als iets, dat vermeden moet
worden. Dat de Apostel zulk eene teederheid eischt, blijkt
wel uit wat onmiddellijk volgt: „Onthoudt u van allen
schijn des kwaads." Ja, het blijkt uit onzen dagtekst
zelf. „Behoudt het goede", laat Paulus volgen. Wat
„het goede" is, behoeft de mensch, die Christus inge-
plant is, niet eerst te gaan zoeken; hij heeft dat in zijne
levensgemeenschap met den Heiland. Zoo heeft hij dan
uit al, wat zich aan hem voordoet, datgene te behouden,,
daaraan de liefde zijner ziel te geven, wat met hetgeen
hij bezit samenstemt.
Niet op een onzeker dobberen zijn wij aangewezen.
Een proefsteen om alle dingen aan te toetsen is ons ge-
geven in wat wij in Christus bezitten: in de vrijheid
en blijdschap des geloofs is ons eene zekerheid gegeven,
die in staat stelt, moedig door het leven te gaan.
\'k Heb in mijn hart Uw rede weggelegd,
Opdat ik mij mocht wachten voor de zonden.
Gij zijt, o Heer! gezegend; leer Uw\' knecht
Door \'tgodhjk woord, een helder licht bevonden,
En door Uw\' Geest, al d\' eischen van Uw recht:
Zoo wordt Uw eer nooit stont door my geschonden!
23 April.
Te lezen: Joh. IX : 13—15.
Joh. IX: 25. Eén ding weet ik, dat ik blind
was, en nu zie.
Dat ééne was het, waar het voor den blindgeborene
op aan kwam. Wat deerde het, dat hij voor zichzelven
niet vorklaren, en aan anderen niet uitleggen kon, hoe
hem het gezicht was geschonken ? Hij kende het onder-
scheid tusschen het eertijds en het thans; hij wist, dat
-ocr page 199-
195
hij nu zag; — dat was hem genoeg om hem met onuit-
sprekelijke blijdschap te vervullen, en met vurige dank-
baarheid aan zijnen Redder te verbinden.
Gaat het nog niet evenzoo op geestelijk gebied, bij
een iegelijk, wien de Heer het oog der ziele heeft ont-
sloten? Hoe die verandering plaats greep, waardoor de
afkeerige zondaar een gezegend kind des Vaders is ge-
worden, dat is in zijn eigenlijk wezen nooit te verklaren.
Niet slechts daar is zulke verklaring onmogelijk, waar
de overbuiging des harten geleidelijk, onmerkbaar ge-
schiedde, maar ook bij die meer plotselinge toebrongingen,
waarvan eene geschiedenis verhaald kan worden, is het
eveneens. Aanleidingen, omstandigheden, middelen kunnen
vermeld worden, maar het eigenlijk werk der levend-
making kan niet worden beschreven. Het ontstaan des
levens is op ieder, — en dus ook op dit hoogste — gebied,
het geheim Gods. Het schaadt niet, — zoo maar de
gewisheid bestaat: eerst was ik blind, nu zie ik; eerst
was ik dood voor God en goddelijke dingen, nu leef ik
in deze nieuwe wereld, die mij ontsloten is.
Aan wie buiten zijn, kunt gij, o Christen! niet uit-
leggen, hoe die verandering geschied is; ze blijft zelfs
voor uzelven een mysteiie. Als nu maar dit aan u te
bemerken is, dat gij als een ziende wandelt! Als nu
maar de werkelijkheid der herschepping uit de vruchten
blijkt! Dan moeten toch, wie niet willens de oogen
sluiten, eere geven aan die goddelijke macht, die zulk
een wonder bewerkte, en zoo worden ook zij aange-
trokken tot Hem, "Wiens werking onnaspeurlijk is, maar
"Wiens heerlijkheid uit het uitwerksel blijkt. Verstaanbaar
maken kunt gij de heilgeheimen van het goddelijk Evan-
gelie niet, maar uw blijmoedig en dankbaar bewustzijn
van de genade aan u geschied; uw leven en werken als
-ocr page 200-
196
een, die ziende gemaakt is, vermag meer dan alle rede-
neeringen zouden vermogen: het eert uwen Redder, en
trekt zielen tot Hem.
Hierop wil ik steeds vertrouwen,
Hierop al mijn hope bouwen:
God heeft mij Zijn gunst verklaard,
Die ook niü het nieuwe leven
                                ,
In Zy\'n Zoon heeft willen geven,
Fn Wiens Geest mij wederbaart.
24 April.
Te lezen: Hebr. XII: 9—15.
Hebr. XII: 10. Deze kastijdt ons tot ons nut, opdat wij
Zijner heiligheid zouden deelachtig worden.
Het leed dezer aarde kan voor ons óf eene straf,
of eene beproeving, of eene kastijding zijn. Welk van
deze drie eenig bijzonder leed is voor eenen mensch,
kan niet de één aangaande den ander met zekerheid
weten, maar wie ernstig zijn hart en zijne wegen door-
zoekt, kan daarvan wel voor zichzelven gewis zijn. Eene
straf is het leed, als God er Zijn heiligen toorn tegen
de zonde in toont; als Hij den mensch tegenkomt op
zijnen boozen weg, en ondervinden doet, dat de tegen-
stand tegen God een hopelooze wederstand is. Eene be-
proeving is het leed, waar het kind Gods in de nabijheid
zijns Gods leeft, maar nu den toets moet doorstaan, of
hij aan zijnen God zal blijven vasthouden, waar Zijne
hand zwaar op hem drukt, en het den schijn heeft alsof
God hem vergat. Daartusschen in staat het leed als
kastijding, als opvoedingsmiddel, en zeker, voor wie den
Heer vreezen, is het" wel meest dit karakter, dat door
het leed wordt gedragen. In den regel is het leed voor
-ocr page 201-
197
de goddeloozen straf; beproeving is het voor de verge-
vorderden op den levensweg; kastijding, opvoedingsmiddel
is het voor wie aanvankelijk den Heer toebehooren.
Hoe menigmalen heeft onze ziel aan zulke kastijding
behoefte! Hoe licht zou de zonde weer overmacht, de
wereld betoovering voor ons verkrijgen, indien de Heer
ons niet onder Zijne tucht hield!
En in welk troostrijk licht wordt nu, in dezen tekst,
de kastijding gesteld! Ze wordt overgesteld aan de
kastijding door aardsche vaders, die óók, waar zij het
wèl meenen, feilbare menschen zijn; die in hun kastijden
vaak door hartstocht bestuurd worden; die dikwijls niet
tot verbetering kastijden, maar omdat het kwade van
het kind hun tot last of tot schade is. Hier kastijdt de
Alwetende, die de geheime roerselen der daden weet te
onderscheiden; die den rechten vorm van kastijding weet
te kiezen. Hier kastijdt de Barmhartige, die geen lust
heeft in plagen, die alle leed aan Zijn kind besparen
zou, indien Zijn kind dat kon missen. Als Hij kastijdt,
het is, opdat wij Zijner heiligheid zouden deelachtig
worden, opdat Zijn beeld in ons weerkaatst zou worden.
Buigen wij ons dan ootmoedig onder de tuchtigende
hand onzes Gods! Onderzoeken wij onze wegen, om te
zien trat het is, waar Hij ons van losmaken wil, — en
verdenken wij nooit Zijne liefde, ons in Christus gewaar-
borgd; Zijne liefde ons bewezen in al Zijne leidingen!
Ai, stoot des Heelers hand niet af,
Die, schoon door prikkeling
En smart, nw wonde zuivering
En u genezing gaf.
-ocr page 202-
198
25 April.
Te lezen: Hand. IV: 8—14.
Hand. IV: 14. En ziende den mensch bij hen staan,
die genezen was, hadden zij niets daartegen te
zeggen.
Met wat bittere vijandschap Israëls oversten ook
vervuld waren tegen die Galileesche mannen, die den
gehaten naam van Jezus openlijk verheerlijkten, — het
zien van den mensch, die op der Apostelen woord gezond
gemaakt was, veroorzaakte, dat zij niets hadden te zeggen.
Tegen een feit kan men niet redeneeren. Hadden de
Apostelen alleen met woorden van Jezus\' grootheid ge-
tuigd, en hun indruk van Zijn heerlijkheid weergegeven,
de vijanden zouden woorden tegenover woorden, indrukken
tegenover indrukken kunnen stellen, en wie dan het
wegslependst redeneeren kon, die zou het pleit hebben
gewonnen. Maar tegen een onloochenbaar feit wegen
geene woorden op.
Nog altijd wederstaat de wereld den Christus Gods,
en het kan geschieden, dat de bange vrees het hart des
Christens bekruipt, of wel de gemeente tegen dien weder-
stand op den duur bestand wezen zal. Zie, als door
redeneeren en philosofeeren de zaak moest uitgemaakt
worden, dan bestond er reden voor die vrees: aan de
zijde der wereld staan nog immer zij, die als de wijzen
zich voordoen. Maar tegenover eene betooning des Geestes
en der kracht wordt nog steeds de wereld met verstom-
ming geslagen. Laat zij het eens wegredeneeren, zoo zij
kan, dat van den Christus Gods een leven uitgaat, dat
de menschheid herschept; dat Hij het is, die vrede geeft
aan het hart, aan het huis, aan de maatschappij, die
aich door Hem laat leiden; dat Hij het is, die de ketenen
-ocr page 203-
199
breekt der slavernij, die de verdrukten opheft, de be-
droefden troost, de gevallenen opricht en vernieuwt.
Ziende wat de Christus doet, kan zij, zekerlijk! volharden
in hare vijandschap tegen Hem, maar toch eigenlijk —.
heeft zij niets tegen Hem te zeggen!
Ziedaar dan, o Christen! op welken weg gij uwen
Heer verheerlijken kunt. Al kunt gij niet op tegen de
wijsheid dezer wereld, zij zal tot zwijgen gebracht worden,
als aan uw leven te zien is, dat gij een ander, een beter
mensch zijt, dan wie den Christus niet kennen. Zoo gij
waarlijk „genezen" zijt, genezen van uwe zelfzucht, van
uw lust in het kwade, dan zal ze niet kunnen loochenen,
dat eene hoogere kracht in u werkzaam geweest is. Dat
zal tot nadenken brengen. En gewisselijk, daar zullen
er zijn, die tegen deze getuigenis het hart blijven ver-
harden; maar toch ook, daar zullen er zijn, die inkeerea
tot zichzelven, die niet langer zich verzetten, maar gaan
begeeren naar de genade, die zich aan u heeft verheerlijkt.
Zalig gij, zoo gij een medezondaar moogt winnen voor
uwen Heer!
O Jezus! doe ons meer de kracht                             \'
Van Uw verryzing in ons merken;
\'t Geloof aan \'t geen Gy hebt volbracht,
Dat gord\' ons aan met moed en macht,
Tot wederliefd\' en goede werken.
26 April.
Te lezen: Gal. III : 9—14.
Gal. III : 13. Christus heeft ons verlost van den ^ vloek
der wet, een vloek geworden zijnde voor ons. ,
Dat is wel de volkomenste plaatsvervanging, die er
mogelijk is, welke in deze woorden aangeduid Wtordt.
-ocr page 204-
200
Christus, de eeuwig Gezegende, de gezalfde Koning van\'
het Godsrijk, het evenbeeld des Vaders, komt Zich stellen
in onze plaats, komt ondergaan wat wij ondergaan moes-
ten, komt den vloek dragen, die naar het rechtvaardig
oordeel, uitgedrukt in de wet Gods, op de overtreders
rustte. Neen! wij doorgronden niet die plaatsbekleeding
der goddelijke liefde, waardoor de Vader Zijn Eenge-
boren Zoon voor ons geeft, en de Zoon vrijwillig op Zich
neemt, wat wij moesten dragen. "Wij doorgronden de
liefde niet in hare lagere werkingen: hoe zouden wij ze
dan doorgronden in hare hoogste uiting? Wij doorgronden
dat niet, — maar wij aanbidden met vurigen dank. En dit
kunnen wij inzien, dat wij langs geenen anderen weg
behouden konden worden, indien de heilige rechtvaar-
digheid Gods niet vernietigd zou worden. Geene vrij-
verklaring kon geschieden, zonder dat aan het recht was
voldaan. Love onze ziele den Heer, "Wiens wondere
genade redding bracht!
En nu dan ook, waar de Christus Zich in de plaat*
der overtreders gesteld heeft, nu zijn wij verlost van
den vloek der wet. Wie nu door het geloof met den
Heiland zijn verbonden, zijn overgebracht in eén nieuwen
toestand. Zij deelen in het welbehagen Gods, rustende
op den Zoon; zij worden aangezien in Hem; het Zijne
wordt hun toegerekend.
Wonderbare ruil: onze vloek op den Christus; Zijn
zegen op ons! God ziet ons aan, als hadden wij nooit
zonde gehad of gedaan; God verklaart ons vrij! Voor-
waar, dat is een goddelijk Evangelie, dat wel nooit uit
\'s menschen hart zou opgerezen zijn. Zonder werken,,
door geloof alléén, wordt de zondaar behouden: de wet
veroordeelt langer niet!
Maar juist omdat wij van den vloek der wet verlost
-ocr page 205-
201
zijn, komt nu de heerlijkheid der wet voor ons zielsoog
te staan. Die wet, die te voren ons sidderen deed, doet
nu ons aanschouwen, hoe wij Gode dankbaarheid voor
zoo groote genade bewijzen zullen. We zijn verlost —
opdat wij dienstknechten en dienstmaagden, neen! zonen
en dochteren worden zouden, die den Vader uit dank-
baarheid dienen. O, indien dan de zonde tot ons komt
met hare bekoring, gedenken wij dan, hoe duur wij zijn
verlost, en wat de redding onzer zielen aan Jezus heeft
gekost! Hem, die ons verlost heeft, Hem behoort ons
hart, Hem zij in dagelijksche toewijding ons leven ge-
geven !
Triomf! wij zien op \'t moordveld neer,
Maar Jezus hangt aan \'t kruis niet meer;
Reeds is de dood verslonden:
Daar, waar het zoekend oog Hem mist,
Hangt, maar voor eeuwig uitgewischt,
Het handschrift van de zonden.
Triomf! triomf! op Golgotha
Ontspringen stroomen van gena\',
Geen donder laat zich hooren;
In \'t suizen van een\' zachten wind
Spreekt God als vader tot Zijn kind,
\\Tu langer niet verloren.
27 April.
Te lezen. Maleachi 111:1—6.
Mal. III: 6. Want Ik, de Heere, word niet veranderd;
daarom zijt gij, o kinderen Jacobs! niet verteerd.
De Heer spreekt in dit Hoofdstuk over de loutering,,
waaraan Hij Zijn volk onderwerpt; eene loutering, als
van eenen, die het zilver zuivei\'t. Die loutering geschiedt
door het vuur der beproeving, waardoor de ziel als in
den smeltkroes gebracht wordt. En in die hitte der be-
-ocr page 206-
202
proeving kan het schijnen, alsof vertering en vernietiging
de uitkomst van die bewerking wezen moet. "Wie zal
bestaan, waar de Heilige in het gericht treedt? Hoe is
het mogelijk, niet te bezwijken onder Zijne oordeelen?
Maar zie, daar klinkt een troostwoord uit des Heeren
mond ons tegen. Gij wordt niet verteerd, gij kinderen
Jacobs, gij arm en schuldig volk, maar die nochtans des
Heeren volk zijt. En waarom niet? Om eigene waardig-
heid? Ach, die eigene waardigheid verdwijnt voor de
ziel, die zichzelve leert kennen, en hoe zou zij aanwezig
kunnen zijn voor Hem, die ons nog zooveel beter kent,
dan wij ooit onszelven leeren kennen?
Zal het dan zijn om onze gebeden en smeekingen?
Maar die gebeden zelve keeren schuldig tot ons weder,
bezoedeld als zij zijn door allerlei gebrek.
Neen! daar is iets anders, waarop wij worden heen-
gewezen. „Ik, de Heere, word niet veranderd." De God
des Verbonds blijft, die Hij is. Heeft Hij ons opgezocht,
toen wij naar Hem nog niet vroegen; heeft Hij ons tot
Zijn eigendom gemaakt, en aan onze ziele gearbeid, dan
laat Hij verder het werk Zijner genade niet varen. Was
Hij aan Israël bekend als Jehova, de Getrouwe, Zijn
Naam is nu voor ons ten volle als Vadernaam geopen-
baard, nu Hij ons den Zoon Zijner liefde heeft geschonken.\'
Zoo grijp dan moed, o gij nedergebogene ziel! De
beproevingen, die over u komen, zijn geene teekenen
van Gods toorn; de zonden, die gij bij het licht des
Geestes in uzelven ontdekt, rukken u niet weg uit Gods
genadeverbond. Uwe vastheid ligt niet, kan niet liggen,
•en behoeft ook niet te liggen in iets, dat uit u is:
uwe vastheid is, dat God de Onveranderlijke is, gelijk
uw Heiland gister en heden en tot in eeuwigheid Dezelfde
is. Hij heeft u liefgehad met eene eeuwige liefde. Wat
-ocr page 207-
203
u drukt en kwelt, moet dienen tot uwe vorming, en Hij,
die er de maat en den duur van bepaalt, is uw Verbonds-
God. Zoo vrees dan onder \'t lijden des levens niet: dat
lijden gaat voorbij, maar onveranderlijk blijft de eeuwig
Getrouwe.
Ja, Zijn verbond staat eeuwig vast,
Zóó staat geen berg, geen rots;
En toeft Hij al, Hij kent Zijn\' tijd,
Hij komt, Hij komt gewis.
28 April.
Te lezen: Jesaja LV : 1—7.
Jes. LV : 6. Zoekt den Heer, terwijl Hij te vinden
is; roept Hem aan, terwijl Hij nabij is.
„God is niet verre van een iegelijk van ons," leert
de Schrift, en wederom: „In Hem leven wij, bewegen
wij ons, en zijn wij." Desniettemin wordt herhaaldelijk
vermaand: Zoekt den Heer. Want al is Hij nabij, dan
is daarom nog niet Zijne nabijheid voelbaar, en dan
staat men nog niet vanzelf in persoonlijke betrekking
tot Hem. Daar is eene toekeering des harten tot Hem
noodig, een zich afwenden van de vele dingen, die aflei-
den en verstrooien; van het zinnelijke, dat de ziel in
beslag wil nemen; van de zelfzucht, die de gedachten
vervult en het leven beheerscht.
Zoekt den Heer! Dat wil zeggen: richt u naar Hem
hénen. Wendt u tot het woord, dat Hij spreekt, bovenal
tot het vleeschgeworden Woord, in Wien Hij toeganke-
lijk geworden is voor de kinderen der menschen. Laat
het begeeren, laat het streven uwer ziel uitgaan naar
Hem. Laat Zijne gemeenschap het voorwerp zijn van
het vurig begeeren uws gemoeds, alzoo dat gij alles
-ocr page 208-
204
daarbij achterstelt, en alles daarvoor opoffert, indien hot
noodig is. Zoekt Hem aldus, dat gij niet aflaat zonder
gevonden te hebben, wetende, dat gij Hem niet missen
kunt voor tijd en eeuwigheid.
Daar ligt een nadere aandrang, daar ligt eene har-
telijke aansporing tot dat ernstig zoeken in wat er volgt:
terwijl Hij te vinden, terwijl Hij nabij is. Nu is het de
welaangename tijd, nu is het de dag der zaligheid.
Maar daar komt een dag, waarop God niet meer te vindenis,,
als men zal buiten staan en kloppen, maar de deur gesloten
blijft. Zoo verzondige dan niemand den tijd der genade!
Er zijn in het menschenleven tijden, waarin nog in
gansch bijzonderen zin, het woord geldt: terwijl Hij
nabij is. Méér nog dan anders is Hij nabij, als Hij
bijzondere bemoeiingen met ons maakt, als Hij beproe-
vingen toezendt, als Hij smarten doet dragen, die zoo
met nadruk zeggen: keer u tot Hem, in Wien alleen
leven en vrede is. Méér nog dan anders is Hij nabij,
als Hij Zijn woord met bijzonderen nadruk tot het hart
brengt, en Zijn Geest arbeidt aan de overbuiging des
harten; tijden, waarin het zoo vaak gehooide woord
nieuwe beteekenis voor de ziel ontvangt, en de wereld
der eeuwige dingen zich als \'t ware voelbaar maakt
voor het gemoed. O, zoekt Hem, roept Hem aan in
zulke tijden, gij harten, die door Hem aangeraakt wordt!
Verwaarloosde genade zou zooveel meer het hart ver-
stompen; het komen tot Hem zou later zooveel bezwaar-
lijker worden. Roept Hem aan, — en gij zult het er-
varen : Hij hoort het gebed.
Heer, ai! maak mij Uwe wegen,
Door Uw Woord en Geest, bekend;
Leer mij, hoe die zijn gelegen,
En waarheen G\' Uw treden wendt:
-ocr page 209-
205
Leid rnij in Uw waarheid; leer
IJv\'rig ïnjj Uw wet betrachten;
Want Gij zyt inijn heil, o Heer!
\'k Blijf U al den dag verwachten.
29 April.
Te lezen: Openb. 1:12 20.
Openb. 1: 176, 18. Vrees niet; Ik ben de eerste en de
laatste, en die leef, en Ik ben dood geweest, en
zie, Ik ben levend in alle eeuwigheid, Amen. En
Ik heb de sleutelen der hel en des doods.
De verschijning des Heeren in heerlijkheid werpt
zelfs den discipel Johannes als dood aan Zijne voeten:
zóó groot is de afstand tusschen den Koning der eere
en het kind des stofs. Maar ontfermend buigt Zich de
Volheerlijke neder, en zegt: vrees niet! En waarom is
er voor Zijnen discipel geene reden tot vrees? Hij is de
Eerste en de Laatste, de Onveranderlijke. Diezelfde
liefderijke Heiland, die Hij geweest is in de dagen Zijns
vleesches, toen Hij dat hart aan Zich verbond, die blijft
Hij tot in alle eeuwigheid. De macht, die onder menschen
scheiding aanbrengt, de macht des doods, is door Hem
overwonnen; de dood ligt achter Hem, en eeuwig leven
openbaart Hij. Hij heeft verwonnen, — en nu heeft dood
en graf geene macht meer om de Zijnen te binden:
Hij heeft den sleutel, Hij opent en niemand sluit.
"Welk een woord der vertroosting, niet alleen voor
Johannes, maar ook voor ons, die in later eeuw in dien-
zelfden Heiland gelooven! Hij is de Eerste ; uit Hem is
ook bij ons het leven des geloofs, en Hij is het, die het vol-
tooien zal en voeren tot aanschouwen. Hij is de Laatste; er
komt niet meer een na Hem, die Zijn werk zou kunnen ver-
-ocr page 210-
206
breken. Zelfs de dood, onder welks macht alles siddert
wat geboren is, heeft een ander karakter bekomen, sinds
Hij door het sterven heengegaan is: de dood is doorgang
tot het Vaderhuis geworden. Zoo vrees dan voor het
sterven niet meer, o Christen! Uw Heiland heeft den
sleutel, die dezen kerker ontsluit. De dood is geen koning
meer, maar dienaar; dienaar van Hem, die alléén Koning
is, en die u laat deelen in Zijnen triomf. "Wat gij in
uwen Heiland gevonden hebt, toen voor het eerst uw
hart voor Hem werd gewonnen, dat zult gij bij toeneming
in Hem vinden in de dagen uws levens; dat zult gij in
Hem blijven vinden, als Hij u henenleidt door den dood,
om u in te brengen in het Yaderhuis, waar Hij u plaats
bereidde. Vrees niet onder de schaduw Zijner vleugelen;
voor heden en morgen, voor tijd en eeuwigheid zijt gij
veilig bij Hem.
Halleluja! huid\' en eer geboden
Den Beheerscher van het graf,
Die de sleutels van het rijk der dooden
Zijnen Zoon in handen gaf!
Wat ook dierbaars tijd en dood ons roofden,
Zalig zijn d\' ontslaapnen, die geloofden:
Met hen Gods genade en macht
Eeuwig, eeuwig lof gebracht!
30 April.
Te lezen: Rom. V : 1—11.
Bom. V : 1. Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het
geloof, hebben vrede bij God, door onzen Heere
Jezus Christus.
"Welk een zalig bewustzijn spreekt zich uit in deze
woorden! Vrede bij God te hebben — kan er zaliger
voorrecht zijn dan datP.
Die vrede kan er van nature niet zijn voor den zon-
-ocr page 211-
207
daar, die dood- en doemschuldig voor God staat. Die
vrede is uitvloeisel en vrucht van het gerechtvaardigd
zijn uit het geloof. Slechts wie niet meer voor eigen
rekening staat; slechts wie door het geloof alzoo met
Christus is verbonden, dat God hem aanziet in zijn
goddelijk Hoofd, en daarom Diens rechtvaardigheid hem
toerekent, — die heeft vrede bij God.
Alleen door de levensgemeenschap met Christus
kunnen wij vrede hebben bij den Heilige, bij dien God,,
Wiens oogen te rein zijn dan dat zij het kwade zouden
aanschouwen; alleen als leden van het lichaam van
Christus genieten wij die zaligheid, die in het woord
„vrede" is besloten. Nu geen angstige vreeze meer, die
de aanraking met God deed schuwen; nu het besef van
aangenomen te zijn in genade, en met den Vader in
betrekking te staan als een gezegend en liefhebbend
kind. Nu een vrijmoedig naderen met alle nooden en
bezwaren des levens; een naderen óók met de belijdenis
van de gedurige struikelingen, die het christelijk leven
nog bijblijven. Nu eene ervaring van zalige rust, door
wereld noch Satan te storen!
Wij hebben vrede. Neemt het ter harte, geloovigen
in den Heere Jezus Christus, die nog zoo vaak met ge-
bogen hoofd uwen weg gaat. Het kan zijn, dat gij dien
vrede niet gevoelt, bij alles wat daar stormt in u en
rondom u, maar ziet, gij hebt toch vrede, zoo zeker als
alle Gods beloften in Christus ja en amen zijn. De vrede
is er; wat gij behoeft is alleen, dien aan te grijpen in
het geloof, u er van te verzekeren op grond der toe-
zeggingen Gods. Eerst gelooven; dan ervaren. Eerst
staat maken op het woord des Heeren; daarna het ge-
nieten van wat dat woord belooft; gij hebt vrede, want
hij is u door uwen Heiland verworven.
-ocr page 212-
208
Maar gij, die Christus nog niet toebehoort, gij hebt
geenen vrede, en het zou ijdele inbeelding zijn, het u te
willen opdringen. Geen vrede, dan in het bloed des
kruises; geen deelgenootschap aan het Koninkrijk Gods
dan door den gezalfden Koning. Zalig, wie dien vrede
zoekt bij Hem! hij zal gewisselijk vinden.
Welzalig hij, wiens zonden zijn vergeven;
Die van de straf voor eeuwig is ontheven;
Wiens wanbedryf, waardoor hij was bevlekt.
Voor \'t heilig oog des Heeren is bedekt.
Welzalig is de mensch, wien \'t mag gebeuren,
Dat God naar recht hem niet wil schuldig keuren.
En die, in \'t vroom en ongeveinsd gemoed,
Geen snood bedrog, maar blank\' oprechtheid voedt.
1 Mei.
Te lezen: Matth. XXII : 41-46.
Matth. XXII : 42». Wat dunkt u van den Christus?
Die vraag is niet gelijkbeteekenend met die andere:
Wie zegt gij, dat Ik ben? Hier wordt niet gevraagd
naar den indruk, op het gemoed teweeggebracht door
Jezus; hier wordt gevraagd: Welk denkbeeld vormt gij
u van den Christus?
De Heer vraagt zóó aan de Joden, voor wie die
Christus-naam een bekende naam was. Met dien naam
was aangeduid Degene, die eeuwen lang verwacht, die
door Gods gezanten beloofd was. En nu vraagt Jezus:
welke persoonlijkheid stelt gij u voor, als gij dien naam
noemt? wat verwacht gij, in Hem te zullen ontvangen?
Overgebracht in de taal der overige menschheid wil
die vraag zeggen: Vanwaar wacht gij uw heil? Welke
acht gij de behoefte te zijn, die bevredigd moet worden ?
De Joden verwachtten in den Christus den grooten
-ocr page 213-
209
Davidszoon te zullen ontvangen; den Koning, die de
aloude glorie van Israël herstellen en ten top voeren
ïou. En de menschheid, verblind als zij is door de zonde,
verwacht en begeert ontheffing van moeite en leed, be-
vrediging van lust, een uitwendigen Paradijs-toestand.
Daarom vinden in haar midden gehoor, wie met allerlei
schitterende beloften optreden en de hartstochten vleien,
volksverleiders van allerlei rang en stand, die uitzicht
geven op een gouden eeuw van genot. Helaas! telkens
weer wordt de menschheid teleurgesteld, telkens weer
verzinkt zij in ellende! Het kan niet anders. De gerond-
dwaling is deze, dat van uitwendige dingen gewacht
wordt, wat alleen door innerlijke vernieuwing aangebracht
kan worden.
Daarom komt die vraag: wat dunkt u van den Chris-
tus? tot ons met de opvordering om ons te onderzoeken:
waarvan wacht gij uw heil? Beproef u, o mensch, wie
gij ook zijt! of gij reeds zoekt op den eenigen weg, waarop
vinden mogelijk is! Meent gij nog immer, dat slechts
de omstandigheden moeten veranderen, dan komt gij
nooit, waar gij komen moet. Eerst dan, als gij gaat beseffen,
dat gij een Redder noodig hebt, die u van uzelven,
van uw eigenliefde en zondelust, verlost; een Redder,
die u brengt in eene nieuwe verhouding tot God, die een
nieuw levensdoel u voorstelt, en u kracht geeft om dat te
bereiken, — dan laat gij niet langer u door schijn misleiden,
dan gaat gij zoeken naar wat gij waarlijk behoeft, en, —
wat gij zoekt, dat vindt gij in Hem, in Wien God
iot u afdaalt, Israëls Messias en der volkeren Heiland.
Myn Heiland! open mij ook de oogen;
Verleen mij \'t recht verstand, opdat
Ik met dat kostlijk geestvermogen,
Uw heilverborgenheên bevatt\'!
14
-ocr page 214-
210
2 Mei.
Te lezen: Gen. XVII
: 1—8.
Gen. XVII : 7. En Ik zal Mijn verbond oprichten
tusschen Mij en tusschen u, en tusschen uw zaad
na u in hunne geslachten, tot een eeuwig verbond,
om u te zijn tot een God, en uw zaad na u.
Zóó overvloedig is de genade Gods, dat zij zich niet
bepaalt tot den enkelen mensch, in wien de Heer een
welbehagen heeft, maar dat zij zich uitstrekt tot wie
hem toebehooren. Daar is een erfelijke zegen, even
zeker als er eene overerving is van ellende. Dat is de
waarheid, waarop onder de Oude Bedeeling door de
besnijdenis werd gewezen, en waarop, in de Nieuwe
Bedeeling, het recht van den kinderdoop is gegrond.
Dat dit verbond bestaat, is genadegave van God
alleen. De mensch verdient het niet en bewerkt het
niet. „Ik zal Mijn verbond oprichten", spreekt de Heer.
Het is, alsof Hij zegt: Ik verbind er Mij toe uw kroost
te zegenen, tot in het late nageslacht, gelijk Ik u heb
gezegend. Heerlijke belofte! Wat kan voor geloovigen
dierbaarder zijn, dan de vergewissing, dat zij ook voor
hunne kinderen rekenen mogen op de ontferming Gods ?
Maar tegelijk, welke dure roeping legt dat op! Indien
de kinderen in Gods verbond zijn opgenomen, hoe moet
dan de opvoeding uitgaan van de erkenning der waar-
heid, dat zij den Heer toebehooren, en daarom Hem ge-
wijd en geheiligd moeten worden! Des Heeren eigendom
mag niet aan Hem onttrokken worden, mag niet geleid
worden op wegen, die verre van Hem zouden voeren.
Aan de ouders moeten de kinderen zien, hoe zalig het
is, het eigendom des Heeren te zijn, en tegelijk, tot
-ocr page 215-
211
welke oefening in Godzaligheid die verbondsbetrekking
roept.
Aan wie dezen zegen voor hun kroost begeeren,
geeft deze belofte zoo vasten pleitgrond bij het gebed.
Bij alle besef van eigen machteloosheid om het kinder-
hart te vernieuwen, mag immers telkens deze zekerheid
vrijmoedigheid tot bidden geven: Gij Zelf, o Heer! hebt
hen opgenomen in Uw verbond! Uwe beloften zijn
waarachtig en getrouw!
Groot is de zegen, tot een geslacht te behooren,
waarmede de Heer Zijn verbond heeft opgericht, groot
en heerlijk, in alle opzichten. Alleenlijk, het worde
voor niemand eene oorzaak van valsche gerustheid,
uit vrome ouders geboren te zijn ! Vergete toch niemand :
in een verbond zijn twee deelen begrepen. Zegt de Heer:
Ik zal uw God zijn, — dan moet het antwoord zijn:
en ik, o Heer! ik wensch Uw kind te wezen! Geef mij,
wat Gij belooft; maak Gij mij, dien Gij wilt, dat ik zijn
zal voor U!
God zal Zijn waarheid nimmer krenken;
Maar eeuwig Zijn verbond gedenken.
Zijn woord wordt altoos trouw volbracht
Tot in het duizendste geslacht.
\'t Verbond met Abraham, Zijn\' vrind,
Bevestigt Hij van kind tot kind.
3 Mei.
Te lezen: 2 Cor. XIII : 18.
2 Cor. XIII : 5. Onderzoekt uzelven of gij in het
geloof zijt; beproeft uzelven.
De Apostel richt deze vermaning tot lezers, die uit
het Heidendom waren uitgetreden, en tot de jonge ge-
-ocr page 216-
212
meente van Christus waren toegetreden; tot menschen,
die om het geloof, dat zij beleden, allerlei smaad en
verdrukking hadden te verdragen. Bij dat alles kon het
nog gebeuren, dat zij niet werkelijk bezaten, wat zij
heetten te bezitten. Met grooten nadruk roept Paulus hun
toe: Onderzoekt u! Beproeft u!
Indien hun zulke vermaning noodig was, hoeveel
te meer dan ons, die in de kerk van Christus geboren
en opgevoed zijn! Hoeveel grooter is voor ons het ge-
vaar, met namen en klanken ons tevreden te stellen!
Hoeveel lichter kunnen wij den schijn voor het wezen
aanzien! En toch, een naam en een klank en een schijn
redt ons niet voor de eeuwigheid. Als het straks op
sterven aangaat, dan zullen wij moeten kunnen betui-
gen, zoo het wèl met ons zijn zal: Ik heb den vasten
grond gevonden, waarin mijn anker veilig rust.
Beproef u dan, of gij reeds dat geloof bezit, dat
levend is en levend maakt; dat geloof, dat u met Chris-
tus ééne plant doet zijn; dat geloof, waardoor gij Hem
aanneemt als uw Heer en Heiland, uw Borg en Midde-
laar, Wiens zoenverdienste uw schuld voor God bedekt,
Wiens Geest u vernieuwt tot Zijn evenbeeld. Onderzoek
u, opdat gij niet met een ingebeelden hemel verloren
gaat, en bedrogen uitkomt ten dage des gerichts!
Want zie! gij kunt het weten, of uw geloof werkehjk-
heid is, of slechts een aangeleerde les. Dat geloof wordt
voortdurend op de proef gesteld in de moeiten des levens:
draagt en sterkt het u daarin, zoodat gij rust hebt in
God? Dat geloof wordt op de proef gesteld in de ver-
zoekingen, die u omringen: doet het u vasthouden aan
uwen Heer, met een voornemen des harten: Van U wil
ik niet wijken? Dat geloof wordt op de proef gesteld
in de aanvechtingen van den Booze: doet het u staat
-ocr page 217-
213
maken op \'s Heeren beloften, zoodat gij den Booze af-
wijst met een: ga weg achter mij ?
Het echt geloof kan niet nalaten zijne levenskracht
te toonen. Het moet het hart vernieuwen van hem, in
wien het woont: een Christen kan en moet van zijn
geloof uit zijne werken verzekerd zijn.
Indien dan uwe consciëntie getuigt: mijn geloof is
het echte -nog niet, — wend u in dit heden der genade
tot Hem, die maken kan en wil, dat uw werk in waar-
heid zij, tot Hem, die antwoordt aan wie roepen uit
de diepte.
\'k Erken, \'t geloof is zwak, maar Gij,
(.jij sterke Held! Ciij staat mij bij.
Ik weet, wat ik van U verwacht,
Wat ik vermag door lTwe kracht;
Op U verlaat in allen nood
Mijn hart zich vast, tot in den dood.
__________$______
4 Mei.
Te lezen: Hand. X : 18.
Hand. X : 6b. Deze zal u zeggen, wat gij doen moet.
De Engel Gods verwijst Cornelius naar Simon Petrus.
Engelen worden door God uitgezonden ten dienste van
hen, die de zaligheid beërven zullen, maar voor de ver-
kondiging des Evangelies bedient God Zich, door eene
wonderbare genade, van den dienst van menschen. Niet de
Engel, maar een discipel, die zelfbij Jezus het leven zijner
ziele vond, zal aan Cornelius zeggen, wat hij doen moet.
Daar is in deze boodschap, die tot Cornelius komt,
eene aanduiding, hoe welbehagelijk zijne gebeden en
aalmoezen den Heer geweest zijn. Deugd en braafheid
worden in de Heilige Schrift niet onbeteekenend genoemd,
zooals eene overgeestehjke beschouwing geneigd is ze te
-ocr page 218-
214
noemen. "Wie God zoekt, al is dat nog met een tasten als
in den blinde, en wie doet wat hij weet goed te zijn,
al doet hij dat nog niet uit de hoogste beweegreden,
trekt een welgevallen van den Heer. Zóó ging het zelfs
den Heiden Cornelius; zóó gaat het nog een iegelijk,
die op rechtschapenen wandel zich toelegt.
Doch, waarin toont zich nu dit welbehagen Gods?
Niet daarin, dat tot Cornelius gezegd wordt: Ga voort op den
weg, dien gij zijt ingeslagen, maar daarin dat hij verwezen
wordt naar eenen, die hem den Christus zal doen kennen.
En zoo is het ook thans nog voor een iegelijk, die een
deugdzaam leven leidt. Die deugd is niet voldoende;
dat stukwerk kan niet bestaan in het oordeel van Hem,
die heiligheid eischt. Niets dan de volkomene gerech-
tigheid van Christus kan het kleed zijn, dat onze onge-
rechtigheid bedekt, en niets dan het geloof geeft aan
die gerechtigheid deel.
Petrus kan aan Cornelius zeggen, wat hij doen moet,
maar hij kan niet voor hem doen, wat er gedaan moet
worden. Dat moet de eigene, de persoonlijke daad van
iederen mensch zijn. Het heil des Heeren wordt voor
ons zielsoog geplaatst, maar dan moet het eigen hart uit-
gaan Hem tegemoet, de eigene keuze zich richten op
Zijne gave, de eigene bede Zijne genade inroepen. Men-
schen kunnen wegwijzers zijn, maar zij kunnen niet in
de plaats van anderen den weg des levens betreden.
Dan juist, als de Christus voor het zielsoog geplaatst
is, dan komt het uit, of die vroeger beoefende deugd
een onbewust zoeken naar God was, of niet. Kwam ze
uit onedele beweegredenen voort, dan keert de ziel van
die verkondiging van genade onwillig zich af. Maar was
ze waarlijk een verlangen naar God, dan begroet de
ziel, met dank en aanbidding, het antwoord, dat God op
-ocr page 219-
215
haar vragen schenkt; de gave, waarvan eerst het gemis
zoo smartelijk was gevoeld.
Heugelijke tijding,
Bron van hartverblijding,
Evangeliewoord,
Woord van God gegeven,
Woord van eeuwig leven,
Zalig, die U hoort!
Zalig hij, wiens harte gij,
- Met een onverwrikt vertrouwen.
Leert op God te bouwen!
5 Mei.
Te lezen: Hebr. I : 1—14.
Hebr. 1:1. God, voortijds veelmaal en op velerlei wijze,
tot de vaderen gesproken hebbende door de pro-
feten, heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken
door den Zoon.
Nooit is er een tijd geweest, waarin God Zich gansche-
lijk aan den mensch heeft onbetuigd gelaten; Zijne
werken vertoonen Zijne almacht, wijsheid en goedheid,
en in het hart van alle menschen heeft Hij een getui-
genis Zijner heiligheid nedergelegd in het geweten.
Maar bovenal aan Israël heeft Hij Zich bekend gemaakt.
Hier heeft Hij gesproken, veelmaal en op velerlei wijze,
door de profeten; eene rechtstreeksche Godsopenbaring
maakt hier Zijn wezen en Zijn wil bekend.
Toch, hoeveel grooter is de zegen, aan ons geschon-
ken, die in de volheid des tijds mogen leven! Veelmaal
en op velerlei wijze moest God door de profeten spreken,
■omdat zij, als zwakke stervelingen, slechts een deel, eene
zijde der goddelijke waarheid mededeelen konden. Dienst-
knechten waren zij, die eene boodschap Gods overbrachten,
maaf die niet Hemzelven toonen konden. Dat kon
-ocr page 220-
216
alleen de Zoon, het eeuwige Woord, in Wien de volheid
der Godheid lichamelijk woont. Hier geen stukwerk^
dat door andere openbaringen aangevuld moet worden;
hier de volle openbaring des Vaders, in den Zoon, die
des Vaders wezen weerspiegelt.
Welk een voorrecht, ons geschonken! Maar ook,
welke verantwoordelijkheid! In volle klaarheid, voor
zoover stervelingen dat dragen kunnen, is nu Gods wezen
onthuld. Geene onwetendheid kan meer tot voorwendsel
dienen om zich aan Hem en Zijnen dienst te onttrekken.
En geen eigengemaakt stelsel kan nu baten, om aan
de ziel eene valsche ruste te geven. Het is niet meer
de vraag, wat wij denken van God, of welken weg ten
leven ons verstand uitdenkt: God heeft gesproken door
den Zoon, die optreedt met gezag, Wiens woord waar-
heid is, omdat het Zijn woord is. Onder dat gezag zich
te buigen, Zijn woord te gelooven, den weg ter redding
in te slaan, dien Hij wijst, — dat is het, wat nu van
iederen mensch gevorderd wordt. Wij hebben Zijn woord
niet te beoordeelen, maar te gelooven. Dat Hij de Zoon
des Vaders is, wordt blijkbaar aan een iegelijk, die een-
voudig en eerlijk zich voor Zijn levensbeeld plaatst.
En is Hij nu eenmaal als zoodanig door ons erkend,,
dan steunen wij op Zijn woord als op een onwankel-
baren steun. Dan wagen wij het op Zijn woord, door
het leven heen en den dood tegemoet, en eene zalige
ervaring van den vrede en de kracht, die Hij geeft,
vergewist ons telkens meer: Deze is de Zoon, in Wien
de Vader tot ons spreekt!
Jezus is het schoonste licht,
\'s Vaders heerlijkheid en vreugde;
Niets, dat ooit nuj dus verheugde
Als Zijn vriend\'lijk aangezicht.                      ,
-ocr page 221-
217
6 Mei.
Te lezen: 2 Kon. V: 1—18.
2 Kon. V: 2, 3. En daar waren benden uit Syrië
getogen, en hadden eene kleine jonge dochter uit
het land Israëls gevankelijk gebracht, die in den
dienst der huisvrouw van Naaman was. Deze zeide tot
hare vrouw: Och of mijn heer ware voor heilaan-
gezicht des Profeten, die te Samaria is; dan zoude
i
           hij hem van zijne melaatschheid ontledigen.
Hoe is toch in de Godsregeering het groote en het
kleine wonderbaar saamgeschakeld! Een jong kind, op
een der veelvuldige strooptochten der Syriërs gevankelijk
medegevoerd, wordt oorzaak niet slechts van eene wonder-
bare genezing door den God Israëls, maar ook van eene
erkenning en verheerlijking Zijns Naams te midden der
Heidenen. Het woord eener jeugdige slavin wordt een
middel tot eene grootmaking Gods, als welke maar zelden
in de geschiedenis aanschouwd is.
Zegge dan niemand: mijne plaats in de maatschappij
is zóó gering; mijne gaven zijn zóó weinige, dat ik niets
voor het Godsrijk kan doen. Wat was er nietiger dan
eene slavin; eene, die voor geld gekocht werd als een
stuk vee! En toch wat heeft haar woord eene uitwerking
gehad! Indien ook zij eens tot zichzelve gezegd had:
mijne plaats in de samenleving is te gering, — zou dan
iets van deze heerlijke gevolgen te aanschouwen ge-
weest zijn?
Doch om uit te werken, wat zij uitgewerkt heeft,,
moet in het hart een medeleven, een medelijden met
anderen zijn, als bij haar werd gevonden. Zij oordeelde
niet, dat deze menschen haar niets aangingen; zij stond
niet met bitterheid tegen hen over, omdat zij haar slavin
-ocr page 222-
218
lieten blijven; zij was er niet blijde om, dat wie zooveel
méér bezat dan zij, nu toch ook wat te lijden had. De liefde
doet haar spreken; de liefde geeft invloed aan haar woord.
En ook nog iets anders kunnen wij hier als tussohen
de regels lezen. Zij moet waar in al haar spreken, be-
trouwbaar in geheel haar gedrag zijn geweest. Zou men
anders acht hebben geslagen op haar woord, en staat ge-
maakt hebben op eene mededeeling, die iets zoo schijnbaar
ongeloofelijks vermeldde? — Zie, dat is het nu, wat er
aanwezig moet zijn om ook geringen naar de wereld
grooten invloed te doen hebben. Wat geleerdheid noch
welsprekendheid aanbrengen kan, dat wordt door den
liefdevollen en betrouwbaren wandel eens Christens be-
werkt. Dat opent de harten; dat bereidt eene goede
plaats aan de getuigenis omtrent den Meerdere dan Eliza,
die door de almacht Zijner genade de melaatschheid der
ziele kan en wil genezen. Zalig wie een werktuig mag
zijn om tot Hem de harten te voeren!
Welzalig \'t huis, waar U de dienstbren eeren,
En, wetend dat Uw oog hen gadeslaat,
Hun arbeid doen, als d\' arbeid hunnes Heeren,
Uw naam ter eer en met een big gelaat;
Waar ieder werk met U wordt ondernomen
En ied\'re taak, al wat hun hand verricht,
Met d\' eigen trouw wordt heilig nagekomen,
T)e kleinste last, gelijk de zwaarste plicht.
7 Mei.
Te lezen: Psalm CXLVI.
Psalm CXLVI: 5. Welgelukzalig is hij, die den God
Jacobs tot zijne hulpe heeft, wiens verwachting op
den Heer, zijnen God is.
Daar ligt eene bijzondere liefelijkheid in die be-
■naming: de God Jacobs. Tot een Abraham zien wij met
-ocr page 223-
219
diepen eerbied op, — maar Jacob is zoo geheel een
mensch van gelijke bewegingen als wij; een zwak en
zondig menschenkind, die eerst na velerlei struikelingen
en door allerlei bemoeiingen Gods wordt gevormd tot
wat hij wezen moet. De God Jacobs — dat zegt: de
God van een arm zondaar, de God, die woord en trouwe
houdt tegenover allerlei afdwalingen en overtredingen.
Welgelukzalig de mensch, die dezen God tot zijne
hulpe heeft! Die reist op het moeilijk levenspad ver-
trouwend voort, wetende, dat zijn Leidsman hem niet
verlaten zal, dat zijn God hem weder zal oprichten na
elke struikeling en ondersteunen zal bij elk bezwaar.
Die heeft eene verwachting, welke niet beschaamd zal
uitkomen, want hij rekent op den Almachtige. De
Psalmist noemt, als tot zijne bemoediging, de groote
werken des Heeren, in de schepping en de regeering
der wereld; wij mogen er aan toevoegen, hoe Hij Zich
in Christus geopenbaard, en wat Hij in Christus ge-
schonken heeft. Ja, waarlijk! welgelukzalig, wie Hem
tot zijne hulpe heeft!
Wat is ons noodig, om in dit voorrecht te mogen
roemen ? Niet het aanbrengen van eigene gerechtigheid:
ook Jacob had ze niet! Maar dit is ons noodig: een
hart, dat God zoekt; dat naar Hem verlangt; dat zich
wil laten leiden; dat er toe komt om den Heer niet los
te laten, tenzij Hij zegene; een hart, dat zich laat ver-
ootmoedigen, dat op den Heer blijft hopen. En zulk een
hart wil God ons schenken, zoo wij het van Hem be-
geeren. Hij, die uit een Jacob een Israël maakte, Hij
wil ook ons het hart herscheppen, het leven heiligen.
Zalig, wie zich aldus laat leiden! Het kan zijn, dat
•zijn weg hem voert door menigerlei smart en moeite,
maar hij zal op dien weg niet bezwijken. Van dag tot
-ocr page 224-
220
dag wandelt hij aan de hand zijns Gods, met den psalm
der dankzegging, het lied der hope in het hart. Hier-
beneden wordt hij verkwikt en gesterkt, en, is eenmaal
de reisweg afgelegd, dan wacht hem verzadiging der
vreugde, een eeuwig heil bij dien God, die hierbeneden
zijne sterkte was.
Zalig hij, die, in dit leven,
Jacobs God ter hulpe heeft;
Hij, die, door den nood gedreven,
Zich tot Hem oui troost begeeft;
Die zijn hoop, in \'t hach\'lijkst lot,
Vestigt op den Heer, zijn\' God!
8 Mei.
Te lezen: Eph. V : 6—17.
Eph. V : 14. Ontwaakt, gij die slaapt, en staat op
uit de dooden! en Christus zal over u lichten.
Het leven van de kinderen dezer wereld, hoe het
zich inspanne met allerlei arbeid, hoe het zich siere
met allerlei schoonheid, is een verzonken zijn in diepen
slaap, een gebonden zijn met de banden des doods. Is
dat woord te hard? Maar hoe anders moet een bestaan
heeten, waarin God niet gekend wordt; waarin droom-
beelden nagejaagd worden; waarin machteloosheid is
tot ieder waarlijk goed werk?
Doch zie, in die wereld gaat nu de roepstem uit:
Ontwaakt! staat op! Ach, indien dat woord slechts door
menschen aan hunne natuurgenooten werd toegeroepen,
wat zou het baten? Dat het weerklinken kan met kracht
en macht, het is, omdat over dezen doodenakker de
Zonne der gerechtigheid is opgegaan; het is, omdat in
deze wereld de Christus Gods is verschenen. Nu worden
-ocr page 225-
221
de slapenden, de dooden wakker geroepen, met de be-
lofte: Christus zal over u lichten! En waar Zijn licht
in de ziel indaalt, daar wordt de slaap verdreven, de
dood overwonnen, en een leven en werken begint tot
verheerlijking Gods.
Ontwaakt! Staat op! In elke verkondiging des Evan-
gelie\'s, bij ieder onderzoek der Schrift, door allerlei
bearbeidingen des Heiligen Geestes, komt die roepstem
tot de zielen. Voorwaar! het is de scbuld des Heeren
niet, indien de slaap voortduurt en de dood blijft heer-
schen. De roepstem is keer op keer tot u gekomen, o
gij, die onder het Evangelie leeft. Maar gij, wat hebt
gij met die roepstem gedaan? Indien gij dat wilt, gij
kunt er de ooren voor sluiten, en den raad Gods tot
uwe behoudenis verwerpen. Gij kunt blijven in de ver-
vreemding van God, die daar uitloopt op den eeuwigen
dood. Wij bidden u: doe het niet! Hoor, en uwe ziel
zal leven. Open uwe oogen, en aanschouw Gods onuit-
sprekelijke gave, den algenoegzamen Heiland en Heer!
Ontwaak, gij die slaapt en sta op uit de doftn!
En Christus zal over u lichten!
Zoo wekt u, zoo dringt n, als Broeder, Gods Zoon,
Eer Hij u als Rechter komt richten.
Ontwaak en sta op! het gevaar is zoo groot:
Wie kiest, o verdwaasde! voor \'t leven den dood?
9 Mei.
Te lezen: Hand. XVI : 9-15.
Hand. XVI : 14. De Heere opende Lijdia\'s hart, dat zij
acht nam op hetgeen van Paulus gesproken werd.
Daar is in de toebrenging eener menschenziel een
wonderbaar ineen vloeien van menschelijke roeping en
-ocr page 226-
222
Goddelijke daad. Op die roeping, die tot den mensch komt,
worden wij gewezen door alle vermaningen tot bekeering
en geloof, die geen zin zouden hebben, indien hier de
mensch bloot lijdelijk was; ernstig hebben wij daarop acht
te geven, opdat wij geen oogenblik aan God de schuld van
eenig ongeloof of eenige onbekeerlijkheid zouden wijten.
Maar, al kan ons nauwbeperkt verstand nu niet inzien,
hoe daarnaast evenzeer waar is: niemand komt tot God
dan door Goddelijke werking, — zoo hebben wij toch
daarmede even volkomen ernst te maken. Komt eene
ziel tot ontwaking; begint er een vragen naar de eeuwige
dingen te ontstaan; dringt het Godswoord dóór in het
binnenste, — dan is dat omdat God het hart heeft ge-
opend. Soms geschiedt dat op merkwaardige, wonderbare
wijze; soms is in de omstandigheden niets bijzonders
waar te nemen,.— maar datgene, waar het dan toch op
aankomt; dat, wat den doorslag geeft, dat is immer de
ondoorgrondelijke Godsdaad. Velen kunnen, zooals te
Philippi, dezelfde verkondiging hooren, — maar slechts
eene Lydia wordt getroffen. Of ook, dezelfde verkondi-
ging kan herhaalde malen aangehoord zijn, altijd zonder
eenige uitwerking, — en opeens ... daar wordt de aandacht
geboeid, de belangstelling opgewekt, en het kind dezer
wereld wordt een kind van God!
Niemand, die tot den Heer is toegebracht, kan deze
zijde der waarheid uit het oog verliezen. Laat vrij het
verband tusschen menschelijke verantwoordelijkheid en
goddelijke werking ondoorgrondelijk blijven: het bege-
nadigd zondaarshart kan niet anders dan Gode eere
geven, en ootmoedig bekennen: Had ik ook hier gezien
naar Dien, Die mij aanziet? Uitgesloten is en blijft elke
eigen roem. Dank en aanbidding en eeuwige eere komt
toe aan die genade, die opzocht en aantrok, die beletselen
-ocr page 227-
223
wegnam, die het hart overboog en vernieuwde om den
Christus Gods te ontvangen.
\'k Bleef Gods roeping nog weerstreven,
Maar, verzoend door Jezus\' bloed,
Schonk Hij mij geloof ten leven,
En vernieuwing van gemoed ;
\'k Zag imjn schuld met schaamt\' en rouwe,
\'k Zag wat God m\' in Christus gaf,
\'k Lei mijn\' snooden argwaan af
En geloofd\' aan \'s Vaders trouwe:
God is liefd\', o Englenstem,
Menschentong, verheerlijkt Hem!
10 Mei.
Te lezen: Jes. XXVI: 1 — 8.
Jes. XXVI: 3. Het is een bevestigd voornemen: Gij
zult allerlei vrede bewaren, want men heeft op U
vertrouwd.
De Profeet noemt het een bevestigd voornemen, een
vast raadsbesluit Gods, vollen vrede te geven aan wie
op Hem vertrouwt. Dat vertrouwen heeft de vaste, de
onwankelbare belofte van met vollen vrede gekroond te
zullen worden.
Het vertrouwen op God heeft niet de belofte, dat wij
juist datgene zullen ontvangen, wat wij wenschen. Dat
kan onze Hemelsche Vader ons niet beloven, omdat die
krankheid, die nood, die zorg, waarvan wij afwending
begeeren, juist een noodzakelijk opvoedingsmiddel wezen
kan om ons losser van de aarde te maken, en ons meer
te vormen voor het Vaderhuis. Maar Hij belooft wat
beters. Vrede belooft Hij; allerlei vrede, vrede naar alle
richtingen heen, vrede met God, vrede met ons lot,
vrede in het midden éener strijdende en vijandige wereld.
-ocr page 228-
224
Dien vrede wil Hij geven en tevens bewaren, bevestigen,
versterken, te midden van alles, wat dien vrede dreigt
te verstoren. Het kan zijn, dat de Heer voor eene wijle
tijds Zijne vreugde onthoudt aan het hart Zijner kin-
deren, tot beproeving huns geloofs, maar Zijnen wede,
neemt Hij niet weg uit de ziel, die op Hem vertrouwt.
Eene kalme rust, gelijk de wereld die niet kent en
niet geven kan, deelt de Heer mede aan wie vast staat
in Hem.
Is nu deze vrede, die kostbare, heerlijke bezitting
te midden van de stormen des levens, toegezegd aan
wie op den Heer vertrouwt, laat ons dan biddend naar
dat vertrouwen ons uitstrekken, indien wij het nog niet
bezitten; laat ons het dan wakende en biddende vast-
houden, waar het ons is geschonken. Vertrouwen is een
andere naam voor „geloof". In den geloove hebben de
vromen zich vastgeklemd aan de beloften van den God
des Verbonds, — en wij, die niet slechts beloften hebben;
wij, die de vervulling in Christus aanschouwen, zullen
wij achterstaan bij hen? Steunen wij vastelijk op de
geopenbaarde, op de ervarene liefde Gods; en ook aan ons
wordt de toezegging vervuld, dat ons allerlei vrede be-
waard wordt; vrede, die sterkt in de levenstaak; vrede,
die hopend doet uitzien naar de vreugde des hemels.
Hoe wordt door Hem inijn hart verkwikt!
H}j is de sterkte mjjner ziele,
Als ik onmachtig nederkniele
En Hij genadig nederblikt.
Niet mij, niet mij, maar Hem zij d\' eero,
Indien ik wandel in Zyn licht;
Zijn goedheid heeft mijn hart gericht.
Myn goede Herder is de Heere;
Hij ondersteunt my, waar ik zwicht.
-ocr page 229-
225
11 Mei.
Te lezen: Rom. VIII : 23-29.
Rom. VIII : 28. Alle dingen moeten medewerken ten
goede, dengenen, die God liefhebben.
Alle dingen — dus niet alleen de zegeningen, die
■ons hart verblijden, maar ook de beproevingen, die onze
ziel nederbuigen. Al, wat van Gods Vaderlijke hand ons
toekomt, wordt door liefde gezonden, is door Hem tot onze
vorming noodzakelijk gekeurd. Het werkt ten goede, —
niet in dien zin, dat ten slotte immer aardsch geluk
voortvloeit uit onze ervaringen, maar zóó, dat het hoogste
goed, onze toebereiding tot onze eeuwige bestemming, er
•door bevorderd wordt.
Alle dingen; — zoo is daaronder dan ook het leed
begrepen, dat menschelijke zonde ons aandoet. Zeker!
die kwade daden geschieden niet naar den wil, doch alleen
•onder de toelating Gods, en de bewerkers van het kwade
blijven voor hunne daad aansprakelijk. Maar waar zij ge-
schieden, daar staan ook die daden onder het opperbestuur
van Hem, die \'t al regeert, en Hij maakt ze dienstbaar
aan Zijn hoog en heerlijk plan, dat het heil Zijner kin-
deren bedoelt. Wonderbaar en onnaspeurlijk is deze
leiding, maar de uitkomst bewijst het: wat de mensch
ten kwade gedacht heeft, dat heeft de hemelsche Vader
ten goede gedacht.
Welke eene gerustheid voor wie zich een kind Gods
mag noemen! Zie, wij leven in een wereld, die vol is
van moeite en verdriet; wij verkeeren in eene maat-
schappij, waarin de goddeloozen op allerlei wijze hunne
vijandschap openbaren tegen wie den Heer vreezen. Zoo
is er dan telkens wat ons neerbuigt, en gedurig wat ons
15
-ocr page 230-
226
bloot stelt aan gevaar, — maar geen nood! alle, alle
dingen moeten medewerken ten goede!
Dat blijkt niet immer in aardsche uitreddingen. Het
leven, dat wij op aarde doorleven, is slechts een klein
stuk van onze geschiedenis ; de eigenlijke uitkomsten der
Godsregeering zullen eerst in de eeuwigheid openbaar
worden. Dat alle dingen ten goede medewerken, — het
is op aarde altijd nog meer voorwerp van geloof, dan
van aanschouwen.
Maar — is dan toch niet dit reeds een aanvankelijk
zichtbaar worden der Godsregeering, als. de Heer, door
de smarten, en ook door het leed, dat menschen aandoen,
eene vreedzame vrucht der gerechtigheid doet rijpen
voor Zijne kinderen; als Hij hun geloof door beproeving
versterkt, hun hart loutert, hen meer en meer hemelsch-
gezind maakt?
O, dat maar onze ziel rustig Hem late regeeren,
dien wij in Christus onzen Vader mogen noemen! Alles,
alles zal Hij wèl maken voor het hart, dat dicht bij
Hem blijft.
Wees, Goede Herder! wees geloofd!
Uw hand is nimmer moê des gevens;
Gij voedt mij met het brood des levens,
En kroont en zegent mij het hoofd.
Gij doet mijn hart Uw goedheid smaken
In alle ding, dat mij ontmoet.
M\\j volgt, mij achterhaalt het goed:
Gij weet mij, arme, rijk te maken;
Uw liefde maakt het bitt\'re zoet.
-ocr page 231-
227
12 Mei.
Te lezen: Hebr. XI: 23—28.
Hebr. XI: 27. Hij hield zich vast, als ziende
den Onzienlijke.
Wat hier van den grooten Godsman Mozes gezegd
wordt, dat is tegelijk de beschrijving van het geloofs-
leven ook van den eenvoudigsten Christen. Dat, inderdaad,
is gelooven: zich aan den Onzienlijke vasthouden; door
het leven heen te gaan, niet steunend op de steunsels
der wereld, noch op eigene kracht, maar de leidende
hand vasthoudend, waarmede de Onzienlijke Zijne kin-
deren leidt.
Dat steunen zou niet mogelijk zijn, zonder een zien
van den Onzienlijke. Maar — hoe kan dat zijn? Is zulk
eene uitspraak niet de ongerijmdheid zelve? Het zou
zoo wezen, indien er niet een ander „zien", dan door
zinnelijke waarneming, bestond. Onzienlijk is de Heer
voor het lichamelijk oog, maar het oog der ziel kan
Hem aanschouwen, waar het de sporen Zijner gangen
opmerkt in natuur en geschiedenis en geweten, waar
het Hem gadeslaat in Zijne bijzondere openbaring bovenal.
Zóó kon een Mozes Hem kennen door de openbaringen
in den vóórtijd, maar hoe oneindig beter kunnen wij
Hem kennen, nu Hij Zich geopenbaard heeft in Hem,
die zeggen kon: „Wie Mij gezien heeft, die heeft den
Vader gezien."
Hoe beschamend is ons dan het voorbeeld van eenen
Mozes, wien zooveel minder was geschonken, en die toch
met zulke kracht zich vasthield aan den Heer! Want
op dat vasthouden komt het aan, ook bij ons. Ieder ge-
loovige wordt geroepen, de zinnelijke dingen achter te
stellen bij de onzichtbare, zich niet te laten afleiden
-ocr page 232-
228
door bekoring of bedreiging der wereld, en met heilige
bezieling heen te gaan door dit leven, zoekende den
weg te volgen, dien zijn God hem wijst door woord en
Geest. En wat is dan onze strijd en onze verzoeking in
vergelijking met die, welke tot Mozes kwam! Is het
hem mogelijk geweest staande te blijven, klagen wij dan
niet, alsof de Heer te veel van ons vorderde. Oefenen
wij ons waarlijk in godzaligheid, wij zullen hoe langer
hoe beter den Onzienlijke aanschouwen en bekrachtigd
worden tot onzen levensstrijd. Wie aan den Heer vasr-
houdt, hij wordt vastgehouden door die machtige hand,
die door alle bezwaren henenhelpt, totdat de tijd des
geloovens voorbij is, en het vol aanschouwen en genieten
volgt.
Mijn verwachting zal niet wijken,
Niet bezwyken,
\'k Sta op eene rots gegrond;
Jezus heeft mijn\' naam ten leven
Opgeschreven,
Hij, die nooit beloften schond.
13 Mei.
Te lezen: Mare. XI : 27—33.
Mare. XI : 30. De doop van Johannes, tras die uit
den hemel, of uit de menschen?
Nadat de vijanden des Heeren Hem allerlei strikken
gespannen hadden om Hem in Zijne rede te vangen,
doet Jezus hun deze wedervraag. Voorwaar, dat was
niet om hen in verlegenheid te brengen, of om op
Zijne beurt hun een strik te spannen. De Heer vraagt
het, opdat zij zich rekenschap geven zouden van de
zending van den dienaar Gods, die aan Zijne eigene
-ocr page 233-
229
komst was voorafgegaan. Mocht het hun zwaar vallen,
Hemzelven als den Messias te erkennen, waar Hij zoo
gansch anders optrad, dan zij zich het optreden van den
Messias hadden gedacht, dat bezwaar bestond niet bij
den arbeid van den Voorlooper, die nog geheel op het
standpunt der Oude Bedeeling stond, en wiens doop
niets anders veronderstelde, dan de erkenning van zonde.
Hebben zij zelfs daarvoor geen oog gehad, dan kunnen
zij onmogelijk verstaan, wat het optreden van den Chris-
tus Gods tot hunne ziele spreekt.
Dit woord leert ons, gelijk zoo menig ander woord
der Godsopenbaring: begin bjj het begin! Hoe menigeen
wil aanvangen met de diepste mysteriën, en, als hij dan
daarin geen inzicht verkrijgt, verwerpt hij het gansche
woord Gods!
Begin bij het begin! Dat is: begin met de erkenning
van uwen zondigen, verlorenen toestand. Om tot die
erkenning te brengen dient de voorloopige arbejd des
H. Geestes, het overtuigen van zonde, en van gerech-
tigheid, en van oordeel. Dat zijn de aardsche dingen, in
tegenstelling met de hemelsche dingen, gelijk Jezus tot
Nicodemus daarvan spreekt. Om deze aardsche dingen te
verstaan, is alleen noodig, het geweten toe te laten aan
dien arbeid des Heiligen Geestes mede getuigenis te
geven, en te erkennen, wat God voor het oog der ziele
plaatst. Is dat besef van zondaar te zijn eenmaal aan-
wezig, dan komt er een open oor voor de boodschap der
Goddelijke genade, die wedergeboorte en eeuwig leven
belooft, — maar zonder dat besef blijft het Evangelie
een ijdele klank.
Dat dan een iegelijk onzer zichzelven onderzoeke!
Alle bezwaren tegen het Evangelie vallen weg, als
maar eerst gevoel van behoefte gewekt is. Zoo laat ons
-ocr page 234-
230
dan ons laten vernederen, opdat God ons verhooge; laten
verbrijzelen, opdat Hij ons geneze!
De beste plicht,
Door mij verricht,
Hoe schoon hij scheen,
Bedoelde alleen
Mijn eigen rust,
Mijn eigen lust,
Mijn eigen eer, —
Mijn God! niets méér.
14 Mei.
Te lezen: Rom. XII : 15-21.
Rom. XII: 15. Verblijdt u met de blijden, en
weent met de weenenden.
Eenvoudig en duidelijk genoeg is deze vermaning
des Apostels, — maar duidelijke vermaningen zijn daarom
nog niet gemakkelijk op te volgen. Iets zeer groots en
zwaars is het, wat hier van ons geëischt wordt. Deze
vermaning vraagt niets geringers van ons, dan dat wij
zullen uittreden uit het leven voor het eigen ik; dat
we onze eigene gewaarwordingen, toestanden, vreugden
en nooden zullen ter zijde stellen om in het leven van
anderen in te, gaan, hun leven mede te leven, hunne
gemoedstoestanden tot de onze te maken.
Opmerkelijk genoeg is de eerste eisch, hier gesteld,
nog zwaarder dan de tweede. Te deelen in anderer leed;
daarvoor niet slechts een woord van beklag over te
hebben, maar het mede te voelen in het diepst der ziel,
zooals het woord „medelijden" zoo treffend juist aangeeft,
dat vordert nog niet zoo groote zelfbeheersching. Maar
inderdaad te deelen in anderer blijdschap, zonder wangunst,
-ocr page 235-
231
en dat terwijl misschien het eigen hart onder leed ge-
bogen, door zorg gedrukt is, — dit te eischen, is het
niet het eischen van het onmogelijke?
Het zou dat zijn, indien niet deze eisch aan Chris-
tenen gesteld werd; aan zulken, die Gods onuitsprekelijke
gave hebben ontvangen, en die nu, uit dankbare weder-
liefde, hunne lichamen stellen tot eene heilige, Gode-
welbehagelijke offerande der dankzegging.
Om aldus het eigen ik te kunnen vergeten en achter-
stellen, gelijk dat in deze vermaningen gevorderd wordt,
moet men een ander leven, dan van het eigen ik, ont-
vangen hebben; een leven, waarvan Christus de bron is.
En dan, in Zijne gemeenschap en door Zijne kracht,
wordt het hart verruimd tot eene liefde, die waarlijk in
anderer smart en vreugde doet deelen. Zeker, het blijft
een les, die geleerd moet worden, en met allerlei tekort-
koming zal het gepaard blijven gaan, maar het beginsel,
de aanvang is er dan toch. Zóó gezegend, zóó verrijkt
ïs de Christen, dat hij van zijnen schat kan mededeelen,
door met anderen mede te leven, en hunne smart en
vreugde door zijn eigen hart te laten gaan.
Verliezen wij maar niet onze heilige roeping uit het
oog! Ook in dezen moeten wij door oefening vorderen,
door eene oefening, die niet mogelijk is, tenzij het san-
hondend gebed kracht van Boven vraagt.
In welken oord nien vromen vindt,
Hun aller lust en leven
Is Jezus aantekleven;
In Hem zijn w\' allen eensgezind,
In Hem zijn w\' allen één,
En eeuwij» lotgemeen.
«
-ocr page 236-
232
15 Mei.
Te lezen: Psalm CXXXIX:1-12.
Psalm CXXXIX: 1. Heere! Gij doorgrondt en kent mij.
Als wij dit waarlijk gelooven; als dit eene levens-
waarheid voor ons is geworden, dan is het ons onmogelijk»
om met den schijn, met den naam onder de menschen
ons tevreden te stellen. Krachtiger dan eenig ander wapen
tegen de verzoekingen des levens is de gedachte, die een
Jozef in de ure der verzoeking vervulde: Hoe zou ik een
zoo groot kwaad doen en zondigen tegen God ? De Heer
slaat ons overal gade, ook waar geen menschenblik door-
dringt, en geen menschelijke goed- of afkeuring invloed
op ons doen en laten kan hebben.
Maar, het zijn niet de kwade daden alleen, waarvan
de gedachte aan Gods alwetendheid ons terughoudt. Als
Hij ons doorgrondt en kent, dan liggen voor Hem ook
de roerselen van ons handelen bloot. En hoe menige
daad is er dan, uitwendig onberispelijk, of misschien wel
door menschen geprezen, die bevlekt is in de oogen van
den Kenner der harten! Hoevéél dat uit hoogmoed,,
uit berekening, uit verfijnde zelfzucht voortkwam! hoe-
véél, dat ons schuldig stelt voor den Heer, en strafbaar
voor Zijn heilig gericht!
IJdel is het pogen, om zich voor dat alziend oog
Gods te verbergen. Maar ook, zalig, wie dit niet be-
proeven wil. Want het doorgronden en kennen Gods,
voor den goddelooze een schrik, is een heerlijke vertroos-
ting voor wie, met een Simon bar Jona, mag zeggen:
Heer, Gij weet alle dingen, Gij weet dat ik U liefheb I
Laat dan vrij de menschen miskennen, wat schaadt het,
als de Alwetende in het hart de oprechte begeerte leest
van Hem te verheerlijken?
-ocr page 237-
233
De Heer kent en doorgrondt ons, en daarom weet
Hij ook, welke de boezemzonden zijn, waarvan wij
afgebracht moeten worden; daarom weet Hij, welke ver-
zoekingen ons te gevaarlijk, welke lasten ons te zwaar
zouden zijn; daarom weet Hij, welke leidingen juist voor
onzen toestand noodig zijn om ons te brengen, waar wij
wezen moeten. Hoe veilig kunnen wij ons dan toever-
trouwen aan Hem, die ons beter kent, dan wij onszelven
kennen. Niet u-ij weten, maar Hij weet wat waarlijk
goed voor ons is. En Hij, die dat weet, is de liefde-
rijke Vader, de almachtige Koning, die Zijne kinderen
veilig leidt, die Zijn doel bereikt op Zijne wondere wegen,,
tot waar geen zonde meer zal uit te zuiveren zijn, en
Zijne verlosten Zijn heerlijk beeld weerkaatsen.
Niets is, o Oppermajesteit!
Bedekt voor Uw alwetendheid.
(tij kent mij; Gij doorgrondt mijn daan.
(tïj weet mijn zitten en mijn staan.
Wat ik beraad\', of wil betrachten,
(üj kent van verre mijn gedachten.
16 Mei.
Te lezen: Eph. V : 1—7.
Eph. V : 1. Zijt dan navolgers Gods, als
geliefde kinderen.
De Apostel heeft, in het onmiddellijk voorafgaande,,
vermaand: „vergeeft elkander, gelijk God in Christus
ulieden vergeven heeft." En nu, evenals hij op zoo
menige andere plaats doet, gaat hij van het bijzondere
tot het algemeene over, zeggende: Zijt dan navolgers
Gods. Doet niet slechts in dit ééne opzicht, zooals God
doet, maar weest, in het algemeen, navolgers Gods.
-ocr page 238-
234
„"Weest navolgers Gods!" "Welk een eisch aan zondige,
zwakke menschen! Moet dat niet met recht het vorderen
van het onmogelijke heeten? Zoo zou het zijn, indien
Paulus niet mocht laten volgen: „als geliefde kinderen."
Was er tusschen G od en ons geen andere band dan die
het schepsel met den Schepper verbindt, en dan nog
wel het schepsel, dat van zijnen Maker is afgevallen,
dan zou de eisch ongerijmd zijn: zijt navolgers Gods!
Maar zie, daar is eene genadedaad Gods geschied,
waardoor Hij zondige schepselen tot Zijne kinderen
maakt. Nu is de verbrokene gemeenschap hersteld, ja!
ze is veel inniger geworden dan de band, die door de
schepping gelegd was. Het kindschap Gods, bewerkt
door den Heiligen Geest, geeft deel aan het wezen Gods,
deelt toe vloeiingen van Goddelijk leven mede. Nu mag,
nu kan tot de aldus beweldadigden de eisch worden ge-
bracht: zijt navolgers Gods! Zeker, immer zal daar de
oneindige afstand blijven, die er is tusschen den Aller-
hoogste en het nietige schepsel, maar dat schepsel, dat
Zijn kind is geworden, heeft dan nu toch, in zijne ver-
houdingen, het beeld des Vaders af te spiegelen, de
werken des Vaders te werken, de gezindheden des Vaders
te openbaren.
"Welke roeping voor een iegelijk onzer, die gelooft\'
Niet onze eigene lust mag ons besturen, maar wat wij
in onzen Vader hebben aanschouwd. Zijne heiligheid,
Zijne liefde, Zijne getrouwheid, Zijne ontferming, ze
moeten door ons worden „nagevolgd". Dat woord „na-
volgen" geeft te kennen, dat tot dit alles eene persoon-
lijke, zelfstandige keuze noodig is, al is het, dat het
leven, \'t welk wij aldus openbaren, uitvloeisel van Zijn leven
is. Eene navolging is het, waar vleesch en bloed tegen
strijdt, en waar de verzoekingen der wereld ons van
-ocr page 239-
235
afhouden willen, maar die toch mogelijk gemaakt wordt,
schoon dan ook met gedurige struikeling, door het gebed
om de kracht, die in onze zwakheid haar macht open-
baart.
Zalig zijn de reine harten,
Die, hoe zoet de zonde streelt,
Biddend, onder strijd en smarten.
Jagen naar Gods deugdenbeeld!
In een onbeneveld licht
Zien zij \'s Heeren aangezicht.
17 Mei.
Te lezen: 1 Joh. 11:21—29.
1 Joh. II: 27. En de zalving, die gij van Hem ont-
vangen hebt, blijft in u, en gij hebt niet van noode,
dat iemand u leere.
Daar is in de brieven der Apostelen meermalen sprake
van een gezalfd zijn der geloovigen. Geen wonder! De
naam Christus beteekent Gezalfde, en zoo ligt het dan
voor de hand bij den naam Christenen, waarmede al
spoedig de geloovigen genoemd werden, te denken aan
zulken, die aan Zijne zalving deel hebben. De geloovige
is gezalfd, dat is: gewijd, afgezonderd tot den dienst van
God. „Die zalving",\'zegt de Apostel, „blijft in u." Ze
is niet maar eene voorbijgaande wijding; voorgoed, voor
altijd zijt gij daardoor tot Zijn eigendom gemaakt.
Die zalving is niets anders, dan het vervuld, het ge-
heiligd worden door den Heiligen Geest, die het onder-
pand is der toekomstige erfenis. En zoo verstaan wij dan
ook, hoe Johannes aan het gezegde kan toevoegen: „gij
hebt niet van noode, dat iemand u leere." Dat wil niet
zeggen, dat des Christens kennis niet meer vatbaar is
-ocr page 240-
236
voor toeneming, noch ook, dat niemand hem daarin be-
hulpzaam zijn kan. Het woord geeft geene oorzaak tot
opgeblazenheid en laatdunkendheid. Maar het wil dit
zeggen, dat wie deze innerlijke zalving deelachtig is,
geene behoefte meer heeft aan vreemde, van buitenaf
komende leering. De oprechte Christen is niet meer een
in den blinde rondtastende, die uitwendige leiding behoeft:
hij heeft in zijnen Heiland alles gevonden, wat zijne ziel
noodig heeft; het beginsel en de bron van alle geestelijke
kennis is hij deelachtig geworden, al is het, dat de Heer
menschen als middelen gebruikt om die kennis te ver-
helderen, en den Christen meer bewust te maken van
wat hij in zijnen Verlosser en in Diens Evangelie bezit.
De Apostel schrijft dit woord terneder om ons
vastheid te geven tegenover eiken wind van leer, die
met wat nieuws, wat zonderlings, de zielen wil be-
tooveren en van Christus afleiden. Is er aan de ééne
zijde behoefte, om telkens dieper te graven in de onuit-
putbare mijn, en kan voorlichting van voorgangers daartoe
gezegend wezen, — niet wat nieuws, niet wat anders
hebben wij te leeren: alles is ons gegeven in het Eeuwig
Evangelie.
De Geest, dien Gij doet dalen,
Brengt hier getuigenis
Aan kind\'ren, die verdwalen,
Dat God hun Vader is.
Hij schenkt ons \'t kind\'ren lot;
Hij, die \'t geloof verzegelt,
Der zwakken schreden regelt,
Brengt ons op \'t pad tot God.
-ocr page 241-
237
18 Mei.
Te lezen: Hatth. VI = 25-34.
Matth. VI: 33. Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en
Zijne gerechtigheid, en al deze dingen zullen u
toegeworpen worden.
„Al deze dingen" — dat zijn: voedsel en kleeding
•en deksel; al, wat de mensch voor het aardsche leven
noodig heeft. En van deze dingen zegt de Heer, dat zij
„toegeworpen", eigenlijk: „er bij gezet" zullen worden.
Hij spreekt er dus van, als van bijzaken, die bij de
hoofdzaak nauwelijks in aanmerking komen, maar die
er op toe gegeven worden. Dat zegt Hij van de dingen,
die hoofd en hart in de eerste plaats vervullen, en oorzaak
van rechtmatige bekommering heeten!
Kon Hij duidelijker te kennen geven, dan door zóó
te spreken, van hoe onvergelijkelijke waarde Gods
Koninkrijk en Zijne gerechtigheid is? Dat is het ééne,
wat al het zinnen en trachten des menschen waard is:
een onderdaan van Gods Koninkrijk te worden, en de
gerechtigheid te ontvangen en te bewaren, die in dat
Koninkrijk onmisbaar is. Want dat Koninkrijk is de be-
8temming van het naar Gods beeld geschapen schepsel,
en de goederen van dat Koninkrijk duren tot in eeuwig-
heid, terwijl al het aardsche vergaat.
Dat dan ons hart ook heden wat het zwaarste is,
het zwaarst doe wegen! Dat ons streven en verlangen
gericht zij op wat God als het doel onzer bestemming
ons voorhoudt! En als daar eene stem in ons binnenste
fluistert: maar die aardsche dingen kunt gij toch ook
niet missen! laat ons dan gedenken, dat onze Vader weet
wat wij behoeven. Overvloed belooft Hij niet; vervulling
raller wenschen evenmin. Maar wat wij waarlijk behoeven,
-ocr page 242-
238
dat geeft Hij als toegift. Daarover behoeven wij ons
niet bezorgd te maken. Schenkt Hij ons het voorrecht,
onderdanen Zijns Rijks, erfgenamen des Hemels te worden,
dan neemt Hij voor Zijne rekening ook onze behoeften
voor onze reis op deze aarde.
Stel op den Heer in alles uw betrouwen;
Betracht uw\' plicht; bewoon het aardrijk; leer
Uw welvaart op Gods trouw volstandig bouwen;
Verlustig u met blijdschap in den Heer:
Dan zal Hij u in liefd\' en gunst aanschouwen,
U schenken, wat uw hart van Hem begeer\'.
19 Mei.
Te lezen: 1 Thess. V : 16—28.
1 Thess. V : 25. Broeders! bidt voor ons.
Behalve tot het gebed voor eigene geestelijke en
tijdelijke behoeften, vermaant het Woord des Heeren ons
gedurig mede tot voorbede voor elkander. En dat zulke
voorbede niet maar alleen van verdergevorderden in
geestelijk leven voor de aan vangers op den levensweg
begeerlijk is, dat wordt wel door onzen dagtekst duide-
lijk uitgesproken. Wie hier voorbede vraagt, is de hoog-
begenadigde Apostel des Heeren; zij, van wie hij het
vraagt, zijn de zwakke Christenen van Thessalonica, die
nog zooveel voorlichting en vermaning van Paulus zelven
moesten ontvangen.
Hooger of lager rang in het Godsrijk, meerdere of
mindere gaven maken hier geen onderscheid. Voor allen
is er eene sterking in de gedachte, ook door anderen
op de vleugelen des gebeds gedragen te worden. Dat
is een steun voor wie tot den dienst des Woords geroepen
zijn, en die diep hunne eigene machteloosheid voelen
-ocr page 243-
239
om aan dat "Woord ingang in de harten te verschaffen.
Maar het is ook een steun, voor ieder, wie hij ook zij,
in \'s levens strijd en verzoeking, te mogen weten: er
zijn harten, die aan mij gedenken, die voor mij het
goede zoeken bij den Heer. Dat kan voor ieder slechts
een beperkte kring zijn: persoonlijke voorbede kan
vanzelf niet velen omvatten, zonder in het vage te
verloopen. Maar te weten, dat er toch zulk een kring
is, — welke bemoediging, waar het eigen geloofsleven
aan zooveel aanvechting blootgesteld is!
Die voorbede is niet alleen een zegen voor hem, wien
zij geldt, maar ook voor hem, die haar uitoefent. In het
bidden voor anderen is vanzelf dat onzelfzuchtige, dat
rein Godebehagelijke, dat in het bidden voor eigene
behoeften niet immer gevonden wordt. Hoogste uiting
der broederliefde is dat dragen van anderer nood op het
biddende hart, en daarom een zeker kenmerk van die
inwoning des Geestes, welke alleen zulke liefde verwek-
ken kan. Aan zulk bidden verbindt de Heer bijzonderen
zegen. Gewisselijk, ook deze beden worden niet alle~
verhoord, zoodat steeds het gevraagde zou geschonken
worden, maar de wijze liefde des Vaders geeft dan wat
anders en beters in de plaats. Zegenend ziet Hij er
op neder, waar de gemeente van den biddenden Hooge-
priester, in het ootmoedig geloof, mede deelneemt aan
Zijn Hoogepriesterlijk werk.
Jezus heeft Zichzelf gegeven
In den dood, opdat ook wy
Niet onszelven zouden leven,
Maar voor anderen, zooals Hy.
-ocr page 244-
240
20 Mei.
Te lezen: Gen. XXI: 14—20.
Gen. XXI: 19. En God opende hare oogen, dat zij
een waterput zag.
Zóó wordt Hagar uit de vertwijfeling gered, waar zij,
machteloos om hulp te brengen, zich had neergezet op
een afstand, om haar kind, haren Ismaël, niet te zien
sterven. De Heer opent niet de steenrots, om er water
uit te doen vloeien; Hij opent hare oogen, zoodat zij
een waterput ziet. Hij doet niet een wonder, door aan
te brengen, wat niet aanwezig was; doch Hij doet een
wonder, door hare oogen te ontsluiten voor wat bestond,
maar wat zij bij haar radeloos rondzien niet opge-
merkt had.
Is hier niet een treffend beeld van wat God aan de
ziel doet, die Hij heenwijst op het middel der redding,
in Christus geschonken? De fontein des heils is er; zij
is geopend waar de Eeniggeboren Zoon in de wereld is
gekomen om het werk der verlossing tot stand te brengen.
Dat werk is, ééns voor altijd, volbracht; daar is geene
nieuwe gave noodig. Maar dit is noodig, dat het oog
der ziel geopend worde om het heil te zien, waar de
zondaar in de woestijn dezer wereld dreigt om te komen.
Overal zoekt het hart, dat tot besef van ellende kwam,
hulp en uitkomst. Het zoekt het in eigene krachtsin-
spanning, om zich vrede te geven door plichtsbetrachting
en wetsvervulling, — maar vindt het niet. Het zoekt
het in menschehjke bespiegelingen over den weg der
zaligheid, in opwekking van gevoelsaandoeningen, in
zelfkastijdingen en boetedoeningen, — maar de woestijn
blijft woestijn: nergens is lafenis! Nergens redding, —
totdat God de nevelen doet wijken, die het gezicht be-
-ocr page 245-
241
letten, de oogen opent om te zien, wat Hij in Christus
schonk, om te erkennen de heerlijkheid van dat vroeger
miskend Evangelie, de vervulling der zielsbehoeften te
aanschouwen, die Jezus aanbrengt, en te zien hoe vol-
komen deze Heiland geschikt is voor de nooden van
een zondig Adamskind!
Verschillend zijn de wegen, waarop God zondaren
voert tot behoudenis. Maar dit hebben allen gemeen, dat
God het is, die hunne oogen opende. Daarom geeft geen
enkele, die ten leven gebracht is, zichzelven de eer
zijner behoudenis. Altijd en overal is God de eerste ge-
weest in het werk des behouds. Van Hem is het middel
der redding; van Hem is de opening der oogen om dat
middel te zien; van Hem de overbuiging des harten om .
dat middel aan te grijpen. Hem zij van al Zijne ver-
losten dank en aanbidding, nu en tot in eeuwigheid!
\'t Is de Heer, Wiens alvermogen
\'t Groot heelal heeft voortgebracht;
Die, genadig, uit den hoogen
Ziet, wie op Zyn\' bijstand wacht,
En aan elk, die Hem verbeidt,
Trouwe houdt in eeuwigheid.
21 Mei.
Te lezen: 1 Petr. II : 1—10.
1 Petr. II : 9. Maar gij zijt een uitverkoren geslacht,
een koninklijk Priesterdom, een heilig volk, een
verkregen volk, opdat gij zoudt verkondigen de
deugden Desgenen, die n uit de duisternis geroepen
heeft tot Zijn wonderbaar licht.
De heerlijke namen, waarmede God Israël noemde
•(Exod. 19 : 5, 6.), toen het gereed stond Gods wet te
ontvangen, worden door den Apostel toegepast op de ge-
16
-ocr page 246-
242
meen te des Nieuwen Verbonds. Namen zijn het, waar-
mede zoowel de gemeente, als vroeger Israël, gekenschetst
wordt naar hetgeen zij is volgens hare bestemming, waar-
aan de. feitelijke toestand nog slechts ten deele beant-
woordt; namen, die nooit tot ijdele zelfverheffing, maar
alleen tot ootmoedigen dank en diepe beschaming kunnen
aanleiding geven.
Welk eene heerlijkheid ligt er in deze namen! Eerst:
„een uitverkoren geslacht"; een volk, door goddelijken
arbeid gevormd, afgezonderd, bereid, en daardoor, niet
door eenige eigene verdienste, onderscheiden van alle
anderen. Gelijk dat Israël geldt, zoo geldt het evenzeer
van alle geloovigen in Christus; elk hunner belijdt met
aanbidding: niet ik ben tot U gekomen, o Heer! maar Gij
zijt tot mij gekomen, Gij hebt mijn hart aan U verbonden!
Daarom dan ook vormen zij een „koninklijk Pries-
terdom." Priesters zijn zij, die in onmiddellijke aanraking
met God staan, geroepen om Hem te dienen naar Zijnen
wil; maar tevens in koninklijke vrijheid, met den eigen
aandrang van het liefhebbend hart.
Zóó zijn zij een „heilig volk," afgezonderd van de
besmettingen der wereld, innerlijk doordrongen met den
Geest der heiligmaking, die daar uitgaat van den God,
dien zij dienen.
Eindelijk: „een verkregen volk", een volk des eigen-
doms, door geen enkele macht te ontrukken aan dien
God, Wien zij toebehooren.
Welke namen! Welk een zegen, geschonken aan
ons, indien in ons hart de Geest des Heeren getuigt, dat
wij Christus toebehooren! Hoe kan het anders, of tot
zóó gezegenden komt eene hooge roeping? „Opdat gij
zoudt verkondigen de deugden van Hem, die u uit de
duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht."
-ocr page 247-
243
Aan het volk des Heeren moet te zien zijn, Wien zij
toebehooren. Door hun handel en wandel moet de wereld
worden heengewezen op hun God, opdat er zielen aan-
getrokken worden tot deze volheerlijke gemeenschap!
Zij het dan ook heden het besturend beginsel onzer
woorden en daden: mij is een diérbre last vertrouwd:
Hem heb ik te eeren, die zulk eenen zegen mij schonk!
Welk een liefde, vol van leven,
Steeds en nooit genoeg geroemd,
Heeft de Vader ons gegeven,
Dat Hij ons Zyn kindren noemt!
Neen! de wereld weet het niet,
Wiit Gods groote liefd\' ons biedt:
Als zij \'t wist, met zielsbegeeren
Zou zij meê tot God zich keeren!
22 Mei.
Te lezen: Hand. XXVI: 9—20.
Hand. XXVI: 19. Daarom, o Koning Agrippa, ben
ik dat hemelsch gezicht niet ongehoorzaam geneest.
Een merkwaardige omschrijving van geloof wordt
in dit woord gegeven; gelooven wordt hier gekenschetst
als „gehoorzamen". Evenzoo geschiedt het, waar Paulus
spreekt van „de gehoorzaamheid des geloofs", of waar geloof
en ongehoorzaamheid tegenover elkander gesteld worden
(Joh. III : 36). "Wat wordt ons hierdoor te verstaan ge-
geven ? Dit, dat waar het voorwerp des geloofs door den
Heer voor het zielsoog geplaatst wordt, niet alleen het
vertrouwen des harten, maar ook de overbuiging van den
wil wordt geëischt. Een vrije toestemming is er noodig
om in Gods Koninkrijk in te gaan; een loslaten van
eigene wijsheid, van eigene kracht en gerechtigheid.
Goddelijk werk en menschelijk werk vloeien in zulke
-ocr page 248-
244
toebrenging ineen. Aan de ééne zijde zal elk toege*
brachte betuigen: „Heere! Gij zijt mij te sterk geweest;
Gij hebt mij overmocht." Aan de andere zijde betuigt
hier een Paulus: „Ik ben niet ongehoorzaam geweest."
Hoe die beide ineen vloeien, is door menschen niet uit
te sproken, en zelfs niet na te gaan. Maar aan beide moet
worden vastgehouden. Aan de goddelijke macht, die
overbuigt, moet worden vastgehouden, opdat God de eere
ontvange van elke toebrenging, en insgelijks aan de
menschelijke vrijwillige gehoorzaamheid, opdat de ver-
antwoordehjkheid erkend worde van elk, tot wien het
Evangelie komt. De voor God gewonnen ziel staat als
vanzelf bij dat eerste stil, in diepen ootmoed Gods
genade erkennend. Maar, — gelijk Paulus hier tegenover
Agrippa doet, — tegenover wie nog buiten zijn, moet op
dat tweede nadruk gelegd worden, om het hun te zeggen:
het Evangelie, dat u gebracht wordt, kan u geen zegen
geven, tenzij gij eerst zelf u buigt, afstand doet van
uwen waan en van uwen eigenwil. Want dat Evangelie
komt, gewis! met rijke beloften, maar het komt tegelijk
met eischen der verootmoediging. Het vraagt een uit-
treden uit de wereld, waarin gij leeft, een loslaten van
wat gij bezit, een nederwerpen van uwen hoogmoed!
Zalig, wie „niet ongehoorzaam" is, wie de verzenen
niet tegen de prikkels blijft slaan. Wie zich buigt en
vernedert, wordt opgericht door de goddelijke genade;
de verootmoedigde zondaar wordt een beweldadigd kind.
O zalig hij, die, uit zijn nooden
Tot Jezus en Zijn heil gevloden,
Daar dankb\'re liefdetranen schreit!
Op \'t woord des Vaders te vertrouwen,
En door \'t geloof den Zoon t\' aanschouwen
Is hier de weg tot heiligheid.
-ocr page 249-
245
23 Mei.
Te lezen: Phil. II: 12—18.
Philipp. II: 14. Doet alle dingen zonder
inurmureeren en tegenspreken.
Wat het woord des Hoeren hier van ons vraagt, is
méér dan een bloot gehoorzamen. Men kan gehoorzamen
op eene wijze, die uiterlijk niets te wenschen overlaat,
maar die in Gods oog alle waarde mist, omdat de ge-
willigheid en de blijmoedigheid ontbreekt. Als men zijne
plichten enkel maar vervult omdat het moet, maar daarbij
klaagt en mort over wat God oplegt; als men, schoon
dan ook niet overluid voor de menschen, maar toch in
zijn binnenste tegenspreekt tegen wat Gpd gebiedt, aan-
merkingen heeft over de leidingen, die Hij houdt en de
kruisen, die Hij te dragen geeft, — dan is men nog zoo
ver verwijderd van den nederigen kinderzin, die alleen
Gode welbehagelijk zijn kan.
En toch, hoe vaak komt nog murmureering op, ook
in het hart, dat toch reeds de goede keuze gedaan heeft!
Ons vleesch en bloed wil er niet aan, dat velerlei kruis
op aarde gedragen moet worden. Onze eigenwijsheid
oordeelt, dat een andere weg, dan dien God met ons
houdt, toch voel beter wezen zou. De vergelijkingen, die
wij maken tusschen ons lot en dat van anderen, doen
ons bij die anderen alleen het licht, bij onszelven alleen
de schaduw opmerken. En zoo slepen wij dan ons leven
voort, wel niet in openbaren opstand, maar toch onzen
God onteerend door ons murmureeren.
"Wat heeft toch de Geest des Heeren veel af te leeren
en veel aan te leeren aan het gemoed van Gods kinderen!
Wat is er dagelijks reden tot schuldbelijdenis en gebed!
Indien wij maar dicht bij onzen Heer ons houden, voor-
-ocr page 250-
246
zeker! dan zal Hij ook in deze Zijn werk voleinden.
Dan zal Hij ons maken tot blijmoedige dienstknechten
en dienstmaagden, die zóó vervuld zijn van de hun be-
wezen genade, dat het hun tot eene vreugde wordt,
blijmoedig hunnen Heer te dienen.
Is ons zielverdervend eigen
Nog zoo dikwerf ongezind,
Om zich tot dien wil te neigen
Waar het hart maar rnst in vindt;
Werp die trotschheid dan, o Heer!
Door Uw\' Geest in ons terneer.
24 Mei.
Te.lezen: Hand. XIX : 1—7.
Hand. XIX : 2. Hebt gij den Heiligen Geest
ontvangen toen gij geloofd hebt?
De vraag van Paulus doet zien, dat er, naar zijn
oordeel, iets ontbrak aan de „discipelen" die hij te
Ephese vond. En geen wonder! zij waren nog niet verder
gekomen, dan dat zij van den doop en den arbeid van
Johannes den Dooper gehoord hadden. Eerst het nader
onderricht des Apostels maakt hen tot Christenen, en
daardoor tot zulken, die den Heiligen Geest ontvangen.
Een toestand, geheel gelijk aan de hunne, is in onzen
tijd niet meer mogelijk. Wie van Johannes gehoord
heeft, heeft ook van Christus gehoord. En toch, bij
hoevelen is nog die vraag van Paulus aan hare plaats!
Daar zijn er, die zich Christenen noemen, omdat
zij in eene christelijke omgeving geboren zijn. Anderen
noemen zich zoo, omdat zij in godsdienstzaken eenige
belangstelling hebben. Nog weder anderen, omdat zij de
Christelijke leer kennen, en de waarheid daarvan beamen.
-ocr page 251-
247
Maar door dat alles is men nog geen Christen. Bij allen
komt het hierop aan: hebt gij den Heiligen Geest ont-
vangen ?
Een waar Christen is een mensch, die door den
Heiligen Geest is wedergeboren, en die nu voorts in zijn
leven\' bezield en bestuurd wordt door den Heiligen Geest.
En al wordt thans die Geest niet meer medegedeeld met
waarneembare teekenen, zoo is toch Zijne inwoning
kenbaar aan Zijne werkingen. Waar de Geest leeft in
het hart, daar is eene kinderlijke betrekking tot den
Vader; daar is een strijd tegen de zonde, niet slechts
ïn hare ruwe uitingen, maar ook in haar fijnste vormen;
daar is een ootmoedig bestaan voor God en menschen;
daar is een zegenspreiden door zelfverloochenend liefde-
betoon.
Indien gij dan niets van deze dingen in u bespeurt,
maar alles in uw leven nog bij het oude is gebleven,
dan is uw geloof nog niet van den echten stempel. En
wat zou dan zulk gelooven u baten? Kust dan niet op
iets uitwendigs, hoe onmisbaar dat zij op zichzelf.
Vraag den Heer om uw geloof tot een geloof des harten
te maken, en houd aan in die smeeking. Dan werkt
Zijne genade ook in uw hart en uw leven, zoodat het
nieuwe leven, u geschonken, de waarheid bewijst van
uw toebehooren aan den Heiland.
Halleluja! den Geest zij eer!
Als in Zijn\' tempel daalt Hij neer
In \'t hart van stervelingen:
Hem, die oiTs troost en leert en leidt,
En voor den hemel toebereidt,
Moet al het sehepsel zingen.
-ocr page 252-
248
25 Mei.
Te lezen: Psalm XLIII.
Psalm XLIU : \'A. Zend Utr licht en Uwe naarheid,
dat die mij leiden.
Dat is eene bede voor de ziel, die nog van verre
staat, die hare ellende en schuld heeft leeren inzien,
maar geen uitweg tot redding kan vinden. Want het
baat niet, al is de weg des heils door het geloof in
Christus bekend bij uitwendige kennis. Zijt gij door het
gezicht uwer zonden ontrust geworden, en ziet gij het
recht van Gods heiligheid in om u te laten omkomen
in uw verderf, dan hebt gij nog geen vat aan het Evan-
gelie der zaligheid, zoolang gij daarvan nog slechts door
hooren zeggen weet. Dan is u noodig verlichting van
de oogen uws verstands, om Christus in Zijne heerlijk-
heid te aanschouwen, en overbuiging uws gemoeds om
nu den door God verordenden weg tot behoudenis recht
te kennen, en dien te willen inslaan. Welk een voor-
recht dan, tot den Hoorder des gebeds de bede te mogen
richten: Zend Uw licht en Uwe waarheid, dat die my
leiden! Waar gij machteloos en radeloos staat, moogt
gij u wenden tot Hem, bij Wien macht en genade is.
tot redden.
Maar ook voor u, die door Gods ontferming den weg
des levens zijt ingeslagen, blijft die bede noodzakelijk.
Op dien weg ontmoeten u telkens bezwaren en duister-
nissen, waarbij uwe eigene kracht en wijsheid te kort
schiet. Wat God van u wil in bepaalde levensoinstandig-
heden; welke keuze gij te doen hebt in de voorkomende
dingen; hoe gij het. best den Heer verheerlijken kunt
in uwe omgeving; welke middelen gij moet aanwenden
om een geestelijken zegen te brengen aan de uwen, of
-ocr page 253-
249
aan anderen, die God op uwen weg plaatst, — dat weet
gij niet vanzelf, en ook niet door eigen overleg. Daar
moet Gods licht en waarheid u bij leiden.
"Wel ons, die weten mogen, dat deze bede op ver-
hooring mag rekenen! De moeilijkheden neemt de Heer
niet weg, maar het licht en de leiding, die Zijne kinderen
daarbij behoeven, wil Hij gewisselijk schenken. HijVerlicht
het verstand; Hij buigt het hart over, dat zich door Hem
wil laten leiden. Maar — daarop komt het dan ook aan.
Algeheele gewilligheid en volgzaamheid is noodig, om
den zegen, aan dit gebed verbonden, deelachtig te worden.
Waar deze bestaat, daar laat gewis de Heer Zich niet
onbetuigd. Daar voert Hij Zijne kinderen veilig, tot zij
eens Hem verheerlijken „in Zijne woningen", in het
Vaderhuis daar Boven.
Zend, lieer! Uw licht en waarheid neder,
Kn breng mij, door dien glans geleid,
Tot Uw gewijde tente weder;
Dan klimt mijn bange ziel gereeder
Ten berge van Uw heiligheid,
Daar mij Uw gunst verbeidt.
26 Mei.
Te lezen: Hebr. X : 32—39.
Hebr. X : 35. Werpt uwe vrijmoedigheid niet neg,
In dezenzelfden Brief (IV : 16) worden wij ver-
maand tot een vrijmoedig toegaan tot den troon der
genade, overmits wij eenen Hoogepriester hebben, die
medelijden kan hebben met onze zwakheden; een Hooge-
priester, die door de hemelen doorgegaan is. Onze vrij-
moedigheid om tot God te gaan, ligt ééniglijk in dat
-ocr page 254-
250
volbracht Middelaarswerk, dat de schuld uitgedelgd, en
het welbehagen Gods aangebracht heeft.
Hoe kunnen wij dan hier vermaand worden, om onze
vrijmoedigheid niet weg te werpen? Ontleenen wij die
dan aan iets, wat wij bezitten of aanbrengen ? G-eenszins.
Maar ons deel hebben aan dat volbrachte Middelaars-
werk, dat alleen ons vrijmoedigheid tot naderen geeft,
berust op het in gemeenschap staan met dien Middelaar.
Laten wij den band los, |die ons met Hem vereenigt,
dan is terstond onze vrijmoedigheid weg; dan hebben
wij niet meer, wat ons vrijheid tot naderen geeft.
Daarom zegt dit woord tot ons: ziet toe, dat gij u
niet laat aftrekken van uwen Heiland! En dat geschiedt,
als wij willens en wetens in ons hart of in ons leven
plaats verleen en aan wat wij weten zonde te zijn. Geene
zonde of zwakheid, die nog tegen onzen wil in ons
overig is, neemt die vrijmoedigheid weg. Maar wij wer-
pen haar weg, indien wij eenige zondige lust koesteren
en kweeken in ons hart; als wij onze verbeelding laten
verwijlen bij wat geen Christen betaamt; als wij bot-
vieren aan eenigen hartstocht, toegeven aan eenige bit-
terheid of boosheid tegen onze naasten; als wij eenige
oneerlijke praktijk aanhouden; als wij ons geweten in
slaap wiegen om eenig geliefkoosd kwaad aan de hand
te kunnen houden.
Alle deze dingen toch breken de gemeenschap met
den Heiland af. Het aangezicht Gods wordt dan voor
ons verborgen; ons naderen tot Zijnen troon wordt een
vorm zonder wezen; de blijdschap en kracht desgeloofs
verdwijnt. Zoo wake en bidde dan onze ziele, opdat
wij teeder voor God leven!
Maar als nu die vrijmoedigheid is verloren gegaan, —
wat dan ? Dan buige onze ziel niet in sombere wanhoop
-ocr page 255-
251
^ich neder, maar keere zich opnieuw tot den Ontfermer,
gelijk toen zij voor \'t eerst genade zocht. "Waar het
vrjjmoedig naderen is verloren gegaan, daar blijft toch
het roepen uit de diepte nog over, het aanhouden en
niet loslaten tot weer de Heer Zich openbaart.
Och! dat Uw Geest ons hart verlicht\',
In ons de macht der zonde zwicht\',
En wij, door Uwen Zoon geleerd,
Zien, hoe G\' ons waar geluk begeert.
27 Mei.
Te lezen: Gen. I : 26-31.
Luc. III : 38. Adam, de zoon van God.
Waar Lucas, in opklimmende reeks, de geslachtslijn
onzes Heilands mededeelt, daar eindigt hij met deze
merkwaardige woorden: „Adam, de zoon van God." Die
gansche reeks van zondige, sterfelijke menschen, die hij
heeft opgenoemd, vindt zijn oorsprong in Adam — en
Adam in God.
Er ligt eene gansche wereldbeschouwing besloten in
deze korte aanteekening. Aan het menschelijk geslacht
wordt door dit woord een goddelijke oorsprong toege-
kend. Merkwaardig is het, dat de Heilige Schrift, die
met zulk een nadruk wijst op de ellende en schuld des
menschdoms, en op den vloek, waaronder dat menschdom
is gebogen, daaraan een goddelijken oorsprong toekent.
De stelsels daarentegen, die het menschdom zoeken te
verheerlijken, doen het voorkomen, alsof de staat der
wilden de oorspronkelijke toestand des menschdoms ver-
tegenwoordigt, en leeren tusschen mensch en dier slechts
een onderscheid in ontwikkeling, maar niet in wezen,
aanschouwen.
-ocr page 256-
252
Adam — de zoon van God.\' Dat drukt in een enkel
woord den adel der menschelijke natuur uit, gelijk daar-
van nog eene herinnering leefde in de Heidensche dich-
ters, door Paulus aangehaald (Hand. XVII), die uitspra-
ken: „wij zijn van Gods geslacht." Goed en noodig is
het, aan dien adel herinnerd te worden. Geen nood,
voorwaar! dat dit tot hoogmoed zou leiden! Of is
het juist niet diep beschamend, op die heerlijke af-
komst te staren, waar de tegenwoordige toestand daar-
mee zoo jammerlijke tegenstelling vormt? Drijft het
niet uit tot een zoeken naar verlossing, waar de slaaf
zich bewust wordt, oorspronkelijk een Koningszoon
te zijn?
Adam — de zoon van God! Dat zoonschap is jam-
merlijk verloren gegaan in den afval van God. Maar de
bestemming is gebleven, omdat zij niet vernietigd kan
worden. Dat juist maakt onze ellende uit, dat er zulk
eene tegenstelling is tusschen bestemming enwerkelijk-
heid. Welnu! dit is de heerlijke belofte des Evangelies,
dat de bestemming weder werkelijkheid kan worden.
Daartoe is Hij verschenen, die, nog in gansch anderen
zin dan Adam, de Zoon van God is, namelijk de eeuwige
Zoon, die in den schoot des Vaders was, en die mensen
geworden is voor ons. Hij verlost van den vloek; Hij
breekt de banden van allen, die door het geloof met
Hem verbonden worden. Hij hergeeft het kindschap,
Hij heft weder op tot den rang van zonen en dochteren
Gods. Welk een Evangelie! Welk eene gave voor zul-
ken als wij zijn!
Zoudt g\' om een wuft geluk hier slaven,
Dat bij \'t genot reeds vliedt,
En met een handvol stofs begraven
Wat eeuwig\' aanwinst biedt?
-ocr page 257-
253
Uw hart, dat eindloos blijft begeeren,
Is niet bestemd voor schijn;
Uw grootsche taak is hier te leeren
Aan God gelyk te zijn.
28 Mei.
Te lezen: Rom. VI: 15—23.
Rom. VI: 18. Vrijgemaakt zijnde van de zonde, zijt
gij gemaakt dienstknechten der gerechtigheid.
„Indien de Zoon u zal hebben vrijgemaakt, zoo zult
gij waarlijk vrij zijn", zegt onze Heer. Hoe kan dan
Zijn Apostel zeggen, dat die vrijgemaakten wederom
dienstknechten worden ?
Het een strijdt niet met het ander. De dienstbaarheid
der zonde is de tegennatuurlijke slavernij, waaraan de
mensch sinds den val is onderworpen; de dienstbaarheid
aan de gerechtigheid is het bezit der ware vrijheid,
waartoe de mensch oorspronkelijk is geschapen.
Niet zonder groote oorzaak spreekt Paulus alzoo. Hij
wil er ons mede te verstaan geven, dat de vrijheid, die
Christus aanbrengt, geene bandeloosheid, geen opvolgen
van de invallen der willekeur is. De gerechtigheid,
waartoe de Heiland brengt wie met Hem in gemeenschap
staan, wordt eene beheerschende macht in het leven der
Zijnen. Gode zij dank, dat het alzoo is! Want die macht
oefent geen dwang uit, maar brengt zaligheid aan. Het
wordt voor den Christen eene vanzelfsheid, den wil Gods
te volbrengen. Daar komt een zich gewennen aan den
Heer, een inleven in hetgeen Hem welbehagelijk is.
Gelijk vroeger de zondige lusten de ziel beheerschten,
wordt het nu de vraag: wat wilt Gij, Heer! dat ik
doen zal?
-ocr page 258-
254
Dienstknecht der gerechtigheid. Het oorspronkelijke
zegt eigenlijk: een slaaf der gerechtigheid. Dat is dus:
een, die met ziel en lichaam aan de gerechtigheid toe-
behoort; die niet zijnszelfs eigendom is; die niet naar
willekeur over zijn leven kan beschikken. Dit wordt de
zalige ervaring des Christens, dat hij meer en meer
van wat vroeger zijne ziel betooverde, zeggen mag: dat
zou ik nu niet meer kunnen doen; Gods genade is mij
te machtig geworden.
In beginsel is dit dienstbaar-zijn aan de gerechtigheid
reeds bij den aanvang van het geloofsleven aanwezig.
Maar geoefend, volmaakt moet het worden, zoolang de
aardsche vormingstijd duurt. Dan, als de gerechtigheid
zonder strijd zal heerschen, in het heerlijk huis des
Vaders, dan zal er zijn verzadiging van vreugde, eene
zaligheid, hierbeneden nog slechts in voorsmaak gekend.
Och Heer! ik ben, o ja, ik ben Uw knecht,
Uw\' dienstmaagd» zoon; Gij slaaktet mijne banden.
Dies doe ik IT gewillig\' offeranden
Van lof en dank, U plechtig toegezegd.
29 Mei.
Te lezen: Luc. XV : 11—24.
Luc. XV : 17. En tot zichzelven gekomen zijnde, zeide
hij: Hoevele huurlingen mijns vaders hebben over-
vloed van brood, en ik verga van honger!
„Tot zichzelven gekomen zijnde." In de schoone
gelijkenis van den verloren zoon wordt, door den rijken
inhoud der stof, deze kleine trek lichtelijk voorbij gezien.
En toch, met hoe treffende juistheid beschrijft die den
allereersten aanvang der toekeering tot God!
-ocr page 259-
255
„Tot zichzelven komen" veronderstelt, dat men te
voren buiten zichzelven, in een roes, in een bedwelming
heeft geleefd. Inderdaad, dat is de toestand van den
zondaar, die buiten God leeft, hetzij dan verzonken in
verlagend zingenot, of in het najagen van de schatten der
wereld; hetzij voortlevend in den tredmolen van een
alledaagsch bestaan, dat zich door niets bijzonders ken-
merkt, maar waarvan toch elke gedachte aan de wereld
der eeuwige dingen is buitengesloten. Want zulk een
leven zou niet mogelijk zijn, tenzij de innerlijke stem
des harten, die van de ware bestemming van het men-
schelijk leven getuigenis geeft, moedwillig en volhardend
verdoofd was. Daar is nog andere bedwelming dan die
der dronkenschap; daar is bedwelming, ook door ijdele
redeneeringen, ook door ingespannen arbeid, ook door
op zichzelve onschuldige vermaken!
Uit die bedwelming ontwaakt niemand uit zichzelven.
Daar is een arbeid Gods noodig om den hardslapende
wakker te maken. Daartoe dienen de kloppingen van
het geweten, die althans nu en dan zich doen voelen;
de roepstemmen van het woord des Heeren, die nooit
geheel kunnen buitengesloten worden; de smartvolle
ervaringen des levens, gelijk dat bij den verloren zoon ge-
schiedde. Als hem zijn rijkdom ontvalt, als hij gebrek
begint te lijden — dan begint hij te ontwaken!
Danken wij dan onzen God voor de leidingen, die
Hij met ons houdt; danken wij Hem voor de smartvolle
ervaringen! Ze moeten ons wakker maken, — en wak-
ker houden. Maar wie nu uit zijne bedwelming opgeschrikt
is, die is daarmede op zichzelf nog niet gered. Wie dat
wil, kan met volharding zich verzetten. God redt den
\'zondaar niet op werktuigelijke wijze. Daar is noodig
een willen erkennen van de ellende des harten; noodig
-ocr page 260-
256
«en besluit om op te staan en tot den Vader te gaan;
noodig, een ten uitvoer brengen van dat besluit. Zalig
wie het weten wil, dat zijn leven buiten God een leven
was in bedwelming! Zalig, wie nu hoort naar de roep-
stem, en de keuze doet, die nog nooit een éénig zondaar
heeft berouwd!
Zoo Gij in \'t recht wilt treden,
O Heer! en gadeslaan
Onz\' ongerechtigheden,
Ach! wie zal dan bestaan?
Maar neen, daar is vergeving
Altijd bij U geweest;
Dies wordt Gij, Heer! met beving,
Kecht kinderlijk gevreesd.
30 Mei.
Te lezen: Spreuken I : 20—23.
Spreuken I : 20. De opperste wijsheid roept overluid
daarbuiten; zij verheft hare stem op de straten.
Dit woord spreekt ons niet over den inhoud der
Godsopenbaring, maar het wijst er op, hoe krachtig en
tot allen zonder onderscheid komende de roepstem is,
die van deze openbaring uitgaat. We hebben hierbij
niet alleen te denken aan de verkondiging, door het
levend woord der getuigenis gebracht tot hen, die nog
buiten staan; we worden hier vooral daarop gewezen,
dat wat God te zeggen heeft, onmiskenbaar tot allen
gebracht wordt door de leidingen, die God houdt met
de kinderen der menschen. Of spreken niet deze leidingen
onmiskenbaar van een zegen, aan de godsvrucht ver-
bonden, en van straf, die de overtredingen volgt? Zeker,
in de lotsbedeelingen blijft het waarheid: „eenerlei
-ocr page 261-
257
wedervaart rechtvaardigen en goddeloozen." Maar hij,
wiens blik door deze oppervlakte doordringt, leert ook
in dit aardsche leven erkennen: er is een God, die leeft,
en die de daden der menschen met zegen of straf ach-
tervolgt! Dat is de Godsstem van buiten, die kracht en
klem geeft aan de Godsstem, die in het binnenste spreekt,
de getuigenis des gewetens.
Zoo blijft dan niemand ongewaarschuwd, die de wegen
der zonde bewandelt. Gelijk eene stem Gods ons tegen-
klinkt uit de natuur, alzoo óók uit Zijn bestuur en
regeering over de daden der menschen. Genoeg is ge-
geven, opdat de mensch niet te verontschuldigen zij;
genoeg om hem te doen vragen naar een weg des
behouds.
Maar als nu die vraag is opgewekt in het hart, dan
heeft de uitwendige openbaring hare taak volbracht.
Zelve een antwoord geven op die vraag des harten kan
zij niet. Daartoe is noodig, niet de stem, die op de straten
roept, maar die daar klinkt uit de bijzondere Godsopen-
baring, bovenal uit de verschijning van Hem, die Zelf
het vleeschgeworden Woord Gods is. Elke dier beide
openbaringen heeft eene eigene taak: de eerste, die van
aandacht wekken, heilbegeerte wakker maken; de tweede,
die van redding en vrede onder het bereik des zondaars
te brengen. Dank en eere zjj God voor dat dubbele werk
Zijner ontferming! Hij wist, dat we geen van beide
openbaringen ontberen kunnen. Zij er dan ook bij ons
■een luisterend oor, om te verstaan, wat beide ons zeggen !
Kom tot Hem samen, Adanis kroost!
Hij is de God, het heil, de troost,
Dien allen zoeken zouden!
Buig, Duig u neder, alle knie!
Pat elke tong Hem hulde biö!
Aanbid en word behouden! —
17
-ocr page 262-
258
Treedt toe, spreekt uit, betuigt en zegt:
In Hem is sterkt\', in Hem is recht,
Tot Hem zal alles komen,
Den God, die recht en waarheid wreekt,.
Den God, die van genade spreekt
In \'t hart van alle vromen.
31 Mei.
Te lezen: Psalm XLVI.
Psalm XLVI: 2. God is ons eene toevlucht en sterkte;
Hij is krachtiglijk bevonden eene hulp in be-
nauivdheden.
Het is nergens aan de kinderen Gods beloofd, dat
zij geene moeiten of angsten zouden hebben. De vreeze
Gods ontslaat niet van het algemeene menschenlot;.
moeite en strijd, ontbering en teleurstelling hebben allen.
Ja, daar zijn smarten en nooden, die de kinderen Gods
alléén kennen, omdat de kinderen der wereld er zich
lichtzinnig over heen zetten.
Waarin dan bestaat het voorrecht van het volk des
Heeren ? Het is dit, dat zij bij ervaring mogen weten:.
God is ons een toevlucht. Wat de Psalmdichter zegt in
dit lied der Godsverheerlijking, is niet alleen eene uit-
spraak des geloofs; het is tegelijk eene betuiging, door
de ondervinding aan de hand gedaan: „Hij is krachtiglijk
bevonden eene hulp in benauwdheden." Hij helpt dragen;;
Hij helpt door; Hij voert uit de benauwdheden uit. Dat
hoeft Hij betoond in zoo menige moeielijkheid; \'t is door
Hem alleen, dat Zijne kinderen bewaard en uitgered zijn.
Wat hier wordt uitgesproken is eene lofzegging, die
den Heer voor Zijne weldaden toekomt. Doch het is
tegelijk een steun en een troost voor de toekomst. Zoolang;
-ocr page 263-
259
het aardsche leven duurt, wijken de nooden slechts voor
een tijd; telkens weer komen de wolken het zonlicht
verduisteren. Maar zie, in het midden van dit leven vol
zorgen staat eone Godsgemeente, die getuigt: „wij hebben
God bevonden eene hulp in benauwdheden", opdat nu
ook anderen zouden leeren, het te wagen met Hem.
En hoeveel krachtiger wordt voor ons die steun, als
nu ook onze eigene ervaring ons reeds datzelfde geleerd
heeft! Dan weten wij het niet maar van hooren zeggen;
dan weten wij het door persoonlijke ondervinding. Dat
dan maar telkens weer onze ziele gedenke, hoe vóór
dezen ons de Heer heeft gunst bewezen! Ons vergeten
van genotene uitreddingen berooft ons van kracht bij
latere bezwaren.
Of zullen wij zeggen: de nieuwe nooden zijn zoo
anders dan die, waar wij uit gered zijn? De nooden
mogen wisselen, als maar de trouw dezelfde blijft van
Hem, die vroeger gered heeft. Dan weten wij, dat Hij
ook verder doorhelpen en uithelpen zal. Zijn macht is
dezelfde, en Zijne liefde duurt eeuwiglijk.
De Heer, de God der legerscharen,
Is met ons, hoedt ons in gevaren.
De Heer, de God van Jacobs zaad,
Is ons een burg, een toeverlaat.
1 Juni. •
Te lezen: Hebr. XIII : 12-18.
Hebr. XIII : 14. Wij hebben hier geene blijvende stad,
maar tvij zoeken de toekomende.
Het eerste gedeelte van dit woord kan van alle
inenschen \' gezegd worden. Rusteloos gaat de stroom
des levens voort, alles met zich medevoerend, niemand
-ocr page 264-
260
sparend, allen medesleepend, zoodat hun plaats niet meer
wordt gevonden. Wat uit stof is neemt een eind, door
den tijd, die alles schendt. Voor allen is het leven een
wandelen naar de dooden toe.
Maar het tweede gedeelte, — dat geldt de Christe-
nen alleen. Het kind dezer wereld zoekt niet naar do
Godsxtad, die boven is. Hij richt zich in deze wereld
in, zoo behagelijk als hij kan; hij ontveinst zich de
vergankelijkheid aller dingen, ja! hij acht hen dwepers en
dwazen, die wat anders dan dit ondermaansche najagen.
Wij zoeken de toekomende stad. Dat doet niemand,
dan die weet, dat die toekomende stad er is. Waaraan
men dat weten kan? Eeniglijk door Hem te kennen,
die in die toekomende stad regeert, en voor de Zijnen
woonstede bereidt. De toekomende wereld is ingetreden
in het gebied, onder het bereik, van de tegenwoordige
wereld door de vleeschwording van het eeuwige Woord.
En wie nu onder het kleed Zijner geringheid Zijne heer-
hjkheid hebben aanschouwd; wie zich door Zijne liefde
hebben laten winnen, en Hem het hart hebben gegeven, —
die hebben, door Hem te kennen, een blik gekregen op
die toekomende stad, waarheen nu \'t verlangen hunner
ziele zich uitstrekt.
Als wij de toekomende stad zoeken, dan is het,
omdat daar onze schat, en daar ons hart is. Dan is het,
omdat onze ziele begeert als hare hoogste vreugde, bij
den Heer te zijn in ongestoorde gemeenschap. Dat ver-
langen geeft eene richting aan de gedachten, aan de
strevingen; dat maakt op aarde hemelschgezind.
Dat zoeken maakt niet ongeschikt voor de aardsche
levenstaak. Immers, waar het leeft in onze ziel, daar
weten wij ook, dat dit aardsche leven dienen moet, om
ons voor het loven in de toekomende stad voor te be-
-ocr page 265-
261
reiden. Ons is op aarde een dierbre last vertrouwd,
namelijk onzen Heer aan te hangen in geloof, en groot
te maken door zegenspreiding. Is onze aardsche stad
niet blijvende, onze Heer heeft er ons in geplaatst, en
geeft er ons Zijn werk te doen. Maar naar de toeko-
mende stad gaat ons hopen en verlangen; zij heeft de
liefde onzer ziele, en wat er ook goeds op aarde moge
zijn, dit leeft in ons hart: het beste staat nog te komen.
Deze wereld gaat voorbij :
Jezus\' broederen, vreemdelingen!
Laat ons \'t lied der kindren Gods,
\'t Lied van \'t eeuwig leven zingen!
Zingen w\' in deez\' donkren nacht
\'t Heil, dat ons bij Jezus waoht!
2 Juni.
Te lezen: Psalm LXV.
Psalm LXV: 3. Gij hoort het yebed; tot V
zal alle. rleesch komen.
Dat is de eerenaam onzes Gods, Hoorder des gebeds
te zijn. Heel de openbaring Zijner heerlijkheid in de
werken Zijner handen heeft voor het arme menschenhart
nog niet zoo groote aantrekkelijkheid, als deze gewisheid,
dat Hij het gebed hoort. Daarom is er nu voor „alle
vleesch", voor de zwakke, menschelijke natuur een
toevlucht en sterkte, omdat er in den hemel een luiste-
rend oor, een opmerkend Vaderhart is. Daarom reizen
de pelgrims naar het hemelsch Jeruzalem met een
loflied op de lippen, omdat het de ervaring hunner ziele
is: Gij hoort het gebed.
Zonder eenige beperking wordt dit woord uitge-
sproken. Dit zou niet... kunnen zijn, indien „hooren"
hetzelfde als „verhooren" beteekende. Niet elk gebed
-ocr page 266-
262
wordt verhoord; niet al datgene, wat in eenig gebed wordt
gevraagd, wordt geschonken. Gode zij dank, dat het niet
alzoo is: wie zou kunnen willen, dat al, wat hij in
dwaasheid en kortzichtigheid begeerde, zijn deel werd?
Gods wijsheid houdt terug, wat Hij weet dat onze ziel
zou kunnen schaden.
Maar altijd hoort Hij het gebed. Dat is: Hij let er
op, en antwoordt er op; zeker niet immer door het
gevraagde te schenken, maar door te geven, wat beter
is dan wat gevraagd werd. Hij let er op, waar een
menschenkind tot Hem roept, en Hij onderkent de
eigenlijke behoefte onder de gebrekkige wenschen. En
Hij toont, dat Hij dit bidden hoort, op allerlei wijzen.
Nu eens door de gave zelve te schenken, waarom het
hart Hem vroeg. Dan weder door eene betere gave in
plaats van deze te verleenen. Dan wederom door Zijnen
vrede alzóó uit te storten in het hart, dat het uitblijven
der gave rijkelijk vergoed wordt. Hij toont, dat Hij
hoort, door den weg te effenen, die betreden moet worden,
of, waar Hij den weg hobbelig doet blijven, er overheen
te helpen met goddelijke kracht. Hij toont, dat Hij hoort,
door Zjjne liefde recht voelbaar te maken voor Zijn kind,
dat Hij noodig keurt te beproeven, alzoo, dat tijden van
smart tijden kunnen wezen van gansch bijzonderen zegen.
Al, wat Hij vraagt, is maar dat wij komen tot Hem,
eenvoudig, kinderlijk, geloovig, overlatende aan Zijne
wijsheid, wat Hij wil schenken. En dan, dan geeft Hij die
zalige ervaring, dat Hij let op onze smeeking, hetzij uitred-
dend uit den nood, hetzij troostend gelijk eene moeder troost I
De lofzang klimt uit Sions zalen
■ Tot U, met,stil ontzag:
Daar zal uien IJ, o God! betalen
Geloften, dag bij dag;
-ocr page 267-
263
Grij hoort hen, die Uw heil verwachten,
O Hoorder der gebeên!
Dies zullen allerlei geslachten
Ootmoedig tot U treên,
3 Juni.
Te lezen: 1 Kon. III : 5—14.
1 Kon. III : 9". Geef utren knecht een verstandig hart.
Zóó bidt de jeugdige Salomo tot den Heer, met het
oog op de groote en zware taak, hem op de schouderen
gelegd. En zóó welgevallig ia zijne bede aan den Heer,
dat hij nu daarboven ontvangt, wat hij niet heeft ge-
vraagd: rijkdom en eer, meer dan eenig vorst heeft
bezeten.
Hoe roept ons deze geschiedenis het woord onzes
Heilands voor den geest: Zoekt eerst het koninkrijk
Gods en Zijne gerechtigheid, en alle andere dingen
zullen u worden toegeworpen! Het was eene onzelf-
zuchtige bede, die de jonge Koning opzond; eene bede,
die niet zijn eigen belang, maar de eer des Heeren en
het geluk zijns volks bedoelde; daarom schenkt God
nog zooveel daarenboven.
Een verstandig hart, — dat is het, wat ook een
iegelijk onzer behoeft, welke ook onze werkkring op
aarde zij. Klaar en kloek verstand, dat de dingen recht
doorziet, dat alles op zijne juiste waarde schat, dat in
alle voorkomende omstandigheden het rechte weet te
treffen, en wat noodig is weet te doen, hoe onmisbaar
is het ons allen tot de aangewezen levenstaak!
Wèl hem, die het zoekt, waar het alléén is te vin-
den, bij dien God, van Wien alle goede gaven en vol-
maakte giften afdalen. Geene menschelijke krachtsin-
-ocr page 268-
264
spanning op zichzelve is in staat, het ons te verschaffen,,
hoe onmisbaar ook het opdoen van kennis en het ge-
bruik maken van de middelen tot oefening zij. Het juiste
inzicht wordt telkens belemmerd door zondige, zelfzuch-
tige neigingen, door de dwaasheid, die het vergankelijke
boven het eeuwige, het genotvolle boven het noodige
en zegenbrengende doet stellen. Daar alleen is het ver-
standige hart, ook voor de dingen der aarde, waar het
hart alles in het licht der eeuwigheid leert bezien, waar
het hart in alle dingen zoekt Grod te behagen.
Niet tevergeefs wordt die gave gevraagd van den
Heer. Hij, die ons op aarde onze taak aanwijst, welke-
die ook zij, wil verleonen, wat ons noodig is om die
recht te volbrengen. Raad en voorlichting wil Hij schen-
ken aan wie dicht bij Hem leeft, en nederig zijn eigen
onvermogen erkent. Indien maar waarlijk onze bede om
licht en hulp eene onzelfzuchtige is; indien wij maar-
niet onze eigene grootheid zoeken, maar den Heer be-
geeren te dienen, — dan steunt Hij in den dagelijkschen.
arbeid zoowel, als in wat wij meer rechtstreeks voor-
Zijn Koninkrijk zoeken te doen. Zalig wie daar wandelt
aan de hand zjjns hemelschen Vaders; hij wordt bestraald
met Zijn licht en gesteund door Zijne kracht, zoolang"
de aardsche arbeidsdag duurt.
Ik zal, o God! bepeinzen Uwe wet,
In \'t onderzoek van Uw bevelen waken,
Terwijl mijn /.iel op Uwe paden let.
In Uw gehoon zal zich mijn geest vermaken,
En, daar ik hnlp verwacht op mijn gebed,
Uw heilig woord vergeten noch verzaken.
-ocr page 269-
265
4 Juni.
Te lezen: Psalm LXVII.
Mattli. VI : 10". Uw Koninkrijk home!
„Gods Koninkrijk heerscht over alles," getuigt de
Psalmist, sprekende over de regeering Gods, die "al het
geschapene omvat, de regeering der Voorzienigheid.
Hier, in het allervolmaaktste gebed, is sprake van een
ander koninkrijk. Hier wordt bedoeld het geestelijk
koninkrjjk Gods, dat, voorbereid in de dagen des Ouden
Verbonds, op aarde gesticht is door de komst van den
Zoon Gods, en van toen af zich uitbreidt, totdat het
volkomen zal gekomen zijn. Het is het Rijk, waarin
God als Vader heerscht over verloste zondaren, die nu
Zijne kinderen zijn geworden ter wille van den Geliefde,
met Wien zij door het geloof zijn verbonden.
Wat vragen wij dus, als wij bidden: „Uw Koninkrijk
kome!"? Allereerst voor onszelven, dat w|j meer en
meer gewillige en gehoorzame onderdanen mogen worden
van dat Rijk, waarin Gods genade ons opgenomen heeft.
Want al heeft de wedergeboorte ons onderdanen doen
worden, zoo moeten nochtans de onderdanen leeren,
meer en meer eigen wil onder den wil des Konings te
buigen, en zich met alle krachten en gaven ten dienste
des Konings te stellen.
Maar voorts geldt die bede onze medezondaren. Wij
vragen daarin, dat in het midden der Christenheid meer
zielen worden gebracht tot die wedergeboorte, waardoor
zij van naam-christenen worden tot levende leden van
Christus. Wij vragen daarin voorts, dat de arbeid der
Zending gezegend worde in het midden der niet-Christe-
Kjke wereld, opdat meer en meer de éénige Naam bekend
worde, die onder den hemel gegeven is tot behoudenis.
-ocr page 270-
266
Welk een aandrang is er, om telkens vuriger en
dringender die bede te herhalen, als wij gedenken aan
de ellende van hen, die Jezus niet kennen! O als wij
indenken, wat wij missen zouden als wij geen Heiland
hadden, hoe wordt dan over zoovele duizenden onze ziel
met ontferming vervuld! En menschelijke arbeid kan
wel middel zijn om dat Koninkrijk uit te breiden,
maar — wat toch eigenlijk zielen herschept, dat is niet
dat middel, maar de genade Gods, die zich van dat
middel bedient. Van Boven moet het komen, en daarom :
naar Boven stijgt de bede op: Uw Koninkrijk kome!
Geef Gij, o Heer! kracht en invloed aan Uw woord!
geef doorwerking van Uwen Geest! bereid de toekomst
voor, waarin Uw Koninkrijk ten volle zal gekomen zijn!
"Want, al gaat het door lijden en strijd, on door menige
schijnbare nederlaag, — éénmaal zal dat Koninkrijk
schitteren in volle heerlijkheid, en aan die zaligheid
zal geen einde zijn.
Uw Koninkrijk kooai\' toch, o Heer!
Ai! werp den troon des satans neer!
Regeer ons door Uw\' Geest en Woord!
Uw lof word\' eens alom gehoord,
En d\' aarde met Uw vreez\' vervuld,
Totdat G\' Uw Rijk volmaken zult!
5 Juni.
Te lezen: Gen. XXXV: 1—7.
Gen. XXXV : 3. Ik zal een altaar malen dien God,
die mij antwoordt ten dage mijner benauwdheid,
en die met mij geweest is op den weg, dien ik
\'\'■" gewandeld heb.
Elk terugzien op een afgelegd deel van den levens-
weg geeft aan het kind des Heeren aanleiding, om in
-ocr page 271-
267
den geest een altaar der dankzegging op te richten voor
zijnen God. Wat al genoten zegeningen zijn het, waarop
hij dan terugblikt, — en al die zegeningen waren ver-
beurd en verzondigd. Hoevele bloemen op den weg, door
gaven Gods, en door de liefde der menschen, die het
hart verkwikten en met blijdschap deden voortreizen!
Maar wie terugziet, aanschouwt niet alleen genoten
vreugde; wie terugziet, — het kan op deze aarde vol
doornen en distelen niet anders! — herdenkt ook door-
gestaan leed en ondervonden smart, verliezen en teleur-
stellingen, moeiten en nooden van allerlei aard. Moet
daardoor de toon der dankzegging verstommen? Neen,
zekerlijk niet! Alle deze ervaringen geven aanleiding
tot een dankend loven van dien God, van Wien het hart
mag roemen, gelijk eenmaal Jacob deed: „die mij
antwoordt ten dage mijner benauwdheid."
                   4
God bespaart aan Zijne kinderen de benauwdheid
niet, want ze is onmisbaar tot hunne vorming. Doch dit
mogen zij ervaren en in dankbare herinnering houden:
ten dage der benauwdheid antwoordt de Heer op hun
gebed, nu eens door de nooden af te wenden, dan weer
door daaronder te sterken, altijd door Zijne liefde te
laten genieten te midden des lijdens. Hij onttrekt Zich
niet aan het roepen Zijner kinderen; daar is bij Hem
een luisterend oor, en eene stem, die antwoordt op de
klachten, die tot Hem oprijzen.
Daarom mag dan ook de doorgemaakte levenservaring
worden saamgevat in het woord: Hij is met mij geweest
op den weg, dien ik gegaan heb. En waar Hij nabij
was, werd immers alles ten goede geschikt?
Zulk terugzien bij de mijlpalen op den weg, sterkt
voor den weg, die nog bewandeld moet worden. Onze
God is de Onveranderlijke. Heeft Hij om Zijns Naams
-ocr page 272-
268
wil gezegend in het verledene, Hij zal ook verder
schragen door Zijne genade. Hierbeneden wisselen danken
en bidden elkander af: aan het eind van den weg, als
het land der vreemdelingschap wordt verwisseld voor
het Vaderhuis, dan blijft er enkel stof tot danken
over, tot danken voor eene genade, die alle vreugde heeft
geschonken, en elke smart heeft geheiligd.
Mijn hart is ganseh verblijd,
Dat Gij mijn Redder zijt
En U tot mij wondt wenden.
Gij, die mij zocht en vondt,
Gij, die het werk begont,
Gij zult het ook volenden.
6 Juni.
Te lezen: Eph. IV: 20—27.
Epli. IV : 25. Daarom, legt af de leugen, en spreekt
de waarheid, een iegelijk met zijnen naaste; want
wij zijn elkanders leden.
Opzettelijke leugen, moedwillige verdraaiing der
waarheid, kan onmogelijk bestaan bij hem, in wien een be-
ginselj van godsvrucht aanwezig is. Toch rekent de Apostel
bovenstaande vermaning niet overbodig, — en wie onzer
zal zeggen, aan deze vermaning geene behoefte meer te
hebben?
Naast het welbewust liegen, dat door iederen Christen
als eigen werk des duivels veracht wordt, is er een
spreken van halve waarheid, is er een geven van valschen
glimp aan de dingen, is er een gebruiken van voor-
wendsels, dat de eigenlijke bedoeling des harten ver-
bergen moet. En ook dat is liegen, indien de dingen
bij hun naam genoemd zullen worden. Het geschiedt, nu
-ocr page 273-
26!»
eens om anderen een goeden dunk te doen verkrijgen;
dan weder om iets kwaads te verontschuldigen. Soms
legt men nadruk op zwakheid of gebrek, om zich van
een lastigen plicht te ontslaan, terwijl datzelfde toch
niet weerhoudt van wat men gaarne doet. Dan weer
openbaart men iets van zijne omstandigheden, met ver-
zwijging van wat daartegenover staat, om medelijden
op te wekken, of gunst te verkrijgen.
Doch waartoe meer genoemd? In allerlei vormen
kan die onwaarachtigheid zich voordoen. En in al die
vormen, ook in de schijnbaar onschuldigste, is het liegen,
is het bedekking der waarheid.
Elke leugen is blijk van ongeloof aan de al weten d-
heid Gods. Staat het ons voor den geest, dat Hij het
hart kent, dan wordt ook die zoo vaak vergoelijkte on-
waarachtigheid ons een gruwel. Wat op geene rechte •
wegen verkregen kan worden, hetzij van achting, hetzij
van gunst, hetzij van vriendschap, — dat zal het oprecht
kind van God gewillig ontberen. Maar de Apostel wijst
hier ook nog op iets anders, als hij laat volgen: „Wij
zijn elkanders leden." Het is een zondigen tegen de
broederlijke liefde, elkander te misleiden, en door valsche
voorstellingen te bewegen tot wat anders niet gedaan
zou worden. Zoo laat ons dan wakend en biddend zijn
in onzen dagelijkschen wandel; laat ons gedachtig zijn:
onze God heeft lust aan waarheid in het binnenste.
Heilig\' God! voor Wien steeds waarheid,
Reinheid van het harte geldt;
Eeuwig licht! daar niets dan klaarheid,
Niets dan vlekloos licht uit welt,
Laat Uw heiligheid, o Heer!
Onze harten meer en meer
Zóó bestralen, zóó verhoogen,
Pat zij heilig worden mogen.
-ocr page 274-
270
7 Juni.
Te lezen: Spreuken
III : 1—7.
Spreuken III : 6. Ken den Heer in al uwe wegen,
en Hij zal uwe paden recht maken.
Als wij den Heer in onze wegen kennen, dan door-
leven wij onze dagen met het oog op Hem geslagen.
Dan kiezen wij niet eigenwillig onzen weg, maar vragen
Hem gedurig: Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal ? Dan
brengen wij al, wat op onze wegen ons ontmoet, tot
Hem, opdat Hij ons wijsheid geve, opdat Hij ons be-
ware van tegen Hem te zondigen, opdat Hij ons vrij
houde van overmoed en van moedeloosheid beide. Als
wij Hem in onze wegen kennen, dan raadplegen wij
Zijn woord, en luisteren naar de inspraken van Zijnen
Geest, niet steunend op eigen doorzicht, maar begeerig,
dat ons verstand verlicht worde door het licht van Boven.
Een gevoel van diepe afhankelijkheid vervult dan ons
gemoed, maar tevens een kinderlijk vertrouwen, dat
onze Vader ons niet zal overlaten aan onszelven, dat
onze kleine belangen en zorgen niet te klein zijn voor
Hem, die in Christus ons liefheeft, en ons voor tijd en
eeuwigheid beide zegenen wil.
Ons leven lang zijn wij niet uitgeleerd aan deze les.
Eerst, als onze ziel voor den Heer is gewonnen, beginnen
wij bij enkele, belangrijke zaken, bij gewichtige keuzen,
bij keerpunten in ons leven, naar Hem te vragen. Doch
als wij in het geloofsleven vorderen, dan wordt de kring
al ruimer en ruimer van dingen, die wij tot onzen God
gaan brengen, waarbij wij Zijne voorlichting vragen,
Zijn steun inroepen; dan leeren wij meer en meer ge-
duriglijk te wandelen aan Zijne hand.
Daar is aan dit kennen van den Heer in al onze
-ocr page 275-
271
wegen eene heerlijke belofte verbonden: „Hij zal uwe
paden recht maken." Neen, daar wordt niet gezegd:
Hij zal uwe paden effen maken; Hij zal voortdurend
uwen weg met bloemen bestrooien. Het blijft waarheid:
Eenerlei wedervaart den rechtvaardige en den onrecht-
vaardige. De paden van Gods kinderen kunnen zeer
steil en hobbelig zijn. Maar dit wordt beloofd: Hij zal
die paden recht maken. Hij zal zorgen, dat uwe wegen
geene doolpaden worden, die u ten verderve voeren;
Hij zal uwe paden recht doen uitloopen op het doel,
dat Hij met u voor heeft: uwe heiligmaking en vorming
voor het Vaderhuis. Is dit niet juist, wat wij behoeven?
Wat zou een gemakkelijken weg ons baten, zoo die
niet voerde tot het doel? Bij eiken weg is het niet om
den weg, maar om het doel te doen. Als onze trouwe Leids-
man onze paden recht maakt, dan is de komst ons ge-
waarborgd in het vaderland der rust, waar gedankt zal
worden voor eiken weg, waarop God wilde leiden.
Den Heer moet gg vertrouwen,
Begeert g\\j d\' uitkomst goed;
Op Hem uw hope bouwen,
Zal \'t slagen, wat gij doet;
Door geen bekommeringen,
Geen klagen of geen pijn
Laat God Zich iets ontwringen:
1 lij wil gebeden zijn.
8 Juni.
Te lezen: 1 Tim. IV : 4-10.
1 Tim. IV : 86. De godzaligheid is tot alle dingen nut,
hebbende de beloften des tegenwoordigen en des
toekomenden levens.
Godzaligheid tot alle dingen nut — hoe kan dat
gezegd worden? vraagt menigeen. Laat het waar zijn,
-ocr page 276-
272
dat zij nuttig is voor de eeuwigheid, — maar wat nut
brengt zij nu, in het heden ? Ziet men dan, dat de god-
vreezenden vrij blijven van ziekte en ramp, van kommer
en verdriet? Zegt niet de Bijbel zelf: „Eenerlei weder-
vaart den rechtvaardige en den goddelooze?"
En toch spreekt de Apostel alzóó niet zonder groote
oorzaak. Zeker, in het levenslot is geen verschil te zien;
en zoo moet het ook zijn, zal niet de mensch door zelf-
zucht tot de vreeze Gods worden gedreven. Maar in de
wijze, waarop dat gelijke levenslot wordt gedragen, —
welk een verschil tusschen den godzalige en den wereld-
ling! Eerstelijk reeds dit: de godzaligheid geeft glans
en gloed aan de levenstaak, die anders, ach! zoo af-
mattend, zoo neerdrukkend zijn kan. Wordt het leven
zonder God doorgeleefd, hoe nietig, hoe onbeduidend is
dan alle arbeid, waaraan het kind des menschen zwoegt!
\'t Is immers al te zwaar, te werken voor wat toch
weer vergaat; \'t geheele leven is „een wandelen naar
de dooden toe." Maar als nu het leven met God wordt
doorleefd, zeker! dan blijft de handwerksman aan den
arbeid, en de huismoeder aan haar dagelij ksch bedrijf,
en de koopman aan zijne zaken, en degeleerde aan zijne
onderzoekingen, — maar al dat werk wordt met licht-
glans bestraald, omdat men er God mede dient, in den
aangewezen kring, en dus hetzelfde doet, als wat de
Engelen in den hemel doen.
En voorts, laat vrij de lotsbedeeling gelijk blijven,—
maakt het dan geen verschil, of men er de slagen van
een noodlot in ziet, of de beschikking van een God, dien
het hart als Vader leerde kennen? Elke leiding door
wijze liefde bestuurd te weten, — hoe geeft het gelatenheid
en tevredenheid, en vast vertrouwen: het eind zal zeker
zalig zijn!
-ocr page 277-
273
Alsof nu dit alles niet genoeg ware, heeft de god-
zaligheid ook de belofte des toekomenden levens. Eene be-
lofte, gegrond in de trouw van den Heer; gewaarborgd
door het begin der eeuwige vreugde, die God reeds hier
uitstort in het hart. Voorwaar! wèl mag het de goede
keuze heeten, dien God te kiezen tot zijn deel, die met
zóó rijke gaven kroont. Wel mag het bemoediging heeten
in den strijd des geloofs, te ervaren, hoe alle dingen
nieuw zijn gemaakt voor wie in Christus is!
Wie maar <len goeden God laat zorgen.
En op Hem hoopt in \'t bangst gevaar.
Is bij Hein veilig en geborgen,
Dien redt Hij godlijk, wonderbaar:
Wie op den hoogen God vertrouwt,
Heeft zeker op geen zand gebouwd.
9 Juni.
Te lezen: Jes. XLH:1—7.
Jes. XLII: 3. Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken,
en de rookende vlaswiek zal Hij niet nitbluxschen.
Wat ligt er eene wonderbare teederheid in hetgeen
hier van den Gezondene Gods, deu Knecht des Heeren
wordt uitgesproken! Hoe weinig zou er noodig zijn om
een gekrookt, een geknakt riet ganschelijk te verbreken!
Hoe lichtelijk wordt eene rookende vlaswiek, waaraan
nog slechts een vonksken gloort, geheel uitgebluscht!
Maar de machtige Redder en Helper toont Zijne macht
juist in het sparen, het behoeden en bewaren; Zijn
komen is niet in storm of aardbeving, maar in het suizen
eener zachte koelte.
Voor hoevelen is dit woord reeds ten troost geweest,
bij den blik op eigene ellende! Ach, ons geestelijk leven
18
-ocr page 278-
274
kan zoo mat en zoo zwak zijn, dat we slechts in een
gekrookt riet, in eene rookende vlaswiek ons beeld
vinden. Indien we voelen, zoo krachteloos te staan tegen-
over de taak des levens, zoo zwak tegenover de ver-
zoekingen, die ons aan alle zijden omringen; indien
onze gebedsoefening kwijnende is, en de beloften Gods
aan ons voorbij gaan, zonder onze ziele op te beuren;
indien onze betooning van ijver in den dienst des Heeren
verslapt is, en de vijand der ziele ons aanvalt met de
twijfeling, of wij wel inderdaad tot het verbond der
genade behooren, — wat is het dan liefelijk te mogen
weten: \'t gekrookte riet wordt niet verbroken, de rookende
vlaswiek wordt niet uitgebluscht! Oók in die droeve
zielsgestalte mogen wij komen tot onzen Heiland, die
ontfermend nederziet op al die ellende, en die Zijne genade
niet onttrekt, omdat maar zoo weinig daarvan door ons
hart is toegeëigend. Die vlaswiek is toch Zijn maaksel;
daarom zal Hij haar niet verbreken; die glimmende vonk
is toch door Hem aangestoken; daarom zal Hij die niet
uitblusschen. Integendeel, dat zwakke zal Hij sterken;
die vonk zal Hij aanblazen tot eene vlam. Dat is Zijne
eere; dat waarborgt Zijne trouw.
Zoo late dan ons hart zich niet nederbuigen, alsof
het nu buiten hope ware. Alleenlijk, laat ons niet doen
alsof zoo kwijnende zielsgestalte de rechte ware, alsof
onze Heer ons in dien staat wilde laten! De liefelijke
belofte is er, — worde zij ons slechts niet een oorkussen
der traagheid! Een eikeboom der gerechtigheid, een
brandend licht, — dat is wat den Heer verheerlijkt;
dat is het, wat Hij van ons, ellendigen in onszelven,,
wil maken door Zijne genade.
De Heer is mgn Herder!
!!■.•■•                              Hjj waakt voor m\\jn ziel: \'i\'                         <•
-ocr page 279-
275
Hy brengt mij op wegen
Van goedheid en zegen.
Hij scbaagt m\', als ik wankel,
H\\j draagt m\', als ik viel.
10 Juni.
Te lezen: Mare. XII : 28 34.
Mare. XII : 34. Gij zijt niet verre van het
Koninkrijk Gods.
Gelukkig de mensch, van wien de Mond der waarheid
dit getuigen kan! Wat is het, waardoor dat getuigenis
uitgelokt wordt? Deze mensch heeft een eerlijk hart;
een hart, dat de waarheid, door Jezus hem voorgehouden,
beaamt met volle toestemming. Was ook hij opgevoed
in het Jodendom zijner dagen, dat den dienst Gods
stelde in allerlei uitwendige verrichtingen, — zoodra
Jezus voor hem uitspreekt, dat het kort begrip der wet
in liefde, liefde tot God en liefde tot de naasten in on-
deelbare eenheid, bestaat, geeft hij daaraan de volle,
nadrukkelijke toestemming zijns harten. Die eisch treft
hem; zulk een leven straalt voor hem in den glans van
een heerlijk ideaal; het heeft de bewondering zijner ziel.
Welk een verschil tusschen zulk een gemoedsbestaan
en de vijandschap der Farizeën, of de stompzinnigheid
der menigte! Deze mensch heeft een oog, heeft een
hart voor des menschen ware bestemming; hij is niet
verre van het Koninkrijk Gods.
Niet verre, — maar toch nog niet ingegaan. En wat
baat het niet verre zijn, als er geen ingaan volgt? Wat
baat het, niet verre van de haven te zijn, als het schip
op de rotsen wordt te pletter gestooten? Wat baat het,
niet verre van de vrijstad te zijn, als toch de bloed-
-ocr page 280-
276
wreker achterhaalt? Wat baat het, niet verre van
\'t vaderhuis te zijn, als men toch omkomt in het
moeras ?
De uitspraak: „Gij zijt niet verre!" is geen oorkussen
voor trage rust, maar een prikkel, die tot voortgaan aan-
dnjft. Wat ontbreekt nog aan den man, tot wien Jezus
dat woord spreekt? Hij weet, wie hij zijn moet, maar
hij tracht er nog niet naar, zoo te worden. Het weten
voert nog tot geen doen. Komt het zoover, dan zal hij
tot de erkentenis komen, dezen Jezus als Heiland noodig
te hebben; dan zal de wet hem voeren tot het Evangelie;
dan zal zijn kennis hem brengen tot het geloot\', en
door het geloof tot een wandelen op de wegen des
Heeren.
O, dat onze ziel er niet mede tevreden zij, niet verre
te wezen! Wie niet ingaat; wie niet komt tot den Heiland;
wie niet door Zijnen Geest zich laat leiden tot geloof
en wedergeboorte, — die verliest weder, wat hij aan-
vankelijk bezat, en het einde is, dat hij verre, verre
afdwaalt van zijn heil. Zjjn aanvankelijk onze oogen
geopend en onze begeerten gericht naar het Koninkrijk
Gods, haasten wij ons dan om aan te grijpen, om de
beslissende keuze te doen. Zalig hij, voor wien het „niet
verre zijn" overgaat in een „ingegaan zijn."
Trek my, Vader! tot den Zoon,
Pat Uw Zoon me aan U verbinde!
Dat Uw Geest mijn hart bewoon\'!
En \'k aldus Uw vrede vinde,
Vrede, die mij nooit verlaat,
Pie \'t verstand te boven gaat.
-ocr page 281-
277
11 Juni.
Te lezen 1 Kon. XVilI: 17—24.
1 Kon. XVIII : 21. Hoe lang hinkt gij op twee ge-
dachten? Zoo de Heere God is, volgt Hem na,
en zoo het Baal is, volgt hem na.
Aarzelend en wankelend stond het volk der tien
staramen tusschen den dienst des Heeren en den
dienst van Baal. Tot den dienst des Heeren dreef
de herinnering aan Zijne groote daden, voor Israël
gedaan, en de inspraak des gewetens, die de eischen
Zijner wet als rechtmatig deed erkennen. Tot den
dienst van Baal dreef het voorbeeld der volken,
waarmede zij in aanraking kwamen, dreef bovenal de
zinnelijke lust, die door een eeredienst werd aange-
trokken, welke het tegendeel deed van zedelijke vorde-
ringen te stellen. Zoo leefden zij voort, niet openlijk
brekend met het één noch met het ander; geslingerd
door wisselende indrukken. Zoo was er reden voor het
woord des Profeten: kiest, kiest met beslistheid!
Voor hoevelen nog is dit een woord op zijn pas!
Hoevelen, in een Christenland, breken wel niet openlijk
met den dienst Gods, maar evenmin met den dienst der
wereld! Zij houden godsdienstige vormen aan van kerk-
gaan en schriftonderzoek; zij hebben indrukken en
aandoeningen, nu en dan voornemens om het hart den
Heer te geven, — maar daarnaast .houdt de wereld de
liefde hunner ziel. Het najagen van vermaken, het streven
naar geld, het zoeken naar eer, — dat alles verdrijft
telkens en telkens weer, wat in hun hart naar God
uitgaat. Ze willen God niet loslaten, omdat zij \'t niet
durven; ze willen de wereld niet loslaten, omdat zij
\'t niet wenschen.
-ocr page 282-
278
Hoe jammerlijk is zulk een bestaan! Tot rechte
vreugde in God kan het hart met zulk een verdeeld
zoeken niet komen; en omgekeerd, ook het wereldsche
streven bevredigt niet, omdat eene stem in het hart
gedurig aan God herinnert. Heeft God recht op uwe
liefde, geef ze Hem; heeft de wereld er recht op, geef
ze haar! Kom tot beslissing, o gij hinkende op twee
gedachten! Zult gij nog aarzelen, als gij waarlijk deze
beide tegenover elkander stelt? Aan de ééne zijde, God,
uw Schepper en Weldoener; aan de andere zijde, de
nietige, vergankelijke wereld, de dingen, die reeds bij
\'t bezit geen vrede geven, en eenmaal gewisselijk
ontvallen.
Of zegt gij: ik weet wel, wat recht is, maar ik heb
geene kracht, om de betoovering der wereld te breken?
Zekerlijk, dat hebt gij ook niet. Maar daar is Een ge-
komen, die de macht heeft, welke u ontbreekt. Zonder Mij
kunt Gij niets doen, zegt Jezus. Doch met en door Hem
kunt gij, wat voor uwe eigene kracht te zwaar is. Een
Paulus, die er de proef van genomen heeft, getuigt:
Ik vermag alle dingen, door Christus, die mij kracht
geeft. Zoek ook gij het bij Hem, en Hij verandert de
jammerlijke slingeringen in een blijmoedig gaan op den
weg des Heeren.
                                      .
„Ik wil niet, dat de zondaar .sneev\',"                       ;
Zoo zweert God Zelf, „maar dat hijleev\';"              |
Hij roept: „bekeer, bekeer u dan
Tot Mvj, die TJ behouden kan.
Verlaat, verlaat uw kwade paan,                           . :c
Waarom zoudt gij verloren gaan?\'\'           ...           :■ ■
-ocr page 283-
279
.12 Juni.
Te lezen: Eph. II : 4 10.
Eph. II : 8, 9. Uit genade zijt gij zalig geworden,
door het geloof; en dat niet uit u, het is Gods
gave; niet uit de werken, opdat niemand roeme.
Uit genade! Uit genade! Dat is de blijde boodschap,
die daar klinkt de eeuwen door. Zoo wonderbaar is die
boodschap, dat zij aan het kind des menschen onge-
loofelijk voorkomt, en dat hij op allerlei manieren eigen
werk en verdienste voor die genade in de plaats stellen
wil. Ach, wat is er al niet, in den loop der eeuwen,
beproefd om Gods gunst te verdienen! "Wat al ijdele
zelfkwelling! Wat al eigenwillige godsdienst!
Maar als de Geest des Heeren ons aan onszelven
ontdekt, dan verstaan wij wel, dat wij er met eigen
verdienste niet komen. Dan leeren wij onszelven kennen
melaatsen van het hoofd tot de voeten, onmachtig om
iets aan God te kunnen toonen, wat de Heilige zou
kunnen aannemen als aan Zijnen eisch beantwoordend.
Dan wordt dat Evangelie ons dierbaar, dat van vrjje
genade spreekt; dat niet wijst op een werk, dat gedaan
moet worden door ons, maar op een werk, dat gedaan
is door God; een werk der redding van schuldige zon-
daren, door middel van den arbeid der ziele van den
Middelaar Gods en der menschen, van het verzoenings-
werk, volbracht op het vloekhout des kruises.
Uit genade; door het geloof. Dat geloof is het middel,
waardoor de genade wordt toegeëigend, de hand, waar-
door de gave wordt ontvangen. En opdat nu ook van
dit aannemen en ontvangen de mensch zich niet de eere
zou geven, voegt Paulus er aan toe; „en dat niet uit
u, het is Gods gave." Dat deze weg des behouds er is;
-ocr page 284-
280
dat door het geloof de zondaar gered wordt, dat is, van
het begin tot het einde, gave Gods. Uit Hem, door Hem
en tot Hem zijn. alle dingen. Alle werk des menschen
is uitgesloten, opdat alle roem uitgesloten zou blijven.
Alles, alles is genade!
Heerlijk Evangelie voor vermoeiden en belasten!
Woord der verootmoediging voor allen, die met zich-
zelven zijn ingenomen! Zie, wij kunnen onze zielsge-
steldheid kennen aan den indruk, dien dit woord op ons
maakt. Indien ons hart er tegen opkomt, dan staat het
niet wèl met ons; indien het ons eene blijde boodschap
Gods is, dan is dat een bewijs, dat ook aan onze ziel
die reddende arbeid Gods is aangevangen. Dan leeren
wij hoe langer hoe meer er voor danken, dat niets meer
aangebracht behoeft te worden, en dat de grond, waarop
wij bouwen, niet ligt in onszelven, maar in de trouw
van Hem, die Zich over onze ziel ontfermde.
Alle roem is uitgesloten!
Onverdiende zaligheên
Heb ik van mijn\' God genoten,
\'k Roem in vrije gunst alleen;
Ja, eer ik nog was geboren,
Eer Gods hand, die alles schiep,
Iets uit niet tot aanzijn riep,
Heeft Zijn liefde mij verkoren:
God is liefd\', o Englensteni,
Menschentong, verheerlijkt Hem!
13 Juni.
Te lezen: Psalm XCIX.
Ps. XCIX : 8. Gij zijt hun geweest een vergevend
God, hoewel wraak doende over hunne daden.
Als eene duidelijke opheldering van dit Psalmwoord
komt ons als vanzelf de geschiedenis van David voor
-ocr page 285-
281
den geest, wien, op zijn oprecht berouw, vergeving aan-
gekondigd werd, doch die tegelijk ontzaglijke straf
ontving voor zijne zonde, met Bathseba en tegen Uria
begaan. God vergeeft, maar ook, Hij straft; vergeving
is niet hetzelfde als wegneming der straf.
Vergeving is iets veel hoogers dan kwijtschelding van
straf. Vergeving is wederherstelling in de gunst Gods,
wederaanknooping der betrekking tusschen God en de
ziel, die door de overtreding verbroken was. Wie ver-
geving ontving, draagt de zalige bewustheid met zich
om: God is mijn Vader, en ik ben Zijn kind! God wendt
Zijn aangezicht in liefde tot mij, en mijn hart mag tot
Hem toevlucht nemen en op Hem vertrouwen. Laat er
nog straf zijn te dragen, er is toch geene scheiding meer
tusschen Hem en mijne ziel; mijn gebed mag opstijgen
tot Zijnen troon, en de toevloeiingen Zijner genade ver-
kwikken mijn hart.
Vergeving, — deze is de eerste on de grootste der
geestelijke zegeningen. Daarom noemt Paulus haar als
het inbegrip van het gansche heilgoed, door den Heiland
verworven, als hij zegt: „in Welken wij hebben de
verlossing door Zijn bloed, namelijk de vergeving der
misdaden." Wie vergeving ontving, is in kinderrang
en kinderrecht hersteld.
Maar kwijtschelding van straf kan daarmede niet immer
gepaard gaan. Vooreerst, daar zijn straffen, die nood-
zakehjke uitvloeisels der overtredingen zijn; zoolang nu
dit aardsche bestaan duurt, wordt die orde, door God
eenmaal ingesteld, in stand gehouden. Ten andere, die
straffen moeten in het oog der menschen de heerlijkheid
Gods hoog houden; ook bij Zijne kinderen bezoekt Hij
het kwade! Doch er is nog meer: die straffen blijven
heilzame tuchtmiddelen voor Gods kinderen zelven. Smart-
-ocr page 286-
282
volle herinneringen blijven zij aan het gepleegde kwaad,
opdat er waakzaamheid zijn zou, om niet opnieuw in
dit of dergelijk kwaad te vervallen. Den ootmoed be-
waren zij in het hart, dat anders zoo licht zich op het
genot van Gods gunst zou verheffen. Ja waarlijk, Hij,
die ons een vergevend God is, Hij moet wrake doen
over onze misdaden. Dat is geen gebrek aan liefde;
dat is, voor wie weer in gunst werd aangenomen, bewijs
Zijner liefde. Het behoort bij de vorming in de oefen-
school ; het kan eerst wegvallen, waar de oefenschool
wordt verwisseld voor het Vaderhuis.
Geeft dan eeuwig\' eer
• • Onzen God en Heer!
Klimt op Sion, toont ,
Eerbied, daar Hij woont,
Paar Zijn heiligheid
Haren glans verspreidt;
Heilig toch en t\' eeren ■
Is de Heer der heeren!
14 Juni.
Te lezen: Gen. VI: 12 22.
Gen. VI: 18. Maar met u zal Ik Mijn verbond op-
richten; en gij zult in de ark gaan, gij en uwe
zonen, en uwe huisvrouw en de vrouwen uwer
zonen met u.
Als de wateren des gerichts de aarde zullen bedekken,
belooft de Heer aan Noach, dat Hij hem en al de
zijnen zal sparen. Noach was rechtvaardig en god-
vreezend, eene uitzondering te midden zijner tijdge-
nooten, die hunnen weg bedorven hadden; geen wonder
dus, dat de sparende genade Gods hem veilig doet zijn.
-ocr page 287-
283
Doch waarom worden ook die huisgenooten gespaard,
van wie niet bericht wordt, dat zij godvreezend waren?
Kennelijk en klaarblijkelijk worden zij gespaard ter wille
van Noach; zij deelen in den zegen, die daar rust op
het hoofd des gezins, en het welbehagen, dat God in
hem heeft, komt hun ten goede.
Daar wordt ons in deze geschiedenis eene treffende
opheldering gegeven van de wijze, waarop een zondaar
behouden en de zaligheid deelachtig wordt. Gelijk om
Noachs wil, Noachs huisgezin wordt bewaard in den
zondvloed, zóó wordt om Christus\' wil Zijne gemeente
gerukt uit het oordeel, en ingevoerd in de zaligheid des
eeuwigen levens. Geene eigene waardigheid, maar alleen
toegerekende gerechtigheid schenkt haar deel aan dat
heil. Al onze vastheid, heel de grond onzer hope, ligt
buiten ons, ligt alleen in den algenoegzamen Heiland.
Gelijk Noachs godsvrucht een aardschen zegen aan de
zijnen aanbracht, zóó brengt de Meerdere dan Noacli,
de eeuwige Zoon des Vaders, een eeuwigen zegen aan
wie Hem toebehooren. Heel onze behoudenis is vrucht
van genade alléén.
Maar tegelijk ligt, in die overeenkomst tusscheu de
redding van Noachs gezin en onze redding voor de
eeuwigheid, eene ernstige herinnering. Wie deelen in
Noachs zegen? Alleen zij, die hem toebehooren.
Alzoo nu ook deelen in den zegen van Christus alleen
zij, die met Hem zijn verbonden. Zoo waarlijk als er
eene bloedsbetrekking tusschen Noach en de zijnen be-
stond, moet er een geestelijke band zijn tusschen Christus
en wie daar deelen zullen in Zijnen zegen. Die band is
de band des geloofs, de band der levensgemeenschap
met Hem. Niemand wordt behouden dan die een lid
Tan Zijn lichaam, een rank van den waren wijnstok ge-
-ocr page 288-
284
worden is. Dat dan onze ziel zieh nauw voor God be-
proeve, of zij met goeden grond vertrouwend kan uitzien
naar den dag des gerichts!
Zingt des Hoogsten Zoon,
Ons van God gegeven!
Van Zijn\' hoogen troon,
Op gena\' gegrond,
Stroomt voor \'t. wereldrond
Eenwig heil en leven.
15 Juni.
Te lezen: Phil. III : 12—21.
Phil. III : 12. Niet dat ik het aireede gekregen heb,
of aireede volmaakt ben, maar ik jaag er naar,
of ik het ook grijpen mocht, waartoe ik van Christus
Jezus ook gegrepen ben.
Nog niet volmaakt! Voorwaar, dat predikt ons de
dag aan den dag. Wat al vlekken en smetten; wat al
tekortkomingen; wat al traagheid in het benaarstigen!
\'t Is nu maar de vraag, of die erkenning ons tot diepe
smart is, of dat wij er in berusten als in een onvermij -
delijk noodlot. Drijft het ons waarlijk uit tot den Heer
met ootmoedige schuldbelijdenis, met een smeeken om
genade, met een erkennen, dat het zóó niet behoefde
te zijn, waar Hij zooveel bemoeiing der genade met ons
maakt P
Dan alleen zullen wij ook met Paulus kunnen zeggen:
ik jaag er naar, of ik het ook grijpen mocht. Besef
van schuld en bijblijvende zonde mag niet verlammen
in den strijd tegen het kwade. En dat zal het ook niet,
indien maar waarlijk het hart met oprecht geloof aan
den Heer is verbonden. Dan toch is de heiligmaking
-ocr page 289-
285
niet een last, waaronder men zucht, maar de eigen
keuze en de vurige begeerte der ziel. Het doel te be-
reiken, om van zonden verlost te worden, — hoe innig
wenscht het ons hart, als wij danken mogen voor ont-
vangene genade! En al weten wij, dat wij op aarde nooit
zoo ver zullen komen, dat wij zeggen kunnen: ik heb
het doel bereikt, — als we er dan toch maar dichter
bij mogen komen! Als wc dan toch maar iets beter
onze roeping mogen vervullen in stille plichtsbetrachting!
Als maar onze gemeenschap met den Heer nauwer mag
worden! Als maar de kracht der zonde in onze leden
meer gebroken, en de macht der verzoekingen geringer
mag worden! We kunnen niet nalaten te „jagen of wij
het ook grijpen mochten"; en daarom grijpen wij dan
ook alle hulpmiddelen aan, door onzen God ons gegeven;
daarom onderzoeken wij Zijn "Woord, heiligen Zijnen
Rustdag, houden aan in het gebed, vermijden de plaatsen
en de verhoudingen, die ons in verzoeking zouden kun-
nen brengen; we jagen naar het doel met ingespannen
krachten.
En wij doen dat, met goeden moed. De dagelij ksche
ervaring: ik ben er nog niet! dooft niet het vertrouwen:
ik zal er komen! Want, we hebben wat beters om op
te rekenen, dan ons streven. Wij, die nog zoeken te
grijpen, wij zijn gegrepen, gegrepen door de machtige
hand onzes Heilands, die ons tot Zijn eigendom maakte.
En Hij laat niet los, wat Hij heeft gegrepen; Hij be-
waart de zijnen, en zet Zijn werk in hen voort. Wat
is onze heiligmaking anders, dan Zijn werk in ons?
Hij zal Zijn werk in ons voltooien, gelijk Hij Zijn
verzoeningswerk voor ons volbracht heeft.
God kan alleen dat hart doorgronden:
Maar zoekt g\\j, voor Zyn aangezicht,
-ocr page 290-
286
Oprecht naar uw verborgen zonden,
Hij geeft u telkens meerder licht;
Dan is uw weg en gang gewis,
Dan wandelt g\' in geen duisternis.
16 Juni.
Te lezen: Hand. V : 26—33.
Hand. V : 29. Men moet Gode meer gehoorzaam
zijn dan den menschen.
„Alle ziele" vermaant Paulus, „zij den machten over
haar gesteld onderworpen." Dit woord van Petrus: „men
moet God meer gehoorzamen dan den menschen," wijst
aan, wat alléén een grens stelt aan die vermaning van
Paulus. De overheid is te gehoorzamen om Gods wil;
doch waar die overheid tegen God zich keert, daar mag
voor den Christen de keuze niet twijfelachtig zijn. Dat
beginsel was het, wat eenmaal aan ons voorgeslacht
reden en recht gaf, om op te staan tegen den Koning van
Spanje; God te dienen naar Zijn woord, mocht niet
nagelaten worden ter wille eens menschen.
Gelukkig wij, aan wie de pijnlijke keuze bespaard
blijft tusschen het gehoorzamen aan God, en aan onze
aardsche overheid! Maar heeft daarom het woord van
Petrus voor ons niets meer te zeggen? Hij noemt de
overheid niet; hij spreekt in het algemeen van „men-
schen." En als wij het woord dien algemeenen zin laten
behouden, hoe vaak komt dan nog de vermaning te pas,
ons hier gegeven!
Daar is eene macht, sterk en geducht in hare uit-
werkselen, die men de „publieke opinie" noeint. Niet
straffeloos wordt zij weerstaan. Wie het waagt, anders
te doen, dan „men" doet; wie zich onthoudt van wat
-ocr page 291-
287
„men" betamelijk rekent; wie eene andere beschouwing
der dingen durft hebben, dan die in de toongevende
kringen gehuldigd wordt; wie zonde durft noemen, wat
de meerderheid geoorloofd rekent, — die geldt voor een
dwaas, voor een dweper; die zal alras gevoelen, dat
men hem terzijde dringt, — zoo niet erger!
En toch, déar waar Gods gebod spreekt, daar mag
de Christen niet mededoen met de meerderheid, niet
mededrijven met den stroom; daar moet hij tegenstroom
op gaan om Gods wil. Meegaandheid en inschikkelijk-
heid is uitnemend in alle onverschillige dingen; „zoo-
veel in u is, houdt vrede met alle menschen." Doch
moet die vrede gekocht worden door ongehoorzaamheid
aan God, door verloochenen van den Heiland, door ge-
lijkvormig worden aan de wereld, die in het booze ligt, —
dan kieze onze ziele den pijnlijken strijd boven den
schandelijken vrede! God gehoorzamen, dat is onze
dure roeping, waarvan niets ons afbrengen mag; God
gehoorzamen, Hem, die recht heeft op de liefde onzer
ziel. Zoo vreeze dan ons hart niet den mensch, het
kind der aarde; zoo houde ons harte vast aan Hem,
die als de almachtige Koning regeert.
Gvj, Christen! die op Hem vertrouwt,
Gij moet geen dreigen vreezen;
Die God, die van den hemel schouwt,
Zal ons een toevlucht wezen:
Der legerscharen Heer
Waakt voor Zijn woord en eer,
\':"
                  Geeft ons geduld in nood,
En kracht, en moed in dood,
Wie zou dan dreigen vreezen?
-ocr page 292-
288
17 Juni.
Te lezen: 1 Sam. XVI: 4—13.
1 Sam. XVI : 13". Toen nam Satnuel den oliehoorn,
en zalfde David in het midden zijner broederen.
Belangrijk boven vele is het oogenblik in Israëls ge-
schiedenis, waarin de jongeling tot koning gewijd wordt,
die later een man naar Gods hart zal genoemd worden,
die de stamvader wezen zal van het geslacht, waaruit
later de Christus voortkomen zal. Maar wat deze ge-
beurtenis vooral leerzaam en aantrekkelijk voor ons
maakt, het is, dat deze zalving ons het beeld is van
eene andere, die wij, zoovelen wij in Christus gelooven,
deelachtig zijn; de zalving, waarop Paulus wijst, als hij
zegt: „Die ons gezalfd heeft, is God."
David wordt gezalfd, jaren vóór hij zijne koninklijke
heerlijkheid ontvangen zal. Uitwendig blijven voor hem
nog alle dingen dezelfde; zijne bekenden konden nog
niet vermoeden, waartoe hij bestemd was. En is ook
zoo niet voor den Christen de heerlijkheid, die hem
wacht, nog verborgen? In \'t uitwendig leven blijft zijn
lot gelijk aan dat van andere inenschen; in geringheid
vaak, in zwakheid altijd, brengt hij hierbeneden zijne
jaren door; zijne verheven bestemming aanschouwt hij
alleen met het oog des geloofs.
Maar gelijk voor David die vroege zalving van groote
beteekenis was, zoo is het ook met de wijding, die de
Christen door zijne inplanting in Christus ontvangt.
Voor David lag in die zalving eene krachtige opvorde-
ring, om zich te gedragen, waardig zijner roeping. Zeker,
op zijn koningschap kon hij zich niet voorbereiden, maar
wel had hij zich te onthouden van alles, wat den toe-
komstigen Koning onwaardig zou zijn. En als dan de
-ocr page 293-
289
•Christen tot erfgenaam des hemels gewijd is, zal hem
dat dan niet dringen met krachtigen drang, om te waken
tegen alles, wat laag en onrein is, om los te worden
van de wereld en hare begeerlijkheden?
Voor David was die zalving tegelijk eone versterking
-op den weg, dien hij betreden moest, eer hij zijne heer-
lijkheid ontving. O, wij verstaan het, dat hij eene enkele
maal kleinmoedig uitroept: „Ik zal een dezer dagen door
Sauls hand gewisselijk omkomen"; maar, dat hij toch
doorgaans goedsmoeds was in allen nood, en zich sterkte
in den Heer, zijnen God, — zal het niet daardoor gekomen
zijn, dat zijne zalving hem een waarborg gaf voor de
toekomst? Zulke waarborg is ook ons geschonken, zoo-
velen wij der hemelsche zalving deelachtig zijn. Onze
God zal ons staande houden op den weg, hoe die ook
moge loopen. Ook \'t kwaad staat op, maar het stoort
■den vrede niet van wie verzekerd mag zijn: mijn God
gaf mij het onderpand mijner toekomstige erve; mijn
Gx>d houdt trouwe, en daarom, o mijn ziel, houd moed!
Is Hij ons Hoofd, zijn wij Zijn leden,
Dan voegt het ons Hem natetroden;
Al zwerven wij in tegenheèn
En vreemdlingschap nog hierbeneèn,
Ons burgerrecht is niet op aard:
Hij baande \'t spoor ons hemel waart.
18 Juni.
Te lezen: Rom. XII : 1-8.
Kom. XII : 1. Ik Md u dan, broeders! door de ont-
fermingen Gods, dat gij mee lichamen stelt tot
eene levende, heilige en Gode irelbehagelijke offerande,
welke is mr redelijke godsdienst.
Tegenover het „niet kennende dienen" der Heidenen
19
-ocr page 294-
290
(Hand. XVII : 23), en den dienst der schaduwen van
Israël, noemt de Apostel in deze woorden, wat de rede-
lijke godsdienst is. Die godsdienst bestaat, gelijk alle
godsdienst, in het brengen van offeranden. Alleenlijk,,
hier zijn het geen uiterlijke dingen; hier zijn het de
„lichamen", het eigene, aardsche leven, die tot offerande
gemaakt worden: zulke toewijding alleen is de levende,,
heilige, Gode-welbehagelijke offerande.
Dit woord eischt van ons, dat onze godsdienst niet
iets zij, dat naast of buiten ons dagelijksch leven om-
gaat. Neen! de krachten, de vermogens, die wij in ons
gewone leven hebben aan te wenden tot vervulling onzer
taak, moeten alzóó aangewend worden, dat wij er God
mede dienen. Ons dagelijksch werk, waarin het ook
besta, moet gewijd en geheiligd worden, daardoor dat
wij daarin en daarmede onzen God dienen. Ons gansche\'
bestaan, in één woord, moet eene offerande tot Zijne
eere zijn.
Heerlijk voorrecht, onwaardeerbare eere, alzoo in hetr
leven van eiken dag onzen God te mogen verheerlijken!
Maar tegelijk, offeranden worden niet gebracht, tenzij
ze door het vuur verteerd worden. Zoo kan dan die
redelijke godsdienst onzen God niet worden toegebracht
op een effenen, gemakkelijken weg. Daar is dooding des
vleesches noodig, indien onze lichamen, indien ons aardsche
bestaan Gode tot eere zal zijn. Zoo laat ons dan ons
niet vreemd houden, indien de vervulling onzer roeping
ons pijn doet; het dienen Gods in storelooze vreugd is
voor den Hemel bewaard; hierbeneden is het een
brengen van offerande!
Maar daarom dan ook dringt de Apostel daarop bij
ons aan met eene herinnering aan de ontfermingen
Gods. Waar zulke genade ons is geschonken, als Godi
-ocr page 295-
291
ons in Christus bereidde, is het daar te veel gevraagd,
waar Hij van ons eene offerande begeert ? O, vergeten wij
toch niet: één schuldoffer heeft onze overtreding geboet,
waardoor wij in het gericht Gods worden vrijgesproken.
De offers, die wij brengen, zijn geene middelen tot ver-
zoening ; zij zijn de dankoffers van een hart, dat, door
liefde gedrongen, de ontvangene genade beantwoordt.
Ja, U kiest ons hart
Eeuwig tot zijn\' Koning!
Onder vreugd en smart
Geld\' Uw liefd\' ons \'t meest,
Strekk\' ons hart Uw\' Geest
Eeuwig tot een woning!
19 Juni.
Te lezen: 2 Kron. XXXIII : 9—16.
2 Kron. XXXIII : 136. Toen kende Mamsse,
dat de Heere God is.
Dat de Heer, de God Israëls, alleen waarlijk God is,
dat had Manasse wel geweten, maar eerst nu kende hij
het. Gewisselijk, het was hem door zijnen vromen vader
Hiskia en diens omgeving geleerd; maar iets te weten
van hooren-zeggen is nog geen kennen. In de jaren,
waarin Manasse gruwelen op gruwelen stapelde, was het
voor hem, alsof Jehova machteloos was, of niet bestond.
Maar nu, nu was de Heer hem tegengekomen op zijnen
boozen weg; nu was de Koning in vernedering en in
lijden gebracht. Thans ziet hij in, dat Jehova God is,
de almachtige Wereldbeheerscher, die zijn woeden voor
een tijd heeft geduld, maar te Zijner tijd een: „tot
hiertoe en niet verder!" heeft gesproken. Nu kent hij,
wat hij tot nog toe slechts geweten, maar altijd voor-
-ocr page 296-
292
bijgezieii had, en hij verootmoedigt en bekeert zich, en
wordt door God weer gezegend.
Voor hoe menigeen zijn diepe wegen noodig, om tot
die erkenning te komen! Zoolang de zondaar voortleeft
naar zijn lust, is Gods bestaan geene werkelijkheid voor
hem, waarmede hij rekent; nood en druk, smart en
teleurstelling moeten hem doen gevoelen: daar is een
God, die leeft, en in den hemel vonnis geeft. Gode zij
dank, dat het niet ontbreekt aan de leidingen, die tot
die erkenning moeten voeren!
Doch die leidingen op zichzelve zijn nog niet vol-
doende. Een Farao voelt de oppermacht Gods, en hij
verhardt het hart daartegen. Een Manasse voelt datzelfde,
en hij leert kennen, dat de Heere God is. Daar is een
volgen noodig van de trekkende genade Gods, die in
die smartvolle lotsbedeelingen arbeidende is: het leed op
zichzelf maakt den zondaar niet tot een kind Gods!
Beproeven wij dan onszelven, of des levens leed bij
ons reeds uitgewerkt heeft, waar het voor toegezonden
wordt! Den Heer als God te erkennen, — dat moet de
aanvang zijn van een zich keeren tot Hem. En — wie
tot Hem zich keert, die leert in den Almachtige een\'
Yader in Christus, een God des ontfermens vinden.
God bracht, na tegenheden,
Hen weer op \'t rechte pad,
En richtte hunne schreden
Naar een ge wensen te stad.
Laat zul ken voor den Heer
Zijn milde gunst bewijzen,
Zijn wond\'ren, Hem ter eer,
Voor \'t gansche menschdom prijzen!
-ocr page 297-
298
20 Juni.
Te lezen: Psalm CIII.
Psalm CIII: 2. Loof den Heer, mijne ziel, en
vergeet yeena van Zijne weldaden!
Vergeet geene van Zijne weldaden! Voorwaar, ook
in deze brengen wij het niet verder dan tot een pogen.
Ook van die weldaden geldt: „zou ik ze tellen? harer is
meer dan des zands aan den oever der zee." Iloevelo
dagelijksche weldaden, die we eerst opmerken, wanneer
zij voor een oogenblik ons onthouden worden! Hoevele
uitreddingen uit allerlei bezwaren! Hoeveel bekrachtiging
tot onzen arbeid! Hoevele bloemen gestrooid op ons pad,
waar God de harten der menschen beweegt om ons liefde
of vriendschap te bewijzen!
Sta bij alle deze zegeningen stil, o mensch! opdat
uwe ziel den Heer love voor Zijne trouw. Maar zelfs
een aanvang daarvan zal in uw hart niet zijn, tenzij gij
eerst en meest Hem dankt voor Zijne geestelijke zege-
ningen. Daarop wijst David heen, als hij zijne opsom-
ming aanvangt met de herinnering: „Die al uwe onge-
rechtigheid vergeeft." Dat is de eerste en grootste aller
weldaden, dat de heilige God ons niet doen wil naar
onze zonden. En mocht reeds de vrome des Ouden
Verbonds alzoo spreken, hoeveel rijker stof nog hebben
wij, die God in Christus kennen! Vergeet niet, o mijne
ziel! — alzoo spreke ons hart — dat gij een rijken
Heiland van God hebt ontvangen, die uwe schuld heeft
geboet op het hout der schande. Vergeet niet, dat God
u bearbeid heeft door Zijnen Geest, opdat gij in den
geloove dien Heiland zoudt aannemen. Vergeet niet, dat
die Geest van dag tot dag in u werken, en u heiligen
wil. Vergeet niet, dat gij een erfgenaam zijt des eeuwigen
-ocr page 298-
294
levens, en dat de trouw van uwen goeden Herder u be-
waren wil, opdat gij niet afdwaalt van het levenspad.
Dan zult gij uwen God te loven hebben onder alle
levensomstandigheden, en dan ook zal uw oog recht
geopend worden om Zijne tijdelijke zegeningen te zien
en te genieten. Uitvloeisels worden zij u van die ééne,
onwaardeerbare genadebetooning. Dan gaat gij niet meer
klagend uwen weg, maar geeft Gode lof voor Zijne
ontferming. Dan prijst en verheerlijkt gij Zijnen heiligen
Naam, omdat gij weet, wat gij hebt aan uwen God;
dan looft gij Hem op aarde, tot gij het eenmaal beter
doet daar Boven.
Loof, loof den Heer, mijn ziel! met alle krachten;
Verhef Zijn\' naam, zoo groot, zoo heilig t\' achten.
Och, of nu al, wat in mij ia, Hem preez\'!
Loof, loof mijn ziel, den Hoorder der gel>eden;
Vergeet nooit één van Zijn weldadigheden!
Vergeet ze niet; \'t is God, die z\' u bewees!
21 Juni.
Te lezen: Hand. VIII : 26 40.
Hand. VIII : 39. En de Kamerling reisde zijnen
weg met blijdschap.
Voorwaar! deze blijdschap was wel iets gansch bij-
zonders. Naar \'t uitwendige geoordeeld, had de Kainer-
ling er geene reden toe. Of zou hij niet, met zijn nieuw
geloof, gansch alléén staan in zijne omgeving? Vroeger,
toen hij het Heidendom had vaarwel gezegd om den
God Israëls te gaan aanroepen, had misschien die over-
gang conige moeite gekost; maar in elk geval had hij
toen den steun van het volk der Joden, in grooten getale
in zijn vaderland aanwezig. Maar nu, nu zal hij alléén
-ocr page 299-
295
staan; alléén staan met de aanbidding van eenen ge-
kruisigde, den Heidenen eene dwaasheid, en den Joden
eene ergernis. Wat kan hij anders wachten, dan vijand-
schap en verachting, van alle zijden tot hem komend?
En toch, \'t is wel met reden en recht, dat hij zijnen
weg mot blijdschap reist. Is niet dat, wat hij vond, méér
waard dan alles, wat hij er voor zal moeten opofferen;
de parel van groote waarde, voor welker bezit hij zich
gaarne het verlies van al het zijne getroost?
Dien God, naar Wien zijn hart zocht, toen hij pro-
selyt was geworden, hij had eerst nu Hem waarlijk ge-
vonden. Niet langer uit de verte en met siddering zag
hij tot Hem op, gelijk Israël onder de bedeeling der
wet; nu was in Christus God dicht bij hem gekomen,
geopenbaard in menschelijk vleesch, geopenbaard als een
God van genade. Nu had hij niet meer den schaduw-
dienst der offeranden; nu kende hij Hem, op Wien alle
offers hadden heengewezen, het heilige Godslam, ook
voor zijne zonde geslacht. Nu kende hij den Vorst des
levens, die den dood had verwonnen en leven en onver-
derfelijkheid aan het licht had gebracht. Is het dan
wonder, dat hij zijnen weg met blijdschap reist?
Wat de Kamerling van Jezus had leeren kennen,
dat weten ook wij van Hem. Doet dat ook ons den weg
met blijdschap reizen, dien wij te gaan hebben? Dat
hangt er van af, of onze kennis eene bloote verstands-
kennis is, of wel eene kennis met het hart. Wie waarlijk
in Jezus den Heiland zijner ziele vond, hoe zou hij niet
door dit moeilijk leven met blijdschap heengaan? Wie
Jezus kent en liefheeft, reist zijnen weg niet eenzaam;
een Gids geleidt hem, een trouwe Helper en Voorganger
op den weg naar \'t Vaderhuis. Zoovelen wij dan Hem
kennen, laat ons niet toelaten, dat men onze blijdschap
-ocr page 300-
296
van ons neme. We hebben tot dankbare blijdschap ruime
stof, — en in deze arme, troostelooze wereld verheerlijken
wij onzen Heiland allermeest daardoor, dat wij het toonen,
welke zaligheid Zijne gemeenschap geeft aan het hart.
O, hoe blij te moede,
Gever van al \'t goede,
Maakt Gij mij het hart!
Die op U vertrouwen
Doet G\' Uw heil aanschouwen,
Redt G\' uit alle smart.
Nimmermeer doet Gjj, o Heer,
Vriend en troost in droefenissen !
Mij verkwikking missen.
22 Juni.
Te lezen: Hebr. VIII: 1—6.
Hebr. VIII: 1. De hoofdsom nu der dingen, waarvan
wij spreken, is, dat wij hebben zoodanige». Hooge-
priester, die gezeten is aan de rechterhand van den
troon der majesteit in de hemelen.
Dat is niet alleen de hoofdsom, het kort begrip, van
den Blief aan de Hebreen; dat kan in zekeren zin
het kort begrip van het gansche Evangelie heeten.
Wij hebben een Hoogepriester; een, die niet maar
dat ambt afbeeldt, gelijk Aaron en zijne nakomelingen,,
maar die in waarheid Hoogepriester is. Wat wil dat
zeggen? Dit, dat er Eén gekomen is om de klove te-
dempen, die den mensch van God gescheiden hield, om
verzoening aan te brengen voor de schuld, zoodat nu de
heilige God in gunst kan nederzien op den schuldigen
mensch, zonder dat Zijne heiligheid, — en dus Zijn eigen
wezen, — vernietigd werd.
En die Hoogepriester is nu gezeten aan de recbter-
hand van den troon der majesteit in de hemelen. Dat
-ocr page 301-
297
zegt dus, dat het werk, dat Hij is konion volbrengen,,
volbracht is, en dat Hij nu is verhoogd om de vruchten
Zijns werks mede te deelen aan wie tot Hem komen:
de Vader heeft Zijn Amen gesproken op het woord des
Zoons: „Het is volbracht".
Zoo mag dan nu in de wereld de blijde boodschap
uitgaan: wat geschieden moest, is geschied! de toegang
staat open tot den genadetroon Gods. Dat ééne sluit alles
in zich: vergeving, heiliging, vernieuwing, eeuwig leven,
eeuwige gemeenschap met God.
Dat is eene boodschap voor allen; het Evangelie
maakt geene uitzonderingen. Doch wie alléén hebben
nu het genot dezer dingen? — Er staat niet: Er j>
een Hoogepriester; maar: wij hebben eenen Hoogepriester.
Om te genieten van Zijn werk, moeten wij deel hebben
aan Zijn persoon. Hij moet de onze geworden zijn, door
het toevluchtnemend geloof, dat het waagt op Zijne
noodiging, dat aan Hem blijft vasthouden in allen strijd,
dat het oog op Hem gericht doet houden. Niemand kan
zeggen: irij hebben een Hoogepriester, tenzij wie waarlijk
door dien Hoogepriester zich tot den Vader heeft laten
leiden, en die nu voorts door de besprenging Zijns bloeds
is gereinigd, en door Zijn Geest wordt vernieuwd. Mis-
leiden wij toch onszelven niet! Op die persoonlijke ge-
meenschap komt het aan, die hier sterkt in den strijd,
en die eenmaal steunt in de ure des doods, als elke
andere steun ontzinkt.
Ja, Gij gedenkt aan onzen nood,
Gij, die voor ons gingt in den dood,
Dat wij dit nooit vergeten!
Gij zult, schoon G\' in den hemel woont,
En \'t Englenheir Uw grootheid toont,
Uw broeders nooit vergeten.
-ocr page 302-
298
23 Juni.
Te lezen 1 Tim. 1:12-17.
1 Tim. 1: 15. Dit is een getrouw woord, en aller
aanneming waardig, dat Christus Jezus in de
wereld gekomen is, om de zondaren zalig te maken.
Christus is gekomen om zondaars te redden! Dat is
het kort begrip der blijde boodschap, door Paulus en
zijne . medeapostelen gepredikt; het woord, dat sedert niet
heeft opgehouden in deze wereld te weerklinken.
Van dit woord zegt Paulus, dat het een getrouw
woord is; een woord, dat vertrouwen verdient; een
woord, waarop men staat kan maken. Op welken grond
mag dit gezegd worden?
De betrouwbaarheid van dit woord rust op de per-
soonlijkheid van Hem, aangaande Wien het getuigenis
geeft. Dat heeft Jezus bewezen in geheel Zijn optreden,
dat Hij de gewillige Redder is. En tegelijk, dat heeft
Hij getoond in de heerlijkheid Zijner gansch éénige,
Zijner goddelijke verschijning, uitstralend uit de knechts-
gestalte, waarin Hij optrad, dat bij Hem de macht is
tot redden. Deze Jezus is het waardig, dat wij het wagen
op Zijn woord, dat wij het wagen op Zijne liefde. Hij
kan ons niet misleiden, en met Hem kunnen wij niet
bedrogen uitkomen. Bij Hem is het vermogen en de
bereidwilligheid om zondaren uit te rukken uit het verderf;
om ze te herscheppen tot kinderen Gods. Wie Hem
gadeslaat in Zijn leven en sterven en verrijzen, die ziet
in Hem een Heiland, gelijk het schuldig Adamskind
behoeft.
Ja waarlijk: dit is een getrouw woord! Daarop spreekt
eene schare, die niemand tellen kan, een dankend Amen.
Uit alle talen, uit alle geslachten, uit alle eeuwen komen
-ocr page 303-
299
tot ons de stemmen van hen, die getuigen: Hij is een
almachtige Redder, want :— Hij heeft ook mij de ziele
behouden.
Zoo neemt het dan ter harte, alle gij nedergebogenen
van geest! Daar is hulpe bij Hem, en — Hij sluit
niemand uit! Voor zondaren is Hij gekomen. Ziet gij in
dien naam „zondaar" uw naam, dan kwam Hij voor u-
Wendt u tot Hem, en maakt staat op Zijn woord. Al,
wat Hij van u vraagt, is: Hem te vertrouwen, u aan
Hem over te geven zooals gij zijt, — en ook gij zult
de ervaring opdoen, hoe getrouw het woord is, dat aan
eene schuldige wereld Zijne macht en Zijne liefde ver-
kondigt.
Geen genade zijn wij waard;
Maar in d\' Evangeliebladen
Heeft ons God Zijn gunst verklaard.
Dat wij, hoe met schuld beladen,
Dan geloovig tot Hem gaan!
Jeans neemt de zondaars aan!
24 Juni.
Te lezen: Joh. V: 1—9.
Joh. V : 6. Wilt gij gezond worden ?
Moest dat nog gevraagd worden ? zou men zoo zeggen.
"Wat kon er begeerlijker zijn voor dezen ellendige, die
nu reeds acht en dertig jaren krank geweest was? En
toonde hij zijne begeerte naar genezing niet door zijne
aanwezigheid in Bethesda?
Toch doet onze Heer die vraag niet zonder groote
oorzaak. Het kon niet anders, of het langdurige lijden
moest eene verstomping hebben medegebracht. Werk-
tuigelijk was de man nog redding zoekende, maar hoe
-ocr page 304-
300
hopeloos moet zijn toestand hem zijn voorgekomen 1
Daarom moet nu eerst het vurig begeeren bij hem op-
gewekt worden, opdat hij de hand des geloofs moge
kunnen uitstrekken naar de gave, die de Heer bereid
is te schenken. Eerst moet hij willen, en dan zal hij
ervaren, wat de almachtige wil des Heeren vermag.
Wilt gij gezond worden? Met die vraag treedt de
Heer op in de menschenwereld, om aan de zielen redding
te brengen. En ach, hoevelen zijn daar, die niets van
deze vraag verstaan, die zichzelven volkomen gezond
wanen! Hoevelen ook, die, waar zij haar begrijpen, indien
zij eerlijk willen zijn, moeten zeggen: ik wil niet; dit
leven buiten God, dit leven in de dingen dezer wereld
is juist het leven, dat ik begeer! Hoe zou de Heer iets
te geven kunnen hebben, zoolang zulke verblinding
duurt?
Maar daar zijn anderen, schijnbaar zoo gansch van
dezen verschillend, voor wie insgelijks die vraag noodig
is; menschen, die zich om hunne zaligheid bekommeren,
die na hun dood zoo gaarne ten hemel zouden ingaan.
„Wilt gij gezond worden?" vraagt de Heer. Niet: wilt gij»
als eenmaal deze wereld u toch ontzinkt, den hemel
voor u geopend zien, om daar dan, onveranderd en on-
vernieuwd, binnen te treden? Maar: wilt gij nu gezond
van ziele worden, herschapen tot een kind van God,
leerendo leven naar Zijnen wil, met al de zelfverloochening,
die dat kost? Wilt gij dat, met een zoo vurig verlan-
gen, dat alle andere dingen daarbij achterstaan? Wilt
gij het zóó, dat gij bereid zijt u daartoe over te geven
aan den Heer, opdat Hij met u doe naar Zijn goed-
vinden ?
O, dat wij er toch diep van doordrongen worden: de
onwil ligt nooit aan \'s Heeren zijde, maar altijd aan
-ocr page 305-
301
onzen kant. Vragen wij toch gedurig om gewillig ge-
maakt te worden, eerst tot een kiezen van den weg des
levens, daarna tot een standvastig wandelen daarop.
"Wie waarlijk wil, die zal ervaren: God heeft mijne be-
houdenis gewild, nog eer ik er om vroeg.
Welzalig hij, die al zijn kracht
En hulp alleen van U verwacht.
Die kiest de welgebaande wegen.
Steekt hen de heete middagzon
In \'t moerbeidal; Gij zijt hun bron.
En stort op hen een\' inilden regen.
Een\' regen, die hen overdekt,
Verkwikt, en hun tot zegen strekt.
25 Juni.
Te lezen: Spreuken XV : 13—19.
Spreuken XV : 16. Beter is weinig, met de vreeze
des Heeren, dan een groote schat, en onrust daarbij.
Hoe goed is het, deze spreuk der wijsheid in het
hart te bewaren, bovenal in een tijd, waarin het jagen
naar rijkdom zoo veelvuldig als hoogste levensdoel wordt
beschouwd, en ontevredenheid met den staat, waarin
men verkeert, in allerlei rangen der maatschappij wordt
gevonden. Maar leggen wij dan ook nadruk op wat hier
gezegd wordt: „met de vreeze des Heeren." Een ge-
ringe staat op zichzelf maakt evenmin gelukkig als over-
vloed van geld en goed; \'t is slechts wanneer die nederige
stand met de vreeze des Heeren gepaard gaat, dat zich
het hart daarin gelukkig gevoelt. De vreeze des Heeren
maakt, dat de aardsche bezitting als gave van Gods
liefde erkend wordt, zoodat het sober deel gewaardeerd
en met dankzegging genoten wordt. De vreeze des Heeren
maakt, dat Zijne wijsheid geëerbiedigd wordt, waar Hij
-ocr page 306-
302
overvloediger gave onthoudt. De vreeze des Heeren ver-
vult het hart met blijdschap in God wegens Zijne hoogste
gave, zoodat allerlei andere dingen tot bijzaken worden.
En stel nu daartegen het bezit van aardsche schatten
zonder die vreeze des Heeren! Kan het dan anders, of
het bezit daarvan gaat met onrust gepaard; onrust, door
de onzekerheid van ieder aardsch bezit; onrust, doordien
alle scbatten der wereld niet bij machte zijn om het
ledig der ziel te vervullen?
Voorwaar! ook bij een sober deel is het kind des
Heeren gelukkig, omdat hij geleerd heeft, naar anderen
rijkdom uit te zien. Het dienen zijns Gods is de vreugde
zijns harten; eene vreugde, die de wereld niet rooft, die
de dood zelfs niet uitdooven kan, want, wat ook verga,
die blijdschap in God duurt tot in eeuwigheid.
T)&ê,r is mijn deel en erve,
Waarop \'t geloofsoog staart;
En, of ik valle of sterve,
Mijn schat is wel bewaard.
Al heb ik hier te weenen,
Ik zie naar d\' overkant;
Door alle droefheid henen,
Brengt Hij me in \'t Vaderland.
26 Juni.
Te lezen: Mare. IV : 26—34.
Mare. IV : 26, 27. Alzoo is het Koninkrijk Gods,
gelijk of een mensch het zaad in de aarde wierp, en
voorts sliep en opstond, nacht en dag, en het zaad
uitsproot en lang werd, dat hij zelf niet wist hoe.
Deze korte gelijkenis wijst ons op een enkele, maar
beteekenisvolle eigenschap van het Koninkrijk Gods; het
-ocr page 307-
303
komt, het werkt voor menschen onnaspeurbaar, zooals
het gaat met het zaad, aan de aarde door menschenhand
toevertrouwd, maar nu ook verder geheel en al aan
menschelijken arbeid onttrokken.
Altijd is er menschelijke arbeid noodig, om eene ziel
met het Koninkrijk Gods in aanraking te brengen: het
geloof is uit het gehoor. Daarin ligt de roeping, niet
slechts voor leeraars, ouders en opvoeders, maar ook
voor iederen Christen, om anderen bekend te maken
met de boodschap, die God bestemt voor ieder menschen-
hart. Dat is het in de aarde werpen van het zaad.
Maar verder reikt dan nu ook menschelijk werk en
menschelijke verantwoordelijkheid niet. Gelijk het scha-
delijk zijn zou voor de plant, indien men de aarde ging
omwoelen om groei en werking van het zaad gade te
slaan, zoo zou een willen doorgronden van wat in de
zielen geschiedt, storend zijn voor de werking des Gees-
tes. Eerbiedig wijke de mensch terug, om God te laten
werken ; wat daar omgaat in het zieleleven blijft het
geheim tusschen die ziel en God. Later, zeker! waar
die werking vernieuwing heeft aangebracht, zal dit zicht-
baar worden in de vruchten des nieuwen levens, maar
de werking in de diepte wordt onttrokken aan alle on-
bescheidene inmenging. Wie het zaad heeft gestrooid,
geve nu voorts God de eere, door te vertrouwen op
Zijne werking.
Daar ligt in dit woord eene aanmaning om met het
heilige teeder om te gaan. Maar daar ligt tevens eene
liefelijke bemoediging in. Hoe vaak kan het schijnen,
alsof de arbeid voor Gods Koninkrijk tevergeefs is ver-
richt, omdat er nog geene gevolgen worden gezien! Dan
komt dit woord ons zeggen: Verbeid den Heer! Laat
Hem werken, en blijf gij gelooven zonder te zien! Hij
-ocr page 308-
304
heeft Zichzelven de eere voorbehouden, de harten over
te buigen, de zielen te herscheppen, en Zijn werk is
overal wonderbaar, ondoorgrondelijk voor menschelijke
waarneming. Daarom: zaaier, zaai in Gods Naam voort;
alles zal het niet mislukken! Hij kroont den trouwen
arbeid met overvloedige vrucht, —, maar Hij doet het
op Zijnen tijd, tot oefening des geloofs, en langs wegen,
door menschen niet gekend!
Wie \'t zaad hier uitstrooi\' of besproei\',
\'t Zijn dienaars van den Ileere.
Die uitgaan, Hem ter eere.
Geen dienaar geeft er kracht en groei:
God spreekt, en d\' akker staat in bloei.
27 Juni.
Te lezen: 2 Petr. III : 8—1?.
2 Petr. III : 13. Maar wij verwachten, naar Zijne
belofte, nieuwe hemelen m eene nieuwe aarde, in
dewelke gerechtigheid woont.
Wat dit aardsche leven te aanschouwen geeft, drukt
het hart des Christens terneder. Niet alleen om al de
smart, die hier te lijden is; óók, en vooral, om al de
boosheid en goddeloosheid, die zich op deze aarde open-
baart. Wat al onrecht, dat telkens triomfeert! Wat al
laagheid en valschheid, die zich nu meer bedekt, dan
meer openlijk vertoonen! Green wonder, dat vaak de ziel
moede wordt en ontmoedigd!
Indien zulke stemming ons overheerscht, verlamt zij
onze veerkracht. We kunnen niet met blijmoedigheid
onzen God dienen, en onze roeping op aarde vervullen,
zoo wij geen oog hebben voor iets anders, dan voor de
blijken der heerschappij van den overste dezer wereld.
Daarom is het van zoo uitnemende waarde, dat onze
-ocr page 309-
305
•God ons heeft wedergeboren tot eene levende hoop, niet
slechts op onze persoonlijke, eindelijke zaligheid, maar
ook op de overwinning, die het licht over de duisternis
zal behalen. Al is zij er nu nog niet, wij verwachten
eene aarde, waarop gerechtigheid woont. En die ver-
wachting is gegrond in de belofte van Hem, die ons
niet misleiden kan; van Hem, die in hetgeen Hij in
het heden schenkt, ons den waarborg geeft van wat Hij
in de toekomst doen zal. Is het Hem niet te wonderlijk
geweest, ons, die dood waren in de zonden en misdaden,
tot Zijne kinderen in Christus te maken, dan is hot Hem
ook niet te wonderlijk, deze gansche aarde alzóó te her-
scheppen, dat zij eene woonstede der gerechtigheid wordt.
„Wij verwachten dat," zegt de Apostel. Verwachten
is: ergens naar uitzien met verlangen, maar tegelijk
met geduld. Doen wij dat waarlijk? Is in ons hart de
begeerte levendig naar een toestand, waaruit alle zonde
weggedaan is? Dan moet dat hierin blijken, dat wij-
zelven niet meer heulen met de zonde, niet meer lust
hebben aan het kwade, in welken vorm het zij. En ook:
verwachten wij het met geduld? Dan moeten wij niet
wanen, dat onze maatregelen den toestand der wereld
zullen herscheppen. Dan bepalen wij er ons toe, om
nederig en stil te doen, wat onze hand te doen vindt,
gedragen door het zalig uitzicht: eens, op Gods tijd,
wordt het anders! Hier worstelt nog de duisternis tegen
het licht; maar eenmaal heeft de strijd een einde: de
Heer maakt alle dingen nieuw!
Onze God heeft voor de Zijnen
Ginds een ruste weggeleid;
\'t Sabbatebcht der eeuwigheid
Blijft het vreemdlingsoord beschijnen,
Dat nog van de Godsstad scheidt.
20
-ocr page 310-
306
28 Juni.
Te lezen: Openb. XXI: 1—6.
Openb. XXI: 4a. En God zal alle tranen van
hunne oogen afwisschen.
De heerlijkheid en de zaligheid van het hemellevenkun-
nen slechts of door beelden, of door ontkenningen worden
uitgedrukt. In rechtstreeksche beschrijving kan het voor
ons, die op aarde leven, niet worden afgemaaid. Maar
die beelden doen vermoeden, wat alle voorstellingsver-
mogen te boven gaat: eene volkomene rust, eene vol-
komene reinheid, eene volkomene Godverheerlijking.
En niet minder heerlijk is, wat ons te verwachten
gegeven wordt door de vermelding van wat daar niet
meer zijn zal. Daartoe behoort ook dit: geene tranen
meer! Ach, ze worden op aarde zoo veelvuldig geschreid;
ze behooren zoo onafscheidelijk tot ons aardsche bestaan!
Maar eenmaal — »God zal alle tranen van hunne oogen
afwisschen." Daar, voor wie gewasschen zijn in het bloed
des Lams, geene tranen meer over verlies en gemis, —
want de dood heerscht daar niet meer. Geen tranen
meer over kommer en gebrek, — want de volheid Gods
omringt de gezaligden. Geen tranen meer over boosheid
en valschheid der menschen, — want niets dan liefde
heerscht onder alle verlosten. Geen tranen meer over
eigen ontrouw en gedurige struikeling, — want de zonde
komt niet meer binnen in de gewesten der zaligheid-
Geen tranen meer over raadselachtige lotsbestemmingen, —
want het eind van alle \'s Heeren wegen is licht en
heerlijkheid. Welk een heil, welk eene zaligheid, niet
af te meten!
Heft dus uwe hoofden omhoog, kinderen de»
hemelschen Vaders, al zijt ge nu nog te midden van
-ocr page 311-
307
lijden en smart! Al uwe tranen zal God afwisschen op
Zijnen tijd, en dat voor eeuwig. Hierbeneden kan Hij
ze u niet besparen; leed en smart zijn onmisbaar tot
uwe vorming, tot uwe oefening in geduld en vertrouwen.
Maar al, wat u drukt en kwelt, gaat eenmaal voorbij.
Als het doel is bereikt, houdt de beproeving op; als de
oefenschool haar werk heeft gedaan, neemt u het Vader-
huis op, en daar, daar zijn geen tranen meer. Daar
ziet gij eenmaal terug op den weg, dien God met u
heeft gehouden, en gij dankt Hem voor \'t geleden kwaad,
ziende hoe alle dingen u hebben moeten medewerken
ten goede. Zoo treurt dan niet, alsof gij geen uitzicht
hadt. Die God, die u in Christus Zijne onuitsprekelijke
gave schonk, waarborgt u een eeuwige zaligheid; de
smart gaat voorbij, de liefde uws Gods blijft voor eeuwig.
Kon \'t geloof aan Uwe liefde
Mij hier sterken in den nood,
Kon \'t geloof aan Uwe liefde
Mij doen juichen in den dood,
Wat zal \'t zijn, als mijn vertrouwen
Eens verwisselt in aanschouwen,
En een liefde mij bestraalt,
Daar geloof noch wensch bij haalt!
29 Juni.
Te lezen: 1 Joh. V:9—15.
1 Joh. V : 10°. Die in den Zoon van God gelooft,
heeft de getuigenis in zichzelven.
De Apostel heeft er aan herinnerd, dat God, door
verschillende getuigenissen, henenwijst op Zijnen Zoon
als Redder en Behouder eener in zichzelve verlorene
wereld, — en nu laat hij volgen: Die in den Zoon van
God gelooft, heeft de getuigenis in zichzelven.
-ocr page 312-
808
Ieder iuenseh moet beginnen, zoo hij tot den Heiland
zal komen, met getuigenissen, van buitenaf tot hem
komende, aan te nemen; „hoe zullen zij gelooven, zonder
die hun predikt?" Daar is eene getuigenis in de blijde
boodschap zelve, die geslacht aan geslacht elkander over-
reikt; eene getuigenis in de vernieuwende werking, die
van den Christus is uitgegaan in de wereld; eene ge-
tuigenis in de blijde verzekerdheid, waarmede de toe-
gebrachte zielen roemen in het verkregene heil. Dat
roept den mensch, die deze getuigenissen ontvangt, tot
nadenken, tot zelfonderzoek, tot een aanschouwen van
den Christus; dat voert, onder de levendmakende be-
werking des Heiligen Geestos, tot oen aannemen van
Gods Gezondene, waar de roepstem niet hardnekkig en
moedwillig versmaad wordt.
Maar als nu dat geloof in onze ziele ontstaan is,
dan voegt zich bij dat alles nog eene andere getuigenis,
eene getuigenis, die niet in zichzelve gewichtiger is dan
die andere, maar die ons persoonlijk nog grootere ge-
wisheid geeft. Die in den Zoon gelooft, heeft de ge-
tuigenis in zichzelven. Dat is: die heeft, in de eigene
ervaring van het nieuwe leven, door den Zoon Gods
aan zijne ziele medegedeeld, de getuigenis, dat Hij inder-
daad de Redder is. Wie het leven geeft, die moet de
Levens vorst zijn. Wie de vreeze doet wijken voor den geest
des kindschaps; den lust der zonde breekt; —de macht
der wereld overwint; de blijde hope der zaligheid wekt, —
die moet de van God gegeven Redder wezen. De mensch,
die dat ervaren heeft, gelooft niet meer om het zeggen
van anderen, maar weet zelf, dat Jezus is de Christus.
Laat ons niet rusten, eer wij dat persoonlijk ge-
tuigenis bezitten in het hart! Alléén een gelooven, dat
daarop steunt, blijft onwankelbaar onder alle aan-
-ocr page 313-
309
vechtingen. Eene wisselwerking moet er zijn, waardoor
de uitwendige getuigenissen ons steunen, als ons eigen
geloofsleven tijdelijk kwijnt, maar waardoor óók de
innerlijke ervaring bevestiging geeft aan de getuigenissen
van buiten. Zóó wordt het geloof bekrachtigd en staande
gehouden, tot waar elke bestrijding wegvalt, en de ziel
in \'t vol bezit der zaligheid belijdt: Ja Amen, Heere
Jezus! Gij zijt de almachtige Heiland!
Halleluja: \'t loflied rijze!
Hem, die onze handen slaakt.
Hem, die ons, Zijn\' naam ten prijze,
Koningen en Priesters maakt;
Die ons opkweekt onder lijden,
En ons, door Zijn\' (feest bestuurd,
Door Zijn\' kruisdood aangevuurd,
Waken, bidden leert en strijden:
Hem zij heerlijkheid en macht,
Reu wip, eeuwig toegebracht.
30 Juni.
Te lezen: Deut. XXXIII: 26 29.
Deut. XXXIII :29«. Welgelukzalig zijt gij, o Israël!
wie is u gelijk? Gij zijt een volk, verlost door
den Heer.
Wat Mozes, roemend en dankend, uitspreekt van
Isra.ël, als hij, op het punt van de aarde te scheiden,
aan dat volk zijnen zegen geeft, — dat mogen wij
waarlijk wel met verhoogden nadruk toepassen op de
gemeente des Xieuwen Verbonds.
Israël was tot een volk gevormd door Gods genade-
daad. De Heer had Abraham geroepen en afgezonderd;
uit hem een eigen, een aan God toegewijd volk doen
voortkomen. Maar immers, alzoo is ook de gemeente
-ocr page 314-
310
des Nieuwen Verbond» door eene genadedaad Gods
ontstaan? Eén voor één, hoofd voor hoofd, zijn de leden dier
gemeente toegebracht door goddelijke ontferming, die
opzocht en riep, die behoefte deed ontstaan en den wil
overboog, die den zondaar herschiep en tot nieuw leven
overbracht.
En gelijk Israël verlost is uit de slavernij van Farao,
zoo is de Godsgemeento verlost van de heerschappij van
den Overste dezer wereld, verlost met eene verlossing,
waarvan Israëls bevrijding slechts zwakke afschaduwing
was. Deze verlossing is niet maar door een woord van
goddeljjke almacht gewrocht; deze is bewerkt en ver-
worven door het bitter lijden en sterven van den Zoon
des Vaders. Gij zijt een volk, verlost door den Heer,
o gij, gemeente des Nieuwen Verbonds! maar vergeet
het niet: dat heeft een offer gekost, een offer van on-
eindige waarde. En nu dan ook zijt gij bevrijd; de macht
des Boozen is gebroken; aan den Sterke zijn zijne vaten
ontweldigd. Gij zijt verlost; zoo klaag en vrees dan niet
meer, o Christen! alsof gij nog gebonden waart: grijp
in den geloove uwe verlossing aan, en gij zult ervaren,
dat u de ketenen zijn afgevallen; dat gij niet meer ge-
bonden zijt door den schrik des doods, in de machteloos-
heid onder de zonde: gij zijt door den Heer verlost, en
wie is liet, die u weer in slavernij brengen zal? De
ondervondene verlossing waarborgt de voortdurende leiding;
de Heer laat niet varen het werk Zijner handen. De
reize gaat, door de woestijn dezer wereld, naar het
Kanaan der eeuwige rust.
Welgelukzalig, wie daar behooren tot dat Israël Gods!
O, dat wij toch onszelven ernstig beproeven, of wij
inderdaad tot die kudde van den goeden Herder zijn
toegebracht; daar is geene veiligheid buiten die ge-
-ocr page 315-
311
meenschap! Maar ook, indien Gods Geest in ons harte
getuigt, dat wij tot dit genadeverbond behooren, vreezen
wij dan niet! Wij verheerlijken onzen God niet door
angstige bekommering: wij verheerlijken Hem, als wij
roemen in de geschonkene genade, als wij gebruik maken
van de verlossing, door Hem ons aangebracht.
Hoe zalig is het volk, dat naar V\\v klanken hoort!
Zij wand\'len, Heer! in \'t licht van \'tgodUjk aanschijn voort.
Zij zullen in Uw\' naam zich al den dag verblijden;
Uw goedheid straalt hun toe, Uw macht schraagt hen in\'t lijden;
Uw onbezweken trouw zal nooit hun\' val gedoogen,
Maar Uw gerechtigheid hen naar Uw woord verhoogen.
1 Juli.
Te lezen: Psalm CIV : 24—31.
Psalm CIV : 24. Hoe groot zijn Uwe werken, o Heer!
Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt
; het aardrijk
is vol van Uwe goederen.
De Heilige Schrift, die ons de hoogste openbaring
Gods aan de menschen overbrengt, leert insgelijks Zijne
algemeene openbaring waardeeren. Is de natuur het
gewrocht van onzen Vader in Christus, dan past ons
eerbiedige opmerkzaamheid voor wat zij ons aangaande
onzen Vader doet kennen. Het Psalmwoord, hier boven
vermeld, noemt ons de drie eigenschappen Gods, waaraan
zij getuigenis geeft, in den toon der dankbare bewon-
•dering.
„Hoe groot zijn Uwe werken, o Heer!" Groot en
heerlijk is de zon, die der schepping licht en warmte
en leven brengt; groot en heerlijk de onmetelijke sterr
renwereld, die des nachts voor onze oogen schittert.
-ocr page 316-
312
Groot is de rollende donder en de gierende stormwind^
majestueus zijn de trotsche bergen en de gapende af-
gronden. Groot is de bruisende zee, en de eenzame
woestijn, — maar groot en heerlijk is ook de macht,
die zich openbaart in de vruchtbare velden en de veel-
kleurige bloemen, in de vogelen des hemels en de
visschen der wateren, in de dieren, den mensch ten
dienste gesteld, in den mensch bovenal, het pronkstuk
der aardsche schepping. Almachtig moet Hij zijn, die
dat alles in het aanzijn riep!
Maar ook, met welke wijsheid is dat alles gemaakt!
Hoe doelmatig is ieder wezen toegerust tot hetgeen
zijne bestemming vereiseht! Hoe eenvoudig en doeltref-
fend zijn de wetten, waaraan de natuur is onderworpen!
Hoe onnavolgbaar kunstrijk is de vorming der planten,
en van ieder lichaamsdeel van menschen en dieren! Hoe
passen ook de kleinste onderdeden samen om een schoon,
een doelmatig geheel te vormen!
En vooral, hoe is „het aardrijk vol van Zijne goe-
deren", en dus van de blijken Zijner goedheid voor Zijne
schepselen, terwille van welke Hij dat alles heeft ge-
schapen! Al, wat tot het leven noodig is, schenkt Hij
aan menschen en dieren, in een rijkdom, een overvloed,,
die van geene uitputting weet, die zichzelven telkens
vernieuwt. Voorwaar! de aarde zou een paradijs zijn,—
indien er de zonde niet was, met den nasleep van ellende
en dood, die zij in de wereld gebracht heeft.
Zoolang wij Christus niet kennen, kunnen wij ook
van de natuur niet genieten. Dan voelen we alleen, wat
daar verwoest en vernietigd is. Maar zijn onze oogen
opengegaan voor het Licht der wereld, dan leeren wij
ook in de natuur de grootheid onzes Gods aanschouwen,
en wij besluiten: is het hier reeds zoo heerlijk op de
-ocr page 317-
313
voetbank Uwer voeten, wat zal het eens in Uw Vader-
huis zijn!
Het ruime hemelrond
Vertelt, met blijden mond,
Gods eer en heerlijkheid;
De held\'re lucht en \'t /.werk
Verkondigen Zijn werk,
En prijzen Zü\'n beleid.
Dus kan ons das b\\j dag,
Tot roem van Gods gezag,
Zijn wonderen verhalen;
Dus weet ons nacht bij nacht,
Zijn onbegrensde macht,
En wijsheid af te malen.
2 Juli.
Te lezen: Joh. XVI : 7- 16.
Joh. XVI
: 14. Die zal Mij verheerlijken; want Hij zal
het uit het Mijne nemen, en zal het u verkondigen.
Reeds in de Brieven der Apostelen vinden wij dit
woord onzes Heeren bevestigd. Al wat zij leeren over
goddelijke en mensehelijke dingen, over den weg der
verlossing en het leven der heiligmaking, — het laat
alles zich terugleiden tot wat\' het onderwijs van Jezus,
Zijn leven, sterven en verheerlijking, te verstaan gaf.
De Geest, hun medegedeeld, leerde hun geene nieuwe
dingen; Hij leerde alleen het gegevene recht verstaan, en
dat toepassen op de verschillende verhoudingen des levens»
En alzoo nu blijft het gaan, de eeuwen door. Welke
diepten ook gepeild, welke vergezichten ook geopend
worden; welkn aanwending op gansch nieuwe verhou-
dingen het Christelijk leven ook moge vinden, — nooit
reikt de voorlichting des Heiligen Geestes uit boven
Christus, en wat in Hem aan de menschheid is geschonken.
Hoe zou dat ook kunnen? In het vleeschgeworden
-ocr page 318-
314
Woord woont de volheid der Godheid lichamelijk. Hooger
is er niets, dan wat in Hem is besloten.
Dat geeft ons dan een onbedriegelijken toetssteen,
om daarmede te erkennen, of eenige leer, die men ver-
breidt; eenige praktijk, waarvoor men aanhangers zoekt
te winnen, waarlijk uit den Heiligen Geest is. Zooveel,
wat met grooten ophef wordt aangekondigd, verliest
zijne betoovering, indien het aan dezen maatstaf wordt
gemeten. Gelijk onder het Oude Verbond de regel gold:
„Tot de wet en tot de getuigenis! en het zal zijn, zoo zij
deze niet hooren, dat zij geen dageraad hebben zullen," zóó
geldt in de Nieuwe Bedeeling de heenwijzing naarChristus.
Maar tegelijk, indien de Geest voor Zijn onderwijs
put uit die onuitputtelijke volheid, hoe zeker is het dan,
dat wij nooit aan een grens zullen komen, waar die Geest
ons niets meer te leeren zal hebben! Altijd verdergaat
de weg der Christelijke ontwikkeling in leer en leven
beide, — juist omdat de leiding des Geestes steeds
nauwer aan Christus verbindt en Zijne volheid deelachtig
maakt. Voorwaar! dat verheerlijkt onzen Heiland, want
dat doet telkens meer erkennen, hoe onuitsprekelijke
gave ons in Hem van den Vader is geschonken.
Den Heilgen Geeat zij eer en prijs!
Hij wil door godlijk onderwijs
Ons in Zijn waarheid leiden.
Hij, van ons erfdeel \'t onderpand,
Hij wil ons door Zijn eigen hand
Ten hemel toebereiden.
O Geest van God\'. bestuur cm» hart,
Verbeter ons, troost ons in smart,
Schenk moed en kracht in lijden!
Zoo zullen wy, door V geleid,
■ \'
              Eens in volmaakte zaligheid
Ons eindeloos verblijden.          \'■,..                  : . i
-ocr page 319-
315
3 Juli
Te lezen: Psalm IX : 1—13.
Ps. IX : 11. Die Uwen Naam kennen, zullen
op U vertrouwen.
De Naam Gods is het geopenbaarde wezen Gods.
Dit spraakgebruik staat in de gansche Heilige Schrift
vast. Zoo zegt dan hier de Psalmist: Die U kennen,
gelijk Gij U geopenbaard hebt, die zullen op U vertrouwen.
Inderdaad, zonder die kennis is dat vertrouwen niet
mogelijk. Op een onbekend Opperwezen, van Wien men
ten hoogste weet; dat het bestaat, kan het arme men-
schenkind zijn vertrouwen niet zetten, in al de moeiten,
zorgen en smarten van dit aardsche bestaan. Dat is eerst
mogeljjk, waar God Zich geopenbaard heeft, éérst onder
de Oude Bedeeling, daarna in onzen Heere Jezus Christus.
Aan Israël maakte Hij Zich bekend als Jehova, de
Eeuwige, de Getrouwe; in onzen Heiland openbaart Hij
Zich als Vader. Het komt er nu slechts op aan, of ons
kennen het rechte kennen is; een kennen, niet maar van
hooren zeggen, maar zulk een, waarbij het hart in God
waarlijk een Vader heeft gevonden.
Bij zulk een waarachtig kennen, kan het vertrouwen
niet uitblijven. Wie in God een Vader vond, hoe zou
die niet leunen en steunen op dien almachtigen en ge-
nadigen Vader? Zie, dat wij telkens en telkens weder
zoo mismoedig kunnen zijn, opziende tegen de dagtaak,
gedrukt onder de zorgen des levens, — het is een be-
wijs, dat ons kennen van Gods Naam nog niet het rechte
is. \'t Is een teeken, dat er nog wat aan ons gelooven
ontbreekt, al zijn wij misschien gansch onberispelijk in
ons geloof. Het kan zijn, dat de inhoud van ons geloof
volkomen overeenstemt met wat Gods Woord leert;
-ocr page 320-
316
maar als nu de daad van het gelooven, het aangrijpen
en vasthouden van wat in Gods Naam besloten ligt, niet
of nauwelijks bij ons gevonden wordt, — ach, dan zijn
wij even arm, alsof wij van de heerlijke openbaring
diens Naams onkundig waren. Zoo brenge ons dan iedere
levenservaring weer opnieuw tot die zelf beproeving: zóó
als het staat met ons steunen op den Heer, zóó staat
het ook met ons kennen, dat óf een ijdel naspreken, of
een kennen is met het hart.
<fij, trouwe Heiland! zult mij leiden,
Door licht en duister, vuur en vloed.
Ik wil steeds lijdzaam IT verbeiden:
Uw toekomst maakt eens alles goed.
4 Juli.
Te lezen: Openb. V:9-14.
Matth. VI : 106. Uw wil geschiede, gelijk in den
hemel, alzoo ook op aarde.
,Uw wil geschiede." Dit woord kan de uitdrukking
zijn der onderwerping onder den alwijzen raad des
Vaders. Zóó wordt het door den Heiland gebezigd in de
bede van Gethsémané. Maar hier, in het Onze Vader,
heeft het, blijkens wat er volgt, een anderen zin. Hier
is het de bede, dat de wil Gods, in dadelijke en ge-
willige gehoorzaamheid, volbracht worde door den arbeid
Zijner redelijke schepselen. Hier vragen wij, dat gelijk
Gods wil in den hemel door de Engelen volbracht wordt,
wij dat insgelijks mogen doen in de taak, die ons op
aarde is aangewezen.
O, indien wij eenigszins de stugheid en weerbarstig-
heid onzes harten, en onze traagheid in het benaarstigen
kennen, hoe voelen wij dan dagelijks behoefte aan die
-ocr page 321-
317
bede om gewillig gemaakt to worden tot onze roeping!
Gods wil te doen vraagt gedurige zelfverloochening,
dooding van het eigen ik met zijne lusten en begeerten.
Gods wil, gelijk ons die in onze levensomstandigheden
aangewezen wordt, eischt zoo vaak een verrichten, van
een arbeid, waartegen wij opzien als tegen eenen berg;
een dragen van lasten, waaronder wij vreezen te zullen
bezwijken. Hoe voelen wij dan behoefte aan het gebed
om kracht van Boven, opdat wij gemoedigd en gesterkt
onze dagtaak mogen verrichten!
Onze Heiland leert ons aan onze bede toevoegen:
„gelijk in den hemel, alzoo ook op aarde." Die heen-
wijzing naar \'t volbrengen van Gods wil door de Engelen
dient, om onzen moed te versterken. De Christen is geen
eenzaam strijder, zooals hij zou kunnen wanen, ziende
op de duizenden, die niet vragen naar den goddehjken
wil: een heirleger van gedienstige geesten omringt Gods
troon, die in \'t volbrengen van Gods wil hunne zalig-
heid vinden. En welk een afstand er moge zijn tusschen
het werk der zalige troongeesten, en het werk van het
zwak en nederig kind Gods op aarde, — in den grond
is het toch één werk, éénzelfde volbrengen van Gods
wil, hoe ook de omgeving verschille. Hoe wordt daardoor
ook het geringste werk geadeld, en met den lichtglans
des hemels bestraald! Vrij blijve ons werk onopgemerkt
door de menschen; wat schaadt het, als maar de A1-
wetende ziet, dat \'wij in onzen arbeid letten op Zijne
wenken, gehoorzamen aan Zijne bevelen, gedrongen door
dankbare wederliefde! Dan vormt Hij ons, door het
dienen op aarde, tot dat volmaakte dienen, dat de zalig*
heid des hemels uitmaakt.
Uw wil geschied\', Uw wil alleen,
Als In den hemel, hierbeneên
-ocr page 322-
318
Uw wil is altoos wys en goed,
\'t Is majesteit al, wat Gij doet;
Dat ieder stil daarin berust\',
En Uw bevelen doe met lust!
5 Juli.
Te lezen: 1 Sam. XV : 17-24.
1 Sam. XV : 22. Gehoorzamen is beter dan slachtoffer,
opmerken dan het vette der rammen.
Dit woord van Samuel verklaart de offers niet voor
waardeloos, die naar Gods eigene instelling onder Israël
gebracht werden. Het spreekt alleen uit, dat geen bren-
gen van offers in de plaats treden kan van dat gehoor-
zamen aan \'s Heeren woord, dat opmerken van Zijne
wenken, dat Hij in de eerste plaats eischt. Dat zag Saul
voorbij, die met uitwendigen godsdienst wilde goedmaken,
wat hem ontbrak. Daar was in hem geene vroomheid
des harten, geen nederig opvolgen van \'s Heeren bevel, —
en nu wil hij uitwendig vertoon daarvoor in de plaats laten
treden!
Overgebracht op onze toestanden, zegt dit woord dan
ook niet, dat kerkgaan en bidden en bij bellezen over-
tollig is, als een mensch maar goed leeft. Ach, dat
„goed leven" bepaalt zich tot de meest oppervlakkige
burgerlijke braafheid, waar in het hart geene behoefte
bestaat om Gods aangezicht te zoeken in het gebed,
zich bezig te houden met Zijn "Woord, en Hem te aan-
bidden in Zijn heiligdom.
De uitspraak van Samuel, waarop het geweten Amen
zegt, leert ons, dat uiterlijke godsdienst niet gebezigd
mag worden als dekmantel, om de ongehoorzaamheid
aan Gods bevelen te verbergen. Als wij willens en wetens
-ocr page 323-
319
Gods geboden overtreden; als wij zondige lusten aan de
hand houden, waarvan wij overtuigd zijn, dat ze zondig
zijn; als wij beheerscht worden door geldgierigheid; als
wij onwaar zijn in onzen omgang; als wij onrecht doen
aan onze naasten; als wij oneerlijk zijn in beroep of
bedrijf, — en wij willen dat dan goed maken door gods-
dienstig vertoon, dan komt ook tot ons dat ernstig woord:
gehoorzamen is beter dan offeranden! Want die gods-
dienst is in dat geval niet anders dan een vertoon, ge-
lijk het was bij Saul. Zullen wij meenen, daarmede den
Alwetende te misleiden?
Onze God vraagt waarheid in het binnenste, ernstige
begeerte om Hem te dienen. Laat vrij ons dienen ge-
brekkig en zwak zijn, — als het maar oprecht is. Hoe
noodig is het ons dan, telkens de voorlichting Zijns
Geestes te zoeken, en de invloeden diens Geestes, om
uit ons weg te doen allen eigenwil, alle leven voor het
eigene ik! Hoe noodig, om in levensgemeenschap met
onzen Heiland, daarin geoefend te worden, dat het doen
van \'s Vaders wil de spijze onzer ziel is!
Laat ons s£am met Jezus wandlen,
Volgen wij dien Heiland na
In ons denken, spreken, handlen,
Waar de reis ook henen ga.
Laat ons .moedig voorwaarts streven,
Voer\' ook \'t pad door een woestijn,
Reeds op aarde hemelsch z\\jn,
Door \'t geloof in liefde leven; —
Trouwe Herder! blijf ons bij!
Waar G\\j voorgaat, volgen wij.
-ocr page 324-
320
6 Juli.
Te lezen: 1 Joh. 111:1—6.
1 Joh. III: 3. Een iegelijk, die deze hoop op Hem heeft,
die reinigt zichzelren, gelijk Hij rein is.
Deze hoop, — welke ia die? Het is de hoop van
■den Heer gelijk te wezen, die in het vorige vers ge-
noemd is. Zijn wij, door het geloof in den Heiland,
reeds hierbeneden kinderen Gods geworden, het is nog
altijd een kindschap, waarvan we alleen, diep in liet
hart, ons bewust zijn, maar waarvan de zaligheid nog
gedurig gestoord wordt, en de heerlijkheid nog niet
wordt aanschouwd. Maar eenmaal wordt dat anders:
eenmaal deelen de leden in de glorie, die nu het goddelijk
Hoofd omstraalt.
Wij zullen Hem gelijk wezen! O gewis, dat beteekent
niet, dat het onderscheid wegvalt tusschen den eeuwigen
Zoon Gods, en schepselen, die in den tijd het aanzijn
ontvingen. De heerlijkheid, waarin de verlosten komen
deelen, is eene heerlijkheid, die afstraalt van het Hoofd,
en afdaalt op de leden. Maar het is dan toch dezelfde
heerlijkheid, dezelfde lichtglans, dezelfde zaligheid. Het
is een verbonden zijn met den Heer in de allernauwste
gemeenschap, waar alle zonde is weggevallen, die hier-
beneden nog scheiding tusschen Hem en Zijne geloovigen
maakt.
Dat is de zalige hoop, dat wil zeggen: de vaste,
welgegronde verwachting der kinderen Gods. Dat is den
geloovige gewaarborgd, zóó zeker, alsof hij het thans
reeds bezat: onze Heer verlost niet ten halve; Hij voltooit,
Hij bekroont Zijn werk.
En wie dan deze hope mag deelachtig zijn, deze
hope „op Hem", welke steunt op Zijne liefde en trouw,—
-ocr page 325-
321
die reinigt zichzelven. Hoe kan het anders? Wie met
verlangende verwachting uitziet naar een wonen in het
«euwige licht, die schuwt de werken der duisternis;
wie hoopt op het leven der Godsgemeenschap, die strijdt
tegen al, wat God wederstaat. O gewisselijk! die reini-
ging blijft stukwerk, zoolang het aardsche leven duurt;
die strijd moet eiken dag opnieuw worden voortgezet,
en tot den einde toe zullen wij moeten betuigen: niet,
dat ik het aireede gegrepen heb! Maar die reiniging
gaat dan toch voort, door de heilige hope gesteund.
De zaligheid komt toch nader, dan toen wij eerst
geloofd hebben. Daar zijn toch verzoekingen, waarvan
de kracht is gebroken; daar komt toch eene vanzelfsheid
in het dienen Gods, die vaste richting aan het leven
geeft. Dat onze ziel zichzelve beproeve aan dezen toets-
«teen! Geene echte, geene onbedriegelijke hope is de
onze, of zij moet in dagelijksche zelfverloochening hare
waarheid en haar kracht betoonen.
Wie in zulk een hoop mag leven,
Reinigt zich van elke smet.
\'t Vlekloos voorbeeld na te streven,
Is zyn lust en hoogste wet.
\'t Is zijn strijd- en zegelied:
„Die in Hem bhjft, zondigt niet;
„Kinderen, uit God geboren,
„Z\\jn tot heiligheid verkoren."
7 Juli.
Te lezen: 2 Kron. XVI : 7-13.
2 Kron. XVI : 126. En Asa zocht den Heer niet in zijne
krankheid, maar de medicijnmeesters.
Dit staat opgeteekend als eene zende van een vorst,
21
-ocr page 326-
322
die overigens tot de uitnemendsten van Juda\'s koningen
te rekenen is.
Niet dit was zijne zonde, dat hij in zijne krankheid
hulp zocht bij medicijnmeesters. Gelijk elke kunst en
elke wetenschap eene gave Gods is, zoo is ook de weten-
schap der „medicijnmeesters" een geschenk Gods aan de
menschheid, dienstig tot verzachting of tot wegneming
van lichamelijk lijden. Ook het bekende woord van
Jacobus (V : 14) wraakt de geneesmiddelen niet, maar
beveelt aan, dat de genezende olie niet aangewend worde,
gelijk dat in de Heidenwereld gebruikelijk was, met
toevoeging van bezweringen en tooverformules, maar
met gebed tot den Heer.
Neen! Asa\'s zonde bestaat niet in dat te hulp roepen
der „medicijnmeesters," maar in de tegenstelling, die
hij maakt tusschen hen en den Heer. Hij zocht niet
den Heer, maar de medicijnmeesters; hij zocht niet Gods
hulp en uitredding door middel van hen.
Is hier niet een ernstige les voor een iegelijk onzer?\'
Hoe vaak nog wordt bij middelen hulp gezocht, alsof
zij iets vermochten in zichzelven, en niet enkel baat
konden brengen, indien God er Zijn zegen inlegt! Het
behoort bij die afgoderij, met de natuur gepleegd in
kringen, die den levenden God hebben losgelaten. Gij,
Christen! doe daaraan niet mede! Gebruik de middelen
getrouwelijk, maar erken in het diepst uwer ziel: alleen
Gods zegen kan dat middel ten goede doen gedijen. En
gedenk aan die onmisbaarheid van Gods zegen, niet alleen
in krankheid, maar op ieder levensgebied! Overal hebt
gij middelen te gebruiken; kennis verzamelen, oefening
en vorming tot uw levenstaak, vlijt besteden, oordeel
gebruiken, — \'t zijn al te zamen onmisbare middelen
om te slagen in wat u opgelegd is. De zonde begint,.
-ocr page 327-
323
waar gij, met voorbijzien van God, alles van die midde-
len wacht; waar gij vergeet: aan \'s Heeren zegen is \'t
al gelegen!
Zwakheid doet me aan \'t schepsel kleven;
Toon imj, Heer! dat Gij alleen
\'t Al bevat, en \'t al wilt geven,
Meer dan ik omlaag beween;
God, die mij Uw bijstand biedt,
\'k Heb genoeg, zoo \'k U geniet.
8 Juli.
Te lezen: Eph. 111:14—21.
Eph. III: 19. Opdat gij moogt bekennen de liefde van
Christus^ die de kennis te boven gaat.
Het opwassen in de genade wordt door den Apostel
beschreven als een meer en meer leeren begrijpen van
de breedte, en lengte, en diepte en hoogte der liefde
van Christus; — maar terwijl hij dat schrijft, doet het
zich voor aan zijnen geest, hoe die maat nooit bereikt
wordt; daarom laat hij volgen: „opdat gij moogt be-
kennen de liefde van Christus, die de kennis te boven
gaat." Neen! nooit zal onze kennis omvatten, wat in
zichzelf onmetelijk is! Wie zal eene liefde peilen, die
daar afdaalde tot de diepte, waarin wij verzonken waren
door het bederf onzer ziele? Wie zal eene liefde door-
gronden, die onze schuld, onzen vloek op zich neemt,
om daarvoor leven en vrede en zaligheid in de plaats
te geven? Wie zal de maat kennen eener liefde, die
trouwe houdt tegenover al onze ontrouw, en ons geleidt,
bij al ons struikelen, op den smallen weg, die naar het
Vaderhuis leidt ?
Voorwaar! wij begrijpen het niet. Maar, Gode zij dank!
-ocr page 328-
324
niet tot begrijpen, maar tot gelooven worden wij ge-
roepen. Niet tot begrijpen, — maar tot aangrijpen, tot
een aannemen en vasthouden van wat ons uit genade
wordt geschonken.
Die liefde te bekennen, — het zal slechts dan be-
ginnen te geschieden, als wij onszelven als schuldige
zondaren leeren erkennen; als wij beseffen, hoe wij
zonder dezen Jezus reddeloos verloren zijn, en alleen
ter wille Zijner Middelaarsverdienste behouden kunnen
worden. En het bekennen dezer liefde zal toenemen,
naarmate wij meer telkens tot haar toevlucht nemen in
onzen geestelijken strijd, en bij onze aardsche nooden en
zorgen. O dan, als wij gedurig meer ervaren, wat wij
aan onzen Heiland hebben, waar Hij ons troost en sterkt,
dan zien wij hoe langer hoe meer, dat het eene godde-
lijke, eene onuitputtelijke liefde is, die zich aan ons
verheerlijkt. Hoe verder wij op den reisweg komen, des
te meer doen wij de ondervinding op van wat God ons
heeft gegeven in den Oversten Leidsman en Voleinder
onzes geloofs, in den goeden Herder, die Zijne schapen
voert naar de grazige weiden. En blijft hierbeneden,
gelijk al het andere, ook dit ons bekennen der liefde
van Christus slechts stukwerk, — de eeuwigheid komt,
waarin die liefde aller verlosten eeuwige dankstof zal zijn.
Wat deed uit \'s hemels zalen,
O Heer der heerlijkheên!
Op aard\' U nederdalen?
Uw groote liefd\' alleen,
Uw eindeloos erbarmen
Met onzen grooteu nood,
Dat als met zeegnend\' armen
En reddend ons omsloot!
-ocr page 329-
325
9 Juli.
Te lezen: Openb. III : 14-20.
Openb. III : 20. Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop;
indien iemand Mijne stem zal hooren en de deur
opendoen, Ik zal tot hem inkomen, en met hem
avondmaal honden, en hij met Mij.
Zóó spreekt de Heer in nederbuigende ontferming
tot de lauwe, verachterde gemeente van Laodicea; zegge
dan niemand: dat is geene belofte voor mij! Het is niet
onze waardigheid, het is Zijne barmhartigheid, die Hem
doet aankloppen aan de deur onzes harten. Hoe lang,
hoe vaak, hoe luide heeft Hij reeds geklopt! In elke
beproeving onzes levens, en in elke verrassende uitred-
ding, in elk gevoel van onvoldaanheid met wat de wereld
geeft, in elke wakker-roeping des gewetens, in elke
bearbeiding door den Geest, in elke prediking en bij
ieder schriftonderzoek, staat Hij daar en klopt.
Hij klopt om opengedaan te worden. Hij breekt de
deur niet open door Zijne almacht; Hij dwingt ons niet
Hem binnen te laten; Hij begeert en wacht de gewillig-
heid onzer ziel om Hem plaats te geven. O laat ons
dan niet wachten op eene werking, die buiten onzen wil
om ons zaligen zou: de Heer begeert, dat icij openen
zullen; dat wij behoefte aan Hem zullen erkennen en
belijden; dat wij niet ongehoorzaam blijven aan Zijne
roepstem. En indien wij dan opendoen, dan zullen wij
van achter erkennen: Gij zijt mij te machtig geweest, o
Heer! Gij hebt overmocht; niet mij, maar U zij de
eere, dat Gij nu intrek genomen hebt in mijn hart.
Hij komt, om woning te maken, om gastheer te zijn,
om te spijzigen met de gaven, die Hij medebrengt.
O gewis! Hij komt óók om nu als Koning te heerschen
-ocr page 330-
326
in het hart, — maar éérst om gaven te geven, om den
honger der ziele te stillen, om Zelf het ware levens-
brood te zijn. En Hij komt om te blijven, om het hart
met Zijnen vrede te vervullen, om het toe te bereiden
voor de eeuwige woningen, waar Hij de Zijnen ontvangt.
Nog is \'t het heden der genade. Nog gaat dat kloppen
voort; — wie weet, hoe spoedig de dag der genade voorbij
is! Wie hier den Heiland buitengesloten hielden, — zij
zullen eenmaal kloppen, maar buitengesloten blijven!
God beware een iegelijk onzer voor dat vonnis! Heden
dan, waar gij nog het kloppen uws Heilands hoort,
verhard uw harte niet!
Open! o mijn hart, doe open,
Open! Jezus staat er voor.
Jezus klopt... mijn hart, doe open,
Laat uw heiluur niet verloopen.
Haast u, anders gaat Hij door!
10 Juli.
Te lezen: Hand. XXVI : 24 32.
Hand. XXVI : 28. Gij beweegt mij bijna een Christen
te worden.
Dat zegt Koning Agrippa niet in ernst. Hij staat
niet op het punt, zijn hart aan den Heer over te geven.
Zijn woord beteekent: Gij spreekt met zulk een geest-
drift, alsof gij waarlijk dacht, dat het mogelijk was, dat
ikzelf, ik, de Koning! een Christen, een lid van uwe
verachte sekte, zou worden! — Toch zou hij zoo niet
spreken, indien er niet in Paulus\' woord iets geweest
was, dat indruk op hem maakte. Die gloed der heilige
overtuiging, die moed in dreigend gevaar, die blijmoe-
digheid des belijdens, — \'t had alles iets aantrekke-
-ocr page 331-
327
lijks, .... maar, dat hij, hijzelf, een Christen zou
worden, dat was toch immers te dwaas om er aan te
denken!
Men behoeft niet zoo hoog als Herodes Agrippa ge-
plaatst te zijn, om, evenals hij, den ontvangen indruk
des Evangelies uit te wisschen door dergelijke o ver-
weging. Daar zijn er nog wel, die bij oogenblikken
voelen, dat er in dit Evangelie een aantrekkelijke macht
is. Maar — wat zouden de menschen er wel van zeggen,
als zij ook tot de fijnen gingen behooren? Ze zijn immers
te zeer menschen van hunnen tijd; geëerd als mannen
van ontwikkeling, als vrouwen van hooge beschaving!
Zij zouden zich gaan voegen bij de achterlijken, bij de
menschen met verouderde begrippen! Zij zouden tot de
vromen gaan behooren! "Wie, die het in ernst van hen
verwachten kan?
En zoo wordt de goddelijke roepstem in den wind
geslagen; de indruk verflauwt; de vluchtig opgekomen
begeerte wijkt, — en het oude leven wordt voortgezet,—
totdat de dood komt. Dan baat de toejuiching der wereld
niet meer; dan helpt de roem niet meer van tot de
verlichten en ontwikkelden te behooren; dan is zalig
alleen hij, die een Heiland heeft, om aan Zijne borst
het moede hoofd ter ruste te leggen.
Wat een Herodes Agrippa als de ongerijmdste dwaas-
heid verre van zich wierp, — het is de wijsheid Gods.
Dezen Jezus aan te nemen als den van God gezonden
Redder, dat is de daad, die eeniglijk aan dit vluchtig
leven beteekenis geeft, die dit aardsche bestaan tot een
voorportaal des hemels maakt. Ééns, in den dag der
dagen, staan beschaamd, wie aan Hem zich hebben ge-
atooten; maar wie in ootmoedig geloof Hem hebben
aangenomen, zij worden gekroond met vreugde eneere:
-ocr page 332-
328
God ziet in hen Zijne kinderen, aangenomen ter wille
van den Geliefde.
Mijn Heiland! hoor mijn angstig smeeken;
Gij slechts, Gij kunt die banden breken,
Niet ik, niet ik, o Heer!
Och! leer m\' aan Gods gena\' gelooven,
Dan kom ik eens haar kracht te boven,
En zonde heerscht in mij niet meer.
11 Juli.
Te lezen: Hebr. 11:10-18.
Hebr. 11:18. In hetgeen Hij Zelf, verzocht zijnde,,
geleden heeft, kan Hij dengenen, die verzocht
worden, te hulp komen.
Ondoorgrondelijk is het voor menschelijk bevatten,,
hoe onze Heiland, in de dagen Zijns vleesches, verzocht
worden kon. Maar het woord der Schrift leert het met
ondubbelzinnige gewisheid. Verzocht is Hij, niet maar
een enkele maal, bij de verzoeking in de woestijn; neen i
Zijn geheele leven was er vol van, gelijk Hij aan het
eind van dat leven tot Zijne discipelen zegt: Gij zijt het,
die met Mij geweest zijt in alle Mijne verzoekingen.
Hoe de eeuwige Zoon des Vaders voor verzoeking
vatbaar kon zijn, doorgronden wij niet, maar wel kunnen
wij inzien, waarin Zijne verzoeking bestond. Ze werd
geboren uit den strijd tusschen den staat, waarop Hij
recht had, en den toestand, waarin Hij Zich bevond.
Het was de verzoeking om het werk op te geven, waartoe
Hij op aarde was gekomen; de verzoeking om öf den
Vader, óf de menschhoid los te laten. Zij kwam tot den
menschgeworden Zoon van God in de toejuiching zoowel
als in de stompzinnigheid des volks; in Zijn macht over
-ocr page 333-
329
hot geschapene zoowel als in de zwaarto van Zijn ziels- en
lichaamslijden. Al dien strijd heeft Hij doorgestreden, —
en geen oogenblik heeft Hij gewankeld: Hij heeft vast-
gehouden aan den Vader, dien Hij eerde in volmaakte
gehoorzaamheid, en vastgehouden aan de menschheid,
die Hij kwam uitrukken uit haar verderf.
Indien dan nu ook ons het leven verzoeking op ver-
zoeking brengt; indien de overgebleven macht der zonde
in het hart, en de bekoring der wereld, en de aan-
vechting des Satans samenspannen om ons los te rukken
van God, — welke vertroosting is het dan, te bedenken,
dat onze Overste Leidsman weet, wat het is, verzocht
te worden! Hij kan inkomen in onzen toestand, mede-
gevoelen met wie in verzoekingen zijn. En bij Hem,
den volheerlijken Koning van het Godsrijk, is dat mede-
gevoelen vanzelf oorzaak, dat Hij kracht en sterkte
mededeelt. Hij komt te hulp, door onze liefde te ver-
meerderen, door onze waakzaamheid te verlevendigen,
door ons gebedsleven te bekrachtigen, door de verzoe-
kingen te breken, die ons te sterk zouden zijn.
Zoo laat ons dan niet moedeloos versagen, als waren
wij aan onszelven overgelaten! De medelijdende Hooge-
priester kent onzen strijd; Hij kent de zwakheid onzer
krachten, — en Zijne heerlijkheid is het, de Zijnen
alzóó te steunen, dat in hun zwakheid Zijne kracht
volbracht wordt.
Laat mij, o Heer! altijd,
Maar meest in zwaren strijd,
Op U in \'t lijden staren!
Dat zal in mijn gemoed,
Hoezeer ook \'t onrecht woed\',
Het stil geduld bewaren.
-ocr page 334-
330
12 Juli.
Te lezen: Psalm XXXII.
Psalm XXXII : 5. Ik zeide: ik zal belijdenis van
mijne overtredingen doen voor den He?r, en Gij
vergaaft de ongerechtigheid mijner zonde.
Rijk en vrij, alléén door Zijne eigene genade bewo-
gen, schenkt onze God vergeving aan wie ze Hem vragen.
Maar dit is de eisch, dien Hij daarbij stelt, dat er eerst
belijdenis van zonden zij. Het is niet genoeg, naar
Gods liefde te verlangen; eerst moet er schuldbesef en
schuldbelijdenis zijn. En die belijdenis mag er zich niet
toe bepalen, in het algemeen uit te spreken: ik ben een
zondaar; ze moet afdalen in de diepte, ze moet treden
in bijzonderheden. De Psalmist zegt: ik zal belijdenis
doen van mijne overtredingen. Dat is: ik zal ze noemen,
en ik zal ze als overtredingen erkennen; ik zal geene
verontschuldigingen zoeken, maar ik zal mijne zonden
als zonden voor God belijden. En waar dat geschied is,
daar volgt de vergeving.
God vraagt belijdenis van zonden van ons, opdat wij
erkennen zouden, hoezeer wij Zijne rechtmatige straf
hebben verdiend. Wij hebben eere te geven aan Zijne
heiligheid en rechtvaardigheid, alvorens wij Zijne ge-
nade kunnen ervaren. Zoo laat ons dan ons hart en
ons leven doorzoeken; ons niet tevreden stellen met al-
gemeenheden, maar voor God uitspreken, waarin wij
gezondigd hebben. Alzóó alleen leeren wij ook voor de
toekomst waken en bidden, om niet opnieuw in hetzelfde
kwaad te vervallen.
Waar oprechte belijdenis is, daar is vanzelf schuld-
besef, en toevlucht nemen tot de ontfermingen Gods.
Daarom volgt dan ook zoo gewisselijk op het schuld-
-ocr page 335-
331
belijden het vergiffenis ontvangen: onze God wacht slechts
met vergeven, tot Hij vergeven kan. Dan, als het hart
voor Hem verootmoedigd en verbrijzeld is, komt Hij
met de toevloeiing Zijner liefde tot het hart, en ver-
zekert : Ik ben de uwe, en gij zijt de Mijne. Daarin
toch bestaat het wezen der vergeving. Het kan zijn,
dat God de aardsche gevolgen der overtreding niet weg-
neemt, omdat de vorming der ziel dat noodig maakt;
maar die straffen zijn dan kastijdingen, opvoedingsmid-
delen geworden, en, ook terwijl zij blijven, is in het
hart de zalige verzekerdheid: ik ben van mijn God niet
verworpen; mijn Vader in Christus blijft mijn Vader
voor eeuwig.
\'k Bekend\', o Heer! aan U, oprecht, mijn zonden;
\'k Verborg geen kwaad, dat in mij werd gevonden;
Maar ik beleed, na ernstig overleg,
Mijn booze daan; Gij naamt die gunstig weg;
Dies zal tot U een ieder van de vromen,
In vindenstijd, met ootmoed, smeekend, komen.
Een zee van ranip moog\' met haar golven slaan;
Hoe hoog zij ga, zij raakt hem zelfs niet aan.
13 Juli.
Te lezen: Joh. XV: 1—8
Joh. XV : 5. Ik ben de uijnstok, en gij de ranken;
die in Mij blijft en Ik in hem, die draagt veel
vrucht, want zonder Mij kunt gij niets doen.
Laat ons toch diep van deze waarheid doordrongen
zijn, dat wij zonder Jezus niets vermogen! Zooveel ver-
geefsche arbeid, zooveel nuttelooze krachtsinspanning en
daardoor zooveel bittere teleurstelling, komt daar van
daan, dat wij in eigen kracht onze levenstaak zoeken te
volbrengen. Dat voert tot koortsachtige opwinding, tot
-ocr page 336-
332
een gejaagd slavenwerk, tot pijnlijke ontmoediging. De
Heer zegt vooruit: zonder Mij kunt gij niets doen;
waarom dan beproeven wij dat nog zoo dikwijls?
Hoe volkomen afhankelijk wij van Hem zijn, kan
wel niet sterker worden uitgedrukt, dan door het beeld
van wijnstok en rank. De rank is, wat zij is, door den
wijnstok; de sappen van den wijnstok alleen doen haar
leven en vruchten dragen. Alzóó is het alleen het
leven, dat van den Zoon Gods uitgaat en in de Zijnen
afdaalt, waardoor zij verrichten kunnen, wat Gode welbe-
hagelijk is.
Sterker dan hier geschiedt, kan de onmacht des
menschen wel niet worden uitgedrukt. Maar nu omge-
keerd, krachtiger kan ook niet uitgesproken worden,
hoe de Christen tot alles in staat is, waartoe God hem
roept. Immers, als de eeuwige Zoon en troongenoot Gods,
de Koning van het Godsrijk, de bron is zijner kracht,
wat zou hem dan nog ontbreken?
Vreezen wij dan niet voor eenig werk, dat God ons
oplegt; voor eenigen strijd, dien Hij ons te strijden geeft;
laat ons niet opzien tegen eenigen arbeid, dien wij ook
heden te verrichten zullen hebben. Alles komt slechts
hierop aan, of er waarlijk gemeenschap tusschen ons en
onzen Heiland bestaat. Door het ootmoedig gebed moet
die gemeenschap onderhouden worden, en door een
wakend toezien, dat niet de mededeeling van de gaven
des Geestes belemmerd worde door toegeven aan eenige
zonde. Dan leeft onze ziel in vertrouwende afhankelijk-
heid van Hem, en, bij alle besef van eigen zwakheid,
ervaren wij, hoe wonderbaar de Heer doorhelpt en be-
krachtigt, alzoo dat wij blijmoedig betuigen mogen: de
Heer heeft woord en trouwe gehouden. Hij weet, wat
de Zijnen behoeven, en het is Zijne eere en Zijn wel-
-ocr page 337-
333
behagen, in en door Zijne zwakke discipelen Zijn heerlijk
werk te volbrengen.
Ik kan mijzelf geen wasdom geven:
Niets kan ik zonder TI, o Heer!
In Uw gemeenschap kiemt er leven
En levensvolheid meer en meer!
Uw Geest zij in mij uitgestort;
De rank, die TI ontvalt, verdort.
14 Juli.
Te lezen: Rom. VIII :16—22.
Rom. VIII : 18. Want ik houde het daarvoor, dat
het lijden dezes tegenwoordig en tijds niet is te waar-
deeren tegen de heerlijkheid, die aan ons zal ge-
openbaard worden.
Het lijden dezes tegenwoordigen tijds, — hoe veel-
soortig is het, en hoe zwaar kan het drukken! Ver-
liezen, die niet meer vergoed kunnen worden; gescheurde
banden; verijdelde verwachtingen; krankheid en lichaams-
zwakte, die een floers werpen over ieder genot; moeite
en zorg in den dagelijkschen arbeid; kommer voor het
dagelijksch brood; bekommering over wie dierbaar zijn
aan het hart; grievend verdriet, door menschen aange-
daan, — dat alles behoort tot dat lijden, en hoeveel
méér nog, dat zich niet laat optellen!
Het woord onzes Gods redeneert dat lijden niet weg,
en het leert ons niet, daarover ons heen te zetten.
Geene gevoelloosheid wordt van ons geëischt; geen deugd
wordt het gerekend, ons te verbeelden, dat de aarde
nog een paradijs zou zijn. Ook mogen wij bedroefd zijn
over onze smarten, en onzen nood klagen aan onzen
God, — mits wij\'maar niet vergeten, dat er eene dankstof
-ocr page 338-
334
tegenover staat voor eene onuitsprekelijke gave, die op-
weegt tegen al dat lijden.
En het is niet alleen op hetgeen ons nu reeds in
onzen Heiland geschonken is, dat wij worden heenge-
wezen tot onze vertroosting in \'s levens druk. Telkens
weder wordt onze blik gericht op de heerlijkheid, die
aan ons geopenbaard zal worden. De Apostel zegt hier
van deze heerlijkheid, dat al ons lijden niet daartegen-
over te waardeeren, niet daartegen op te wegen, niet
daarmede te vergelijken is. Indien dan toch het lijden
dezes tij ds zoo groot is, — hoe boven alle beschrijving
groot moet dan wel die heerlijkheid zijn! Hoog, als de
hemel is boven de aarde, is de heerlijkheid des hemels
boven de aardsche smart.
En naar die heerlijkheid zijt gij op reis, o gij, die
in Jezus uwen Heiland hebt gevonden. Die heerlijkheid
is u verworven door Zijn bloed, verzegeld door Zijnen
Geest. Zoo heft dan uwe hoofden op, wetende, wat u
te wachten staat. Het lijden is voor een tijd; het lijden
moet dienstbaar zijn aan uwe vorming en volmaking.
Ééns, op Gods tijd, gaat alle lijden voorbij, en voor
eeuwig juicht gij in Gods ongestoorde gemeenschap,
waar verzadiging der vreugde is.
Het ridderkruis des Christens is
Geen schitterend metaal,
Maar tegenspoed en droefenis
En een geduld van staal.
Hij draagt het slechts een korten tijd,
En als een onderpand
Der kroning, na den aardschen strijd\',
In \'t hemelsch Vaderland.
-ocr page 339-
335
15 Juli.
Te lezen: Col. 111:12—17.
Col. III : 17. En al, wat gij doet met icoorden of met
werken, doet het alles in den naam van den Heere
Jezus.
Wie in den naam eens anderen iets verricht, die doet
dat volgens diens opdracht of lastgeving. In den naam
van den Heere Jezus iets te doen, beteekent dus: iets te
doen, omdat Hij het bevolen heeft. En nu vermaant ons
de Apostel om alles, wat wij doen, alzóó te doen. Welke
hooge roeping geeft dat aan geheel het leven!
Moet alles in Jezus\' naam gedaan worden, dan zijn
vooreerst alle zoodanige daden buitengesloten, waarop
Zijne goedkeuring niet rusten kan. In Jezus\' naam kunnen
geene daden van zelfzucht of hoogmoed, van hebzucht
of zinnelijkheid worden gedaan.
Doch er is meer. Alle verrichtingen van het dage-
lijksch leven, de vervulling onzer taak, de omgang met
onze medemenschen, ons doen en laten in zijn ruimsten
omvang, wordt ons hier voor oogen gesteld als een werk,,
dat wij in opdracht van Jezus te vervullen hebben. Zelfs
ons spreken wordt daarin betrokken; de Apostel zegt
toch: al, wat gij doet met woorden of met werken. Want
inderdaad, ook door onze woorden doen wij iets; oefenen
wij invloed uit; maken wij anderen gelukkiger of onge-
lukkiger; reinigen of bederven wij den geestelijken
dampkring. Laat dan, o Christen! al, wat gij met
woorden of werken doet, verricht worden als eene taak,
u door uwen Heer opgedragen!
Wie zóó zijn arbeid waarneemt, zal vanzelf dien
volbrengen met inspanning aller krachten, omdat hij er
zich voor verantwoordelijk gevoelt aan den Heer. En
-ocr page 340-
336
tegelijk, zijn arbeid wordt hem daardoor een dierbare
last, waarmede hij Hem verheerlijken mag, dien zijne
ziele liefheeft. Hoe ontvangen de meest alledaagsche
verrichtingen een gloed en een glans, als wij geleerd
hebben ze in dit licht te beschouwen! Die Heer, die
deze taak ons oplegt, is immers onze Redder, die ons
kocht met Zijn bloed, die ons verkwikt met Zijne liefde,
die ons plaats bereidt in het Vaderhuis Gods! Hoe zou
het ons dan niet tot vreugde zijn, Hem onzen dank te
mogen betoonen; te leven, te arbeiden tot Zijne eer!
Is ons leven daaraan gewijd, dan doen wij Engelenwerk,
ook in de nederigste omgeving. En, voelen wij de zwaarte
der taak en de zwakheid onzer kracht, wij dragen de
zekerheid in ons om, dat Hij, in Wiens Naam wij arbeiden,
Zijne kracht volbrengen zal in onze zwakheid.
Wie zou Hem geen\' dank bewijzen,
Hem niet pryzen,
Hem niet loven? wie zich niet
Aan dien Herder overgeven.
Die Zijn leven
Voor Zijn schapen niet ontziet?
Wie Hem niet tot Heer begeeren,
Hem niet eeren,
Die ons van \'t verderf behoedt,
Ons gekocht heeft door Zijn bloed?
16 Juli.
Te lezen: Luc. XI: 5-13.
Luc. XI: 13. Indien dan gij, die boos zijt, weet utven
kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zal
uw Hemelsche Vader den Heiligen Geest geven,
dengenen, die Hem bidden?
„Gij, die boos zijt!" Welk leeraar uit de menschen
■zou zóó kunnen spreken ? Wie zou niet met zijne hoorders
-ocr page 341-
337
zich samenvatten, en zeggen: „wij, die boos zijn"? Wie
zóó spreken kan, moet de Heilige wezen. En is Hij dat,
dan heeft Zijn woord gezag; dan kunnen wij staat maken
op wat Hij van den Vader openbaart.
Wat openbaart Hij hier? De Heer wijst hier op de
onmogelijkheid, dat God weigeren zou, den Heiligen
"Geest te schenken. Het is eene eigenaardige, eene tref-
fendo bewijsvoering, die Hij bezigt. Zondige, aardsche
ouders kunnen het niet van zich verkrijgen, dat zij aan
hun hongerend kind een steen voor een brood, eene
slang voor een visch zouden geven; zij kunnen misschien
zoo hard zijn, dat zij aan het hongerend kind weigeren
■wat het behoeft, maar zekerlijk, zij kunnen niet spotten
met zijne ellende. Zóó diep gezonken is zelfs de zondige
mensch niet. En hoe zoudt gij dan iets dergelijks wachten
Tan uwen Hemelschen Vader ? Want dat zou een spotten
met de menschelijke ellende zijn, indien de schatten en
gaven van het hemelsch Koninkrijk werden voor oogen
gesteld, en dan daarna het onmisbare, om daaraan deel
te hebben, de gave des Heiligen Geestes, werd geweigerd
aan wie daarom vroeg. Kunt gij dat denken, o mensch!
van Hem, die Zich als uw Vader openbaart?
Welke bemoediging wordt in dit woord ons gegeven
<loor Hem, die de gezindheid Gods jegens ons kent,
omdat Hij Zijn Zoon, Zijn beelddrager is! Hij kan niet
weigeren; Hij zal zeker schenken, wat voor uwe ziel
onmisbaar is. Beden om aardsche gaven kan Hij afwijzen,
omdat zij tot schade zouden kunnen strekken, — maar
niet de bede om den Heiligen Geest. Indien Hij dan
vertoeft, verbeid Hem; Hij zal gewisselijk komen.
Houd aan in uw bidden, en word vuriger daarin,
pleitende op de beloften. Het uitstel der verhooring
bewijst alleen, dat uw vragen nog anders moot
22
-ocr page 342-
338
worden, — maar zoo gij slechts aanhoudt, gij zult ge-
wisselijk ontvangen.
Geen vader sloeg, met grooter mededoogen,
Op teeder kroost ooit zijn ontfermend\' oogen,
Dan Isrels Heer op ieder, die Hem vreest.
Hij weet, wat van Zijn maaksel zij te wachten;
Hoe zwak van moed, hoe klein wij zijn van krachten,
En dat wij stof, van jongsaf, zyn geweest.
17 Juli.
Te lezen: Hand. IV : 5—14.
Hand. IV : 13. Vernemende, dat zij ongeleerde en
slechte menschen waren, verwonderden zij zich, en
kenden hen, dat zij met Jezus geweest waren.
Wie zich hier verwonderen, zijn Israëls overpriesters,
en de personen, over wie zij zich verwonderen, zijn Petrus
en Johannes. "Worden deze in onze vertaling „slechte"
menschen genoemd, dan is dat, omdat het woord „slecht"
in den tijd, waarin die vertaling gemaakt is, de beteekenis
had van „eenvoudig, gering." Dat is het, wat derOver-
priesteren verbazing opwekt, dat zulke mannen uit het
volk met zulke vrijmoedigheid optreden. Kennelijk zijn
zij niet bevreesd voor Israëls machtigen; het aanzien en
de kunde hunner tegenstanders doet hen niet twijfelen
aan eigene overtuiging. Vanwaar dat? Het antwoord
ligt in wat er volgt: „zij kenden hen, dat zij met Jezus
geweest waren." Zeker, dat was voor Israëls oversten
geene verklaring van die vrijmoedigheid, — maar dat
is het voor ons.
Omdat\' deze discipelen met Jezus geweest zijn; omdat
zij een hooger, een goddelijk leven hebben gadegeslagen,
daarom slaat het aanzien van Israëls machtigen, en de
-ocr page 343-
339
geleerdheid van Israëls leidslieden hunne vrijmoedigheid
niet terneder: zij hebben een rotsgrond, waarop zij steunen,
namelijk het woord en het werk, liever nog: den persoon
van hun Meester.
Nog immer is er overeenkomst tusschen de verhouding,
waarin de gemeente tot de wereld staat, en de ver-
houding der discipelen tegenover de overpriesters. Indruk
makend door haar macht, méér nog indruk makend door
haar optreden met wetenschap, staat de ongeloovige wereld
tegenover den Christen. Wat is het dan, dat hem moed
geeft om staande te blijven? Wat geeft hem vrij moedig-
heid om, waar de wereld het leven des geloofs eene
inbeelding noemt, er aan vast te houden, dat die onzien-
lijke dingen geene hersenschimmen, maar de hoogste
werkelijkheden zijn? Niets anders dan „met Jezus ge-
weest te zijn"; den indruk Zijner heerlijkheid te hebben
ontvangen, en door Hem begenadigd te zijn met Zijne
gaven, verzoening van schuld en vrede met God en de
krachten des eeuwigen levens ontvangen te hebben.
Indien dan deze onze vastheid voor ons mocht dreigen
te wankelen, — daar is geen ander middel om haar te
sterken, dan telkens en telkens weer „met Jezus te zijn",
in de gemeenschap des gebeds, in de aandachtige en
eerbiedige aanschouwing van Zijn levensbeeld.
Neen, Heer! ik wil van U niet scheiden,
\'k Blijf d\' Uw\' altijd! blijf Gy de mijn\'!
Uw liefde moet alom mij leiden,
Uw leven moet mijn leven zijn;
Uw licht moet schijnen in m\\jn huis,
Iüj kruis naar kracht, en kracht naar kruis.
-ocr page 344-
340
18 Juli.
Te lezen: Matth. XI : 25—30.
Matth. XI : 28. Komt herwaarts tot Mij, allen, die
vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geren.
Dat is één van die woorden, die wel een Evangelie
in het Evangelie mogen heeten. Vermoeid en belast, —
waarlijk, dat is ieder menschenkind, dat tot de jaren des
onderscheids is gekomen, en torsehen moet, wat het leven
te dragen geeft. Maar wat eigenlijk de zwaarte van dien
last uitmaakt, dat wordt eerst erkend door wie beseffen,
dat zij zondaren voor God zijn, vreemd aan Zijne ge-
rechtigheid, dervende het waarachtige leven.
Dezen zijn liet, die door den Heer worden geroepen;
dezen alleen geven acht op Zijne stem. "Wie slechts over
de lasten des levens, niet over zichzelven klagen, wat
zouden zij wachten van Hem, die met gaven des Geestes
komt, maar geene verandering van het levenslot belooft?
Voor u is Zijn woord, die uzelven in uwe schuld voor
God hebt leeren kennen, en die angstig u afvraagt: hoe
zal ik bestaan voor den Heilige, Wiens oogen als v uur-
vlammen zijn? Komt tot Mij, zegt de ontfermende Heiland,
die te geven heeft, wat gij uzelven in eeuwigheid niet
aanbrengen kunt. Komt tot Mij, spreekt Hij tot eene
wereld van vermoeiden en belasten, — en Hij kan het
doen, omdat Hij niet een mensch uit de menschen, maar
de Zoon des Vaders is, Wien alle dingen zijn overge-
geven van den Vader. En Hij belooft aan ieder, die
komt, dat Hij hem rust zal geven. Rust, — dat is niet
het tegenovergestelde van arbeid, want eerst Hij geeft
waarlijk tot arbeiden kracht, gelijk Hij dan ook terstond
oproept tot een dragen van Zijn juk. Rust is het tegen-
overgestelde van gejaagdheid, van bange vreeze. Kalmte
-ocr page 345-
341
en vrede brengt deze Heiland aan, want Hij verzekert,
dat de schuld geboet is, dat de heilige God den zondaar
aanneemt als Zijn kind.
Bij heel deze heerlijke belofte is geen andere eisch
dan deze: Kom tot Mij! Niets behoeft medegebracht te
worden; het ééne, dat noodig is, is het komen tot Hem,
het zich in aanraking stellen met Hem. Of zegt gij:
maar ook dat zelfs kan ik niet? Uit uzelven gewis
zoudt gij niet komen. Doch waar Hij roept, daar gaat
kracht uit van Zijn woord. Daar wekt Hij het verlan-
gen, daar trekt Hij met de macht Zijner goddelijke
liefde. Gij dan, wederstreef Hem niet! Laat Hem toe,
te werken in uw hart, — en ook gij zult rust vinden
voor uwe ziele.
Juicht dien Koning aan,
Die, hoe hoog verheven,
Zondaars wil ontslaan:
Elk, die tot Hem vlucht,
Welk een straf hij ducht\',
Alles wil vergeven.
19 Juli.
Te lezen: Ps CXIX : 65 72.
Ps. CXIX : 67. Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik,
maar nu onderhoud ik Uw woord.
Is dat niet de weg, waarlangs bijna ieder gegaan is,
die tot den Heer is gekomen? Daar mogen er zijn, die
door louter zegeningen aangetrokken zijn, maar gewisselijk
vormen zij onder de kinderen Gods eene zeer kleine
minderheid. Gewoonlijk, zoolang de zon des voorspoeds
straalt, vraagt het menschenhart naar God niet, maar
begraaft zich in de genietingen der wereld. Maar dan,
-ocr page 346-
342
dan komt er een plotselinge slag, eene berooving van
waar het hart aan gehecht was. Dan wordt het leven
met een somber floers overtogen. Dan doen zich ervaringen
voor, die het hart pijnlijk verwonden. Dan komen er
lasten te dragen, waaronder de schouders dreigen te
bezwijken. Zie, in die tijden van druk verbleekt de glans,
waarmede de wereld de ziel betooverde. Er ontstaat een
„tot zichzelven komen", gelijk bij den verloren zoon in
de gelijkenis. Er komt een gevoel van gemis aan kracht
en aan vrede; er begint te komen een vragen naar God,
en met dat vragen ontwaakt een besef van schuld, een
erkennen, hoe strafwaardig het leven buiten Zijnen dienst
is geweest.
O, gewis! men kan tegen dat alles het hart weer
verharden. Het lijden op zichzelf maakt den mensch
niet tot een Christen; menigeen gaat door de smarten
heen, telkens verder van God zich verwijderend. Maar
dit is zeker, dat het lijden een roepstem Gods brengt,
en dat in zulke tijden de Heer bijzondere bemoeiing
maakt met den mensch. Zalig, wie zich niet verhardt,
maar zich laat leiden! Zalig, wie achterna mag uit-
spreken: nu onderhoud ik Uw woord!
Zoo laat ons dan de liefde niet miskennen, waar-
mede God ons leed ons toezendt. Het is Hem om onze
behoudenis te doen, en als het daartoe noodig is ons
smart op te leggen, dan deinst Zijne liefde daarvoor niet
terug. Het einde Zijner wegen is heerlijkheid voor allen,
die maar Zijnen weg boven hunnen eigenen weg kiezen.
Hoe zal eenmaal in het Vaderhuis gedankt worden juist
voor die smartelijke leidingen, omdat zij gevoerd hebben
tot eeuwige winst! Die gedachte bemoedige en sterke
ons, zoolang het lijden nog tegenwoordig is. De hand,
die ons nederdrukt, doet het om ons op te richten, want
-ocr page 347-
343
alleen de gebogene van hart kan vrede vinden bij Gol-
gotha\'s kruis en aan het Vaderhart Gods.
\'k Sloeg, eer ik werd verdrukt, het dwaalspoor in;
Maar nu, geleerd, houd ik Uw woord en wegen.
Wat zijt Gij goed! wat schenkt Uw menschenmin
Aan ieder, die U vraagt, al milden zegen!
Leer mij Uw wet in haren rechten zin, ■
En maak mijn hart tot Uw geboón genegen!
20 Juli.
Te lezen: 1 Thess. IV : 13—18.
Openb. XIV : 13. Zalig zijn de dooden, die in den
Heere sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest,
opdat zij rusten mogen van hunnen arbeid, en
hunne werken volgen met hen.
„Die in den Heere sterven." Deze toevoeging geeft
aan dit troostwoord een hoog-ernstig karakter; dit dringt
tot het zelfonderzoek: Is dit troostwoord ook voor mij ?
De dooden worden zoo maar niet in het onbestemde zalig
gesproken, alsof vanzelf, wie dit aardsche leven verlaat,
in de zaligheid ingaat. De zaligspreking geldt hun, „die
in den Heer," in de gemeenschap met den Heer, „sterven",
dat is dus hun, die eerst in gemeenschap met den Heer
hebben geleefd, en die daar zeggen konden: „hetzij dat
wij leven, hetzij dat wij sterven, wij zijn des Heeren."
Niemand bedriege zichzelven; daar is geen heil, dan in
■Christus!
Maar voor dezen dan nu, die door wedergeboorte zijn
ingegaan ten nieuwen leven, heeft de dood zijn prikkel
verloren. O, gewis! als alle Adamskinderen blijven zij
aan den dood onderworpen, doch de dood is voor hen
van karakter veranderd. De Engel des doods is voor hen
-ocr page 348-
344
de Engel des levens geworden, die hen in de zaligheid
invoert. Zalig zijn de ontslapen vromen! Zalig zijn ook
onze lieve dooden, die in den Heer stierven, de kort
bezetenen, lang beminden, die ons zoo vroeg zijn voor-
gegaan.
Zeker, het leven aan gindsche zijde des grafs is voor
ons nog in nevelen gehuld. En dat de volle zaligheid
eerst aan het eind der eeuwen, bij \'s Heeren wederkomst
aanvangt, als de gezegenden zullen ingaan in het Konink-
rijk, dat hun bereid is, dat is een der weinige dingen
van het nog toekomstige, dat door het woord des Heeren
met beslistheid geleerd wordt. Maar intusschen, — zij
zijn zalig van nu aan; zij rusten van moeite en strijd.
Geen leed, geen rouw meer; geen verzoeking door zonde
van buiten of van binnen; volheid van vreugde, die de
gansche ziele vervult, die wel nog later bekroond zal
worden, waar een verheerlijkt lichaam den gezaligden wordt
geschonken, maar die reeds nu geen enkele stoornis kent.
Rust na den strijd! Ongestoorde Godsgemeenschap!
"Welk een uitzicht voor den pelgrim door dit aardscho
leven, hier met zoo menigen last bezwaard! Welk eene
bemoediging om vol te houden en vast te houden, zoo-
lang de proeftijd duurt! iNog maar eene korte spanne
tijds, en de Heer doet ingaan in Zijne ruste, de Heer
verkwikt met onuitsprekelijke vreugde! Sterke dat uit-
zicht onzen moed en onze kracht, opdat wij met lijd-
zaamheid loopen de loopbaan, die ons is voorgesteld!
Jezus leeft, en door Gods krai-ht
Zullen w\' eeuwig met Hem leven!
D* eigen glans, die Hem omstraalt,
Zal Zyn broederen ook omgeven;
Eén met Jezus, één met God,
Welk een uitzicht, welk een lot!
-ocr page 349-
345
21 Juli.
Te lezen: Rom. XIII: 1—7.
Rom. XIII : 1. Alle ziele zij den machten, over haar
gesteld, onderworpen; want er is geene macht dan
van God, en de machten, die er zijn, die zijn van
God verordend.
Indien er ééne vermaning is, waaraan onze tijd be-
hoefte heeft, dan is het wel deze. Nooit misschien was
er, onder de leuze van vrijheid, zulke bandeloosheid^
zulk eene verachting van gezag. En toch, ware vrijheid,,
ontwikkeling van een wezen naar den aard van zijn
aanleg, kan nergens bestaan, dan onder de beschermende
en beteugelende macht van een gezag, dat verhindert,
op anderer vrijheid inbreuk te maken. Zoo is het dus
in het belang der vrijheid zelve, die toch iets anders
dan tougelloosheid en willekeur is, om het gezag hoog
te houden, en te erkennen, dat, in welke menschelijke
vormen het ook optreedt, de grond daarvan in de ordening
Gods is gelegen.
Eén zaak is er dus slechts, die van de onderwerping
aan het gezag kan ontslaan, namelijk dat het gezag
zichzelf tegen Gods oppergezag keert. Waar de aardsche
overheid verhinderen zou, God volgens Zijn woord te
dienen, daar geldt het woord: Men moet Gode meer
gehoorzamen dan den menschen. Maar overigens, hoe
heilig de rechten der overheid zijn, dat blijkt wel zonne-
klaar, waar Paulus deze onderwerping eischt aan de
heidensche, gruwelijk bezoedelde, vaak met geweld ver-
drukkende overheid zijner dagen. Hoe zou dan een
Christen in een Christenland er zich van ontslagen kunnen
rekenen? Hoe zou een Christen niet geroepen zijn door
-ocr page 350-
346
woord en voorbeeld het gezag te steunen, waar hem dat
mogelijk is?
In welken kring wij ook geplaatst zijn, ons allen is
dit in zooverre mogelijk, dat wij in het huiselijk leven,
dat wij in de opvoeding het gezag hoog houden. Indien
niet de kinderen leeren, onder het gezag der ouders zich
te buigen, hun woord te gehoorzamen, zonder eerst reden
te vragen, en daarmede feitelijk te toonen, dat zij niet
gehoorzamen, maar alleen hun eigen inzicht volgen
willen, — dan zullen zij ook later zich niet buigen
onder de machten, van God gesteld.
Een Christen is niet geroepen om zich door den
tijdgeest te laten medesleepen, maar om dien tijdgeest
te weerstaan, waar hij met de eischen Gods in strijd is.
En de kracht daartoe vinden wij gewisselijk, indien
maar diep in onze ziel het besef leeft, hoe Hij recht
heeft op onze gewillige gehoorzaamheid; Hij, die ons
alzóó heeft liefgehad, dat Hij ons Zijnen Zoon heeft
gegeven, om Koning over ons hart en ons leven te zjjn.
God heerscht als Opperheer;
Dat elk Hem juichend eer\'!
Gij, aarde, zee en eiland.
Verheugt u in uw\' Heiland!
Hem dekt met majesteit
Der wolken donkerheid;
Hij vestigt Zijnen troon
Op heil\'ge rijksgeboón,
Vol recht en wijs beleid.
22 Juli.
Te lezen. Psalm XLVI.
Hab. II : 3. Zoo Hij vertoeft, verbeid Hem,
want Hij zal gewisselijk komen.
Door Goddelijke openbaring voorgelicht, kon de Profeet
-ocr page 351-
347
dit beloven omtrent eene aardsche uitredding, die aan
zijn volk te wachten stond. Niet onbepaald kunnen wij
bij iederen aardschen nood, waarin wij ons bevinden,
die belofte overnemen. Wij hebben daarvoor geen waar-
borg. Vaak behaagt het den Heer, voor Zijne kinderen
den aardschen nood te doen voortduren, totdat Hij hen
oproept naar het Vaderhuis, waar verzadiging is der
vreugde, en waar de wijsheid Van alle Zijne leidingen
zal worden erkend.
Maar met volle gewisheid mag het troostwoord van
den dagtekst aangegrepen worden door iedere ziel, die
in geestelijke donkerheid uitziet en wacht, totdat de
Heer genadig zij. Als het aan het zoekend en vragend
gemoed voorkomt, alsof alle bidden om tot zekerheid
van aanneming in genade te komen, tevergeefsch is; als
het hart, dat reeds de gemeenschap des Heeren gesmaakt
heeft, maar dat nu in duisternis is teruggezonken, smach-
tend verlangt naar den terugkeer dier zalige gemeen-
schap, — dan mag zonder aarzeling op die belofte worden
gesteund: Hij zal gewisselijk komen. De Heer heeft Zijn
woord en trouw verpand, dat dit wachten niet tever-
geefsch zal zijn.
Als Hij vertoeft, dan heeft dat eene reden; niet wil-
lekeurig onthoudt de Heer Zijn heil. Zoowel tegenover
de nog zoekende als tegenover de reeds toegebrachte
ziel heeft dit vertoeven te zeggen: Onderzoek uzelve
zeer nauw, of er nog onbeledene en onbestredene zonden
zijn, die scheiding maken tusschen den Heer en uw
hart. Zie toe, of er nog een Dagon vallen moet voor
de Arke des Heeren! — En, mag door Gods genade de
ziel zich daarvan vrij weten, dan geschiedt dit vertoeven,
opdat het geloof zou worden geoefend. Het zou geen
wandelen in geloof, maar in aanschouwen zijn, als de
-ocr page 352-
348
ziel hier ongestoord Gods nabijheid genoot. Met dat
vertoeven stelt de Heer ons op de proef, of wij het
waarlijk wagen op Zijn woord, en of wij, ook zonder
genieten, staat maken op Zijne genade, in Christus ge-
openbaard.
Zoo vertwijfele dan niemand, die in donkerheid ver-
keert. "Wie slechts waarlijk den Heer verbeidt, die zal
Zijn heil zien komen; die zal smaken, dat Hij goed is,
en rijk in ontferming voor allen, die Hem aanroepen.
\'k Wil mijn hoop dan in geen tranen dooven,
Schoon Zijn aanschijn mij verborgen is;
\'k Wil dan eeuwig aan Zijn trouw gelooven,
Schoon ik nu Z\\jn trouwen handdruk mis.
23 Juli.
Te lezen: Gal. V:16—26.
Gal. V : 25. Indien wij door den Geest leven, zoo laat
ons ook door den Geest wandelen.
Men zou, bij het eerste hooren van dit woord, bijna
geneigd zijn te zeggen: maar dat spreekt immers van-
zelf, dat wie door den Geest leeft, ook door den Geest
wandelt! Ach, indien dit vanzelf sprak, zou Paulus het
niet tot voorwerp eener opzettelijke vermaning maken.
Zie, men kan in beginsel het nieuwe leven deel-
achtig zijn, en toch nog aansporing behoeven om nu ook
dat leven te openbaren in alle verhoudingen van het
dagelij ksch bestaan. "Wie tot het geloof in den Heere
Jezus Christus gekomen is, die is overgebracht in een
nieuwen toestand; die leeft door den Geest, door dien
Geest, die in Christus als het Hoofd en in de Zijnen
als in Zijne lidmaten woont; die is gebracht tot het
leven der Godsgemeenschap, het zalig bezit en besef van
-ocr page 353-
349
het kindschap Gods; die leeft door het genot van de
toevloeiingen van Gods liefde, en van de zekerheid Zijner
onwankelbare trouw.
Maar als wij nu daarin het ware leven onzer ziel
hebben gevonden, dan komt nog het „wandelen door den
Geest" niet tot stand zonder strijd en voortdurende in-
spanning aller krachten. Onze oude, zondige natuur
doet voortdurend hare werking gevoelen, en tracht ons
diets te maken, dat, nu wij eenmaal in Christus onzen
Verzoener van zonden hebben gevonden, verder geen
strijd meer noodig is. Ach, wij zijn allen zoo geneigd,
wel de vertroostingen des Evangelies te willen genieten,
maar te meenen, dat de eischen, die het Evangelie brengt,
ons niet aangaan. Daartegen nu waarschuwt dit woord
van Paulus.
Aan onzen wandel moet het te zien zijn, dat de
Heilige Geest ons levensbeginsel is. Het moet blijken
aan onze geestelijke gezindheid in de verschillende levens-
verhoudingen ; aan onze begeerte om in stille trouw God
te dienen, ook in de kleine dingen, die dagelijks zich
voordoen; aan onze heiligmaking en zelfverloochening.
En tot dit alles worden wij eerst dan bekrachtigd, als
ons leven door den Geest telkens nieuw voedsel ontvangt:
van binnen naar buiten — dat is ook in deze de wet
van het Godsrijk.
Och! dat de Geest, door U beloofd,
Die in U is, gezegend Hoofd!
Ook ons Uw leden meer doe leven!
Dan leven wij, getrouwe Heer!
Tot Uw en tot Uws Vaders eer,
En ons geloof zal vruchten geven.
-ocr page 354-
350
24 Juli.
Te lezen: Joh. XIV : 1-10.
Joh. XIV : 9. Die Mij gezien heeft, heeft
den Vader gezien.
Daar is eene openbaring Gods in de natuur, die
Zijne macht, en Zijne wijsheid, en Zijne goedheid ver-
kondigt. Daar is eene openbaring Gods in het geweten,
die van Zijne heiligheid en rechtvaardigheid getuigt.
Maar geen van die beide voldoet aan de behoefte van
het menschenhart. De openbaring in de natuur brengt
geene persoonlijke gemeenschap tot stand; de openbaring
in het geweten doet veeleer den zondaar vlieden, dan
dat zij hem tot God trekken zou.
Gode zij dank, dat er eene andere, eene hoogere,
eene aan onze behoeften beantwoordende openbaring is!
Daar heeft Eén geleefd op aarde, die zeggen kon: Die
Mij gezien heeft, heeft den Vader gezien; dat is:zooals
Ik ben, zóó is God. Hij heeft op aarde geleefd als mensch
onder de menschen, toegankelijk en erkenbaar voor
menschelijke waarneming. Nu is God niet meer van
verre staande, want het vleeschgeworden Woord is met
de oogen gezien en met de handen getast; nu kan het
schepsel den Schepper naderen, want Hij wordt gekend
in Zijn uitgedrukt Beeld, in het afschijnsel Zijner heer-
lijkheid.
En als hoedanig dan leeren wij den Vader kennen
in den Zoon ? In Hem openbaart zich die macht en die
wijsheid en die goedheid, waarvan de natuur getuigt, en
de heiligheid, waarvan het geweten spreekt, maar tegelijk
nog iets anders, wat noch natuur noch geweten kon
leeren, namelijk de genade, die zich tot zondaren neer-
buigt, die zondaren opricht, en ze tot kinderen maakt.
-ocr page 355-
351
In den Zoon komt de openbaring eener Vaderliefde,
gelijk de mensch die uit zichzelven nooit zou hebben
bevroed. Dat kan de aarde niet leeren; die boodschap
moest van den hemel dalen. En die boodschap komt,
belichaamd in een menschelrjk leven, in een leven vol
van daden der macht en der ontferming: de Zoon toont
op aarde het wezen des Vaders!
Zulk een licht is voor het menschdom opgegaan, en
bestraalt ook ons. "Welke roeping dan, om tot dien God
ons te keeren, die ons roept, en te wandelen in Zijn licht!
Welke roeping, om Hem ons harte te geven, in dank
voor Zijne onuitsprekelijke genade, en door het leven
te gaan als zulken, die den Vader dienen, die op Zijne
liefde vertrouwen, die Zijne geboden betrachten!
In Hem verschijnt, uit Hem zal spreken
De wijsheid Gods, der zielen raad;
De troost zal van Zijn lippen leken
Voor Adams neergebogen zaad.
Roep uit tot Hem, gij, wien de zonde
Geworpen heeft op \'t smartlijkst béd!
Gebroken hart! toon Hem uw wonde,
Hjj heet: „de sterke God, die redt."
25 Juli.
Te lezen: Hand. III : 17—26.
Hand. III: 25. Gijlieden zijt kinderen der profeten, en
des verbonds, hetwelk God met onze vaderen op-
gericht heeft.
Zoo spreekt Petrus tot dat Israël, waaraan hij een
oogenblik tevoren den gepleegden Messiasmoord heeft
verweten. Het kwaad, door hen gepleegd, doet hem niet
voorbijzien, dat zij kinderen des verbonds, en daarom
-ocr page 356-
352
erfgenamen der belofte zijn; daar blijft voor hen een
uitzicht, daar blijft een roepstem des Heeren.
Kinderen des verbonds, — zóó mogen ook wij heeten,
die daar geboren zijn en leven onder het geklank des
Evangelies. Heeft God niet Zijn verbond met ons opge-
richt in den heiligen Doop, dien doop in onze vroegste
jeugd ontvangen, als ten bewijze, dat wij niet de eersten
zijn in het zoeken naar God, maar dat God naar ons
heeft omgezien, toen wij naar Hem nog niet vragen
konden? En zijn wij dan niet kinderen des verbonds,
niettegenstaande al ons dolen op wegen, waarop God niet
gevonden kan worden; al ons overtreden tegen den.Heer,
en onze weerspannigheid tegenover Zijn woord?
Indien daar dan in het hart eene behoefte aan God
ontwaakt; indien het geweten gaat spreken, en ons onze
zonden verwijt; indien het ons bange wordt bij de ge-
dachte aan den last onzer schuld, — o, dat wij dan toch
niet zeggen: het is buiten hoop! Gij zijt een kind des
verbonds, o gij, gedoopte in Gods heiligen Naam! kind
en erfgenaam van een voorgeslacht, waaraan God Zijne
beloften schonk, beloften van den eeuwig getrouwen Ont-
fermer. Indien gij wederkeert tot den Heer, hoe ook
afgezworven, hoe bevlekt en bezoedeld, zoo moogt gij
pleiten op die toezeggingen Gods; steunen op wat in
het verbond ligt besloten. Gij hebt geene eigene waar-
digheid, die gij zoudt kunnen toonen, — maar ook, gij
behoeft die niet mede te brengen; al, wat u noodig is,
is het aanroepen der u beloofde genade!
Maar dat dan ook niemand vergete: dat zich keeren
tot den Heer, dat inroepen Zijner genade is onmisbaar!
Petrus zegt tot Israël niet: „Gij zijt kinderen des ver-
bonds", opdat het in zijne onbekeerlijkheid voortvaren
«n intusschen op dat verbond Gods steunen zou. Het
-ocr page 357-
353
■verbond brengt beloften, — maar die beloften baten
alleen, aan wie ze geloovig aannemen. Zalig zij, die
inkeeren tot zichzelven, en wederkeeren tot den Heer:
zij, maar ook zij alléén, zullen ontvangen al, wat in
Zijn verbond ligt besloten.
U, God en Heer!
Zij eeuwig eer,
Wjj roemen Uw genade;
Ontfermend slaat
Gij ook ons zaad,
Om Jezus\' offer, gade.
26 Juli.
Te lezen: Job VII: 1—7.
Gen. III : 18. Het aardrijk zal u doornen en
distelen voortbrengen.
Dat ondervindt ieder, die op aarde leeft, op de eene
of op de andere wijze. Green vreugde is onvermengd;
geen tijd is zonder zorg. Ja, daar zijn tijden van druk
■en van droefenis, waarin het ons wil toeschijnen, alsof
•de aarde niet anders dan dat opleverde; tijden, waarin
het leven een last is; waarin de dag met zuchten be-
gonnen, met klagen geëindigd wordt. Voorwaar! alleen
de oppervlakkigheid en de lichtzinnigheid kunnen het leed
des levens loochenen, of er zich over heen zetten. Elke
dieper aangelegde natuur voelt het pijnlijk, welk een
verschil er is tusschen wat het hart begeert en ervaart.
Het woord onzes Gods leert ons niet, ons over het
leed heen te zetten. Het spreekt het uitdrukkelijk uit,
dat de aarde distelen en doornen oplevert. Maar juist
door het verband, waarin het die waarheid uitspreekt,
doet het op het leed des levens het rechte licht vallen.
23
-ocr page 358-
354
Die doornen en distelen is de aarde gaan voortbrengen
ter oorzake van den zondeval. En door daarop te wijzen,,
roept nu het woord Gods ons toe: Zie in het leed uws
levens, o mensch! een gevolg daarvan, dat gij een zondaar
voor God zijt! Dat gij deelt in het leed, dat op aarde
bestaat, het is, omdat ook gij deelt in de algemeene
zondigheid van het menschehjk geslacht! Gij kunt niet
vragen: waarom moet ik dat hebben? alsof u onrecht
geschiedde. De aarde kan geen paradijs meer zijn, sinds
de zonde daarop heerscht; het moet openbaar worden,
dat de Heilige niet met onverschilligheid nederziet op
den opstand van Zijn schepsel.
Zie, als wij onszelven daarvan recht doordringen,
dan worden wij bewaard van tegen Gods beschikkingen
te murmureeren. Dan bevreemden ons de doornen en
distelen niet meer, maar dit bevreemdt ons, en stemt tot
ootmoedigen dank, dat de aarde niet enkel doornen draagt,,
maar dat er ook koren groeit en bloemen bloeien; dat
er naast het leed nog zoovele zegeningen zijn. Dan buigen
wij ons onder de rechtvaardigheid Gods, en tegelijk, dan
aanbidden wij Zijne genade, die ons niet overliet aan
onszelven, maar ook het leed dienstbaar maken wil,
opdat wij Hem zouden zoeken, die ons hart aan Zich
wil verbinden. Nog eer Hij de straf oplegde, beloofde
Hij den Redder: ook Zijn kastijden bedoelt de behoudenis,
onzer ziel.
Hoe ongemaklijk, hoe bezwaarlijk
Gods weg voor vleesch en bloed ook schyn\',
Nooit was hij voor een ziel gevaarlyk,
En \'t eind zal altijd vrede zyn.
-ocr page 359-
355
27 Juli.
Te lezen: Matth. V : 43—48.
Matth. V : 47. Wat doet gij boven anderen?
Die vraag onzes Heeren geeft te kennen, dat Zijne
discipelen zich niet mogen tevreden stellen met diezelfde
gezindheid in hunne daden te openbaren, die ook bij
andere menschen, rechtschapen naar de wereld, doch
door geen hooger beginsel geleid, gevonden wordt.
Geen wonder, voorwaar! dat van Jezus\' discipelen
wat hoogers kan en moet verwacht worden. Zijn ze
waarlijk Zijne discipelen, dan zijn ze ook Zijne verlosten;
dan zijn ze door Hem kinderen des Vaders geworden,
gezegend met de ervaring van de Vaderliefde Gods, ge-
dragen op de eeuwige armen der ontferming, vervuld
met de gewisheid der hope op de eeuwige heerlijkheid.
Mag dan niet veel worden verwacht van hen, aan wie
zooveel is gegeven?
Indien de genade des Heeren ons het voorrecht ge-
schonken heeft, tot die gezegenden te behooren, vergeten
wij dan in onzen dagelijkschen handel en wandel niet,
waartoe ons dat roept! Wat doet gij boven anderen?
vraagt de Heer dan ook aan ons. In het verband, waarin
deze vraag voorkomt, wijst zij bepaald op het betoonen
van liefde. De natuurlijke mensch betoont alleen liefde
aan degenen, van wie hij liefde ontvangt. Het hoogst,
wat hij doet, en het hoogst wat van hem te wachten is,
bestaat daarin, dat hij goed met goed vergeldt; kwaad
met goed te vergelden, en zegen te spreiden zonder
verwachting van daarvoor iets terug te ontvangen, moet
de openbaring zijn van het nieuwe leven, door God aan
onze ziele geschonken.
Doch het is niet slechts te dezen opzichte, dat de
-ocr page 360-
356
vraag geldt: wat doet gij boven anderen ? Indien uw leven,
o Christen! alleenlijk vrij van misdaden is, maar daar
spreekt geene hoogere bezieling uit, en geen streven
om den Heer te verheerlijken en zielen naar Hem heen
te wijzen, — wat doet gij dan boven den burgerlijk
braven mensch? Indien gij de vreugde des levens als
vanzelfsprekend geniet, en onder het leed des levens
alleenlijk niet openlijk mort, — wat doet gij boven
anderen? Moet niet uw dankbaarheid en uw geduld
openbaren, dat een andere zin u bezielt?
Van hoogbevoorrechten kan veel worden verwacht.
Is dan ons leven nog vaak zoo gelijkvloersch, het is,
omdat wij van den zegen, ons geschonken, ons niet
genoeg bewust zijn. Laat ons maar veel op Gods on-
ui tsprekelijke gave in Christus zien, — en de vrucht
daarvan zal in ons leven zich toonen.
Vergrijp n dus niet aan den schijn,
Noch aan den klank der ijdle namen.
Vraag niet slechts, wat nvv daden zijn,
Vraag meer uit welk een hart zij kwamen.
Doorzoek voor God, die alles ziet,
Of \'t ook door liefde zij ontsteken;
Hij, wien \'taan liefde blijft ontbreken,
Heeft ook het waar geloove niet.
28 Juli.
Te lezen: 1 Thess. V:16—25.
Hand. 1: 14. Deze allen waren eendrachtiglijk
volhardende in het bidden en smeeken.
Daar is iets opmerkelijks in hetgeen hier van Jezus\'
discipelen - gezegd wordt. Hun Heer is van hen henen-
gegaan, eene rijke belofte achterlatend; de belofte dat
-ocr page 361-
357
zij den Heiligen Geest zouden ontvangen. En nu wachten
zij niet maar rustig de vervulling dier belofte af, neen!
zij zijn eendrachtig volhardende in het bidden en
smeeken. Is het, omdat zij niet op deze belofte ver-
trouwen? Gewis niet. Maar zij weten, dat do belofte van
hen eischt, dat zij met vurig verlangen naar het beloofde
zich zullen uitstrekken. Zij voelen, dat zij nog niet be-
zitten, wat de Heer heeft toegezegd. En nu gaan zij niet
maar zich inbeelden, dat zij het toch wèl bezitten, noch
ook tragelijk nederzitten tot het beloofde komt; zij vol-
harden met bidden en smeeken, wetende, dat zij de gave
alleen in dezen weg zullen verkrijgen.
Welk eene les voor een iegelijk onzer! Ook wij leven,
omringd door de rijke beloften van het woord des Heeren;
beloften, welker vastheid in de trouw, in het wezen ligt
van Hem, die ze beloofd hoeft. Maar om die beloofde gave
moet nu gevraagd worden. Dat is de eere, die God toe-
komt van Zijn schepsel, opdat de gave als een antwoord
op het gebed zou worden ontvangen. Dat is de toebe-
reiding van het hart zelf tot het ontvangen der gave,
opdat er plaats zou zijn, waar de gave kunne indalen.
De belofte geeft de zekerheid, dat het gebed niet tever-
geefsch zal zijn, maar zij maakt het gebed niet over-
bodig; zij roept en dringt juist tot het gebed.
Nog eene andere vingerwijzing ligt hierin, dat de
discipelen tot dat bidden en smeeken samen vergaderd
zijn. Daar is in dat gemeenschappelijk bidden een steun
voor onze menschehjke zwakheid. En is nu zulk een
voortdurend samenzijn niet mogelijk, waar de arbeid des
levens zijne eischen ons stelt, laat ons dan toch de
onderlinge bijeenkomsten, het samenzijn op Gods rustdag,
niet verwaarloozen, maar trouwelijk gebruiken. We komen
daar, niet slechts opdat het woord Gods tot ons zou
-ocr page 362-
358
komen, maar ook, opdat ons gemeenschappelijk smeeken
zou opgaan tot den troon des Heeren. Op het volhardend
vragen komt het aan; daaraan is de belofte gegeven;
dat wordt, op Gods tijd, met verhooring gekroond.
Ja, bidt, gelijk het bidders past!
God hoort uw worstelingen;
Het volle hart voor Hem ontlast!
Houdt aan, — blijft pleitend dringen!
Duldt niet het hemelrijk geweld?
Gewis, God heeft reeds hulp besteld;
Gelooft dat: Hij geeft uitkomst.
29 JuU.
Te lezen: 1 Petr. II : 13-25.
1 Petr. II : 25. Want gij waart als divalende schapen,
maar gij zijt nu bekeerd tot den Herder en Op-
ziener uwer zielen.
De tegenstelling tusschen het verleden en het heden
van den geloovige wordt op verschillende wijzen in de
Schrift uitgedrukt: eertijds dood, nu levende; eertijds
duisternis, nu licht in den Heer; eertijds geen volk, nu
Gods volk geworden. Even treffend is de tegenstelling,
in onzen dagtekst gemaakt.
Eerst dwalende schapen, zonder herder, zonder leiding
omdolende, in gestadig gevaar van om te komen. Tref-
fend beeld van den toestand des zondaars, die eigen
paden zoekt, eigen lust, eigen onverstand volgt; zonder
doel voor het leven; zonder uitzicht voor de toekomst;
allerlei najagend, maar om telkens weer teleurgesteld
te worden, welhaast ten doode toe vermoeid door het
het vruchteloos pogen, om te eindigen in doffe, wanhoop.
Maar zie, daar is een Herder gekomen om deze dwa-
-ocr page 363-
359
\'lende schapen te leiden. Eén voor één heeft Hij ze op-
gezocht en toegevoegd tot Zijne kudde, en nu gaat Hij
ze voor en leidt ze veilig. „Gij zijt nu bekeerd," zegt
de Apostel, „tot den Herder en Opziener uwer zielen."
Dat is: Gij hebt niet dien Herder gevonden, volgende
uwen eigengekozen weg; gij moest daartoe omgewend
worden, van uwen weg af, om te komen tot Hem.
Dat is de genade-arbeid, die uwe zielen o verboog,
geloovigen in den Heere Jezus Christus! de arbeid, die
een nieuw leven voor u deed ontstaan. En nu komt het
dan voorts er op aan, door dezen Herder u te laten
besturen. De overgebleven macht der zonde spoort telkens
tot nieuw afdwalen aan, maar het levensbeginsel, door
Gods Geest in u gewrocht, doet u erkennen: nergens
is het veilig dan bij den Heer! Niet immer, voorzeker!
doet Hij nederliggen in grazige weiden; Hij keurt vaak
noodig over eene dorre heide Zijne schapen te voeren. Maar
wat nood, als slechts Zijn herderstaf geleidt; wat nood,
indien maar Hij nabij is, om de dreigende gevaren af
te wenden! Bij Hem, door Zijne liefde en macht, zijt
gij veilig. Valt soms het volgen van Hem u zwaar, zie
dan terug op den tijd, toen gij zonder Leidsman moest
zwerven: zoudt gij tegen dat „verleden" uw „heden"
willen ruilen? Deze Herder is getrouw en teeder; ver-
trouw u slechts aan Hem toe, en gij zijt veilig voor
eeuwig!
Jezus is alleen mijn schat,
Hij, de wellust mijner oogen;
Jezus heeft mijn hand gevat,
En mijn hart tot Zich gebogen,
\'k Zal Hem als mijn Bruidegom,
\'k Zal Hem als myn rijkdom roemen,
Telkens, als ik tot Hem kom,
Hem de rijke Liefde noemen.
\'
-ocr page 364-
360
30 Juli.
Te lezen. Hebr. IV : 9—16.
Hebr. IV: 11. Laat ons dan ons benaarstigen, om in
die rust in te gaan, opdat niet iemand in hetzelfde
voorbeeld der ongeloovigheid valle.
Daar ligt eene ernstige waarschuwing in de geschiedenis
van Israël, door Mozes uit Egypte gevoerd, en toch voor
het meerendeel niet in Kanaün binnengekomen. Door
welke heerlijke wonderen waren zij uit het diensthuis
bevrijd! Met welke gaven had God hun het leven onder-
houden ! Uit welke gevaren had Hij hen uitgered op
hunne reize! Welke genadearbeid was aan hen geschied
om hen tot Gods volk te maken, en hen te onderscheiden
van alle natiën der aarde! Men zou gedacht hebbenr
het heil kan hun niet ontgaan, — en toch, toch komt het
meerendeel om, zonder het land der ruste binnen te
treden!
Zooveel kan er ontvangen en genoten zijn, terwijl
nog het einde het verderf is! "Welke roepstem dan voor
ons, tot wie het woord van Gods genade in Christus
komt, opdat ónze geestelijke zegeningen niet insgelijks
tevergeefs mogen zijn geschonken! Want het bestraald
zijn met al dit licht en het geleid zijn door al die liefde
waarborgt nog niet het binnengaan in het hemelsch
Kanaan. Noodig is het, dat de gaven Gods niet slechts
zijn nedergedaald, maar dat zij ook zijn toegeëigend
door het hart. Niets heeft er ontbroken aan hetgeen van
Gods zijde voor Israël geschieden moest, maar Israël
heeft niet aangegrepen, wat God toereikte; Israël heeft
ongeloof, hardheid des harten tegen Gods zegeningen
overgesteld: daarom heeft het van al die zegeningen
geen vrucht gehad.
-ocr page 365-
361
Zoo worden wij dan vermaand om ons te benaarstigen,
om in te gaan. Wil dat zeggen, dat nu wij van onze
zij*de óók iets moeten aanbrengen, waar God van Zijne
zijde zooveel schenkt? Neen, zeker niet! Wat zouden
wij kunnen aanbrengen? Maar dit eischt de Heer van
ons, dat wij Zijne gaven waarlijk aangrijpen, en door
Zijne hand ons laten leiden; dat wij niet ongeloovig,
stug en ongevoelig zullen blijven onder al Zijn liefde-
arbeid, maar ons laten zaligen uit vrije genade. „Niets
uit ons, maar \'t al uit Hem: zóó komt men in Jeruzalem!"
Maar wat uit Hem is, moet door het geloof worden
aangenomen. Daartoe is noodig een gestadig zich be-
naarstigen, een ijverig gebruiken van de middelen der
genade, een beproeven van het hart, of dat waarlijk
leeft in \'s Heeren gemeenschap. Zalig, wie zóó reizen
door de woestijn : zij beërven gewisselijk het land der ruste.
Dreigt, waar ik moog staren,
Een heir van gevaren,
Is eng ook mijn pad;
Jk ken mijn Behoeder;
1 laar Jezus, mijn Broeder,
Mijn hand heeft gevat.
31 Juli.
Te lezen: Josua XXIV : 14-21.
Josua XXIV : 15ft. Aangaande mij en mijn huisy
wij zullen den Heere dienen.
Daar was voor Josua een machtige aandrang tot het
doen dezer keuze, en in de weldadigheid en trouw, die hij;
van God had ondervonden, en in de nietigheid der afgoden,
die daar over stonden tegen den levenden God. Maar,
is die aandrang nog niet sterker voor ons, die den Heer
-ocr page 366-
362
niet maar enkel kennen door uitwendige verlossingsdaden,
die Hem kennen, gelijk Hij Zich in Zijnen lieven Zoon
heeft geopenbaard? En, waren die afgoden nietig, is niet
evenzeer nietig en verachtelijk de wereld, die bij ons
den levenden God zoekt te verdringen uit het hart?
Voorwaar, ook bij ons is daar alle reden en recht tot
de Josua\'s-keuze, tot de heilige gelofte: wij zullen den
Heer dienen!
Die gelofte zegt: wij willen den heiligen Naam onzes
Gods belijden in het midden der menschen. Wij willen
het uitspreken, waar het pas geeft, met onze woorden,
en wij willen het toonen met onze daden, dat Hem ons
hart, dat Hem ons leven toebehoort. "Wij willen ons
Zijns en Zijns Evangelies niet schamen, schoon dan ook
de wijzen en de machtigen uit de hoogte daarop neder-
zien. Wij willen niet heulen met gebruiken en prak-
tijken, die Hem onteeren; wij willen als Christenen
door de wereld gaan, en gaarne ons de offers getroosten,
die daarvoor te brengen zijn. Wij willen ontvlieden de
wereld en hare begeerlijkheden, en in ons doen en laten
den Geest Gods toelaten, over ons te regeeren. Hem,
die ons heeft liefgehad, Hem zij onze ziele gewijd!
Die heerlijke keuze doet Josua voor zich en voor
zijn huis. Dat is geen overmoed, want hij weet, Wie hem
bekrachtigen wil. Dat kiest hij ook voor de zijnen, al
heeft hij hunne harten niet in zijne hand, want hij weet,
dat daar is een erfelijke zegen in de geslachten, die
God vreezen, zoodat hij op Goddelijken bijstand mag
steunen, waar hij zijn huis in de wegen Gods zoekt te
voeren. Ik en mijn huis, — dat blijft de gelofte, maar
dat is ook de bede van elk, die zelf den Heer kiest tot
sijn deel. Neen! de ouders kunnen niet de harten der
kinderen bekeeren, — maar zij kunnen hen voorgaan
-ocr page 367-
363
in de vreeze Gods, opvoeden in de vermaning des Heeren.
Zij kunnen hunne kinderen doen opgroeien in een gees-
telijken dampkring van oprechte vroomheid, hen voor-
gaan in het kiezen van het ééne noodige boven al, wat
de wereld belooft. Ze kunnen hen opdragen, telkens en
telkens weer, aan den troon der genade, opdat de God
der ouders ook de God der kinderen zij. Zalig het huis,
waar deze goede keuze elke daad, elke uiting des levens
bestuurt!
Welzalig \'t huis, o Heiland onzer zielen!
Waar Gij de vreugd, waar Gij de vriend van zijt;
Waar allen saam voor God als Vader knielen,
En aan Zijn dienst zich ieder heeft gewijd;
Waar aller oog blijft aan Uw wenken hangen;
Waar aller hart voor U van liefde slaat;
Waar aller mond U groot maakt met gezangen;
Waar aller voet op Uwe wegen gaat.
1 Augustus.
Te lezen: I Petr. V:5—11.
1 Petr. V : 8. Zijt nuchteren, en icaakt.
Zijt nuchteren, dat is: laat u niet bedwelmen! Dit
woord waarschuwt niet alleen tegen de menschonteerende,
en daarom nog zooveel te meer den Christen onwaardige
dronkenschap, en al, wat daartoe leidt. Er zijn ook andere
bedwelmingen. Alles, wat den geest verhindert, onafge-
wend den blik op den Heer te richten; alles, wat de
ziel verwart, en beelden haar voortoovert, waardoor zij
hare roeping uit het oog verliest, is bedwelming. Daar
ligt bedwelming in het najagen van zinnelijke genietingen,
hetzij dan meer of minder verfijnd; bedwelming in de
bekoring der geldgierigheid, hetzij in den vorm van het
-ocr page 368-
364
najagen van schatten, hetzij in den vorm van het zich
vastklemmen aan wat men bezit; bedwelming, in de
gemoedsbewegingen van haat en van wangunst, waardoor
men tegenover zijn naaste als tegenover een vijand staat;
bedwelming, in de influisteringen van den hoogmoed,
waardoor men gaat vergeten, arm en ellendig zondaar
voor God te zijn. Tegenover dat alles roept de Apostel
ons toe: zijt nuchteren! Laat u niet bedwelmen! Want,
Gode zij dank! al leven wij in eene zondige wereld, er
is geen noodlot, dat ons dwingt door haar bedwelmd te
worden. Wakende en strijdende kan en mag het kind
des Heeren door deze wereld heengaan, — indien maar
de middelen worden aangewend, die deze bedwelming
verre houden: het gebed in de eerste plaats, dat hemel-
lucht aanbrengt in den zwoelen dampkring der aarde,
en voorts: het vermijden van wat men weet gevaarlijk
te zijn, en het ernstig bezig zijn in de opgedragen taak.
Hoe noodzakelijk is zulke waakzaamheid, in eene wereld,
die in het booze ligt, en tegenover de aanvallen van don
overste dezer wereld, die zoo gaarne de ziel, door Christus
vrijgekocht, weer onder zijne macht zou willen terug-
brengen! O, dat onze ziel, in \'t gevoel harer zwakheid,
maar telkens kracht en genade zoeke bij Hem, die helpen
kan en wil!
Zóó is \'t 00}? der ziel verduisterd,
Dat het God schier nergens ziet.
\'t Hart, aan \'t nietig stof gekluisterd,
Wil, maar kan naar Boven niet.
O, waarheen, mijn Leidsman, Vader!
Drijf die neevlen mij van \'t oog;
Trek mijn hart, mijn trouwe Vader!
Los van de aard\' tot U omhoog.
-ocr page 369-
365
2 Augustus.
Te lezen: Gen. XII: 1—9.
Gen. XII: 2. Wees een zegen !
Waar de Heer Abram roept om den weg des geloofs
«n der gehoorzaamheid te betreden, daar belooft Hij
niet alleen, hem te zullen zegenen, maar geeft tegelijk
hem zijne roeping te kennen, om tot een zegen te zijn.
En voorwaar! wel is de Vader der geloovigen tot een
zegen geworden; hij, uit wien het volk is voortgekomen,
dat ééniglijk aan den levenden God vasthield, waar de
andere natiën verzonken in afgoderij; hij, die tot het
einde der dagen het levend voorbeeld geeft van
wat gelooven is, en met welke gunst dat gelooven
bekroond wordt.
Wees een zegen! Dat blijft de roeping voor iederen
van God gezegende; dat wordt in iederen van God ge-
zegende tot werkelijkheid. Een zegen te wezen — dat is
mogelijk in eiken levenskring, waarin God plaatst. Een
zegen is voor ons volk de koninklijke Vrouwe geworden,
aan wie op dezen dag heel ons volk gedenkt met liefde
en eerbied, Haar dankend voor wat zij was en is voor
onze Koningin en voor Nederland samen. Maar een
zegen voor de omgeving is in kleineren kring ieder, die
in de wegen des Heeren gaat. Ieder man, die in beroep
of bedrijf nederig zijn plicht betracht; iedere huismoeder,
die in de vreeze Gods haar huisgezin voorgaat en be-
stuurt; ieder Christen en iedere Christin, in welke levens-
betrekking geplaatst, die de dingen bedenkt, die boven
zijn; die door woord en wandel op Christus heenwijst,
«n den geestelijken dampkring reinigt; ieder, die om
\'s Heeren wil liefde bewijst, en bloemen strooit op anderer
pad; ieder, die den kring der omgeving op het biddende
-ocr page 370-
366
hart draagt, — die is een zegen, hoe weinig ook misschien
zichzelf daarvan bewust.
Zalig voorrecht, zulke roeping te mogen vervullen!
Maar hoe zullen wij er toe in staat zijn, zonder in
levende gemeenschap te staan met de bron van allen
zegen? Ach, wat uit het menschenhart voortkomt is, te
allen dage alleenlijk boos. Zelfzucht in allerlei uitingen
brengt ellende en jammer aan. Slechts een vernieuwd,
een geheiligd gemoed kan, tot eere des ïïeeren, anderen
ten zegen wezen. Zoo drijve ons dan ook dit gebod tot
een gebed, tot een nederig inroepen dier algenoegzame
genade, die arme zondaars rijk maakt, zoodat zij van
dien goddelijken rijkdom mededeelen kunnen.
Gij zijt het clan, op Wien ik hoop
In \'t moeilijk perk van mijnen loop,
Tot daar de kroon in \'t eind mij wacht,
AVaarnaar mijn hart zoo hijgend smacht:
Heer! sta in allen strijd mij bij,
Bat ik door U verwinnaar zij.
3 Augustus.
Te lezen: Joh. Xj 23-30.
Joh. X : 27. Mijne schapen hooren Mijne stem,
en Ik ken ze, en zij volgen Mij.
Heerlijker voorrecht is er niet, dan een schaap van
den Goeden Herder te zijn, geleid en bewaard te worden
door almachtige liefde. Wat zou er beter kunnen zijn,
voor een arm, zwak menschenkind, dat gedurig tot dwalen
geneigd, en aan verderf en ondergang blootgesteld is?
Veiligheid en rust is slechts bij den Goeden Herder te
vinden.
-ocr page 371-
367
Maar, wie mogen zich Zijne schapen noemen? Dat
geeft de Heer aan door een zeer duidelijk kenmerk:»
„Mijne schapen hooren Mijne stem." Zijne stem te hooren,
gelijk die spreekt in Zijn woord, en op de ziel toege-
past wordt door Zijnen Geest; in die stem den klank
der goddelijke liefde te vernemen; door die stem
aangetrokken te worden, zoodat men de wereld en
hare bekoringen ontvliedt om dicht bij den Herder
te komen, — dat is het kenmerk van de schapen der
kudde.
Zij hebben den Herder leeren kennen, leeren ver-
trouwen, leeren liefhebben. Doch er volgt iets nog veel
heerlijkers. Na dit altijd gebrekkige kennen, wordt een
ander, een volkomen kennen genoemd. „Ik ken ze",
zegt de Herder aangaande Zijne schapen. Ik ken ze, in
al hunne zwakheid en zonde, in hunne machteloosheid
en onverstand. Ik ken ze, — óók in al hunne eigen-
aardigheden, in hunne bijzondere verzoekingen en nooden,
in de toestanden, waarin ze zich bevinden; in de roeping,
die zij te vervullen hebben. En als nu de Heer ons alzóó
kent, Broeders en Zusters! zal Hij dan niet in al die
nooden voorzien, en dagelijks kracht geven, gelijk de
taak van eiken dag dat vereischt?
Die verzekering staat tusschen de twee kenmerken van
de schapen der kudde in. Het eerste is: „Zij hooren Mijne
stem." Het tweede is: „Zij volgen Mij." Het volgen moet
de beantwoording van het hooren zijn; het volgen op
den smallen weg met distelen en doornen, omdat de
Herder er toe roept. Ja, dat volgen kost dagehjksche
zelfverloochening, — maar daar ligt dan toch ook een
zegen in. De Goede Herder laat Zijne schapen niet
alléén gaan; zij volgen Hem, die den weg baant, die
den weg begaanbaar maakt, die alles wèl maakt met
-ocr page 372-
368
Zijne ontferming, en die kracht verleent naardat er
kracht van noode is.
Mijn goede Herder is de Heer!
Hij stelt Zijn leven voor Zijn schapen
Hy doet des nachts mij veilig slapen,
Kn \'s morgens wekt Zijn stem mij weer.
Mij zal geen goede weid\' ontbreken;
Mij spijzigt Hij met overvloed,
Kn zachtkens leidt Hij mijnen voet
In \'t lieflijkst oord aan frissche beken,
Die Hij uit rotsen vloeien doet.
4 Augustus.
Te lezen: Rom. X : 4-13.
Rom. X : 6, 7. Zeg niet in uw hart: Wie zal in den
hemel opklimmen? Dat is Christus van boven af-
brengen. Of: Wie zal in den afgrond nederdalen?
Dat is Christus uit de dooden opbrengen.
Een woord, door Mozes (Deut. 30 : 11.) aangaande de wet
Gods gesproken, wordt hier door den Apostel met verhoog-
den nadruk op het Evangelie van Christus toepasselijk
gemaakt. Had Mozes er op gewezen, dat het .woord Gods
niet meer van de hoogte of uit de diepte gehaald be-
hoefde te worden, maar nabij en kenbaar en verstaan-
baar was, nu God tot Israël had gesproken, — te krachtiger
kan dit nu gezegd worden, waar de Christus is ver-
schenen. Indien men het zou voorstellen, alsof het nog
uit den hemel nedergebracht moest worden, het zou
wezen, alsof Christus nog van daar afdalen moest. Indien
men het zou voorstellen, alsof het uit den afgrond ge-
haald moest worden, het zou wezen, alsof Christus niet
in het graf was nedergedaald, en daaruit weer verrezen
was. Wie daar leven onder de bestraling van het licht
-ocr page 373-
369
van Christus, mogen zich niet aanstellen, alsof zij nog
•op de openbaring Gods wachtende waren.
Wat zegt ons deze herinnering? Zij wijst er ons
•op, hoe alles, wat tot onze behoudenis noodig is, onder
•ons bereik is gebracht. Ons arglistig hart wil het altijd
doen voorkomen, alsof het nog ergens op te wachten
had, om toch maar zichzelf van schuld te kunnen vrij-
pleiten. Dat wordt, door een woord als dit, aangewezen
een ijdele uitvlucht te zijn. Het gansche heil des Heeren
is onder uw bereik gebracht, o mensch! daarom rust nu
op u de verantwoordelijkheid, wat gij doet met dit u
nabij gebrachte heil.
O, dat wij toch geene uitvluchten zoeken, om ons
af te maken van wat juist onze redding aanbrengen
moet! Zulk een wonderbaar genadewerk is tot stand ge-
tracht; daartoe zijn de hemelen gescheurd en de poorten
des doods geopend, opdat wij behouden zouden worden!
Verbeuzelen wij dan den tijd der genade niet, alsof wij
stonden tegenover onbereikbare dingen! En klaagt ons hart
in oprechtheid over zijn onvermogen om dat aangebrachte
heil aan te] grijpen, — zie, dan mogen wij toch verwachten,
dat op het gebed die kracht wordt geschonken door Hem,
•die zulke wonderen deed geschieden om ons heil te bewerken.
Laat ons ruim van Jezus denken!
Niemand hou Zijn trouw verdacht!
Boven bidden zal Hij schenken
Hem, die alles van Hem wacht.
5 Augustus.
Te lezen: 1 Cor. I : 21—31.
1 Cor. I : 30. Christus Jezus is ons geworden wijsheid
van God, en rechtvaardigheid, en heiligmaking,
en verlossing.
"Wèl mag de Apostel, op eene andere plaats, God
24
-ocr page 374-
370
danken voor Zijne onuitsprekelijke gave, in Christus,
geschonken! Alles, wat wij, zondaren, noodig hebben,,
is in Hem ons gegeven. Hij is ons geworden „wijsheid
van God," het antwoord Gods op het radeloos vragen en.
rondtasten van de ziel, die aanvankelijk tot zelfkennis
ontwaakt is. Laat vrij de Heidensche wereld het Evan-
gelie des kruises als dwaasheid verwerpen, gelijk voor
de Joodsche wereld dat Evangelie eene ergernis is, —
wie gelooft, doet de ervaring op, dat in den Christus
vervulling is gegeven van alle behoeften des menschen..
Immers in de eerste plaats is Hij onze „ rechtvaar-
digheid." "Waar niemand onzer door eigen werk recht-
vaardig, d. i. beantwoordende aan den eisch Gods is, —
daar wordt de volkome rechtvaardigheid van den heiligen
Godmensch toegerekend aan allen, die in Hem geloovenv
en alzoo Zijne geestelijke maagschap vormen. Gelijk de
vroomheid van eenen Noach ten goede kwam aan zijn
gezin om hen te redden van den zondvloed, zóó wordt
de volkomene gerechtigheid van Christus, het gansche
werk, door Hem volbracht, toegerekend aan de Zijnen,,
zoodat God hen aanziet als onstraffelijk voor Hem.
En Hij, die ons geworden is tot rechtvaardigheid, is
tegelijk ons tot „heiligmaking." Naast het buiten ons,,
ééns voor altijd volbrachte werk, staat het in ons tot
stand komend werk, de reiniging onzer zielen, door de
levendmaking en vernieuwing, die van den goddelijken
wijnstok uitgaat in de ranken. "Wegneming van schuld
zou niet baten, zoo niet wegneming der zonde zelve
daarmee gepaard ging: daarom gaf God ons een Heiland,
"Wiens leven zelf zich aan de Zijnen mededeelt.
Eindelijk, rechtvaardigmaking en heiligmaking wor-
den bekroond door de „verlossing", het losmaken van alle
banden, die drukken en knellen, het wegnemen van de
-ocr page 375-
371
gevolgen der zonde. Het werk, op aarde voor ons vol-
bracht, en in ons gewerkt, wordt eenmaal voltooid in
hemelheerlijkheid.
Christus is dat alles voor ons geworden, zegt Paulus.
Dat een iegelijk zichzelven onderzoeke, of \'hij reeds
getuigen kan: voor mij! De Heiland is dat alles alléén-
lijk voor wie gelooven in Hem: zalig wie door het
geloot\' de Zijne werd!
Bestraal mij met Uw heilig licht,
In \'s harten diepsten grond!
Den doode hebt Gij opgericht,
Maak Gij mijn hart gezond.
Dan valt mijn laatste blinddoek af,
Dan wordt Uw kruis mijn pelgrimstaf,
En \'k juich, schoon ook mijn sterfuur sloeg:
Uw iiefd\' is mij genoeg!
6 Augustus.
Te lezen: Hand XVI : 25-34.
Hand. XVI : 31. Gij en uw huis.
Als Paulus aan den stokbewaarder van Philippi den
weg des behouds verkondigt, dan zegt hij hem, dat hij,
dien weg inslaande, zalig zal worden, hij en zijn huis.
Dat woord beteekent gewisselijk niet alleen, dat ook voor
anderen, behalve den stokbewaarder, die weg des behouds
openstond. Dat woord spreekt eene nauwe verbinding
uit tusschen het behouden worden van hem, en het be-
houden worden van zijn huisgezin. Welk eene liefelijke,
welk eene rijke belofte ligt daarin! Wat zou een mensch,
die den Heiland heeft gevonden, vuriger begeeren, dan
dat ook zijn gezin deelen mocht in den zegen, dien hij
zelf verkreeg? Welnu! hier wordt het een tot het ander
-ocr page 376-
372
in nauwe betrekking gesteld; aan elkander verbonden
als oorzaak en gevolg.
Neen! wij vergeten niet, dat genade geen erfgoed is,
en dat niemand behouden zal worden, omdat zijne ouders
geloovigen waren. Daar is voor elk hart eene persoonlijke
keuze noodig; daar moet in elk hart een eigen werk
van goddelijke genade geschieden. Maar dit spreekt een
woord als onze dagtekst toch uit, dat, al zijn er uit-
zonderingen, als om de waarheid, dat genade geen erfgoed
is, te staven, — de regel in Gods leidingen toch déze
is, dat de kinderen in en met de ouders worden ge-
zegend. Verre de meesten, die eenmaal in het hemelsch
Vaderhuis zullen ingaan, zijn daartoe gevormd in het
aardsche vaderhuis; toebrengingen uit andere omgevingen
dan uit Christelijke gezinnen blijven zeldzaamheden. Nu
eens worden al vroeg de zaden der godsvrucht ontvangen;
dan weder is eerst de nagedachtenis van ontslapen vrome
ouders een middel ter redding. Nu eens geeft God aan
Christenouders de vreugde, met hunne kinderen ver-
eenigd in de beste keuze, het leven door te gaan; dan
weder verhoort Hij hunne smeekingen, nadat een zoon
of dochter langen tijd in ongeloof het hart verhard, of
in den dienst der wereld vreugde gezocht had. „Gij en
uw huis" — welk een pleitgrond voor het hart, dat de
eeuwige behoudenis der kinderen zoekt!
Maar ook, welk eene aanmaning om zelf vóór te
gaan op den smallen weg, als men gedenkt hoe groot
de invloed is, dien men uitoefent op zijn gezin! Niet de
woorden vooral zijn het, die hier kracht doen. Wat het
meest het hart der kinderen voor den dienst des Heeren
wint, het is het zien, dat deze dienst de lust, de vreugde
der ouders is; alzoo, dat zij voor dien dienst alles op-
offeren, alles daarbij achterstellen. Voorgang in den
-ocr page 377-
373
dagelijkschen wandel, en stil gebed in de binnenkamer —
dat zijn do beide krachtige middelen, waardoor nog steeds
wordt bewaarheid: Gij zult zalig worden, gij en uw huis.
Och, dat Uw Naam, o eindloos goede Vader,
O Zoon, o Geest, o éénig\' God te gader!
Door hen en ons altijd verheerlijkt word\';
Opdat ons hart U dankbaar eer bewijze, »
U vroolijk roem\', U rustloos loov\' en prijze,
Totdat de tijd in d\' eeuwigheid zich stort.
7 Augustus.
Te lezen: HebF. VII: 18-24.
Hebr. VII: 22. Van zooveel beter verbond is
Jezus borg geworden.
De heerlijkheid der Nieuwe Bedeeling boven de
Oude wordt in den Brief aan de Hebreen van verschil-
lende zijden in het licht gesteld. Hier, in het 7e Hoofdstuk,
door er nadruk op te leggen, hoeveel hooger een Priester-
schap op de wijze van Melchizedek staat boven het
Priesterschap naar de ordening van Aaron. De Aaroni-
tische priesters zijn dat door afstamming, en als sterfelijke
menschen volgen zij elkander op; de Priester op de
wijze van Melchizedek is dat uit kracht van Zijne eigene
gewijde persoonlijkheid, die door den dood niet ver-
nietigd wordt.
Zoo is dan Jezus borg, onderpand, van een veel
heerlijker verbond, dat God nu heeft opgericht. Het
Oude Verbond was een bedeeling van voorafschaduwingen,
van beloften, maar de beloofde zaken lagen nog in de
toekomst. Daar was afbeelding van verzoening door de
offeranden; afbeelding van middelaarschap door de
menschelijke priesters; afbeelding van de inwoning Gods
-ocr page 378-
374
door het wonen Gods in het binnenste heiligdom; afbeel-
ding van het Koninkrijk Gods door de heerschappij over
het volk Israël. Maar méér dan afbeelding was dit alles
niet. De werkelijkheid van al deze dingen stond nog
immer te komen.
Welnu, thans is dat alles gekomen. Nu is er eene
werkelijke verzoening, want de schuld is geboet; nu is
er eene inwoning Gods door den H. Geest in de harten;
nu is er een Koninkrijk, waarin God als Vader heerscht
over verloste zondaren. En van dat alles is Jezus borg
geworden. Dat Koninkrijk met al zijne goederen, is
geestelijk van aard, en daarom voor de uitwendige waar-
neming niet te bespeuren. Maar Jezus heeft als mensch
onder de menschen omgewandeld. In Hem, die de Koning
is van het Godsrijk, is dat Godsrijk zichtbaar geworden,
onder menschelijk bereik gekomen. In Hem hebben wij
de gewisheid, dat deze dingen geene droombeelden zijn:
het vleeschgeworden Woord is ons onderpand der hoogere,
der geestelijke wereld.
Indien dan ons geloof telkens weer behoefte heeft
aan steun, te midden der aanvechtingen, laat ons dan
geduriglijk staren op Jezus, den menschgeworden Zoon
van God. De verkondiging aangaande Hem is eene ver-
\' kondiging van wat de oogen gezien en de handen getast
hebben; in Hem is de hoogere wereld tot ons afgedaald,
is hare werkelijkheid ons gewaarborgd.
O! zoo myn hart, nog afgeleid
Door mijne diep\' onwaardigheid,
Uw liefde kon mistrouwen;
Hoe zinkt mijn laatste twijfling neer,
Als ik op üvr geschenk, o Heer!
De gift Uws Zoons mag schouwen.
Och! dat ik starend\' op dien Zoon,
Altijd tot Uw\' genadetroon
-ocr page 379-
375
Vertrouwend, vroolijk nader\',
En, veilig in Uw\' liefdeschoot,
Tot U nog stamel\' in den dood:
„Mijn Schepper en mijn Vader!"
8 Augustus.
Te lezen: Openb. II .1—7.
Openb. II: 4. Maar Ik heb tegen u, dat gij uwe
eerste liefde hebt verlaten.
Daar werd in de gemeente van Ephese nog velerlei
goeds door den verheerlijkten Heer opgemerkt. Er was
lijdzaamheid onder de verdrukking; er was ijver tegen
de dwaalleeraars. Maar één ding ontbrak, dat door al
het andere niet kon worden vergoed: de gemeente had
hare eerste liefde verlaten.
Tot hoe menig hart moet de Heer nog ditzelfde
verwijt richten! Een iegelijk onderzoeke: is het een
verwijt, dat ook ik verdien? Zie, het kan zijn, dat op
den uitwendigen wandel niets is aan te merken; dat de
vormen van het godsdienstig leven trouw in acht ge-
nomen worden; dat er ijver is voor de handhaving der
waarheid, belangstelling in kerkelijken strijd, zelfs een
bezig zijn met Christelijke werkzaamheden, — en dat
tech de eerste liefde is geweken! Eerst, toen de ziel pas
den Heiland had gevonden, hoe zalig was het haar toen
in Zijne gemeenschap! Hoe was het gebed eene vreugde,
het onderzoek des Woords eene behoefte voor het hart!
Hoe leefde het gansche gemoed in de wereld der eeuwige
dingen! Hoe werd alles in het licht des Heeren bezien,
en hoe teeder was het geweten om te waarschuwen
tegen elke afwijking! En nu —de vormen zijn gebleven,
maar de bezieling is geweken, en uitwendige koortsige
ijver moet vaak het innerlijk ledig bedekken!
-ocr page 380-
376
Wij staan thans niet stil bij de oorzaken van di&
verachtering in de genade, die velerlei kunnen zijn. Maar
wij wijzen er op, dat die eerste liefde moet wederkeeren,
zoo wij niet bedrogen uit zullen komen; die liefde, die
door niets anders vervangen kan worden.
Hoe zal dat geschieden? Eénighjk daardoor, dat wij
wederkeeren tot Hem, van Wien wij afgedwaald zijn.
Eénighjk door ons weder henen te wenden tot Zijne
groote liefde, die het eerst onze wederliefde ontvonkte,
kan de rookende vlaswiek weer worden aangeblazen tot
eene heldere vlam. Vreezen wij niet, dat we tevergeefs
die genade zullen zoeken! Vreezen wij alleen dit, ons
gebrek te bedekken door dingen, die wij voor die liefde
in de plaats willen stellen! "Wie zijne ellende belijdt,
hij zal ervaren met een rijken Heer te doen te hebben.
Verflauw ik, help mij zwakken gaan.
Och! blijf mijn krachten stijven;
Spoor zelf mijn hart tot bidden aan,
Zoo moog ik staande blijven;
Of val ik, Vader! vat mijn hand,
Dat ik naar \'t hemelsch vaderland
Mijn reis met vreugd volbrenge.
9 Augustus.                               *
Te lezen: Hand. 11:32-41.
Hand. II : 37. En als zij dit hoorden, werden zij
verslagen in het hart, en zeiden tot Petrus en de
andere Apostelen: Wat zullen wij doen, mannen-
broeders?
De verkondiging der blijde boodschap brengt in het
hart eerst niet blijdschap, maar verslagenheid teweeg. Zód
moest het wel zijn bij die Israëlieten, die nu de teekenen
-ocr page 381-
377
van Jezus\' heerlijkheid zagen, en daardoor beseften, welke
misdaad zij begaan hadden met Hem te verwerpen. Maar
zoo blijft het nog immer, waar het zielsoog geopend
wordt om Jezus\' heerlijkheid te zien. Immers, hoe is
het wederstaan van dien Christus dan eene schuld, die
aanklaagt bij God!
Het moet door zulke verslagenheid, door zulke be-
kommering heengaan, eer eene ziel vrede kan vinden.
De maat en de duur van zulke bekommering mogen niet
te bepalen zijn, — toch komt niemand tot de blijdschap
des geloofs, zonder deze. Wel den mensch, die er dan
in zijne omgeving vindt, tot wie hij durft gaan met
dezen zielenood! De Apostelen hebben tot deze hunne
hoorders niet vonnissend, maar uitlokkend gesproken:
zoo wenden dan de heilzoekenden zich tot hen als tot
„mannen-broeders". Welk eene les voor ieder, die den
naam van Christus belijdt, om toch niet de wereld af
te stooten, maar zulk eenen indruk te geven, als waar-
door een ontwaakt geweten er toe komt, om bij wie naar
Jezus\' naam zich noemen, raad en hulp te zoeken.
Wat zij vragen, is hetzelfde als wat de Joden, in de
Synagoge te Kapernaum, en de stokbewaarder te Philippi
vroegen. Altijd meent de mensch door eigen daad en
werk zijne schuld te moeten goedmaken, en Gods gunst
te moeten verwerven. Maar dat schaadt niet, indien maar
de begeerte naar redding ernstig is, die uit deze vraag
spreekt. Zoekt het bekommerde hart naar vrede, dan
komt, gelijk hier tot deze Israëlieten in den Tempel,
de verkondiging der rijke, vrije genade Gods, die voor
den mensch niets anders overlaat dan het aangrijpen
van het toegereikte heil. Dan komt de verzekering van
eene belofte, die daar is voor allen, die leven onder de
roepstem Gods; eene belofte, die voor geene uitzonde^
-ocr page 382-
378
ringen plaats laat bljjven, maar allen vergewist van de
waarheid: God wil niet uwen dood, maar uw leven! Eer
gij begint naar Hem te vragen, is Hij begonnen u te
zoeken. Zoo wanneer gij u dan heenwendt tot Hem,
vreest niet, dat Hij u afwijzen zou!
Dat heet gadelooz\' ontferming,
Dat, genade, rijk en vrij!
God schenkt redding, schenkt bescherming,
Schenkt z\' aan zondaars, schenkt z\' ook mij;
Dan zelfs, als mijn onvermogen,
Als mijn diep bederf mij smart,
Toont mij \'t Godlijk Vaderhart
Zijn verlossend mededoogen:
God is liefd\'; o Englenstenj,
Menschentong, verheerlijkt Hem!
10 Augustus.
Te lezen: Col. III : 18—25.
Col. III : 24. Gij dient den Heere Christus.
Dit woord wordt door Paulus gericht tot de dienst-
knechten onder zijne lezers, dat is, tot de slaven, die,
gekocht en verkocht als het redelooze vee, het eigendom
hunner heidensche meesters waren. Hoe wordt door dit
enkele woord hun gansche levenspad met licht bestraald,
hun gansche levensroeping geadeld! Achter hun harde
meesters mag het oog des geloofs den goeden Meester
zien, die hun lot bestuurt, hun taak aan hen oplegt! "Wat
kan nog te zwaar vallen, als men er Hem, den gelief-
den Heer, mede dient!
Gold dit woord zelfs deze arme slaven, het geldt
dan gewisselijk allen, die den naam van Jezus hebben
leeren aanroepen tot zaligheid, en nu naar Zijnen naam
zich noemen. Gij dient den Heere Christus! dat fluistere
-ocr page 383-
379
ook heden de Heilige Geest onze ziele toe, als onze taak
ons zwaar valt, of door eentonigheid afmat, of door ge-
mis aan vrucht moedeloos maakt. Gij werkt, o Christen!
in het werk, dat Hij u oplegt; op de plaats, die Hij u
aanwijst — en dat is u immers genoeg? Gij hebt uwe
taak te vervullen, niet maar omdat de noodzakelijk-
heid u is opgelegd door de eischen des levens, maar
omdat gij in die aangewezen taak den Heere Chris-
tus te verheerlijken hebt. Doe dan uw werk met al
uwe macht, en volbreng het zoo goed als gij slechts
kunt, want naar uw arbeid wordt de deugdelijkheid
van het Christendom afgemeten, en om uwentwil wordt
uw Heer of geprezen, of gelasterd. Doe het met volhar-
ding, ook al brengt uwe omgeving u geen loonofgeene
aanmoediging: gij dient den Heere Christus, — en dat
is genoeg. Hij slaat gade, wat ter liefde van Hem ver-
richt wordt, ook al waardeeren de menschen het niet;
ook het gebrekkig pogen, het nietig werk wordt niet
veracht door Hem, die de rookende vlaswiek niet uit-
bluscht. Gij dient Hem, die eerst u heeft gediend, door
Zijne ziel tot een losprijs te geven, en die daarna het
werk, voor Hem verricht, zal kronen met Zijn welbe-
hagen, met Zijn loon der genade.
Wij willen needrig Gode leven,
U volgen, waar Gij ons geleidt,
Ons U geheel ten offer geven
Met nooit volbrachte dankbaarheid.
Getrouwe Leidsman! sla ons gade,
Voleinder! laat, door Uwe kracht,
Het heerlijk werk van Gods genade
In ons ook eenmaal zijn volbracht.
-ocr page 384-
380
11 Augustus.
Te lezen: Jac 1:1—12.
Jac. I : 2, 3. Acht het voor groote vreugde, mijne
broeders! wanneer gij in velerlei verzoekingen valt,
wetende, dat de beproeving uws geloofs lijdzaam-
heid werkt.
„Verzoeking" en „beproeving" worden hier aldus
met elkander verwisseld, dat zij als van ééne beteekenis
worden beschouwd. Niet van wat wij gewoonlijk „ver-
zoekingen" noemen, de bekoring, die de zondige wereld
uitoefent, zou aldus gesproken kunnen worden. Bedoeld
is de verzoeking, die in het lijden gelegen is. "Want,
inderdaad! daarin is voor den Christen verzoeking; ver-
zoeking om te twijfelen aan de liefde en aan de macht
van zijnen God; verzoeking, om te gaan meenen, dat de
smalle weg toch niet het rechte pad is, omdat daarop
dan immers zegen Gods zou moeten genoten worden.
En nu vermaant ons de Apostel, dit beproefd en
aangevochten worden, voor groote vreugde, voor louter
vreugde te achten! Voorwaar! ook hierin blijkt wel, hoe
het Evangelie de dingen anders leert beschouwen, dan
wij uit onszelven zouden doen. Stond er nog: onderwerp
u, met eerbiediging van de hoogheid Gods; of wel: buig
u er onder, met erkenning, dat nu eenmaal dit aardsche
leven onvolmaakt is, — het zou verstaanbaar wezen.
Maar hoe kan iemand lijden voor vreugde aanzien? Komt
dan niet alles in ons. daartegen op? Voelen we niet,
ach, met zoo diepe smart! hoe het lijden strijdt tegen
hetgeen waartoe wij bestemd zijn?
In waarheid! \'t is alleen de Geest des Heeren, die
ons leeren kan, het lijden voor vreugde te achten. En
waarom? Omdat dit lijden, deze verzoeking tot mur-
-ocr page 385-
381
mureeren, juist oefent in het geloof, en alzoo voert tot
lijdzaamheid. Aan Gods liefde waarlijk gelooven, — wij
leeren het slechts dan, als dit geloof geschokt wordt en
geslingerd; slechts de stormen kunnen den boom vaster
doen wortelen. Tijden der beproeving noodzaken het
hart, om telkens dieper door te dringen in datgene, waar
ons geloof in rust, namelijk de gewisheid ons gegeven
in de gave van Christus. Als alle dingen tegen ons zijn,
worden wij te meer gedrongen, om in hetgeen wij in
t onzen Heiland bezitten, de verzekering te vinden, dat
God vóór ons is, en alzoo met geduld te dragen, wat Hij
oplegt. In tijden van beproeving maakt onze God juist
bijzondere bemoeiing met ons, om ons te brengen, waar
wij wezen moeten; om ons, geduldig volhardend, aan
Zijne genade te doen vasthouden. O, gij door lijden ge-
bogene! verblijd u in den arbeid, dien God aan uwe
ziele besteedt: Zijn tuchtigen is louter liefde; Hij brengt
u, waar gij wezen moet: aan den voet van het kruis!
Best goud kan \'t vuur licht velen,
Opdat het schooner gloeie en gloor\';
De fijnste puikjuweelen
Staan \'t hardste slijptuig door;
Zoo gaat het met eens Christens vreugd,
Die groeit en hloeit uit ongeneugt.
12 Augustus.
Te lezen: Hebr. VI : 11—20.
Hebr. VI : 15. En alzoo, lankmoediglijk verwacht
hebbende, heeft hij de belofte verkregen.
Dit wordt gezegd van Abraham, en voorwaar! met
volkomen recht. Hem was de belofte gegeven van eene
nakomelingschap, talrijk als de sterren des hemels en
-ocr page 386-
382
het zand aan den oever der zee, toen hij nog zelfs geen
zoon had. Hoevele jaren nog heeft hij moeten wachten,
eer hem die zoon geboren werd! En toch, dat was nog
slechts aanvankelijke vervulling der belofte. In hare
volheid is zij eerst vervuld, lang nadat Abraham dit
aardsche leven had verlaten, maar — hoe volkomen,
hoe heerlijk is zij toen ook vervuld!
Op de vervulling dier belofte, eerst op de aanvanke-
lijke, later op de volkomene, heeft hij lankmoediglijk
gewacht. Dat was het éénige, wat hij doen kon; dat was ,
het éénige, wat van hem gevorderd werd. Maar welk
een groot en krachtig geloof in God, als in den Waar-
maker Zijns woords, was tot dat verwachten noodig!
Deze dingen nu worden aangehaald tot voorbeeld en
leering voor ons. Ook voor wie daar leven onder de
Nieuwe Bedeeling komt eene belofte, die eerst op aan-
vankelijke, daarna op volkomene vervulling wacht.
Eerst de belofte, voor de aan zichzelve ontdekte
ziel, van aanneming in genade, van Goddelijke vertroos-
ting voor het verslagen hart. Hoe groot, hoe wonder-
baar, hoe schijnbaar ongeloofelijk is die belofte, evenals
het voor den grijsaard Abraham zijn moest, dat hem
nog een zoon geboren zou worden. Maar wie nu leert
God voor waarachtig te houden, en staat te maken op
Zijn woord, dien wordt, in de zaligheid des kindschaps,
eene eerste, eene grondleggende vervulling der belofte
geschonken.
Doch hiermede nu is de taak des geloofs niet ge-
ëindigd. Gelijk Abraham naar de volle vervulling der
belofte moest blijven uitzien zoolang het aardsche leven
duurde, alzoo ook de Christen. Nog altijd is het: wij
zijn in hope zalig geworden. Het ware leven, lieven,
loven, is er nog niet. En ach, hoe wordt onder al den
-ocr page 387-
383
strijd en de moeiten en de struikelingen van dit aardsche
bestaan, dat geloof op de proef gesteld en aangevochten f
Heeft liet er wel iets van, alsof dat volle heil eenmaal
komen zal? Zie, daarom komt het ook voor ons nog
altijd er op aan, te doen, wat Abraham deed: lankmoe-
dighjk te verwachten. Lankmoedighjk, dat is: standvas-
tig, volhardend, met een vurig verlangen, maar dat Gods
tijd afwachten wil. En rijk en heerlijk als Abrahams
geloof bekroond is geworden, wordt in het Vaderhuis
het geloof bekroond van wie Grods genade in Christus
ootmoedig hebben aangegrepen.
Zou God Zijn gena vergeten?
Nooit meer van ontferming weten?
Heeft Hij Zijn barmhartigheên
Door Zijn gramschap afgesneên?
\'k Zei daarna: „dit krenkt mij \'t leven;
„Maar God zal verand\'ring geven;
,,D\' Allerhoogste maakt het goed:
„Na het zure geeft Hij \'t zoet."
13 Augustus.
Te lezen: I Sam. XVII: 37-51.
1 Sam. XVII: 45. Ik kom tot u in den naam van
den Heer der heirscharen.
Zóó sprak de jeugdige, in den krijg ongeoefende
David, tot den geweldigen strijder, die hem in volle
wapenrusting tegemoet kwam. Niets van wat hij was of
had door zichzelven, gaf hem moed: dit alleen was zijne
sterkte, dat hij streed in den naam des Heeren.
Is dat woord niet een treffend, een bemoedigend
woord ook voor ons, in onzen strijd tegen de wereld en
den Overste dezer wereld? Hoe ongelijk is ook deze
-ocr page 388-
384
kamp! Allerlei verzoekingen en bedreigingen zijn de
krachtige wapenen, waarmede de wereld ons overwinnen
wil, en met list en groote macht treedt de Overste dezer
wereld op tegen wie hem de gehoorzaamheid opgezegd
hebben. En wij, wat zijn wij anders, dan zwakke,
machtelooze strijders? Ach, als wij op onszelven zien,
is er alle reden om te wanhopen, om af te zien van een
strijd, waarbij slechts nederlaag is te wachten.
"Wie dan ook op eigen kracht steunt, wordt zekerlijk
teleurgesteld. Maar wie daar zeggen mag: Ik kom tot
u in den naam des Heeren, — die mag goedsmoeds zijn:
de overwinning is zeker! De naam des Heeren, — dat
wil zeggen: God, gelijk Hij Zich geopenbaard heeft. Eu,
in Zijnen naam iets te doen, — dat wil zeggen: iets te
verrichten in opdracht van Hem, en dus door Zijne
kracht. Hij is het, die roept tot dien strijd tegen wereld
en Satan, en Zijne eere is er mede gemoeid, dat wie in
vertrouwen op Hem dien strijd aanvaardt, niet beschaamd
gemaakt worde.
Indien dan ook in dezen dag ons hart gevoelen zal,
hoe we aan alle zijden door gevaar omringd zijn, laat
dan ook heden ons bedenken, dat „de naam des Heeren
een sterke toren is." De Overste Leidsman en Voleinder
des geloofs is voorgegaan in den strijd, en, gelijk Hij
voor de Zijnen heeft overwonnen, zoo wil en zal Hij
overwinnen, in en door hen.
De Heer, de God der legerscharen,
Is met ons, hoedt ons in gevaren.
De Heer, de God van Jacobs zaad,
Is ons een burg, een toeverlaat.
-ocr page 389-
385
14 Augustus.
Te lezen: Joh. 1:1—14.
Joh. 1: 14. Het Woord is vleesch geworden en heeft-
onder ons gewoond, en wij hebben Zijne heerlijk-
heid aanschouwd, eene heerlijkheid als van den
Eeniggeborene van den Vader, vol van genade m
waarheid.
Dit is eene getuigenis, gegeven als uit naam van den
kring dergenen, die Jezus in Zijn aardsche leven hebben
gadegeslagen. Zij hebben in dezen menseh, die met hen
verkeerde, die met hen at en dronk, die aan alle be-
perkingen van het stoffelijk bestaan onderworpen was,
het eeuwige Woord aanschouwd, den Troongenoot en
Openbaarder des Vaders. Niet al Zijne tijdgenooten
hebben dit in Hem aanschouwd. Daar waren er, die
gedachteloos Hem voorbijgingen; daar waren er, die
alleen een wijzen leeraar, een grooten Profeet in Hem
zagen. Om te kunnen zien, moet er een geopend oog
wezen, — en van nature is het zielsoog verduisterd door
de zonde. Opening der oogen geschiedt alleen door den
Geest Gods, die van zonde overtuigt, die behoeften wekt,
en die van deze behoeften de bevrediging in Jezus doet
vinden. Dan, ja, dan wordt de heerlijkheid des Eenig-
geborenen aanschouwd. Dan wordt, door het kleed der
geringheid heen, gezien, wie Hij is in Zijn innigst wezen.
Omdat Hij vol van genade en waarheid is; omdat in
Hem het goddelijke zich in de vormen van een mensche-
lijk leven openbaart; omdat Hij vol blijkt te zijn van
den Vader in al Zijne woorden en daden, vol van Zijne
heiligheid, maar tegelijk vol van Zijne nederbuigeiide
ontferming, — daarom leert het hart aanbiddend be-
tuigen: Het Woord is vleesch geworden!
25
-ocr page 390-
386
Mijn Broeder of Zuster! gij belijdt de waarachtige
en eeuwige Godheid des Heeren, — en gij doet wèl!
Maar belijdt gij dit nu alleen omdat de Kerk het leert,
dan gaat het nog om buiten uw hart; dan brengt het
u geen leven. Uw belijden van de vleeschwording des
"Woords is dan eerst het rechte, wanneer gij den Menschen-
zoon hebt leeren erkennen als vol van genade en waarheid.
En niet eerder komt gij daartoe, dan wanneer gij bij
Hem „genade" zijt komen zoeken voor uwe schuldige
ziel, en „waarheid", dat is: de rechte levensverhouding
tot God. Dan eerst kunt ook gij getuigen: ik weet, dat
Deze is God geopenbaard in het vleesch, want door Hem
en in Zijne gemeenschap heb ik God gevonden. Onder-
zoek en beproef u; een waarachtig geloof kan slechts
rusten op persoonlijk aanschouwen van den Christus Gods~
Hij, vol van God, aan allen goed,
Brengt hen der Godheid nader,
\'t Zij Hij bestraft, of wondren doet;
Die Hem ziet, ziet den Vader. —
Wij zinken voor Uw voeten neer,
Terwijl de Hemellingen
Als \'t hoogste toppunt van Uw eer,
Uw zondaarsliefde zingen.
15 Augustus.
Te lezen: Gal. VI: 1—10.
Gal. VI : 7. Zoo uat de mensch zaait, dat zal
hij ook maaien.
Die waarheid wordt in het natuurlijke door niemand
betwijfeld. Wie tarwe zaait, zal niet verwachten iets
anders dan tarwe te maaien; wie onkruid zaait, zal niet
verwachten, iets anders dan onkruid te zien opkomen..
-ocr page 391-
387
Maar dezelfde waarheid geldt op hooger, ja! ook op
het hoogste gebied. Een ijverig zich toeleggen, hetzij
op wetenschap, hetzij op eenig maatschappelijk bedrijf,
is een zaaien, waarop een oogst volgt van kennis, of
van geschiktheid voor een maatschappelijken werkkring;
wie daarentegen zijne jeugd in ledigheid doorbrengt,
oogst de schande en schade van later een ballast voor
de samenleving te worden. Wie reinheid van zeden,
matigheid in spijs en drank in acht neemt, oogst als
vrucht daarvan de zegeningen, aan deugd en ingetogen-
heid verbonden; wie omgekeerd doet, oogst de wrange
vruchten van ontucht en dronkenschap.
En evenzoo gaat het nu ook in het hoogste. Wat de
mensch zaait, dat zal hij ook maaien. Wie voor deze
aarde leeft, en zijn schat zoekt in de dingen dezer ver-
gankelijke wereld, die wordt met al zijn zinnen en
streven meer en meer aan het stof verbonden; die gaat
hoe langer hoe meer in het aardsche op, en wordt hoe
langer hoe onvatbaarder voor het hemelsche. En als dan
de dag des oordeels komt, — wat kan hij dan anders
dan verderfenis maaien? Waar hij zijne ziel mede ver-
vuld heeft, dat heeft die ziel ganschehjk ingenomen,
zoodat daar voor het leven met God geen plaats over-
bleef. Maar wie geleefd en gearbeid heeft om den wil
des Heeren te doen, om het vleesch te kruisigen met
zijne begeerlijkheden, om de opgelegde levenstaak tot
eer van God, en tot heil der naasten te volbrengen, die
maait de vrucht van dat gezaaide, die beërft het eeuwige
leven.
Is de waarheid, in dezen tekst uitgesproken, in strijd
met die andere, dat de mensch uit genade-alleen behou-
den wordt? Zekerlijk niet! Wat anders dan goddelijke
genade is het, die het zondaarshart aldus herschiep,
-ocr page 392-
388
dat liet lust en kracht verkreeg om goed zaad te gaan
zaaien? Dit woord van Paulus weerspreekt niet zijne
eigene leer der rechtvaardiging uit het geloof. Dit woord
toont, van welken aard dit zaligmakend geloof is; het
wijst aan, dat dit geloof alzóó het leven herschept, dat
voor het zaaien van het onkruid, het zaaien van het
goede zaad in de plaats komt.
Niet: „Heere, Heere!" zeggen, —
Mijn ziel! bedenk het wèl! —
Maar needrig overleggen
Des Heeren hoog bevel,
En dan gestadig wandlen
In \'t spoor, dat Hij u wijst, —
Dat is alleen het handlen,
Dat uw Verlosser prijst.
16 Augustus.
Te lezen: Psalm CXXI.
Psalm CXXI : 1. Ik hef mijne oogen op naar de
bergen, vanwaar mijne hulp komen zal.
Die bergen, waarvan de dichter zijne hulpe verwacht,
zijn de bergen van dat Jeruzalem, waarheen hij op reis
is; de bergen, waarop God Zich woning gemaakt heeft
in het heiligdom Israëls. Het is dus alsof hij zeide:
Ik wacht mijne hulp van dien God, die Zich als de God
des Verbonds geopenbaard heeft; van dien God, naar
Wiens huis ik op reis ben.
Geen wonder dan ook, dat deze „Psalm der optoch-
ten" uitdrukking geeft aan de zielsstemming van den
Christen, den pelgrim naar het het hemelsche Jeruzalem.
Hoevele gevaren dreigen op den weg! Hoe bezwarend
on afmattend kan de reis worden! Hoe klein is de
eigene kracht, hoe gering de eigene wijsheid! Zalig dus
wie daar weet, vanwaar hij zijne hulp heeft te wachten!
-ocr page 393-
389
Ik hef mijne oogen op. Dat is het, wat wij gedurig*
lijk in dit aardsche leven te doen hebben. Het kind
der wereld ziet vooruit, en rondom, en naar achter.
Het kind van God ziet óók vooruit, en rondom, en naar
achter, — maar hij doet óók nog iets anders daarbij:
hij ziet naar binnen en hij ziet naar boven. Naar bin-
nen ziet hij, om op eigen schuld en ellende, en ook om
op de diepste behoeften der ziele te letten. Maar (rode
zij dank, dat hij zich daartoe alléén niet heeft te be-
palen! Wat wij in ons zien, kan slechts tot ootmoed
ons stemmen: onze moed en kracht moet ons toekomen
van het opzien naar Boven. Want dat opzien is een
onuitgesproken gebed tot Hem, die machtig en bereid
is. om te helpen. Hoog woont Hij, maar laag ziet Hij
neder, en Zijne liefde en trouw heeft Hij er voor ver-
pand, dat Zijne pelgrims eenmaal zullen aankomen in
het hemelsche Sion.
Daarom spreekt dus ook de Psalm met de meest
volkomene gewisheid: „Vanwaar mijne hulpe komen
zal." Dringe dat woord u diep in het hart, o gij bekom-
merde ziel; gij, door onweder voortgedrevene! Uwe hulpe
zal komen, zoo waarlijk als God de vervuiler Zijner
beloften, de waarmaker Zijns woords is. Uwe hulpe
zal komen, op ongedachte, wonderbare wegen, ja! vaak
wordt gij van die hulp u alleen daardoor bewust, dat gij
toch staande blijft en niet bezwijkt. Hef gij slechts uwe
oogen op, — en weet: het oog uws Gods ziet op u neder.
\'k Sla d\' oogen naar \'t gebergte heen,
Vanwaar ik dag en nacht
Des Hoogsten bijstand wacht.
Mijn hulp is van den Heer alleen,
Die hemel, zee en aarde
Kerst schiep, en sinds bewaarde,
-ocr page 394-
390
17 Augustus.
Te lezen: 1 Joh. I : 1—10.
1 Tim. III : 16. De verborgenheid der godzaligheid
is groot: God is geopenbaard in het vleesch.
Het heilgeheim, dat in de volheid des tij ds in de
wereld verkondigd wordt; het heilgeheim, dat het wezen
uitmaakt der godzaligheid, is, dat God geopenbaard is
in het vleesch. Het is alsof de Apostel zeide: dat er
gemeenschap met God, leven in Zijnen dienst en tot
Zijne eere bestaat, dat komt doordien God Zich heeft
geopenbaard in het vleesch. Alle voorloopige openbarin-
gen wezen daarhenen en bereidden daartoe den weg,
maar de volle zelfraededeeling Gods is nu geschied,
waar Hij Zich geopenbaard heeft in het vleesch. Hoe
dit geschied is, namelijk door de vleeschwording van
het "Woord, in Wien de volheid der Godheid aanwezig
is, wordt hier niet uitgesproken. Hier wordt alleen het
feit vermeld: God is geopenbaard in het vleesch.
Dat is het wonder bij uitnemendheid, waarvan alle
wonderen, in de Schrift vermeld, de noodzakelijke uit-
vloeisels zijn; het wonder, waardoor alle andere redelijk
en verklaarbaar worden. Maar daar is méér. Die open-
baring Gods in het vleesch is het éénige, waardoor eene
izondige wereld gered worden kan. Wij, diep gevallenen
en ellendigen, konden niet opstijgen tot God; zouden
wij met Hem hereenigd worden, dan moest Hij afdalen
tot ons. Afdalen, door persoonlijk in te gaan in de
menschheid; afdalen, alzoo dat wij Hem aanschouwen
en nabij voelen konden; Zich openbaren in het vleesch,
opdat wij niet afgeschrikt zouden worden door Zijne
heerlijkheid, maar aangetrokken worden door Zijne genade.
God is geopenbaard. Wat er noodig was tot onze
-ocr page 395-
391
redding, dat is geschied, door de daad Zijner genade.
Ons is nu slechts noodig de oogen te openen en te zien,
de hand uit te strekken en te ontvangen. Of zullen wij
zeggen: „ook dat kan ik niet"? Zeker, wij kunnen het
niet uit onszelven. Maar daartoe nu juist arbeidt de
voorbereidende genade, die opzoekt en aantrekt, die be-
hoeften wekt en vatbaarheid geeft. Het éénige, wat van
ons wordt geëischt is, dat wij niet wederstaan, dat wij
ons laten trekken en leiden. En dan, als zich het zielsoog
opent om eigene ellende te zien, dan aanschouwt
het ook die rijke, die voor allen voldoende genade:
God is gekomen tot ons, God is geopenbaard in het
vleesch.
Ver van den troon der tronen
En \'s hemels zonneschijn,
Wilt G\' onder inenschen wonen,
Der menschen broeder zijn!
Met God wilt G\' ons verzoenen;
Tot God heft G\' ons omhoog,
En onder millioenen
Hebt Gij ook mij in \'toog.
18 Augustus.
Te lezen: Matth. VI: 19—24.
Matth. VI: 21. Waar uw schat is, daar zal
ook wc hart zijn.
Waar de schat des harten is, daar wordt het hart
als vanzelf, onwillekeurig, heengetrokken. Met dien
schat houdt het hart zich bezig; daarbij verwijlen de
gedachten; daarheen richten zich de begeerten en stre-
vingen. Bestaat die schat in het geld en goed der aarde,
dan wordt op het verwerven en vermeerderen daarvan
-ocr page 396-
392
alles toegelegd. Bestaat hij in eer en roem, dan worden
alle krachten ingespannen om daartoe te geraken. Bestaat
hij in zinnelijke genietingen, dan houden de overleg-
gingen zich daarmede bezig, ook al kunnen zijzelve
niet gesmaakt worden.
En waar het hart zoo gedurig mede bezig is, daar
ontvangt het ook voortdurend meer indrukken van, daar
wordt het telkens meer mede vereenzelvigd. "Wie de
wereld liefheeft, gaat gedurig meer daarin op, totdat hij
zijne gansche persoonlijkheid daarbij inboet.
Maar nu ook omgekeerd: indien de schat des harten
bestaat in de goederen van Gods Koninkrijk, dan wordt
desgelijks het hart meer en meer tot God enhetgodde-
lijke opgeheven. Dan wordt door de reinheid, en den vrede,
en de Godverheerlijking, die het hart als zijn ware schat
leerde waardeeren, hoe langer hoe meer aantrekking
uitoefenend op dat hart, zoodat het er gedurig meer
mede vervuld wordt.
Xooit kan het menschenhart ledig zijn, en daarom
wordt het noodzakelijk naar de eene of de andere richting
heengetrokken, hetzij naar Boven of naar beneden. Wat
ons de ziele vervult, dat beslist over onze toekomst. Of
onze weg ons voert naar het Vaderhuis, of naar de
duisternis van den afgrond, — dat hangt af van wat de
schat onzes harten is. Slechts wat onze liefde heeft,
trekt ons aan.
Zoo laat ons dan ernstig acht geven, waaraan wij
onze liefde schenken. Aan de ééne zijde staat de wereld
met hare verlokkingen; aan de andere zijde de Heer,
met de aanbieding Zijner gaven. Vragen wij toch ge-
durig om die genade, dat wij het ijdele van de beloften
der wereld mogen inzien, en een open oog mogen hebben
voor de heilgoederen Gods! Eerst dan staat het wèl met
-ocr page 397-
393
ons, als Gods genade in Christus ons de onuitsprekelijke
gave is geworden, die wij kiezen boven al het andere.
Is die onze schat geworden, dan wordt meer en meer
ons hart hemelschgezind. Dan leeren wij aanvankelijk
hierbeneden wandelen als burgers des hemels, en terwijl
wij in dezen aardschen proeftijd verrichten, wat de hand
vindt om te doen, gaat ons leven en lieven en loven uit
naar dien hemel, waar eens het hart met zijn schat
wordt verzadigd.
Hierbeneden is geen vrede,
Leven, troost noch zielernst;
(>, hoe veilig is \'t, en heilig,
God te stellen tot zijn lust!
Tegenspoeden, kruis of roede,
lïaart der ziele geen verdriet,
Als maar \'tooge, naar omhooge,
\'t Eenig\', \'t Eeuwig\', \'t Al geniet.
19 Augustus.
Te lezen: 2 Kon. VI : 8-17.
2 Kon. VI : 17. En Elisa bad en zeide: Heere! open
toch zijne oogen, dat hij zie. En de Heere opende
de oogen des jongens, dat hij zag; en zie, de
berg iras vol vurige paarden en iragenen rondom
Elisa.
De vurige wagenen en paarden waren er, door welke
Elisa beschermd werd, — maar de knecht van Elisa
had daarvan geen troost of bemoediging vóórdat zijne
oogen geopend waren om te zien.
Wat die knecht behoefde, — hoe vaak hebben ook
wij het noodig in de moeilijke ervaringen onzes levens \\
Zie, de Engel des Heeren legert zich om degenen, di&
-ocr page 398-
394
Hem vreezen, en gelijk de bergen zijn rondom Jeruzalem,
alzoo is de Heer rondom Zijn volk, van nu aan tot
in eeuwigheid. Zoo wij des Heeren zijn, dan zijn wij
in Zijne hoede wèl geborgen; geen kwaad kan ons
werkelijk en blijvend schaden, want Hij waakt over
ons en Hij zorgt voor ons. Dat vergewist ons Zijn
woord op iedere bladzijde des Bijbels; dat hebben wij
waar en betrouwbaar bevonden in allerlei omstandig-
heden.
Hoe komt het dan, dat wij zoo dikwijls somber en
vreesachtig onzen weg gaan? Het is, omdat het oog des
geloofs geopend moet zijn om deze zalige werkelijkheden
te aanschouwen. De knecht van Elisa zag niets van die
vurige paarden en wagenen; hij zag niet anders, dan
die verderfdreigende scharen van Syrische krijgslieden.
Alzoo ook wij. Met het zinnelijk oog zien wij niets dan
de nooden en bezwaren en gevaren; het oog des geloofs
moet ons geopend worden om des Heeren hulp, Zijne
nabijheid tot redding te aanschouwen.
Hoe noodig is het ons dan, van den Heer te smee-
ken, dat Hij ons dat zielsoog opene! Onze aardschge-
zindheid, onze wereldzin, onze hoogmoed en zelfzucht
maken, dat het gesloten wordt, telkens en telkens weer,
en gedurig wordt nieuwe genade vereischt om ons weder
ziende te maken. Maar — wat wij behoeven, is te ver-
krijgen door de ontferming onzes Gods. En de Meerdere
dan Elisa, onze barmhartige Hoogepriester en Heer, is
daartoe onze Yoorspraak bij God. Slechts waar die blik
des geloofs op Gods trouwe zorg is gericht, kunnen wij
gemoedigd onzen weg gaan, en sterk zijn tot den arbeid
des ■ levens. Hiervan zij maar onze ziele diep overtuigd:
"Gods Engelenwacht is er, ook al zien wij het niet.
Niet tot onze bewaring is dat zien van noode, maar
-ocr page 399-
895
daartoe, dat wij het recht genot zouden hebben van het
goede, dat God Zijnen kinderen bereidt.
God van buiten, (iod van binnen.
God voor oogen, God in \'t kart,
God in voorspoed, God in smart,
God ten Gids van ziel en zinnen,
God in licht en duisternis, —
Of er grooter rijkdom is?
20 Augustus.
Te lezen: Mare. XVI: 15—20.
Marcus XVI: 15. Gaat henen in de geheel e wereld,
predikt het Evangelie allen creaturen.
Wie moet Hij zijn, die zulk een lastbrief geven kan?
Alleen de Zoon des Vaders, het vleeschgeworden Woord,
heeft een woord voor alle menschenharten, in alle oorden,
door alle tijden. Als een Evangelie, als eene blijde
boodschap komt de verkondiging van Hem tot alle
Adamskinderen. En al ziet de menschheid in hare ver-
blinding daarin niet aanstonds eene blijde boodschap;
al keert zij zich met onwil en vijandschap daartegen, zoodat
de dragers van dit woord met miskenning en verdrukking
hebben te worstelen, — toch blijkt het achterna, dat
niets dan dit woord vrede geeft aan het hart, en het
gansche uit- en inwendig leven vernieuwt.
Trouwelij k hebben \'s Heeren Apostelen voldaan aan
den last, hun opgedragen, maar zij zei ven konden niet
verder gaan, dan de perken, aan hun korte leven gesteld,
hun toelieten. Daarom gaat de last nu over op hen, die
door hun woord gezegend zijn, en nu geroepen worden,
voor anderen ten zegen te wezen.
Het Zendingsbevel blijft een bevel voor de gansche
-ocr page 400-
396
gemeente des Heeren. Eekenen wij ons tot die gemeente
te behooren, dan gaat het ons aan, ons persoonlijk. O
zeker, niet allen kunnen uitgaan tot de heidenwereld,
maar wij allen hebben toch te bedenken, dat de zende-
lingen, die ginds arbeiden, ons werk doen; dat zij daar
als onze gevolmachtigden bezig zijn. De zending is niet
maar eene zaak van enkelen, die daar eene bijzondere
neiging toe hebben; zij is een werk, door den Heer der
gemeente opgedragen aan allen, die Zijne onderdanen
willen zijn. Leeft die gedachte in onze ziele, dan brengen
wij met vreugde offers voor de zending; dan maken wij
ons er niet af met eene armelijke gave. Dan dragen wij
de zending biddend op het hart, en steunen alzoo onze
broeders, die daar in den vreemde hunne zware taak
hebben te vervullen.
Dat alles zal bij ons eene vanzelfsheid zijn, en ge-
durig onderhouden worden, indien onze ziel voor zich-
zelve de zegeningen des Evangelies dankend waardeert.
Eerst wie zelf een blijmoedig en gehoorzaam onderdaan
des Konings is, heeft een hart voor de uitbreiding Zijns
Rijks, en hij bidt: Uw Koninkrijk kome! totdat dit Rijk
in volle heerlijkheid geopenbaard zal zijn.
O machtig\' Evangeliewoorden!
Spoedt heerlijk voort en overwint!
Och, dat U alle volkren hoorden,
Zoo ver men immer volkren vindt!
Bekroon Uw werk, o groote Koning!
Uw zachte schepter heersch\' alom;
Zoo word\' eens aller hart Uw woning,
En heel deez\' aard Uw heiligdom!
-ocr page 401-
397
21 Augustus.
Te lezen. Rom. VII: 15—26.
Kom. VII: 19. Want het goede, dat ik tril, doe ik niet,
maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik.
In dit zevende Hoofdstuk van den brief aan de Ro-
meinen beschrijft de Apostel den toestand des menschen,
wien, door de voorbereidende genade, de oogen geopend
zijn om de heerlijkheid en rechtmatigheid der eischen
Gods in te zien, in wien een verlangen naar het goede
ontwaakt is, maar die dat, wat hij begeert, niet bereiken
kan. Van den wedergeborene, van den in Christus inge-
planten mensch heeft de Apostel heerlijker dingen uit
te spreken: dat blijkt duidelijk uit een vergelijking van
het achtste met het zevende Hoofdstuk. Daar geene
moedelooze klachten, geene vruchtelooze worstelingen
meer; daar een triomfzang van volkomene overwinning.
Inderdaad, indien in het zevende Hoofdstuk do toestand
der wedergeborenen werd beschreven, dan zou men
mogen vragen, waarin dan toch de door Christus aan-
gebrachte verlossing bestond. En toch, het bevreemdt ons
niet, dat nog zoo vaak die beschrijving wordt opgevat
als betrof zij den Christen. Immers, ook bij dien weder-
geborene blijft nog over, wat aan zijn voorgaanden toestand
herinnert. Wat hij is en bezit als lid van het lichaam
van Christus, dat wordt in het achtste Hoofdstuk ont-
wikkeld. Maar in zichzelven, afgezien van wat hij in
Christus heeft en is, blijft hij tot het einde zijner dagen
de zwakke, arme, worstelende mensch, die het goede ziet
en begeert, maar het niet grijpen kan; die het kwade
verafschuwt, maar ondertusschen er telkens door verrast
en overwonnen wordt.
Ach, hoe menigmaal vinden wij in deze beschrijving
-ocr page 402-
398
nog de ervaring onzer ziel uitgedrukt! Wij hebben er
de oogen niet voor te sluiten; wij hebben niet ons kunst-
matig daarover heen te zetten, in den ijdelen waan dat
wij den strijd te boven zijn. Dat zou onwaar wezen, —
en elke onwaarheid en onnatuurlijkheid wreekt zich
vroeg of laat. Maar evenmin hebben wij ons er bij neder
te leggen, alsof wij onder een noodlot gebonden waren.
Elke ervaring van eigen machteloosheid en bederf drijve
opnieuw tot onzen Heiland ons uit. Onmachtig in ons-
zelven, zijn wij meer dan overwinnaars in Hem. Zijn
wij waarlijk met Hem verbonden, dan werkt Zijne kracht
in onze zwakheid; dan leert Hij ons, niet langer onder
te liggen in den strijd, maar het goede te doen, in Zijne
mogendheid.
Ach, Heer! kon ik IJ maar recht loven!
Gij weet, dit hart wil niet naar boven,
Maar weet en kent daarbij mijn smart.
Het best, wat Gij van mij kunt wachten,
Bestaat in zuchten en in klachten, —
Mijn God! wat steenig hart!
22 Augustus.
Te lezen. 2 Petr. I : 13—21.
2 Petr. I : 16. Wij zijn geen kunstig verdichte
fabelen nagevolgd.
In tijden van opgewekt geloofsleven, in het vol genot
der gemeenschap met den Heer, voelen wij geene be-
hoefte aan bewijzen voor de betrouwbaarheid der Apos-
tolische getuigenis. Dan bewijst de werkelijkheid van
het Christelijk geloof zichzelve; het leven en de kracht,
die zich in ons openbaren; de vredige blijdschap, die de
vroegere troosteloosheid verving; de vernieuwing, die het
-ocr page 403-
399
geheele bestaan omvat, — dat alles is geene verbeel-
ding, en kan dus ook geene vrucht van inbeelding zijn.
Die vastheid is de hechtste en de begeerlijkste; die
vastheid, welke onmiddellijke en onbestrijdbare gewis-
heid aanbrengt. Maar als het geloofsleven kwijnt, dan
is, wat in het hart bestaat, niet levend genoeg om ons
kracht te geven; dan moeten wij leunen op eene buiten
ons bestaande zekerheid, opdat ons eigen geloofsleven
zich daaraan weder oprichten zou.
En wie dan slechts eerlijk en ernstig nadenkt, die
moet wel komen tot de overtuiging: wij zijn geene
kunstig verdichte fabelen nagevolgd, toen wij Jezus
hebben aangenomen als den van God gegeven Heiland.
Zulk een levensbeeld zou nooit verdicht zijn kunnen
worden, allerminst door Galileesche visschers en tolle-
naars, door Israëlieten uit de eeuw van Jeruzalems ver-
woesting. Kunstig verdichte fabelen zouden een ander
karakter dragen dan deze schildering van den heiligen
Zoon Gods; van dezen Redder, die komt redden door
te sterven aan een kruis. Neen! zóó verdicht men niet!
"Ware Jezus niet geweest zooals de Apostelen Hem be-
schrijven, die beschrijving zou nooit hebben kunnen
ontstaan.
Zoo maak dan rustig staat, o Christen! op wat het
Godswoord u verkondigt, waarvan deze Jezus het mid-
delpunt is. Ook waar in u tijdelijk de ervaring kwijnt,
die u daarvan de zekerheid doet gevoelen, die zekerheid is
u gewaarborgd door den aard zelven van die getuigenis.
Voeg dan daarbij in uwe herinnering, hoe daar eene
Godsgemeente is van alle tijden en alle oorden, die
dankend belijdt: deze is de Christus, want — Hij heeft
ons het harte herschapen, het leven vernieuwd! Zie,
dat alles is in staat om u weder op te heffen, om u
-ocr page 404-
400
weder te doen aangrijpen, wat God in Christus u biedt.
En alzoo u opheffend, en steunend op de vastheid buiten
u, wordt in uw eigen hart de gewisheid weder levend,
die u met blijden moed des geloofs doet voortreizen,
tot waar \'t geloof in aanschouwen wordt veranderd.
Woord, waarop wij bouwen,
Daar wij op vertrouwen,
Evangeliewoord !
Bergen mogen wijken,
Gij zult nimmer wijken,
Want gij zijt Gods woord!
Dat ons, Heer! Den troost dier leer
Geene twijning ooit ontroove!
Sterk ons in \'t geloove!
23 Augustus.
Te lezen: Job XXXV: 1—11.
Job XXXV: 10. God, mijn Maker, die de psalmen
geeft in den nacht.
Onder de wonderbaar heerlijke dingen, die de vrome
van zijnen God mag uitspreken, behoort ook wel dit,
dat Hij psalmen geeft in den nacht. Niet slechts in den
eigenlijken naeht, waar Hij de ziel aan genotene weldaden
in het verleden herinnert, of met het zalig vooruitzicht
des eeuwigen levens verkwikt, geeft Hij die psalmen
van lof en aanbidding, waardoor de slapelooze uren een
tijd van liefelijke Godsgemeenschap worden.
Neen, ook nog in anderen zin geldt dit woord. De
nacht is in alle talen der menschheid zinnebeeld van
lijden en druk, zooals het zonnelicht het zinnebeeld is
van tijden van voorspoed en vreugde. "Welnu! ook in
dezen zin geeft God psalmen in den nacht; uitingen van
geloofsvertrouwen, te krachtiger en te inniger, naarmate
-ocr page 405-
401
•de uitwendige druk meer de ziel nederbuigt. Kan het
niet geschieden, ja! geschiedt het niet vaak, dat juist
in die sombere tijden, waarin het uitwendige geene
vreugde biedt, het hart meer dan immer de gemeenschap
•Gods zoekt en vindt? En dan, dan kan het niet anders,
•of het hart heft zich uit zijne somberheid op, gedenkend
nan wat het bezit in zijnen God, aan wat het van Zijne
liefde verwachten mag in die zalige eeuwigheid, die ver-
goeding brengt na het leed dezer aarde. Zalig, wie alzoo
vleugelen ontvangt om op te stijgen: boven de donkere
•wolken toch straalt het eeuwig zonlicht van Gods ge-
nadeverbond.
Die psalmen in den nacht worden van God gegeven.
"VVij kunnen ze niet uit onszelven voortbrengen; wij
kunnen onszelven niet opwinden om eene blijdschap te
gaan openbaren, die niet waarlijk in ons binnenste be-
staat. God beschikt ze naar Zijn genadig welbehagen,
naar Zijn oppermachtig bestuur. Maar Hij geeft ze dan
•ook werkelijk, waar slechts de ziel in die stemming is
van ootmoedige onderwerping, die het schepsel tegen-
•over den Schepper, het kind tegenover den Vader betaamt.
Hij, die den Zoon Zijner liefde ons schonk, Hij wil ook
de psalmen in den nacht ons geven, waar wij maar
dicht bij Hem ons aansluiten, — totdat de nacht
verdwijnt, en de psalmen zich oplossen in het eeuwig
Halleluja van het Vaderhuis.
Hij kent uwe nooden,
En wil uw geluk;
En, duldt Hij de snooden,
Hij leidt hier door rampen, en adelt door druk.
De smeltkroes in handen,
Beproeft Hij Zijn goud;
Hoe \'t noodvuur moog\' branden,
\'t Vernietigt geen aasje, dat hemelkeur houdt.
26
-ocr page 406-
402
24 Augustus.
Te lezen: Matth. VII: 1—11.
Mattht VII: 1. Oordeelt niet, opdat gij niet
geoordeeld wordt.
Het is niet het zedelijk oordeel over eenige afzonder-
lijke daad, die wij zien, of eenig woord, dat wij hooren,.
wat de Heer ons hier verbiedt. Zulk een oordeel, zulk
een goed of kwaad vinden, volgt vanzelf en onmid-
dellijk op dat zien en hooren; dat kan eenvoudig niet
uitblijven.
Wat de Heer verbiedt is het oordeelen over den persoon,
over het hart van onzen medemensch. En helaas! hoe
menigmalen geschiedt dat! Hoe spoedig is de mensch
met zijn voorbarig oordeel gereed! Bepaaldelijk een
ongunstig oordeel, een veroordeelend vonnis, — hoe-
haastig is het menschenhart er mede gereed ! Ook zelfs
in Christelijke kringen, — hoe vaak komt het voor!
Hoe spoedig komt men er toe uit te spreken, dat deze
of die geen Christen, geen kind van God is.
Daar ligt erger dan onverstand, daar ligt bepaalde
boosheid in dat oordeelen. Daar ligt eene heimelijke
zelfverheffing in, omdat men zichzelven voor zooveel
beter houdt. Daar ligt liefdeloosheid in, die geneigd is
om alles ten slechtste uit te leggen. Daar ligt misken-
ning in van de waarheid: ieder staat en valt zijnen
eigenen heer.
En hoezeer mist dat oordeel over anderen alle inner-
lijke waarde! Eene daad valt onder onze waarneming,—
maar hoe zouden wij de drijfveeren tot die daad kunnen
beoordeelen, die toch eigenlijk eene daad goed of kwaad
maken? Zelfs waar klaarblijkelijk eene daad verkeerd
-ocr page 407-
403
is, — hoe weten wij, of die bij onzen naaste een gevolg
is van de diepste keuze zijns harten, of het gevolg van
eene verzoeking, waarvoor hij een oogenblik bezweek?
Hoe kunnen wij weten, of datgene, waarom wij hem den
Christennaam ontzeggen, niet door hem in ootmoed voor
God betreurd wordt, met de bede om kracht in den
strijd tegen dat kwaad?
Zoo laat ons dan onzen naaste niet oordeelen met
den mond, maar ook niet oordeelen in ons hart. Wij
hebben in ons korte aardsche leven wel wat anders te
doen. Méér dan genoeg is ons te doen gegeven in den
arbeid der eigene heiligmaking. Laat ons ernstig en
streng over onszelven oordeelen: dat zal ons diep oot-
moedig maken, — en wie ootmoedig is, die laat van-
zelf het vonnissen na.
                  ^
Zoo lang ik omzwerf door dit leven,
Ben ik een kind, dat wagglend gaat.
\'t Past elk bedachtzaam acht te geven,
Die, als zijn naaste valt, nog staat:
Zelfs een bestreden boo/e lust
Wordt nooit in ons geheel gebluscht.
25 Augustus.
Te lezen: I Thess. IV : 13- 18.
1 Thess. IV : 176, 18. Alzoo zullen wij altijd met
den Heer wezen. Zoo dan, vertroost elkander met
deze woorden.
Het spreken over degenen, die vóór de wederkomst
des Heeren ontslapen, heeft den Apostel er toe geleid,
een enkel woord te zeggen over hetgeen er zijn zal na
de hereeniging aller geloovigen. Wat hij er van zegt,
-ocr page 408-
404
ia dit: wjj zullen altijd met den Heer wezen. Niet in
de zaligheid van het wederontmoeten onzer geliefden,
niet in de heerlijkheid des hemels, niet in de taak voor
de gezaligden weggelegd, verdiept zich de Apostel; het
inbegrip van alle heil is: wij zullen altijd met den
Heer wezen. Daarbij vergeleken, valt al het andere weg.
Zonder dit zou al het andere geene zaligheid brengen,
en van dit ééne is al het andere het uitvloeisel.
Te zijn met den Heer, en dat eeuwig, ongestoord,
ten volle die liefde genietende, die zich hierbeneden
heeft geopenbaard in het geven van Zijn leven tot een
losprijs voor onze zielen, — wie zal uitspreken, welke
zaligheid dit zijn moet! Hem telkens beter te leeren
kennen in de volheid Zijns wezens; ongestoord den om-
gang te kunnen smaken, waarvan reeds de aanvang do
hoogste zaligheid der ziel op aarde was, maar die op
aarde telkens door zonde en door zwakheid gestoord
werd, — dat is het, wat den hemel tot hemel maakt;
dat is het, wat glans en gloed verleent aan alles, wat het
Vaderhuis aanbrengt aan de moede pelgrims, die einde-
lijk thuis zijn gekomen.
Vertroost dan elkander met deze woorden, zoolang
gij nog op reis zijt, gedrukt door de bezwaren van den
weg, onder de stormen en onweders, die gij hier niet
kunt ontgaan! Daar wacht u een ongestoord, een vol-
zalig genieten. Heft uwe hoofden omhoog, wetende
welke toekomst gij tegengaat! Blijft niet stilstaan bij
uwe smart en nooden, alsof niet iets anders u wachtte,
maar ziet uit naar dat zijn bij den Heer! Dat zal uwen
moed verlevendigen, uwe kracht versterken om hierbe-
neden te doen, wat uwe hand te doen vindt. Het blijft
niet zooals het nu is; \'t nachtfloers zal scheuren, en
de eeuwige dag zal u bestralen, als gij van aangezicht
-ocr page 409-
405
tot aangezicht Hem aanschouwt, die door Zijne liefde
uw hart aan Zich in liefde verbond.
\'k Weet den dag niet van mijn sterven,
Ziel! sqjt gij ter dood bereid?
Lichtlijk is voor u dit heden,
Grenspaal aan de eeuwigheid.
Hebt ge aan Jezus u verbonden,
Dan is \'t sterven n gewin,
Dan treedt gij, wanneer de dood komt,
Juichende ten hemel in.
26 Augustus.
Te lezen: Gal. I : 1,-12.
Gal. I : 11. Het Evangelie, hetwelk van mij
verkondigd is, is niet naar den mensch.
Voorwaar! dat wordt wel naar waarheid van het
Apostolisch Evangelie uitgesproken! Zulk een weg des
des heils zou wel nooit door menschelijke wijsheid uit-
gedacht zijn. Behouden te worden, niet door eigen werk
of verdienste, maar door genade alleen; behouden te
worden door geloof, door eenvoudig vertrouwen, — dat
schijnt den mensch eene onmogelijkheid, en de leer, die
dit predikt, schijnt hem eene dwaasheid. En daaren-
boven, hoe stuitend is zulke verkondiging voor den
menschelijken hoogmoed! Hoeveel liever zou men zich
allerlei boetedoeningen getroosten, dan zich een arm
en ellendig zondaar te moeten belijden! En wederom, dat
Evangelie, dat alle werk als verdienende oorzaak der
zaligheid buitensluit, eischt rusteloos werk, toewijding
aller krachten in zelfverloochenenden arbeid, als vrucht
van dat behouden zijn uit vrije genade! In waarheid,
het Evangelie is niet naar den mensch!
Juist daarin nu hebben wij een waarborg, dat het
-ocr page 410-
406
van God gekomen is. Uit de aarde is het niet te ver-
klaren; zoo moet het van den hemel gekomen zijn. En
dat het inderdaad goddelijk is, wordt nu voorts daardoor
onweerlegbaar bewezen, dat dit Evangelie, dat niet naar
den mensch is, zoo waarlijk voor den mensch is, voor
zijne nooden geschikt, voor zijne behoeften berekend.
Als wij maar ons hart recht leeren kennen, dan gaan
wij beseffen, dat niets anders ons redden kon, dan eene
daad Gods, eene zending van een Goddelijken Eedder.
Dan gaan wij inzien, dat geen stukwerk van eigene
krachtsinspanning, maar alleen het volmaakte werk van
den Middelaar welbehagelijk in de oogen van den Heilige
kon zijn. Dan gaan wij verstaan, dat de eenige weg
om tot God te komen een kinderlijk gelooven is, waar-
mede wij het wagen op Zijne belofte. Dan beginnen wij
te beseffen, dat het leven der heiligmaking ons eerst
werkelijk aan onze bestemming doet beantwoorden, en
dat wij niet anders hebben los te laten en op te geven,
dan wat ons ten verderve voeren zou.
Niet naar den mensch, maar voor den mensch is,
wat God ons in het Evangelie openbaart! Leere Zijn Geest
ons dagelijks meer, aan het Evangelie ons vast te klem-
men, en God te danken voor wat Hij in dat Evangelie
ons schonk!
#
Geloofd zij \'s Vaders eenge Zoon!
Hij bracht ons van Zijns Vaders troon
De rijkste zegeningen:
Hem, onzen Helper in den nood,
Hem, onzen Redder van den dood,
Moet al wat ademt zingen.
-ocr page 411-
407
27 Augustus.
Te lezen: Hand. XVIII : 1—11.
Hand. XVIII. 106. Ik heb veel volks in deze stad.
Zóó spreekt de Heer tot Zijnen Apostel aangaande
«ene geheel Heidensche stad, aangaande menschen, die
nog nooit Zijnen Naam gehoord, nog nooit van Zijn
Evangelie vernomen hebben. Zoo spreekt Hij tot be-
moediging van Paulus, opdat deze onbevreesd en met
blijde hope zijn werk te Corinthe zou volbrengen.
Hoe kan de Heer aangaande zulke menschen dit
zeggen? Hij kan het, omdat Hij de Hartenkenner is.
Hij weet, dat in dit woelig en weelderig Corinthe, zelfs
onder de Heidenen om hare ongebondenheid berucht,
vele zielen zijn, die hongeren en dorsten naar wat anders,
dan wat de aarde geeft; die, al weten zij zelven aan
hun verlangen geen naam te geven, onvoldaan zijn met
wat zij hebben en zijn, en zich uitstrekken naar wat
heters; die schuldgevoel hebben, en begeerte naar vrede.
En Hij weet, dat als de blijde boodschap Zijner genade
tot die menschen zal komen, zij met beide handen aangrij-
pen zullen, wat hun van Godswege wordt aangeboden,
en gelooven zullen in Zijnen heiligen Naam. Daarom
noemt Hij hen reeds nu Zijn volk, al tasten zij thans
nog in duisternis rond.
Alleen Hij, die in het binnenste ziet, kan zeggen:
Ik heb veel volks in deze plaats. Maar wij, die het niet
weten, mogen wij het niet naar den aard der liefde
veronderstellen aangaande de omgeving, waarin wij ons
bevinden? Ach, daar zijn zoovele zielen, die onrustig
zijn, al willen zij het niet bekennen; die wat hoogers
zoeken, al gaat schijnbaar al hunne belangstelling uit
naar de dingen der aarde; die het Godswoord dankende
-ocr page 412-
408
zullen aannemen, als het onder hun bereik wordt ge-
bracht.
"Welk een roeping dus voor ons, zoovelen wij een
Redder kennen, om anderen op Hem heen te wijzen!:
Voor Paulus moest het woord des Heeren strekken om
hem met ijver te bezielen; moet het daartoe niet strek-
ken ook voor ons? Dat volk wordt niet werkelijk des
Heeren volk zonder het Evangelie, al is het Zijn volk
reeds in behoefte en verlangen. Zoo zij dan ieder levend
lid van \'s Heeren lichaam een getuige van Christus, om
aan te trekken wie nog in duisternis zijn. Getuige nu
is men niet slechts door het woord, dat men spreekt;,
getuige is men bovenal door het leven, dat men leeft..
Toonen wij, hoe zalig het is eenen Heiland te hebben,,
en verkondigt ons leven Zijne heerlijkheid, dan zullen ook
wij aanschouwen, hoevelen reeds door voorbereidende ge-
nade bewerkt zijn, om te komen tot Hem, naar "VVien, in
onbestemd verlangen, hunne ziele uitzag met smachtend
begeeren.
Geredde! red de ziel van andere verloornen,
Bevrijde, maak gij nu weer andere slaven vrij.
Uw Heiland ging u voor op \'t pad van kruis en doornen,
Hij vraagt u: gij, Mijn kind! wat doet gij nu voor Mij?
28 Augustus.
Te lezen: Hebr. XII : 1—11.
Hebr. XII : 11. Alle kastijding, als die tegenwoordig\'
is, schijnt geene zaak van vreugde, maar van
droefheid te zijn; doch daarna geeft zij van zich
eene vreedzame vrucht der gerechtigheid dengenen,,
die daardoor geoefend zijn.
Voorwaar! het kan wel niet anders, of de kastijdin-
gen Gods zijn tot droefenis, terwijl zij tegenwoordig zijn»
-ocr page 413-
409
Onze natuur is niet op lijden aangelegd; onze natuur
huivert terug van het lijden. Alle kastijding, van wei-
ken aard die ook zij; gemis en verlies, teleurstelling en
krankheid, bittere levenservaringen en pijnlijke aanra-
kingen met menschen, — wat ook de Heer gebruike om
ons te kastijden, het verwondt onze ziel, het grieft ons
hart. Zonder dat zou ook de kastijding\'geene kastijding
wezen; zonder dat zou zij niet kunnen uitwerken het-
geen waartoe ze gezonden wordt.
Het kan zijn, ja! het geschiedt meestal, dat wij het
waarom? der kastijding niet begrijpen. Laat ons dan
daarmede ons niet vermoeien; wil de Heer, dat het ons
duidelijk zijn zal, dan opent Hij het zielsoog wel om
ons te doen zien, waardoor de kastijding noodig is ge-
maakt. Van veel meer belang dan de vraag naar het:
waarom? is de vraag naar het: waartoe? En op die
vraag is ons het antwoord gegeven. De kastijding wordt
gezonden, opdat wij er door zouden geoefend worden,
zegt onze dagtekst. Dat geldt van hen, die reeds kin-
deren Gods zijn, gelijk het verband aanwijst. Voor wie
nog buiten zijn, dienen de kastijdingen om tot bokeering
te brengen. Maar wie toegebracht zijn, moeten er door
geoefend worden; geoefend, gelijk kinderen door het
werk der opvoeding voor hunne bestemming worden ge-
vormd. De kastijdingen moeten dienen, om te doen
toenemen in geloof, dat aan den Onzienlijke vasthoudt;
in hoop, die staat maakt op het toekomstig bezit; in
liefde, die God aanhangt, niet om Zijne gaven, maar
om Zijns zelfs wil.
Indien wij dan in lijden zijn, o laat ons bedenken,,
waartoe het strekken moet! Laat ons gewillig in \'s Vaders
hand ons geven, opdat Hij ons vorme en opvoede naar
Zijnen wil! Voor wie door de 8mart geoefend worden,.
-ocr page 414-
*
410
verandert zij achterna in vreugde, omdat de ziel er
nader door komt tot haren God, die de bron is der
eeuwige vreugde. En draagt zij hare gezegende vrucht
reeds op aarde, wat is die vrucht anders dan profetie van
nog veel heerlijker vreugde, de onuitsprekelijke vreugde
in dat Vaderhuis, waar onze Heiland plaats heeft
bereid!
\'t Is goed voor mg, verdrukt te zijn geweest,
Opdat ik dus Uw Godlijk recht zou leeren;
Sinds heeft mijn hart voor hoovaardij gevreesd.
Ai! doe mij steeds Uw\' wil als heilig eeren!
Ver boven goud, en zilver, en wat meest
Den mensch bekoort, zal ik Uw wet waardeeren.
29 Augustus.
Te lezen: I Cor. II : 1—10.
1 Cor. II : 2. Ik heb niet voorgenomen iets te weten
onder
w, dan Jezus Christus en Dien gekruisigd.
Alzoo spreekt de Apostel aangaande den arbeid door
hem te Corinthe verricht, toen hij aldaar de gemeente
des Heeren stichtte. Schatten van kennis stonden hem
ten dienste, opgezameld bij wijsgeeren en rabbijnen
beide, maar hij laat dat alles ter zijde, omdat het hem
niet dienen kan voor zijn doel. Hij brengt niet eene
verkondiging van wat menschen over God gedacht heb-
ben, maar van wat God voor menschen gedaan heeft.
De Christus, in de volheid Zijner heerlijkheid, maar
tegelijk in de diepte Zijner vernedering, Christus de
Gekruisigde is de inhoud eener prediking, die zelfs in
het heidensch en weelderig Corinthe de macht blijkt
te hebben om zielen aan te trekken, om zielen te her-
scheppen ten eeuwigen leven.
-ocr page 415-
411
Zóó blijft het voortgaan, de eeuwen door. De macht
des Evangelies ligt in geene uitwendige dingen. Geleerd-
heid en welsprekendheid kunnen niets dan hulpmiddelen
zijn; ja, menigmaal gebiedt de Heer nog meerderen zegen
op de afwezigheid dan op de aanwezigheid daarvan,
opdat toch duidelijk blijken zou, dat de kracht des
Evangelies eenighjk ligt in dien Christus, die er het
middelpunt van is. Dat kruis-Evangelie, dat der wereld
tot ergernis en dwaasheid is, heeft eeniglijk het ant-
woord op de vragen van het ontruste zondaarshart.
Wat ons aller gemoed behoeft, is die groote daad
der ontferming Gods, geopenbaard in de overgave Zijns
Zoons, in Zijn dragen van onzen vloek, in Zijn boeten
van onze schuld. Dat opent het weerbarstig hart; dat
doet de liefde Gods aanschouwen; dat stilt de vreeze;
dat heiligt het leven. Dat ééne kan door niets vervan-
gen worden; dat ééne is voldoende voor alle zondaars-
behoeften.
Keere dan telkens weer onze ziele zich tot het aan-
schouwen van den gekruisigden Christus! Dat veroor-
deelt de zonde, méér dan iets anders kan doen; dat
vergewist van de genade Gods, waar het geweten zijne
aanklacht doet hooren. Dat aanschouwen heiligt het
hart en reinigt het leven, alzóó dat de liefde tot dien
gekruisigden Heiland, uit Zijne liefde geboren, het
gansche aanzijn vernieuwt tot verheerlijking Gods.
Verlosser, Midlaar, Hoofd en Heer!
Voor U knielt Uw gemeente neer,
Lofzingend in Uw woning.
Eens wordt alom U toegebracht
Lof, eer en heerschappij en macht;
Zoo heerscht G\' als aller Koning.
-ocr page 416-
412
30 Augustus.
Te lezen: Richt. VI : 11—16.
Richt. VI : 14. Toen keerde Zich de Heer tot Gideon
en zeide: Ga henen in deze uwe kracht.
Welke is die kracht van Gideon? God roept hem
tot een schijnbaar onmogelijk werk, tot een verlossen
zijns volks uit de macht van een overmachtigen vijand.
En Gideon aarzelt en vreest, en vraagt: wie ben ik, om
zulk een werk te volbrengen? Waar is dan nu de kracht,
waarvan de Heer zegt: Ga heen in deze uwe kracht?
Juist dat besef van eigen zwakheid, verbonden met
het geroepen zijn door den Heer, is Gideons kracht.
Had hij overmoedige gedachten van zichzelven gehad,
hij zou zwak zijn geweest, maar nu was hij een ge-
schikt werktuig, opdat de Heer daarin Zijne kracht zou
openbaren.
Daar ligt in dit woord eene les voor allen, die ge-
roepen worden het leven eens Christens te leiden. Als
wij zien op de hoogheerlijke bestemming, ons voor oogen
gesteld, op de eischen der heiligmaking, op den strijd
der zelfverloochening, en daarbij bedenken, hoe „vleesch
en wereld en Satan niet opnouden ons aan te vechten", —
dan vragen ook wij : wie is toch tot deze dingen bekwaam ?
En het is goed, dat wij de onevenredigheid voelen tusschen
onze taak en onze kracht, opdat wij beseffen zouden,
hoe diep afhankelijk, hoe machteloos in onszelven wij
zijn. Niet om daardoor moedeloos te worden, maar om
ook in eigen ziel dat woord te vernemen: Ga heen in
deze uwe kracht. Want dat besef van zwakheid drijft uit
tot het gebed, en het gebed is het kanaal, waardoor de
kracht Gods toevloeit, die in menschelijke zwakheid
wonderen werkt, en het onmogelijke mogelijk maakt.
-ocr page 417-
413
O vermoedigen kan de Heer niet gebruiken in Zijnen
dienst; de stroomen der genade kunnen alleen invloeien
in het dal van ootmoed. Dan wordt den Heer alle eere
gegeven; dan wordt er gesteund op Zijn woord. Is Hij
het niet, die de taak op de schouderen gelegd heeft, en
zou Hij dan de kracht onthouden, die daartoe vereischt
wordt? Hetzij Hij in het algemeen ons roept tot hot
strijden van den goeden strijd des geloofs, hetzij Hij een
bijzonderen arbeid ons aanwijst, waartoe wij weten geene
macht te hebben, — altijd zal dat besef van zwakheid
onze kracht zijn, zoo het ons slechts uitdrijft tot den
Heer, om aan Zijne hand te gaan, en al onze sterkte
van Hem te wachten.
Wees niet vervaard, gij kleine stoet!
Hoe luid des vijands overmoed
Zijn zegelied doe klinken ;
Hij rekend\' op uw ondergang,
Maar voedt dien ijdlen waan niet lang;
Laat gij den moed niet zinken!
31 Augustus.
Te lezen: Psalm LXVII.
Num. VI: 24—26. De Heere zegene en behoede u! De
Heere doe Zijn aangezicht over u lichten en zij u
genadig! De Heere verheffe Zijn aangezicht over u,
en geve u vrede.\'
Heel het volk van Nederland viert heden feest, waar
•God onze geëerbiedigde en geliefde Koningin een nieuw
levensjaar doet intreden. Zóó nauw zijn Nederland en
Oranje in den loop der eeuwen aan elkander verbonden,
dat ieder, die het wèl meent met zijn Vaderland, een
hart moet hebben voor dat Stamhuis, dat zooveel voor
-ocr page 418-
414
Nederland deed en leed, en zonder hetwelk Nederland
nooit gelukkig geweest is. Zóó groot is het voorrecht
van een eigen volksbestaan, zoo onwaardeerbaar is het
bezit eener Souvereine, in wier naam orde en wet wordt
gehandhaafd, dat ieder Nederlander, die niet van zijn
voorgeslacht ontaard is, den jaardag zijner Koningin als
vreugdedag begroet.
Maar wat voor alle echte vaderlanders oorzaak van
vreugde is, dat is voor alle Christenen onder hen
tegelijk oorzaak van dank en van gebed. Oorzaak van
dank aan dien God, die ons nog een spruit gaf aan den
Oranjestam, toen die bijna uitgestorven scheen, en die het
Koningskind door eene voortreffelijke Moeder deed vormen
tot hare zware taak. En tevens stof tot gebed, dat God
dit dierbaar jeugdig leven spare tot lengte van dagen;
dat Hij dit Koninklijk hart vervulle van liefde tot den
Koning der Koningen; dat Hij Haar wijsheid geve in de
regeering Haars volks, in de keuze Harer raadslieden,
en dat Hij Haar volk in liefde en trouw aan Haar ver-
bonden houde.
De zegen, dien Israël\'s Hoogepriester legde op het
volk, stijgt op als bede voor de Koningin urt het hart
van allen, die bidden hebben geleerd. De Heeromringe
Haar met Zijne bewaring, toone Haar Zijne genade,
geve Haar vrede, door Zijn licht te laten schijnen in
Haar hart en op Haar levenspad! Wat wij in bijzonder-
heden zullen vragen, wij weten het zoo min omtrent
Haar, als omtrent onze betrekkingen en vrienden. Vreugde
en smart zullen ook in dit Koninklijk gemoed elkander
moeten afwisselen, evenals in het hart van al Hare onder-
danen, — doch wat nood, zoo maar het licht des Heeren
Haar bestraalt, en Zijn Geest Haar vergewist, dat Zij
deel heeft aan het eeuwige leven. Geve Hij Haar dien
-ocr page 419-
415
vrede, die alle verstand te boven gaat, vrede door de
gemeenschap met den Heiland, en stelle Hij zoo Haar
ten zegen, voor het volk dat Haar eert, door een vóórgaan
op de wegen des Heeren, waarop gerechtigheid en waarheid
worden beoefend, die een volk verhoogen.
Dat \'s Heeren zegen op u daal,
Zijn gunst uit Sion u bestraal!
Hij schiep \'t heelal, Zijn naam ter eer:
Looft, looft dan aller heeren Heer!
1 September.
Te lezen: Psalm CVII : 1—16.
Psalm CVII : 12, 13. Hij heeft hun hart door zwarig-
heid vernederd; zij zijn gestruikeld en daar was
geen helper. Doch roepende tot den Heer in de
benauwdheid, die zij hadden, verloste Hij hen uit
hunne angsten.
Keer op keer komt deze zelfde opvolging voor in
dezen Psalm: afdwaling, tuchtiging, aanroeping Gods,
uitredding. Is niet deze opvolging het kort begrip der
levenservaringen van al het volk des Heeren? Zijn er
dagen van voorspoed en blijdschap, ze brengen het zondig
menschenhart, helaas! tot een afdwalen op eigengekozene,
door God verbodene paden. Dat behoorde zoo niet, en
dat behoefde zoo niet, — maar ondertusschen, zóó ge-
schiedt het. En dat dwalen zou een ganschehjk ver-
dwalen worden, indien nu het kind des menschen aan
zichzelven werd overgelaten. Maar — dank zij de trouwe
onzes Gods! — daartoe komt het niet.
Op die eigengekozen wegen laat de Heer ondervinden,
hoe bitter de vrucht der eigenwilligheid is. „Hij ver-
nedert het hart door zwarigheden." Letten wij op dat:
-ocr page 420-
416
„Hij vernedert het hart." De zwarigheden op zichzelve
doen nog niet stilstaan, en omkeeren, en den rechten
weg inslaan: het eerste noodige is, dat het hart ver-
nederd worde. Want de oorzaak van alle ^fdwalen ligt
in den hoogmoed, die geen leiding en besturing verdragen
wil, die den waan doet koesteren van zelf wel te weten,
wat goed is. Daarom moet die trots verbrijzeld worden, —
en dat is het, waartoe God die zwarigheden toezendt,
die nooden, die ellenden, waarvan men zichzelven niet
kan bevrijden; die angsten en smarten, die naar redding
doen uitzien.
En dan, dan wordt de ziel er toe gebracht door Gods
Geest, om weder Hem te gaan zoeken, dien zij zoo
ondankbaar had verlaten. Dan wordt geboren een roepen
tot dien God, dien men in vroegere tijden als een Red-
der heeft leeren kennen, een smeeken om genade, een
pleiten op Gods beloften, een aanhouden totdat Hij
zegent. Dan gaat het kind weer naar den Vader vragen, de
arme zondaar weer bij den Almachtige toevlucht zoeken.
En, omdat Hij is, die Hij is, volgt dan onverander-
lijk: Hij verlost hen uit hunne angsten. De Vader kan
Zijn kind niet in de ellende laten; heeft de tuchtiging
haar doel bereikt, dan wordt zij afgewend. Die kring-
loop gaat voort, het aardsche leven door, want ach! het
afdwalen keert telkens terug, maar ook, de ontferming
Gods blijft dezelfde: dat is ons in Christus nog zooveel
vaster gewaarborgd dan Israël het weten kon.
Eens, als de pelgrimsreis is volbracht, dan houdt die
geschiedenis op. Dan geen afdwalen meer en geene tuch-
tiging: dan een eeuwig danken in \'t Vaderhuis daar Boven.
Looft, looft den Heer gestadig!
Die Oppermajesteit
Is gimstrijk, zeer genadig,
-ocr page 421-
417
En goed in eeuwigheid.
Dit zegg\' elk, die, gered
Door Hein van slaafsuhe banden,
In vrijheid is gezet
Uit \'s weèrpartijders handen!
2 September.
Te lezen: Hebp. XI : 13—22.
Hebr. XI : 13. Zij hebben beleden, dat zij gatten
en vreemdelingen op de aarde waren.
Dat wordt gezegd van de Aartsvaders; dat kan met
Techt van alle kinderen Gods worden gezegd. Niet van
alle menschen. Want wel zijn alle menschen hierbe-
neden gasten en vreemdelingen, voor eene korte poos
hier vertoevend, en daarna gaande naar hun eeuwig
huis, — maar niet allen belijden dat te zijn; niet allen
willen dat erkennen, en zich als zoodanig gedragen.
Dat is het groote onderscheid tusschen de kinderen Gods
en de kinderen dezer wereld. De wereldling stelt zich
aan alsof hij hier eeuwig kan blijven; op aarde zoekt hij
zijnen schat; voor de aarde maakt hij uitsluitend zjjne
plannen; in de dingen der aarde stelt hij ééniglijk belang.
Wie door het geloof in Christus een kind van God
is geworden, heeft den hemel tot Vaderhuis en Vader-
land gekregen, en vanzelf beseft hij daardoor, dat hij
hierbeneden gast en vreemdeling is. Zonder een ander
vaderland te hebben, is het niet mogelijk zich hierbe-
neden een vreemdeling te voelen. Wel kan men dan
•gevoelen ongelukkig te zijn; niet te bezitten, wat men be-
hoeft, maar \'met dat al blijft men alles van de aarde
wachten, en zoekt zooveel mogelijk hierbeneden het
zich aangenaam te maken.
27
-ocr page 422-
418
Een kind van God weet zich een vreemdeling op
aarde. Zijn lieven en leven, zijn al is daar Boven, waar
zijn Heiland hem is voorgegaan en hem plaats heeft
bereid. Daarom is hem dat vreemdeling op aarde zijn
eene natuurlijke, eene vanzelf sprekende zaak. Hij be-
lijdt dat; hij klaagt er niet over, maar hij belijdt het
als iets, dat hij met dank aan God mag uitspreken. Het
is zijn steun in droefenissen; het is zijne bemoediging
bij teleurstellingen en ontberingen; het is hem aanspo-
ring tot heiligmaking, want wie de hope des hemels
heeft, is daardoor gewapend tegen de verzoeking der aarde.
Gast en vreemdeling. Maar doet zulk een besef niet
de aardsche levensroeping verwaarloozen: de taak, die
voor de voeten ligt? Geenszins. Want het is immers de
Vader, die eenmaal Zijn kind in het Vaderhuis wacht,
door Wien de Christen aangewezen is, hier als gast en
vreemdeling te verkeeren. Zoolang hij hier vertoeft,
heeft hij hier werk te verrichten; zonder doel kan het
niet zijn, dat de Vader Zijn kind nog buiten het Vader-
huis laat blijven. Voorwaar! traag of onpractisch maakt
het levend Christendom niet! Moge maar door Gods
genade in ons dat besef gewekt en versterkt worden: hier
reizen wij als vreemdelingen! Het zal ons bekrachtigen
in den arbeid, steunen in droefenis, en voort doen gaan
met de liederen Hammaaloth, de „lofzangen der optoch-
ten" in het harte.
Hebt gij al rusteloos 7.werven en lijden,
Uier van uw wieg tot uw graf voor uw deel,
Hij, die eens hoopt op een eeuwig verblijden
Acht al dat zwerven en lijden niet veel.
Nog maar een poosje gelêen en gezworven,
\'t Pad is niet lang, en de strijd is niet zwaar;
Dan is men ras in den Heere gestorven,
Dan is, mijn ziel, uwe zaligheid daar!
-ocr page 423-
419
3 September.
Te lezen: 2 Thess. 111:1-10.
2 Thess. III: 2. Het geloof is niet aller.
Voorwaar, dit zegt de Apostel niet, om het ongeloof,
de verwerping van het woord Gods te verontschuldigen,
alsof er een noodlot bestond, waardoor sommigen of velen
verhinderd werden te gelooven. Dan toch zou het geenen
zin gehad hebben, die tegenstanders „ongeschikte en
booze mensehen" te noemen; ze zouden dan onschuldig
zijn aan hun ongeloof en tegenstand.
Zegt de Apostel: „het geloof is niet aller", dan drukt
hij eenvoudig eene ervaringswaarheid uit, zonder zich
te verdiepen in de voor menschen ondoorgrondelijke
oorzaak daarvan. Hoe het komt, dat laat de Apostel in
het midden; dat zal eerst de eeuwigheid openbaren.
Maar een feit is het, dat niet allen, aan wie het Evan-
gelie gepredikt wordt, het aannemen.
Waartoe kan het goed zijn, deze waarheid in her-
innering te houden? Het kan ons bewaren voor moede-
loosheid, waar wij bemerken, dat de Evangelieverkondi-
ging, en dat ook onze eigene pogingen om zielen voor
den Heer te winnen, op zooveel onwil afstuiten. Indien
het reeds in den tijd van Jezus\' leven op aarde, en bij
den arbeid Zijner Apostelen waarheid was, dat „het
geloof niet aller" is, hoe zouden wij het dan in onze
dagen anders kunnen wachten, waar dat Evangelie op
zooveel gebrekkiger wijze gebracht wordt? Het pleit
niet tegen het Evangelie, dat het op zooveel ongeloof
stuit; de ervaring leert: het geloof is niet aller.
Voorts, een Christen wane niet, een gemakkelijk, on-
aangevochten leven te kunnen leiden. Wie ernst maken
wil met zijn Christendom, zal onmogelijk de vriend van
-ocr page 424-
420
alle mensehen kunnen zijn, en door allen geprezen en
toegejuicht kunnen worden. Het geloof ia nu eenmaal
niet aller; wie als discipel des Heeren optreedt, moet
op tegenstand rekenen. Daarom blijft deze wereld een
oord der vreemdelingschap, waar de Christen doorheen
reist, maar waar hij nimmer zich thuis voelt. Juist omdat
niet allen het geloof in den Christus deelen, kan hij
niet wachten, dat de aarde een paradijs zal zijn. Terwijl
hij den Vader dankt voor het voorrecht, dat hij boven
zoovelen geniet, staart hij met het verlangen zijner ziel
naar het Vaderhuis, waar één Geest, ééne liefde, ééne
aanbidding allen vervult.
Maar (blij vooruitzicht dat mij streelt!)
Ik zal, ontwaakt, Uw\' lof ontvouwen,
tT in gerechtigheid aanschouwen,
Verzadigd met Uw god\'lijk beeld.
4 September.
Te lezen: 1 Timoth. VI: 6—12.
Matth. VI: 11. Geef ons heden ons dagelijksch brood.
Eerst in de vierde bede van het allervolmaaktst gebed
leert Jezus ons vragen om hetgeen wij voor ons uit-
wendig leven behoeven; treffende aanduiding, hoe het
ons bovenal om Gods eer en verheerlijking moet te doen
zijn. En wat Hij ons leert vragen is alleen: ons dage-
lijksch brood, de onmisbare vervulling onzer behoeften;
dagelijksch brood, dat het midden houdt tusschen o ver-
vloed en gebrek. Wie zijn brood heeft, bezit wat hij in
zijne omstandigheden behoeft. En al zijn nu deze om-
standigheden zeer verschillend, zoodat do één in zijnen
levenskring veel méér behoeft dan de ander in den
zijnen, — altijd toch vraagt deze bede om niet meer
-ocr page 425-
421
dan het noodige, niet om rijkdom, niet om overvloed.
Wil God rijkdom schenken, dan heeft Hij daarmede
Zijne wijze bedoeling, maar de Christen mag er niet om
vragen, gedachtig aan het woord: wie rijk trillen worden,
vallen in den strik!
„Geef ons" — dat is dus niet slechts: geef het mij,
maar ook: geef het mijnen medemenschen. „Geef ons
ons dagelijksch brood"; dat is dus: geef ons brood, dat
wij het onze mogen noemen; geen gebedeld, geen ge-
stolen brood, geen brood uit eene gemeenschap van
goederen, maar ons brood, dat wij in den weg Uwer
Voorzienigheid eerlijk verkregen hebben. Geef ons dat
heden! Slechts voor dezen dag hebben wij te vragen,
wat wij dezen dag behoeven. Onze Heiland wil niet dat
wij zullen vooruitloopen met onze wenschen; bezorgdheid
maakt zoo ongelukkig, en bezorgdheid is zoo schadelijk
voor de vervulling onzer hoogere roeping.
Dat dagelijksch brood moet op den weg van arbeid,
hetzij van het hoofd of van de handen, verworven worden.
Zoo sluit dan deze bede ook de vraag in zich om de
kracht, die tot onzen arbeid ons noodig is, om de onder-
houding van die opgewektheid en van dien goeden moed,
die wij tot onze dagtaak behoeven. En zoo breidt zich
dan deze bede uit tot eene vraag om allerlei gaven voor
de aarde: rust en orde in het maatschappelijk leven,
opdat daarin de arbeid ongestoord geschiede; welwillend-
heid in onze omgeving, opdat onze kracht niet worde
verlamd, en nog zooveel méér dan wij hier kunnen
noemen.
Dit alles nu mogen wij vragen van Hem, dien wij
mogen aanspreken met den naam: Onze Vader! En als
dan aardsche vaders geen steen voor een brood aan hun
kind kunnen geven, hoeveel zekerder zal dan dè hemelsche
-ocr page 426-
422
Vader dat dagelijksch  brood geven aan wie Hem bidden.
Stijge de nood soms   hoog, tot beproeving des geloofs,
de belofte is zonder   beperking: Uw brood zal zeker,
uw water gewis zijn.
Geef heden ons ons daaglyksoh brood!
Betoon Uw trouwe zorg in nood;
Gij weet, wat elk op aard\' behoev\',
Dat ons dan geen gebrek bedroev\';
Dat nooit Uw zegen van ons wijk\',
Die maakt alleen ons blijd\' en rijk.
5 September.
Te lezen: 1 Sam. XXX : 16.
1 Sam. XXX : 6. Doch David sterkte zich in
den Heere] zijnen God.
Hoe komt het, dat in dezen bangen nood, die over
hem en zijne volgelingen gekomen is, alleen David zich
sterken kan, terwijl allo anderen weenend en jammerend
nederzitten om hun verlies te beklagen? Het is, omdat
hij zich sterken kan in den Heer, zijnen God. Ook
alle anderen aanbaden gewis den Heer, en erkenden
Hem als den almachtige^ albesturenden Beschikker over
leven en lot, — maar alleen David kan Hem zijnen
God noemen, alleen David staat tot Hem in persoonlijke
betrekking der ziele. Dat is het, wat kracht in zijn
binnenste uitstort; dat is het, wat hem in staat stelt
maatregelen te beramen en uit te voerenj die onder Gods
zegen het verlorene doen herwinnen, en het geklag
doen plaats ittjaken voor gejuich.
Al zijn onze omstandigheden niet met die van David
te vergelijken, — hoe dikwijls toch kan het ook ons
bang zijn in de ervaringen onzes levens, als alles tegen
-ocr page 427-
423
ons is, en nergens uitkomst is te zien. Ook voor ons
is er dan niets anders, dat in staat is troost en kracht
te schenken, dan het opzien tot den Heer, onzen God.
Dan juist wordt het op de proef gesteld, of wij Hem
den onzen mogen noemen. Eene algemeene godsdienstig-
heid, een aangeleerd Christendom bezwijkt voor die proef;
slechts wat persoonlijk bezit der ziele is, houdt stand.
Op levensgemeenschap met den Heer komt het aan, die
geboren is uit den dood van het oude, zondige leven,
en de overplanting in eenen nieuwen levensbodem. Dan
alleen, als de Heer met ons Zijn verbond opgericht
heeft; als Hij ook tot onze ziele gezegd heeft: Gij zijt
de Mijne, — dan weten wij, dat wij voor eeuwig Hem
toebehooren, dat niets ons van Zijne liefde zal scheiden,
en alles ons zal medewerken ten goede.
In waarheid, dan mogen wij ons sterken in den Heer,
onzen God. Dan mogen wij moed grijpen, steunend op
dat vrêeverbond, en terugziende op zoo menige ervaring
van vroegere uitredding. Ja, dan sterkt de Heer Zelf
ons, door nieuwe toevloeiing Zijner liefde te geven. De
nood vertoont zich alleen, om de heerlijkheid en de
trouw van den Uitredder opnieuw te openbaren, totdat
ten slotte alle nooden wijken, en verzadiging der vreugde
het deel van Gods kind in het Vaderhuis is.
In God is al m\\jn heil, m\\jn eer,
Myn sterke rots, mijn tegen weer;
God is m\\jn toevlucht in het lijden.
Vertrouw op Hem, o volk! in smart.
Stort voor Hem uit uw gansche hart;
God is een toevlucht t\' allen tijden.
t
-ocr page 428-
424
6 September.
Te lezen: Joh. XIII: 1 11.
Joh. XIII: 7. Wat Ik doe, weet yij nu niet, maar
gij zult het na dezen verstaan.
Dat woord is door den Heer gesproken om Petrus
vrede te doen hebben met die voetwassehing, waartegen
al, wat in hem was, opkwam. Thans had hij slechts
volgzaam zich te onderwerpen; later zou de bedoeling
van \'s Heeren daad hem duidelijk worden.
Op hoe menige leiding, ook in ons levenslot, is dit
woord van toepassing. Neen! wij weten het niet, waarom
God aldus, en niet anders ons leidt. Wij weten niet,
waarom dit leed, die smart ons wordt gezonden, die
teleurstelling ons treft, dat pogen verijdeld wordt. Wij
weten niet, waarom wij in omgevingen komen, zoo gansch
anders dan wij ons die hadden uitgedacht; wij weten
niet, waarom wij belemmerd worden in een arbeid*
waarvan wij ons veel hadden voorgesteld, en gedreven
worden tot werk, dat ons nutteloos toeschijnt. Wij weten
niet, waarom krankheid of zwakte ons verhinderen moet
in krachtigen arbeid; wij weten niet, waarom wij in
toestanden gebracht worden, die onze gaven niet tot
ontwikkeling laten komen. Wij verstaan niet, waarom
het onzen betrekkingen en vrienden zoo anders gaat,
dan wij voor hen zouden wenschen; wij verstaan niet,
waarom in kerk en maatschappij de dingen zulk een
anderen loop nemen, dan wij nuttig zouden keuren.
Waar zou het einde van de opsomming zijn, indien
wij alles wilden noemen, wat wij niet verstaan? Overal
zijn wij van raadselen omringd; raadselen, die ons geloof
aan de wijsheid en liefde onzes Gods op de proef stellen.
Zoo moet het zijn, zoo wij inderdaad een leven van.
-ocr page 429-
425
geloof en gehoorzaamheid op aarde zullen leiden. Konden
wij van al wat ons ontmoet de reden weten, van alles
het nut inzien, dan zouden wij niet meer in geloof, maar
in aanschouwen wandelen; dan kwam er geen vertrouwen
op onzen God meer te pas.
Daarom: nu niet, — maar na dezen zult gij verstaan..
Als het geloovig volgen, het nederig berusten in praktijk
gebracht is, dan zult gij na dezen verstaan, o nederge-
bogene ziel! waartoe de leidingen uws Gods moesten
dienen. Vaak ziet gij reeds op aarde de nevelen opklaren,
en erkent gij van achter: het is goed geweest, dat ik
aldus ben geleid. In andere opzichten blijven de raadselen,
de onbeantwoorde vragen, —maar zij blijven toch slechts,
zoolang deze aardsche toestand duurt: na dezen, in het
Vaderhuis, zult gij volkomen verstaan, waarom uw God
aldus, en niet anders, uw pad heeft bestuurd.
Mijn kind! gij weet niet wat Ik doe;
Houd u slechts aan Mijn hand!
\'k Wensen u te vormen naar Mijn beeld
Voor \'themelsch Vaderland.
Vertrouw u veilig aan Mjj toe,
Genade is Mijn werk;
Het gaat van dag tot dag steeds voort,
Schoon Ik alléén \'t bemerk.
7 September.
Te lezen: Coloss. II : 6 - 15. v.
Col. II : 8. Ziet toe, dat niemand u als eenen
roof vervoere.
De grootste gevaren voor het geestelijk leven komen
van den kant der wereldsche begeerlijkheden. Maar daar-
naast zijn ook gevaren van anderen aard, en het zijn
deze, waarop de Apostel hier doelt: gevaren van redeneerin-
-ocr page 430-
426
gen en bespiegelingen, die een schoonen schijn hebben,
en die intusschen de ziel trachten af te voeren van den
Christus en van het Evangelie Gods. Daar is gevaar,
om door menschelijke wijsheid betooverd te worden, en
de redeneeringen des verstands te stellen boven dat
Evangelie, dat, als komende uit eene hoogere wereld, in
de oogen des menschen we} dwaasheid moet zijn. En aan
de andere zijde is er gevaar van medegesleept te worden
•door zulken, die menschelijke overleveringen, uiterlijke
vormen, bedenkselen van menschelijke vinding aanhech-
ten aan het eenvoudig, Goddelijk Evangelie, en daaraan
nu eene waarde toekennen alsof daarin het wezen der God-
zaligheid lag. Ach, daar is in de menschelijke natuur eene
neiging om altijd wat bijzonders te willen hebben, en zoo
komt men er toe, geslingerd te worden als de baren der zee!
Ziet toe, dat niemand u vervoere! zegt de Apostel.
Want, wie alzoo, naar links of naar rechts, medegevoerd
wordt, die wordt afgebracht van den Christus, afgebracht
van het eeniglijk steunen op Hem, van de zielsgemeen-
schap met Hem, en van het nederig wandelen op de
paden, die Hij aanwijst. De betoovering van al deze
dingen moet met kalmen zin, moet bovenal door vurig
gebed bestreden en verbroken worden. Voor wie nederig
en eenvoudig bij den Heer wenscht te blijven, is geen
nood. De trouwe Herder wil de Zijnen bewaren, — zoo
ze maar nederig begeeren bewaard te worden, en niet
zichzelven te goed doen op een schijn van hoogere wijs-
heid. Steune ons hart op Zijne trouw! Wake en bidde
•ons hart tegen alles, wat ons betooveren wil!
Van U wil ik niet wijken,
Wyk, Heere! niet van mij!
In alle Koninkryken
Is daar geen schat als Gij.
-ocr page 431-
427
Al beurde \'t morgenkrieken,
Mij op in \'t lichtgebied,
Al ftaf de wind mij wieken,
Iet» lievers vond ik niet.
8 September.
Te lezen Matth. VII: 21—29.
Matth. VII: 21. Niet een iegelijk, die tot Mij zegt:
Heere, Heere! zal ingaan in het Koninkrijk der
hemelen, maar die daar doet den wil Mijns Vaders,
die in de hemelen is.
Zekerlijk keurt Jezus niet af, dat men Hem Heer
noemt. Het is de naam, waarop Hij recht heeft, gelijk
Hij dan ook op een. e andere plaats zegt: „Gij noemt Mij
Meester en Heer, en gij zegt wèl, want Ik ben het."
Maar — Hem Heer te noemen, heeft alleen dan be-
teekenis en waarde, wanneer men zich nu ook aan Hem
onderwerpt, en Zijne bevelen volbrengt. De daad moet
de oprechtheid der belijdenis openbaren. Hem als Heer
te erkennen, moet uitwerking hebben in het doen van
Zijnen wil, dat is: in het doen van den wil Zijns Vaders,
want Hij en de Vader zijn één.
Alle nadruk wordt hier op het doen gelegd. Dat
weerspreekt niet de grondwaarheid der Godsopenbaring,
dat de mensch wordt gerechtvaardigd uit het geloof; dit
doen van \'s Vaders wil toch wordt eerst mogelijk, waar
God voor den zondigen mensch tot Vader is geworden,
en die kinderlijke betrekking ontstaat eerst uit het geloof,
dat den mensch Christus inplant, en alzoo hem deel
geeft aan al Zijne gaven. Daarom, wie daar zullen ingaan
in het Vaderhuis, zullen dat ingaan niet toeschrijven aan
hunne werken, maar aan de genade, die hen herschiep,
-ocr page 432-
428
en die eerst die werken mogelijk maakte. Maar des-
niettemin zijn die werken onmisbaar, ten blijke dat het
geloof van den echten stempel is.
Indien wij dan de gewisheid begeeren, dat wij tot
de levende Godsgemeente behooren, vergeten wij dan
niet, dat alleen een nederig en standvastig volbrengen
van Gods wil ons die zekerheid brengt! Wat die wil
van ons eischt, is door Gods woord ons duidelijk genoeg
gemaakt; het is het leven der liefde jegens God en de
naasten, in die veelvuldige ontplooiingen, die dat ééne
beginsel met zich brengt. Zoo vaak dan onze zelfzucht,
onze wereldliefde, onze hoogmoed daar tegen opkomt,
laat ons toch telkens onszelven toeroepen, dat ons
Christen-zijn zich in daden moet toonen. Hoe vaak ook
Gods woord en Gods Geest ons iets aanwijzen als roeping,
waar ons vleesch en bloed tegen strijdt, altijd moet de
eigen wil voor Gods wil wijken. Niet de dienaar, maar
de heer heeft te bepalen, wat gedaan moet worden ;
stille, nederige gehoorzaamheid in de dingen van het
dageljjksch leven is het éénig betrouwbaar kenmerk van
de vernieuwing des harten. Geestverrukking en aanbid-
ding, overpeinzing en dankzegging, hoe goed ook op
zichzelve, kunnen niet vervangen, wat de Heer in de
eerste plaats eischt: een doen van Zijnen wil in nederige
volgzaamheid.
Noemt gij u een verloste
En Jezus uwen Heer, —
Zie, wat uw zonde kostte,
En kweek ze clan niet meer.
Noemt fiij u uitverkoren,
Toon u een kind van God:
Gij «raat gewis verloren,
Zoo jrij Zijn recht bespot.
-ocr page 433-
429
9 September.
Te lezen: Spreuken XXVIII : 6-14.
Spreuken XXVIII : 14. Welgelukzalig is de mensch,
die geduriglijk vreest; maar die zijn hart verhardt,
zal in het kwaad vallen.
Daar is onderscheid tusschen vreezen en vreezen.
Er is vreezen, waartoe wij vermaand, en vreezen, waar-
van wij afgemaand worden. Vrees niet! klinkt het ge-
duriglijk tot hen, aan wie Zich de Heer openbaart, tot
hen, die vertrouwend toevlucht hebben te nemen. Een
Apostel verzekert, dat de volmaakte liefde de vreeze
buitensluit. Maar dat is eene andere vreeze, dan de
vreeze des Heeren, waartoe wij gestadig worden ver-
maand: de ééne is angst, de andere is kinderlijk ontzag;
zoozeer als de eerste den Heer onteert, zoozeer is de
andere betamend.
Van die beide verschillend is de vrees, in den dag-
tekst bedoeld. Hier wordt zalig gesproken, wie met be-
dachtzaamheid wandelt, geringe gedachten heeft van
eigene wijsheid en kracht, en een open oog voor de ge-
varen, die aan alle zijden zijn pad omringen. Gevaarlijker
toestand is er niet, dan te meenen, dat er geene gevaren
zijn. Dat maakt overmoedig en zorgeloos; dat doet het
gebed verwaarloozen en de hulpmiddelen minachten, die
het geestelijk leven moeten onderhouden. Uit eigenwaan
en jammerlijke verblinding komt die overmoed voort;
uit een miskennen van het bederf des harten, uit een
vergoelijken van eigen kwaad, een gering achten van
de waarschuwende stemmen, waaraan God het niet laat
ontbreken. Daarom staat hier, als tegenstelling tegen
het geduriglijk vreezen, het verharden des harten, dat
zekerlijk vallen doet.
-ocr page 434-
430
Hoe onmisbaar is dus die waakzaamheid, dat klein
denken van zichzelven, waartoe wij hier vermaand worden !
Aan alle kanten omringen ons de verzoekingen. Nu
eens zoekt de vreugde des levens ons God te doen ver-
geten; dan tracht \'s levens leed ons tot murmureeren te
brengen. Nu eens wordt vleierij ons tot een strik; dan
dreigt miskenning ons hard en wrevelig te maken. En
telkens daarbij rijzen wenschen en strevingen op in de
eigene ziel, die ons van het rechte pad zoeken, af te
brengen ... hoe noodig dan, te waken en te bidden!
Wie alzóó vreest, die mag goedsmoeds zijn. Wie alzóó
vreest, heeft niet te vreezen, dat hij eenmaal bedrogen
uitkomen zal. De goede Herder waakt over hem, die
Zijne schapen niet uit Zijne hand laat rukken: Hij leidt
veilig op den reisweg tod in het Vaderhuis, waar elke
reden tot vreezen vervalt!
Wees niet vermetel, waak ten strijde;
Zeg nooit, ik heb genoeg gedaan;
Elk hart heeft zijne zwakke zijde,
Daar valt de zielevijand aan:
Zorg\'loosheid dreigt u met den val,
Waak daarom steeds, waak overal.
10 September.
Te lezen: Rom. VIII: 9-16
Rom. VIII: 14. Zoo velen als er door den Geest Gods
geleid worden, die zijn kinderen Gods.
Hooger eerenaam, zaliger voorrecht is er niet, dan
kind Gods te zijn. Gods kinderen hebben deel aan
Zijn wezen; Zijn leven leeft in hen. Ze zijn niet langer
vreemden, slaven onder de macht der zonde; daar is
-ocr page 435-
431
iets gewijds, daar is iets koninklijks over hen gekomen,
door die betrekking van kindschap, waarin zij tot God
staan.
Van wie nu mag al dat heerlijke worden uitgesproken?
Dat geeft de Apostel duidelijk aan, als hij zegt: Zoovelen
als er door den Geest Gods geleid worden, die zijn
kinderen Gods. Zij alléén betoonen zich kinderen te zijn,
in wie de kinderzin aanwezig is; zij alléén, die hunnen
wil hebben overgegeven aan Gods wil, en die nu met
zelfopofferende gehoorzaamheid Hem dienen, geleid en
bestuurd door den Heiligen Geest, dien zij ontvingen
als onderpand van hun toebehooren aan Jezus. Niemand
der menschen toch wordt ooit op anderen weg een kind
van God, dan door het toebehooren aan den Eenigge-
boren Zoon. Slechts de toerekening Zijner gerechtigheid,
slechts het deelgenootschap aan Zijn leven maakt uit
het zondig Adamskind een kind van God; zoo is het dan
het geleid worden door Zijnen Geest, wat dit kindschap
verzegelt.
Door dien Geest geleid te worden is nog niet het-
zelfde als zondeloos te zijn. Indien gij dan nog velerlei
ellende in u ontwaart, o Christen! wanhoop daarom niet
aan uw kindschap. De leiding des Geestes ontbreekt u
niet, indien maar die Geest u leert, de zonde als zonde
te erkennen, en niet die te verontschuldigen, daarvoor
geene uitvluchten te zoeken, of ze met schoon klinkende
namen te bedekken, doch ze ernstig te bestrijden in de
mogendheid Gods. Dan wordt, te midden van alle
zwakheid en gebrek, toch het doen van Gods wil meer
en meer het doel van uw streven, en de ziel wordt ge-
wend aan den Heer en aan het volbrengen Zijner ge-
boden. Dan blijft de Geest des Heeren u verzekeren van
Gods liefde, u heenwijzen op uwe toekomstige erfenis,.
-ocr page 436-
482
waar gij onbelemmerd en volkomen zult ervaren hoe
zalig het is, een kind des Heeren te zijn.
En wij mogen ons beruemen
Jn dat heerlijk kinderlot,
U in Christus Vader noemen,
Vader, U, oneindig\' God!
Wij, wij wederspannelingen.
Wij, bedorven van natuur,
Overtreders ieder uur,
Wij van zulk een voorrecht zingen\'
Nimmer geven we LT, o Heer!
Van die gunst naar waarde d\'eer.
11 September.
Te lezen: Matth. V : 1—12.
Matth. V : 9. Zalig zijn de vreedzame»! want zij
zullen Gods kinderen genoemd worden.
Zalig zijn de vreedzamen! Eigenlijk staat er:-de
vredemakers. Maar hoe kunnen dezen worden zalig ge-
sproken? Leert niet de dagelijksche ervaring, dat zij
meer dan alle anderen te lijden hebben in deze wereld?
Wie partij kiest, hetzij tussehen twee mensehen in den
strijd, dien zij met elkander hebben, hetzij tussehen de
partijen in staat of kerk, die moge van ééne zijde
vijandschap hebben te verduren, — het wordt hem
vergoed door de waardeering en den steun, die hij van
de andere zijde vindt.
Doch wie vrede maken wil, ontvangt de slagen van
beide zijden. Omdat hij geen partij kiest, maar bemid-
delen en verzoenen wil, wordt hij voor een ontrouw
vriend, een onbetrouwbaar vaderlander, een lauw Chris-
ten gehouden. In waarheid, wien het om lof en om een
aangenaam leven te doen is, die late zich met geen
vrede-maken in!
                                          ..
-ocr page 437-
433
En toch, wie een burger van \'t Godsrijk is, wordt
telkens tot vrede-maken geroepen. Niet, natuurlijk!
tusschen goed en kwaad, tusschen waarheid en leugen.
Daartusschen is geen vrede mogelijk. Maar als zulke
volstrekte tegenstellingen treden deze niet óp in de
menschenwereld. In eiken mensch is een mengsel van
beide, en het is het zondige in iederen mensch, dat
hem met zijne medemenschen in botsing doet komen.
De roeping nu des Christens is, den wortel van bitterheid
uit te roeien, waar hij dien vindt, en menschen tot
elkander te brengen, door het goede over het kwade te
doen triomfeeren.
Van zulken nu wordt door den Mond der waarheid
gezegd, dat zij kinderen Gods genoemd zullen worden.
Zóó zullen de menschen hen noemen, als eenmaal hunne
plaats is ledig gelaten, en men gevoelt, wat aan hen is
verloren. Maar zóó worden zij reeds nu genoemd door
Hem, die in het binnenste leest, en die weet onder
welke moeite en strijd zij hunne roeping volbrengen.
Welke bemoediging dan, om een werk te verrichten,
dat zulk een eernaam aanbrengt, zulk een welgevallen
Gods tot zich trekt! Dat maar elke dag ons daarin bezig
vinde, bij elke voorkomende aanleiding! Hoe vaak ook
dit werk worde miskend, ten slotte worden er harten
door gewonnen, en wordt de eere des Heeren bevorderd.
Zalig zy, die vrede maken,
Stormen stillen, waar zij woên,
En, waar liefde-banden braken,
\'t Koude hart weer gloeien doen.
Treft\'\' hen ook der menschen spot,
Als Zijn kinderen mint hen God.
28
-ocr page 438-
434
12 September.
Te lezen: Hebr. IX : 23-28.
Hebr. IX : 26. Christus is eenmaal, in de volheid der
eeuwen, geopenbaard, om de zonde te niet te doen.
door Zijns Zelfs offerande.
Eeuwen na eeuwen zijn voorbijgegaan, waarin de
menschheid altijd meer den last van haar schuld ver-
zwaarde, zonder dat er iets aanwezig was om die schuld
weg te nemen. Offers waren er, die verzoening af beeld-
den,
maar verzoening aanbrengen kon het bloed van
stieren en bokken niet. Eeuwen moesten voorbijgaan,
opdat het duidelijk zou worden, dat geene menschehjke
krachtsinspanning redden kon. Daarna, als do volheid
der eeuwen gekomen is, geeft God de gave, die redding
brengt: Christus doet de zonde te niet, door Zijns Zelfs
offerande. De schuld wordt geboet; de straf wordt ge-
dragen; aan het heilig recht Gods wordt voldaan, waar
de vlekkeloos Reine op Zich neemt wat op de zondaren
rustte, en voor hen intreedt met Zijne volkomene ge-
hoorzaamheid.
Wonderbaar heerlijk Evangelie, dat nu mag uitgaan
tot de einden der aarde! De zonde is te niet gedaan!
Zij is uitgewischt, alsof zij nimmer had bestaan! Hoort
en verstaat het, gij bekommerden van hart, gefolterd
door de aanklacht des gewetens! Eens voor altijd heeft
Christus de zonde te niet gedaan. Het komt nu slechts
hierop aan, of gij deze gave der genade niet door on-
geloof verwerpt; of gij met dien Heiland in levensge-
meenschap wordt verbonden. Is Hij de uwe, en zijt gij
de Zijne, dan bestaat uwe zonde niet meer voor het
aanschijn Gods; ze is te niet gedaan door uwen Plaats-
bekleeder.
-ocr page 439-
435
Verblijdt u dan en verheugt u over die aangebrachte
verlossing! Eens voor altijd is zij ook voor u bewerkt;
geen werk van u behoeft daarbij gevoegd te worden.
Al, wat God nu van u vraagt, het is, dat gij Zijne gave
aanneemt in ootmoedigen dank, en dat deze dank uw
leven besture. Heeft Christus voor u de zonde te niet
gedaan, hoe zoudt gij dan daarin nog leven? Wat u
verworven is, wekt in u kracht en lust ten goede. Eén
schuldoffer is gebracht van oneindige waarde; wat nu
voorts alléén van u gevraagd wordt, het zijn de nooit
geëindigde offers der dankzegging, die God verheerlijken
voor zoo groote genade.
Jezus Christus is gestorven,
Is verrezen ook voor mij;
Heeft <le zegepraal verworven,
J>ie verworven ook voor mij.
Aan Gods rechterhand gezeten,
Zal llij nimmer mij vergeten;
Neen, uit deernis met mijn lot,
Treedt Hij voor mij in bij God.
13 September.
Te lezen: 2 Sam. XVI: 5 13.
2 Sam. XVI: 10. Maar de Koning zeide: Wat heb
ik met u te doen, gij zonen van Zeruja? Ja laat
hij vloeken, want de Heer heeft tot hem gezegd:
Vloek David! Wie zou dan zeggen: Waarom hebt
gij alzoo gedaan ?
Indien daar ooit een mensch een lijdensweg heeft
betreden, dan was het wel David, toen de zoon, dien hij
met innige liefde had liefgehad, hem van zijn kroon
beroofde en naar het leven stond. En terwijl hij daar
voor zijn eigen kind vluchten moet, wordt hij nog met
-ocr page 440-
436
smaad en vervloeking door Simeï overladen, die zich
verheugt in zijn leed. Dien man althans willen Davids
getrouwen onschadelijk maken, — maar Uavid verbiedt
het, zeggende: de Heer heeft tot hem gezegd: Vloek
David!
O gewis, wij hebben dit niet op te vatten, alsof daartoe
een rechtstreeksch bevel Gods tot Simeï gekomen ware.
Het woord spreekt uit, dat David in het bittere ziele-
leed, dat hem treft, en daarom ook in het deel dat
Simeï daarin aanbrengt, een rechtvaardig oordeel, eene
bezoeking Gods ziet. Daarom draagt hij, zonder zich te
wreken op den mensch, die werktuig is in Gods hand,
want hij buigt zich onder die slaande hand met diepen
ootmoed.
Hoe verschillend onze toestanden en lotsbedeelingen
van die van David mogen zijn, Israëls diep veroot-
moedigde koning geeft ons hier een les ook voor ons
leven. Leed door menschen aangedaan — het komt tot
ieder, het komt vaak op grievende, hartdoorwondende
wijze. Dan is vleesch en bloed geneigd over onrecht te
klagen, en wrake te zoeken. En zeker, door dien mensch
wordt het vaak even onbillijk aangedaan, als het hier
door Simeï geschiedde. Maar wie dicht bij zijn hart leeft,
en Gods leidingen opmerkt, die kan in die smart eene
tuchtiging Gods opmerken. De Heer is het, die men-
schelijke boosheid toelaat, en er een middel van maakt
tot vorming en opleiding Zijner kinderen. En wie dan
zijn hart doorzoekt, en zijne zonden zich niet ontveinst,
die moet bekennen: Gods oordeel is rechtvaardig; Gods
straf is dubbel verdiend!
Hoe stemt zulke erkenning tot ootmoedig buigen
onder de tuchtroede! Hoe neemt het tegelijk de bitter-
heid weg uit het hart tegenover den mensch, die de
-ocr page 441-
437
smart aandeed! Het opzien tot de hoogste oorzaak doet
over de tusschenoorzaak heenzien, en maakt verdragen
en vergeven mogelijk, ook waar die mensch geen recht
had tot zijne daad. Zalig, wie alzoo zijn leven doorleeft
met zijn God, en tuchtiging en zegen samen aanneemt
als komende van Hem!
Ken hart, dat willig lijdt, is èel;
\'t Ziet slechts „waartoe", en niet „hoeveel";
En of \'t niet wist, waarom \'t verdroeg,
Gods wil waar\' hem altijd genoeg.
Hoe willig moet het dan geschiên,
Waar God zoovéél „waaroms" laat zien!
14 September.
Te lezen: 1 Joh. IV : 11 21.
1 Joh. IV : 15. Zoo wie beleden zal hebben dat Jezus
de Zoon van God is, God blijft in hem, en hij
in God.
De groote en heerlijke belofte, die hier aan het be-
lijden verbonden wordt, wijst vanzelf aan, van welken
aard dit belijden moet wezen. Aan eene belijdenis met
den mond, al sprak zij ook de heerlijkste woorden uit,
kan geene inwoning Gods in het hart verbonden worden;
dit belijden is dus bedoeld als een uitspreken van wat
er leeft in het hart.
Maar, ook waar dit erkend wordt, kan het nog be-
vreemding wekken, dat zoo groote belofte wordt vastge-
hecht aan wat zoo eenvoudig is: een erkennen van Jezus
als Gods Zoon. Hoe kan dat zijn? Het is, omdat dit
eenvoudige zoo veelomvattend is, en zooveel veron-
derstelt.
-ocr page 442-
438
Jezus als Gods Zoon te belijden, het zegt: in den
mensch Jezus, die daar in armoede en geringheid op
aarde verkeert en die daar sterft aan een kruis, de hoogste
openbaring, de hoogste gave Gods te zien; Hem te
erkennen als God geopenbaard in het vleesch. Het zegt
óók, tengevolge dier erkenning, tot Hem toevlucht te
nemen, en zich aan Hem toe te vertrouwen als een
arm zondaar, die alleen door Hem behouden kan worden.
En wie dat nu doet, die moet in dezen zijnen Redder
tegelijk zijn Heer en Koning begroeten, Wiens wil nu
de wet voor zijn leven is geworden.
Behoeft het nog gezegd te worden, dat tot een be-
lijden, dat zooveel in zich sluit, niemand komt zonder
door Gods Geest te zijn wedergeboren ? Dat is geen
vrucht van eigen akker; dat is uitwerksel der godde-
lijke genade in het hart. Daarom heeft zulk belijden de
belofte: God blijft in hem, en hij in God. Wie zóó
belijdt, is overgegaan uit den dood in het leven; de
gemeenschap met God is zijn onverliesbaar deel. Om tot
dat belijden te komen, moest hij in eigen schatting arm
zondaar worden; door dit belijden is hij rijk en zalig
geworden als kind des Vaders.
Beproeven wij dan de echtheid van ons belijden, door
na te gaan of het bij ons reeds dat gezegend gevolg
heeft. Heeft het ons niet tot levende Godsgemeenschap
gebracht, heeft het ons niet de aanvankelijke zekerheid
onzer behoudenis geschonken, dan moet dat belijden nog
anders, nog dieper en inniger worden, want de beloften
des Heeren feilen niet!
Jezus Christus! wy gelooven.
Wij erkennen TT als Heer!
Zend Uw licht en kracht van boven.
Sterk ons, Heiland! meer en meer:
-ocr page 443-
439
Amen! \'t heil> ons toebereid.
Blijft en duurt in eeuwigheid:
Zalig, die naar U zich noemen,
U als Heer en Heiland roemen!
15 September.
Te lezen: Rom. XII: 15-21.
Kom. XII: 16. Tracht niet naar de hooge dingen,
maar voegt u tot de nederige.
Indien er ééne vermaning strijdt tegen de gevallene
menschelijke natuur ^ dan is het wel deze. In de taal der
heidensche Grieken, waarin de Apostel deze vermaning
nederschreef, is zelfs de nederigheid niet als deugd be-
kend; aan het woord, waarmede zij uitgedrukt wordt,
kleeft eene bijgedachte van verachtelijkheid. Eerst door
het Evangelie is de nederigheid als een deugd erkend;
geen wonder, voorwaar! daar het de boodschap brengt
der zelfvernedering van Hem, die heerlijkheid bij den
Yader had, eer de wereld was.
Tracht niet naar de hooge dingen! Streef niet naar
wat blinkt en schittert, en door de menschen geprezen
wordt! Ook voor den Christen, die reeds den Heiland
toebehoort, blijft nog deze vermaning noodzakelijk. Al
is het, dat hij vanzelf de uiterlijke glorie niet najaagt,
zooals die door de wereld bewonderd wordt, toch komt
nog zoo vaak in zijn hart eene begeerte op, om dan toch,
al is het in andere dingen, dan die de wereldling na-
jaagt, uit te blinken, iets bijzonders te zijn, van zich te
doen spreken.
Doe dat niet! vermaant de Apostel. Gij kunt de
teederheid van den omgang met God niet bewaren, indien
hot u om menschenlof te doen is: zoo is het dan uzelven
-ocr page 444-
440
tot schade. Maar daarenboven, wat waarlijk nut doet en
zegen spreidt en zielen voor Jezus wint, dat is de stille,,
verborgen arbeid, het rustige, kalme plichtbetrachten
in den door God aangewezen werkkring. Wie tot een
zegen zijn voor hunne omgeving, dat zijn de stille
arbeiders op het gebied van huisgezin en maatschappij
en kerk; de menschen, die geen opzien baren, en die
vaak eerst opgemerkt worden, als zij hun plaats ledig
laten.
Tot groote dingen voelen allerlei menschen zich aan-
getrokken: gij dan, o Christen! zoek bij voorkeur het
geringe, dat toch óók geschieden moet, en dat zoovelen
achteloos voorbijgaan. De stillen in den lande zijn het
ware, bederfwerende zout voor hunne omgeving. Wat
schaadt het, al merken u de menschen niet op? Uw
Heer slaat u toch gade, en houdt in gedachtenis het
werk uwer liefde.
God! Gij zijt mijn God; ik kniele
Vol van vreugd voor Uwen troon.
Gij verkwikt, vertroost mijn ziele
In het aanschijn van Uw\' Zoon,
Jezus, die Uzelv\' verzaakte,
Gij gezegend\' en volmaakte,
Maak mij naar Uw voorbeeld, Heer!
Recht ootmoedig tot Uw eer.
16 September.
Te lezen: Psalm XCVIl.
Psalm XCVII : 1. De Heer regeert, de aarde verheuye
zich; dat vele eilanden zich verblijden.
Het was bij den Psalmdichter de uitspraak van een
krachtig geloof, die betuiging: de Heer regeert. Was
-ocr page 445-
441
niet Israël klein en gering onder de volken, die het
omringden? Stond het niet met zijne vereering van
Jehova alléén, tegenover de geheele wereld, die andere
goden diende? En toch spreekt de dichter met vol ver-
trouwen uit: de Heer regeert! En dat hij zich daarbij
niet tot zijn eigene omgeving bepaalt, dat blijkt wel
uit die oproeping tot de geheele aarde, tot de eilanden^
die voor hem het einde der aarde vormen, om zich
daarover te verheugen, dat Jehova regeert.
Thans is deze erkenning niet meer de belijdenis van
een klein volk: thans spreekt de gansche Christenheid
ditzelfde uit, de Christenheid over geheel de aarde
verspreid. Maar nog immer is het alleen het geloof,
dat tot die blijde verzekerdheid grond geeft. O gewis,
daar zijn in de geschiedenis van menschen en volken
van die gebeurtenissen, waarin duidelijk Gods hand,
Gods leiding is te zien. Maar de dagelijksche ervaring,
de gewone waarneming predikt niet, dat de Heer regeert.
Is niet leven en lot vol van raadselen, vol van oneven-
redigheid tusschen deugd en geluk, ondeugd en ellende?
"Wordt niet allerlei goeds verijdeld en vernietigd, en is
niet allerlei kwaad gedurig triumfeerend ? Men kan voor
dit alles de oogen niet sluiten; men kan het heerschen
der boosheid, de heerschappij van den Overste dezer
wereld niet wegredeneeren.
Dit wordt dan ook niet door het woord des Heeren
geëischt. Maar — met een goddelijk „nochtans", leert
Gods openbaring ons zeggen: nochtans, de Heer regeert i
Al zien wij het niet, wij gelooven, dat achter al deze
verwarringen en tegenstrijdigheden de Godsregeering
haren stillen onnaspeurbaren gang gaat, en dat eenmaal
hare heerlijkheid in het licht treden zal; wij gelooveny
dat wij hier slechts de verwarde draden zien van de-
-ocr page 446-
442
achterzijde van het weefsel, dat aan de keerzijde\' schit-
tert van heerlijkheid.
                                                           ,
Wij geloown, zonder te zien. Waarop rust dat geloof,
dat, tegen de dagelijksche ervaring in, standhoudt? Bij
Israël rustte het op de Godsopenbaring, aan patriarchen
en profeten geschonken; bij ons op de volle Godsopen-
baring, geschonken in het vleeschgeworden Woord. Het
licht van den Opstandingsmorgen, schitterend na den
donkeren Goeden-Vrijdagavond, is ons onderpand: eens
klaren alle duisternissen op! Eens blijkt de heerlijkheid
Gods in alle Zijne werken! Tot zoolang dan, laat ons
hoop voegen bij geduld, en moedig volharden in kinder-
lijk geloof.
Passen geenen Vader daden,
Die zijn kind voor dwaasheid schat?
Eng\'len vinden welberaden
\'t Geen. waarvan gij niets bevat,
Vast geloof is hier uw plicht;
\'t Zien heeft plaats in \'t eeuwig licht.
17 September.
Te lezen: Eph. II : 11-22.
Eph. II : 20. Gebouwd op het fondament der Apos-
telen en Profeten, waarvan Jezus Christus is de
uiterste hoeksteen.
Aan de Christenen uit de Heidenen, tot wie hij zijn
brief richt, herinnert Paulus, dat zij eerst vreemdelingen
waren, maar nu huisgenooten Gods zijn geworden. Met
overgang in een ander beeld noemt hij nu deze huisge*
nooten: steenen, waaruit het huis Gods wordt opgebouwd,
waar hij laat volgen; „gebouwd op het fondament der
apostelen en profeten." Worden hier de apostelen het
■eerst genoemd, terwijl toch naar tijdsorde de profeten
-ocr page 447-
443
voorafgaan, het is omdat deze Christenen uit de heidenen
eerst door de apostelen gewonnen, en slechts later met de
profeten der Oude Bedeeling in aanraking gekomen zijn.
Die profeten en apostelen samen vormen den grond-
slag, waarop het Godsgebouw rust. Hun woord, hun
verkondiging is het, waarop het geloof steunt van hen,
die nu in het Godsgebouw als levende steenen worden
ingevoegd. Het leven in de wereld der onzienlijke dingen
wordt gedragen door het getuigenis der tolken Gods.
Maar dit fondament zelf rust op iets diepers, op den
„uitersten hoeksteen," op den steen, die op de diepste
plaats ligt van den ongelijken bodem, en waarop dus
eigenlijk het gansche gebouw steunt. Die uiterste hoek-
steen is Jezus Christus. De laatste, diepste grond voor
ons geloof is Hij, die tegelijk het voorwerp is van ons
geloof. Profeten en apostelen ontleenen hun gezag aan
Hem; Hij ontleent Zijn gezag niet van elders: Zijn gezag
ligt in Zijne eigene, heilige, Godmenschelijke persoon-
lijkheid. Dat de werkelijkheid van de wereld der eeuwige
dingen voor ons vaststaat, het is, omdat onze ziel in
Hem den Eeniggeborene Gods heeft erkend. In Hem is
God geopenbaard in het vleesch. Hij kan ons niet mis-
leiden, en met Hem kunnen wij niet bedrogen uitkomen.
Steunende op Hem gaan wij door het leven; steunend
op Hem gaan wij den dood tegemoet. Voorwaar, wij zijn
geene fabelen nagevolgd; wij weten, in Wien wij gelooven!
Gode zij dank, die zulke onwankelbare vastheid ons schonk!
Welk een licht hier schijn\'.
Wat wij heilrijk» wenschen,
Alles, wat wij zijn,
Z\\jn wij U verplicht,
U alleen verplicht,
Redder van de menschen!
-ocr page 448-
444
18 September.
Te lezen: 1 Timoth. VI: 13—21.
1 Tim. VI: 20. Bewaar het pand u toevertrouwd, een
afkeer hebbende van het ongoddelijk ijdel roepen,
en van de tegenstellingen der valschelijk genaamde
wetenschap.
Dat toevertrouwde pand is het geloof, en al wat door
het geloof het eigendom der ziele wordt. Dat pand wordt
door menschehjke bemiddeling ontvangen, maar in het
wezen der zaak is het God, die deze gave als een kost-
baar bezit aan de ziele schenkt. En nu moet voorts dat
pand bewaard worden door steeds vollediger toeëigening;
bewaard, door afweren van dat alles, wat het hart van
zijn schat zou berooven.
Wat de Apostel hier noemt als dat geloof bedreigend,
is het ongoddelijk ijdel roepen, en de tegenstellingen der
valschelijk genoemde wetenschap. Niet de wetenschap
is aan het geloof vijandig; hoe zou dat kunnen, waar
de wetenschap de vrucht is van heerlijke gaven, door
Godzelven den mensch verleend? Doch gevaar dreigt
het geloof van de zijde van wat valschelijk wetenschap
genaamd wordt, van de zijde eener dusgenaamde weten-
schap, die vasten bodem mist, en in een ijdel roepen, in
eene dwaze opgeblazenheid bestaat.
Waardoor onderscheidt zich die valschelijk genaamde
wetenschap van de echte? Hierdoor, dat zij zich een
oordeel aanmatigt over hetgeen buiten haar gebied ligt.
De wetenschap heeft te doen met de wereld der eindige
dingen; daarvan spoort zij oorsprong en samenhang
na. Doch vermeet zij zich, datgene wat boven de natuur
ligt voor haar vierschaar te trekken, dan doet zij ietsr
-ocr page 449-
445
waarvoor zij het orgaan mist; dan kan zij niet anders
komen dan tot tegenstelling en tegenspraak.
De dingen des Geestes kunnen alleen op geestelijke
wijze worden ontvangen. Dan, achterna, worden ook
deze door een geestelijk kennen geordend en doorvorscht,
maar altijd zóó, dat ze als door geestelijke ervaring ge-
leerd worden erkend.
Maar wetenschap, die niet van geestelijke ervaring
uitgaat, oordeelt als een blinde over de kleuren, waar
zij over geestelijke dingen haar oordeel uitspreekt. Zoo
laat dan, o Christen! u daardoor niet schokken in uwe
vastheid. De goddelijkheid van het u toebetrouwde pand
kan door wetenschap niet bevestigd of bestreden worden:
dat moet u blijken en vaststaan, door wat uw geloof
geeft aan uw hart en uitwerkt in uw leven.
Neen, dezen troost der Christenheid
Zal mij geen spotter ooit ontrooven;
Neen, ik gevoel zijn godlijkheid,
\'k Gevoel z\', en blijf gelooven.
19 September.
Te lezen Rom. III : 20—31.
Bom. III : 28. Wij besluiten dan, dat de mensch
door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de
werken der wet.
Dit woord geeft de diepste tegenstelling aan tus-
schen de godsdiensten uit den mensch voortgekomen,
en dien, welke op Gods openbaring berust. Diep in het
hart des menschen is eene erkenning overgebleven, dat
hij voor God rechtvaardig, aan Gods eisch beantwoordend
moet wezen, om in Zijne gunst te kunnen deelen. Maar
hij tracht dat te bereiken door eigene krachtsinspanning;
-ocr page 450-
446
door daden, die hij verricht en boetedoeningen, die hij
zich oplegt, wanend alzoo van de aarde een ladder op
te richten, die tot den hemel reikt.
De ware Jacobsladder daalt van den hemel op aarde.
Niet wat uij doen, is het eerste en voornaamste, maar
wat God gedaan en geschonken heeft. Ach, het pogen
is zoo ijdel om door eigene werken onzen vrede met
God te maken: de beste werken blijven bevlekt, en
tegenover de goede daden staan zoovele strafschuldige.
Daar is geen andere gerechtigheid, dan de vlekkelooze
reinheid van den Christus Gods, in Wien de Vader
Zijn welbehagen heeft, en daar is voor den zondaar
geene andere mogelijkheid om aan die gerechtigheid
deel te hebben, dan door deel te hebben aan den
Christus!
Gode zij dank, dat daartoe een weg is geopend, de
weg van het kinderlijk, hartelijk en innig geloof! Ge-
loof — dat is het aangrijpen van Christus, om nu
voorts Hem niet meer los te laten. Geloof maakt den
zondaar ééne plante met Hem, en doet hem deelen in
wat van Christus is. Alzoo rechtvaardigt het geloof,
door op den zondaar het welbehagen te doen afstralen,
dat op den Christus rust; niets uit ons, maar alleen
Zijn Middelaarswerk is oorzaak van ons behoud.
Geloof,\' zonder werken, rechtvaardigt. Zullen wij
vreezen, dat deze leer lichtzinnig en zorgeloos maakt?
Maar immers, dat is onmogelijk, waar het geloof eene
inplanting in Christus is. De werken verdwijnen niet,
waar de goddelijke weg des behouds wordt erkend en
gevolgd; alleenlijk, zij komen op een andere plaats te
staan. Zij gaan niet meer vooraf, alsof zij de rechtvaar-
diging moesten bewerken: zij volgen achterna, als
vruchten van dat nieuwe leven, dat de uit het geloof
-ocr page 451-
447
gerechtvaardigde nu gaat leven: dankoffers worden zij,
gebracht uit erkentelijkheid jvoor dat ééne schuldoffer,
dat ééns voor al de zonde wegnam.
Mij heeft Hij Zijn\' Zoon gegeven,
Door \'t geloof nam ik Hem aan :
Ja, ik weet het, ik zal leven,
En door Hem ten hemel gaan.
Zelfs eer ik nog was geboren,
Heeft mij Cïod in Hem verkoren,
Eer de stem van Zijne macht
Immer iets had voortgebracht.
20 September.
Te lezen: Matth. XV : 21—28.
Matth. XV: 28. Toen antwoordde Jezus en zeide tot
haar: 0, vrouw! groot is uw geloof; u geschiede,
gelijk gij wilt.
Waarom noemt de Heer het geloof der Kananeesche
vrouw groot? Niet om den naam, waarmede zij Hem
aanspreekt; dien hadden ook anderen Hem gegeven.
Niet om de groote zaak, die zij van Hem begeert;
daarin stond zij gelijk met anderen, die Zijne wónder-
macht inriepen. Wat haar geloof zoo groot doet zijn,
is dat dit geloof haar doet aanhouden, niettegenstaande
wat ootmoedigen kon. Het zwijgen van Jezus schrikt
haar niet af, en waar daarna Zijn woord er op wijst,
dat Heidenen geen recht hebben op de zegeningen Israëls,
daar stemt zij ootmoedig toe, doch stelt er een „maar"
tegenover: „maar de hondekens eten van de kruimkens,
die daar vallen van de tafel hunner heeren." Het is,
alsof zij van het woord des Heeren zich beroept op het
-ocr page 452-
448
hart des Heeren; zij kan niet loslaten; zij heeft op
dezen Redder een volkomen vertrouwen.
Hoe menigmalen gebruiken wij dit „ja, maar ...."
juist in tegenovergestelden zin. Als het woord des Heeren
met Zijne rijke beloften tot ons komt, — hoe dikwijls
is er dan in ons hart: ja, maar zou dit nu wel zóó
bedoeld zijn? of: ja, maar zou dit nu wel voor mij zijn?
Deze arme Heidensche vrouw leere ons, juist andersom
te doen. Indien daar in ons hart begeerte naar het heil
des Heeren ontwaakt, dan komen allerlei bedenkingen
zich voordoen, die ons influisteren: is het niet te veel,
wat gij vraagt? hebt gij u dat alles niet volkomen
onwaardig gemaakt? En dan kunnen wij daarop niet
anders antwoorden dan: ja! Doch op dat ja hebben wij
dan te laten volgen: maar ik weet, dat Gods beloften
getrouw zijn; ik weet, dat ik niet om mijne waardig-
heid, dat ik alleen uit genade gered worden kan; ik
weet, dat geen smeekeling afgewezen wordt, die tot
den Heiland zich wendt.
Zalig, wie alzoo volhardt in het roepen, in het bid-
den en zoeken en kloppen: op \'s Heeren tijd wordt
dat geloof volheerlijk bekroond.
Zou de Heer Zijn gtinstgenooten,
Dacht ik, dan altoos verstooten?
Niet goedgunstig zijn voortaan?
Nimmer ons meer gadeslaan ?
Zouden Zijn beloftenissen
Verder haar vervulling missen,
Vrucht\'loos worden afgewacht,
Van geslachte tot geslacht?
-ocr page 453-
449
21 September.
Te lezen: Ezech. XXXVII : 1—10.
Ezech. XXXVII : 6. Ik zal den Geest in u geven,
en gij zult levend worden, en gij zult weten, dat
Ik de Heere ben.
Het visioen, door Ezechiël aanschouwd, van de doods-
heenderen, straks met zenuwen en huid overtrokken, en
door den Geest tot leven bezield op het profetisch woord,
is in de eerste plaats een beeld van het volk Israël,
•dat uit zijn jammerstaat door God zou worden opge-
richt, en in eigen vaderland opnieuw het volk des
Heeren zou wezen.
Maar terecht heeft men door alle tijden in dat visi-
oen tegelijk een beeld gezien van de levenwekkende
werking Gods, waar de zonde des menschen van de
levende Godsgemeente weder eene vallei vol doodsbeen-
deren gemaakt had. In zulken toestand bevindt zij zich
ook thans in menig opzicht. Niet alsof het nooit erger
<lan thans zou geweest zijn: dit kan slechts beweerd
worden door wie de geschiedenis niet kennen. En niet,
alsof alle goddelijk leven verstorven zou zijn: altijd
heeft de Heer Zijn zevenduizend overgehouden, die voor
Baal niet knielden; en dat zij ook thans niet ontbreken,
bewijst de Christelijke liefdearbeid en het zendingswerk
van onzen tijd. Doch dit is wel zeker, dat er, onder en
tengevolge van allerlei rumoer, groote doodschheid
heerscht; dat er weinig vragen is naar behoudenis,
groote wereldgelijkvormigheid onder wie Christenen
heeten. Wat wij dringend behoeven is een nieuwe op-
wekking, gelijk de aanvang der negentiende eeuw te
aanschouwen gaf.
29
-ocr page 454-
450
Wat leert ons nu daaromtrent Ezechiëls visioen?
Allereerst dit, dat het leven uitgaat van den Geest
Gods, en dus niet door menschehjke kunstmiddelen kan
opgewekt worden; niet menschehjke maatregelen, maar
vurig en aanhoudend gebed moet dezen zegen brengen.
Verder, ook in dezen werkt God geleidelijk: eerst komen
zenuwen en huid, eer het leven komt; veracht dan
den dag der kleine dingen niet! Voorts: tot die leven-
wekking bedient de Heer Zich van het profetisch woord,
dat is dus: van de prediking, die van Hem getuigt. En
eindelijk, waar leven ontstaat, daar geve men God
nederig de eer. ,Gij zult weten, dat Ik de Heer ben",,
spreekt God. Gij zult aan de werking, die van Mij
uitgaat, Mijne macht en Mijne liefde erkennen; Gij
zult den Naam van Uwen Bonds-God belijden! Voere
de Heer ook ons op Zijnen tijd tot het aanschouwen.
Zijner heerlijke daden!
Dat ras al d\' aard ü roem\',
De Jood zich naar U noem\',
De Heiden voor lT buig\',
En, waar het oog zich wendt,
Ook \'s werelds uiterst end
Van Uw\' triomf getuig\'!
O Jezus, trouwe Heer!
Het menschdom volg\' Uw leer,
Die \'t menschdom moet verhoogen:
O Koning van uw Kerk!
Bekroon Uw eigen werk,
Uw wenk is alvermogen.
-ocr page 455-
451
22 September.
Te lezen: Psalm XXXIV : 16—23.
Jeremia\' X : 23. Ik weet, o Heer! dat bij den mensch
zijn teeg niet is\', het is niet bij eenen man, die
Handelt, dat hij zijnen weg riekte.
Hoe vele ervaringen des levens zijn er op berekend
om ook ons dit te doen weten! Met hoevele plannen
treedt de jeugdige van jaren het leven in; hoe bakent
hij zich een pad in zijne gedachten, — en als hij nu
in den tijd des ouderdoms daarop terugziet, hoeveel is
dan anders gegaan dan hij verwachtte; hoe is hij op
gansch andere wegen geleid dan hij zich voorgesteld
had! Dat is niet, doordien hij zelf zijn levensplan had
gewijzigd; neen! dat is omdat allerlei omstandigheden
zich voordeden, waarop hij niet had gerekend; allerlei
toegangen hem afgesloten werden, allerlei andere paden
hem werden geopend.
Voorwaar! het is niet bij den man, die wandelt, dat
hij zijnen weg richt. En zoudt gij nu willen, dat dit
anders ware, mijn Broeder of Zuster? Gelooft gij, dat
de weg uws levens beter zou zijn, als het aan u stond,
dien te banen? Licht zou dan uw weg gemakkelijker,
effener zijn, — maar zou het waarlijk een betere weg
zijn? Bedenken wij toch, wat het woord weg in zich
sluit: immers een pad, dat naar een doel leidt ? En zoudt
gij nu waarlijk wanen, beter tot dat doel te zullen
komen, als gij dien weg naar uwen wil kondt inrichten?
Het doel is: te komen in de eeuwige Godsstad, in
\'t volheerlijk Vaderhuis. Zalig dan wij, voor wie door
den Vader Zelven de weg bereid wordt, die naar Zijn
Vaderhuis voeren moet. Leeren wij maar waarlijk klein
-ocr page 456-
452
van onszelven, en groot van Zijne liefde te denken,
dan begeeren wij niet langer, dat wij onzen weg zouden
kunnen afbakenen; dan danken wij Hem, die deze zorg
van ons afneemt. De weg, dien wij te betreden hebben,
is Zijn weg; is de weg, dien Hij voor ons koos: zal hij
dan onbegaanbaar wezen? Onze wijsheid blijkt zoo vaak
dwaasheid; maar wat de goddelijke wijsheid beschikt,
zal aan het einde blijken het éénig goede te wezen.
Geve ons de Heer een opmerkzaam oog, een volgzaam
hart op elk Zijner wegen!
Laat Hem besturen, waken!
\'t Is wijsheid, wat Hij doet.
Zóó zal Hij alles maken,
Hat g\' u verwond\'ren moet;
Als Hij, die alle macht heeft,
Met wonderbaar beleid
Geheel het werk volbracht heeft, \\
Waarom gij thans nog schreit.
23 September.
Te lezen Joh. IV : 1—15.
Joh. IV : 11, 12. Vanwaar hebt gij het levend
water? Zijt gij meerder dan onze vader Jacob,
die ons den put gegeven heeft?
Zijt gij meerder dan Jacob, de aartsvader? vraagt de
Samaritaansche vrouw, en zij meent, dat het antwoord
niet anders dan ontkennend kan zijn. Indien nu Jacob
een put gegraven, en zich met het water uit dien put
vergenoegd heeft, hoe komt dan deze vreemdeling aan
levend water, d. i. aan water uit eene bron?
Daar is veel onkunde en misverstand bij deze Sama-
-ocr page 457-
453
ritaansche vrouw; maar in één ding hoeft zij toch vol-
komen gelijk: zal deze vreemdeling iets meerders kun-
nen geven, dan hetgeen de grootsten der menschen ge-
geven hebben, dan moet Hij Zelf hun Meerdere zijn.
Zijt Gij meer dan Jacob? Jezus treedt op als Een,
die aan de menschheid aanbrengt, wat niemand haar
heeft kunnen aanbrengen. Hij belooft vrede met God,
en vernieuwing des harten, kracht in den tijd en vast-
heid voor de eeuwigheid. Zijt Gij dan meerder, — zoo
mag de menschheid vragen, — zijt Gij meerder dan
alle grooten van ons geslacht, méér dan alle dichters
en wijsgeeren, méér dan alle wetgevers en profeten,
méér dan allen, die in het midden der menschheid als
hare weldoeners zijn opgetreden, maar die toch nooit
zulke beloften hebben gegeven?
Gode zij dank! het antwoord mag bevestigend zijn.
Hij, die zulke dingen belooft, is het vleesch geworden
"Woord, God geopenbaard in het vleesch. Omdat Hij
zooveel meer is dan allen, die uit de menschheid zijn
voortgekomen, daarom kan Hij zooveel grootere gaven
schenken. Hadden wij in Jezus slechts eenen mensch
uit de menschen te zien, Zijne beloften zouden niets
dan ondragelijke grootspraak zijn.
Alleen op Hem, die meerder is dan alle menschen,
kunnen wij ons vertrouwend verlaten. En nu ook om-
gekeerd : waar de ervaring het toont, dat Hij geeft wat
niemand der menschen geven kon; waar Hij het hart
vernieuwt en den honger der ziele stilt, waar Hij het
leven herschept en aan de wereld eene andere gedaante
geeft, —■ daar moet Hij zijn, wat Hij zegt dat Hij is, en
wat Zijne dankende gemeente aangaande Hem aanbid-
dende belijdt. Meer dan patriarchen en profeten, meer
dan alle uitnemenden onder de menschen is Hij, die
-ocr page 458-
454
hemel en aarde aan elkander verbindt. Wie leven geeft,
die moet de Levens vorst zijn.
Ziet, bier is de beste weide,
Hier stroomt water, rein en frisch;
Wie verlangt de dorre heide?
Wie zoekt nojr de wildernis?
Laat u leiden, laat n drenken!
Kiest den weg, waarop Hij leidt!
Wie Hem volgen op Zijn wenken,
Vinden vreed\' en heerlijkheid.
24 September.
Te lezen: Joh. IV : 16—30.
Joh. IV : 24. God is geest; en die Hem aanbidden moeten
Hem aanbidden in geest en in naarheid.
Het is miskenning van de bedoeling des Heeren,
wanneer dit woord gebezigd wordt om het gebed in de
binnenkamer, de huiselijke en openbare godsdienstoefe*
ning af te keuren. Ziet gij wel, zegt men dan, dat ook
Jezus deze dingen ter zijde stelt? Een aanbidden in
geest en waarheid, een dienen Gods in de plichtsbe-
trachting van het dagelijksch leven, dat is het éénige,
wat God vraagt.
Wie zoo spreken, vergeten, dat gansch andere dingen
geleerd worden door het eigen voorbeeld van Jezus, die
meermalen gansche nachten doorbracht in het gebed, en
Wiens gewoonte het was, eiken sabbat op te gaan tot de
synagoge. Ze vergeten daarbij, dat eene plichtsbetrachting
zonder méér, nog geene aanbidding Gods kan heeren,
die toch in dit woord uitdrukkelijk geëischt wordt, en
dat zulk plichtbetrachten, op zichzelf staande, alras niets
anders wordt dan een voldoen aan welbegrepen eigen-
belang.
-ocr page 459-
455
De Heer wil niet de aanbidding Gods door iets anders
■vervangen, maar Hij leert in dit woord, van welken aard
<leze aanbidding Gods wezen moet. Niet in het vervullen
van uiterlijke plechtigheden op zichzelf moet zij bestaan,
maar het aanbidden, het verheerlijken Gods moet uit
het diepst der ziel voortkomen en waarheid in het
binnenste zijn. Elke dienst Gods, hetzij de eeredienst
in het heiligdom, hetzij het gebed in de eigene woning,
hetzij de opvolging van Gods geboden in het dagelij ksch
leven, — \'t is alles vormendienst, \'t is alles uiterlijke
vertooning zonder innerlijke waarde, indien het hart er
niet uit spreekt, indien het omgaat buiten het innigst
wezen der menschen. „Geest" wil zeggen: leven, kracht,
het tegengestelde van vorm en schijn. Indien dan God
Zelf geest is, dan moet ook de aanbidding, die Hem
toegebracht wordt, een geestelijk karakter dragen. Zonder
belichaming in woorden en daden beide kan die aan-
bidding niet zijn; maar dat, waarop het nu aankomt,
dat zijn niet die woorden of daden op zichzelve, maar
de geest, die er uit spreekt; de levenskracht, die er zich
in openbaart.
Zulk een dienst vraagt onze God van ons, die als een
lofoffer opstijgt tot Hem. Het hart, door Zijne liefde
ontvonkt; de toewijding uit dank voor de ontvangene
genade, dat is het, wat Hij zoekt in ons leven, en waar
Zijn genadig welbehagen op rust.
De Heer is God, en niemand meer;
Verheerlijkt Hem, gij vromen!
Wie is, als aller scheps\'len Heer,
Zoo heerlijk, zoo volkomen?
De Heer is groot, Zijn naam is groot,
De luister Zijner deugden groot,
Oneindig groot Zijn wezen.
-ocr page 460-
456
25 September.
Te lezen: Joh. IV : 31—42.
Joh. IV : 34. Jezus zeide tot hen: Mijn spijze is, dat
Ik doe den wil Desgenen, die Mij gezonden heeftr
en Zijn werk colbrenge.
Hoeveel méér dan gehoorzaamheid en onderwerping
aan Gods wil, wordt door dit woord uitgedrukt! Jezus
noemt het volbrengen van dien wil Zijne spijze, dat-
gene, waar Zijne ziel bij leeft, wat haar bekrachtigt en
verkwikt.
Voorwaar! een woord als dit is wel geschikt om ons
den afstand te toonen, die tusschen den Eeniggeboren
Zoon en de besten onder de menschen bestaat. Wie zal
zich vermeten, dit woord Hem na te spreken ? De eerst»
indruk, dien zulk een woord op ons maakt, is vanzelf
een indruk van diepe beschaamdheid over onszelven,
van bewonderende aanbidding van Hem.
En toch, wat Jezus in volmaaktheid is, moeten wij
door Zijne kracht trapsgewijze zoeken te worden. Daar-
toe heeft Hij ons een exempel gegeven, opdat wij in
Zijne voetstappen zouden wandelen; wat méér zegt:
daarom is Hij de wijnstok en wij de ranken, opdat in
ons Zijne kracht, Zijn leven zou overvloeien.
Al is het dan, dat niemand op aarde dat woord Hem
kan naspreken, zoo is zulk een toestand toch het doel\'
van des Christens begeeren en streven. Neen! het is niet
genoeg, zoo wij Gods wil volbrengen, omdat wij dit
moeten, zelfs niet zoo wij dat doen, omdat wij van her
betamelijke daarvan overtuigd zijn. Dat doen van Gods
wil moet voor ons eene vanzelfsheid, moet het leven
van ons leven worden. En iets daarvan ontstaat dan ookr
waar het hart begint zich aan den Heer te gewennen.
-ocr page 461-
457
Dan gaat de ziel beseffen, dat Gods geboden niet zwaar
zijn, al druischen zij in tegen onze zinnelijke natuur; dan
gaat zij vreugde vinden in het leven in Gods gemeen^
schap. En al worden zulke tijden dan ook nog vaak af-
gewisseld door andere, waarin slechts zuchtend het
hart zich buigt onder God, — de vooruitgang in het
geestelijk leven bestaat toch daarin, dat de blijmoedige
eenswillendheid toeneemt. Dat is dat „beginsel der
eeuwige vreugde," waarvan onze Catechismus zegt, dat
de Christen die in zijn hart gevoelt; immers dat juist
zal de zaligheid des hemels wezen, dat het beeld des
Heilands geheel door Zijne verlosten weerkaatst wordt,,
en \'s Vaders wil te doen hun vreugde is.
Heiige Jezus! vorm niijn leden,
Mijn krachten en begeerlijkheden,
Dat aan mij alles U gehjk\';
\'t Oog in \'t zien, de voet in \'t wandlen;
l>at in mijn denken, spreken, handlen,
In alles Uwe beeltnis blijk\'.
Hervorm vooral, volmaak
Mijn hart naar Twen smaak;
Heiige Jezus!
O, heilig mij!
Tot ik als Gij
Geheel volmaakt en heilig zij.
26 September.
Te lezen 1 Kon. X : 1—9.
1 Kon. X : 7. En ziet, de helft is mij niet aange~
zegd ; gij hebt met wijsheid en goed overtroffen
het gerucht, dat ik gehoord heb.
De Heer stelt (in Matth. XII : 42) de koningin van
Scheba tot beschamend voorbeeld voor Zijne tijdgenoo-
ten, en tegelijk voor zoovele later levenden, — in
-ocr page 462-
458
zooverre zij zich groote moeite getroost heeft om, uit
het zuiden van Arabië, te komen tot Salomo, terwijl die
anderen den Meerdere dan Salomo achteloos voorbijgaan.
Onze dagtekst vermeldt van deze Koningin van
Scheba een woord, door haar gesproken toen haar be-
zoek was voleindigd; een woord, dat op treffende wijze
•den indruk teruggeeft, op hare ziele teweeggebracht,
maar daarom dan ook zoo volkomen den indruk terug-
gevend van wie tot den Meerdere dan Salomo kwamen.
De helft is mij niet aangezegd! Niet alléén: ik
ben niet teleurgesteld; ik heb gevonden, wat ik ver-
wachtte, — neen! veel méér dan dat! Mijne verwach-
ting is verre overtroffen; ik vond veel meer, dan ik
ooit had vermoed!
Hoe komt het, dat dit de ervaring is van elk, die
tot Christus kwam? Hadden dan zij, die op den Heiland
wezen, niet groote dingen van Hem getuigd? Zekerlijk,
daaraan had het niet ontbroken. Maar de ziel, die tot
Jezus gevoerd werd, had niet uit zichzelve de vatbaar-
heid om te kunnen verstaan en bevatten, wat die ge-
tuigenis inhield. Ze leerde vermoeden, dat ze iets
heerlijks en goeds zou vinden, maar de rechte voorstel-
ling kon zij zich daarvan niet maken. Wat het wezen
moest, vrede met God te ontvangen, en een nieuwe
keuze in het hart, en een nieuwe richting van het
leven, en een nieuwe kracht, in de plaats der vroegere
gebondenheid en machteloosheid, — dat kon ze slechts
ten halve vermoeden, dat leert zij eerst daarna door
ervaring verstaan.
En gelijk het nu die ziel gaat, die den Heiland
vindt, zoo zal het in anderen zin nogmaals gaan, als
de Christen aan deze aarde onttogen, en in het Vader-
huis ingevoerd wordt, waar zijn Verlosser hem plaats
-ocr page 463-
459
bereidt. Ja! ook dan zal het wezen: de helft was mij
niet aangezegd! Eenige troostwoorden waren op aarde
afgedaald, eenige lichtstralen waren opgevangen, —
maar toch, wat God bereid heeft voor wie Hem lief-
hebben, dat heeft geen oog gezien, geen oor gehoord.
Welk vooruitzicht, pelgrims naar het hemelsch Kanaan!
Wat ook de geheiligde verbeelding zich moge voor-
stellen en het geheiligd nadenken moge afleiden uit
de gegevens der Godsopenbaring, \'t blijft altijd ver be-
neden het wezen der dingen: de helft is ons niet aan-
gezegd.
Waar is een vreugd, een kalmt\', een heil,
Zoo zalig, als dit hoogst genot?
Het vloeit uit God, en keert tot God,
Het heeft noch maat, noch perk, nog peil.
In Jezus is mijn zalig lot
Verborgen bij mijn\' God;
Hij is mijn lust,
Ook als mijn stof eens rust.
O, prijst Hem, mijn gezangen!
Ik blijf Zijn komst verlangen;
Hij is mijn lust!
27 September.
Te lezen: Mare. XIII : 28—37.
Mare. XIII : 37. En hetgeen Ik u zeg, dat zeg
Ik allen: waakt.
Dat is eene vermaning voor allen, die bij aanvang
of voortgang, discipelen van Jezus zijn. Tot degenen,
die nog kinderen dezer wereld zijn, en dus nog vreemd
aan het leven Gods, komt de roepstem: ontwaakt, en
staat op uit de dooden! Maar heeft dat ontwaken door
Gods genade plaats gegrepen, dan is, en dan blijft zoo-
-ocr page 464-
460
lang het aardsche leven duurt, de vermaning noodig:
„Waakt!" Daar is eene macht der aangeborene zondige
natuur, daar is eene macht der wereld, die in het booze
ligt, en daar is eene macht van den Overste dezer wereld,
die zijne prooi tracht te herwinnen, waardoor de geloovige
in dagelijksch, in gestadig gevaar verkeert. Daar komt
zoo licht eene bedwelming over de ziel, waardoor zonden,
die overwonnen schenen, nieuwe bekoring verkrijgen.
Of wel, in gansch ongewone gedaante doet het kwade
zich voor, en poogt het gemoed te verrassen.
Daarom is zorgeloosheid zoo gevaarlijk. Niet met
voorbedachten rade zal de Christen de geboden zijns
Gods gaan overtreden, maar ach! hoe licht wordt hij
medegesleept door gebrek aan waakzaamheid! Op de eerste
beginselen van afdwaling wordt dan niet gelet, en eer
men het weet, heeft de zonde macht over de ziel ge-
kregen !
Ook de verst gevorderde is niet verheven boven dit
gevaar; daarom zegt de Heer tot allen: waakt! Het is,
alsof Hij zeggen wil: bedenkt, dat gij in vijandig land,
en daarom in gestadig gevaar zijt. Houdt uwe oogen
open; houdt uwe wapenen bereid!
Hoe zal dit waken kunnen geschieden, tenzij het
aanhoudend gebed er kracht toe verleent? De heerlijk-
heid van de wereld der eeuwige dingen moet voor het
zielsoog staan, opdat het zichtbare en tastbare zijne be-
koring verlieze. De kracht des Heeren moet in onze
zwakheid zich volbrengen, om ons staande te houden.
Maar evenzeer behoort tot dit waken: het vermijden
der aanleidingen tot het afwijken van den Heer. Wie
waarlijk waken zal, moet gering van zichzelven denken;
niet wanen, dat hij sterk genoeg is om te midden der
verzoekingen den Heer trouw te blijven. Maar dan ook:
-ocr page 465-
461
die waakt, vreeze niet, alsof hij ten slotte toch zou be-
z wij ken. Niet anders vraagt onze Heer, dan het blijven
bij Hem: de zwakken en machteloozen zijn meer dan
overwinnaars door den Koning, hun van God gegeven.
Waak, Christen! waak, blijf in \'t geloof!
Dat niemand u die kroon ontroov\',
Gedraag u manlijk, wees kloekmoedig
In \'s Heeren aanbevolen werk,
Standvastig, onbeweeglijk, sterk,
Volyvrig, altijd overvloedig.
Uw arbeid zal, in onzen Heer,
Niet ijdel wezen; Hem zij d\' eer!
28 September.
Te lezen: Psalm XCI.
Deut. XXXIII: 25b. Utre sterkte zal zijn
gelijk uwe dagen.
Elke nieuwe dag, die voor ons aanbreekt, stelt ons
voor de vraag: wat zal het ook nu zijn? Welke arbeid
zal er te verrichten, welke verzoekingen zullen er te
overwinnen wezen? Welke ontmoetingen zullen wij
hebben? Welke lotgevallen zullen ons deel zijn?
En op al die vragen is er geen antwoord. Even ver-
borgen als de volgende jaren, is ons de dag zelf, waarop
wij weder mochten ontwaken. Geen antwoord op die
vragen, — maar iets beters dan dat: de belofte onzes
Gods, dat gelijk onze dagen zijn, alzoo onze sterkte zal
wezen. Het is, alsof onze hemelsche Vader daarmede
tot ons zeggen wil: kwel u niet over wat u ontmoeten
kan; uwe sterkte zal evenredig zijn aan wat er van u
geëischt wordt; ga vertrouwend uwen weg, en gij zult
-ocr page 466-
462
ondervinden, dat gij tot alles wordt bekwaam gemaakt,
„Uwe sterkte," — daarvan spreekt onze God tot Zijne
kinderen, die niets levendiger gevoelen dan dit, hoe
zwak en machteloos zij zijn. Die sterkte is dan ook niet
hunne eigene sterkte; tot den einde toe blijven zij zwak
hierbeneden. De sterkte, die bekrachtigen en tot alles
in staat stellen moet, is des Heeren. Maar in neder-
buigende ontferming spreekt God van „uwe sterkte",
om ons te vergewissen, dat Zijne sterkte de onze is, dat
zij voor al onze behoeften te onzer beschikking staat,
zoo wij ze maar nederig en vertrouwend inroepen.
Als onze dagen, naar wat wij op eiken dag noodig
hebben, zal zij wezen. Wij ontvangen Gods bekwaam-
makende genade niet vooruit, maar ten dage en ter ure,
waarop zij ons tot eene bepaalde roeping in staat stellen
moet. Wij ontvangen geene stervensgenade terwijl wij
nog midden in het leven zijn, en geene bekrachtiging tot
eene taak, die nog in het ver verwijderde verschiet ligt.
Wanneer zij ons onmisbaar is, en niet eerder, zendt
onze Vader ze ons toe. Hij wil, dat wij leeren zullen
bij den dag te leven, in stil, kinderlijk vertrouwen. En
dan van achter, als de taak volbracht, als de verzoeking
verwonnen, als in de moeilijkheid licht en wijsheid ont-
vangen is, — dan verbazen wij ons, hoe wij tot alles
in staat zijn geweest, ootmoedig erkennend: de Heer
heeft doorgeholpen! Zijne genade was inderdaad ons
voldoende; naar onze taak heeft Hij de toevloeiing Zijner
kracht afgemeten. Zalig wij, die zulk een Bonds-God
hebben; geloofd zij Zijn heilige Naam!
„Gelijk uw dagen zijn, zal ook uw sterkte wezen."
Mijn trouwe God en Heer! wat heb ik dan te vreezen?
Ten dage van de smart deelt Gij vertroosting meê,
Ten dage van den strijd vervult Gij \'t hart met vree.
-ocr page 467-
463
Omringt verzoeking mij, Gij wilt haar krachten breken;
En, is mijn ziel versaagd, van Uwe ontferming spreken.
De dagen komen, gaan, in bonte wisseling...
Wat nood, waar ik Uw woord: „Ik ben uw heil" ontving?
29 September.
Te lezen: Psalm CXV.
Psalm CXV : 1. Niet ons, o Heer, niet ons, maar
Uwen Naam geef eer, om Uwer goedertierenheid,
om Uwer naarheid wil.
Niet ons, maar U, o God! zij de eere! Dat leeft
diep in het hart, dat spreekt luide uit den mond van
al Gods kinderen. Niet ons de eere, dat wij tot U ge-
komen zijn, — want Gij zijt het, die ons getrokken
hebt, en ons weerbarstig hart hebt overgebogen. Niet
ons de eere, dat wij tot hiertoe bij U zijn gebleven, —
want wij zouden geene trouwe gehouden hebben, maar
Gij hebt ons bewaard en na elke afdwaling weer tot
U teruggebracht. Niet ons de eere, voor wat wij goeds
mochten doen in ons leven, voor wat wij arbeiden
mochten in Uwen wijngaard, — want dat is niet ge-
schied door onze kracht, maar door Uwe kracht, die
in zwakheid werkte.
Door U alleen zijn wij, die wij zijn! Dat is het, in
het wezen der zaak, wat de gemeente dankend uitdrukt,
als zij de uitverkiezing on de verordineering Gods aan-
biddend belijdt.
In dezen Psalm echter is dit woord niet een dank-
toon, maar een bede, opgezonden door Israël, toen het
door de Heidenen beangst en bekneld werd. Het wil
zeggen: verlos ons, o Heer! niet om onzentwil, want
wij zijn het niet waardig, maar ter eere van Uwen
-ocr page 468-
464
■grooten Naam, opdat het bhjke, dat Gij de Almachtige
en de Getrouwe zijt.
Met die bede mogen ook wij, in onze nooden, komen
tot onzen God. Red ons, niet om onzentwil, maar ter
eere Uws Naams! Welk een pleitgrond is ons daarin
gegeven! Het is de eere onzes Gods, dat niemand, die
tot Hem toevlucht neemt, uitgeworpen wordt; dat Zijne
kinderen veilig zijn in Zijne hoede, zoodat Hij het
kwade afwendt of ten beste uitloopen doet. Om Uws
Naams wil! Dat spreekt uit: in ons is geenerlei waardig-
heid, maar Gij zijt, die Gij zijt; en die Gij tot nu toe in
het verledene U betoond hebt, die blijft Gij voor immer!
Zalig, wie zoo den God Jacobs tot zijne hulp heeft:
het vast verbond van Gods ontferming weet van geen
wankelen, omdat het in Zijn wezen gegrond is. Laat
ons met dien blijden moed dezen dag, en alle de dagen
onzes levens doorleven. Wij kennen den Getrouwe, die
ons heeft liefgehad. Hij, Die ons Zijn eeniggeboren
Zoon heeft overgegeven, hoe zou Hij ons met Hem niet
alle dingen schenken ?
Zijn mijn zonden hemelhoog,
Hooger nog is Gods erbarmen;
Hij vaart neder van omhoog.
Om ïajjn ziele te beschermen.
Goede Herder, met Uw staf,
Voert Ge Uw schapen over \'t graf.
30 September.                          (
Te lezen: 1 Thessal. I : 1—10.
1 Thess. I 96, 10°. Gij zijt tot God bekeerd van de
afgoden, om den levenden en traarachtigen God te
dienen, en Zijnen Zoon uit de hemelen te verwachten.
Wat de Apostel hier zegt van het wezen der be-
keering, geldt niet alleen hun, die tevoren Heidenen
-ocr page 469-
465
waren, het geldt ook hun, die in een Christenland ge-
boren en opgevoed zijn.
Het leven buiten God, zooals dat van nature door
iederen mensch geleid wordt, is een dienen van de af-
goden, een dienen van genot, of geld, of eer, of macht,
of welke ook de vorm moge zijn, waarin zich het dienen
van het eigen ik openbaart. Zijn wij nu waarlijk bekeerd,
veranderd van zin en hart, dan keert onze ziel, met het
diepst harer keuze, van deze afgoden zich af. Dan komt
een andere dienst, de dienst van den levenden en waar-
achtigen God, daarvoor in de plaats. Dienen doen wij
altijd; \'t is maar de vraag, of dit de slaafsche dienst is,
aan de afgoden dezer wereld gewijd, die de ziel verlaagt
en rampzalig maakt, of de blijmoedige, verheffende
dienst van Hem, in Wien wij onzen Vader vonden,
"Wiens liefde ons aantrok, "Wiens kracht in onze zwak-
heid werkt.
Waarlijk! dat mag bekeering, omkeering, hartsver-
andering heeten! Het oude is voorbijgegaan, zie, het
is alles nieuw geworden. Het gansche leven ontvangt
nu wijding; alle arbeid wordt verricht met het doel,
om er God mede te dienen en te verheerlijken.
Maar waarom verbindt nu de Apostel hiermede onr
middellijk: „en Zijnen Zoon uit de hemelen te verwach-
ten"? Hij geeft daardoor te kennen, hoe dit nieuwe
leven gedragen en gesterkt wordt door de hope. Wie
de afgoden dienen, hebben geene hope; maar wie den
levenden God dienen, zien uit naar eene toekomst, die
alle verlangens der ziele vervult. Het dienen van den
levenden God geschiedt hier in den tusschentijd tusschen
het volbrachte en het voltooide werk des Verlossers.
Volbracht is het, toen Hij de Zijnen kocht met Zijn bloed,
en daardoor dat nieuwe leven mogelijk maakte, dat nu
30
-ocr page 470-
466
in Zijne verlosten bestaat. Voltooid zal het eerst zijn
als Hij wederkomt, en de Zijnen met zaligheid kroont.
Die verwachting doet het gansche aardsche leven, met
al zijne bezwaren en al zijnen strijd, aanzien als een
reize, die voert naar \'t vurig begeerde doel. Zalig dan
wij, als ook in ons hart het bewustzijn mag leven: wij
zijn niet meer, wat wij waren van nature; wij hebben
den levenden God gevonden, Wien te dienen onze eere
is, en wij weten met gewisheid: het beste staat nog te
komen!
Hoe dichter ik nader
Aan \'t huis van mijn Vader,
Hoe sterker ik hijg
Naar d\' eeuwige woning,
Waar \'t heil van mijn Koning
Mij wacht na den krijg.
1 October.
Te lezen: Hebr. XIII: 1—8.
Hebr. XIII : 5m. Zijt vergenoegd met het tegenwoordige..
Is dit een woord, alleen bestemd voor hen, die in
behoeftige omstandigheden verkeeren ? Het is een woord
voor ons allen, in welken toestand wij ons ook bevinden.
Want het is niet het bezit van vele goederen, dat van-
zelf iemand vergenoegd maakt; \'t is altijd mogelijk nog
méér te begeeren dan men heeft, te minachten wat ge-
schonken is, en juist dat, wat men niet heeft, begeerlijk
te rekenen. Daarom komt tot ons allen die vermaning,
tevreden te zijn met het „tegenwoordige", d. i. het aan-
wezige, het voorhandene, wat dit dan ook zij.
Voorzeker, dit sluit niet uit, dat iemand langs wet-
tige wegen mag zoeken zijn toestand te verbeteren. Maar
-ocr page 471-
467
wat het uitsluit is het koortsig jagen naar verandering;
de waan, alsof alles wèl zou zijn, indien maar do om-
standigheden anders waren; de dwaze meening, alsof het
geluk afhankelijk was van uitwendige dingen.
"Wie kan dit Apostolisch voorschrift in beoefening
brengen, dan wie geleerd heeft, het „tegenwoordige" te
bezien in het licht der eeuwigheid? O, het kan zijn, dat
wat aanwezig is, zoo gansch iets anders is dan wat het
hart begeert. Maar wie zich nu pelgrim weet naar het
land der eeuwige vreugde, die getroost zich dat tegen-
woordige, door de gedachte aan wat er volgen zal. En
die weet tevens, dat dit tegenwoordige voor dat toe-
komende den weg banen moet; dat zijn God en Vader
dit tegenwoordige, dit aanwezige hem toezendt om daar-
door hem te vormen en op te leiden. Neen! een kind
dezer wereld kan, met wat tegenwoordig is, nooit tevreden
zijn, want zijn hart blijft onverzadigd. Maar een kind
des Vaders heeft niet noodig door dat tegenwoordige
verzadigd te worden: hij heeft zijn schat, dien niemand
hem ontneemt, en door de aardsche ervaringen reist hij
heen als een, die weet: alle dingen moeten tot mijne
zaligheid dienen; daarvoor is mijn Heiland mij borg!
Op rozen gaan
Langs effen paan,
Is voor den voet
Zoo zacht, zoo zoet.
Op dorens treên, —
AVie voelt er geen? —
Is voor \'t gemoed
Uitstekend goed.
-ocr page 472-
468
2 October.
Te lezen: Mieha VI : 1—7.
Micha VI : 8. Hij heeft u bekend gemaakt, o mensen!
wat goed is; en nat eischt de Heer van U, dan
recht te doen, en weldadigheid lief te hebben, en
ootmoedig te wandelen met ween God?
De offers waren onder de Oude Bedeeling door God-
zelven verordend; zoo kan het dus niet de bedoeling
des Profeten zijn, ze gering te schatten. Maar waar het
volk ze zou willen opvatten als uitwendige verrichtin-
gen, die het moedwillig en volhardend verwaarloozen
van Gods geboden konden goedmaken, daar doet hij
verstaan, hoe machteloos zij als zoodanig zijn, om de
schuld uit te wisschen. Een zelfde toon klinkt hier
ons tegen als in Samuels woord: „Gehoorzamen is beter
dan offerande."
Klaar en eenvoudig zijn de eischen Gods, op welker
volbrenging het aankomt: recht te doen, weldadigheid
lief te hebben, en ootmoedig voor God te verkeeren.
Het is gewisselijk den Profeet hier niet te doen om
eene stelselmatige uiteenzetting, — en toch als onwille-
keurig noemt hij hier het drievoudige, waarin des men-
schen roeping onderscheiden kan worden.
Recht te doen, — dat is het kort begrip van den
persoonlijken plicht. Recht te handelen, overeenkomstig
de geboden Gods en de inspraken van het geweten, de
aangewezen levenstaak met alle krachtsinspanning te
vervullen, — dat is het eerste, wat God eischt. Verder:
weldadigheid lief te hebben; voor den naaste te zijn
en te doen, wat men kan; naast de strengheid tegen-
over onszelven liefde te bewaren tot hen, met wie
God ons in aanraking brengt. En eindelijk, wat het
-ocr page 473-
469
voornaamste is: in de rechte verhouding tot God te
staan, ootmoedig, berustend, vertrouwend voor Gods
aangezicht te verkeeren, te wandelen met Hem als een
kind met zijnen vader.
"Wat anders dan dit eischt de Heer ook van ons,
die onder de Nieuwe Bedeeling leven? Dat is het echt
Christelijk leven, dat den Heer verheerlijkt; dat moet
het doel van ons dagelijksch streven zijn. De eischen,
hier gesteld, geven eene klare omschrijving dor godde-
lijke wet. Alleenlijk, vergeten wij niet: wij kunnen niet
beginnen met wetsvervulling; zij is eerst een gevolg
van het ontvangen der genade. Zóó was het reeds voor
Israël: zóó is het ons nog veel duidelijker door de ver-
schijning van Christus geopenbaard. Eerst geeft de
de Heer; daarna eischt Hij. En wat Hij dan van Zijne
verlosten eischt, dat is door allo eeuwen heen: plichts-
vervulling, naastenliefde, en bovenal ootmoedige gemeen-
schap met Hem.
Die zal, door \'s Heeren gunst geleid,
Kn zegen en gerechtigheid
Van God, den God zijn heils ontvangen.
Dit \'s Jacob; dit is \'t vroom geslacht,
Dat naar (jod vraagt, Zijn wet betracht,
En zoekt Zijn aanschijn met verlangen.
3 October.
Te lezen: Psalm LXXII.
Psalm LXXII : 18. Geloofd zij de Heer e God, de
God Israëls, die alleen wonderen doet.
Dat de Godsgemeente juist daarom den Heer looft
en prijst, omdat Hij wonderen doet, geschiedt niet alleen
omdat in deze wonderen Zijne macht en majesteit zich
zoo heerlijk openbaart. Het heeft nog eene andere,
-ocr page 474-
470
diepere reden. In den toestand, door de zonde aange-
bracht, is eene samenschakeling van schuld en vloek de
natuurlijke orde der dingen, zoowel op stoffelijk als op
geestelijk gebied. Dat er leed en moeite, dat er krank-
heid en dood heerscht, dat is geen wonder; dat spreekt
vanzelf. En wederom, dat ons bedorven hart zich niet
reinigen kan, dat onze gebrokene kracht ons niet tot
God opheffen kan, — ook dat is geen wonder; dat
spreekt vanzelf. "Ware er niet anders dan de natuur-
lijke samenhang van oorzaken en gevolgen, het zou voor
zondaren buiten hope op redding zijn.
Maar zie, die ijzeren keten wordt door de wónder-
macht der goddelijke genade gebroken. Dit is het ééne
groote wonder in de geschiedenis, de oorzaak van alle
andere wonderen samen, dat God op deze bezoedelde
aarde een nieuw, een goddelijk leven aangebracht beeft
door de zending Zijns Zoons, dien Hij gesteld heeft tot
den tweeden Adam, het hoofd der nieuwe menschheid.
Elke voorafgaande wonderwerking is wegbereiding tot
Zijne verschijning, gelijk iedere vrucht van Zijn werk
eene ontplooiing van dit ééne groote wonder is.
Daarom, geloofd zij de naam des Heeren eerst en
meest voor dat heerlijk wonder, dat de Zoon Gods op
aarde kwam ! Niets anders kon ons redden, dan dit won-
der, dat den natuursamenhang breekt, door Goddeljjk
leven aan te brengen aan eene wegstervende menschheid.
Maar nu ook de toepassing van Zijn werk op de afzon-
derlijke zielen, — is het niet van den aanvang tot het
einde hot karakter van wonder dragend? Dat er zielen
ontwaken ten leven uit den doodslaap der zonde, —
is het niet een wonder? Dat de Godsgemeente en ieder
afzonderlijk geloovige bewaard wordt, en levenslucht
vindt op eene aarde, die bevlekt is, en machtiger blijkt
-ocr page 475-
471
dan de Overste dezer wereld, die dat leven wil dooden, —
is het niet een wonder? Dat bij alle struikelen en val-
len de geloovige toch vordert op den levensweg, — is
het niet een wonder?
Love dan onze ziel den Heer, die alleen wonderen
doet! Door Zijne wondermacht zullen ook wij, avmen
en ellendigen in onszelven, het heerlijk doel bereiken,
indien wij maar Hem laten werken, en blijven dicht
bij Hem.
Geloofd zij God, dat eeuwig Wezen.
Bekleed met mogendheén!
De Heer. in Israël geprezen,
Doet wond\'ren, Hij alleen.
4 October.
Te lezen: Openb. II : 12—17.
Openb. II : 13. Ik weet, waar gij woont.
Hoevele woorden van teedere vertroosting bevat toch
onze Bijbel! Ook dit woord, tot de gemeente van Per-
gamus door den verheerlijkten Heer gesproken, behoort
daartoe. Het geeft te kennen, dat Hij rekening houdt
met den eigenaardigen strijd en de bijzondere verzoe-
kingen van al Zijne geloovigen. Niet slechts kent Hij
de Zijnen bij name, zoodat elk in zijn persoonlijken aan-
leg en aandrift door Hem gekend wordt, maar Hij let ook
op de omgeving, waarin zich de Zijnen bevinden, en
beschikt dienovereenkomstig de hulp, die zij behoeven.
Tot de gemeente van Pergamus gesproken, verkon-
digde dit woord, dat de Heer acht gaf op de bijzondere
verdrukking, die zij te verduren hadden in eene plaats,
als waar zij woonden. In dien zin kan het ook nu nog
tot den afzonderlijken geloovige worden gezegd, als de
omgeving bijzonder afkeerig en vijandig is, als de af-
-ocr page 476-
472
keer van God zich tegelijk als bitterheid tegen Zijn&
dienaren openbaart. Ach, daar zijn er onder onze broe-
ders en zusters, die zoo eenzaam hunnen weg gaan, en
telkens in hunne ziel gegriefd worden door de hatelijk-
heid hunner omgeving! Welk eene vertroosting, dat de
Heer „weet, waar zij wonen."
Voor anderen weer wil dit woord zeggen: Ik ken
de bijzondere verzoekingen, waaraan gij blootstaat. Niet
niet vijandschap, maar met uitgezochte vleierij treedt de
wereld hun tegen. Het Evangelie wordt niet bestreden
of bespot, maar terzijde gedrongen, en aan de ziel zoo-
veel genotvols voorgehouden, en dat tegelijk in zoo be-
schaafde vormen,\'in zoo schijnbaar onschuldige gestalte,.
dat zij verstrikt wordt, eer zij het weet.. . Vrees niet,
o Christen! Uw Heer weet, waar gij woont; Hij zal
voor u de kracht der verzoekingen breken, — als het zijn
moet, zelfs c!oor harde middelen.
En weder voor anderen is de omgeving zoo dor, de
levenstoestand zoo eentonig, het ontbreken van geeste-
lijke opwekking zoo groot en zoo pijnlijk. Fm nog weer
voor anderen zijn de omstandigheden zoo drukkend, dat
de zorg voor het dagelij ksch brood het hart geheel dreigt
in te nemen. En nog weer anderen zijn in dagelijksche
aanraking met personen, die al, wat verkeerd is, aanprik-
kelen door de eigenaardigheden van hun optreden. Doch
waartoe meer genoemd? Tot die allen zegt de Heer:
Ik weet, waar gij woont. — En als Hij het weet, is het
immers genoeg? Hij zal waken over de Zijnen, en juist
dat, wat zij behoeven, schenkt hun Zijne liefde.
Zoo ziet Gij ons, zoo blijft Gy voor ons waken,
Met eene trouw, die alles wel zal maken;
Zoo leidt Gij ons, zelfs door den grootsten nood,
Tot aan, tot in, tot over graf en dood.
-ocr page 477-
473
5 October.
Te lezen: Matth. V : 1- 10.
Matth. V : 3. Zalig zijn de armen van geest, want
hunner is het Koninkrijk der Hemelen.
Hoe liefelijk, hoe bemoedigend klinkt reeds deze
eerste der zaligsprekingen, waarmede onze Heer de
Bergrede aanvangt! Sidderend voor de majesteit Gods
stond Israël tegenover den Sinaï, toen Jehova Zijn wet
gaf, die wet bekrachtigd door den vloek, die den over-
treder bedreigde. Thans komt, na de bedeeling der wet
de bedeeling der genade, en zij begint met in eene
reeks van zaligsprekingen de kenteekenen op te geven
van hen, die, bij aanvang of bij voortgang, tot het Ko-
ninkrijk der Hemelen als onderdanen en burgers be-
hooren. Maar daarom strijden toch niet Oude en Nieuwe
Bedeeling met elkander: beide komen van denzelfden
God; de eerste is onmisbaar om voor de tweede een
weg te banen.
Dat blijkt reeds uit deze eerste zaligspreking. Wie
zijn deze „armen van geest"? Het zijn dezulken, die
door de heilige eischen van de wet Gods overtuigd zijn
van den afstand tusschen wat zij zijn en wat zij zijn moe-
ten, en die gebogen gaan onder den last der schuld,
die deswege op hen drukt. Niemand wordt geboren als
een arme van geest. Van nature waant ieder zich rijk
door allerlei voortreffelijkheid. Eerst als de wet des
Heeren, en heel de arbeid der voorbereidende genade
dien waan verstoord heeft, dan komt daarvoor dat gevoel
van een ledig; die armoede, die behoefte aan gaven Gods
in de plaats.
Zalig, wie daartoe kwamen! Hoe ellendig zij zich
mogen gevoelen, de Heiland verzekert, dat hunner het
-ocr page 478-
474
Koninkrijk der Hemelen is. Dat koninkrijk is voor hen
bestemd, ja! hun armoede van geest is een eerste
begin van het toebehooren aan dat Koninkrijk. Dat
Koninkrijk is er, met al zijne gaven en schatten, o gij
nedergebogene van ziel! Gij behoeft het niet aan te
brengen; gij behoeft niet, door uwe werken, u er eene
plaats in te veroveren. Dat gij ontledigd zijt van al het
eigene is u ten waarborg, dat God met Zijn rijkdom
alle uwe behoeften vervullen wil.
Armoede van geest is het eerst noodige om aan
Gods gaven deel te erlangen. En in heel het geestelijk
leven, waarvan de voortgang in de volgende drie paar
zaligsprekingen wordt beschreven, blijft deze armoede
de grondtrek der ziel. Arm is en blijft de Christen in
zichzelven, maar om juist daardoor, en telkens meer
te ervaren, hoe rijk die Heiland is, van God gegeven
tot vervulling van alle zondaarsbehoeften.
Zalig zijn de geestlijk armen,
Hunner is Gods Koninkrijk!
\'t Onuitputtelijk Gods-erbaruien
Maakt aan d\' Eng\'len hen gelijk:
Uit Zijn rijken overvloed
Schenkt de Heer hun \'t hoogste goed.
6 October.
Te lezen: Lue VII : 1—10.
Luc. VII : 9. Ik heb zoo groot een geloof zelfs
in Israël niet gevonden.
Welk eene lofspraak uit \'s Heeren mond voor een
Heidenschen man! Hij, van wien het zooveel minder
te wachten was, toont een geloof, waartoe Israël, zoo
rijk door God gezegend met eene openbaring, die over
eeuwen zich uitstrekt, zich niet opheffen kon.
-ocr page 479-
475
Wat maakt de grootheid, de heerlijkheid uit van
dit geloof? Immers dit, dat hij eenvoudig op de macht
des Heeren vertrouwt, al komt niets zichtbaars of tast-
baars dat geloof steunen. Zulk een hooge gedachte heeft
hij van Jezus, dat Diens enkel woord hem volkomen
genoeg dunkt, om het onmogelijke mogelijk te maken.
Dat groot geloof in Jezus\' macht hangt samen met
de geringe gedachte, die hij heeft van zichzelven. Hij,
van wien zijne stadgenooten zeggen, dat hij Jezus\'
hulpe waardig is, hij acht zich niet waardig, dat de Heer
in zijn huis zou inkomen. En juist door zoo gering
van zichzelven te denken, is hij in staat al de aan-
dacht zijner ziel aan den persoon des Heilands te wijden,
en niets staat hem in den weg. om Diens goddelijke
grootheid te zien, en dan onbepaald zich aan Hem toe
te vertrouwen. Zoo geschiedt het dan, dat een arme
Heiden het rijk bevoorrecht Israël beschaamd maakt.
In andere verhoudingen kan iets dergelijks ook thans
nog geschieden. Het kan gebeuren, dat iemand, wien
slechts weinig licht ten deel viel, of die opgevoed is
in kringen, waar de volle heerlijkheid van Jezus mis-
kend wordt, desniettemin met zoo vast vertrouwen, met
zoo hartelijke liefde zich vastklemt aan Hem, Wiens
namen en titels voor dat hart nog verborgen zijn, dat
wie in rechtzinnige belijdenis opgevoed werd, daardoor
diep wordt beschaamd. Waar het altijd en overal meest
op aankomt, is dat geloof, dat Jezus aangrijpt om Hem
niet meer los te laten. Juiste begrippen zijn uitnemend;
ze kunnen middelen zijn om verder te brengen Doch
als het nu tot dat verdere niet komt, wat baten zij
dan? O, dat toch niet eenmaal in het gericht tegen
ons opstaan, wie veel minder van Gods genadewerking
ervaren hebben! Niet wat wij weten van den weg des
-ocr page 480-
476
heils brengt ons eenmaal binnen, maar eenighjk wat
wij gedaan hebben met dat, wat wij weten. Zalig, wie
met stil geloof tot Jezus toevlucht neemt; dat geloof
wordt door den trouwen Heer volheerlijk bekroond.
Vertrouw er stevig op, mijn ziel!
Die \'t spreekt is louter Ja en Amen.
Ofschoon de hemel nederviel,
Xooit zal die hoop een ziel beschamen,
Die door \'t bemeesterend heilgeloof,
Met Gods beloften- weltevreden,
hacht met alle onwaarschijnlijkheden,
Voor aardsche redeneering doof.
7 Oetober.
Te lezen: Rom. XIV : 14—23.
Kom. XIV : 17. Want het Koninkrijk Gods is niet spijs
en drank, maar rechtvaardigheid en vrede en
blijdschap, door den Heiligen Geest.
De Apostel heeft in dit Hoofdstuk gesproken over
het gebruik van spijzen, waarvan sommigen zich ont-
hielden, terwijl anderen er geen kwaad in zagen. Hij
heeft voor beiden het recht gehandhaafd om naar eigen
inzicht te handelen, en alleen maar dit bestreden, dat
de eersten de tweeden zouden beschouwen als lichtzin-
nigen, en de tweeden de eersten als bekrompenen. Daar-
door zou de Christelijke liefde schade lijden, en het
genadewerk Gods in de harten belemmerd worden, —
en dat om iets, wat toch maar bijzaak was! Want, zegt
Paulus: „het Koninkrijk Gods is niet spijs en drank"!
In ons dagelijksch leven zouden wij dit aldus uitdrukken:
daar zit het niet in; met andere woorden: dat is niet
het eigenlijk wezen van het Christen-zijn.
Dat het niet zit in spijs of drank, — daarvan is
-ocr page 481-
477
thans de Christenheid wel overtuigd; wat toen in de
gemeente van Rome moeite gaf, bestaat thans niet meer.
Maar van hoevele andere dingen geldt dit woord ook
thans nog! Uiterlijke vormen van Gods vereering, spreek
manieren, maatschappelijke gebruiken, ja! de nietigste
en onbeduidendste dingen worden nog vaak van zulk
een gewicht gerekend, alsof het al of niet mededoen
daarmede uitmaakte, of iemand al of niet een Christen was!
Hoe bedriegt men zichzelven, als men in zulke uiter-
lijkheden een teeken van Christen-zijn ziet! En hoe
onbillijk doet dat over anderen oordeelen! Neen! daar
is wat anders, waar het op aankomt. Paulus noemt dat
in wat hij laat volgen: rechtvaardigheid en vrede en
blijdschap. Rechtvaardigheid, die de geboden Gods in
het dagelijksch leven in praktijk brengt; vrede, die den
broederband bewaart tusschen hen, die eenzelfden Heiland
kennen en aanhangen; blijdschap, die het uitvloeisel is
van de ontvangene genadegave Gods, — dat alles tezamen
openbaart, dat wie dit bezit, een kind Gods is. Want,
deze dingen bestaan niet, zonder wat Paulus daarbij uit-
drukkelijk noemt: „door den Heiligen Geest." Waar die
Geest Zijn herscheppend werk gewrocht heeft, toont zich
dat werk in die uitwerkselen. Dat is wat anders dan
die arme uiterlijkheden, die de één den ander kan
nadoen zonder wedergeboren te zijn! Vergete toch onze
ziele niet, waar het op aankomt, en wat alleen proef-
houdend zal blijken in den dag des gerichts!
Wie \'t dankbaar hart Mij biedt ter ofl\'erand\',
Die geeft Mjj eer; en elk, wie met verstand
Zijn wegen richt, mag op Myn gunst vertrouwen;
Ik zal Gods heil hem eeuwig doen aanschouwen.
-ocr page 482-
478
8 Öctober.
Te lezen: 2 Tim. 1 : 8—14.
2 Tim. I : 9b. Die ons heeft zalig gemaakt, en
geroepen met eene heilige roeping.
Ziedaar de orde des heils van het goddelijk Evan-
gelie; eerst: Hij heeft ons zalig gemaakt; daarna: Hij
heeft ons geroepen met eene heilige roeping. Mensche-
lijke wijsheid bedenkt altijd en overal den omgekeerden
weg, waarbij de behoudenis, het heil, de zaligheid volgt
op de krachtsinspanning des menschen. Maar onze God,
die weet, dat op deze wijze nooit het doel bereikt wordt,
laat de behoudenis voorafgaan aan de roeping. Eerst
zaligt Hij, rijk en vrij, uit loutere genade, zonder eenig
toedoen des menschen. Eerst brengt Hij Zijne gave, uit
Zijne volheid geschonken, tot welker bezit niet anders
geëischt wordt dan de daad des geloofs, des vertrouwens,
dat het waagt op Zijne toezegging. Eerst redt Hij den
verloren zondaar, door hem op te heffen uit het moeras,
waarin hij al dieper en dieper verzinkt, om hem te
plaatsen op den rotsbodem. Eerst vernieuwt Hij het
hart, door er eene nieuwe liefde in uit te storten, de
liefde tot den God des ontfermens, die de liefde tot de
zonde breekt en uitdrijft. En dan daarna, na dit alles
geschonken te hebben om niet, dan komt Hij tot den
beweldadigde met Zijne heilige roeping.
Eerder niet. Eerder zou er toch geene kracht zijn,
om aan de roeping gevolg te geven. "Wat zou het baten,
den verlamde te gebieden te gaan, den gebondene te
gebieden te werken ? God begint met geven; eerst daarna
volgen Zijne eischen.
Maar als dan ook Zijne gave is ontvangen, kan Zijn
eisch niet uitblijven. Want die eisch is geene willekeu-
-ocr page 483-
479
rige; die eisch is noodzakelijk uitvloeisel van de gave
der genade. Daartoe juist heeft God aan de ziel Zijne
genade verheerlijkt, opdat nu die ziel zou worden en
zijn, wat zij krachtens haren aanleg bestemd is te wezen.
De heilige roeping is niet te scheiden van de zaligheid:
die zaligheid bestaat in haar diepste wezen hierin, dat
de mensch beantwoordt aan wat zijne roeping medebrengt.
Laat ons dan niet losrukken, wat God tot één ge-
maakt heeft! Indien ons hart in den Christus vrede
vond, dan brengt die vrede niet tot een tragelijk neder-
liggen; dan sterkt die vrede tot een wandelen in \'s Heeren
wegen. De waarheid van ons behouden-zijn moet daar-
in blijken, dat wij andere menschen dan vroeger zijn
geworden. Want, zijn geene goede werken noodig om
behoudenis aan te brengen, wie waarlijk behouden is, toont
in die goede werken de echtheid zijner vernieuwing, de
deugdelijkheid van het leven, hem uit vrije genade ge-
schonken.
\'k Zal mij in Uw heil verblijden,
Eeuwig, eeuwig m\\j U wijden,
Om alleen voor U te leven,
Naar volkomenheid te streven;
\'k Zal U eens, o Heer! daarboven,
Beter kennen, beter loven,
Beter, vuriger beminnen.
Help mij, help mij overwinnen!
9 October.
Te lezen: Joh. XV : 11-17.
Joh. XV : 14. Gij zijt Mijne vrienden, zoo gij
doet, wat Ik u gebiede.
Daar is iets liefelijks in de ervaring, dat de uit-
gangen der ziel liefdesuitgangen zijn naar den Heer.
-ocr page 484-
480
Daar is iets natuurlijks in de begeerte om den geest te
verdiepen in Zijn verlossingswerk, en te erkennen, hoe
alles aan Hem gansch heerlijk en begeerlijk is. Deze
dingen zullen dan ook niet ontbreken bij wie den Heer
toebehooren. Toch, niet hierin stelt Hij het kenteeken
van ons toebehooren aan Hem. Niet overpeinzing en
geestverrukking, maar een doen van wat Hij gebiedt
is het zeker bewijs van tot Zijne vrienden te behooren.
Bij al het andere kan men zich misleiden en schijn
voor wezen aanzien; bij een nederig gehoorzamen niet.
Want tot die gehoorzaamheid komt men niet, zonder
dat het hart is gewonnen voor den Heer, en Zijne
liefde alzóó de ziel heeft ingenomen, dat de eigenzin
gebroken, en de trots vernietigd is. Allerlei andere
dingen kunnen onder den invloed staan van natuurlijken
aanleg, maar het stille plichtbetrachten, het blijmoedig
gehoorzamen is bij eiken aanleg en in iederen levens-
kring mogelijk.
Indien wij dan weten willen, of wij Jezus\' vrienden
zijn, laat ons onszelven onderzoeken, om te zien, hoe
het met onze gehoorzaamheid aan Zijne geboden staat!
Wat Hij ons gebiedt, is dat ééne, dat wij het spoor
volgen, door Hem gebaand en gewezen; dat wij den
Vader verheerlijken, dat wij den naaste tot zegen zijn.
Geen opzienbarende daden vraagt Hij, maar een doen
van wat onze hand vindt om te doen; een volgen van
de voorschriften Zijns Woords, en van de wenken Zijns
Geestes, die telkens in bepaalde gevallen ons toonen
wil, wat onze Heer van ons eischt.
Doen, wat Hij gebiedt, — wie onzer brengt het
daarin verder, dan tot zwakke aanvangen ? Al ons werk
is stukwerk, is gebrekkig en bezoedeld. Maar die aan-
vangen moeten er dan toch zijn, zoo ons geloof en
-ocr page 485-
4.S1
onze liefde blijken zullen van den echten stempel te
zijn. Dan noemt Hij ons Zijne vrienden; Hij, die het
recht heeft, ons Zijne dienstknechten en dienstmaagden
te noemen. Dan hervindt Hij in ons Zijn eigen leven;
het leven, dat van Hem uitvloeit en dat door den dood
niet verwonnen kan worden; het leven, dat eenmaal tot
volle ontwikkeling komt in het Vaderhuis Gods.
Wat kan ooit de wereld geven,
Dat bestendig \'t hart verheugt?
In Uw dienst alleen is leven.
In Uw dienst is heil en vreugd.
Wat G\' Uw vrienden hel>t bereid,
Blijft en duurt in eeuwigheid;
Zalig, die naar U zich noemen.
U als lieer en Heiland roemen!
10 October.
Te lezen: Psalm XXXIX.
Gen. XXVII: 2. Ik treet den dag mijns doods niet.
Zoo sprak de hoogbejaarde Izaak. Maar datzelfde is
waarheid voor iederen mensch, hetzij jong of oud. Het
wordt dan ook door niemand tegengesproken. Doch —
wordt er nu ook algemeen geleefd in het bewustzijn,
dat die dag des doods onzeker is, dat even goed heden
als na tal van jaren het sterfuur slaan kan?
Hoe moet de gedachte stemmen tot heiligen ernst,
dat er maar eene enkele schrede is tusschen ons en den
dood; dat misschien, eer de avond gedaald is, onze ziel
uit dit leven opgeroepen kan zijn, — opgeroepen, om
te verschijnen voor den heiligen God, en rekenschap te
geven van het leven, op aarde geleid! Welk een drang,
om zonder uitstel te bedenken, wat tot den eeuwigen
vrede dient! O, indien wij beselfen, dat wij zonder Borg
31
-ocr page 486-
482
en Middelaar niet in staat zijn om te bestaan in het
oordeel Gods, rusten wij dan toch niet, eer wij zekerlijk
weten gereinigd te zijn in het bloed des kruises, en
voor tijd en eeuwigheid Jezus\' eigendom te zijn!
Maar ook, waar door Gods genade deze gewisheid
bestaat, blijft nog in die gedachte aan de onzekerheid
van den dag des doods een ernstige aanmaning gelegen.
Wij weten niet, wanneer God ons oproepen zal, —■ en
hoevéél is ons niet op de hand gezet om te doen! Eigene
heiligmaking, zegenspreiding rondom ons, bevordering
van de uitbreiding van Gods Koninkrijk, — \'t vraagt
alles onzen arbeid, en misschien is de tijd slechts zeer
kort, die ons daartoe is gegeven. Doen wij dan, wat
onze hand vindt om te doen met al onze macht! Ver-
beuzelen wij den tijd niet: wij weten niet, hoe ras hij
ons ontslippen zal! En stellen wij niet uit tot morgen,
wat heden kan gedaan worden!
Ernstig is die gedachte aan de onzekerheid van het
leven, — maar tot somberheid stemt zij den Christen
niet! Als de dag des doods komt, dan is ook die dag
één van die, waarvan de Heer gezegd heeft: Ik ben
met u, al de dagen. Hij zal steunen, Hij zal doorhelpen, —
en op den dag des doods doet Hij den eeuwigen Dag
volgen, den dag der eeuwige hemelvreugde!
\'k Weet den dag niet van mijn sterven;
Ziel! zijt gij ten dood bereid?
Lichtelijk wordt voor u dit heden
Grenspaal nog van de eeuwigheid.
11 October.
Te lezen: Joh. I : 44—52.
Joh. I : 47. Filippus zeide tot hem: Kom en zie!
Door alle eeuwen heen geeft dit woord van Filippus
-ocr page 487-
483
tot Nathanaël de éénig afdoende aanbeveling des Evan-
gelies aan de hand. Kom en zie! — dat is: stel u in
aanraking met Jezus; laat Zijn invloed op u inwerken,
en vraag dan uzelven af, welken indruk deze Jezus
op uwe ziele maakt, en wat gij daaruit besluiten moet
ten opzichte van Zijn wezen en Zijn werk.
In den grond der zaak is alles gewonnen, wanneer
aan die roepstem gehoor wordt gegeven, want Jezus
heeft voor allen bevrediging van alle behoeften. Maar
hoeveel is er noodig, eer het komt tot dit komen en
zien! Voorwaar! de mensch heeft vele vonden gezocht
om zich te onttrekken aan den dienst des Heeren!
Wijsbegeerte en natuurkunde, ja! wat niet al, wordt
omgehaald, om aan te toonen, dat het Evangelie niet
uit God zijn kan. Bedenkingen van allerlei soort wor-
den te berde gebracht, die glimp van waarheid hebben,
gelijk hier Nathanaëls bedenking omtrent de afkomst
uit Nazareth. Zal nu de Christen daarop ingaan, om er
de ongegrondheid van aan te toonen? Het kan geschie-
den, dat hij onmogelijk oplossing zou kunnen geven,
evenmin als hier Filippus er toe in staat was. Doch —
dat schaadt niet. Het: „kom en zie!" blijft zijn kracht
behouden. Op den indruk, dié van Jezus uitgaat, komt
het aan; op de aantrekking, die van Zijn persoon en op de
kracht, die van Zijn woord uitgaat. Dat wint de ontvan-
kelijke zielen, lang vóórdat de bedenkingen oplossing
vinden.
Zalig wij, zoo de Heer ons verwaardigt, voor ande-
ren heenwijzers tot Christus te zijn! Het zal alleen dan
kunnen geschieden, wanneer er ook in ons iets is van
die geestdrift, .die Filippus bezielde. Opdat anderen op-
gewekt worden om te komen en te zien, moeten zij
alvast aan ons, met wie zij in aanraking komen, kun-
-ocr page 488-
484
nen zien, dat hetgeen wij gevonden hebben, waardig is,
dat men er naar omzie. Alleen een Christen, die door
zijn Heer blijkt gelukkig gemaakt en vernieuwd te zijn,
trekt anderen aan om óók te gaan zoeken. Gewisselijk,
hij zal niet allen winnen. Daar zullen er, evenals in
de dagen van Jezus\' omwandeling, onverschillig blijven
bij al wat zij hooren en zien: slechts wie uit de waar-
heid is, hoort Jezus\' stem. Maar altijd zullen er dan
toch zijn, die met een „eerlijk en goed hart" de roepstem
vernemen, die „komen en zien", — om dan daarna te be-
tuigen: Heer! Gij zijt de Zone Gods, de Redder der zielen!
Wil. o Christen! toch niet vreezen
Voor het Kijk van Uwen Heer.
Als won thans uw Koning Jezus
Zich geene onderdanen meer.
Spreek slechts, vrienil\'lijk on vrijmoedig,
Tot de wereld: kom en zie!
En welhaast — voor Jezus Christus
Buigt zich met u meen\'ge knie.
12 October.
Te lezen: Jesaia LXI : 1—9.
Jes. LXI : 8. Ik zal geven, dat hun werk in
naarheid zal zijn.
"Welk werk hier bedoeld wordt, blijkt duidelijk uit
het verband, waarin dit woord voorkomt. Daar gaat vooraf
dat de Heer den roof in hot brandoffer haat, namelijk
dat een brandoffer, gebracht van hetgeen geroofd is, een
gruwel is in Zijne oogen. Onze dagtekst zegt dus: Ik
zal geven, dat hun dienen van Mij eene daad van waar-
heid en oprechtheid zijn zal.
Welk eene liefelijke belofte voor ons, die beseffen,
dat ons dienen Gods nog zoo gebrekkig, met zoovele ver-
-ocr page 489-
485
keerde bijmengselen verbonden is! Hoe vaak hebben
wij ons niet te beschuldigen over het vormelijke, het
bloot uitwendige van onzen eeredienst, het gebrekkige
van ons aanbidden, het bezoedelde van onze beste werken!
Moesten wijzelven dat veranderen, ach, dan kwamen
wij nooit, waar wij wezen moeten. Maar nu neemt onze
God dat voor Zijne rekening. Hij zegt: Ik zal geven,
dat hun werk in waarheid zijn zal. Dat is dus: Ik zal
een volkomen oprechten geest in hun binnenste geven;
Ik zal uitzuiveren, wat nog uit de aarde aardsch in
hen is; Ik zal hen heiligenen louteren, zoodat de offers,
die zij Mij brengen, Mij welbehagelijk wezen kunnen.
Waar de Heer die belofte aan ons vervult, daar kan
het niet zijn, zonder dat allerlei afgebroken en wegge-
nomen wordt, — en afbreken en wegnemen doet pijn!
Het ontdekt worden aan onszelven kan niet anders dan
smartelijk zijn; het louteren geschiedt door het vuur. En
toch, toch is het eene zoo dierbare belofte! Wat zou
eene vroomheid ons baten, die in den dag der dagen
zou blijken niet oprecht te zijn geweest? Hoe zouden
wij rijpen voor den hemel, indien niet alle onwaarheid,
alle schijn uit ons weggedaan werd?
Zoo laat ons dan tegen dien ontdekkenden en rei-
nigenden arbeid onzes Gods aan onze ziele ons niet
verzetten. Laat ons Zijnen Geest toelaten, ons te bestraffen
en te ontledigen. Wat Hij wegneemt, is wat ons tot schade
zou zijn; wat uit Hem is, bewaart Hij en vermeerdert Hij.
Hoe kleeft mijn ziel aan \'t stof! ai! zie mijn" nood;
Herstel mij, cloe mij naar Uw woord herleven!
\'k Lei\' voor Uw oog mijn\' weg en handel bloot;
En welk een angst mij immermeer deed beven,
(tij hebt verhoord: maak voorts Uw weldaan groot,
En laat Uw wet mij onderrichting geven!
-ocr page 490-
486
13 October.
Te lezen: Psalm LXVIII : 8—20.
Psalm LXVIII : 20. Geloofd zij de Keer el Dag bij dag
overlaadt Hij ons. Die God
/s onze zaligheid.
De dag aan den dag predikt de goedertierenheid
onzes Gods. Die dagen niet alleen, die hoogtepunten en
feesttijden zijn in ons leven, maar ook de meest gewone.
Of zijn niet alle gaven, die wij genieten; gezondheid en
kracht tot den arbeid, voorziening in onze behoeften,
afwending van gevaren, ondersteuning in moeilijkheden,
en zooveel méér als wij zouden kunnen noemen, gaven
der goedheid, waarmede Hij ons overlaadt? Willen wij
de waarde van die dagelijksche zegeningen recht beseften,
laat ons dan ernstig bedenken, hoe elke van die gaven
door de zonde verbeurd is, dan zullen wij groot gaan
achten, wat wij anders gedachteloos voorbijzien; dan
zullen\'wij leeren danken uit diep bewogen gemoed.
Of acht gij, dat gij althans niet danken kunt, die
door ziekte of zorg, door moeite en verdriet gekweld
zijt? Vindt gij, dat het hoogste, wat van u gevraagd
kan worden is, niet te morren, maar dat het in u on-
natuurlijk zijn zou, zulk een danktoon te doen hooren ?
Indien gij God in Christus kent, broeder of zuster! hebt
gij dan niet immer tot danken stof? Al ontgaat u menige
aardsche weldaad, al is uw uitzicht omfloerst en uw pad
met doornen bezaaid, — nog moogt gij zeggen: dag aan
dag overlaadt Hij ons. Of komt Hij dan niet eiken dag
u weder voor met Zijne genade in den Heiland, met dat
heerlijk Evangelie, waarvan alle de beloften ja en amen
zijn in Christus? De rivier Gods is vol waters, ook in
die tijden van uitwendigen druk; de toezeggingen houden
niet op, die daar zijn van geslacht tot geslacht.
-ocr page 491-
487
Zie, alles komt slechts hierop aan, of wij waarlijk
kunnen laten volgen: Die God is onze zaligheid. Moeten
wij ons geluk hebben van uitwendige dingen, dan gaat
dat op en neder, ja! nooit kunnen wij recht danken,
omdat al het aardsche, op zichzelf beschouwd, onvoldaan
laat. Doch is God onze zaligheid, dan is Zijne gemeen-
schap ons eene overvloeiende fontein van alle goed, en,
ook op de aardsche dingen valt een licht, waardoor wij
van harte leeren zeggen: „Hij overlaadt ons dag aan
dag met Zijne gunstbewijzen."
Geloofd zij God met diepst ontzag!
Hij overlaadt ons, dag aan dag.
Met Zijne gunstbewijzen:
Die God is onze zaligheid!
Wie zou die hoogste Majesteit
Dan niet niet eerbied prijzen?
Die God is ons eeu God van heil;
Hij schenkt, uit goedheid, zonder peil,
Ons \'t eeuwig zalig leven;
Hy kan, en wil, en zal in nood,
Zelfs by het naadren van den dood.
Volkomen uitkomst geven.
14 October.
Te lezen: Luc. XII : 13-21.
Luc. XII : 13. En één uit de schare zeide tot Hem:
Meester! zeg mijnen broeder, dat hij wet mij de
erfenis deele.
De man, die hier den Heer met deze vraag in de
rede valt, heeft ongetwijfeld een diepen indruk van de
macht van Jezus\' woord ontvangen. Indien nu maar eens
-ocr page 492-
488
deze leeraar, die daar spreekt als machthebbende, Zijn
gezag zou willen aanwenden om hem aan zijn deel der
erfenis te helpen!
Wij vernemen niet, of deze man terecht of te onrecht
zich over zijnen broeder beklaagt. Hij treedt hier slechts
op als een vertegenwoordiger van die velen, die Jezus\'
woord en gezag goed genoeg achten om er stoffelijke
winst door te verkrijgen. Zij meenen zich verongelijkt;
zij zien anderen bezitten, wat zij ontberen; — nu moet
het Evangelie, nu moet de kerk, nu moeten de dienaren
der kerk hen maar eens helpen aan die stoffelijke voor-
deelen. Al het andere, wat het Evangelie- brengt, gaat
hun niet aan; als het hun maar helpt aan winst, dat is
al, wat zij vragen.
Maar niet allen treden met zoo naakte zelfzucht op.
Er zijn er, die misstanden zien in de maatschappij, — en
aanstonds meenen zij nu, dat de kerk, die de aardsche
belichaming is van het Godsrijk, daaraan een einde
moet maken; indien zij dat niet doet, dan, meenen zij,
mist zij hare roeping.
Leerrijk nu is het te zien, dat de Heiland op de
vraag dezes menschen ganschelijk niet ingaat. Wil Hij
dan, dat het onrecht maar bestendigd worde ? Geenszins,
maar Hij verwijst den klager, zoo hij recht tot klagen
heeft, naar den aardschen rechter. Het rechtstreeksche
doel van Jezus\' komst is een ander, dan om aardsche
misstanden te doen ophouden. Zeker, waar Zijn Geest
doordringt, zullen deze geleidelijk verdwijnen, doch niet
voornamelijk om deze uit den weg te ruimen, is Hij ge-
komen. De bron van al dit kwade wijst Hij aan door
te zeggen: wacht u voor de gierigheid, dat is voor het
haken naar het goed dezer aarde. Wat Jezus komt
doen, en wat na Hem Zijne Kerk heeft te doen, is het
-ocr page 493-
489
onvergankelijk, eeuwig goed, het ééne noodige, het
eeuwig blijvende op den voorgrond te stellen als datgene,
wat bovenal gezocht worden moet. Waar dat Evangelie
tot heerschappij komt, daar wordt tot handhaving van
recht en wegneming van nooden méér gedaan, dan iets
anders aanbrengen kan, — maar altijd is het bijzaak:
hoofdzaak is de redding der ziel voor de eeuwigheid.
Doe mij op \'t pad van Uw geboden treén;
Schraag op dat spoor mijn wankelende gangen;
J>aar strekt zich al mijn lust en liefde heen.
Ai! neig mijn hart en vnrig zielverlangen,
O Heer! naar l\'w getuigenis alleen;
Laat gierigheid mij in haar\' strik niet vangen!
15 October.
Te lezen: 1 Petr. III : 10-17.
1 Petr. III : 15. Zijt altijd bereid tot verantwoording
aan een Iegelijk, die u rekenschap afeischt van de
hoop, die in u is, met zachtmoedigheid en vreeze.
•Eigenaardig is het, dat de Apostel niet spreekt van
een rekenschap geven van het geloof, maar van de
hoop des Christens. Dat is, omdat niet het geloof, maar
wel de hoop de bevreemding der wereld opwekt. Wat
iemand gelooft, laat haar koud, omdat zij het geloof
slechts als een voor waarheid aannemen aanziet. Maar
dat daar menschen zijn, die door dit leven met al zijne
smarten en teleurstellingen heengaan met eene blijde,
eene onverdelgbare hope, dat wekt hare bevreemding;
dat doet haar verlangen, den grond te leeren kennen,
waar deze hope op rust. Wat haar tot heilige jaloersch-
-ocr page 494-
490
heid opwekken kan, is juist die rustige verzekerdheid
te midden van al het wisselende en verdwijnende.
Wees dan, o Christen! bereid om daarvan reken-
schap te geven, zegt de Apostel.
Waarin bestaat deze rekenschap? Dat is gewisselijk
niet een geleerd betoog, waartoe slechts weinigen gave
en roeping hebben. Die rekenschap bestaat in eene
dubbele heenwijzing, waartoe ieder Christen in staat is:
eerstelijk naar den Heiland, die Zelf de waarborg is
voor de waarheid Zijns woords, het levend bewijs voor
de werkelijkheid van de wereld der onzienlijke dingen;
ten andere naar de ervaring van vrede en leven, hier
in Zijne gemeenschap gesmaakt, die de zekerheid geeft
der eeuwige vreugde. Rekenschap onzer hoop geven
wij, als wij getuigen, wie Jezus is, en wat wij bezitten
door Hem: dat wijst aan zoekenden den weg; dat wint
zielen voor den Heer.
Doch dit rekenschap geven moet geschieden met
zachtmoedigheid en vreeze. Met zachtmoedigheid tegen-
over wie spottend en vijandig die rekenschap eischen;
met vreeze, om niet te spreken door hoogmoed bezield,
alsof wij niet aan loutere genade het bezit der hoop
hadden te danken. Zóó alleen draagt de getuigenis
vrucht.
\'t Geloof aan God verhoogt den moed,
Het troost ons hart in tegenspoed,
En leent in nood en dood ons krachten.
Och! dat w\' ootmoedig, needrig, kleen,
Met dit geloof ons pad betreên,
Van dit geloove troost verwachten!
-ocr page 495-
491
16 October.
Te lezen: Joh. VII : 43—53.
Joh. VII : 46. Nooit heeft een mensch alzóó
gesproken, gelijk deze mensch.
Het zijn eenvoudige, onkundige dienaren, die dit ge-
tuigenis omtrent Jezus afleggen. Heeft daarom dit ge-
tuigenis geringere waarde? Neen, zekerlijk niet. Wie
zulk een indruk maken kan op stompzinnige gemoederen,
niet door hunne hartstochten op te wekken of hunne
lusten te vleien, maar integendeel door hen onder den
indruk te brengen eener hoogere, geestelijke wereld, —
die vermag, wat boven bloot menschelijk vermogen ligt.
En dat getuigenis wordt beaamd door menschen van
allerlei ontwikkeling, door volken van allerlei stam.
Nooit heeft een mensch gesproken als deze mensch, want
Deze heeft door Zijn woord de wereld uit hare voegen
gelicht. Deze heeft leven aangebracht, waar de dood
heerschte. Deze heeft den mensch aan zichzelven ont-
dekt, en heeft hem God geopenbaard. Deze heeft de
blijde boodschap van verzoening en vrede aangebracht,
en over het aardsch bestaan een lichtglans doen opgaan,
door dat aardsche bestaan te maken tot éene voorbe-
reiding voor het leven des hemels. Deze troost en sterkt
met Zijn woord de kinderen der menschen, nu eens tot
het martelaarschap, dan tot het stille, jarenlange lijden,
altijd tot den arbeid der voortgaande heiligmaking. Ons
licht en onze kracht, onze vreugde en onzen moed, —
wij danken het eeriiglijk aan Hem!
Hoe zou Zijn woord die werking kunnen hebben,
indien Hij een Adamskind ware? De dienaren spreken
van Hem als van „dezen mensch", — en inderdaad, als
mensch heeft Hij op aarde omgewandeld. Maar mensch
-ocr page 496-
492
te zijn is niet het diepst van Zijn wezen; het mensch-
zijn heeft Hij aangenomen, toen Hij Zijne heerlijkheid
aflegde. Mensch is Hij geworden, maar in Zijn innerlijk
wezen is Hij het eeuwige Woord, het afschijnsel van
\'s Vaders heerlijkheid. Omdat Hij is, die Hij is, daarom
kan Hij spreken als niemand anders. De werking, die
van Hem uitgaat, wordt verklaard door Zijn wezen, en
zij bevestigt wat het gelooi\' belijdt, als het in Hem den
Christus Gods begroet.
Welk een licht hier schijn\',
Wat wij heilrijks wenschen,
Alles, wat wij zijn,
Zjjn wij U verplicht,
U alleen verplicht,
lïedder van de menschen!
17 Ootober.
Te lezen: Psalm LXXIII.
Psalm LXXIII : 2, 3. Mij aangaande, mijne voeten
waren bijna uitgeweken ; mijne treden waren bij-
kans uitgeschoten. Want ik was nijdig op de
dwazen, ziende der goddeloozen vrede.
Waar eigen leed en nood voor den geloovige tot
verzoeking wordt om Gods liefde te verdenken, daar
wordt die verzoeking versterkt door het aanschouwen
van den voorspoed van hen, die God niet vreezen. Wat
aan die verzoeking den scherpsten prikkel geeft, is dit,
dat toch immers godsvrucht en zegeii, goddeloosheid en
ellende bij elkander behooren. Wordt dus het tegendeel
daarvan gezien, dan wordt de werkelijkheid van de
wereld der eeuwige dingen zoo licht in twijfel getrokken ;
dan gaat zoo licht het hart zeggen: godsvrucht en god-
-ocr page 497-
493
deloosheid maken geen verschil, en dus is er tusschen beide
ook geen verschil; eene inbeelding is het, aan een recht-
vaardig God, aan eene rechtmatige vergelding te gelooven.
Asaf is uit deze twijfelmoedige zielsstemming ver-
lost, door op het einde van de wegen des Heeren te
letten. Eenerlei wedervaart wel rechtvaardigen en god-
deloozen, ja! vaak schijnt het wel alsof\' de godde-
loozen een beter lot hadden, maar het einde toont
toch: daar is een God, die leeft, en in den hemel vonnis
geeft. Maar ook dit is meer nog eene uitspraak des ge-
loofs dan der ervaring. Ganschelijk weggenomen wordt
deze oorzaak van twijfelmoedigheid niet door wat het
zinnelijke oog aanschouwt. En daarom, aan het slot van
den Psalm verheft zich de dichter tot iets anders en
hoogers: „Wien heb ik nevens U?" Laat die lotsbedee-
ling zoo blijven, hij zou toch met die goddeloozen niet
willen ruilen, al hebben zij nog zooveel voorspoed. Aan
de gemeenschap met zijn God heeft hij meer, dan al,
wat de aarde zou kunnen opleveren.
Als wij maar voelen, dat het een uitglijden onzer
voeten van den levensweg zijn zou, aan Gods wijsheid
en goedheid te twijfelen, dan blijven wij wel op den
rechten weg. Tegenover wat de zinnen prediken, staat
wat Gods openbaring predikt, staat de onuitsprekelijke
gave ons in Christus geschonken, die Zijne liefde boven
allen twijfel stelt. Dit nu is de taak des geloofs, aan
dit geestelijke en eeuwige vast te houden, zonder ons
door het tijdelijke te laten afleiden. Vragen wij onzen
God daartoe dagelijks kracht!
O zalig, wie de nooden van dit leven,
Der Toekomst zorg en des Verledens smart,
Niet eenzaam torscht, maar \'t al mag overgeven,
En balsem kent voor elke wond van \'t hart.
-ocr page 498-
494
Ja, zalig hij, die Jezus heeft gevonden!
Wie troost en steunt en zaligt zooals Hij?
Zijn kracht versterkt in duizend bange stonden,
En, kwelt de zorg, Hij spreekt: Vertrouw op Mij!
18 October.
Te lezen: 1 Cop. X : 23 33.
1 Cor. X : 31. Hetzij dan dat gijlieden eet, hetzij
dan dat gij drinkt, hetzij gij iets anders doet,
doet het alles ter eer e Gods.
Daar bestond voor de Christenen van den eersten
tijd eone moeielijkheid, waar zij te midden eener hei-
densche omgeving leefden, die wij ons zoo recht niet
meer voorstellen kunnen. Dat zij aan geen afgoden-
offers meer konden deelnemen, dat sprak vanzelf. Aan
te zitten aan de tafel des Heeren, en aan te zitten aan
de offermaaltijden in de heidensche tempels, dat kon
niet samengaan. Doch er was iets anders. Indien aan
de afgoden een dier werd toegewijd, dan werd slechts
een deel daarvan werkelijk geofferd, het overige terug-
genomen, en in het vleeschhuis verkocht. Wie daar
dus kwam koopen, had geene zekerheid, dat niet mis-
schien hem vleesch verkocht werd, dat deel van een
afgodenoffer had uitgemaakt. Hieromtrent nu geeft
Paulus besturing. Laat u door die mogelijkheid niet
terughouden, indien gij den oorsprong van het vleesch,
dat gij koopt, niet kent. Maar zegt iemand u: dat is
afgodenoffer! zoodat gij in zijne schatting deel aan de
afgoderij zoudt nemen door er van te eten, onthoudt
er u dan van, om niet den indruk te geven alsof gij
het licht naanit met de afgoderij. "Want in alles, zelfs
in eten en drinken, moet de eere Gods uw doel zijn.
-ocr page 499-
495
Dat is voor alle tijden blijvende regel. Eten en
drinken is wel het geringst van wat de mensch kan
doen; \'t is een werk, dat hij met de dieren gemeen heeft.
Maar zelfs dat moet door den Christen zóó gedaan wor-
den, dat zijn hemelsche Vader er door geëerd wordt.
Een aardsche vader of moeder ontvangt er eere van,
indien zoon of dochter zich wèl gedraagt. Alzoo wordt
ook de hemelsche Vader geëerd door het goed gedrag
van hen, die Zijne kinderen heeten. Welk een aandrang
dan om onzen handel en wandel, ook in de kleinigheden
des levens, alzoo in te richten, dat wij onzen God tot
eere zijn! Juist op de kleinigheden komt het aan.
Groote daden zijn er in het leven maar weinige te
doen, maar stipte plichtsvervulling, blijmoedige zelfver-
looching, liefdebetoon in kleine dienstvaardigheden, dat
komt telkens te pas, — en daarnaar wordt de waar-
heid, de kracht van het Christendom afgemeten. Vragen
wij dan toch gedurig onzen God om waakzaamheid en
kracht, opdat wij eene eere van Hem, een leesbare
brief van Christus mogen wezen.
Dit is mijn dank, dit Zijn behagen,
Ik moet volkomen zijn als Hij;
Mag ik mij naar dit doel gedragen,
Dan prijkt Zijn heerlijk beeld in mij :
Leeft Zijne liefd\' in mijne ziele.
Zij leert mij doen, wat Hij gebiedt,
En schoon ik vaak uit zwakheid viele,
Toch heersoht in mij de zonde niet.
19 October.
Te lezen: Matth. XXVIII : 16—21.
Matth. XXVIII : 19°. Gaat dan heen, onderwijst
alle volken.
Het bevel, door den van de aarde scheidenden Heiland
-ocr page 500-
496
aan Zijne discipelen achtergelaten, mag voor iederen
Christen wel een stof van opzettelijke overdenking zijn.
Zeker, wij allen kunnen niet uitgaan als zendelingen,
maar toch is de zendingszaak de zaak en de taak van
allen, die zich discipelen des Heeren noemen. Wat is
het dan, wat in dit gebod ons bevolen wordt?
„Onderwijst alle volken." Eigenlijk staat er: „Maakt
tot Mijne leerlingen alle volken." Brengt tot alle volken
de kennis van Mijn persoon, van Mijn woord en Mijn
werk. Op dubbele wijze heeft de Gemeente die taak te
vervullen; zij moet, door den Doop, de volken opnemen
in het genadeverbond Gods, en ze moet die volken leeren
onderhouden, wat Jezus Zijnen discipelen geboden heeft.
Jezus beveelt niet, zielen te bekeeren: dat zou een
eisenen van het onmogelijke zijn. Hij beveelt, dat de
getuigenis omtrent Hem gedragen worde tot aan de
einden der aarde, opdat leven en dood voor oogen ge-
steld worde, en elke ziel geroepen worde tot de keuze,
die voor de eeuwigheid beslist.
Gode zij dank, daar is, in gehoorzaamheid aan dit
woord des Heeren, reeds veel geschied. Daar is in de
laatste eeuw meer zendingsarbeid geweest, dan in alle
eeuwen na den Apostolischen tijd; maar toch, hoeveel
blijft nog te doen!
Beseften wij waarlijk, dat dit werk ons opgelegd is,
en dat dus de zendelingen onze plaatsvervangers, onze
gevolmachtigden zijn? Indien wij dat beseffen, met hoe
groote belangstelling slaan wij dan hun werk gade! Hoe
deelen we dan in hunne vreugde, waar God zegen geeft;
hoe deelen wij dan in hunne geloofsbeproeving, als zij
op rotsen ploegen moeten! Hoe vanzelf sprekend
is het dan, dat wij hen dagelijks gedenken voor den
troon der genade, als zulken, die in bijzondere mate de
-ocr page 501-
497
hitte des daags te dragen hebben! Hoe wordt het ons
dan eene vreugde, niet maar voor de zending eene aalmoes
te schenken, doch voor de heilige Rijkszaak onzes Heerun
offers te brengen, die ons iets kosten! Make ons de Heer
ook in dezen getrouw en gehoorzaam!
Ziet, Hij komt, om alle volken
Mild te zeeg\'nen, als hun God;
Met Hem dalen uit de wolken
Stroomen neer van heilgenot:
Zelfs in \'t land van slavernij
Maakt de Zoon in waarheid vrij.
20 October.
Te lezen: Hebr. XII : 1-6.
Hebr. XII : la. Daarom dan ook, alzoo wij zoo groot
eene wolk der getuige» rondom ons hebben liggende,
laat ons afleggen allen last.
Niet bij de vermaning tot het loopen in de Christe-
lijke loopbaan staan wij ditmaal opzettelijk stil, maar
bij de herinnering, waarmede die wordt aangedrongen,
de herinnering aan de wolke der getuigen. Die getuigen
van des Christens loopen in de loopbaan zijn zij, die
vóór hem denzelfden weg betreden hebben, en nu als
overwinnaars zijn gekroond. Aan de groote geloofshelden
der Oude Bedeeling heeft de gewijde schrijver herinnerd,
maar nevens dezen ook aan zoovelen, wier naam niet
in de geschiedboeken bewaard is, en die toch door
datzelfde geloof geleefd en gestreden en overwonnen
hebben.
Zulke voorgangers op den levensweg, wier voorgang
bezielend werkt op wie daar volgen, — hebben ook wij die
niet op onzen levensweg gehad, ouders of nabestaanden
32
-ocr page 502-
498
of vrienden, die eene gezegende herinnering nalieten?
Zijn ook ons geene vrome, vroeg gestorven vrienden
voorgegaan, die ons wenken tot volgen; vrienden, die
met stille trouw den Heer hebben gediend in zelfver-
loochening, in liefdebetoon, in zegenspreiding, in geduld,
in onderwerping onder het lijden, in geloovig vertrouwen?
En was niet bij die allen dit de bron van alle kracht,
dat zij leefden in de dingen der onzichtbare wereld?
Waren er niet onder die nu ontslapenen, begaafd met
groote gaven, maar roemende in niets dan in het kruis
van Christus? Waren er niet onder hen, eenvoudigen
naar de wereld, maar geadeld door een zielegrootheid,
waarvoor de glans der wereld verbleekt?
Ziet, die allen roepen ons toe: Volhardt in het aan-
hangen van den Heer! Wat wij verkregen, hebben wij
alleen aan Hem te danken; en Hij is de rijke Heer,
ook voor u. Ons heeft de keuze niet berouwd van het
smalle pad, en ook u zal het niet teleurstellen, Jezus te
volgen. Legt af, wat u belemmert; houdt trouwe aan
Hem, die de Getrouwe is.
Zeker, de drang der Goddelijke liefde is de sterkste
drijfveer. Maar als hulpmiddel voor onze zwakheid dient
ook dat gedenken aan hen, die vóór ons den goeden
strijd hebben gestreden, en nu de krone dragen na het
eind van den strijd.
U looft d\' Apostelschaar in heerlijkheid, o Heer!
Profeten, Martelaars vermelden daar Uw eer.
Door heel Uw Kerk wordt steeds, daarboven, hierbeneden,
In strijd en zegepraal, Uw groote naam beleden;
Zij looft, o Vader! U, oneindig in vermogen, .
Onpeilbaar in verstand, onmeetbaar in meêdoogen.
-ocr page 503-
499
21 October.
Te lezen: Hebr. II : 1—9.
Hebr. II : 3°. Hoe zullen tcij ontvlieden, indien tvij
op zoo groote zaligheid geen acht nemen?
Hoe zullen wij ontvlieden, dat is: hoe zullen wij
het heilig en rechtvaardig oordeel Gods ontgaan, indien
wij op zoo groote zaligheid, dat is: op zulk een groot
heil als onder ons bereik gesteld is, geen acht nemen?
Daar is hier geen sprake van opzettelijken en moed-
willigen opstand; daar is ook geen sprake van een wei-
bewust kiezen der wereld boven God; daar wordt alleen
gesproken van een: „geen acht nemen." Geen acht
nemen, dat is: er niet op letten; er geene aandacht aan
wijden; leven in de dingen der aarde, alsof de dingen
van Gods Koninkrijk niet bestonden, of althans geene
beteekenis voor ons hadden. Ach, hoevelen zijn er, wier
bestaan door dat woord met treffende juistheid geteekend
wordt! Men loochent, men bestrijdt het Evangelie niet;
men gaat alleen met doodelijke onverschilligheid daar-
aan voorbij.
Hoe zou dit ongestraft kunnen blijven? God buigt
in wonderbare ontferming Zich tot den zondaar neder;
God schenkt Zijnen eeniggeborenen Zoon tot een Heiland,
die ten prijze van het zwaarste offer verlossing aanbrengt 5
God arbeidt door Zijnen Heiligen Geest aan het hart,
opdat dit hart de blijde boodschap zou aannemen, —
en nu wordt dat alles voorbijgegaan, over \'t hoofd ge-
zien, geene aandacht waardig gekeurd! Indien reeds het
versmaden Gods onder de Oude Bedeeling door ontzet-
tende straf werd gevolgd, hoe zullen dan ontvlieden,
wie Zijne hoogste gave minachten?
Dat dan een iegelijk onzer toezie, eer het te laat
-ocr page 504-
500
i
ia! Bedenke ons hart, hoe ijdel en nietig die dingen
zijn, waaraan wij toelaten ons hart alzóó in te nemen,
dat wij geen oog meer hebben voor wat God ons aan-
biedt. Vragen wij toch den Heer om die genade, dat
Hij ons leere, wat het zwaarste is ook het zwaarste te
doen wegen, en niet te rusten tot wij mogen zeggen: ik
heb het ééne noodige verkregen!
Welzalig zij, die, naar Zijn reine leer,
J11 Hem hun heil, hun hoogst geluk beschouwen;
Die /iipus Vorst erkennen voor liunn\' Heer!
Welzalig zij, rlie vast op Hem betrouwen!
22 October.
Te lezen: Ex. XX : 1-17.
Exodus XX : 2. Ik ben de Heere, me God, die u uit
Egypteland, vit het diensthuia, uitgeleid heb.
In groote majesteit, onder ontzaglijke teekenen geeft
de Heer de wet aan Zijn volk, opdat zij met diepen
eerbied voor den Wetgever zouden vervuld zijn, en
schromen zouden Zijn gebod te overtreden. Toch is het
woord, waarmede de wet wordt ingeleid, geene bedrei-
ging. Integendeel, \'t is een woord, waarmede God de
nauwe betrekking aanduidt, die tusschen Hem en Zijn volk
bestaat: „Ik ben de Heer, uw God." Gelijk gij Mijn
eigendom zijt, zoo ben Ik het deel uwer erve; gij moogt
Mij uw God noemen, want daar is een band der ge-
meenschap door Mijne genade gelegd. En hoe de Heer
getoond heeft, dat Zijn volk Hem aan het hart gaat,
dat spreekt Hij uit, als Hij herinnert: „die u uit Egyp-
teland, uit het diensthuis, uitgeleid heb."
Zoo wordt de wet dan ingeleid door de herinnering
aan genoten zogen. Niet de vrees voor straf, maar dank-
-ocr page 505-
501
bare liefde moet de drijfveer zijn, die tot onderhouding
van Gods geboden dringt. In vrees voor straf ligt altijd
nog zelfzucht; dankbare liefde is edeler en reiner. Vrees
voor straf doet enkel vragen: wat durf ik niet nalaten;
dankbare liefde doet vragen: wat mag ik doen, om mijne
erkentelijkheid te toonen?
De Heer begeert een gewillig volk. Hij begint met
geven ; eerst daarna komen Zijne eischen. Hoeveel sterker
is die drang tot wetsvervulling nog voor ons, die in de
volheid des tijds mogen leven! Niet maar uit het dienst-
huis der uitwendige verdrukking, — uit de slavernij
onder den overste dezer wereld heeft God door den Hei-
land de gemeente verlost. Nu geldt met dubbelen nadruk :
Ik ben de Heer, uw God. Welk eene roeping dan voor
wie alzoo gezegend zijn, om nu uit dankbaarheid tege-
hoorzamen! De zegen behoeft niet meer te komen als
loon na de wetsbetrachting; de zegen is als vrije genade-
gave vooraf geschonken. Eerst verwijdt de Heer het
hart; Hij verruimt het, door te ontslaan van den vloek,
die om der zonde wil daarop rustte: daardoor geeft Hij
kracht om het pad Zijner geboden te loopen. Dat maar
de barmhartigheid, die ons is geschied, gestadig voor
ons zielsoog sta: dat alleen sterkt om den Heer blij-
moedig te dienen.
Al ben ik niet als Abrams zonen
\'t Egyptisch iliensthuis uitgeleid,
God wil mij grooter gunst betoonen,
Voor vloek schenkt Hij mij zaligheid;
Hij wil mij al mijn schuld vergeven,
Opdat ik tot Zijn eer zou leven;
Dan, dan ben ik in waarheid vry:
Geef mij, mijn God! dat ik Uw wetten
Ten regel van myn doen moog zetten,
Uit dankbaarheid gehoorzaam zij.
-ocr page 506-
502
23 October.
Te lezen: Hand. XI : 20-30.
Hand. XI : 26. En het is geschied, dat de discipelen
eerst te Antiochië Christenen genaamd werden.
Die naam, door de wereld als een scheldnaam aan
de discipelen van Jezus gegeven, —• is hij niet de hoogste
eernaam, de aanduiding van het zaligste voorrecht? De
naam „discipel" spreekt alleen nog van eene verhouding
als van leerlingen tot den Meester; die naam zou de
gemeente slechts aanduiden als de school eens leeraars.
Maar de naam „Christen" wil zeggen: wie van Christus
is, wie Christus toebehoort. Daar ligt in dien naam, wat
zoo schoon wordt uitgedrukt in het welbekende woord:
„Dit is mijn eenige troost, beide in leven en sterven, dat
ik niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmakers eigen-
dom ben."
Welk eene bemoediging ligt dan in onzen Christen-
naam! Wij staan niet meer voor eigen rekening; wij
behooren Hem toe, die Zich als de Christus Gods heeft
geopenbaard; Hem, die onze Middelaar is, die den vloek
voor ons gedragen en Zijn zegen ons aangebracht heeft.
Wij dwalen niet meer als verloren schapen rond; wij
worden geleid door den getrouwen Herder; wij worden
beschermd door den Koning van het Godsrijk.
Maar nu ook: welke hoogheilige roeping wordt door
dien naam ons aangewezen! Behooren wij den Christus
toe, dan moet het ook aan ons te zien zijn, dat wij Zijne
zalving deelachtig zijn geworden. Welke ook de kring
zij, waarin God ons plaatste, en wat ook het werk zij,
dat Hij in ons beroep ons aanwijst, we hebben daarin
te wandelen als wie Jezus toebehooren, oog en hart ten
hemel gericht, terwijl de voet op aarde wandelt en de
-ocr page 507-
503
hand op aarde arbeidt. Wie met ons in aanraking komen,
moeten de ervaring opdoen, dat een andere geest ons
bezielt, dan die uit de aarde voortkomt: Christenen
moeten het beeld van Christus dragen! O, dat wij daar-
toe ook op dezen dag genade van onzen God begeeren!
Och! dat wij nimmermeer vergeten,
Als ons de zonde vleit,
Hoe zij der rust van ons geweten
Haar doodhjk striknet spreidt;
Hoe diep wij van \'t geluk vervielen,
Hoe duur wy zijn verlost,
En wat de redding onzer zielen
Aan Jezus heeft gekost.
24 October.
Te lezen. Joh. III : 16-20.
Tit. II : 11. De zaligmakende genade Gods is
verschenen aan alle menschen.
Dat is de eigenlijke inhoud der Godsopenbaring, dat
er bij God genade is. Zijne macht en Zijne wijsheid
worden betuigd door de natuur; Zijne heiligheid en recht-
vaardigheid worden betuigd door het geweten. Maar dat
God genadig is, dat zouden wij niet weten, zoo Hij niet
Zelf het betuigde in de bijzondere openbaring, waarmede
Hij, sedert den val, en met steeds toenemende duidehjk-
heid, Zichzelven heeft bekend gemaakt. En nu, nu de
Christus op aarde is gekomen, nu wordt die genade
niet maar enkel betuigd: nu is zij verschenen; nu is zij
duidelijk aan het licht getreden, zoodat de mensch slechts
de oogen heeft te openen om haar te zien. Zij is ver-
schenen „aan alle menschen"; niet maar alleen aan dat
Israël, dat de voorloopige bekendmaking dier genade
-ocr page 508-
504
had ontvangen, maar aan alle menschen, aan alle volken,,
zoover de verkondiging van het Evangelie doordringt.
In het volgende vers zal de Apostel uitspreken,
waartoe die geopenbaarde genade dringen moet. Maar
eerst spreekt hij hier uit, dat zij er is; dat zij, onaf han-
kelijk van eenige daad der menschen, en alle die daden
voorafgaande, bestaat. Eerst de gave Gods, dan de be-
antwoording door den mensch; dat is de heilsorde in
den ganschen Bijbel. En wèl ons, dat het zoo is! Waar
zou het met ons heen, indien de aanvang van onze
zijde moest komen? Wie zichzelven leert kennen, vindt
niets dan opstand en wereldliefde en zelfzucht, niets
dan ellende van rondom. Maar dit is nu de blijde bood-
schap, die tot ellendige zondaren komt: de zaligmakende
genade Gods is verschenen! Opent uwe oogen, en ziet
de Zon der gerechtigheid hoog aan den hemel staan!
Gods genade is er, — en zij is er ook voor u, om u,
te schenken, wat gij hebben moet; om u te maken, die
gij zijn moet!
Och! dat aller menschen tongen,
Aller Englen zang, o Heer!
Samenstemden, samen zongen
Een wig tot Uw\' lof en eer!
Zonder einde geeft Uw lof,
Jezus! ons de rijkste stof:
Trek tot V ons hart naar loven,
Dat w\' I* eeuwig lieven, loven.
-ocr page 509-
505
25 October.
Te lezen: Titus II : 11—15.
Tit. II : 12. En onderwijst ons, dat wij de goddeloos-
heid en de wereldsche begeerlijkheden verzakende,
matig en rechtvaardig en godzalig leven zouden in
deze tegenwoordige wereld.
In het voorafgaande vers heeft de Apostel uitgespro-
ken, dat de zaligmakende genade Gods verschenen is;
thans gaat hij zeggen, wat zij uitwerkt. Opmerkelijk is
het, dat hij die uitwerking uitdrukt door het woord:
„zij onderwijst ons." De invloed der goddelijke genade
is zulk eene, dat daardoor de vrijheid des menschen
niet opgeheven wordt. Deze genade dwingt niet, maar
zij onderwijst; toch is deze onderwijzing zoo krachtig,
dat het uitwerksel niet uitblijven kan.
"Wat is het nu, dat zij onderwijst? Zij leert matig,
en rechtvaardig en godzalig in deze wereld te leven.
In die drie woorden is de gansche roeping des Christens,
de geheele inhoud der plichtenleer begrepen.
Matig te zijn is de vervulling der plichten, die de
Christen heeft jegens zichzelven. Het is, zich in toom,
in bedwang te houden, zich niet over te geven aan den
lust dezer wereld. Dat kan niet geschieden zonder de
goddeloosheid en de wereldsche begeerlijkheden te ver-
zaken; niet geschieden, zonder voor oogen te houden,
dat wij ons rein te bewaren hebben, als behoorende
niet aan onszelven, maar aan den Heer.
Rechtvaardig te zijn, — dat wijst op onze roeping
jegens onze naasten. De liefde tot den naaste toch,
elders geëischt, is niet anders dan de volmaakte open-
baring van het rechtvaardig zijn, het geven aan den
-ocr page 510-
506
naaste wat hem toekomt, in de verschillende verhou-
dingen, waarin God tot onze naasten ons plaatst.
Eindelijk: Godzalig te zijn, — dat is de beantwoor-
ding aan onze bestemming ten opzichte Tan God; dat
is de kroon van datgene, waartoe wij op aarde geroe-
pen zijn. —
Die matigheid, rechtvaardigheid en Godzaligheid zijn
de vruchten van de genade Gods. Niemand is er, die
uit zichzelven deze deugden voortbrengt: slechts waar
de genade Gods erkend en ervaren is, worden zij voort-
gebracht. En, zoolang het aardsche leven duurt, blijft
de Goddelijke genade daarin onderwijzen. Stukwerk blijft
heel het dienen Gods hierbeneden: wat ons rechtvaar-
digt kan alleen de volkomene gerechtigheid onzes Heilands
zijn. Doch ons deelgenootschap aan die gerechtigheid
blijkt slechts daaruit, dat wij ons laten onderwijzen tot
al, wat aan onze roeping past.
O God! sta met Uw Geest ons bij.
Opdat dit alles in ons zij,
Steeds meerder in ons word\' bevonden;
Dan zullen wy met waar gevoel
Het heilig, U betaam lijk doel
Van \'t groot verlossingswerk doorgronden.
Och! dat ons zoo de jongste dag
Niet ledig, niet onvruchtbaar zag.
26 October.
Te lezen: 1 Joh. V : 1-6.
1 Joh. V : la. Een iegelijk, die gelooft, dat Jezus is de
Christus, die is uit God geboren.
Grooter voorrecht, heerlijker eerenaam is er^niet,
dan uit God geboren, een kind van God te wezen. Dit
nu wordt uitgesproken van een iegelijk, die gelooft, dat
-ocr page 511-
507
Jezus is de Christus; wat moet dus dit geloof eene
groote zaak zijn!
Inderdaad, dit niet slechts met de lippen uit te
spreken, maar met het hart te gelooven: Jezus is de
Christus! — dat is niet mogelijk, zonder dat het oude
zondige leven des menschen in den dood is gegaan.
Voor den natuurlijken mensch is er aan dezen Jezus,
zonder gedaante of heerlijkheid onder de menschen ver-
keerend, niets aantrekkelijks. Wat Hij eischt, strijdt tegen
den aangeboren hoogmoed, tegen de aangeboren wereld-
liefde. En nu zal in Hem de Christus, de Koning van
het Godsrijk, de groote gave Gods aan de menschen
moeten gezien worden! Voorwaar, niemand komt daar-
toe, dan die zich als een schuldig zondaar leerde ken-
nen, en in dezen lijdenden Heiland den Borg en Mid-
delaar voor zijne ziel leerde zien. Goddelijk licht en
Goddelijke bearbeiding is er noodig om de heerlijkheid
van dezen Jezus te erkennen, en aan Hem zich over
te geven.
Maar zoo moogt gij dan ook, mijn Broeder of Zuster,
die in dezen Jezus waarlijk den Christus hebt leeren
beschouwen, daarin de verzekering hebben, dat gij uit
God geboren zijt. Wilt gij u vergewissen, of uw staat
wel recht is voor God, onderzoek dan niet uwe wisse-
lende gevoelsbewegingen: deze zullen u heden dit, en
morgen iets anders verkondigen. Uwe zekerheid ligt
hierin, dat gij er toe gebracht zijt in Jezus te gelooven,
dat is: Zijne heerlijkheid te zien en u aan Hem toe te
vertrouwen. Dat kan geen vrucht van eigen akker zijn;
dat zou in u niet bestaan, zoo God het niet in u ge-
werkt had, dat is: zoo gij niet uit God geboren waart.
Twijfel dan niet aan uwe roeping en verkiezing, maar
alleen beijver u om die vast te maken in de mogend-
-ocr page 512-
508
heid Gods, rekenend op de trouw en de liefde des
Heeren.
Halleluja ! lof zij den Zoon,
Gedaald van \'s hemels hoogen troon,
Tot heil van stervelingen:
Hem, die voor onze zonden stierf,
Kn \'t leven door Zijn dood verwierf,
Moet al het schepsel zingen.
27 October.
Te lezen: Psalm LXVI.
Psalm LXVI : 16,17. Komt, hoort toe, o gij allen, die God
vreest, en ik zal vertellen, wat Hij aan mijne ziel
gedaan heeft. Ik riep tot Hem met mijnen mond,
en Hij werd verhoogd onder mijne tong.
Zou niet deze aanhef doen verwachten, dat de Psalm-
dichter een uitvoerig verhaal van Gods leidingen en van
zijne doorgemaakte zielservaringen zou geven, eene ge-
schiedenis van bevindingen in den besten zin van het
woord? En zie, daar volgt niet anders dan: Ik riep den
Heer aan, — en ik loofde Hem. De geschonkene ver-
lossing wordt dus zelfs niet vermeld, maar kan alleen
opgemaakt worden uit de achternavolgende dankzegging.
Zeker leert ons dat in de eerste plaats, hoe de ziel
met heilige teederheid en soberheid heeft om te gaan
met wat God haar te doorleven geeft. Het heilgeheim
des Heeren is niet voor openbaarmaking bestemd. Dat
zou zoo licht tot zelfverheffing leiden; dat zou daarbij
ook door anderen worden misverstaan.
Maar daarenboven, wat eigenlijk door den Heer aan
de ziel gedaan wordt, kan niet in zijn diepste wezen
beschreven worden. Omstandigheden en aanleidingen en
-ocr page 513-
509
hulpmiddelen kunnen vermeld worden, — doch de eigen-
lij ke genadearbeid Gods, datgene, wat uit het kind van
Adam een kind Gods maakt, de overtuiging van zonde,
de overbuigin» van den wil, de mededeeling des nieuwen
levens, — dat alles laat zich niet beschrijven. De ervaring
van ieder kind Gods is: één ding weet ik, dat ik blind
was en nu zie; maar hoe Hij mijne oogen geopend heeft,
weet ik niet.
Wat zou het ook baten, deze dingen met klaarheid
te kunnen beschrijven? Die beschrijving zou toch niet
in staat zijn, anderen dezelfde ervaring deelachtig te
maken. God houdt met verschillende menschon verschil-
lende wegen. Hierin alleen komt Zijne leiding bij allen
overeen: Wie uit de diepte des harten Hem aanroept,
die vindt achterna aanleiding om te betuigen, dat hij
God loven mocht voor ondervondene uitredding. Dat is
de getuigenis, die \'s Heeren verlosten blijmoedig te
brengen hebben aan hunne omgeving, om ook anderen
begeerig te maken naar wat de Heer te geven heeft.
Dat trekt zielen aan, die tevergeefs aan allerlei deuren
hebben aangeklopt, op allerlei wegen heil gezocht heb-
ben. En ook zij gaan dan op hunne beurt genade ont-
vangen, en ontvangene genade lovend en dankend ver-
melden, Gode tot eer en zielen tot zaligheid.
Komt, luistert toe, gij Godgezinden!
Gij, die den Heer van harte vreest!
Hoort, wat mij God deed ondervinden;
Wat H\\j gedaan heeft aan mijn\' geest.
\'k Sloeg, heilhegeerig, \'t oog naar boven;
Ik riep den Heer ootmoedig aan;
Ik mocht met mond en hart Hem loven,
Hem, die alléén mij b\\j kon staan.
-ocr page 514-
510
28 October.
Te lezen: Mare. VII : 31—37.
Mare. VII : 37. Hij maakt, dat de domen hooren,
en de stommen spreken.
„Hij ging het land door, goeddoende." Met dat
enkele woord kan geheel het aardsche leven onzes
Heeren worden gekenschetst. Maar die weldaden had-
den niet enkel beteekenis voor de ongelukkigen, die
door Zijne wondermacht genezen werden; ze zijn tege-
hjk voor alle eeuwen de zinnebeelden van de werking,
die van onzen Heiland uitgaat op geestelijk gebied.
„Hij maakt, dat de dooven hooren en de stommen
spreken." Gelijk Hij de geestelijk dooden wakker roept
tot het leven der kinderen Gods; gelijk Hij de geeste-
lijk blinden Gods Koninkrijk en Zijn heilgoed doet aan-
schouwen, zóó maakt Hij het oor der dooven hoorend
om de stem Gods te verstaan.
Stemmen Gods, — zij zijn er in de natuur, die van
Zijne almacht, wijsheid en goedheid getuigt; zij zijn
er in het geweten, dat Zijne heiligheid en rechtvaar-
digheid verkondigt; zij zijn er, in de bijzondere open-
baring des Ouden Verbonds, die van Zijne heiligheid
spreekt. Maar het is eerst de kracht, die van den Chris-
tus uitgaat, die deze stemmen recht doet verstaan. Het
hart, door Hem aangeraakt, door Zijne liefde gewonnen,
begint te hooren, begint te begrijpen, wat God heeft te
zeggen ; wat Hij zegt in de zending Zijns Zoons bovenal.
En kan het dan anders, of de hoorende begint ook
te spreken, te spreken tot verheerlijking Gods, om Hem
te danken voor Zijne wonderbare genade, en te spreken
tot opwekking van andere ellendigen om redding te
zoeken bij den éénigen Helper? Stamelend blijft dat
-ocr page 515-
511
spreken, zoolang het aardsche leven duurt, maar \'t is
dan toch een spreken, waaruit God Zich lof bereidt; een
aanvang van die lofzegging, die de eeuwigheid vervullen
zal! Dat maar een iegelijk onzer zichzelven onderzoeke:
bestaat ook bij mij reeds dat hooren en spreken?
Geloofd zij \'s Vaders eenige Zoon!
Hij bracht ons van Zijns Vaders troon
De rijkste zegeningen:
Hem, onzen Helper in den nood,
Hem, onzen Redder van den dood,
Moet al wat ademt zingen.
29 October.
Te lezen: Jesaja XL : 25—31.
Jes. XL : 29. Hij geeft den moeden kracht, en ver-
menigvuldigt de sterkte dien, die geene kracht
heeft.
Wat is er veel, waardoor het kind des menschen in
het algemeen, en het kind des Heeren in het bijzonder,
moede worden kan! Moede, door de zorgen en bekom-
meringen dezer aarde; moede, door afmattenden arbeid;
moede door lijden des lichaams en der ziele, — gewis-
sehjk, dat wordt ieder Adamskind in den loop zijns
levens. En voor het kind Gods komt nog daarbij de
strijd tegen de zonde van binnen, die telkens het hoofd
weder opsteekt, en de smartvolle aanraking met eene
wereld, die in het booze ligt.
Het kan eenmaal niet anders op eene aarde, die den
vloek der zonde draagt; het kan, vooral, niet anders
voor wie achter Jezus het kruis hebben te dragen.
Maar zie, tot die vermoeiden en belasten, die tot
het volk des Heeren behooren, komt nu de troostrijke
-ocr page 516-
512
verzekering: God geeft den moeden kracht! Niet: Hij
maakt hen sterk, zoodat zij geene vermoeidheid meer
gevoelen. Dat blijft bewaard voor de eeuwigheid, als zjj
in de rust des Heeren zullen ingegaan zijn. Voor de
aarde is de belofte: Hij geeft den moeden kracht. Ver-
moeid zijn en blijven zij, maar ondertusschen werkt Gods
kracht in hen, zoodat zij niet bezwijken, en in staat zijn
tot het werk, waartoe Hij roept.
Welk eene belofte! En ondervinden wij niet dagelijks
de waarheid daarvan? Hoe vaak is het ons, alsof wij
zouden bezwijken, — en zie, wij komen er toch; wij
worden wonderbaar doorgeholpen, en achterna zien wij,
dat wij toch hebben mogen verrichten, wat wij onmogelijk
hadden gerekend. Dat is het gevolg van dat verborgen
leven, dat de Heer in het hart Zijner kinderen onder-
houdt; dat is de uitwerking van die toevloeiingen des
Heiligen Geestes, waarmede Hij begenadigt. Dat onze
ziel dan niet versage bij het gevoel harer blijvende
zwakheid! Bezwijken zal geen enkel pelgrim op den
weg naar het hemelsche Sion: dat waarborgt de trouw
van den God des Verbonds.
Komt, herten wij tot God omhoog
Het zuchtend hart, het biddend oog;
Zijn almacht zal ons schragen.
Wat nooden ons belagen.
De moed kan jeugdigen ontgaan,
De jong\'ling struik\'len op zijn baan;
Maar die den Heer verwachten,
Verheften zich, met aadlaars vlucht,
Al hooger op naar reiner lucht,
Met steeds verjongde krachten!
-ocr page 517-
513
30 October.
Te lezen: Johannes XI : 20 29.
Joh. XI : 28. De Meester is daar, en Hij roept u!
Met dit woord noodigt Martha hare zuster, die itog
van Jezus\' komst te Bethanië onkundig was, om tot den
Heer te komen. Hoe haastig zal deze aan die noodiging
gevolg hebben gegeven! In al die dagen, eerst van angst,
daarna van rouwe, had Maria naar Jezus verlangd: thans
is Hij gekomen; thans ijlt zij naar Hem heen!
Is er ook bij ons zulk een ijver, als de-noodiging
weerklinkt: „de Meester is daar, en Hij roept u"? Die
roepstem komt, zoo menigmaal zich de deur van het
Godshuis ontsluit, waar de Heer wonen wil in het mid-
den Zijner gemeente, — maar ach! hoe velen hebben
allerlei ijdele verontschuldigingen! Die roepstem komt,
200 menigmaal de Avondmaalsdisch wordt aangericht,
waar zij, die den Heer willen toebehooren, Zijnen dood
hebben te verkondigen totdat Hij komt. Maar ach, wat
zijn er dan velen, die doen, alsof de Meester niet riep,
alsof de noodiging Jiun niet aanging! O, indien het hart
waarlijk Hem als den geliefden Meester erkende, wat
zou er dan een ijver in plaats van die doodelijke onver*
schilligheid zijn!
Doch ook nog wel op andere wijzen komt die stem
tot ons. De Meester roept u, o gij rouwdragende!
opdat gij bij den Levensvorst balsem zoudt vragen voor
de wonde, door den dood u geslagen. De Meester roept
u) ° ?y gebogen e onder het kruis, opdat gij van Hem
kracht tot dragen zoudt ontvangen. De Meester roept u,
die met Gods goedertierenheden gekroond wordt, opdat
gij leeren zoudt uwe vreugde te heiligen, en er Gode
«er voor te geven. De Meester roept u, die daar trage-
33
-ocr page 518-
514
lijk nederzit, alsof u niet een dierbre last was toever-
trouwd, en ^gij geene taak hadt om daarin uwen Heiland
te verheerlijken. Telkens en telkens roept Hij u tot Zich,
opdat gij Zijne \'stem zoudt hooren, Zijne vertroosting
ervaren, Zijne kracht ontvangen. Moge maar steeds het
oor geopend, het hart gewillig zijn, om acht te geven
op Zijne stem!
Behoud ons, Heer der legermachten!
Zoo zullen w\' ons voor afval wachten;
Zoo knielen we altoos voor U neer.
Getrouwe Herder! breng ons weer;
Verlos ons; toon ons \'t lieflijk licht
Van Uw vertroostend aangezicht!
31 October.
Te lezen: Romeinen III : 23—31.
1 Tim. II : 5. Er is één Middelaar Gods en der
menschen, de mensch Christus Jezus.
Met dank aan God viert op dezen dag de Prote-
stantsche Christenheid het ontstaan der Kerkhervorming.
Maar overbodig is het niet, onszelven rekenschap te
geven, waarom eigenlijk die Hervorming dankstof is.
Zouden we alleen juichen, omdat de banden des gezags
verbroken zijn, dan zou gevraagd moeten worden, of
bandeloosheid dan heil brengt. Zouden we alleen juichen,
omdat het bijgeloof voor een goed deel is verwonnen,
dan mocht gevraagd worden, vooreerst: of ongeloof boven
bijgeloof is te verkiezen, en ten andere: of eene ver-
lichting, die op geestenbezwering uitloopt, boven het
Roomsche bijgeloof verheven is.
Zullen wij waarlijk God danken voor de Kerkher-
vorming, dan moet zij ons wezen, wat zij voor de Her-
vormers was: een terugkeer tot God en Zijn Woord, een
-ocr page 519-
515
vinden van het antwoord op de vraag eener ontruste
consciëntie. Het wezen der Kerkhervorming ligt hierin,
dat opnieuw de waarheid ontdekt is, die in het woord
van onzen dagtekst is uitgesproken. Alle dwalingen der
Roomsche Kerk zijn uitvloeisels van de miskenning dezer
waarheid. De Zoon van God wordt door haar niet als
werkeljjke Middelaar, evenzeer waarachtig mensch als
waarachtig God, erkend. Vandaar, dat zich de kerk met
hare instellingen inschuift tusschen God en den mensch.
Vandaar het aanroepen van Maria en de heiligen als
tusschenpei\'sonen; vandaar de leer van boetedoeningen
en uiterlijke godsdienstplichten, van verdienstelijke werken,
die de klove tusschen God en den mensch moeten over-
bruggen; vandaar de macht tot zondevergeving, aan de
dienaren der kerk toegekend; vandaar al dat uitwendig
vertoon, dat in de plaats treden moet voor de innerlijke
gemeenschap met God.
Zullen wij waarlijk kinderen der Hervorming zijn,
dan hebben we allereerst te erkennen: wij hebben een
Middelaar noodig; wij, zondaren, komen niet zonder
Middelaar tot God. Maar dan verder: Gode zij dank,
daar is een Middelaar, die het volkomene werk volbracht
heeft! En al, wat wij nu verder behoeven is, dat deze
volkomene Middelaar door ons worde aangenomen door
het levend geloof, zoodat Zijne gerechtigheid onze schuld
bedekt, en Zijn leven in ons overvloeit om ons te ver-
nieuwen en te heiligen. Dan zullen wij waarlijk zonen
en dochteren der Hervorming zijn, hervormd in den
geest onzes gemoeds, den Vader en den Heiland tot eer.
Geen aardsche macht begeeren wij;
Die gaat alras verloren!
             Ons staat de sterke Held ter zij\',
Dien God ons heeft verkoren.
-ocr page 520-
516
Vraagt gij Zijn naam? zoo weet,
Pat Hij de Christus heet,
Gods Eengeboren Zoon,
Verwinnaar o\\> den troon!
De zeeg\' is ons beschoren!
1 November.
Te lezen: Luc. XXI : 29—38.
Luc. XXI : 33. De hemel en de aarde zullen voorbijgaan,
maar Mijne noorden zullen geenszins voorbijgaan.
"Wie moet Hij zijn, die alzóó kan spreken! Wat is
er vluchtiger dan woorden? En Zijne woorden blijven,
waar hemel en aarde, het onwankelbaarste, wat de mensch
zich denken kan, zullen voorbijgaan!
Die woorden blijven, omdat het de woorden zijn van
den Godmensch. Hij legt Zijn eigen leven in Zijne
woorden; Hijzelf is de waarborg voor Zijne woorden.
Dat heeft nu reeds eene geschiedenis van negentien
eeuwen bewezen. Allerlei, wat door menschen gemaakt
is, stortte in puin; allerlei stelsels ontstonden en ver-
gingen, — maar nog altijd toont het Evangelie van den
Christus zijne levenskracht, leven wekkend uit de dooden,
en leven onderhoudend door wondere werking.
In deze wereld vol afwisseling en vergankelijkheid
zijn de woorden van den Christus het vaste fondament,
waarop gebouwd kan worden. O gij, die deze woorden
als levenswoorden hebt leeren kennen, omdat zij aan
uwe ziel het leven hebben gegeven, houd aan deze
woorden u vast, die u God als Vader openbaren! Onder
alle raadselen en bezwaren des levens, in alle zorgen
en nooden, — steun er op, dat de\' Bestuurder van uw
lot uw Vader is, want — Christus heeft het gezegd!
-ocr page 521-
517
Te midden van alle bestrijding, waaraan gij de Gods-
gemeente blootgesteld ziet, — steun er op, dat de poorten
der hel haar niet zullen overweldigen, want — Christus
heeft het gezegd!
Indien wij in het dagelijksch leven telkens en telkens
weer mensehen vertrouwen, zullen wij dan niet veel
meer den Godmensch vertrouwen? „Hij heeft het ge-
zegd!" — dat blijve voor ons het eind van alle tegen-
spreking. Zijne woorden hebben macht, ons te schragen
op den weg door dit leven, ons te dragen door de doods-
rivier heen, — en als hemel en aarde zullen zijn voorbij-
gegaan, dan zal in \'t Vaderhuis het Hallelujah der ver-
losten het Amen op de woorden van den Christus zijn!
Trotsche bergen zullen wijken,
Vaste rotsen eens vergaan;
Zijne trouw zal nooit bezwijken,
Zijn verbond blijft eeuwig staan;
Laat de wereld zelfs vergaan,
Zijne trouw blijft eeuwig staan;
Wat ooit wank\'len moog of wijken,
Zijn verbond zal nooit bezwijken.
2 November.
Te lezen: Psalm XXIII.
Psalm XXIII : 1. De Heer is mijn Herder; mij
zal niets ontbreken.
Onder de liefelijke namen, in de Schrift aan onzen
God gegeven, is zeker deze een yan de liefelijkste: de
Heer is mijn Herder. De teedere zorg, die de herder
draagt voor de schapen, beeldt de zorg af, waarmede
de Heer zorgt voor wie Hij bracht tot Zijne kudde.
-ocr page 522-
518
Dat er eene kudde is, het is, omdat deze Herder de
schapen, één voor één, opgezocht heeft uit de woestijn
dezer wereld, en ze onder Zijn herderstaf heeft ver-
eenigd.
Wat zou ons kunnen ontbreken, zoo wij tot die kudde
behooren ? Geen gevaar is zoo dreigend, of deze Herder
is machtig om te beschermen. Geene behoefte is er, of
deze Herder kan en wil er in voorzien. Geen neiging
tot afdwalen zelfs behoeft ons meer te beangstigen, want
deze Herder waakt en zorgt er voor, dat Zijne schapen
niet verloren gaan. Geen gevoel van zwakheid heeft ons
te deren; Hij wijst de wegen, waarin wij hebben te
gaan, en, als wij dreigen te bezwijken, dan draagt Hij
ons. Vertrouwend mogen wij zeggen: Mij zal niets
ontbreken!
Het komt nu slechts hier op aan, of wij in u-aarheid
kunnen betuigen: de Heer is mijn Herder. Want niet
vanzelf, niet van nature bezitten wij dien zegen. Van
nature gaan wij eigenwillig op eigene wegen, waarop
wij eenmaal jammerlijk moeten omkomen.
Waaraan kunnen wij dan onbedriegelijk weten, dat
Hij onze Herder is? Hieraan, dat wij ons geleid weten
door Zijn woord en Zijn Geest, zoodat het eigen willen
en kiezen opgeofferd wordt voor Zijne wenken. Eerst
als ons hart voor Christus is gewonnen, zijn wij veilig.
Dan is verder niets ons noodig, dan het oog op Hem
gericht te houden, en op Zijne wenken te letten. Alles,
alles mogen wij dan Hem in handen geven. De grazige
weiden zullen ons dan niet tot verzoeking worden; de
woestijnen zullen niet zonder waterbeken zijn; de donkere
doodsvallei mist hare verschrikking. Alles, alles wordt
wèlgemaakt door de trouw van den Herder. Zalig, ja
zalig wie Hem toebehooreri! Hierbeneden voert Hij hen
-ocr page 523-
519
op Zijne wegen; daarboven verkwikt Hij hen met ver-
zadiging der vreugde.
Wees, goede Herder! wees geloofd!
Uw hand is nimmer moé des gevens;
Gij voedt mij met het brood des levens
En kroont en zegent mij het hoofd.
Gij doet mijn hart Uw goedheid smaken
In alle ding, dat mij ontmoet!
Mij volgt, mij achterhaalt het goed:
Gij weet mij, arme, rijk te maken;
Uw liefde maakt het bittre zoet.
3 November.
Te lezen: Jesaja XL : 25—31.
Hand. XIII: 36°. Want David, als hij in zijnen tijd den
raad Gods gediend had, is ontslapen.
Daar ligt, in dit terloops gesproken woord, eene
gansche levensbeschouwing. Het doel van het leven is:
den raad Gods te dienen; dien wonderbaar heerlijken
raad, die tegelijk Gods eer en het heil der schepselen
bedoelt. In dien raad heeft ieder schepsel eene plaats,
een aangewezen taak. Zelfs de boozen moeten, tegen
hunnen wil, er aan dienstbaar zijn, omdat zij toch niet
anders kunnen „doen, dan wat Gods hand en raad te-
voren bepaald had dat geschieden zou." Maar toch, het
echte dienen, het dienen zooals het hier van David uit-
gesproken wordt, is het gewillig en gehoorzaam dienen,
waarbij het hart niet anders begeert, dan wat Gode wel-
behagehjk is.
Welk eene hooge beteekenis geeft dat aan hët
menschenleven, zoo vluchtig en nietig in zichzelf, maar
zoo beteekenisvol, wanneer daarin een deel gezien wordt
-ocr page 524-
520
van dien arbeid der eeuwen, waardoor Gods raad vol-
bracht moet worden. Wat doet het er toe, of aan zulk
een menschenleven eene belangrijke of geringe plaats is
aangewezen; of de oogen van duizenden het gadeslaan,
of dat het slechts in beperkten kring zijn invloed uit-
oefenen kan? Wie den raad Gods dient, in het hem of
haar toevertrouwde werk, die doet hetzelfde als wat de
Engelen en Machten des hemels doen.
Tegelijk, welke kalmte en gerustheid geeft «het, als
men zijn leven mag beschouwen als een dienen van den
raad Gods! Geen onheil kan deren, geen gevaar kan
schaden, zoolang die raad nog niet uitgediend is. Zoolang
de Heer voor Zijn dienstknecht, voor Zijne dienstmaagd,
nog wat te verrichten heeft, zal Hij de krachten sterken,
die tot dat dienen van Zijnen raad noodig zijn. Env
voelen wij gedurig, dat al ons werk op aarde slechts
stukwerk is; afgebrokene fragmenten, waaruit wij nooit
een geheel kunnen vormen, — wat nood, indien onze
God Zelf die stukken samenvoegt tot den opbouw van
Zijn heerlijken tempel? Is eens Zijn raad voltooid, dan
zal het blijken: niets kon gemist worden van hetgeen,,
waarmede op aarde die raad is gediend!
Ken reiziger gaat weltevreèn
Naar huis, door ongelegenheên
Van zee of wind. of barre kusten.
\'k Reis ook tevreên naar \'t Vaderland
Door golven, storm, en \'theete zand:
\'k Zal thuis, bij mijnen Vader, rusten.
4 November.
Te lezen: Matth. XVIII : 23-35.
Matth. VI : 12. En vergeef ons onze schulden, gelijh
ook wij vergeven onzen schuldenaren.
Even noodzakelijk, helaas! als het dagelijksch gebed
-ocr page 525-
521
om het dagelijksch brood, is ons de dagelijksche bede
om vergeving onzer schulden. Nooit komt er in het
aardsche bestaan des Christens een tijd, waarin hij ver-
heven zou wezen boven de behoefte aan vergeving. Het
zijn niet maar de zonde"n van het verledene, uit het
droevig eertijds, waarin de ziel ver van God leefde,
waarvoor vergiffenis noodig is: eiken dag opnieuw be-
zoedelt de Christen zich wederom. Nu eens zijn het
gedachten en strevingen, die ons bevlekken; dan weer
biftere of onware woorden, die ons doen schuldig staan;
dan weder daden, die niet bestaan kunnen voor het ge-
richt van den heiligen God. En als nu zelfs reeds ons
geweten, dat toch maar zoo gebrekkig spreekt, ons zoo-
veel heeft te verwijten, dat wij beschaamd de oogen
nederslaan, — wat moet dan niet het heilig oog van den
Alwetende in ons hart en in ons leven zien!
Waar zou het met ons heen, indien God ons in het
gericht bracht om wat wij deden en wat wij nalieten!
Maar neen! de Zoon des Vaders leert ons bidden: Vader,
vergeef! En als Hij ons dat gebed op de lippen legt,,
dan weten wij, dat het verhooring zal vinden, dat wij
vergeving zullen ontvangen.
Vergeving, — dat is niet altijd kwijtschelding van
de straf. Maar vergeving is iets beters dan dat. Vergeving
is wederopneming in de gunst, in de gemeenschap Gods,
wederherstelling van den band, die door het toegeven
aan de zonde was verbroken. Ook waar de straf gedra-
gen moet worden, mag, wie vergeving ontving, juichen
in het diepste der ziel: God is mijn Vader, en ik ben
Zijn kind! —
„Gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren", leert
Jezus aan de bede toevoegen. Dat geeft niet den grond
aan, waarop wij om genade bidden. Die grond kan in
-ocr page 526-
522
niets anders liggen dan in dien Vadernaam, waarmee
het gebed wordt geopend; dien Vadernaam, waarmede wij
tot den hoogen God mogen gaan, steunend op het Mid-
delaarswerk van Zijnen Zoon. Geen grond van verhoo-
ring, maar uitdrukking van\'heilige gelofte is dat toe-
voegsel. Wij, die slechts van genade leven kunnen, wij
willen vergeven wie tegen ons misdeden; wij, aan wie
de tienduizend talenten worden kwijtgescholden, wij
willen de honderd penningen niet invorderen, die onze
medezondaar ons schuldig is; het hart, door genade ver-
ruimd, is tot vergeven en vergeten gezind.
Vergeef ons onze schulden, Heer!
Wij schonden al te snood Uw eer;
De boosheid kleeft ons altijd aan.
Wie onzer zou voor Ü bestaan,
Had Jezus niet voor ons geleèn?
Wij schelden kwijt, die ons misdeên.
5 November.
Te lezen: 2 Timoth. IV : 1 8.
2 Tim. IV : 8. Voorts is mij weggelegd de kroon
der rechtvaardigheid, welke mij de Heer, de recht\'
vaardige Rechter, in die» dag geven zal.
Daar is bij den Christen, die zijne zwakheid en
ellende kent, die daar voelt, hoe hij genade noodig zal
hebben tot aan zijn jongsten snik, eene begrijpelijke
aarzeling om te denken aan eene kroon, die hem wacht.
Daar is veeleer eene smeeking in zijne ziele: och, dat
mij slechts de laagste plaats gegeven worde in het huis
des Vaders!
En toch, de Apostel ziet uit naar eene kroon. En
■dat niet alleen hem, den Apostel, zulk eene kroon wacht,
-ocr page 527-
523
dat blijkt wel uit wat hij laat volgen: „niet alleen mij,
maar allen, die Zijne verschijning hebben liefgehad." Hoe
kan het met den zoo betamenden ootmoed bestaanbaar
zijn, zulk eene kroon te verwachten?
Die kroon wordt niet verdiend, maar gegeven, ge-
geven uit rijke ontferming. Wat de Heer in dien dag
der dagen bekroont, dat is Zjjn eigen genadewerk, dat
aanvang maakte, en voortgang schonk, en voltooiing ver-
leende aan het gansche geloofsleven. Daarom worden
die kronen nedergeworpen voor het geslachte Lam, die
de verlosten Gode gekocht heeft door Zijn bloed. „Niet
ons, niet ons, Uw Naam alleen, o Heer! zij de eere."
Als die stemming onze ziele vervult, dan schaadt
het ons niet, uit te zien naar die kroon; dan is het een
steun voor het leven des geloofs. Hierbeneden is het
Christelijk leven een worstelend strijden, gebogen en ge-
drukt onder allerlei bezwaren. Welk eene bemoediging
dan, te mogen weten: dat zal niet eeuwig duren. Wij,
zoo vaak overwonnen en nedergeworpen, wij worden
eenmaal gekroond. De dienstknechten worden koningen,
als zij hierbeneden den raad Gods hebben uitgediend,
en getrouw zijn geweest in het vasthouden aan den Heer.
Van \'t verlossingswerk ziet en geniet de gemeente op
aarde nog alleen de aanvangen. Voltooid en bekroond
in heerlijkheid wordt, wat hier in zwakheid is aange-
vangen. De worsteling is voor den korten aardschen
levenstijd; voor de eeuwigheid is de zalige rust der
overwinning, de storelooze heerlijkheid. Zoo dan, vertroost
elkander met deze woorden!
Zou ik naar die kroon niet streven,
Naar die kroon, die nooit vergaat?
\'k Wil alleen voor Jezus leven,
Die mijn hoop geheel verzaadt:
-ocr page 528-
524
Wereld, ach! wat is uw waarde
Bij \'t volzalig hemelhof?
Wijk, ja wijk, o nietig\' aarde!
Wijk al, wat mij boeit aan \'t stof.
6 November.
Te lezen: Jesaia LV.
Jes. LV : 8. Want Mijne gedachten zijn niet ulieder
gedachten, en uwe wegen zijn niet Mijne ivegen,
spreekt de Heer.
Vaak wordt dit woord aangehaald als eene vermaning
tot ootmoedige berusting onder Gods ondoorgrondelijke
leidingen. En zeker, zulke vermaning heeft recht van
bestaan. Het verband intusschen, waarin onze dagtekst
voorkomt, wijst aan, dat hier niet stille onderwerping,
maar blijmoedig toeverzicht gepredikt wordt. Die ge-
dachten en wegen Gods, die zooveel hooger dan de onze
zijn, worden hier ons voorgesteld als een heil aanbren-
gend, waarop des menschen kind uit zichzelven niet zou
durven hopen.
Hoe waar is dat, in allerlei opzicht! Zie, onze ge-
dachten zijn, dat eerst de mensch zich Gods gunst moet
waardig maken; Gods gedachte, Gods raad is, met vrije
genade vóór te komen, die het heil aanbrengt buiten
ons om, alzoo dat des menschen werken niet verdienende
oorzaak der zaligheid zijn, maar vruchten der dankbaar-
heid voor het ontvangene heil. — Onze gedachten zijn, dat
althans eerst het berouw moet voorafgaan aan het komen
tot God; Gods weg is, dat de begenadigde zondaar leert
zeggen: Nadat ik bekeerd ben, heb ik berouw gehad. —
Onze gedachten zijn, dat eerst allerlei zelfkwelling noodig
is om Gods gave deelachtig te worden; Gods weg is de
-ocr page 529-
525
weg van een kinderlijk gelooven, dat het waagt op
18 Heeren Woord. — Onze gedachten zijn, dat onze on-
trouw \'s Heeren trouw teniet doet; Gods verzekering
is: Ik heb u liefgehad met eeuwige liefde.
En zoo gaat het, niet alleen met betrekking tot den
weg des behouds, maar ook met betrekking tot ons
levenslot. Hoe vaak zijn onze gedachten, dat alles
tegen ons is, terwijl God juist bezig is langs wónder-
baren weg ons geluk te bewerken! Hoe vaak wachten
wij schade, voor ons en de onzen, uit allerlei omstan-
digheden, totdat de Heer door verrassende wending ons
toont, hoe deze alle ten goede moesten medewerken!
Zoo laat ons dan blijmoedig het hoofd omhoog heffen,
onzen God dankende, dat Zijne gedachten en wegen niet
zijn als de onze. Zooveel hooger en heerlijker zijn ze,
als Hij, de Alwetende en Almachtige, hooger is dan het
kind des stofs; zóó liefelijk en genadig zijn ze, als wij
het wachten mogen van Hem, die Zich in Christus als
Vader openbaart.
Wie zou dan Uw doel bedillen?
Kwaad, /.egt somtijds ons gevoel,
Op Uw godlijk doen en willen;
Maar die wijsheid mist haar doel.
Konden w\' ooit de reden ramen,
Waarom dus de Hemel koos,
Ach! hoe zouden wij ons schamen!
Onze zin bleek zinneloos.
7 November.
Te lezen: Joh. IX : l—7.
Joh. IX : 8. Dit is geschied, opdat de u-erken Gods
in hem zouden geopenbaard nor den.
Het lot van den blindgeborene is voor Jezus\' dis-
-ocr page 530-
526
cipelen een raadsel. Vast overtuigd als zij zijn, dat een
bijzonder leed een gevolg moet zijn van eene bijzondere
overtreding, weten zij hier met deze beschouwing geenen
weg. Immers, is de man zelf oorzaak van zijnen toestand,
dan zou hij reeds vóór zijne geboorte moeten gezondigd
hebben, — wat natuurlijk ongerijmd is. En is zijn toe-
stand een gevolg van zonde zijner ouders, dan draagt
een ander de straf in plaats van de overtreders.
Geene bijzondere zonde, zegt Jezus, noch van hem,
noch van zijne ouders, is de oorzaak van dit leed. En
nu voorts leidt Hij de aandacht Zijner discipelen af van
de vraag naar het: Waarom? om die te vestigen op de
vraag naar het: Waartoe?
Welk een noodige les wordt hiermede ook ons ge-
geven ! Hoe vaak zijn wij gewoon, bij eenig leed, dat ons
deel is, de vraag op te werpen: waarom moet ik dat
ondergaan? In stede van ons tevreden te stellen met de
algemeene waarheid: omdat ik een zondaar ben, moet
ik ook deelen in het leed, dat door de zonde op aarde
is, zijn wij zoo geneigd naar bijzondere redenen te zoeken,
en, zoo wij die niet vinden kunnen, te klagen alsof ons
onrecht wedervaart!
Onvruchtbaar blijft dat vragen naar het: waarom ? —
tenzij ons geweten ons duidelijk eene overtreding aan-
toont, die eene goddelijke kastijding noodzakelijk maakte.
Beter dan dat vragen naar het Waarom ? is het vragen:
Waartoe? de vraag, naar de bedoeling van het door
God gezonden lijden. Op die vraag past immer het
antwoord, hier door Jezus gegeven: „Opdat de werken
Gods in hem zouden geopenbaard worden." Bij dezen
blindgeborene zijn die werken geopenbaard in de won-
derbare genezing, hem geschonken. Maar immers, ook
waar dat niet geschiedt, is dit openbaren Zijner heer-
-ocr page 531-
527
lijkheid de bedoeling Gods. Of wordt die niet openbaar,
als het toegezonden lijden strekt tot middel om de ziel
te bekeeren en te behouden voor de eeuwigheid ? Wordt
die niet openbaar, als het opgelegde kruis dient om los
te maken van de ijdelheid, en het hart te vormen in
de oefenschool? Wordt die niet openbaar, als God Zijne
kracht in menschelijke zwakheid betoont, en de ziel
bekwaamt om met gelatenheid te dulden, en God te
verheerlijken door stille gehoorzaamheid? Brengt God
ons in beproeving, het is gelijkelijk tot Zijne eer en tot
onze zaligheid. Zie dan ons harte toe, al verstaan wij
de oorzaak niet van ons lijden, dat wij Gods bedoeling
niet miskennen, maar daaraan gewillig beantwoorden.
,         God kent alleen het naaste pad,
Dat uitloopt op de hemelstad;
Hij weet, wanneer in ons gemoed,
Of smart, of blijdschap voordeel doet.
______________j_\'
8 November.
Te lezen: Rom. X : 14—21.
Rom. X : 17. Zoo is dan het geloof uit het gehoor,
en het gehoor door het woord Gods.
De Apostel herinnert ons hier de onbetwistbare, en
toch zoo vaak voorbijgeziene waarheid, dat er geen ge-
loof ontstaan kan, zoo men niet eerst van den Heer ge-
hoord heeft. Wie kan zich toevertrouwen aan eenen
Redder, van Wien hij niet vernomen heeft? Wie kan
zich overgeven aan een Heer, dien hij niet kent? En
toch, in die dubbele daad van zich toevertrouwen en
zich overgeven bestaat het geloof.
-ocr page 532-
528
Zoo wane dan niemand, tot-het geloof te zullen komen,
■die zich onttrekt aan de verkondiging, die van Jezus
getuigt; de verkondiging, die tot de zielen komt door
de prediking, en door de geschriften, die den Heiland
en Zijn werk doen kennen. Wie het doel wil, moet ook
de middelen willen. Dat geldt in aardsche dingen; dat
geldt evenzeer in geestelijke dingen. Onderzoeke dan
een iegelijk zichzelven, of hij wel in het gebruik der
middelen getrouw en standvastig is. Daaraan verbindt
■God Zijnen zegen; zonder deze brengt Hij niemand tot
het geloof in den Christus, en tot de zalige ervaring
van het kindschap Gods.
Maar niet minder verdient, wat daar volgt, onze aan-
dacht. „En het gehoor is door het woord Gods." Dat
wil zeggen: dat er eene verkondiging van het Evangelie
bestaat; dat er eene kerk is met hare ordeningen en
hare dienaren; dat er eene bearbeiding der zielen is
door eene levende Godsgemeente, die getuigt, wat zij in
Jezus heeft gevonden, — dat alles wijst er op: van God
is een woord des levens en der behoudenis uitgegaan
tot het verloren menschdom. Daar zou niets door men-
schen te verkondigen zijn, indien niet allereerst God
gesproken had. Daar zou geene blijde boodschap kunnen
gedragen worden over de aarde, indien niet God die
groote blijdschap geschonken had. En daarom, het be-
staan zelf van eene Christelijke Kerk, die hare verkon-
diging komen doet tot wie nog buiten zijn, wijst onweder-
sprekelijk op eene eigene daad Gods heen. Uit menschen-
harten, gebogen onder- en bezoedeld door de zonde, zou
geen Evangelie kunnen uitgaan. Dat moest komen van
God; van Hem, die het leven is en het leven geeft.
Zoo mag dan het geloof rusten op onwankelbaren grond-
slag: de inhoud des geloofs is niet van menschen ge-
-ocr page 533-
529
geven, maar van Hem, die waard is, dat wij Zijn woord
vertrouwen.
Door Zijn vredeboden
Doet God zondaars nooden
Tot het hoogste goed;
God heeft ons vergeven,
God schenkt ons het leven,
Door des Heilands bloed.
Ja, de Heer wil nog veel meer,
Boven bidden, boven denken,
Alles aan ons schenken!
9 November.
Te lezen: Psalm LXII.
1 Sam. I : 15. Ik heb mijne ziel uitgegoten voor
het, aangezicht des Heeren.
Dit woord van Hanna, de bitter bedroefde huisvrouw
van Elkana, drukt beter dan eenig ander uit, wat
eigenlijk bidden is. Geene sierlijke woorden, geene wei-
sluitende redeneeringen, geene hartstochtelijke uitroepen
verdienen dien naam; alleen een uitstorten van wat het
hart beweegt, een blootleggen van de behoeften, van de
wenschen, die daar zijn in het diepst der ziel, — dat
is bidden.
Hoe menig dusgenaamd gebed verdient dien naam
niet! Geen wonder, dat daarop geene verhooring volgt;
het is geen bidden geweest: hoe zou dan daar van
gebedsverhooring sprake kunnen zijn? De reden,van
zooveel vruchteloos bidden is, dat daaraan het eerste
vereischte ontbrak om waarlijk bidden te zijn.
Indien daarentegen ons spreken tot God waarhj k een
uitstorten is van wat er leeft in onze ziel, dan schaadt
het niet, al is dat spreken slechts stamelen, al kunnen
wij onze behoefte nauwelijks onder woorden brengen.
34
-ocr page 534-
530
Dan schaadt het niet, al tasten wij mis in hetgeen wij
als onze ware behoeften aanzien: God, die beter weet
dan wij, wat wij behoeven, zal het betere in de plaats
geven. Dan schaadt het zelfs niet, al is het geloof nog
maar zwak, waarmede wij ons tot Hem wenden: dat
vonksken van geloof weet Hij aan te blazen tot een
heldere vlam, en — het is niet om onzes geloofs wil,
maar om Zijns Naams wil, dat Hij zegent.
Op dit ééne komt het aan, dat wij voor Hem ons
hart uitstorten. Als wij dat doen, dan houden wij niets
voor Hem terug: dan belijden wij vanzelf Hem onze zonde
en schuld; dan toonen wij Hem onze gedaante. En al zijn
wij dan onszelven niet bewust van het geloof, waarmede
wij tot Hem naderen, dat uitstorten des harten zelf is een
bewijs, dat wij ons vertrouwen op Hem stellen: wij zouden
het immers niet doen, indien wij het vruchteloos rekenden ?
Stort dan uw hart voor Hem uit, o gij nedergebogene,
hetzij \'s levens leed of eigen zonde u drukt, en gij zult
het ervaren: Hij stort over u uit de volheid Zijner gaven,
naar den rijkdom Zijner genade in Christus.
Baar moet veel strijds gestreden zijn,
Veel kruis en leeds geleden zijn,
Daar moeten heil\'ge zeden z\\jn,
Een nauwe weg betreden zijn,
En veel gebeds gebeden zijn,
Zoolang wij hierbeneden zijn, —
D&n zal \'t hierna in vreden zijn.
10 November.
Te lezen: Luc. X : 38—42.
Luc. X : 42. Eén ding is noodig.
In het verhaal, waaraan dit woord ontleend is, moet
het bevreemding wekken, dat Jezus Maria boven Martha
-ocr page 535-
531
prijst, zoolang men zich de eerste denkt als enkel neder-
zittende, terwijl de tweede voor de behoeften harer gasten
zorgt. Maar het woordeken „ook" in vs. 39 toont, dat
Maria eerst in dien arbeid had geholpen, en daarna,
terwijl Martha nog altijd méér bemoeiingen maakte, de
gelegenheid had aangegrepen om het woord van den ge-
liefden Meester te hooren. Dat is het, wat Jezus in haar
prijst; daarvan zegt Hij hier: Eén ding is noodig.
Dat ééne noodige is dus: Jezus\' woord te ontvangen,
bezig te zijn met de dingen der hoogere wereld, waar
dat woord over handelt. Dat is zóó noodig, dat al het andere
daarbij achterstaan, desnoods daarbij wegvallen moet!
Eén ding is noodig! Dat zegt de Mond der waarheid
aangaande wat in de wereld voor volmaakt overbodig,
zooal niet voor schadelijk wordt gehouden! Eén ding is
noodig, — namelijk dat, wat blijft en waarde behoudt,
als al het aardsche wegvalt. Alles kunt gij desnoods
missen, o mensch; genot en bezit, wetenschap en kunst, —
maar niet de gave van dien Jezus, die u, verloren zondaar,
maakt tot een kind van God. Eén ding is noodig: be-
houden te worden door den Eenige, die behouden kan.
Of zullen we ons van de erkenning dier ontzaglijke
waarheid laten afleiden door de tegenwerping, dat dit te
doen, eenzijdig en onpraktisch maakt? Eenzijdig, — hetzij
zoo, waar het de besliste keuze insluit van aan de zijde
Gods te staan. Maar onpraktisch? Wie zijn het, die met
den meesten ijver de taak des levens zullen vervullen?
Wie, die het meest zegen spreiden rondom zich ? Zullen
zij het niet zijn, die door den Heer zich hebben laten
opheffen uit zelfzucht en traagheid en werelddienst, die
rijk gemaakt zijn door de gave des Heilands, en een
doel voor hun streven, eene beteekenis voor hun leven
hebben verkregen?
-ocr page 536-
532
Eén ding is noodig. Blijve het ons bij, te midden
der afleidingen en beslommeringen, die elke dag brengt.
Voere het onze ziel tot een luisteren naar \'s Heeren
woord, een leven bij de toevloeiingen Zijner genade, —
en wij zullen ervaren, dat in dit ééne in waarheid alles
is besloten.
O tnensch, wat zal de zorg en vlijt,
Al \'t ploegen, zwoegen baten ?
Gij slooft en slaaft om aan den tijd
Het tijd\'lyk goed te laten.
In \'t zoeken van \'t onnoodig veel
Zijt gij zoo overbodig:
Mist gij Maria\'s goede deel?
Pat ééne ding is noodig.
11 November.
Te lezen: Jesaja LIV : 7—17.
Jes. LIV : 10. Want bergen zullen wijken en heuvelen
wankelen, maar Mijne goedertierenheid zal van u
niet wijken, en het verbond Mijns vredes zal niet
wankelen, zegt de Heer, uw Ontfermer.
Welke rijke belofte, geheel voor onze behoefte
berekend! Al, wat rondom ons is, spreekt van verganke-
hjkheid, van verkwijning en verdwijning; en daaren-
boven, waar wij onszelven leeren kennen in onze ontrouw
en onze zwakheid, in onze onwaardigheid om Gods
zegeningen te ontvangen, daar is oorzaak tot vreezen, dat
de gunstbewijzen Gods, tot hiertoe genoten, een einde
nemen zullen.
En zie, daar komt nu deze belofte ons verzekeren,
dat vaster dan de bergen en de heuvelen, — het meest
vaste wat op aarde te vinden is, — het genadeverbond van
onzen God is. Dat is, omdat de vastheid van dat verbond
-ocr page 537-
533
niet rust op iets, dat uij aanbrengen, of op iets, wat uit
ons voortkomt. Het verbond staat vast, omdat God is,
die Hij is. Als Jehovah, als: „Ik zal zijn, die Tk zijn
zal," openbaarde Hij Zich reeds in de voorloopige Bedeeling,
en nu, nu is het nieuw en eeuwig testament vaststaande
door den Zoon, in "YVien God Zich volkomen heeft geopen-
baard, en die dat verbond heeft bezegeld met Zijn bloed.
En zoo dan ons twijfelmoedig hart nog vraagt: is nu die
belofte wel voor mij? dan komt het woord Gods ons er
op wijzen, dat wij als erfgenamen des Verbonds zijn
verzegeld door den Heiligen Geest der belofte, die het
onderpand is onzer toekomstige erfenis.
Hoe betaamt het ons dan, met geloofsmoed door het
leven heen te gaan, steunende op de belofte onzes Gods!
Zekerlijk, die belofte zegt niet, dat al onze paden effen
en liefelijk wezen zullen: dat kan nu eenmaal niet, waar
wij geoefend en gevormd moeten worden. Maar dit ver-
zekert zij ons, dat God de Getrouwe blijft, niettegen-
staande al ons afzwerven; dat Hij niet moede worden
zal, ons in onze zwakheid te dragen, en dat wij in al de
wisselende ervaringen des levens op Hem, als op den
Onwankelbare, staat kunnen maken. Hij wist vooruit,
welke zwakke, welke gedurig afwijkende kinderen wij
wezen zouden, toen Hij Zijn Verbond met ons oprichtte;
Hij wist vooruit, dat wij nooit het doel zouden bereiken,
zoo Hij ons niet droeg met eindelooze ontferming: steune
dan onze ziel vrijmoedig op Zijne trouw!
Och, dat Uw hand
Zóó naar het land
Van myne ruste mij leide!
Vrede is de kracht,
Die hier met macht,
Heiland! mij aangordt ten strijde.
/
-ocr page 538-
534
12 November.
Te lezen: Luc. XVIII : 9-17.
Luc. XVIII : 16. Laat de kinderkens tot Mij komen,
en verhindert ze niet; want derzulken is het Kb-
ninkrijk der hemelen.
Dat is een woord voor allen, die hetzij als ouders,
of in eenige andere betrekking, met kinderkens in aan-
raking zijn. Laat ze tot Jezus komen; Hij, de Heer uit
den hemel, buigt zelfs tot kinderkens Zich neder, ja!
ontvangt ze met de teederste liefde. En al, wat er noodig
is om ze te doen komen, is: hen niet te verhinderen.
Vanzelf zullen ze tot Jezus komen, zoo zij maar niet
verhinderd worden. Gansch bijzonder vatbaar zijn zij
voor den indruk, die van Jezus uitgaat: hunner, en der-
genen, die hun gelijken, is het Koninkrijk der hemelen.
Dat beteekent niet, dat de kinderkens zonder zonde zijn :
het beginsel van bederf is in hen aanwezig, dat reeds
aanvankelijk zich toont, en later zich ontwikkelen zal.
Maar in het kind is nog de eenvoud, de vertrouwelij k-
heid, het zich geven zonder bijgedachten, dat noodig is
tot het ontvangen der gaven des Heeren. Daarom, ver-
hindert hen niet, — en zij zullen aangetrokken worden
door de macht van Jezus\' liefde.
Verhindert hen niet! Verhinderd worden zij, indien
zij van Jezus niet hooren: hoe zullen zij tot Hem komen,
zoo zij niet op Hem gewezen worden? Daarom moet,
zoo vroeg de kinderlijke bevatting dat toelaat, het liefelijk
beeld des Heeren voor hun zielsoog gesteld worden.
Maar overigens — geen bijzondere aandrang moet aan-
gewend worden, die eene vroegrijpheid bevorderen en
daarom op den duur schaden zou. „Doen door laten" is
hier de hoogste wijsheid. Doen, door na te laten alles,
-ocr page 539-
535
wat belemmeren zou. Dit is de groote belemmering, als
het kind, met zijne fijne opmerkingsgave, gevoelt, dat
de volwassenen, met wie het omgaat, voor Jezus onver-
schillig zijn, allerlei dingen hooger stellen dan wat met
Hem in betrekking staat.
Welke verantwoordelijkheid dan voor Christenouders!
Welk eene roeping, om het eigen leven te heiligen,
opdat de geestelijke dampkring, waarin het kind ademt,
niet bedorven zij! Welk een aandrang tot een gedurig
gebed om wijsheid, opdat niet een ondoordacht woord, eene
onwillekeurige daad, schade brenge aan het teedere
zieleleven van het kind! Code zij dank, dat zulk bidden
op verhooring mag rekenen! Hij, die de kinderkens tot
Zich roept, Hij wil geven, wat er noodig is om ze te
doen komen, en Christenouders zegenen met den hoogsten
zegen, namelijk, dat hun kind den Heiland toebehoort.
Wij danken U, barmhartig\' God en Vader!
Dat G\' uit gena\' ons en ons kroost te gader,
Om \'t bloed Uws Zoons, all\' onze schuld vergaaft,
Ons door Uw\' Geest hebt tot Uw Kerk doen komen,
Tot leen Uws Zoons, tot kind\'ren aangenomen,
En door den Doop dit heil ons plechtig staaft.
13 November.
Te lezen: Hand. IX : 1—8.
Hand. IX : 5. Het is u hard, de verzenen tegen
de prikkels te slaan.
Wij hebben in dat woord geen bewijs te zien, dat
Paulus, tegen beter weten in, de Christenen vervolgde.
Zielkundig ondenkbaar is het, dat hij dan „blazende
dreiging en moord" geweest zou zijn, waar hij toch eer-
lijk was in zijne begeerte om den God der vaderen te
-ocr page 540-
536
dienen; onmogelijk is het daarenboven, dat hij dan later
zou hebben kunnen betuigen, dat hij in onwetendheid
de gemeente Gods vervolgd had.
Het woord van den verhoogden Heer beteekent: Gij
strijdt tegen eene macht, die u te sterk is; uw woeden
voert u niet tot overwinning; slechts uzelven kunt gij
er door schaden.
Dat woord behoudt gelding en waarschuwing voor
een iegelijk, die den Heer wederstaat; dat woord, — en
uit dat oogpunt bezien wij het hier, — dat woord blijft
eene bemoediging voor de gemeente des Heeren. Al het
woeden der vijanden is slechts een slaan van de verzenen
tegen de prikkels; een verzet tegen eene macht, waar-
tegen geen weerstand baat.
Wie daar let op de talrijkheid en de macht dei-
tegenstanders van het Evangelie, zou zoo licht moedeloos
kunnen worden. En in aantal, èn in velerlei begaafd-
heid, èn in berekening overtreffen zij de ootmoedige,
eenvoudige, weerlooze Christenen. Zou deswege aan
\'s Heeren discipelen bange vreeze voegen? Integendeel!
zij mogen er zeker van zijn, dat elk verzet tegen het
Evangelie eenmaal uitloopt op schade en schande. „Ons
is de sterke Held nabij, Dien God Zelf heeft verkoren."
Die zekerheid geeft moed en blijmoedigheid, om het
werk des Heeren rustig te werken. Daar mogen donkere
tijden zijn voor de Christenheid, maar nooit staat hare
zaak hopeloos. Aan het einde blijkt, hoe aan haren
Koning alle macht is gegeven. Is niet het verledene
waarborg voor de toekomst? Nu reeds achttien eeuwen
lang is de gemeente door de wereld bestreden, —
en nog altijd bestaat zij, nog altijd breidt zij zich uit
in allerlei landen, nog altijd oefent zij zegenbrengende
kracht uit. Nog steeds gaat haar Heer voort, Saulussen
-ocr page 541-
537
in Paulussen te herscheppen, en tot zegen te doen ge-
dijen, wat op verderf was aangelegd. Zoo vreeze dan
ons hart niet voor de Godsgemeente: onderzoeke het
zich slechts ernstig voor God, of het waarlijk tot haar
behoort!
               
Ken vaste burg is onze God,
Een toevlucht voor de Zijnen!
Al drukt het leed, al dreigt het lot,
Hij doet Zijn hulp verschijnen\'
De vijand rukt vast aan,
Met opgestoken vaan:
Hij draagt zijn rusting nog,
Van gruwel en bedrog,
Maar zal als kaf verdwijnen!
14 November.
Te lezen: Psalm CXVI.
Psalm CXVI : 12, 13. Wat zal ik den Heere ver-
gelden voor alle Zijne weldaden aan mij bewezen?\'
Ik zal den beker der verlossingen opnemen en den
naam des Heeren aanroepen.
Hoe dikwijls komen er, door de genade onzes Gods,
dagen in ons leven, die deze vraag doen oprijzen in ons
hart; dagen van herstelling uit krankheid, uitredding uit
nood of gevaar, afwending van dreigende moeielijkheden,
onverwachte, verrassende zegeningen; weldaden, die het
diepst onzer ziel met vreugde vervullen. Is er gedurig
oorzaak tot bidden, daar wordt, ook in de voorvallen
van ons dagehjksch leven, gedurig reden tot danken
gegeven.
En,, is er ook zulke oorzaak tot bijzondere dank-
zegging niet op een of anderen dag onzes levens, —
-ocr page 542-
538
voor den Christen is er eene dankstof, die eiken dag
weder nieuw is: de dankstof, dat wij een Heiland hebben,
die ons tot kinderen Gods heeft gemaakt, en die ons de
zekerheid des eeuwigen levens heeft geschonken. Daarom,
welke ook onze uitwendige omstandigheden mogen zijn,
voortdurend hebben wij reden te vragen: Wat zal ik
den Heere vergelden?
Hoe zullen wij die vraag beantwoorden ? Wat kunnen
wij Gode toebrengen, dat eene waardige vergelding voor
Zijne zegeningen wezen zou? Ach, daar kan immers
geen sprake van betaling van deze schuld der dank-
baarheid zijn ! Wat hebben wij, dat wij niet eerst hebben
ontvangen ? Wat kunnen wij geven, tenzij wat Gods
eigendom is ? En wat is ons gebrekkig dienen des Heeren,
om eene vergelding van Zijne weldaden te kunnen
heeten?
De Psalmdichter spreekt dan ook in zijn antwoord
op deze vraag van geene werken. Hij zegt: Ik zal den
beker der verlossingen opnemen, d. i. ik zal een feestelijk
dankoffer den Heer toebrengen. Met andere woorden:
geen andere vergelding heb ik, dan dat ik den Heere
dankzeg. Zeker, daarmede wordt niet uitgesloten, dat
een Godewelgevallige wandel aan dien dank des harten
uitdrukking geven moet. Maar de nadruk wordt niet
op die werken gelegd; daar wordt alleen van den dank
der ziel gesproken, waarvan die wandel het uitvloeisel
is. Zóó weinig kan er sprake zijn van terugbetalen, van
afdoening van de schuld der dankbaarheid.
Wij blijven schuldenaren in dankbetooning. Maar deze
flchuld drukt niet neder. Gaarne blijft het kind in dezen
des Vaders schuldenaar, altijd weer opnieuw van Zijne
liefde genietende. Onbetaalbaar is die schuld, omdat de
zegeningen zoo rijk. en zoo veel in getal zijn, omdat
-ocr page 543-
539
telkens weer nieuwe weldaden toevloeien van Hem,
Wiens wezen liefde is.
Wat zal ik, met Gods gunsten overlaan,
Dien trouwen Heer voor Z\\jn gen;*i vergelden?
\'k Zal, bij den kelk des heils, Zijn\' naam vermelden,
En roepen Hem met blijd\' erkent\'nis aan.
15 November.
Te lezen: Rom. XII : 9—21.
Rom. XII : 12. Verblijdt u in de hoop. Zijt geduldig
in de verdrukking. Volhardt in het gebed.
Telkens, en telkens weer, richt de Schrift onzen blik
op de toekomst, waar zij tot blijdschap ons opwekt.
„Verblijdt u in de hoop!" Zeker, dat is niet, alsof er in
dit aardsche leven geenerlei oorzaak van blijdschap zou
zijn: Gods goedertierenheden zijn eiken morgen nieuw,
en Zijne genade in Christus maakt hier reeds het hart
zalig van wie gelooft. Maar in dit aardsche leven staat
nog zooveel duisternis over tegen het licht, en onze
eigene zwakheid en ontrouw belemmert nog zoo gedurig
ons genot van Gods liefde in Christus, dat wij geene
rechte, volle blijdschap konden hebben, indien wij niet
met zekerheid mochten uitzien naar de erfenis, die ons
bereid is. Verblijd u dan, o Christen! in uw toekom-
stig heil: zóó alleen wordt uw hart gesterkt, om uwen
God uit dankbare liefde te dienen.
Onmiddellijk verbonden met deze vermaning is die
andere: „Zijt geduldig in de verdrukking." De blik op
de toekomst sterke u in den strijd van het heden; een
strijd, die voor geen Christen uitblijven kan. Want, zoo
daar ook nu geene verdrukking zij te lijden, gelijk de
-ocr page 544-
540
eerste Christenen die hadden te dragen, altijd blijft de
Christen ervaren, dat hij in het midden eener vijandige
wereld verkeert. Wordt niet meer ons leven bedreigd
om het belijden van den naam des Heeren, — spot en
smaad en achteruitzetting, onvriendelijke bejegening en
tegenwerking blijven aan geen Christen bespaard. "Weest
in die verdrukking geduldig, vermaant de Apostel; houdt
uit en houdt vol; draagt zonder murmureeren : gij weet,
de verdrukking is maar voor eenen tijd.
En opdat wij nu tot dit alles in staat zouden zijn,
voegt hij er aan toe: „volhardt in het gebed" Bewaart
uw geestelijk leven in heden en toekomst, door ver-
bonden te blijven met uwen Vader in de hemelen. Volhardt
er in, tot Hem te spreken, van Wien eiken dag u nieuwe
kracht toevloeien moet, om te kunnen hopen en dulden.
Laat u niet overheerschen door de traagheid uwer zinne-
lijke natuur; laat u niet afleiden door de wereld; laat
u niet verschrikken door den Booze! Daarin ligt al
uwe vastheid, dat gij in bidden en smeeken volhardt:
dan zult gij ervaren, eiken dag, en tot het einde uwer
dagen, hoe uw Heer woord en trouwe houdt, u sterkt
en bewaart.
Langs diepe sporen
Van moeite en kruis,
Is mij beschoren
De weg naar huis.
Myn dwaalweg loope
Woestijnen door:
Het oog der hope
Wijst mij het spoor.
-ocr page 545-
541
16 November.
Te lezen: Psalm LXXXI.
Psalm LXXXI : 11. Doe uwen mond nijd open, en
Ik zal hem vervullen.
Opent uwen mond; eischt van Mij vrijmoedig! Zoo
spreekt de Heer tot het volk, dat Hij verlost en geleid,
bewaard en gezegend heeft. Zijne weldaden in het ver-
ledene brengt Hij in herinnering, niet om hun die te
verwijten, maar opdat zij er vrijmoedigheid aan ontleenen
zouden om bij alle nieuwe nooden opnieuw zich tot
hunnen God te wenden, ten einde telkens weer te er-
varen, dat Zijn naam is Jehova: „Ik zal het zijn!"
Wij zijn niet als Abrahams zonen \'t Egyptisch dienst-
huis uitgeleid, maar ons is nog zooveel grooter genade
geschonken. Ons zijn de hemelen geopend, toen de Zoon
Gods op aarde kwam en op deze aarde liet werk vol-
bracht heeft, waardoor schuldige zondaren tot kinderen
Gods worden gemaakt. Ons is genade geschied, voor
zoover ons de oogen zijn geopend om den rijken Heiland
voor onze schuldige zielen te aanschouwen, en onze
harten zijn ontsloten om Hem geloovig aan te nemen.
Ons zijn ervaringen gegeven van Gods trouw en ont-
ferming, die tot dusver ons leidde en verloste.
En als dan nieuwe nooden en zorgen zich voordoen, —
ach! dan zitten wij zoo vaak moedeloos neder, alsof wij
geen God hadden, bij Wien wij toevlucht mochten nemen.
Zie, dan komt de vermaning tot ons: open uwen mond!
Klaag God uw nood, en pleit op Zijne beloften! Steun
op de ervaringen van het verledene, en begeer, wat gij
thans behoeft. Onze God wil om Zijne gaven gebeden
worden, en het is Zijne eere, indien Zijne kinderen ver-
trouwend tot Hem komen. Laat ons toch niet meenen,
-ocr page 546-
542
Hem te vermoeien door onze beden; laat ons niet door
onze onwaardigheid ons laten terughouden van een ge-
loovig naderen tot Zijnen troon. Onze vrijmoedigheid
ligt niet in wat wij medebrengen, maar in hetgeen Hij
is. Hij schenkt de belofte, dat Hij in onze behoeften
voorzien wil. O, zeker! Hij zal niet immer geven dat,
wat wij vragen, maar in onze beden leest Hij onze wer-
kelijke behoeften, en deze vervult Hij, zoo waarlijk Hij
de getrouwe Verbonds-God is. Het gebed is het kanaal,
waardoor Zijne zegeningen ons moeten toevloeien. Opent
dan uwen mond vrijmoedig, o gij gebogenen van hart;
de Heer wacht slechts op uw vragen, om te antwoorden
met Zijne genade.
Opent uwen mond,
Eischt van Mij vrijmoedig,
Op Mijn trouw verbond.
Al wat u ontbreekt,
Schenk Ik, zoo gij \'t smeekt,
Mild en overvloedig.
17 November.
Te lezen: Lue. IV : 16—22.
Luc. IV : 16. En Jezus ging, naar Zijne gewoonte, op
den dag des Sabbats in de Synagoge.
"Wat hier, als in het voorbijgaan, omtrent onzen Heer
staat opgeteekend, brengt voor iederen discipel des
Heeren eene vermaning, die wel niemand overbodig kan
rekenen; eene vermaning om van de openbare godsdienst-
oefening getrouw gebruik te maken. Indien onze Heiland
Zich daarboven niet verheven rekende, wie onzer zal er
zich dan ontslagen van kunnen achten ? Hem gewisselijk
had die dienst in de Synagoge niets te brengen, maar
-ocr page 547-
543
Hij ging om Zijnen Vader openlijk te eeren in het huis
des gebeds. En ook wij komen in onze bedehuizen niet
enkel samen om te ontvangen; om voedsel op te doen
voor verstand en hart; maar in de eerste plaats om God
te aanbidden in Zijn heiligdom. "Wij komen, om door
de daad zelve van ons opgaan, openlijk te belijden dat
wij ons blijven scharen onder ben, die Hem dienen
willen. Wij komen, om door gemeenschappelijke aan-
bidding, dankzegging en smeekbede, ons te voegen bij
die gemeente, die in den hemel en op aarde zich ver-
gadert rondom Gods troon. Al ware het dan, dat de
prediking des Woords ons geenerlei geestelijk voedsel
had te brengen, dan bleef nog die roeping tot Godsver-
heerlijking ons dringen om op te gaan tot Zijn huis.
En, is dat wel ooit waarlijk zóó, dat de prediking
ons niets aanbrengen kan? Men moet wel hooge ge-
dachten van zichzelven hebben, om dat te kunnen meenen.
Voorwaar! wie biddend opgaat tot het bedehuis, biddend
óók voor den dienaar des Woords, dat God hem geve
te spreken naar de bedoeling des Geestes, hij zal niet
ongezegend daaruit wederkeeren; bij de vervulling van\'
zijn plicht jegens God, zal hij tevens een gave voor het
eigen zieleleven ontvangen.
Dat opgaan naar Gods huis moet, gelijk dat van
Jezus vermeld wordt, geschieden naar geregelde ge-
woonte. Dat opgaan moet ons eene vanzelve sprekende
zaak zijn, zoodat de rustdag ons geen rechte rustdag is
zonder dat. O, wij weten allen wel, dat kerkgaan alléén
niet genoeg is, — maar het staat te vreezen, dat waar
dat kerkgaan ontbreekt, nog méér, ja alles ontbreekt,
wat voor de eeuwigheid noodig is. Gods zegen is ver-
bonden aan \'t gehoorzamen aan Zijn gebod, aan het
gebruik der middelen; het opgaan naar Zijn huis worde
-ocr page 548-
544
beoefend als plicht, totdat het vreugd en zaligheid der
ziel is geworden.
Hoe lieflijk, hoe vol heilgenot,
O Heer, der legerscharen God !
Zjju mij Uw huis en tempelzangen!
Hoe branden mijn genegenheên,
Om \'sHeeren voorhof in te treèn!
Mijn ziel bezwijkt van sterk verlangen;
Mijn hart roept uit tot God, die leeft,
En aan mijn ziel het leven geeft.
18 November.
Te lezen: Jesaja LXV : 17—25.
Jes. LXY : 24. En het zal geschieden, eer zij roepen,
zoo zal Ik antwoorden; terwijl zij nog spreken,
zoo zal Ik hoor en.
Hoe heerlijk is het reeds, dat Gods kinderen ge-
tuigen mogen: Gij, o Heer! hoort het gebed! Maar hier
wordt nog méér beloofd. „Eer zij roepen, zal Ik ant-
woorden." Als zij tot Mij roepen zullen, dan zal reeds
vooraf de verhooring beschikt, de gave toebereid zijn!
Zeker! zoo geschiedt het niet altijd. Het kan wezen,
dat eene volharding in bidden noodig is, eer de ver-
hooring gegeven wordt, waarom dan ook het woord des
Heeren vermaant: „Indien Hij vertoeft, verbeid Hem,
Hij zal gewisselijk komen." Alzoo moet het geschieden
om ons te oefenen in geloof en lijdzaamheid. Maar bij
andere gelegenheden toont de Heer, dat Hij antwoordt,
nog eer tot Hem geroepen wordt. Is het niet de ervaring
van ieder kind des Heeren, dat de vervulling van eenigen
nood reeds door God bereid was, eer die nood Hem
nog geklaagd was? De biddende ziel wist dat niet, toen
-ocr page 549-
545
■zij hare bede opzond, maar achterna werd het duidelijk,
dat er reed9 voorziening in dien nood bereid was, eer
bet gebed nog opgezonden werd, of dat elders, langs aan
de ziel onbekenden weg, juist gelijktijdig vervulling van
bare behoefte bereid werd, terwijl zij nog biddende was
"tot den Heer.
Onze God toont daarmede, dat Hij weet, wat wij van
noode hebben, eer wij Hem bidden. Hij schenkt zulke
verrassingen, om Zijne kinderen te bemoedigen en te
verkwikken op den weg. Zijne wijsheid weet, dat Hij
niet immer zoo doen kan, opdat wij niet zouden ver-
tragen in den gebede; maar af en toe schenkt Hij die
liefelijke ervaringen, opdat wij Zijne zorg aanbidden en
Zijne liefde loven zouden. En, blijven die ervaringen
uitzonderingen ten opzichte van aardsche nooden, — waar
het.onze geestelijke behoeften geldt, daar mogen wij met
gewisheid zeggen: de verhooring, het antwoord is ge-
geven, nog eer \'t gebed is opgezonden. Of is niet Jezus
•Christus het antwoord van God gegeven op onze smee-
kingen; gegeven, eeuwen lang vóór wij nog leerden
roepen tot Hem ? Het gebed is alleen het kanaal, waar-
door die gave toevloeien moet, maar de gave is er, God
zij eeuwig dank en eere!
Dan, wanneer de ziel in \'t donker
Van haar schuldbesef verzinkt,
Ziet z\\j hoe het stergeflonker
Van Gods heilbeloften blinkt.
Dan, wanneer ze in \'t leed gebogen
Vreest, dat alles hoop\'loos is,
Wjjst haar \'t licht van Gods meêdoogen
D\'uitgang uit de wildernis.
35
-ocr page 550-
546
19 November.
Te lezen: Phil. IV : 1-9
Phil. IV : 8. Voorts, broeders! al wat waarachtig isr
al wat eerlijk is, al wat rechtvaardig is, al tvat
rein is, al wat liefelijk is, al wat wel luidt, zoo
er eenige deugd is, en zoo er eenige lof is, be-
denkt dat.
Eerst heeft de Apostel vermaand tot het staan in
den Heer, het blijven in Zijne gemeenschap. Hoofdzaak
in het Christelijk leven is die verbinding met den Heiland,
waardoor alléén het geschiedt, dat de ziel behouden en
vernieuwd wordt.
Maar dan, als uitvloeisel en openbaring daarvan,,
heeft de Christen ook in het dagelijksch leven, in de
maatschappelijke verhoudingen, de kracht van dat nieuwe
leven te openbaren in het bedenken en beoefenen van
al die deugden, die, hoe gebrekkig dan ook, reeds in
het nog niet door Christus geheiligd leven, nagestreefd
en gedeeltelijk beoefend worden. Waarheid, eerlijkheid,,
rechtvaardigheid, reinheid, liefelijkheid, — zij ontbreken
niet ten eenenmale in het nog onvernieuwd bestaan r
anders toch zou de wereld eene hel zijn geworden. "Welnu!
zoovelen wij Christus zijn ingeplant, mogen wij deze
maatschappelijke en huiselijke deugden niet maar blin-
kende zonden noemen, en ons aanstellen, alsof wij te
dien opzichte geene roeping zouden hebben, alsof voor
eenen wedergeborene deze dingen te gering waren.
Schande over ons, indien het kind der wereld ons in
de beoefening dier deugden overtreft! Trouw en eerhjk-
heid, stipte waarheidsliefde, onkreukbare rechtvaardig-
heid, reinheid in woorden en werken, waardeering van
wetenschap en kunst, beoefening van al wat het leven
-ocr page 551-
547
siert en voor den naaste tot heil is, — waar mag dat
alles eerder of meer dan bij den Christen worden gewacht ?
Eene scheiding tusschen het geestelijke en natuurlijke,
waarbij dat laatste geminacht wordt, is niet uit God.
Zulke scheiding is voor het innerlijk geestelijk leven
zelf tot schade; zulke scheiding verhindert, dat de wereld
de uitnemendheid der gave van Christus kan zien. Het
van den Heer ontstoken licht moet stralen over alle
verhoudingen des levens. Vragen wij dan genade van
onzen God, om, ook in deze meer uitwendige dingen,
eene eere van Christus te zijn, Zijn Evangelie aan te
bevelen door de hoedanigheden, „die goed en aangenaam
zijn den menschen."
Eerenamen, al te zamen,
Hooge titels zijn maar schijn;
Niets zóó heerlijk, zóó begeerlijk,
Als een kind van God te zijn.
Al zijn krachten, al zijn trachten,
Al zijn daden, al zijn tyd,
Worden, éénig en alleenig,
Aan den Vader toegewijd.
20 November.
Te lezen: Hand. XVII : 19—31.
Hand. XVII : 23. Aanschouwende uwe heiligdommen,
heb ik eèn altaar gevonden, waarop een opschrift
stond: Den onbekenden God.
Dat altaar was, eeuwen geleden, tijdens een pest-
ziekte opgericht, toen de Atheners meenden, dat een of
andere godheid, die zij niet vereerden, hun deze plaag
had toegezonden. Maar die daad zelve was eene erkenning
-ocr page 552-
548
geweest, dat zij in den blinde rondtastten ten opzichte
van de Macht, die de wereld regeert. Deze onwillekeurige
erkenning nu wordt het aanknoopingspunt voor wat
Paulus te prediken heeft.
Een dienen van den onbekenden God, — dat is de
godsdienst bij de Heidenen; dat is de godsdienst ook
bij zoovelen, in Christenlanden levende, die van het
Evangelie slechts eenige namen en klanken kennen,
maar nooit in den Christus het aanschijn des Vaders
hebben aanschouwd. Daar is in dat dienen, evenals bij
de Heidensche Atheners, tot wie Paulus het woord richtte,
iets, dat te prijzen is; iets, dat van denoorspronkelijken
adel en aanleg van den menschelijken geest getuigt.
Het kind des stofs kan niet geheel in het stof verzinken ;
daar is in hem, wat tot bidden en aanbidden dringt.
Maar tegelijk, hoe troosteloos, hoe ellendig is dat roepen
tot den Onbekende! Hoe blijft het hart er ledig bij, en
het leven donker!
Zalig, wie, als een Paulus, aan dezen, die in den
blinde tasten, de kennis van den Levende, de kennis
van den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus
mogen brengen! Dat is de heilige roeping der zende-
lingen, — maar niet van hen alléén. In onze eigene
omgeving zijn er, die den onbekenden God aanbidden,
al willen ze hunne onkunde niet erkennen. En tot ieder,
wien de oogen zijn geopend, om God in Christus te
kennen, komt de roeping om hunne medezondaren op
den levenden God te wijzen. Dat geschiedt door de ge-
tuigenis in wandel en woord, die daar toont, dat de
Christen gevonden heeft, wat de naam-Christen nog
zoekt. Wèl ons, zoo wij die taak vervullen in den geest
van die zachtmoedigheid, die een\' Paulus bezielde; al
keert ook een aantal spottend zich af, door Gods genade
-ocr page 553-
549
zullen de Dionysiussen en de Damarissen niet ontbreken,
die zich keeren tot het licht.
Treedt toe, spreekt uit, beraadslaagt saiim,
Is daar op aard een and\'re imam.
Waaruit g\' u troost kunt lezen?
„Ik ben de Heiland", spreekt de Heer;
„Ik ben het, Ik, en niemand meer;
„Ik ben en zal het wezen."
21 November.
Te lezen: Eph. IV : 1—10.
Eph. IV : 1. Zoo bid ik u dan, ik de gevangene in
den Heer, dat gij wandelt waardiglijk der roeping,
met trelke gij geroepen zijt.
Wat ligt er een aandoenlijke aandrang in de bede,
die de Apostel tot zijne lezers richt, als hij zich noemt:
de gevangene in den Heer, d. i. de gevangene om
\'s Heeren wil. Het is alsof hij zegt: ik heb mijn recht
tot vermanen gekocht, door wat ik onderga voor den
naam van uwen en mijnen Heer. Neen! hij vraagt des-
wege geen gunstbewijs voor zich: hij smeekt alleen zijnen
broederen, dat zij wandelen waardiglijk hunner roeping.
Het is geene kleine zaak, die de Apostel, zoo
sprekende, vraagt. De roeping, waarmede ieder tot wie
de noodiging des Evangelies komt, geroepen is, bestaat
in niets geringers dan in kinderen en erfgenamen Gods
te worden. Daartoe heeft God Zijnen Zoon gezonden,
opdat Hij de Eerstgeborene veler broederen worden
zou. Wie Hem in den geloove aangenomen hebben,
dien heeft Hij macht en recht gegeven kinderen Gods
genaamd te worden, en Hij heeft hun plaats en erve
bereid in het Vaderhuis.
-ocr page 554-
550
Waardiglijk deze roeping te wandelen, dat is dus
op aarde te verkeeren als zulken, die door God als Zijn
eigendom zijn gestempeld. Hoe moet dan alle laagheid,
alle zinnelijke lust, alle najagen van de goederen dezer
wereld verre blijven van wie alzoo zijn beweldadigd!
Hoe moet de liefde, hun bewezen, een vuur der liefde
tot God en de naasten ontsteken in hun binnenste! Hoe
moet de zin des hemels aanvankelijk zichtbaar zijn in
hen, die in den hemel hun Vaderhuis hebben!
Indien dan ons hart Gods roepstem verstaan, Gods
genade in Christus erkend en ervaren heeft, — bedenken
wij dan, waartoe ons dat roept in ons dagelijksch bestaan,
in ons doen en laten ook op dezen dag! Rijke zegen
legt dure verplichting op. Valt soms de strijd ons zwaar,
o laat ons staren op onze roeping, en de Geest des Heeren
zal onzen moed verlevendigen, onze kracht versterken
Laat ons saam niet Jezus leven,
Dien het graf niet houden kon,
Die, tot Levensvorst verheven,
Al de macht des doods verwon.
Zijt <j\' ons Hoofd, dan zijn w\' Uw leden;
Dan, met U ook opgestaan,
Lacht ons \'t nieuwe leven aan,
Heer! dat w\' in Uw dienst besteden;
Leef in ons, dan leven wij,
Overwinnaars zooals Gjj!
22 November.
Te lezen: Lue. XV : 1—10.
Luc. XV : 4. Wat mensch onder u, hebbende honderd
schapen, en één van die verliezende, verlaat niet
de negen en negentig in de woestijn, en gaat naar
het verlorene, totdat hij het vinde?
Met welke roerende schoonheid stelt de Heer door
-ocr page 555-
551
deze en de volgende gelijkenis Zijn zoeken van het
verlorene als iets gansch natuurlijks voor! Het is alsof
Hij zeggen wil: twijfel er toch niet aan, verwonder
u er niet over; Ik kan niet anders, dan het verlorene
zoeken.
En toch, hoe groote goddelijke liefde ligt in dit
zoeken! Hierin is het wonderbare, dat de ontferming
des Heeren nu eenmaal zulke betrekking tusschen zich
en het verlorene doet aanwezig zijn. Dat schaap gaat
den herder aan het hart; \'t is gansch natuurlijk. Die
penning gaat aan die vrouw ter harte; wederom, \'t is
gansch natuurlijk. Maar dat snoode opstandelingen, die
hunnen weg bederven hebben, die tegen allerlei liefde-
betoon gezondigd hebben, den Heer ter harte gaan, alzoo
dat Hij den smar tel ijksten weg betreden wil om hen te
redden van het verderf, — is dat niet een ondoorgronde-
lijk wonder, dat tot in aller eeuwen eeuwigheid de stof
der aanbidding voor de verlosten zal wezen?
Het is, alsof de Heer in Zijne gelijkenis opzettelijk
dat wonderbare in de schaduw stelt, opdat er toch maar
geen aarzeling zijn zou om Zijne genade te gelooven.
Zoo gewisselijk als de herder zijn verloren schaap gaat
zoeken, zóó zeker buigt Gods Zoon in ontferming Zich
neder tot den verloren zondaar. Voorwaar! zulke ver-
zekering behoefden wij, om te kunnen vertrouwen op
eene boodschap, die ons anders ongeloofelij k zou wezen.
Hoe groot zou het reeds zijn, indien daar gezegd werd:
zoo gij redding zoekt, gij zult redding vinden. Maar het
Evangelie komt met veel heerlijker boodschap. Eer gij
zoekt, ja! terwijl gij nog niet beseft, dat gij verloren
zijt, buigt de Redder Zich tot u neder. Geen moeite,
geen strijd, geen lijden ontziet Hij, om u te ontrukken
■aan het verderf, — en Hij zoekt „totdat Hij vindt."
-ocr page 556-
552
Love dan onze ziel Zijnen heiligen Naam! Steune ons
hart op Zijne herderstrouw!
Als een herder wil Hij trouw
t Schaap, in een woestijn aan \'t dwalen,
Daar \'t zichzelf verliezen zou,
Van den doolweg wederhalen,
Brengen op de rechte baan:
Jezus neemt de zondaars aan!
23 November.
Te lezen: Psalm LXXXVI.
Ps. LXXXVI : 11. Leer mij, Heere! Uwen weg; ik
zal in Uwe waarheid wandelen; vereenig mijn
hart tot de creeze Uws Naams.
„Leer mij Uwen weg, o Heer!" Dat is niet slechts
eene bede, passend voor wie nog wandelt op de dool-
paden der wereld; dat blijft de bede ook voor wie geen
zwerveling meer is, maar pelgrim werd. Als zoodanig
zendt de Psalmist die bede op. God is voor hem geen
vreemde meer; toch blijft hij behoefte gevoelen om
Zijnen weg te leeren.
Immers, de weg door dit leven voert ons telkens op
punten, waar het pad zich in tweeën verdeelt. In allerlei
voorkomende gevallen hebben wij eene keuze te doenr
eene beslissing te nemen. "Wèl hem, die daarbij niet
steunt op eigene wijsheid, eigen doorzicht, maar de leiding
des Heeren inroept. Voorzeker, die leiding komt niet
door stemmen uit den hemel, door gezichten of zins-
verrukkingen. Maar als de ernstige bede om leiding tot
God opgaat, dan verheldert Hij ons inzicht om het
rechte te zien, dan neigt Hij onzen wil om het rechte
te kiezen, dan geeft Hij een innerlijken vrede, een kalm
-ocr page 557-
553
overtuigd-zijn, dat als Zijn antwoord op ons gebed mag
worden aangemerkt.
Zóó alléén kunnen wij in „Zijne waarheid wandelen;"
doen, wat recht en waar en Hem welbehagelijk is. Maar
daartoe is dan ook noodig, dat de Heer Zelf ons hart
„vereenige" tot de vreeze Zijns Naams Zoovelen wij
Christenen zijn, hebben wij in ons eene begeerte om
den wil onzes Vaders te doen. Doch hoe dikwijls staan
naast deze begeerte andere begeerten, strevingen naar
genot, naar eer, naar macht, naar dingen, die onbestaan-
baar zijn met het nederig dienen Gods. Dan is ons hart
verdeeld; dan gaat ons hart uit naar twee tegen elkan-
der overgestelde dingen. Zie, daarom is ons de bede
noodig om het „vereenigen," om het tot-één-maken van
ons hart, opdat onze gansche keuze op God en Zijnen
dienst, op het volbrengen van Zijnen erkenden wil in
de bijzondere gevallen, worde gericht.
Welk een voorrecht, dat wij ook met deze bede tot
onzen God mogen gaan! Wijzelf kunnen dat verdeelde
hart niet tot één streven brengen, maar niet te wonder-
lijk is het voor onzen God, die de harten in Zijne hand
heeft. Hij hoort het gebed; tot Hem zal alle vleesch
komen, om te ervaren, wat Zijne genade vermag.
Leer mij naar Uw\' wil te hand\'len;
\'k Zal dan in TTw waarheid wand\'len.
                Neig: mijn hart, en voeg het saam,
Tot de vreez\' van Uwen naam.
Heer, mijn God! ik zal U loven,
Heften \'t gansche hart naar boven:
\'k Zal Uw\' naam en Majesteit,
Keren tot in eeuwigheid.
-ocr page 558-
554
24 November.
Te lezen: 2 Tim. III : 10—17.
2 Tim. III : 16. Al de Schrift is van God ingegeven.
Wij kunnsn de leerstellige gevolgtrekkingen ter zijde
laten, waartoe deze uitspraak aanleiding geeft; wij willen
alleen haar beschouwen als uitdrukking eener ervarings-
waarheid, gelijk Paulus dit woord hier nederschrijft.
Al de Schrift is van God ingegeven, door God bezield,
van Gods Geest doorademd. In waarheid, dat ervaart
het ernstig en heilbegeerig hart, dat zich met die Schrift
in aanraking stelt. Hier komt iets anders, iets hoogers
ons tegen, dan wat daar spreekt uit de godsdiensten,
die de mensch zich maakte ter voldoening aan eigen
godsdienstigen aanleg. Hier is niet een zoeken en tasten,
dat van de aarde tracht op te stijgen ten hemel; hier
is eene openbaring, eene gave, een leven, dat van den
hemel afdaalt op aarde. Hier is eene heiligheid, waarbij
■elke menschehjke volkomenheid verdwijnt; eene heilig-
heid, die ons aan onszelven als zondaren ontdekt, —
en hier is tegelijk eene genade, die den gevallene op-
zoekt en oprichten wil. Ja, bovenal die genade, in de
Schrift verkondigd, toont haar goddelijk karakter. In
het menschenhart zou de gedachte daaraan niet opge-
komen zijn, in dat hart, dat altijd zoekt naar verdienste
bij God. En zoo dat hart van vergeving sprak, altijd
dan toch op eenige wijze verdiend, het zou eene ver-
geving zijn, die louter in wegneming der straf bestond.
Maar de Goddelijke genade wordt geschonken om niet,
■en neemt niet allereerst de straf, maar allermeest de
zonde weg: zij herschept en zij zaligt, van binnen naar
buiten.
Heel de Schrift draagt dat goddelijk karakter, omdat
-ocr page 559-
555
zij in haar geheel van de goddelijke openbaring de oor-
konde is. Een levensadem gaat van haar uit, levenwek-
kend, reinigend, bezielend en bekrachtigend: ze toont
het in hare werking, dat zij van God ingegeven is.
"Welk een voorrecht dan, deze Schrift te bezitten!
Welke roeping, haar te laten inwerken op ons hart en
ons leven! Verdiepen wij ons telkens in die Schrift,
die leven brengt en ten leven voert! Wat zou voor ons
belangrijker dan dit kunnen zijn? Wijde die Schrift
eiken dag onzes levens! Beheersche die Schrift al onze
gedachten en beschouwingen, zoodat wij alles aan haar
toetsen, alles onder haren invloed stellen, opdat ons
eigen hart en leven meer en meer worde bezield door
dien Geest Gods, die in haar leeft.
God heeft ons Zijn woord gegeven;
\'t Woord van God blijft eeuwig waar:
AVat zou ons dan ooit doen beven,
Zelfs in \'t allergrootst gevaar?
\'t Woord van God blijft eeuwig waar,
Zelfs in \'t allergrootst gevaar;
Wat zou ons dan ooit doen beven?
God heeft ons Zijn woord gegeven!
25 November.
Te lezen: 1 Cor. IV : 1—7.
1 Cor. IV : 7. Wat hebt gij, dat gij niet hebt
ontvangen ?
Waarheen wij ook onzen blik richten, nooit zullen
wij op deze vraag iets anders kunnen antwoorden dan:
niets, hoegenaamd! Verheugen wij ons in gezondheid, in
kracht, in begaafdheid tot eenigen arbeid, in matigen
of meer overvloedigen welstand, — \'t is alles gave, rijk
-ocr page 560-
556
en vrij geschenk van Gods liefde. Of zullen wij iets
althans daarvan onszelven toekennen? Zullen wij, gelijk
zoovelen zeggen of althans denken, inbrengen, dat wij
dan toch voor die gezondheid gewaakt, die kracht ge-
oefend hebben, die begaafdheden door ingespannen arbeid
hebben ontwikkeld, dat vermogen door vlijt en spaar-
zaamheid hebben bijeengegaard? Maar, daargelaten nog
dat zoovele anderen, die toch óók zich op dat alles heb-
ben toegelegd, in hun streven niet geslaagd zijn, — die
lust, die ijver, die volharding, hebben wij die onszelven
gegeven, of is zij eene gave Gods, waarvoor wij Hem
nederig hebben te danken ? Voorwaar, wie tot den grond
der dingen doordringt, die bekent: Niets, niets is\'t mijn,
maar alles Gods geschenken!
En wat zóó in het natuurlijke waar is, dat is even-
zeer waar in het geestelijke. Doen wij niet mede met
de uitgietingen der ongerechtigheid; begraven wij ons
hart niet in aardsche dingen; verwaarloozen wij den
openlijken en huiselijken godsdienst niet, — wie werkte
dat in ons? Is er bij ons eene bekommering over de
zonde, een zoeken van het gebed in de binnenkamer,
een aanhouden om Gods genade, — hebben wij dat
onszelven gegeven? Of, zijn wij gekomen tot de blijd-
schap, den vrede en de vrijheid der kinderen Gods; zijn
wij verzegeld met den Geest der belofte; hebben wij de
zekerheid, dat niets ons scheiden zal van onzen Heer, —
nog eens: hebben wij dat onszelven aangebracht?
Alles, alles is genade, betuigt de ziel, die ten leven
ontwaakte. Alles is geschonken; niets hebben wijzelven
verworven. Welk een ootmoed past ons dan tegenover
den Heer! Maar ook, welke nederigheid past ons tegen-
over de menschen! Wij zijn niet beter dan anderen;
alleen genade heeft ons gemaakt die wij zijn, en gegeven,.
-ocr page 561-
■i
557
wat wij bezitten. Dank en eere alleen Hem, die ona
•zegende uit vrije ontferming!
Niets, niets is \'t uiijn.
Maar alles Gods geschenken.
Mijn hart, o Heer! zal eeuwig aan t.r denken,
Uw lof op mijne lippen zijn.
26 November.
Te lezen: Luc. XIII : 22—30.
Luc. XIII : 23, 24. En er zeide een tot Hem: Heer,
zijn er ook weinigen, die zalig worden? En Hij
zeide tot hen: Strijdt om in te gaan door de
enge poort.
Wie zal beweren, dat het eene onbelangrijke vraag
is, die hier tot den Heiland gericht wordt? En toch
beantwoordt Hij haar niet, evenmin al9 elders de Gods-
openbaring daarop een antwoord geeft.
Het zou voor de zwakheid en zondelust van het
menschelijk hart schadelijk zijn, indien die vraag be-
antwoord ware. Stel, dat het antwoord gegeven ware:
„er worden slechts weinigen zalig," dan zou de gevolg-
trekking gemaakt worden, dat het hopeloos was, naar
behoudenis uit te zien. Stel, dat het antwoord gegeven
ware: „er worden velen zalig," dan zou de zorgeloos-
heid daaruit de gevolgtrekking afleiden, dat men zich
er dus niet over had te bekommeren.
Met wijze liefde laat daarom de Heer de vraag onbe-
antwoord. Daar is iets anders noodig, dan zulke vragen;
daar is iets van praktische beteekenis, wat de Heer
aan allen op het hart heeft te drukken: strijdt om in
te gaan door de enge poort. Of er velen, of dat er
-ocr page 562-
558
weinigen zalig worden, laat dat aan God over; gij, strijdt
om door de enge poort binnen te gaan.
Eng is de poort, — maar, Gode zij dank! daar is
dan toch eene geopende poort. Het binnenkomen is niet
onmogelijk; alleen, er is strijd noodig om binnen te
gaan. Allerlei vijanden stellen zich in den weg, allerlei
lusten en begeerten, allerlei menschen, die terughouden
willen, — en onder en door dat alles de Overste dezer
wereld, die niet zonder strijd zijn prooi laat glippen.
Daarom gaat het behouden worden niet vanzelf. Daar
moet ernstig gekampt worden tegen al die vijanden,
gekampt bovenal tegen de eigen zondige richting van
het hart, dat wel «aan het eind van den weg den hemel
zou willen geopend zien, maar zonder dat er op den
weg zelfverloochening te beoefenen was.
Zóó zwaar is die strijd, dat wie zichzelven leert
kennen, beseft: ik kom er niet door eigene kracht, en
met eene bede om genade zich wendt tot den almach-
tigen Redder.
Haast n, o mensch! spoed naar den hemel!
Verhef « boven \'t aardsch gewemel!
Haast u, \'t is nog de vindenstijd,
Haast u, eer u dit uur ontglijdt;
Haast u, — uw vijand haast zien ook! —
Of al uw hoop verdwijnt in rook.
27 November.
Te lezen: Exodus XVI ; 14—21.
Ex. XVI : 19. En Mozes zeide: Niemand late van
het Manna overig tot den morgen.
Het Manna, het wonderbrood, waarmede de Heer
Zijn volk spijsde in de woestijn, had deze eigenschap,
-ocr page 563-
559
dat het terstond gegeten moest worden, niet tot den vol-
genden dag bewaard worden kon. Daardoor werd aan
het volk dagelijksche arbeid in de noodzakelijkheid
van het dagelijks opzamelen gegeven; daardoor werd tege-
lijk hun geleerd, in het geloof en van het geloof te leven;
ze konden zich geen voorraad opzamelen, maar moesten
uit \'s Heeren hand ontvangen wat zij behoefden.
Is daarin niet met recht van oudsher een beeld ge-
zien, hoe ook het geestelijk leven des Christens onder-
houden moet worden door telkens versche en nieuwe
gaven uit des Heeren hand? O zeker, als wij de daden
des Heeren te gedenken hebben, dan hebben wij daarbij
óók te gedenken aan wat Hij in vroegere tijden aan
onze ziel gedaan heeft. Tot versterking in het heden
mogen ons de openbaringen Zijner genade in het ver-
leden zijn; tot bemoediging onder nieuw opkomende be-
strijdingen, waaraan ons geestelijk leven is blootgesteld.
Doch zij kunnen dat dan alleen in waarheid voor ons
zijn, als deze herinneringen ons uitdrijven en bemoedigen
tot een opnieuw zoeken van des Heeren aangezicht.
Wij kunnen niet teren op het vroeger ontvangene; wij
kunnen niet leven van genade in het verledene. De
Christen is niet iemand, die slechts in vroeger dagen ge-
noten heeft, maar een, die gestadig uit de hand zijns Heeren
leeft. Als de Apostelen hunne voorrechten en die hunner
lezers roemen, dan spreken zij daarvan in den tegen*
woordigen tijd. Het blijvend bezit is de éénige waar-
borg, dat het vroeger ontvangene waarlijk van den Heer
is ontvangen.
Zoo laat ons dan ook heden met onze nooden en
behoeften, met onze zonden en onze zorgen tot God gaan.
Wat wij nu noodig hebben, moet ons geschonken worden
door genade, die in onze tegenwoordige behoeften voor-
-ocr page 564-
560
ziet. En laat ons dus ook niet vreezen, dat als de
zwakheid des ouderdoms of de strijd des doods daar is, het
ons ontbreken zal aan wat wij alsdan behoeven. God geeft
Zijne genade niet vooruit, opdat wij ze zouden opzamelen;
Hij geeft ze naardat zij noodig is. Gister en heden
en tot in eeuwigheid is de Zoon Zijner liefde Dezelfde;
heden en in de toekomst wil de God en Vader onzes
Heeren Jezus Christus aan Zijne kinderen schenken, wat
zij behoeven voor eiken dag.
Wil, U ter eer,
Steeds meer en meer
\'t Geloof in ons versterken!
*
                           Dan zullen wij,
Gereed en blij,
Uit liefde \'t goede werken.
28 November.
Te lezen: Joh. VIII : 31-38.
Joh. VIII : 32. De waarheid zal u vrij maken.
Dat is, voorwaar! eene andere en betere vrijheid, die
hier beloofd wordt, dan die, welke de wereld najaagt!
Wat de onwedergeboren mensch vrijheid noemt, is de
macht om eigen luim en lust ongestoord te kunnen in-
willigen. Daarom is het, dat de groote menigte betooverd
wordt, en zich door iederen volksleider laat medesleepen,
wanneer die maar met de leus van vrijheid optreedt.
En toch, vrijheid om eigen lust en luim in te willigen,
wat is het anders dan slaaf te zijn van zijne hartstochten,
slaaf van den overste dezer wereld, die zijne prooi door
klanken misleidt, en alzoo ten verderve voert?
Iets anders is het, wat de Heiland belooft. „De
-ocr page 565-
561
waarheid zal u vrij maken", zegt Hij. „De waarheid"
is, in de taal der Schrift, de rechte verhouding tot God;
de verhouding, die beantwoordt aan \'s menschen oor-
spronkelijken aanleg en bestemming. Daarom kan niemand
anders dan de Zoon haar aanbrengen, omdat niemand,
behalve Hij, den vloek der zonde wegnemen, en hare heer-
schappij breken kan.
Waarvan is het, dat de waarheid vrijmaakt? Zij maakt
vrij van het oordeel Gods, dat om der zonde wil rust
op ons, die van nature kinderen des toorns zijn, voor-
werpen van het heilig gericht des Alwetenden. Zij maakt
■vrij van de overheersching der zinnelijkheid, van de be-
koring der eerzucht, van de ketenen der geldgierigheid.
Zij maakt vrij van de vreeze voor den Koning der ver-
schrikking, omdat de prikkel des doods is weggenomen.
Zij maakt, in één woord, den armen zondaar tot een
gelukkig kind des Vaders, dat Hem dient met gewillig*
heid en vreugde. Zalig, ja zalig, wie deze vrijheid zoekt
•en vindt! Eéniglijk door het geloof in den Christus is
zij te verkrijgen; eéniglijk door de levensgemeenschap
met Hem wordt zij bewaard.
Amen! Jezus Christus! Amen!
Ja, Gij zult in \'t groot heelal
\'t Rn"k der duisternis beschamen,
Tot het niet meer wezen zal.
Woon, o Heiland! in ons midden:
Onder Uwe heerschappij
Zijn wy zalig, zyn wij vrij;
Leer ons strijden, leer ons bidden!
Amen! heerlijkheid en macht
Word\' U eeuwig toegebracht!
36
-ocr page 566-
562
29 November.
Te lezen: Psalm XLII.
Psalm XLII : 6. Wat buigt gij u neder, o mijne ziel,.
en zijt onrustig in mij? Hoop op God, want ik
zal Hem nog loven voor de verlossingen Zijns aan-
gezichts.
De Psalm van „het hijgend hert" vertolkt niet de
zielsgesteldheid van een, die pas begint naar God te
zoeken, en nog in het duister rondtast; het is de Psalm
van een hart, dat God kent, maar tijdelijk Zijne ge-
meenschap mist door de veelheid en grootheid der smarten
en nooden, die in het leven zich voordoen. Het is geen
roepen „uit de diepte" van eenen door besef van schuld
verslagene; het is een uiting des verlangens van een gemoed,
dat God met vertrouwen zijn God mag noemen. Daarom,
terwijl de droeve klacht zich uit over tijdelijk gemis bij
het terugzien op een beter eertijds, is daarnaast de uit-
spraak van het toeverzicht, dat er weer betere dagen
komen zullen. Het is, alsof de Psalmist zichzelven zijn
klagen en zuchten verwijt: „Wat buigt gij u neder,
o mijne ziel? Hoop op God; ik zal Hem nog loven!"
Juist die wisseling van stemmingen, die in dezen
Psalm uitgedrukt wordt, maakt dien tot een lievelings-
psalm voor Gods kinderen. Een ongestoord juichen kan
op aarde slechts bij oogenblikken geschieden; een treuren,
zonder méér, is niet geoorloofd en ook niet mogelijk
voor wie eenen levenden God hebben. Maar dit op-en-
neder-gaan in vertrouwen en klacht drukt juist uit, wat
de gewone gemoedsstemming is der pelgrims naar het
hemelsche Sion.
Ik zal Hem nog loven! Waardoor mogen wij dat
met zulke zekerheid zeggen in onze donkere dagen?\'
-ocr page 567-
563
Niet omdat wij iets vooruit weten aangaande ons uit-
wendig lot; maar omdat het niet zijn kan, dat de Heer
voortdurend Zijn aangezicht voor ons verbergen zou.
Dit waarborgt ons de opzoekende liefde, waarmede Hij
eerst onze ziel aan Zich verbond, en de trouw, waar-
mede Hij verder op den levensweg ons leidde. Donkere
wolken kunnen er zijn, maar daarachter is het eeuwige
licht; de wolken zullen voorbij trekken, en het licht
zal weer zichtbaar worden.
Kon reeds de vrome .des Ouden Verbonds met zulk
een toeverzicht spreken, hoeveel te meer mogen wij
het, die God in Christus kennen! In den Zoon is het
aangezicht des Vaders ten volle onthuld, en de gewisheid
ten volle geschonken: het eind van \'s Heeren wegen zal
heerlijkheid zijn!
O, mijn ziel! wat buigt g\' n neder?
Waartoe zijt g\' in mij ontrust?
Voed het oud vertrouwen weder;
Zoek in \'s Hoogsten lof uw\' lust;
Want Gods goedheid zal uw\' druk
Eens verwiss\'len in geluk.
Hoop op God; sla \'t oog naar boven ;
Want ik zal Zijn\' naam nog loven.
30 November.
Te lezen: Joh. VI : 66—71.
Joh. VI : 68. Heer e.\' tot wien zullen wij heengaan?
Gij hebt de woorden des eeuwigen levens.
Dat is en blijft het antwoord der levende Godsge-
meente op de vraag: Wilt gijlieden ook niet heengaan?
Zij-alleen gaan heen, die, om uitwendige redenen, een
tijdlang met de discipelen des Heeren hebben medege-
-ocr page 568-
564
loopcn, zonder dat hun hart voor Jezus was gewonnen.
Ook in onze dagen, waarin zich de afval vermenigvul-
digt, vallen toch alléén zij af, die nooit ware Christenen
geweest zijn. Wie eenmaal voor den Heer gewonnen is,
die kan niet meer heengaan. "Waarheen toch zou hij
zich wenden? Tot de wereld met hare genietingen?
Maar hij weet, hoe ledig zij het hart laat. Tot mensche-
lijke wijsheid, die zich tegenover het Evangelie stelt?
Maar hij ziet, hoe hol en onbevredigend die menschelijke
beschouwingen zijn. Neen! daar is geen andere Heer en
Heiland dan Jezus te vinden: Hij alléén heeft de woorden
des eeuwigen levens!
Zalig wij, indien ook wij tot die onwankelbare keuze
gekomen zijn. Die keuze staat dan alleen bij ons vast,
indien wij persoonlijk de ervaring gemaakt hebben, dat
Jezus woorden heeft, die eeuwig leven mededeelen. Zoo-
lang wij slechts naspreken wat anderen zeggen, kunnen
wij van Hem worden afgetrokken. Maar heeft onze ziel
ondervonden, dat Zijne woorden levenswoorden zijn,
omdat zjj ons het leven hebben gegeven, dan is geene
macht van wereld of Satan in staat, ons van Jezus los
te rukken. Wie leven geeft, moet de Levensvorst zijn:
niemand staat hooger dan Hij.
En bij dien Levensvorst blijft dan ons hart, om uit
Zijne volheid telkens meer te putten. Wat Jezus geeft,
zijn geene gaven, die van Zijn persoon zijn te scheiden,
zoodat men, na die ontvangen te hebben, nu verder zou
kunnen gaan. Het leven, de vrede, de gerechtigheid,
de kracht tot vernieuwing bestaan alleen in de gemeen-
schap met Hem: dat dan niets van Hem ons scheide!
Wat, wat zien w\' in \'t stof,
Heiland! van Uw waarde?
Wat is hier Uw\' lof?
-ocr page 569-
565
Van \'t verlossingswerk,
Jezus! ziet Uw Kerk
Slechts een stip op aarde.
1 December.
Te lezen: Gen. L : 15—22.
Gen. L : 20". Gijlieden wel, (jij hebt l\'waad tegen mij
gedacht, maar Gou\' heeft dat ten (jonde gedacht.
Hoe anders was de uitkomst van de daad der broeders
van Jozef, die hem tot slaaf verkochten, dan hunne
bedoeling geweest was! In de diepste ellende had hun
haat hem willen storten, — en zie, hij was tot de hoogste
eere en tot groote blijdschap gekomen; onderkoning was
hij van het machtigste Rijk der aarde, en bron van
zegen voor heel een volk en voor zijn eigen geslacht.
In het aanbiddelijk en wonderbaar Godsbestuur is
dit wel het wonderbaarste, dat de Heer ook hot kwaad,
dat menschen doen, dienstbaar maakt aan Zijnen raad,
en aan het heil dergenen, die Hem vreezen. Hoe dat
geschieden kan; hoe de menschelijke vrijheid, óók waar
zij het kwade kiest, nochtans bestuurd worden kan door
de regeering Gods, — dat zal wel voor immer onoplos-
baar blijven. Ook hiervan geldt: „Wij zien het, maar
doorgronden \'t niet!" Doch wij zien het dan toch; wij
zien het, niet alleen in deze geschiedenis van Jozef,
waarin het zoo duidelijk uitschittert, maar ook in tal-
looze andere gevallen, en, zoovelen wij gelooven, zullen
wij eenmaal in alle gevallen het zien, als het licht der
eeuwigheid zichtbaar maakt, wat in den tijd nog is ver-
borgen. God heeft het ten goede gedacht! Dat zullen
Gods kinderen eenmaal getuigen van elk verdriet, van
-ocr page 570-
566
elke krenking, van ieder onrecht, door menschen hun
aangedaan. Ook de boosheid der menschen moet den
raad des Heeren dienen. Zóó moet het zijn, indien het
waarheid zijn zal, wat Paulus getuigt: „wij weten, dat
dengenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken
ten goede." Tot alle dingen toch behooren ook die
daden van onrecht en boosheid!
Zoolang het eind der wegen Gods nog niet zichtbaar
is, blijft dit een voorwerp des geloofs, en niet des aanschou-
wens; eerst van achter wordt het aanbiddelijk Godsbe-
stuur openbaar. Doch in dat geloof worden wij gesterkt,
door wat wij, reeds eer dat einde daar is, mogen op-
merken. Als de boosheid der menschen ons berooft van
wat onze ziele lief is, maar wat onze ziel tot een val-
strik worden zou; als zij ons dwingt tot eene zelfver-
loochening, die ons vormen moet voor den hemel; als
zij ons aanleiding geeft tot oefening in lijdzaamheid en
zachtmoedigheid; als zij ons losmaakt van het aardsche,
om al onze vreugd en al onze kracht bij den Christus
te zoeken; als zij ons hoe langer hoe inniger aan dien
Heiland ons doet verbinden, — is er dan niet reeds
hierbeneden oorzaak om te getuigen: God heeft dit
alles ten goede gedacht ? Zeker, de boosheid der menschen
had dit niet bedoeld, maar onze God, die wonderen doet,
Hij schiep het goed uit het kwaad!
Wat de hoogste wijsheid doet,
Daar gij steeds meê raa«l moet plegen,
Noem dat heilig, wijs en goed,
\'t Loope n meê of \'t loope u tegen.
\'t Kwade, weet gij, deed ons God,
Menigmaal ten goede strekken;
Door Zijn scheppend niachtgebod,
Kan Hij \'t licht uit duister wekken.
-ocr page 571-
567
2 December.
Te lezen: 1 Petr. I : 17—25.
1 Petr. I : 21. Die door Hem gelooft in God.
De Apostel zegt in dit merkwaardig woord, dat de
Christenen door Christus in God gelooven.
Maar hoe? Gaat dan niet het geloof in God vooraf,
eer er van gelooven in Christus sprake kan zijn? Is er
dan. niet eene openbaring Gods in de natuur, duidelijk
genoeg om zonder verontschuldiging te doen blijven., wie
God niet erkennen? Is er geene openbaring Gods in het
geweten, waardoor Hij Zijn aanwezen kenbaar maakt
aan ieder redelijk schepsel, omdat eene wet noodzakelijk
eenen "Wetgever veronderstelt? Was er daarenboven niet
voor geborene Israëlieten, gelijk de eerste lezers van
dezen Brief waren, daarbij nog eene bekendmaking Gods
aan de Vaderen, door Mozes en de Profeten gegeven?
Dat alles is er, — en toch zegt de Apostel niet
zonder groote oorzaak, dat de Christen door Christus
gelooft in God. Natuur en geweten brengen eene zekere
kennis Gods; maar die kennis is nog geen geloof, bovenal
nog geen geloof in God. Die uitdrukking toch wijst op
iets oneindig hoogers, dan eene wetenschap, dat er een
•God is. Ze wijst zelfs op iets hoogers, dan de openbaring
in Israël brengen kon, hoe verre deze verheven zij boven
•de openbaring in natuur en geweten. De Oude Bedeeling
toch was, naar haren aard, bovenal bestemd om dit tot
besef des menschen te brengen: daar is eene klove
tusschen den hoogen God en den schuldigen zondaar,
al werd ook in offers en profetie eene schemering ge-
geven van eene verzoende betrekking.
Eerst waar de Christus komt, wordt de Vadernaam
Oods geopenbaard. In Hem treedt God ons in eene
-ocr page 572-
568
zichtbare menschehjke persoonlijkheid tegemoet. In Hem
onthult zich het diepst van Gods wezen. Door Hem
vinden wij den vrijmoedigen toegang tot God; door Hem
komen wij tot dat geloofsvertrouwen, dat ons niet slechts
aan God, maar in God doet gelooven.
Hoe arm zouden wij zijn zonder den Christus! Hoe
rijk zijn wij door Hem! Dat nu maar ons hart zichten
volle dien rijkdom bewust zij! Dat wij nu maar waarlijk
gebruik maken van wat wij in Hem bezitten! In God
te gelooven, het is, zich aan Hem toevertrouwen, met
Hem in levensgemeenschap staan, op Hem steunend den
weg te bewandelen. Ook dezen dag wederom zullen wij
op de proef worden gesteld, of wij dat waarlijk doen,,
in de verzoekingen, die tot ons komen; in het leed, dat
wij te dragen hebben; in de duisternissen, die zich in
onze lotsbedeeling aan ons voordoen. Vergeten wij dan
niet, waar ons geloof zijne sterkte moet opdoen: zij ge-
durig ons oog op den Christus Gods gericht!
I>oor U geleerd ken ik in God
Den allerbesten Vader,
En ieder onspoed in mijn lot,
Brengt mij Zijn liefde nader.
3 December.
Te lezen: Joh. X : 23—30.
Joh. X : 28. En Ik geef hun het eeuivige leven, en
zij zullen niet verloren gaan in der eeutvigheid,,
en niemand zal hen uit Mijne hand rukken.
"Wien geldt deze belofte? Zij geldt niemand, dan die
tot de schapen der kudde behoort, wier eigenschappen
in het vorige vers zijn beschreven. Zoo kan dan de
zorgelooze en goddelooze mensch zich niet op dit woord
-ocr page 573-
569
beroepen, alsof zijne zaligheid verzekerd ware, indien
hij slechts met den mond Christus belijdt. Niet voor henr
die zich schapen noemen, maar voor hen, die waarlijk
schapen zijn, is de belofte.
Welk eenen rijkdom omvat die belofte! Eerst: „Ik
geef hun het eeuwige leven." Ik geef hun, nu, reeds
tijdens het aardsche bestaan, het leven, dat in zichzelf
den waarborg heeft van zijn voortbestaan; het leven uit
God; de volheid der gemeenschap met den Vader in de
hemelen. Ik geef het hun; zij verdienen het niet door
hunne werken; zij heifen er zich niet toe op door hunne
krachtsinspanning; Ik geef het hun als gift der vrije
genade, als vrucht van dat geloof, dat hen met Mij ver-
bindt.
Voorts: „zij zullen niet verloren gaan in der eeuwig-
heid." De zonde, die in hen overig is, zal hen niet ten
verderve voeren, want het eeuwige leven, dat Ik hun
mededeel, is stei\'ker dan de macht der zonde, en zal haar
overwinnen en uitdrijven. Zij zijn gegrepen, en worden
niet meer losgelaten door Mijne hand. Ik zal ze vormen
en leiden, dikwijls wel op moeilijke wegen, maar zóó,
dat Mijn doel met hen bereikt wordt, en Mijn beeld door
hen wordt weerkaatst.
Eindelijk: „Niemand zal ze uit Mijne hand rukkcn.\'r
De wereld en de Overste dezer wereld samen zullen niet
ophouden hen te bestrijden, niet ophouden met allerlei
pogingen om hunne gemeenschap met Mij te verbreken..
Maar, geen nood! Mijne hand, die hen vasthoudt, is
sterker dan al dat geweld, dat zich tegen hen keert;
Ik zal ze bewaren met diezelfde trouwe liefde, met welke
Ik hen tot schapen Mijner kudde gemaakt heb.
O gij, die in den Heiland gelooft: die verzekering
is u noodig, om met goeden moed den levensweg te
-ocr page 574-
570
betreden. Op het werk uwer heiligmaking, op uwe
dagelijksche plichtsbetrachting kunt gij alleen dan met
ijver u toeleggen, als gij niet meer door bange vreeze
gedrukt wordt. Klem u dan vast aan deze rijke belofte,
u door uwen Heer gegeven: Jezus houdt trouwe — en
daarom, houd moed!
Voor \'t aardsche leven: kracht en sterkte,
Het daaglyksch brood, licht op het pad,
Vree van dien God, die wondren werkte,
En leiding naar die henielstad.
En voor \'t Hiernamaals: rijk beërven
Van \'t onuitsprekelijk Goede deel...
Dat doet Uw liefde ons verwerven;
O, Heer! wat zijn Uw gaven veel!
4 December.
Te lezen: Psalm XL : 12 18.
Psalm XL : 18. De Heer denkt aan mij.
Welke vertroosting, welke sterkte ligt er in deze
gewisheid! Het kan wezen, dat menschen ons vergeten,
en dat hun vroegere vriendschap jegens ons plaats heeft
moeten ruimen voor andere verhoudingen, waarin zij ge-
komen zijn, — maar dat staat niet te vreezen bij Hem,
die de onwankelbaar Getrouwe is. Het kan geschieden,
<lat ons levenspad verdonkerd wordt, en dat de leiding
van ons lot zoo gansch anders gaat, dan wij zouden ge-
wenscht hebben, — desniettemin, wij zijn van onzen
God niet vergeten; Hij denkt aan ons, ook in die moeite-
volle tijden. Ja, ook dan, wanneer het licht van Zijn
vriendelijk aanschijn onze ziel niet bestraalt, en wij van
Zijne gemeenschap geen genot hebben, — zoo mogen wij
toch hiervan zeker zijn: „de Heer denkt aan mij."
Reeds is het ons zoo goed en liefelijk, als wij weten,
-ocr page 575-
571
dat menschen aan ons denken, en met ons medeleven.
En toch, hoe onmachtig is ook de beste vriend op aarde,
om inderdaad, met al zijn denken aan ons, ons gelukkig
te maken! Maar als de Almachtige ons in liefde ge-
denkt, — wat hebben wij dan te vreezen? Dit: „Hij
denkt aan mij!" vergewist ons, dat al onze paden door
Zijne zorgende liefde voor ons gekozen en beschikt
worden; dat Hij in ons oog de moeite leest, en de stille
verzuchtingen onzes harten verstaat; dat Hij in iedere
voorkomende omstandigheid ons de kracht tot dragen,
de wijsheid tot spreken en handelen geven wil, die Hij
weet, dat wij noodig hebben.
Dit: „Hij denkt aan mij!" is eene uitspraak des
geloofs. Het spreekt uit, dat al schijnt het, dat God ons
vergeet in onze nooden en smarten, die schijn bedriege-
lijk is. Waarop rust die geloofsuitspraak ? Immers hierop,
dat die God, die met Zijne genade tot de ziel Zich neder-
boog, Zijn werk niet ten halve doet. Mocht reeds de
Psalmist dat uitspreken, hoeveel vaster nog is die go-
wisheid voor ons, die Hem in Christus kennen! Hij, die
uit verloren zondaars Zijne kinderen maakte, Hij vergeet
Zijne kinderen niet in hun moeite en strijd; ééns zal
het blijken, dat Hij alle dingen tot hun heil beschikte,
ook toen zij meenden, dat alle dingen tegen hen waren.
Ja, Amen! de Heer denkt aan ons! Moge nu ook
maar onze ziele leeren, gedurig te denken aan Hem!
\'t Is waarheid, elke dag heeft wel zijn eigen plagen,
Maar daar is óók geen dag, die zijne vreugd niet heeft.
Leer uiy den last des daags met stillen ootmoed dragen.
Niet vragen naar wat licht de dag van morgen geeft,
Maar steeds rondom mij zien naar \'t geen m\\j kan verblijden ;
Zoo vallen lasten licht, die anders zwaar doen lijden.
Geef nijj een open oog, o Heer! voor al Uw goed,
\'k Draag dan den last des daags met een verruimd gemoed.
j ■!:!\'
-ocr page 576-
572
5 December.
Te lezen: Eph. VI : 10—17.
Matth. VI : 13. En leid ons niet in verzoeking,
maar verlos ons van den Booze.
Dat is met andere woorden: bewaar ons, opdat wij
niet in verzoeking komen, en, kunnen wij de verzoeking
niet ontgaan, bescherm en versterk ons, opdat wij niet
vallen onder de macht van den Booze.
Niet overmoedig mogen wij verlangen naar den strijd.
De Heer, die de zwakheid Zijner jongeren kent, leert
ons bidden, dat ons de verzoekingen bespaard mogen
worden. Zoo is dan wel het eerste, waaruit de ernst
van ons bidden moet blijken, dat wij niet moedwillig
in verzoeking loopen; dat wij de plaatsen, de omgevingen,
de toestanden, zooveel wij kunnen, vermijden, waarvan
wij weten, dat zij ons geestelijk leven in gevaar zouden
brengen. Wie kan met goed geweten deze bede o»p-
zenden, en dan zich gaan voegen bij lichtzinnig ge-
zelschap? Of wel, zich gaan verdiepen in slechte lectuur,
die de verbeelding bevlekt? Of ook, zich inlaten met
ondernemingen, waarbij eerlijkheid en goede trouw gevaar
loopen? Zou dat alles niet zijn een spotten met God?
Ach, wij ontmoeten op onzen weg tal van verzoe-
kingen, ook zonder dat wij ze opzoeken. Maar bidden
wij ernstig tot onzen God, dan is Hij machtig en ge-
willig om uit de verzoekende omstandigheden het ver-
zoekende weg te nemen, zoodat wij door die toestanden
heengaan zonder dat zij ons deren. Het kan geschieden,
dat ons hart geen prikkel, geen bekoring gewaar wordt,,
doordien de bescherming Gods als een vurige muur
rondom ons is. Maar óók kan het zijn, dat de Heer ons
de verzoeking doet voelen, en zóó krachtig onzen geest
-ocr page 577-
573
wapent, dat wij als overwinnaars komen uit den strijd.
Neen, Hij wil niet, dat Zijne kinderen zullen onder-
liggen, als de Booze hen aanvalt. Elke nederlaag is onze
eigene schuld. God is machtiger dan de Booze, die ons
verderven wil. Schuilen wij slechts dicht bij Hem, met
erkenning van eigene machteloosheid en met vertrouwen
op Zijne almachtige genade, dan schenkt Hij gewisselijk
de overwinning.
En ook dan, als onze zorgeloosheid aan den Overste
dezer wereld macht gaf over onze ziele, ■— ook dan,
in die duisternis, wanhope ons harte niet! God wil ons
wederom verlossen van den Booze, als wij maar ernstig
Hem aanroepen. Hij wil Zijn genadewerk voortzetten,
tot waar geen strijd meer wezen zal. Wat zal dat zalig zijn!
Leid ons in geen verzoeking ooit!
Verberg voor ons Uw aanzicht nooit!
Gij weet het, onze kracht is klein,
De driften veel, en \'t hart onrein.
Wat wordt er van ons in dien staat,
O, Vader! zoo Gij ons verlaat?
6 December.
Te lezen: Psalm CL.
Matth. VI : 136. Want Uw is het koninkrijk, en de
kracht, en de heerlijkheid, in der eeuwigheid,
Amen.\'
Het „Onze Vader", waarmede het allervolmaaktst
gebed wordt aangevangen, voert aanstonds ons op tot de
stemming, waarin wij onze nooden tot God hebben te
brengen, de stemming van kinderlijk vertrouwen. En de
lofzegging, waarmede dit gebed wordt besloten, wijst ons
op de macht van Hem, tot Wien wij deze nooden ge-
-ocr page 578-
574
bracht hebben, opdat wij in onze harten gewis zouden
zijn, dat Hij al dat gevraagde ons schenken kan.
Het Koninkrijk, en de kracht en de heerlijkheid zijn
van Hem, die onze Vader wezen wil. Hij heerscht over
al wat bestaat, in den hemel Zijner majesteit, in \'t
onmetelijk heelal, op deze aarde, die de voetbank is
Zijner voeten. Hij regeert, en alle macht is Hem onder-
worpen, want al wat is, bestaat slechts door Hem. Zijn
raad zal bestaan, waar alle menschelijke raadslagen te
niet gaan; Zijn raad zal ten uitvoer brengen, wat tot heil
Zijner kinderen noodzakelijk is. Zijne is de kracht, die
werkt, en wie zal het keeren? De kracht, die middelen
en wegen tot hare beschikking heeft, en die alle tusschen-
oorzaken in werking brengt en in stand houdt. Zijne is
de heerlijkheid, die daar uitblinkt in al Zijne werken,
en die uitschitteren zal in aller oog, als eens de neve-
len zijn geweken, die nu nog het uitzicht belemmeren.
Koninkrijk en kracht en heerlijkheid zijn van Hem,
Wiens weg zoo vaak in donkerheid is, opdat Zijne kin-
deren zouden leeren te gelooven zonder te zien, en Hem
eere te geven in rustig verbeiden van de uitkomst Zijner
daden. Hierbeneden, waar allerlei booze machten woelen,
en nog steeds het rijk van den Overste dezer wereld
triomfen viert, hier is het nog taal des geloofs, tot God
te zeggen: Uw is het Koninkrijk, en de kracht en de
heerlijkheid.
Laat dat geloof ook heden ons sterken in de wisse-
lende ervaringen, die de dag ons brengt! Wij leven niet
onder een noodlot; wij worden niet door toeval geregeerd.
Wij kennen Hem, die Zich in Christus als onze Vader
geoponbaard heeft, en wij hebben vasten grond voor het
geloof, dat Zijne heerschappij belijdt. In Christus\' ver-
rijzenis is de waarborg gegeven, dat het licht de duis-
-ocr page 579-
575
ternis; het leven den dood overwint. Steunen wij dan
op dien God, Wiens troon nog door wolken en donker-
heid omringd is; eenmaal schittert Zijne majesteit uit,—
en dankend of sidderend belijdt het heelal: Uw is het
Koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid. Amen.
Ja, Amen! trouwe Vader! ja.
Wij maken staat op ITw gena.
Ons hart, o God! die alles ziet,
Veroordeelt ons in \'t naadren niet;
Het zegt, daar G\' op ons bidden let,
Geloovig Amen! op \'t gebed.
7 December.
Te lezen: Luc. XIX : 1—10,
Luc. XIX : 5. En Jezus zeide: Zacheüs! haast tt, en
kom af, want Ik moet heden in uw huis blijven.
Hoe wonderbaar verschillend zijn toch de leidingen,
die de Heer met de zielen houdt! Wat de Heer hier
met Zacheüs doet, is niet hem iets geven, maar hem
iets vragen, namelijk de gastvrijheid zijner woning. En
dit juist was het, wat Zacheüs noodig had. Daar was
ïn hem een onbestemd uitgaan der ziel naar Jezus,
blijkens zijne begeerte om Jezus te zien; die begeerte
kan niet een wensch der nieuwsgierigheid geweest zijn,
of zij zou hem niet hebben laten doen, wat hij deed.
Maar wat eigenlijk Jezus voor hem zijn kon, wist hij
gewisselijk niet: wat toch zou hij, de Tollenaar, van
Jezus kunnen wachten?
Zie, daar raakt de Heer zijn hart, door bij hem
intrek te nemen. De heilige Jezus versmaadt den ver-
achten tollenaar niet; Hij heft hem op, door Zich tot
hem neder te buigen. En zóó diep is Zacheüs ge-
-ocr page 580-
57fi
troffen, dat hij aanstonds zich bereid toont, zijn dank
in daden te toonen.
Zóó toont de Heer ook thans nog Zijne opzoekende,
ontfermende liefde. Tot de zielen, die Hem nog niets
te vragen hebben, komt Hij niet Zijne vraag. En wat
Hij vraagt, is eigenlijk steeds datzelfde als wat Hij aan
Zacheüs vroeg: Laat Mij toe, tot u te komen; laat Mij
intrek bij u nemen; laat Mij woning maken in uw hart!
O zalig, wie Hem hoort, en de deur opendoet! Hij,
die daar inkomt als gast, betoont Zich de gastheer. Hij
komt om te brengen, om te geven, om te verrijken met
Zijne genade. Hij komt, om aan het hart vergeving van
zonde, en aan het leven kleur en gloed te geven. Hij
komt om den ellendigen zondaar een kind des Vaders
te maken, verrijkt met Zijne liefde, gesierd metdeeere
van Hem toe te behooren. Die liefde, die opzoekende,
die voorkomende liefde is het, die het hart verteedert,
het hart vernieuwt. Onmogelijk kunnen daarna de uitingen
der dankbaarheid, de offers der dankzegging ontbreken.
Maar wat zijn die offers anders, dan uitwerkselen der
voorkomende genade? Al de eer der behoudenis komt
aan die liefde toe, die de behoeften des harten verstaat,
waar dit hart zichzelf nog niet kent, en al die behoeften
vervult door goddelijke ontferming.
Laat, Heer! Uw licht zijn\' zuchten gloed
In ons verkleumd en stug gemoed,
Door levens wekking, toonen:
Dan zal ons hart, dat U verwacht,
In \'t licht Uws aansohijns, ook bij nacht,
(ietroost en zeker wonen.
i
-ocr page 581-
577
8 December.
Te lezen: Hand. V : 12—20.
Mare. XVI : 20. En de Heer wrocht mede, en bevestigde
het noord door teekenen, die daarop volgden.
Een straalkrans van wonderen omgaf het goddelijk
hoofd onzes Heeren bij Zijn optreden op aarde, deels
om de aandacht der menschen te vestigen op Zijne ver-
schijning, deels om, waar het geloof was ontstaan, dat
geloof te bevestigen, door te toonen, dat het uitwendige
in overeenstemming was met Zijne innerlijke heerlijkheid.
Om gelijke reden gaat ook de intrede van liet Evangelie
in de wereld van zichtbare teekenen vergezeld. Krach-
tiglijk wrocht de Heer daardoor mede, met den arbeid
Zijner zendboden, opdat hun woord ingang en opname
zou vinden.
Die zichtbare teekenen waren voor den aanvangstijd.
Voor de verdere eeuwen is de geestelijke werking des
woords; de wonderkrachten, die in den eersten tijdaan-
schouwd waren, treden terug.
Maar blijft het dan nu niet meer waar, dat de Heer
medewerkt, en het woord bevestigt door teekenen, die
daarop volgen? Gewisselijk. Die teekenen dragen een
ander karakter, maar zij zijn thans niet geringer dan
vroeger. Of zijn het dan geen teekenen van goddelijke
almacht, waar het Evangelie zijne triomfen behaalt in
eene diepgezonken heidenwereld, en bevrediging brengt
aan behoeften, niet gekend, doch wel waarlijk aanwezig?
En de blik behoeft zelfs niet op verre Heidenlanden zich
te richten om zulke teekenen te zien. Overal, waar een
hart uit den doodslaap der zonde ontwaakt; overal, waar
vrede en vreugde komt voor vroegere troosteloosheid;
overal, waar het leven herschapen wordt tot een Gtad-
37
-ocr page 582-
578
verheerlijkend bestaan, zoodat de slaaf der zinnelijkheid
een geestelijk mensch wordt, de gierigaard weldadig,
de opvliegende zachtmoedig, de zelfzuchtige liefdevol, —
daar werkt de Heer mede door wonderen, die op het
woord volgen, die de wonderkracht van dat woord open-
baren; immers, geen menschenmacht zou dat kunnen
tot stand brengen!
Zoo klage dan onze ziele niet, alsof aan ons minder
gegeven ware, dan aan vorige geslachten! Het komt
slechts aan op een oog om te zien, op een hart om op
te merken: de levende Heer zet Zijn werk voort, alle
eeuwen door!
Van volk tot volk, van land tot land
Gaat Hij vernieuwend op en neder;
Hij wenkt met Koninklijke hand,
En doode beend\'ren rijzen weder
Herlevend uit het kerkhofzand!
9 December.
Te lezen: 2 Cor. V : 1—10
2 Cor. V : 9. Daarom zijn wij ook zeer begeerig,
hetzij inwonende, hetzij uitwonende, om Hem wel-
behagelijk te zijn.
De Apostel vergelijkt het aardsche leven bij het
inwonen in eene tent, bestemd om afgebroken te worden.
Maar als die tent afgebroken is, dan komt daarvoor een
hemelsch, eeuwig huis in de plaats. Hoe kan het anders,
of de ziel, hier in de tent van het aardsche lichaam
verkeerend, ziet met verlangen naar die betere woon-
stede uit? Het is zoo gansch natuurlijk, dat er een
heimwee is in het hart, dat gevoelt: een inwonen in
het lichaam is een uitwonen van den Heer, is een nog
verwijderd zijn van Zijne volle, ongestoorde nabijheid..
-ocr page 583-
579
Maar dat heimwee mag niet ontaarden in een zieke-
lijk reikhalzen. Zoolang de Christen op aarde gelaten
wordt, is hij op de post, door God hem aangewezen, en
heeft hij werk voor den Heer te doen. Daarom wordt
het blijven leven of het ontbonden worden voor den ge-
loovige bijzaak. Hij klemt aan het aardsche leven niet
krampachtig zich vast; hij jaagt ook niet naar het einde.
Deze ééne begeerte vervult zijn hart, dat hij, hetzij uit-
wonend, hetzij inwonend, den Heer welbehagelijk zij.
Zalig wij, zoo deze ééne begeerte onze ziel inneemt!
Loven of sterven wordt bijzaak, zoo wij als gewillige en
liefhebbende kinderen den Vader laten bepalen, waar
wij Hem te verheerlijken hebben, op aarde of in den
hemel. Hem welbehagelijk te zijn, dat is het ééne, waar
het op aankomt. In het nederigste aardsche werk, ons
op de hand gezet, kunnen wij Hem even welbehagelijk
zijn als in de heerlijke taak, die daar Boven wacht; in
de machteloosheid van krankheid kunnen wij evenzeer
Hem verheerlijken, als de Engelen, die in den hemel
Zijnen wil doen. „Wij zijn niet dan voor den Heer."
Hij wijst de plaats aan; Hij bepaalt de taak; Zijn oog
is op allen, die Hem tot eer willen zijn. En als Hij
dan oordeelt, dat de vormingstijd lang genoeg heeft ge-
duurd, dan roept Hij uit de oefenschool naar het Vader-
huis, waar Hem te dienen tot in eeuwigheid de zaligheid
Zijner verlosten zal zijn.
Geen nacht van zorg, geen nacht van vreezen,
(jeen nacht van twijfel in liet hart,
Zal in het Vaderhuis meer wezen,
Dat ons aan \'t kruis verworven werd.
Hier reizen wij in nachtlijk duister,
Bij \'t starlicht der beloftenis;
Daar blinkt Gods heil in vollen luister,
Waar Hij in allen alles is!
-ocr page 584-
580
10 December.
Te lezen: Rom. XI : 25—36.
Kom. XI : 36. Want uit Hem, en door Hem, en tot
Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in
der eeuwigheid, Amen!
Dat zegt de Apostel met het oog op het wonderbaar
verlossingsplan Gods voor de menschheid, volgens hetwelk
Hij eerst Israël bestemt om drager en verbreider Zijner
genade te zijn, daarna Israëls ongeloof dienstbaar maakt
aan de vestiging Zijns Rijks onder de volken, en eindelijk
Zijne genade doet terugkeeren tot haar uitgangspunt,
het volk Israël, opdat Israël en de volken samen in
Zijne ontferming zouden deelen.
Maar datzelfde is even waar, wat aangaat de be-
houdenis van lederen enkelen mensch. Uit God en door
Hem en tot Hem zijn alle dingen, óók in deze. Uit God,
uit Gods eigen wezen, door niets van buiten aangebracht,
is het voornemen der genade, om zondaren te herscheppen
tot kinderen Gods. Door Hem is de komst van den
Heiland op aarde, die de schuld boet en de zonde ver-
zoent, en alzoo mogelijk maakt, dat Gods genade zich
openbare zonder dat aan Gods recht te kort gedaan
wordt. Door Hem is daar in de menschenwereld eene
werking des Geestes, die het zondaarshart ontvankelijk
maakt voor het Evangelie; die de ziel aan den Heiland
verbindt door het geloof, en die het kindschap verzegelt
door te komen inwonen in het hart. Door Hem is de
leiding der levensomstandigheden, waardoor de zondaar
komt onder die bewerking; door Hem zijn de steunsels
en bekrachtigingen tot het leven der heiligmaking.
Daarom dan ook zijn alle deze dingen tot Hem, uit-
loopende op Zijne eer en verheerlijking, den zondaar
-ocr page 585-
581
terugvoerend tot dien God, van Wien hij was afgevallen.
Tot Hem voert heel de leiding van uit- en inwendig
leven; tot volvoering van Zijn raadsplan moet alles
dienstbaar zijn.
Daarom komt dan ook Hem de heerlijkheid toe tot
in der eeuwigheid. Niet ons, maar Uwen naam zij eer!
zóó weerklinkt in het hart aller verlosten. Aanvang en
voortgang en voltooiing, \'t is alles Gods werk ; love onze
ziel Zjjnen heiligen Naam!
Eeuwig, onbegrijpujk Wenen,
Vader, Zoon en Heilige Geest!
Leer mij daaglijks meer U kennen,
U gelooven allermeest;
\'t Heil van zondaars voert TTw liefde
Tot den allerhoogsten top:
Amen! godljjk Evangelie!
Amen! zegt mijn ziel daarop.
11 December.
Te lezen: Klaagl. III : 38-44.
Klaagl. III : 40. Laat ons onze wegen onderzoeken
en doorzoeken, en laat ons wederkeeren tot den Heer.
Zal er waarlijk een wederkeeren tot den Heer zijn,
na tijden van verachtering en afzwerving, een terug-
vinden van Zijn vriendelijk aangezicht en een ontvangen
Zijner vergeving, — dan hebben wij onze wegen te
onderzoeken, dat is: nauwkeurig onszelven te beproeven.
Bij wie God kennen, — en van zulken toch is hier
sprake, — liggen gewoonlijk de zonden, waarom de
Heer Zijn aanschijn verborg, niet zoo op de oppervlakte.
Het zijn in den regel geene in het oog loopende mis-
daden. Maar het is een ongemerkt verslappen in het
-ocr page 586-
582
werk der heiligmaking; een nalaten van de tucht over
den geest. Hier is het eenige oneerlijkheid in beroep of
bedrijf, met schoonen glimp vergoelijkt, maar die toch
met de teederheid des gewetens in strijd is. Daar is het
een zinnelijke lust, die wel niet tot zondige daden
voerde, maar die toch het hart innam en de ver-
beelding bezoedelde. Elders weder een gevoel van bitter-
heid of haat, van nijd of afgunst, die de ziel blijft ver-
vullen. Ginds weer is het een verborgen hoogmoed, die
men wel voor de menschen bedekt, maar die toch bloot
ligt voor God. Bij anderen is het eene onoprechte ver-
houding tot de omgeving, waarin men verkeert; bij
anderen norschheid of kwade luim, waarmede het leven
van medemenschen verbitterd wordt; bij anderen een
zelfzuchtig bezig zijn met eigene belangen, of met eigene
redenen van klacht. Doch, hoe zouden we alle bijzon-
derheden kunnen opnoemen? Een ieder onderzoeke en
doorzoeke zijne eigene wegen, en het licht des Geestes
zal hem toonen, wat zijne zonde is.
Maar op dat zelfonderzoek volge dan nu ook het
wederkeeren tot den Heer. Een blijven staan bij onze
zonde baat ons niet; niet wij kunnen onszelven ver-
lossen. Slechts wie door het geloof tot den Vader in
Christus wederkeert, zal vrede vinden, en vergeving en
wederaanneming in genade. En die ervarene genade
eerst zal de macht hebben om het booze weg te doen
uit ons hart en ons leven; niet onze kracht, maar alleen
de kracht des Heeren kan redden en vernieuwen.
Leer mij, o God van zaligheden!
Mijn leven in Uw dienst besteden;
Gij zijt mijn God, vat Gij rnyn hand!
Uw goede Geest bestier\' mijn schreden,
En leid\' mij in een effen land.
-ocr page 587-
583
12 December.
Te lezen: Gal. II : 16-21.
"Gal. II : 20°. Ik ben met Christus gekruisigd en ik leef,
doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij.
Wat onze Heer uitspreekt in het woord: „Ik ben de
wijnstok, en gij zijt de ranken", dat wordt, op andere
wijze, hier door Paulus uitgedrukt. Zóó volkomen is de
levenseenheid, die het geloof doet ontstaan tusschen den
Heer en de Zijnen, dat Zijn kruisdood ook voor hen de
verbreking is van het leven in de wereld, dat zjj tot
dusver geleid hebben. Zij behooren die wereld niet meer
toe; ze zijn voor haar dood. En gelijk nu de Christus
uit den dood tot een nieuw leven opstond, zoo vangt
ook voor wie gelooven een nieuw leven aan; een leven,
dat niet het hunne is, maar het leven van Christus
in hen.
Dit is de diepe verborgenheid van de levenseenheid
tusschen Christus en de Zijnen. Die verborgenheid kan
niet ontleed, niet verklaard worden; zij toont alleen hare
aanwezigheid door de uitwerkselen. Aan die uitwerkselen
dan ook hebben wij te onderzoeken, of zij in ons hart
aanwezig is. Christus leeft in mij! Indien wij dat waarlijk
zullen kunnen zeggen, dan moet iets in ons aanwezig
zijn van datgene, wat zich in onzen Heiland, in de
dagen Zijns vleesches, onbelemmerd openbaarde. Zijne
spijze was, den wil des Vaders te volbrengen; Zijn
arbeid was, te doen, wat Hij den Vader zag doen; Zijn
leven bestond in liefde betoonen en zegen spreiden. Is
daarvan iets, een aanvang althans, bij ons te vinden?
Dat er nog nawerkingen zijn van het zondige bestaan,
dat kan niet anders, zoolang het aardsche leven duurt.
Maar zijn er dan toch, naast die nawerkingen van het
-ocr page 588-
584
oude, ook openbaringen van het nieuwe leven? Is er
ijver tot plichtsbetrachting?» bereidheid tot zelfverlooche*
ning? ootmoed, die geene eigene eer, maar alleen de
eer des Vaders doet zoeken? liefde, die om Gods wil
den naasten al dat goede doet, wat in ons vermogen staat?
O, dat we toch de heiligmaking najagen in de vreeze
Gods! Alleen deze geeft ons zekerheid van ons deelge-
nootschap aan Christus, en daardoor gewisheid van onze
eeuwige erve.
haat ons saam met Jezus sterven,
In Wiens dood ons leven is;
Die ons, zondaars, doet verwerven
Vrijspraak en behoudenis.
Dooden wij in ons het kwade,
sterven wy der zonden af.
Dan voert ons de weg naar \'t graf
Tot den troon van Gods genade.
Wie in \'t sterfuur, Heer! TJ beidt,
Sterft niet meer in eeuwigheid.
13 December.
Te lezen: 1 Thess. V : 16—24.
1 Thess. V : 24. Hij, die u roept, is getrouw,
die het ook doen zal.
De roeping, hier bedoeld, is die van te wandelen
als een kind Gods. Daartoe roept God een iegelijk tot
wien Hij Zijn woord doet komen, en dien Hij bearbeidt
door Zijnen Geest, alzoo dat de stem Gods in het bin-
nenste verstaan wordt. Welk eene roeping voor een
zondig en zwak menschenkind! Is het wonder, dat zij de
vraag ontlokt: wie is tot deze dingen bekwaam ? Ach, wij
kunnen ons zoo zwak en nietig voelen; ja, bij toenemende
levenservaring wordt dat besef hoe langer hoe sterker!
Hoe heerlijk is het dan te mogen weten, dat Hij,
die roept, tevens de Getrouwe is, die Zijn werk volein-
-ocr page 589-
585
digen zal! In de roeping zelve ligt de waarborg, dat
de bekwaamraakende genade niet onthouden zal worden;
immers, wij hebben van onzen God niet te denken, dat
Hij het onmogelijke zou eischen, en •— Hij weet, dat
het vervullen onzer roeping ons onmogelijk zijn zou,
indien wij aan onszelven waren overgelaten. De roeping
is een eisch, doch het wezen Gods maakt, dat in den
eisch tevens eene belofte besloten ligt. En nu is Hij
de Getrouwe, die deze belofte zal vervullen, de Waar-
maker Zijns woords, „die het ook doen zal." Merkwaar-
dig! de Apostel zegt niet: Hij is de Getrouwe, die u
helpen zal, maar: Hij is de Getrouwe, die het ook doen
zal. Immers, wat de Christen doet in het werk der hei-
ligmaking en der Gods verheerlijking, dat is eigenlijk niet
zijn werk, maar het werk Gods in hem.
Zoo vrees dan niet, o gij nedergebogene ziele! die
daar staart op den afstand tusschen wat gij zijt en wat
gij zijn moest. De Heer is zoo getrouw als sterk; Hij
zal Zijn werk aan u voleinden. Met al uwe tekort-
komingen moogt gij toch weten een geroepene des Heeren
te zijn, waar Zijn woord weerklank vond in uwe ziel,
en in u de begeerte verwekte, tot Zijne eer te leven.
Nu dan, Hij doet Zijn werk niet ten halve! Hij,
die u riep, zal u voeren tot waar Zijn werk in u ten
volle is volbracht.
Twjjfling, zwijg; zwijg bange smarte!
God, die trouw is, is mijn Vrind,
En Zijn Geest zegt aan mijn harte,
Dat ik eeuwig ben Gods kind.
Vrees voor straf doet mij niet sagen;
Wil mijn hart mij al verklagen,
Nochtans vat ik moed in smart;
God is meerder dan mijn hart.
-ocr page 590-
5cS6
14 December.
Te lezen: Rom. VIII : 1—11.
Kom. VIII : 1. Zoo is er dan nu geene verdoemenis
voor degenen, die in Christus Jezus zijn, die niet
naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest.
Geene verdoemenis meer! Dat is de aanvang van
den triomfzang, waarin de Apostel des Christen» voor-
rechten voor heden en toekomst uitdrukt. Geene ver-
doemenis meer! Dat is een terugblik op dat treurig
verleden, waarin het innigst besef getuigenis gaf van den
toorn Gods over de zonde; van het oordeel, dat aan
het einde van den weg te wachten stond. Nu is de
angst voor het heilig gericht weggenomen; nu is er
vrede en vreugde, besef van wederherstelde gemeenschap,
van aanneming in genade!
Hoe dat is aangebracht, wordt uitgedrukt in wat
daar volgt: „voor degenen, die in Christus Jezus zijn."
Neen! niet een eigen werk des zondaars heeft die ver-
doemenis weggenomen; dat zou voor eeuwig onmogelijk
zijn. Zij, die deze roem taal mogen doen hooren, zij
zijn „in
Christus Jezus," zij zijn overgebracht op
nieuwen levensbodem, zij zijn ingeplant in Christus
Jezus, zoodat zij ranken van den waren wijnstok zijn
geworden. Daarom ziet God hen niet meer aan naar
wat zij zijn in zichzelven, maar Hij ziet hen aan in
Hem, Wien zij nu toebehooren, die hun Hoofd en Ver-
tegenwoordiger bij God is. Daarom daalt het welbehagen,
dat van eeuwigheid rust op den Geliefde, nu ook af op
hen, en overstroomt hen met zegen.
Of ook wij tot die gezegenden belmoren, behoeft
voor ons geene onzekere zaak te zijn. Het kenmerk van
het „in Christus zijn," het waarmerk van de echtheid
-ocr page 591-
587
der geloofsverbinding met Hem, is het „niet naar het
vleesch wandelen, maar naar den Geest." De aanwezig-
heid der heiligmaking is de waarborg van het deelge-
nootschap aan de rechtvaardigmaking. Dat die heilig-
making nog zoo gebrekkig is, maakt, dat de volle
blijdschap over het kindschap Gods nog telkens gestoord
wordt.
Maar dat ze toch werkelijk aanwezig is, dat er toch
eene keuze is om naar alle geboden Gods oprechtelijk
te wandelen, dat heft telkens opnieuw den Christen op
tot die zalige gewisheid: ook voor mij geene verdoe-
menis meer!
Gij, Jezus! hebt den last gedragen,
Dien zond\' en schuld te dragen gaf;
God zag Uw werk met welbehagen,
En wend\' van ons Zijn straffen af:
Wij schuldig, snood, van God verdreven,
Wij bleven ver van Eden staan,
Maar \'t kruis werd ons de boom van \'t leven,
Dien wees Uw Vader Zelf ons aan.
15 December.
Te lezen: Gen. XLII : 29—38.
Gen. XLII : 36. Al deze dingen zijn tegen mij!
Voorwaar! het scheen wel alsof hij met recht zoo
spreken mocht de diepbeproefde Jacob! Jozef beweende
hij reeds sinds zoovele jaren; Simeon is hem ontnomen,
en nu zal hij zijn geliefden Benjamin nog moeten afstaan,
zoo hij met zijn gansche gezin niet van honger om-
komen wil!
En toch, wij, die het eind der geschiedenis kennen,
wij zeggen: al deze dingen waren slechts middelen om
-ocr page 592-
588
hem nader te brengen tot een geluk, grooter dan hij
ooit had durven hopen! Al deze dingen waren niet
tegen hem, maar zij voerden hem tot den zegen, dien
zijn getrouwe Verbonds-God voor hem bereid had.
Gedenke ons hart aan die uitkomst, als ook wij, in
onze moeiten en zorgen, geneigd zijn te zeggen, dat alles
ons tegenloopt. Gewisselijk, zóó kan het schijnen voor
de uitwendige waarneming, maar zoo is het toch in
werkelijkheid nooit voor het kind des Heeren. Integen-
deel, alle dingen, ook die, welke niet anders dan tegen
schijnen te zijn, moeten medewerken ten goede, den-
genen, die God liefhebben. Het is maar, dat de dingen
niet in hun ware beteekenis gekend worden, zoolang ze
nog niet tot afsluiting zijn gekomen. Heel de geschie-
schiedenis, waarin dit woord van Jacob voorkomt, roept
ons toe: wacht op het einde van de wegen des Heeren!
Eens straalt Zijn licht in vollen glans, en dat te meer,
naarmate de weg, die daartoe voeren moest, donkerder
is geweest.
Slechts wat aan het einde goed is, is waarlijk goed
voor ons. Wat zou een leven van onafgebroken voorspoed
ons baten, als het einde daarvan zijn moest een ver-
zinken in het eeuwig verderf? Is het dan niet beter,
getuchtigd, gelouterd, geoefend te worden, gedurende
den korten tijd van ons verblijf op aarde, en daarna in
te gaan in de rust van het Vaderhuis?
Wat inderdaad tegen ons is, is al datgene, wat ons
aftrekt van God en van onze eeuwige bestemming; al
wat onzen hoogmoed streelt, ons zingenot prikkelt, al
wat ons doet verzinken in aardsche strevingen. Maar de
moeiten en de smarten, — \'o zeker! zij doorwonden wel
onze harten, doch zij zijn daarom niet tegen ons. Middelen
zijn zij in de hand onzes Vaders, om ons te oefenen in
-ocr page 593-
589
al, wat tot onze roeping behoort, om ons dichter te
brengen bij Zijn Vaderhart.
Vaak komt met een Hemelache zending
Een zware beproeving van God —
Op eens! wat verrassende wending!
Wat omkeer van leven en lot\' —
Ook ik, onder vreeze en angste,
Heb bidden en danken geleerd:
Gods hand heeft mijn lijden, het bangste,
In blijdschap, de zoetste, verkeerd!
16 December.
Te lezen: 2 Tim. II : 1—9.
2 Tim. II : 8. Houd in gedachtenis, dot Jezus Christus
uit de dooden is opgetoekt.
Bij de instelling des Avondraaals maakt de Heer het
gebroken brood en den vergoten wijn tot zinnebeelden
van Zijn gekruist lichaam en vergoten bloed, en beveelt
Zijnen discipelen, die te nemen tot gedachtenis aan Zijnen
dood. Dit woord van Paulus, hierboven afgeschreven,
zou men een tegenhanger van het woord des Heilands
kunnen noemen. Beveelt de Heer, aan Hem te gedenken
als aan den voor ons gestorvene, — Paulus zegt: Houd in
gedachtenis, dat Jezus Christus uit de dooden is opgewekt.
Het één vult het ander aan; het één is even noodig
als het andere. In de gedachtenis aan Jezus\' verzoenings-
dood ligt de verzekering van onze schuldvergift\'enis, en
de band, die ons door dankbaarheid aan den Redder
onzer ziele verbindt. In de gedachtenis aan Jezus\' op-
standing ligt de blijde moed der behaalde overwinning,
en de zekerheid der toekomstige erfenis.
O, Christen! gij behoort toe aan uwen Heer, die uit
-ocr page 594-
590
den dood is opgestaan! Zoo heeft Hij dan de macht van
den Overste dezer wereld verbroken, en de vreeze te niet
gedaan van hem, die het geweld des doods had. Gij, die
in Hem gelooft, gij behoort dus aan eenen overwinnenden
Koning, die in staat is, u door het leven heen te dragen,
en u te bekrachtigen tot uwen geestelijken strijd. Houd
het in gedachtenis, waar de uitwendige wereld u die
heerlijkheid uws Konings niet te zien, maar wel uwe
eigene zwakheid u te gevoelen geeft. Houd het in ge-
dachtenis, met dat geloof, dat het onzienlijke aangrijpt
en vasthoudt, — en gij zult in uw leven de kracht er
van ervaren. Draagt gij deze gedachte met u om, dan
kunt gij niet meer moedeloos en verslagen worden; dan
heeft ook \'s levens leed zijn scherpsten prikkel verloren,
omdat gij alles in het licht van den Opstandingsmorgen
leert bezien.
Dit in gedachtenis te houden sterkt u, waar elke
dag uws levens u dichter brengt bij uwen dood. Niet
aan dien dood behoort het laatste woord: uw Heer is
opgestaan! En wat met het Hoofd is geschied, dat zal
met de leden des lichaams desgelijks geschieden. Dit
leven, waarover de dood heerscht, is het ware nog niet;
\'t is nog slechts de voorbereiding. Gij, en allen, die u
dierbaar zijn, gij „wandelt naar de dooden toe." Maar
uw verrezen Heiland is u waarborg: op dien dood volgt
een leven, dat door den dood niet meer verslonden wordt.
Hij verrees ten derden dage,
Wien de dood niet honden kon,
Die, door sterven en herleven,
Dood en graf en hel verwon:
Zoo bleek Hij Gods Zoon te wezen,
Zoo is Hem ons heil betrouwd;
Hem, Wiens sterven ons verzoende,
Hem, Wiens leven ons behoudt
-ocr page 595-
591
17 December.
Te lezen: Jesaja LXIV : 1-9.
Jes. LXIV : 1. Och, dat Gij de hemelen scheurdet!
dat Gij nederkwaamt!
De overdenking van dezen dagtekst is als eene in-
leiding op de overdenking der heilsbeloften, die God aan
de zending Zijns Zoons heeft doen voorafgaan, want die
beloften geven een aanvankelijk, — en die zending geeft
een volkomen antwoord op de bange smeeking , in dezen
tekst uitgedrukt.
Och, dat Gij de hemelen scheurdet! Dat is de smee-
king, die op den bodem ligt van het zoeken en tasten
des Heidendoms, en van het vragen en verlangen Israëls.
De van God afgevallen mensch draagt hierin nog
het kenmerk van zijnen aanleg in zich, dat hij ge-
voelt God noodig te hebben. Hij kan het met niets
minders doen; zelfs Gods zegeningen zouden hem niet
baten, zoo God voor hem verborgen bleef. Hij voelt, bij
al zijn afzwerven, dat hij God behoeft, — en hij voelt
evenzeer, dat hij God niet tot zich brengen kan. Naar
den hemel ziet hij op, maar die hemel is een sluier,
die God voor hem verbergt. Zal er gemeenschap komen
tusschen God en zijne ziel, dan moet God die hemelen
scheuren, en nederkomen, en genaakbaar worden voor
den zondaar.
Om die behoefte te wekken en krachtig te maken,
heeft God de volken eeuwenlang laten wandelen op
hunne eigengekozen wegen, opdat zij beseffen zouden,
dat niets buiten God redding kan brengen. En, houdt
Hij met het uitverkoren volk een anderen weg, veel-
maal en op velerlei wijzen tot hen sprekend door de
Profeten, — ook hier laat Hij voelen, dat geene onder-
-ocr page 596-
592
geschikte gaven redden kunnen; ook hier strekt juist
de profetische arbeid om een vurig verlangen op te
wekken naar de persoonlijke zelfmededeeling Gods. Och,
dat Gij de hemelen seheurdet, dat Gij nederkwaamt! —
dèt is de bede van Israël en de Heidenen saam.
Gode zij dank! wij weten, dat de hemelen gescheurd
zijn, en dat God is nedergekomen in het vleeschgewor-
Woord. Wij weten het van jongsaf; maar zullen wij
waarlijk dankend die gave aannemen, dan moet ook
ons eigen hart hebben geleerd, diep en ernstig die be-
hoefte te gevoelen. Niemand wordt rijk gemaakt door
de goddelijke gave, dan wie eigen behoefte en machte-
loosheid leerde beseffen, en de handen leerde uitstrek-
ken tot dien God, die eenigljjk redden kan.
Hoopt op den Heer, gij vromen!
Is Israël in nood,
Er zal verlossing komen;
Zijn goedheid is zeer groot;
Hij maakt, op hun gebeden,
Gansch Israël eens vrij.
Van ongerechtigheden :
Zoo doe Hij ook aan mij.
18 December.
Te lezen: Gen. III . 9-15.
Gen. III : 15. En ik zal vijandschap zetten tusschen
u en deze vrouw, en tusschen uw zaad en haar
zaad; dat zal
w den kop vermorzelen, en gij zult
het de verzenen vermorzelen.
Het eerste woord, waarmede het gevallen menschdom
getroost wordt, begint met de belofte, dat er vijand-
schap komen zal tusschen den mensch en zijnen ver-
,
-ocr page 597-
593
leider. Inderdaad, dat is eene belofte. Hieraan moet de
toekomstige redding zich aansluiten, dat de mensch leert
in den verleider niet zijn vriend, maar zijn vijand te
zien; dat hij tegen hem worstelt, en aan zijne macht
zoekt te ontkomen. Doch wat zou deze belofte nog baten,
indien er niet de toezegging van eindelijke overwinning
aan verbonden was? Wat zou het worstelen des menschen
tegen zoo overmachtigen vijand uitwerken, dan telkens
hopeloozer slavernij ? Daarom, indien het zaad der vrouw
eindelijk zal zegevieren, dan moet dit geschieden door
eene nieuwe inplanting Gods in den bodem der mensch-
heid; dan moet dit „ware zaad der vrouw" tegelijk de
Zoon des Allerhoogsten wezen.
Deze Beloofde zal overwinnen, — maar het zal ge-
schieden op een weg van lijden en schijnbare nederlaag.
Stervend aan het kruis zal de Verlosser overwinnen!
Waarom dat geschieden moet, zegt deze eerste belofte
nog niet; dat zal eerst eeuwen later door Jesaia worden
onthuld. Maar op merkwaardige wijze verbindt toch
deze moederbelofte de beide lijnen der profetie, de voor-
zeggingen der Rijksbeërving, en de voorzeggingen der
zoen verwerving; die belofte, als ster der hope in den
stikdonkeren nacht aan de gevallen menschheid gegeven.
Ons, die daar leven in den tijd der vervulling, is het
gegeven te aanschouwen, hoe volkomen deze Godsbelofte
in onzen Heiland vervuld is. Doch tegelijk wijst dan
ook deze belofte ons aan, hoe het met ons gesteld moet
zijn, om deel te hebben aan het heil, dat Hij aanbrengt.
De belofte is, niet voor de slaven, die gewillig zich
buigen onder den Booze, maar voor wie hem als vijand
leerden kennen, en die van zijne macht begeeren verlost
te worden. Zal het naderend Kerstfeest ons eene blijde
boodschap brengen, dan moeten wij de banden voelen
38
-ocr page 598-
594
knellen, die op ons drukken door den afval van God j
dan moet daar een verlangen der ziele zijn, dat den
Bevrijder tegemoet gaat.
De bergen zullen vrede dragen;
De heuvels heilig recht;
Hij zal hun vroolijk op doen dagen
Het heil, hun toegezegd.
\'t Ellendig volk wordt dan uit lijden
Door Zijnen arm gerukt;
Hij zal nooddruftigen bevrijden;
Verbrijz\'len, wie verdrukt.
19 December.
Te lezen: Gen. XXII : 1—19.
Gen. XXII : 18. En in uw zaad zullen gezegend
worden alle volhen der aarde.
Opmerkelijk is deze belofte, reeds om den persoon,,
aan wien zij gegeven wordt. Met Abraham maakt God
een nieuw begin in de leiding der menschheid. Het licht
Zijner openbaring, tot hiertoe, hoe schemerachtig dan
ook, over alle volken schijnend, wordt van de volken
weggenomen, om nu, en wel met toenemende helderheid,
één enkel volk, het zaad Abrahams, te gaan bestralen.
En nu juist tot Abraham spreekt de Heer: „En in uw
zaad zullen gezegend worden alle~ volken der aarde."
De terugtrekking van het licht tot één punt is slechts
tijdelijk, en heeft de strekking om allen volken tot een
zegen te zijn. Zoo wordt reeds in den eersten aanvang
yan Israëls geschiedenis de aanleiding tot volkstrots
weggenomen; zoo worden aan Israël de andere volken
getoond als zul ken, die bestemd zijn om in Israëls zégen
te deelen.
, Want het is niet het zaad Abrahams in zichzelf
-ocr page 599-
595
dat de menschheid tot zegen zal worden: hoe zouden
zondige menschen dat ooit kunnen zijn? Maar in de
volheid des tijds zal een hemelsche loot in dien stam-
boom Israëls worden ingeënt. De Christus Gods, die uit
Israël is zooveel het vleesch aangaat, maar die naar
Zijn wezen is „God bovenal, te prijzen tot in eeuwig-
heid," — die zal dat ware zaad Abrahams zijn, zegen
brengende aan alle volken.
In Hem zullen alle volken gezegend worden. Hoort
en verstaat het, gij bekommerde zielen, die angstig
vraagt: is \'s Heeren heil ook voor mij ? God maakt
geene afperking: het heil is voor alle volken, — en
immers ook gij behoort daarbij ? Over allen breiden de
zegenende handen des Redders zich uit. Het komt nu
slechts daarop aan, dat gij aan die zegenende handen u
niet onttrekt; dat gij u zegenen laat door Hem, die
komt om te zegenen. Zijn woord komt tot u, om u
Zijne heerlijkheid te verkondigen; Zijn Geest komt tot
u, om uw hart te openen en begeerig te maken. Ziet
dan toe, dat gij die werkingen niet wederstaat, — en
wéest er zeker van: zoo gij Zijne gaven werkelijk be-
geert, dan is het heil des Heeren, in al zijn rijkdom
eri volheid, ook voor u.
O Vredevorst! Gij kunt gebieden
Den vreed op aard\' en in mijn ziel!
Doe eiken zondaar tot U vlieden!
Dat al wat ademt voor U kniel\'!
Dit zal de God des heita bewerken;
Hij zal den zetel, U bereid,
Met recht en met gerechte sterken:
Hem zij de lof in eeuwigheid!
-ocr page 600-
596
20 December.
Te lezen: Deuter. XVIII : 9-16.
Deut. XVIII : 15. Eenen profeet uit het midden van
u, uit uwe broedere)), als mij, zal u de Heer, uw
God, verwekken; naar Hem zult gij hopren.
Het zijn de twee woorden: „als mij", waardoor deze
uitspraak van Mozes eene profetie wordt, die op den
Christus heenwijst. Anders toch zou deze uitspraak slechts
zeggen, dat er, ook na Mozes, profeten Gods zouden
opstaan. Maar een profeet als hij is geen der Godstolken
in Israël geweest. Zij allen hebben slechts voortgebouwd
op den grondslag, door Mozes gelegd: Bondsstichter als
Mozes is niemand hunner geweest. Dat is alleen Hij,
die het Oude Verbond is komen vervangen door het
nieuw en eeuwig Verbond. Hij brengt eene nieuwe ver-
houding tusschen den mensch en God tot stand; Hij
vervangt den dienst der schaduwen door de aanbidding
in geest en waarheid.
Uit het midden van Israël treedt Hij op, al is Hij
uit dat Israël niet te verklaren; Hij, die de tweede
mensch is, de Heer uit den hemel. Als Profeet treedt
Hij op, als tolk Gods, maar Hij is het zooveel meer dan de
Profeten, die vóór Hem geweest zijn, als de Zoon den Vader
beter kan openbaren dan een dienstknecht dit vermag.
De bondsstichter der Oude Bedeeling zelve moet op
Hem henenwijzen, al is het dan ook slechts door eene
enkele uitspraak, opdat in het hart des volks de over-
tuiging zou leven: er staat nog iets hoogers te komen.
In onzen Heiland, Wiens komst op aarde wij eerst-
daags vieren, is die Meerdere gekomen. Ons dan geldt
het woord, waarmede Mozes zijne aankondiging besluit:
„naar Hem zult gij hooren!" Naar Hem hebben wij te
-ocr page 601-
597
hooren, waar Hij ons de genade van God openbaart,
opdat onze harten zouden worden gewonnen door zoo
onuitsprekelijke liefde. Naar Hem te hooren, waar Hij
ons de eischen der wet verduidelijkt, waar Hij onze
heilige roeping ons voor oogen stelt. Opene Gods Geest
onze harten, opdat wij zóó naar Hem hooren, dat Zijn
woord onze harten herschept, ons leven vernieuwt en
heiligt!
Dat berg en heuvel nederstórt\',
Dat klip en rots verbrijzeld word\',
Dat aard en zee verdwijnen:
O God! Uw eeuwig heilverbond,
Rust op een\' onverwrikbren grond,
Dien niets kan ondermijnen.
21 December.
Te lezen: Jesaia IX : 1—6.
Jesaia IX : 5. Want een kind is ons geboren, een
zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op
Zijnen schouder, en men noemt Zijnen naam
Wonderlijk, Baad, Sterke God, Vader der eeuwig-
heid, Vredevorst.
De toekomstige Redder was in de Profetieën, die
voorafgegaan waren, aangeduid als het zaad der vrouw,
het zaad Abrahams, het zaad Davids; thans geeft God
aan Jesaia te verstaan, dat deze menschenzoon, naar het
diepst van Zijn wezen, tegelijk eindeloos méér dan dat
zal zijn. De namen, hier genoemd, geven zóó duidelijk,
dat alle misverstand wordt buitengesloten, te kennen,
dat de komende Heiland zal zijn: God geopenbaard in
het vleesch. Als een kind, als een zoon wordt Hij ge-
geven, opdat Hij inderdaad der menschheid zou toebe-
-ocr page 602-
598
hooren. Maar de heerschappij zou niet op Zijnen schouder
kunnen zijn, de Koning van het Godsrijk zou Hij niet
kunnen wezen, indien niet Zijn naam was Wonderlijk,
Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst.
In waarheid, alleen een Goddelijke Redder kan ons
behouden. Geen schepsel kan den last der zonde op zich
nemen, zonder daaronder te bezwijken. Slechts het eeuwige
Woord, dat bij God en Zelf God was, kon met een
schuldvoldoenend offer intreden voor het menscheljjk
geslacht, kon de menschheid opheffen uit het moeras,
waarin zij verzonk, om haar over te brengen op den
waren levensbodem.
Het naderend Kerstfeest zal ons den Christus ia Zijne
geringheid toonen, als Hij daar nederligt als een kindeken
in Bethlehenis stal. Maar de gave, ons in Hem geschonken,
zullen wij eerst dan waarlijk waardeeren, zoo wij het
niet vergeten: Hij is de ware Immanuël, God met ons!
Alleen aan eenen Almachtigen Behouder kunnen wij
onze ziele toevertrouwen, om op Hem te steunen voor
tijd en eeuwigheid.
Welk eene gave is het, die in Hem door God is gegeven!
Welke genade, die het hoogste en liefste niet gespaard
heeft, opdat wij verlost zouden worden! Wat zal ons
hart den Heer vergelden voor zulk eene ontferming?
Dit is de dank, dien Hij vraagt, dat wij Zijne gave
aannemen met een ootmoedig, vertrouwend hart; dat wij
volkomenlijk steunen op den almachtigen Redder ons
gegeven, en ons door Hem laten leiden, het leven door,
het Vaderhuis tegemoet.
Wat heil! een Kind is on» geboren,
Ken Zoon gegeven door Uw kracht;
Pe heerschappij zal Hem behooren;
Zijn last is licht, Zijn juk is zacht,
-ocr page 603-
599
Zijn naam is Wonderbaar; Zijn daden
Zijn wondren van genaad\' alleen;
Hij doet ons, hoe met schuld beladen,
Verzoend voor \'t oog des Vaders treên.
22 December.
Te lezen: Jesaia LUI.
Jes. LUI : 5. Hij is om onze overtredingen verwond,
om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld; de
straf, die ons den vrede aanbrengt, tras op Hem,
en door Zijne striemen is ons genezing geworden.
Tegenover de vele profetieën der heerlijkheid staat
slechts ééne profetie des lijdens, maar die dan ook
in uitvoerigheid en duidelijkheid tegen die alle opweegt.
Inderdaad, ook dit mocht niet ontbreken in de schilde-
ring van Hem, die komen zou; de aankondiging van dat
lijden, dat Zijn deel zou zijn alle de dagen van Zijn
aardsche leven, totdat het in de laatste dagen zijn top-
punt bereikt.
De Christus Gods heeft ons lijden en onzen vloek,
om der zonde wil over ons gekomen, niet weggenomen
dan door die over te nemen op Zich. Plaatsbekleeding
is het middel onzer verlossing geworden. Tegen Hem is
alles aangestormd, wat de zonde te dragen gaf aan
Adams nakroost, en in dat lijden heeft Hij den toorn
Gods tegen de zonde gevoeld, de verberging van \'s Vaders
aangezicht, die het zwaarste was van Zijn lijden. En
gewillig heeft Hij Zich gebogen onder dezen last; het
heilig recht Gods heeft Hij erkend, en door vrijwillige
gehoorzaamheid aan dat recht voldoening geschonken.
Aan den Vader is Hij blijven vasthouden, terwijl alle
baren en golven over Hem gingen, en alzoo heeft Hij
-ocr page 604-
600
het offer gebracht, waarvan alle offers onder de Oude
Bedeeling slechts het zinnebeeld waren. Wij zijn ver-
lost, — maar \'t heeft Zijn dood gekost!
O, dat ons hart het niet vergete, waar wij in den
geest zullen nederknielen bij het kindeken in Bethlehems
kribbe!
Wat God ons schenkt in Hem, \'t is niet maar een
wijze Leeraar, een voortreffelijk Voorbeeld: les en voor-
beeld zouden niet baten aan wie daar liggen onder den
vloek der zonde. Neen! een Heiland is ons in Hem
gegeven, door Wiens striemen ons genezing is geworden.
Dat was er noodig, opdat Gods genade zich zou kunnen
openbaren zonder Zijn heilig Recht te niet te doen.
Zulk een Evangelie alleen kan door ons als goddelijk
Evangelie worden ontvangen. Geen Kerstvreugde, —
zonder een blik op het kruis; zonder de aanbiddende
erkenning: onze vloek kwam op Hem, opdat op on*
Zijn zegen zou dalen.
Hij, die voor mij gebeden heeft
Geleden heeft,
Gestreden heeft,
Is Zelf mijn groote Borg;
Ik werp op Hem mijn zorg.
Hij trad voor mij, o menschenmin!
Bij Zijnen Vader in.
23 December.
Te lezen : Hag-gai II : 1—10.
Haggai II : 10. De heerlijkheid van dit laatste huis
zal grooter worden dan van het eerste, zegt de
Heer der heirscharen.
Dit is eene Messiaansche profetie uit den tijd na de
Ballingschap. De wedergekeerden uit Babel hadden een
-ocr page 605-
601
huis des Heeren, een Tempel opgericht, — maar achT
hoe armelijk en nietig was dit huis in vergelijking met
den verwoesten, den door Salomo gebouwden Tempel f
Geen wonder, voorwaar! dat bij de inwijding van dit
tweede huis de oude lieden weenden, die in hun jeugd
het vorige hadden gekend.
Maar zie, de Profeet dés Heeren heeft een troost-
woord. Hoe gering thans deze Tempel moge wezen, de
heerlijkheid daarvan zal eene grootere zijn, dan ooit
Salomo\'s Tempel bezeten heeft. Waarom? Niet door
uitwendige pracht, maar door geestelijke gave. In den
Tempel van Salomo woonde de Schechina, de geheim-
zinnige wolk, die het teeken was van de inwoning van
Jehova. Dat ontbrak aan den tweeden Tempel, maar
iets beters zou daarvoor in de plaats komen. In dezen
Tempel zou Hij verschijnen, die in een menschelijk leven
God openbaart en te aanschouwen geeft; Hij, op Wien
Israël gehoopt heeft door alle eeuwen, en die tegelijk,,
bij hun onbewust zoeken, de Wensch aller heidenen is.
Welk eene belofte! Voor den dienst der schaduwen
zal de dienst in geest en waarheid in de plaats kunnen
komen, omdat de inwoning Gods zelve onder de menschen
niet meer eene schaduwachtige, maar eene werkelijke is.
Grooter en heerlijker dan de Schechina is het vleesch-
géworden Woord, het Kindeken van Bethlehems stal,
de Heiland der wereld. Wat de oude Godspraak heeft
doen verwachten, komt in Hem tot vervulling, al treedt
Hij op in knechtsgestalte. Alzóó moest het zijn, opdat
Hij voor ons recht genaakbaar, toegankelijk zou wezen.
Maar in Hem zien wij den Vader, in Hem buigt Zich
de Vader tot ons neder. En waar dan nu door Hem eene
gemeente van verlosten gevormd wordt, die, met het
„Abba!" op de lippen en in het hart, tot God mag
-ocr page 606-
602
naderen; eene gemeente uit alle volken verzameld, daar
is deze heerlijkheid, al schittert zij niet voor het vleesche-
lijk oog, grooter dan die ooit door Israël is bezeten. En
wat nu nog alleen waarneembaar is voor het oog des
geloofs, dat zal eenmaal uitblinken ook in uitwendige
heerlijkheid, als deze Christus, die thans in het vleesch
verschijnt, wederkeert als Koning der eere.
Zijn naam moet\' eeuwig\' eer ontvangen!
Men loov\' Hem vroeg en spa!
De wereld hoor\', en volg\' mijn zangen
Met Amen, Amen, na!
24 December.
Te lezen: Jesaia LX : 1—9.
Jes. LX : 1. Maak u op, wordt verlicht, want uw licht
komt, en de heerlijkheid des Heeren gaat over u op.
Dit is een woord voor den dag, die onmiddellijk aan
het Kerstfeest voorafgaat, den dag vóór den stillen, hei-
ligen nacht, waarin het licht voor de wereld is opge-
gaan. Eeuwen des verwachtens, des verlangens waren
verloopen; al donkerder en donkerder was de nacht ge-
worden, — en nu! het licht komt! de heerlijkheid des
Heeren gaat op voor Israël en de volken; het licht,
waardoor Gods vriendelijk aanschijn wordt aanschouwd;
het licht, dat den levensweg bestraalt en het pad des
doods verheldert.
Het licht gaat op, door de innerlijke bewegingen
der barmhartigheid Gods. Geen menschelijk toedoen
brengt hier iets tot stand. Zoomin als de mensch in
de natuurlijke wereld de zon kan doen opgaan, even
zoomin kan hij het in de geestelijke wereld.
Daarom is de roepstem, die tot de menschheid uit-
gaat, geen andere dan deze: „Maak u op, word verlicht!"
-ocr page 607-
603\'
Maar die roepstem is dan ook onmisbaar. "Want zie!
deze Zon der geestelijke wereld beschijnt niet vanzelf
iederen mensch, gelijk de zon in de natuurlijke wereld.
Men moet zich opmaken, en heengaan om zich te laten
verlichten; men moet zich stellen onder de stralen van
het licht dezer Zon.
Niets anders, niets meer vraagt de Heer van ons.
"We hebben niet eerst onszelven te vernieuwen, niet
eerst ons dat licht waardig te maken; ach, dan kwamen
wij er nooit! Maar dit vraagt Hij van ons, dat wij op-
staan uit onze onverschilligheid, uit onzen wereldzin,
uit onzen waan van eigene voortreffelijkheid; dat wij
verlangend en begeerig ons henenkeeren naar de gave
Gods, om daardoor gezegend te worden. En wie tot
dat licht komen zal, die moet het weten, dat het zijn
gansche wezen, alle schuilhoeken zijns harten heeft te
doordringen, opdat daar uitgedreven worde, wat voor
God niet bestaan kan.
Zoo is het dan eene hoogernstige roepstem, die het
komen van het licht voorafgaat. Maar immers, het is
tot ons eeuwig heil, dat God ons alzoo roept? Ja, eene
blijde boodschap is het voor ons, die van nature allen
gezeten zijn in de schaduwen des doods: Uw licht
komt! Bereide dan de Heer Zelf ons hart door Zijnen
Heiligen Geest, opdat wij Zijnen Christus tegemoet gaan
met vurig heilverlangen!
Daar is uit \'s werelds duistre wolken
Een licht der lichten opgegaan.
Komt tot zijn schijnsel, alle volken!
En gij, mjjn ziele! bid het aan.
Het komt de schaduwen beschijnen,
I)e zwarte schaduw van den dood;
De nacht der zonde zal verdwijnen,
Genade spreidt haar morgenrood.
-ocr page 608-
C04
25 December.
Te lezen: Lucas II : 1—11.
Luc. Il : 10, 11. En de Engel zeide tot hen: Vreest
niet, want zie, ik verkondig u groote blijdschap,
die al den volke wezen zal, namelijk dat u heden
geboren is de Zaligmaker, welke is Christus, de
Heer, in de stad Vavids.
Groote blijdschap! Dat is de boodschap, door den
hemelbewoner aan de aarde gebracht. Groote blijdschap
op deze aarde, waarover de zonde den vloek heeft ge-
bracht, met alle ellende, die daaruit voortkomt. Want
zie, Hij is geboren, Wiens naam is Zaligmaker, Redder,
Behouder. Dat Kindeken, in doeken gewonden, neder-
gelegd in de kribbe, in Bethlehems stal, dat Kindeken is
de groote gave Gods aan de menschen. Hij is de Chris-
tus, de Messias, de lang beloofde en verwachte; de
Heer uit den Hemel, die woning komt maken onder
de menschen; die onze Broeder wordt, om op Zich te
nemen, wat wij moesten dragen, en Zijne heerlijkheid
ons in de plaats te geven. Hij is het, in Wien God
komt tot de menschen, om ze op te zoeken, om ze
aan Zich te verbinden, om ze te overstroomen met
Zijnen zegen. Verblijdt en verheugt u, gij zondig men-
schenkroost! want al den volke is deze blijdschap!
Al den volke, — en dus ook u, die daar nederge-
bogen zijt door den last uwer zonden, door de aan-
klachten uws gewetens. U is geboren de Zaligmaker, die
uwe schuld boet en verzoent, die u van eenen veroor-
deelde tot een kind des Vaders maakt. Niets hebt gij
aan te brengen, — maar alleenlijk aan te nemen, wat
God u schenkt in Hem, om nu in stil geloof uwen weg
te bewandelen.
-ocr page 609-
605
Al den volke, — en dus ook voor u, gij door de
lasten des levens nedergebogene! Hij is gekomen, die
u die lasten helpt dragen, ja, die u zelven raededraagt;
de trouwe Leidsman, Wiens machtige arm u schraagt.
Dus ook voor u, wien de aarde zoo ledig is geworden,
sinds wat u lief was u ontviel, want Hij heeft de sleu-
telen des grafs. Voor allen wil Hij alles zijn, want Hij
heeft den wil en de macht om te redden. Verblijdt u
dan, en dankt den Vader voor Zijne onuitsprekelijke
genade, die Zijnen eeuwig geliefden Zoon aan u
schonk. En zoo menigmaal droefenis en zorg u weder
dreigen neder te drukken, zie op de vreugde, die het
Kerstfeest u bracht: de blijdschap des Heeren is uw
sterkte in druk, uwe kracht in de verzoekingen des
levens.
Geloofd, die komt in \'h Heeren naam!
Wij Christnen zeegnen U te /.aam,
TJ Vredevorst! der vaadren wenscli,
U Zaligmaker, God en mensen!
26 December.
Te lezen : Luc. II : 13—20.
Luc. II : 14. Eere zij God in de hoogste hemelen,
vrede op aarde, in de menschen een welbehagen.
Hemel en aarde te zamen worden door de Engelen
opgewekt tot den lof Gods. De hemel zal de hoogste
openbaring van Gods heerlijkheid aanschouwen; de aarde
zal de plaats zijn, waar zich die heerlijkheid openbaart.
"Wat hemel en aarde saam moet doen juichen, het is,
dat God in menschen welbehagen toont!
In menschen welbehagen! Welk een wonder van
genade! In menschen, wier hart bedorven, wiergansche
-ocr page 610-
606
wezen bevlekt is; in menschen, waaronder niemand isr
die goed doet, ook niet tot één toe; die allen te zamen
van God afgeweken en tegen God in opstand zijn; die
het eigen ik tot een afgod maken, dat zij stellen tegen-
over den Volheerlijke, ■— in menschen welbehagen!
Welbehagen, niet naar eenige verdienste, — want zij is
er niet; maar naar vrije, ongehoudene ontferming; die
een middel beraamt, waardoor de genade zich toonen
kan, zonder dat Gods heiligheid vernietigd wordt. Wei-
behagen, dat den zondaar herschept tot een kind Gods, het
leven maakt tot eene oefenschool, den dood tot een doorgang
tot het Vaderhuis, voor allen, die den Christus toebehooren!
Want, vergeten wij het niet! dat welbehagen is aan
den Christus Gods verbonden. In Hem komt tot ons
Gods reddende arm; in Hem zijn alle schatten der liefde
Gods besloten. Geen welbehagen Gods, dan in en door
Hem, die de gave is van dat welbehagen. „In den Ge-
liefde", in Hem alléén, worden wij gezegend.
Zalig wij, zoo wij door het geloof dien Heiland toe-
behooren! Maar, love dan ook ons hart de liefde Gods,
die ons alzoo heeft beweldadigd. „Eere zij God!"klinke
dóór in ons hart, onder alle ervaringen des levens, —
want immers zij alle zijn bestraald met het licht van
Gods ontferming? „Eere zij God!" Dat spreke uit al
onze woorden en daden. Eéne onafgebrokene dankbaar-
heid betaamt, aan wie aldus zijn begenadigd. Elk ge-
zegende heeft weder anderen tot dien zegen te noodigen,
door het te toonen, hoe rijk hij is in God. En als dan
de aardsche pelgrimsloop is volbracht, dan weerklinkt
op nog zooveel hooger toon uit de schare der verlosten
het „Eere zij God!"
Halleluja! looft den Heer!
Hoogste heemlen, geeft Hem eer!
-ocr page 611-
607
Halleluja! loof Hem, aard!
God geeft Zijnen Zoon aan d\' aard;
God heeft in den mensch behagen.
Vreed op aarde, Jezus leeft!
Alles loov\' wat adem heeft:
God heelt in den mensch behagen.
27 December.
Te lezen: Gal. IV : 1—7.
Gal. IV : 4. Maar wanneer de volheid des tijds ge-
komen is, heeft God Zijnen Zoon uitgezonden,
geworden uit eene vrouw, geworden onder de Wet.
Wel in waarheid „in de volheid des tijds" is onze
Heiland gekomen, toen de onmacht van heel het men-
schehjk geslacht, om redding aan te brengen, duidelijk
was gebleken, en een verlangen naar verlossing zich op
allerlei wijzen openbaarde.
Maar het is niet hierbij, het is bij het tweede ge-
deelte van Paulus\' woord, dat wij een oogenblik willen
stilstaan.
„Geworden uit eene vrouw." Daarmede spreekt de
Apostel de waarachtige menschheid onzes Heeren uit.
Niet als een Engel, maar als een mensch heeft Hij op
aarde verkeerd. Het Woord is vleesch geworden. Alzoo
moest het zijn, opdat Hij ons een barmhartig Hooge-
priester zou wezen, kennende de verzoekingen, het lijden
en de smarten, waaraan het menschdom is onderworpen.
Alzóó moest het zijn bovenal, opdat Hij onze Vertegen-
woordiger bij den Vader zou kunnen wezen, het tweede
Stamhoofd der menschheid, Wiens volkomen gehoorzaam-
heid de schuld zou boeten, die door de zonde van het
eerste Stamhoofd over de menschheid gebracht was.
-ocr page 612-
608
Maar daarenboven: Hij is „geworden onder de wet,"
onderworpen aan die wet, die tegelijk Israëls zegen en
Israëls tuchtmeester was. Dit: „geworden onder de wet"
kenschetst Hem als Israëliet, als Zoon Abrahams. Aldus
moest Hij optreden, opdat Zijne komst de vervulling der
aloude Godsbeloften zijn zou, in den voortijd aan Israël
gegeven, en opdat er alzoo samenschakeling zijn zou
tusschen de twee verbonden, achtereenvolgens gegeven
door denzelfden God. Zóó wordt Hij in de dagen Zijns
vleesches onderworpen aan de wet; Hij, die als Zoon
des Vaders boven de wet staat, ja! Zelf Wetgever is.
Onder de wet, — opdat al de eischen der wet ver-
vuld zouden worden door Hem, den Verzoener en Plaats-
bekleeder. Maar indien dan Hij, de Heer en de Koning,
Zich aan de wet onderwierp, gelijk die door Mozes was
gegeven, — hoe legt dan Zijn voorgang eene dure ver-
plichting op aan ons, om nu die wet Gods, naar haar
wezen en kern, tot richtsnoer onzer daden te stellen!
Van den vloek der wet heeft Hij ons verlost, maar
alléén, opdat daardoor zooveel meer het recht, de eisch
der wet zou worden volbracht in ons, die leven door
Zijn leven.
Wie had in \'t weemlend stof des doods,
Bij zooveel schuld, in zooveel noods,
Die uitkomst durven wenschen?
Ontvlamd van godlijk liefdevuur,
Naamt Gij der Engelen natuur
Niet aan, maar die der menschen:
Gy heft ■/.\' uit haar\' verachten stand;
Gij voert ze tot Gods rechterhand,
Niets kan haar eer vergrooten.
Wij staren op Uw rijksgebied,
En zien een eindeloos verschiet
Van heil voor ons ontsloten.
-ocr page 613-
60!»
28 December.
Te lezen: Psalm XXXIX.
Ps. XXXIX : G. Zie, Gij hebt mijne dagen ah een
handbreed gesteld, en mijn leeftijd is als niets
voor U; immers is ieder mensch, hoe vast hij ook
sta, enkel ijdelheid.
Het naderend eind des jaars herinnert met ontroe-
renden nadruk aan de kortheid en vluchtigheid van het
aardsche leven. Als wij op het haast weggesneld jaar
terugzien, hoe vele plaatsen rondom ons, die ledig zijn
geworden! Hoevelen, die in den aanvang nog zoo „vast-
stonden," zijn gebleken „enkel ijdelheid" te zijn, waar
de dood hen wegrukte! En afgezien daarvan, elk der
wegvliedende jaren is er weer één van het klein getal,
dat ons is toegemeten.
Sombere gedachte, — voor wie zijn schat in dit leven
vindt. Zóó somber, dat het alleen moedwillige bedwel-
ming moet zijn, waardoor het kind der wereld vroolijk
kan voortgaan in een leven, dat zóó broos, zóó ras ver-
gankelijk is.
Die kortheid, die broosheid des levens staat voor
allen vast. Maar, dat God onze dagen als een handbreed
gesteld heeft, dat behoeft niet tot somberheid te stemmen.
Indien voor ons het licht, dat in den Kerstnacht is op-
gegaan, het korte leven bestraalt, dan verkrijgen alle
dingen een ander aanzien. Het korte leven is lang ge-
noeg, indien wij daarin God als onzen Vader vinden;
lang genoeg, om daarin Gods raad uit te dienen en het
werk te verrichten, dat Hij ons op de hand heeft gezet.
En als dan ras het einde komt, — en het komt ras, al
werd ook ons leven gerekt tot de uiterste grens, —
welnu! wat nood, voor wie weet: het beste staat nog
39
-ocr page 614-
610
te komen! Een kleine tijd, en de zorg en de moeite en
de smart is voorbij; het pelgrimskleed wordt afgelegd,
en het Vaderhuis opent zich.
O, gij bedroefden en nedergebogenen! Gij bovenal,,
die zoo smartelijk voelt, hoe gij hierbeneden immer
weder met zonde omstrikt wordt, gedenkt er aan: de
Heer heeft uwe dagen een handbreed gesteld! De reis
kort op, — en zoolang God u nog laat op deze aarde
hebt gij nog eene taak te vervullen. Zoolang wordt uw
bestaan op aarde verlengd; langer niet. En dan, dan
komt de verzadiging der vreugde voor \'s Heeren aange-
zicht; het leven, dat niet maar een handbreed gesteld is,
het leven, dat blijft in eeuwigheid.
• O Heer! ontdek mijn levenseind\' aan nnj;
Mijn dagen zijn bij U geteld;
Ai! leer mij, hoe vergankelijk ik zij;
Een handbreed is mijn tijd gesteld;
Ja, die is niets; want, schoon de mensch zich vleit,
De sterkst\' is enkel ijdelheid.
29 December.
Te lezen: Deut. VIII : 1—6.
Luc. XXII : 85. Heeft u ook iets ontbroken?
Die vraag, waarmede de Heer Zijne discipelen tot
een terugblik noopte op den tijd, toen Hij hen door
Palestina heen had uitgezonden, komt als vanzelf ook
tot ons, waar het welhaast geëindigd jaar roept tot een
terugzien.
Vele waren de nooden en behoeften, waarmede wij
het jaar intraden, — en nu, waar wij bijna aan\'teinde
staan, wat zegt ons de ervaring? Is het niet dit, dat
-ocr page 615-
611
de goedertierenheden des Heeren eiken morgen nieuw
waren? Het is niet de vraag, of alle dingen gegaan
zijn zooals wij het wenschten; ook niet, of wij alles
ontvangen hebben, wat wij begeerden, — maar: of ons
iets ontbroken heeft, of wij gemist hebben wat ons
noodzakelijk was. En als wij dan letten op al die on-
verdiende gunstbewijzen, op al die bekrachtiging tot
den arbeid, op al dien steun onder druk, op al die uit-
reddingen uit gevaren, waarlijk, dan hebben ook wij te
antwoorden: Heer, ons heeft niets ontbroken van wat
wij behoefden. Wat Gij ons onthieldt, Gij wist, dat het
ons niet noodig was; dat het ons schaden zoude.
Ook nog in anderen zin komt, bij het terugzien,
die vraag tot ons. Heeft het u ontbroken aan het licht
van Gods Woord, aan de leiding van Gods Geest, aan
de besturingen van uw pad, die u noodig waren om te
vorderen op den weg ten hemel? Is niet de Heer voor
u de Getrouwe geweest, die u opzocht als gij afdwaal-
det; die u troostte, als gij schuldbelijdend tot Hein we-
derkeerdet; die u ontdekte aan uwe verborgene zonden;
die u Zijne tuchtroede niet spaarde, waar Hij zag, dat
gij gevaar liept van te verachteren van de genade?
Heeft het u ontbroken aan wat uw zieleleven moest
voeden, ontbroken aan de toestroomingon Zijner genade?
Wederom: wat zullen wij antwoorden dan : Niets heeft
ons ontbroken, Heer!
Van gaven Gods ontbrak ons niets, — maar hoe-
veel ontbrak ons aan dankbaarheid bij Gods zegeningen,
aan geduld bij Gods beproevingen, aan vertrouwen in
bezwaren, aan opmerkzaamheid bij de leidingen des
Geestes! Hoe anders hadden wij kunnen en moeten
zijn, bij al den arbeid, door God aan ons besteed! Hem
zij de dank voor al Zijn liefde en trouw, maar bij ons
-ocr page 616-
612
is de beschaamdheid des aangezichts, als wij zien op
ons beantwoorden daaraan.
]>ie op hun weg gedenken,
Aan God, de Levensbron,
Dien wil Zich Jezus schenken
Tot rots en schild en zon.
Die Leidsman stuurt hun paden
In voor- en tegenspoed:
Het bitt\'re zal niet schaden,
\'t Is in den nasmaak zoet.
30 December.
Te lezen: Micha VI : 1—8.
Luc. XVI : 2. Geef rekenschap van uw rentmeesterschap.
Een jaar, dat ten einde spoedt, herinnert als van-
zelf aan dat einde, dat eenmaal zeker komt, schoon nie-
mand weet, wannéér: het einde des levens. En zoo
doet het dan ook ons het woord hooren, dat eenmaal
tot ons komen zal: Geef rekenschap van uw rentmees-
terschap!
Vele zijn de gaven, die God aan een iegelijk onzer
verleend heeft; gaven van verstand, van aanleg, van
tijd, van bezittingen, van invloed,.— en wat daar méér
zou te noemen zijn. Doch van alle deze gaven maakt
Hij ons geene eigenaars: Hij stelt ons daarover als
rentmeesters. Een rentmeester nu heeft het hem toe-
vertrouwde aan te wenden naar den wil van zijn heer;
hij heeft er eenmaal rekenschap van te geven, opdat
het blijke, dat hij niet een ontrouwe, maar een gewillige
dienstknecht geweest is.
Wat zullen wij antwoorden, waar deze ernstige tijd
-ocr page 617-
613
des jaars ons die verplichting aan het hart legt? Hebben
wij met vrijmoedigheid op het gevoerd beheer terug te
zien? Die gaven en krachten, door God ons gegeven
tot verheerlijking Zijns Xaams en tot heil onzer medemen-
schen, hoe vaak hebben wij ze gebruikt om zelf er eer
door te verwerven! Hoe vaak ook hebben wij ze onge-
bruikt gelaten, traag zijnde in het benaarstigen, ver-
getende, dat wij eene roeping hebben! Geef rekenschap!
Ouders, geeft rekenschap van de wijze, waarop gij uwe
kinderen opgevoed hebt en voorgegaan zjjt! Kinderen,
geeft rekenschap van uw gehoorzamen en volgen! Hee-
ren en vrouwen, geeft rekenschap van de wijze, waarop
gij met uwe onderhoorigen zjjt omgegaan; gij, die den-
zelfden Heer als zij hebt in den hemel! Dienstknechten
en dienstmaagden, geeft rekenschap, of gij met liefde
en trouw hebt gediend, omdat gij den Heere Christus
dient! Geeft rekenschap, wie gij ook zjjt, van de wijze
waarop gij uw dagelijksch werk hebt verricht; van het
voorbeeld, dat gij hebt gegeven; van de gesprekken,
die gij hebt gehouden! Geeft rekenschap, — want de
Rechter is nabij.
Waar moet het heen met een iegelijk onzer, als de
Heer in het recht trad? "Wie zal voor Hem bestaanP
Daar is geen andere toevlucht, dan in het bloed der
verzoening. Zalig, wie een Heiland heeft! Met Hem
verbonden, ontvangt het hart een oprechte keuze om
getrouw te zijn in het rentmeesterschap, en de heilige
Rechter ziet dan niet naar ons gebrekkig werk, maar
naar het volmaakte werk van ons Hoofd.
Zoo Gij in \'t recht wilt treden,
O Heer! en gadeslaan
One\' ongerechtigheden;
Ach f wie zal dan bestaan ?
-ocr page 618-
614
Maar neen, daar is vergeving
Altijd bij U geweest;
Dies wordt Gij, Heer! met heving,
Eeoht kinderlijk gevreesd.
31 December.
Te lezen Psalm CIII.
Luc. XV : 18. Ik zal opstaan en tot mijnen
Vader gaan.
Op dezen laatsten dag des jaars maken wij dit wei-
bekende woord tot het onze, eerst in gansch algemeenen
zin. Tot Wien zouden wij gaan, onder den ernstigen
indruk van het verdwijnende van al liet aardselie, dan
tot Hem, die Zich in Zijn Woord als de Vader Zijner
menschenkinderen openbaart, dan vooral als wij iets van
de heerlijkheid van dien Vadernaam verstaan, waar wij
in Christus het Abba! tot Hem mogen spreken?
Ik zal tot mijnen Vader gaan om Hem te danken
voor alle zegeningen, waarmede Hij, ook in het afgeloopen
jaar mij en de mijnen gekroond heeft; om het uit te
spreken voor Hem, dat zij meerder waren, dan dat ik
ze zou kunnen tellen, en dat zij alle verbeurde gaven
Zijner genade waren. Ik zal tot Hem gaan om Hem te
danken, bovenal voor wat Hij in Christus mij schonk;
voor den zegen van het kindschap; voor de leidingen
van Zijnen Heiligen Geest; voor de bewaring van het
verbond Zijner ontferming en de gave van de hoop der
heerlijkheid.
Maar ook, ik zal tot Hem gaan met de smart en den
rouw, op dezen laatsten dag méér nog dan anders gevoeld;
met de moeite en het verdriet, waaraan deze dag doet
gedenken, — want bij Hem alleen kan mijn gewond
-ocr page 619-
615
hart balsem vinden, als mij Zijne liefde vergewist: wat
Ik deed, dat deed Ik uit liefde; gij verstaat het nu nog
niet, maar gij zult het na dezen verstaan.
Doch bovenal, in dezelfde stemming als de zoon in
de gelijkenis, zal ik opstaan en tot mijn Vader gaan,
ootmoedig en berouwvol, met belijdenis van zonden.
Niets heb ik te toonen, waar ik op dit afgeloopen jaar
terugzie, niets dan daden en woorden en gedachten, die
alle bevlekt zijn. Allerlei kwaad, dat gedaan; allerlei
goed, dat nagelaten is, klaagt mij aan; zondig en onrein
ben ik van het hoofd tot de voeten. Maar daarom juist
kan ik niet van verre blijven: met al die schuld zal ik
opstaan, en tot mijnen Vader gaan. Zie, ik kom, o God!
want Gij zijt toch Vader in Christus; mijn Vader, waar
ik in den naam Uws Zoons tot U nader. Gij zult mij
niet verstooten: Uw woord, Uw Wezen waarborgt mij,
dat Gij mij niet afwijzen zult! Vader, vol van mede-
doogen, wees mij en den mijnen, wees allen, die U aan-
roepen, een God des ontfermens, Amen!
Vader! zie ons met gewonde zielen,
Nogmaals vol van zonden-rouw,
Maar ook vol geloove voor U knielen,
.
                     Steunend enkel op Uw trouw!
Met dien staf, ons in de hand gegeven,
Naadren wij getroost de grens van \'t leven,
Tot het land der ruste rijst,
Waar ons lied U eeuwig prijst.
-ocr page 620-
-ocr page 621-
Register der behandelde teksten.
Genesis
Deuteronomium
18 : 15. . . .20 Dec.
29 : 29a . . . 29 Jan.
33 : 25b ... 28 Sept.
1 •
1 . .
. 20
3
15. .
. 18
3 :
18. . .
. 26
6
18. .
. 14
19
•7
o
15
6. .
. 20
17
1" .
. 25
17
7. •
0
21
19.
. 20
22
18. .
. 19
27
2. .
. 10
35
3. .
. 5
39
. 19
42
50
20" .
. . 1
Jan.
Dec.
Juli.
Juni.
Aug.
Maart.
Jan.
Mei.
Mei.
Dec.
Oct.
Juni.
April.
Dec.
Dec.
30 Juni.
33 : 29"
Jozua
24 :
15* . . . 31 Juli.
Richteren
6 ;
14. . . .30 Aug.
I Samuël
1 :
15 .... 9 Xov.
3 :
18 .... 3 Febr
15 :
22. . . . 5 Juli.
16 :
13" . . .17 Juni.
17 :
45. . . .13 Aug.
30 :
6.... 5 Sept.
Exodus
16 : 19. . . . 27 Nov.
20 : 2. . . . 22
Oct.
II Samuël
10 . . . .13 Sept.
I Koningen
9" ... 3 Juni.
7. . . .26 Sept.
21 . . . .11 Juni.
Leviticus
10 : 3. ... 2 Febr.
16
Numeri
3
0
2-4—26 . . 31 Aug.
10
23
10" ... 9 Jan.
18
-ocr page 622-
618
65
: 3 .
. . 2 Juni.
66
: 16, 47
. . 27 Oct.
68
: 20 .
. . 43 Oct.
72
: 48 .
. . 3 Oct.
73
: 2, 3
. . 47 Oct.
81
44 .
. . 46 Nov.
84
8 .
. 4 Maart.
86
44 .
. 23 Nov.
90
42 .
. 48 April.
95
7 .
. 2 April.
97
4 .
. 46 Sept.
99
8 .
. 43 Juni.
400
2 .
. 9 Maart.
403
2 .
. 20 Juni.
404
24 .
. 4 Juli.
407
42 .
. 4 Sept.
445
4 .
. 29 Sept.
446 :
42, 43
. 44 Nov.
419
67 .
. 49 Juli.
449 :
405 .
. 46 April.
119 .
454 .
. 40 Febr.
121 :
4 .
. 46 Aug.
124 :
8 .
. 2 Jan.
430 :
5 . .
. 48 Maart.
438 :
8 . .
. 42 Maart.
439 :
4 . .
. 45 Mei.
146 :
5 . .
. 7 Mei.
II Koningen
5   : 2, 3. . . 6 Mei.
6   : 17. . . .19 Aug.
II Kronieken
46 : 126 ... 7 Juli.
33 : 43b ... 49 Juni.
Nehemia
2 : 4.... 4 Jan.
Job
7 : 4 . . . .46 Jan.
22 : 24 . . . .16 Febr.
35 : 10. . . .23 Aug.
Psalmen
8
5. .
. 13\' Jan.
9
11 . .
. 3 Juli.
10
14" .
. . 21 Jan.
19
8. .
. 26 Maart.
23
1 . .
. 2 Nov.
25
8. .
. 18 Febr.
27
14. .
. 21 Febr.
32
5. .
. 12 Juli.
39
6. .
. 28 Dec.
40
18. .
. 4 Dec.
42
6. .
. 29 Nov.
43
3. .
. 25 Mei.
46
2 .
. 31 Mei.
62
6. .
. 29 Febr.
Spreuken
4 : 20 . . .30 Mei.
3 : 6 ... 7 Juni.
45 : 4 ... 6 Maart.
-ocr page 623-
619
25 Juni.
15 Maart.
28 Febr.
9 Sept.
Klaagliederen
3 : 23 . . . . 6 Jan.
3 : 40 . . . .11 Dec.
15  : 16.
22   : 2.
23  : 26.
28  : 14.
Ezechiël
37 : 6. . . .21 Sept.
Prediker
2«
10.
24 Febr.
18 Jan.
Micha
6 : 8.... 2 Oct.
Habakuk
2 : 3. . . .22 Juli.
Jesaja
21   Dec.
10 Mei.
25 Maart.
29  Oct
9 Juni.
30  Maart.
10  Maart.
22   Dec.
11   Nov.
28 April.
6 Nov.
24 Dec.
12   Oct.
17   Dec.
18  Nov.
9
26
40
40
42
45
50
53
54
55
55
00
61
64
05
.i .
3.
4, 5°
29.
3.
19.
10.
Haggai
2  : 10. . . .23 Dec.
Zacharia
4 : 10fc . . . 23 Jan.
Maleachi.
3   : 6. . . .27 April.
10
6
8,
1
<s
1
24.
Mattheüs
8.
3.
!) .
16.
47.

9"
. 11 Jan.
. 5 Oct.
. 11 Sept.
. 20 April.
. 27 Juli.
. 4 Febr.
. 4 April.
Jeremia
4 : 1 .... 6 April.
10 : 23. . . .22 Sept.
29 : 13. . . . 6 Febr.
31 : 18. . . . 7 April.
-ocr page 624-
620
6
: 10" .
4 Juni.
12
34. .
. 10 Juni.
6
10fc .
. 4 Juli.
13
37. .
. 27 Sept.
6
: 41 . .
4 Sept.
14
8. .
. 14 Jan.
6
12. .
i Nov.
16
15. .
. 20 Aug.
6
13" .
5 Dec.
16
20. .
. 8 Dec.
e,
13b
6 Dec.
6
21 . .
18 Aug.
Lucas
6
33 . .
18 Mei.
2
10, 11
. 25 Dec.
7
1 . .
24 Aug.
2
14. .
. 26 Dec.
7
21 . .
8 Sept.
3
38. .
. 27 Mei.
11
28. .
18 Juli.
4
16. .
. 17 Nov.
15
28. .
20 Sept.
5
ob .
. . 5 Jan.
16
24. .
9 April.
7
9. .
. . 6 Oct.
10
25. 26
7 Jan.
10
42. .
. 10 Nov.
21
10" .
5 Maart.
11
13. .
. 16 Juli.
22
31, 32
31 Maart.
12
13. .
. 14 Oct.
22
42b .
1 Mei.
13
23, 24
. 26 Nov.
24 \'
8 . . .
17 Maart.
15
4. .
. 22 Nov.
26
2 . Zond. <
r. Paschen.
15
17. .
. 29 Mei.
26
39. Maand.
v. Paschen.
15
18. .
. 31 Dec.
26
.03. Dinsd.
v. Paschen.
16
2. .
. 30 Dec.
27
61 . Zaterd.
v. Paschen.
17
32. .
. 13 Maart
28
19° . .
19 Oct.
18
14. .
. 19 Jan.
28
20. . .
30 Jan.
18
16. .
. 12 Nov.
19
5. .
. 7 Dec.
Marku:
5
21
33. .
. 1 Nov.
4
26, 27 .
26 Juni.
22
35. .
. 29 Dec.
7
37. .
28 Oct.
24
5, 6. Pi
ïaschzondag.
s
17. . .
8 Jan.
24 .
17. .Pi
laschmaandag
9
24. . .
21 April.
10
51 . . .
3 Jan.
Johai
ones
11
30. . .
13 Mei.
1
14. .
. 14 Aug.
-ocr page 625-
621
4 :
22ft . .
. 4 Febr.
Handelingen
1 :
40. . .
. 47 Febr.
4 :
9 . . Hemelvaartsdag.
4 :
47. . .
. 44 Oct.
4 :
44. .
. . 28 Juli.
2 :
44" . .
. 4 Maart.
2 :
4. .
Pinksterzondag.
3 :
3. . .
. 25 Febr.
2 :
44 . ]
Pinkstermaandag.
3 :
46. . .
.. 4 April, j
2 :
37. .
. . 9 Aug.
4 :
44, 12 .
. 23 Sept.
3 :
6. .
. 10 April.
4 :
24. . .
. 24 Sept.
3 :
25.
. 25 Juli.
4
34. . .
. 25 Sept.
4 :
43.
. 17 Juli.
4
42. .
. 22 Jan.
4 :
44. .
. 25 April.
5
6. .
. 24 Juni.
5 :
29.
. 46 Juni.
6
29. .
. 9 Febr.
8 :
39.
. 21 Juni.
6
68. .
. 30 Nov.
9 :
5.
. 43 Nov.
7
46. .
. 46 Oct.
9 :
44b
. 23 Febr.
8
32. .
. 28 Nov.
40 :
6"
. 4 Mei.
9
4. .
. 24 Maart.
44 :
26.
. 23 Oct.
9
8. .
. 7 Nov.
43 :
36"
. 3 Nov.
9
25. .
. 23 April.
46 :
44.
. 9 Mei.
10
: 27 . .
. 3 Aug.
46 :
30", 3
1
. 49 Febr.
40
: 28. .
. . 3 Dec.
46 :
34 .
6 Aug.
44
: 28. .
. . 30 Oct.
47 :
23.
. . 20 Nov.
43
: 7. .
. . 6 Sept.
48
106
. . 27 Aug.
43
: 40. .
. . 27 Jan.
49
2.
. . 24 Mei.
44
: 9. .
. . 24 Juli.
24
256
. . 34 Jan.
45
: 5. .
. .43 Juli.
26
19.
. . 22 Mei.
45
: 44. .
. . 9 Oct.
26
28.
. .40 Juli.
40
: 44. .
. . 2 Juli.
48
: 37 . Woe
U8d. v. Paschen.
Romeinen
19
: 5. Don
d. v. Paschen.
3
28. . . .19 Sept.
4!)
: 30. . (
Soede Vrijdag.
5
6
7
1 . . . .30 April
18. . . .28 Mei.
19. . . .21 Aug.
-ocr page 626-
622
8
• 1
. . . 14 Dec.
8
: 14
. . . 10 Sept.
8
: 18
. . .14 Juli.
8
: 28
. . 11 Mei.
10
: 6,
7
. 4 Aug.
10
: 13.
. .11 Febr.
10
: 17.
. . 8 Nov.
11
: 36.
. .10 Dec.
12
■ 1 ,
. .18 Juni.
12
: 12.
. . 15 Nov.
12
15.
. . 14 Mei.
12
16.
. .15 Sept.
13
1 .
. . 21 Juli.
14
12.
. . 28 Jan.
14
17.
:
t C
. . 7 Oct.
orinthe
1 :
30.
. . 5 Aug.
9, ■
2
. . 29 Aug.
3 •
4
. . 8 April.
4 ;
7.
. . 25 Nov.
10 :
31 .
. . 18 Oct.
19 :
5.
. .12 Febr.
13 :
13.
.
. . 15 Jan.
16 :
23.
. . 21 Maart.
____
Galaten
1   : 11 .
2   : 20°
3  : 13.
4  : 4.
5  : 9.
5 : 25.
5 : 26. .
6:7..
26 Aug.
12 Dec.
26  April.
27  Dec.
26 Jan.
23 Juli.
8 Maart.
15 Aug.
Efeze
1
1
2
2
2
3
4
4
5
5
7  Febr.
16  Maart.
3 April.
12 Juni.
17  Sept.
8  Juli.
21 Nov.
6 Juni.
16 Mei.
8 Mei.
13"
8, 9
20. ,
19.
1 . ,
25. .
1 . .
14. .
Filippenzen
27 Febr.
19  Maart.
15 Febr.
23 Mei.
15 Juni.
20   Febr.
19 Nov.
1
1
2
2
3
(i .
27.
3*
14.
12.
II Corinthe
9. ... 9 Dec.
20. . . .11 Maart.
5 .... 3 Mei.
5
5
13
4 : 4
4 : 8
-ocr page 627-
623
Titus
Colossenzen
2   : 8.... 7 Sept.
3   : lö1 . . . 5 Febr.
3 : 17. . . .15 Juli.
3  : 24. . . .10 Aug.
: 2. . . .22 Maart.
24  Oct.
25  Oct.
2
2
11
12
Hebreen
1:1.
2 : 3"
2   : 18 .
3   : 12.
4:1.
5   : 9.
6   : 15.
6  : 20.
7   : 22.
8  : 1 .
9   : 26.
10 : 14.
10   : 35.
11   : 8. .
11 : 13.
11   : 27. .
12:1° .
12   : 10. .
12   : 11 . .
13  : 5m
13 : 7. .
13 : 8. .
13 : 14. .
• •
Mei.
Oct.
Juli.
Maart.
Juli.
April.
Aug.
Febr.
Aug.
Juni.
Sept.
Maart.
Mei.
Maart.
Sept.
Mei.
Oct.
April.
Aug.
Oct.
Febr.
Jan.
Juni.
o
21
11
14
30
17
12
26
7
22
12
27
26
7
2
12
20
24
28
1
14
1
1
I Thessalonicensen
1
4
5
5
: 9", 10°. . 30 Sept.
: 17» , 18 . . 25 Aug.
: 21. . . .22 April
: 24. . . .13 Dec.
5
: 25. . . .19 Mei.
II Thessalonicensen
3
: 2. ... 3 Sept.
I Timotheüs
1
: 15.....23 Juni.
2
: 5. . . . 31 Oct.
3
4
: 16. . . .17 Aug.
: 8b . . . 8 Juni.
6
: 12. . . .17 Jan.
6
: 20. . . .18 Sept.
II Timotheüs
1
9" ... 8 Oct.
2
8. . . .16 Dec.
3
16. . . .24 Nov.
4
7. . . .23 Maart
4
8 .... 5 Nov.
Jacobus
2, 3. . .11
Aug.
5. . . .11 April.
-ocr page 628-
624
2 :
17. . .
. 12
April.
I Johannes
3 :
2 .
. 13
April.
1 :
3« . . .
22
Febr.
4
15. . .
. 14
April.
2 :
15a
13
Febr.
5
13. . .
. 15
April.
2 :
27.
17
Mei.
3 :
3.
6
Juli.
I Petrus
4 :
10.
24 Jan.
1
176 . .
. 29 Maart.
4 :
15.
14
Sept.
1
21 . . .
2
Dec.
5
1"
26
Oct.
2
. 21
Mei.
5 •
10°
29
Juni.
2
25. .
15. .
. 20
. 15
Juli.
Oct.
3
3
16. .
. 28 Maart.
Openbaring
5
: 5. .
April.
1
17", 18 .
. 29
April
5
: 7b .
. . 10 Jan.
2
: 4. . .
. 8
Aug.
5
: 8. .
1
Aug.
2
: 13. . .
. 4
Oct.
3
: 11" . .
. 12
Jan.
II Pe
strus
3
: 20 . 3 Maart
en 9
Juli.
1
: 10» .
2
Maart.
14
: 13. . .
. 20 Juli.
1
: 16. .
. . 22
Aug.
21
: 4a . .
. 28
Juni.
3
: 13. .
. . 27
Juni.
22
: 20.
• •
. 8
Febr.
-ocr page 629-
AANHANGSEL,
BEVATTENDE
OVERDENKINGEN
VOOR DE
LIJDENSWEEK
EX DE
VERANDERLIJKE FEESTDAGEN..
-ocr page 630-
-ocr page 631-
tn
Zondag vóór Paschen.
Te lezen: Matth. XXVI : 1 13.
Matth. XXVI : 2. De Zoon des mensehen zal over-
geleverd worden om gekruisigd te worden.
Waar het laatste lijden des Heeren genaakt, — wij
zeggen: het laatste lijden, omdat geheel Zijn leven onder
zondaren één lijden was, — daar kondigt Hij het nog
eens nadrukkelijk Zijnen discipelen aan. Wel was hun
dat noodig, opdat hun geloof niet zou bezwijken, dat
Hij de Christus, de Zone Gods was. Een kruisdood voor
den Zone Gods — hoe kon dat mogelijk wezen? De
voorzegging moest hun bewijzen, dat Hem dit niet on-
verwacht overkwam; moest hun toonen, dat Hij dien
dood vrijwillig onderging, omdat Hij immers anders dat,
wat Hij vooruitzag, had kunnen ontwijken.
Maar waarom dan moet dit vreeselijke geschieden?
„De Zoon des menschen zal gekruisigd worden," zegt
de Heer. Dat is niet, omdat de zonde van het bedorven
menschelijk geslacht dit wil, want boven alle woedende
vijanden staat de almacht Gods. In den raadslag der
goddeloozen voltrekt zich de raad Gods; hun vijandschap
wordt in de hand Gods het middel, waardoor Gods be-
sluit tot uitvoering komt.
De dood des Heeren is door God verordend. Hier
staan wij voor het heilig mysterie, dat mysterie blijft,
ook waar het geopenbaard is. Iets slechts kunnen wij
er van inzien en bewonderend aanbidden, namelijk dat
de Vader Zijnen Zoon geeft om het zoenoffer te zijn
voor de schuld des menschdoms. Wat de offers onder
Israël hadden afgebeeld; wat de Profeet had uitgespro-
ken aangaande den Knecht des Heeren, dat vindt in
Jezus vervulling: de Heilige stelt Zich in der zondaren
-ocr page 632-
IV
plaats, en draagt wat zij dragen moesten, — en toch
niet konden dragen zonder daaronder te bezwijken. Dat
is het, wat het lijden en sterven onzes Heilands tot
troost doet zijn voor het verslagen hart, dat Hij Zijn leven
heeft gegeven tot een losprijs. Het onze komt op Hem,
opdat het Zijne op ons zou kunnen komen: onze schuld
en vloekwaardigheid op Hem, den Heilige, opdat Zijne
gerechtigheid ons deel zou worden. O diepte des rijk-
doms, beide der wijsheid en der ontferming Gods! Nu
ontvangt het recht zijnen eisch, opdat de hooge God
niet zou ophouden heilig te zijn, waar Hij genade be-
wijst. En nu wordt het stugge zondaarshart geopend,
verteederd, door het éénige, wat dat hart verteederen kon:
eene liefde tot in den dood, die \'t verlorene komt redden.
Gode zij dank voor Zijne onuitsprekelijke gave!
\'t Ik \'t grootst in God, genade te bewijzen;
\'t Is \'t grootst in ons, ootmoedig die te prijzen,
Te zien, hoe hoog, als wij gena\' verkrijgen,
Gena\' kan stijgen.
Maandag vóór Paschen.
Te lezen: Matth. XXVI: 36 46.
Matth. XXVI: 39. En een weinig voortgegaan zijnde,
viel Hij op Zijn aangezicht, biddende en zeggende:
Vader, indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker
van Mij voorbijgaan! doch niet gelijk Ik uil,
maar gelijk Gij trilt.
Zóó bidt onze Heer, in onuitsprekelijken zielsangst,
terwijl Zijn zweet als druppelen bloeds op aarde afdaalt;
zóó worstelt Hij, in\'t stof gebogen, telkens weder geperst
ora dezelfde bede te slaken! "Wat is het, dat Hem zoo
-ocr page 633-
V
vreeselijk, zoo duldeloos hjdea doet? Dat kan niet het
sterven op. zichzelf geweest zijn, want dat sterven is de
doorgang, die tot den Vader Hem voert. Dat kunnen
niet de martelingen geweest zijn, waarmede dat sterven
zou gepaard gaan, want menig martelaar is juichend
onder de folteringen gestorven.
Wat onzen Heiland perst en beangst tot stervens toe,
het is, dat Hij in onze plaats den vloek der zonde draagt.
Als de tweede Adam is Hij op aarde gekomen, als
Hoofd en Vertegenwoordiger der raenschheid. Omdat Hij
één met ons is geworden, daarom buigt Hij Zich nu
onder den vloek, dien onze zonde had verdiend; daarom
verbergt zich voor Hem het aangezicht des Vaders, nu
en waar Hij sterft op het kruis, want Hij is het Offerlam,
dat de zonde der wereld draagt, en door dat dragen
wegneemt.
De tweede Adam moest dragen en wegnemen, wat
door den eersten Adam aangebracht was. Maar dat weg-
nemen geschiedt niet maar enkel door een ondergaan
van de bezoldiging der zonde; het geschiedt door de
volkomene gehoorzaamheid, waarmede dat offer gebracht
wordt. De eerste Adam heeft in het Paradjjs het zeer
lichte gebod Gods moedwillig overtreden; de tweede
Adam brengt in den somberen Olij venhof het offer der
gewillige onderwerping onder het zwaarste, wat opgelegd
kon worden» Tot in de diepste diepte wordt Zijne heilige
ziel geschokt door het lijden, dat over Hem komt, —
maar in die diepste diepte blijft het de keuze Zijner
ziel: Niet Mdjn wil, maar Uw wil geschiede!
Die volmaakte gehoorzaamheid is )iet, waardoor nu
de 8chuld- der ongehoorzaamheid van het menschdom
uitgedelgd wordt. Nu kan het welbehagen Gods; van
eeuwigheid rustende op den Zoon, afdalen en afstralen
-ocr page 634-
VI
op allen, die door het geloof met Hem zijn verbonden,
die Zijn geestelijk huisgezin vormen, die ranken zijn
geworden van Hem, den waren wijnstok. En nu, door
Hem verlost van den vloek, kunnen zij in Zijne kracht,
eenigszins leeren nazeggen: Uw wil, o Vader, geschiede!
omdat zij in dien God een Vader hebben gevonden,
Wiens wil wijs en goed moet wezen, ook al is die duister
en pijnlijk voor vleesch en bloed.
Van al den last dier plagen,
Met goddelijk geduld,
O Heer! door U gedragen,
Heb ik, heb ik de schuld!
Och, zie hoe \'k voor Uw oogen
Hier als een zondaar sta,
En schenk, vol mededoogen,
M\' een blik van Uw gen&!
Dinsdag vóór Faschen.
Te lezen: Matth. XXVI : 59—68.
Matth. XXVI : 63. En de Hoogepriester, antwoordende,
zeide tot Jezus: Ik bezweer u bij den levenden
God, dat gij om zegt of gij zijt de Christus, de
Zoon van God? Jezus zeide tot hem: Gij hebt
het gezegd.
De beschuldigingen der valsche getuigen hebben
slechts, door hare nietigheid, gediend om Jezus\' onschuld
aan het licht te brengen. Jezus antwoordt er niet op,
en Kajafas ziet, dat hij er niet mede vordert. Zoo moet
het dan nu komen tot de vraag naar de groote zaak:
Zijt gij de Christus? Met allen nadruk, die misverstand
buitensluit, en onder oplegging van den eed, doet Kajafas
de vraag. En Jezus antwoordt: het is, gelijk gij zegt;
Ik ben de Christus.
-ocr page 635-
VII
Ik ben de Christus! Dat is: Ik ben de Messias, aan
de vaderen beloofd. Ik ben de Vervulling van alle de
voorspellingen der profeten. Ik ben het, op Wien alle
leidingen Gods uitloopen, de Verwachte door Israël, de
Begeerde door de heidenen. Ik ben de Redder der ver-
lorenen, Ik ben de Koning van het Godsrijk.
Om die belijdenis brengt het Sanhedrin Jezus ter
dood. En zeker, indien Hij een mensch uit de mensehen
geweest ware, die zich den naam van Christus, Zone
Gods, had aangematigd, zij zouden recht en plicht gehad
hebben, dien Godslasteraar ter dood te veroordeelen.
Maar had Hij dan niet in heel Zijn optreden, in Zijn
heilig leven, in Zijne woorden en werken, Zijn recht
gestaafd om Zich de Christus te noemen ? Het was niet
dan boosaardige onwil, die daarvoor de oogen kon sluiten.
Wie niet gelooven wil, die kan het hart verharden. Doch —
achterna zal hij moeten zien; zien, dat deze Jezus met
Goddelijke macht is bekleed, omdat Zijne gemeente
staande blijft onder allen tegenstand, totdat Hijzelf op
de wolken des Hemels komt.
Ik ben de Christus! Dat woord klinkt nu de wereld
rond, de eeuwen door. Hoort en verstaat het, o alle
gij nedergebogene zielen, die gebukt gaat onder den last
uwer zonden: hier is de almachtige Redder! Hoort en
verstaat het, gij, die daar vreest voor de vijandschap der
wereld, die de gemeente Gods in gevaar ducht te zijn:
hier is de Koning van het Godsrijk, almachtig en getrouw,
in staat om Zijn eigen werk te bewaren! Draagt het
in uw hart, ook als uwe laatste ure genaakt; de Heiland
heeft gezegd: Ik ben de Christus! Waagt het dan op
Hem voor den tijd en de eeuwigheid!
O Man van smart! dat ieder voor U kniel\'!
Gij droegt aldus de krankheid onzer ziel;
-ocr page 636-
VIII
\'t W%8 onze smart, die U ten deele viel;
Ons overtreden
Heeft U verwond; om d\' ongerechtigheden,
Door ons begaan, zijt G\' in dit leed gekomen;
De tucht, die ons den vrede toe doet stroomen,
Die naamt Gij aan!
Woensdag vóór Pasehen.
Te lezen: Joh. XVIII: 29-40.
Joh. XVIII: 37. Pilatus dan zeide tot Hem: Zijt gij
dan een Koning? Jezus antwoordde: Gij zegt dat
Ik een Koning ben. Hiertoe ben Ik geboren, en
hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik
der waarheid getuigenis geven zou. Een iegelijk,
die uit de waarheid is, hoort Mijne stem.
De drinkbeker is van den Heer niet weggenomen
na. Zijne bede in Gethsémané, maar dit is het antwoord
op. die bede geweest, dat Zjjn gemoed is gesterkt. Niet
als een voorwerp van deernis, maar als de Vorst der
eere staat Hij voor Zijne rechters, te midden van het
hoog en laag gemeen.
Zoo staat Hij ook hier voor Pilatus. Israël heeft Hem,
aan de Heidenen overgeleverd; de Heidenen zullen
Israëls misdaad voltooien! Het zal blijken, hoe heel het
menschdom den Gezondene des Vaders verwerpt.
Maar de reden, waarom Hem het Sanhedrin vonniste,
kan niet de stof van aanklacht voor Pilatus wezen. In
den Christusnaam leggen zij de beteekenis van een
aapdsch koningschap; als een koning, wiens optredeneen
opstand tegen den Keizer zou zijn, klagen zij onzen Heer,
aan. Pilatus ziet wel: deze gevangene is geen oproer-
maker. Doch tegelijk, hij ziet in dezen gevangene eene
majesteit, die hem doet vragen: zijt gij dan een koning?
-ocr page 637-
IX
Op deze vraag nu volgt net koninklijk antwoord
onzes Heeren. Ja, waarlijk een Koning is Hij, een Koning
op het allerhoogst gebied, Koning van het Rijk der
waarheid. Dit Rijk is -geene republiek, maar een Ko-
ninkrijk. Het bestaat niet uit zotekers naar waarheid,
maar uit onderdanen, die van hunnen Koning het licht
en de wijsheid, het antwoord op de vragen huns harten
ontvangen, dat zij behoeven. Die Koning Zelf wint Zich
onderdanen, waar Hij Zijn woord doet uitgaan, Zijn
tïeest doet werken. En waar dan harten zijn, die acht
geven op dit woord, die uit de waarheid zijn, door de
voorbereidende werkingen van den Geest der waarheid,
daar worden zulke harten gewonnen en voor eeuwig aan
dezen Koning verbonden.
Maar thans staat daar deze Koning geboeid, en moet
den weg des doods betreden! Zijn Koninkrijk komt niet
tot stand, tenzij Hij Zich Zijne onderdanen koopt ten
prijze Zijns bloeds. Want zij, die Hij tot Zijne onder-
danen Wil maken, zijn niet slechts verblind; zij zijn
tevens dnemschüldig. Dan alleen zullen zij luisteren
naar Zijne stem, als hun hart is gewonnen door Zijne
liefde. Zalig, wie dezen Koning kennen! Zalig, wie
Hem den dank der ziele brengen, nu en tot in allé
eeuwigheid!
Gij hebt weleer van hem, dien \'Gij geheiligd hadt,
Gezegd in een gezicht, dat zooveel troost bevat:
„Ik heb bij eenen held voor Isr\'el hulp beschoren;
„Hem uit liet volk verhoogd; hem had Ik uitverkoren.
,,\'k Heb David Mijnen knecht, Mijn\' gunsteling, gevonden,
„En hem, met hèil\'ge zalf, aan Mij en \'trfök verbonden."
-ocr page 638-
X
Donderdag vóór Paschen.
Te lezen: Joh. XIX : 1—11.
Joh. XIX : 5. Jezus dan kwam uit, dragende de door-
nenkroon en het purperen kleed. En Pilatus zeids
tot hen: zie, de mensch!
Dat is de laatste poging van Pilatus om het volk
van zijn eisch te doen afzien, en alzoo zijn eigen ge-
weten tot rust te brengen zonder zijn eigenbelang te
schaden. Gegeeseld en bespot is de Heer; vol bloed en
wonden wordt Hij voor \'t volk tentoongesteld. Zie,
de mensch! Zie, hoe ongelukkig en ellendig Hij nu is,
wil Pilatus zeggen; laat het nu toch genoeg zijn! En
ze hebben op dezen Lijder gezien, maar het is hun niet
genoeg geweest; met verdubbelde woede hebben zij uit-
geroepeu: weg met Dezen! kruis Hem!
Zie, de mensch! In gansch anderen zin dan Pilatus
bedoelde, kan met dat woord worden gewezen op onzen
Heer. Het kan een woord zijn, niet van deernis, maar
van bewondering. Zie dezen mensch, den Mensch bij
uitnemendheid, in Wien het ideaal der menschheid tot
vervulling komt! Is de eerste mensch geschapen naar
Gods beeld, en bestemd om Zijn gelijkenis te vertoonen,
deze Mensch kan zeggen: wie Mij gezien heeft, die heeft
den Vader gezien. Alle gaven, krachten en vermogens,
aan de menschheid geschonken, — in Hem treden ze te
voorschijn, niet als vrucht van kunstmatige ontwikkeling,
maar als natuurlijk bezit.
Majesteit en neerbuigende liefde; ijver en ontfermend
geduld; reinheid en zachtheid; eene kracht, die de mach-
tigsten verslaat; eene teederheid, die de rookende vlas-
wiek niet uitbluscht, \'t is alles één in Hem, die de
-ocr page 639-
XI
ware, de volkomene Men8ch is, omdat Hij de God-
mensch is.
En nu, zie dezen Mensch, dezen Volheerlijke, gemar-
teld en geslagen, bespot en verworpen! Hoe kan dat
zijn? Hoe kan God dat gedoogen? Zie, de Mensch, die
daar staat als drager onzer zonden; die vrijwillig Zich
heeft gebogen onder onzen last; die verzoening aanbrengt
door Zijne volmaakte gehoorzaamheid. Zie Hem, en zeg
tot uzelven: voor mij moest Hij daar staan, ik deed
door mijne zonde Hem al die jamm\'ren aan! En als gij
dan zoo den blik des geloofs op Hem slaat, dan wordt
uwe nedergebogene ziele vertroost. Dan ziet gij in dezen
Lijder uw Redder en Heer, den Koning uws vredes. Dan
ziet gij op Hem, — om op Hem te blijven staren, door
heel het leven, en in de ure des doods.
O Jezus! man van smarten,            . .
Gy aller vaadren wensen,
Herinner aller harten
\'t Aandoenlijk, „zie den mensch\'."
Laat mij toch nooit vergeten
Die kroon, dat kleed, dat riet;
Dit trooste mijn geweten,
\'t Is al voor mij geschied.
Goede Vrijdag.
Te lezen: Joh. XIX : 17—30.
Joh. XIX : 30. Toen Jezus dan den edik genomen
had, zeide Hij: Het is volbracht!
Ten bodem toe is de drinkbeker geledigd; alle baren
en golven zijn over Jezus heengegaan; de folterende
lichaamssmarten en de snijdende zielepijn is doorstaan;
de verberging van het aanschijn Gods, dat vreeselijkste
-ocr page 640-
XII
van al het lijden van den Zoon des Vaders, is gedragen.
Alles is volbracht.
Het werk is volbracht, dat de Vader Hem te doen
had gegeven. Zijn heilig leven van volkomene gehoor-
zaainheid heeft Jezus op aarde geleefd, en wat de zonde
te dragen gaf, dat heeft Hij gedragen. En daardoor nu
is het werk der verzoening volbracht. Na. heeft de Zoon
des Vaders aan de mensehen tot het uiterste toe Zijne
liefde geopenbaard: niemand heeft meer liefde dan deze,
dat hij zijn leven opoffert. En als Hij dan het beeld
des Vaders ie, den is nu door dit offer de liefde des
Vaders volkomen geopenbaard; die liefde, die het ver-
harde zondaarshart verweek en en openen moet. Tegelijk:
de Zoon des menschen heeft aan den Vader het offer
der volkomene gehoorzaamheid gebracht, zonder hetwelk
geene genade kon betoond worden, of de heilige recht-
vaardigheid zou vernietigd zijn. Tweeërlei verzoening is
aangebracht: de vijandschap der menschen tegen God
is gebroken, en de schuld des menschen bij God is
geboet.
Dat is volbracht, waar onze Heiland stervend het
hoofd buigt tot Zijne ruste. Het is volbracht! Dat klinke
ons tegen als hemelboodschap, waar onze consciëntie
ons aanklaagt, dat wij tegen alle geboden Gods gezondigd
hebben, en dat geen onzer werken bestaan kan voor
God. Dat leere ons, het werk der heiligmaking te werken,
niet om daarmede wat aan te brengen, — want alles
is volbracht! — maar als uiting der dankbare wederliefde,
juist omdat alles volbracht is. Dat sterke ons onder
\'s levens smart en strijd, door ons te vergewissen, dat
wjj een eeuwig verbond der genade met God hebben,
en daarom alle dingen ons tot onze zaligheid dienen
moeten. Dat geve ons dat rustig, blijmoedig geloof, dat
-ocr page 641-
xm
te midften vaia alle ellendigheid, die wij nog in ons
bevinden, aan onzen "God ons doet vasthouden, wetende,
dat wij steunen op het volmaakte werk des Middelaars.
Dat bekrachtige ons in de ure onzes doods, als alles
wegvalt, met die zekerheid, die tot in eeuwigheid blijft •
Uw Heiland heeft het al volbracht, ook voor u!
Jezus! Uw verzoenend sterven
Blijft het rustpunt van ons hart.
Als wij alles, alles derven,
Blijft Uw liefd\' ons bij in smart.
Och! wanneer mijn oog eens breekt,
\'t Angstig dood/.weet van mij leekt,
Pat Vw bloed mijn hoop dan wekke,
En mijn schuld voor God bedekke.
Zaterdag vóór Paschen.
Te lezen: Matth. XXVIII : 55—66.
Matth. XXVII : 61. En aldaar wm Maria Maffdalenay
en de andere Maria, zittende tegenover het graf.
Ziedaar dan nu wat overblijft: trouwe vriendinnen
en discipelinnen, in diepe droefenis nederzittende bij
het graf! Zij zijn verslagen, verbijsterd. Ze zijn verward
en onteet door wat er geschied is; ze kunnen het zich
nog nauwelijks voorstellen; \'t is, of zij in een bangen
droom zijn bevangen!
Wat zijn zij gelukkig geweest in den omgang met
dezen heiligen Jezus! Hoe is de hemel epgegaan door
Zijn woord in haar hart! Ze waren zoo dicht bij God;
ze waren zoo los van de zonde en hare bekoringen, als
ze niet Hem in aanraking stonden. Ze hadden zoo heer-
lijk Zijne macht en liefde in allerlei daden zien uit-
blinken; ze hadden die macht en die liefde in hare
-ocr page 642-
XIV
eigene zielen ervaren. En nu — het ia gedaan! Het leven
zal weer zijn gewonen loop hernemen, maar zonder
Hem, die glans en gloed aan \'t leven gaf. Uit eene
schoone zinsverrukking, uit een leven der hoop moeten
zij terugzinken in de alledaagsche werkelijkheid. O zeker!
ze zullen Jezus niet vergeten .. . hoe zouden zij het
kunnen? Hare liefde zal blijven, — maar met haar ge-
loof en hare hoop is het gedaan: aan den dood is het
laatste woord verbleven!
Ach, wat zou het zijn, als nu inderdaad dit zitten bij
het graf het éénige was, dat overschoot ? Indien eens op
den dood geen opstanding gevolgd ware! Zie, dan zou
de herdenking van dezen Groote en Goede voortgeleefd
hebben bij Zijne tijdgenooten, maar met hen zou Zijn
naam en gedachtenis uitgestorven wezen. Daar zou geene
Christelijke kerk, veelmin eene levende Godsgemeente
wezen, als Jezus in den dood was gebleven. Het feit
zelf, dat er eene gemeente bestaat, waarborgt de waar-
achtigheid Zijner opstanding.
En daarom, als wij op dezen stillen Zaterdag verwijlen
bij het geslotene graf, wij doen het met de wetenschap,
dat dit graf den Overwinnaar niet heeft kunnen houden.
Daarom slechts is de Heiland begraven naar het lichaam,
afgedaald in \'t rijk der dooden naar den geest, opdat
Hij over levenden en dooden heerschen zou; opdat Hij
ook dien toestand en die ruste des grafs zou wijden en
heiligen voor de Zijnen, die daar weten mogen: in leven
.en sterven, wij zijn de Zijnen voor eeuwig!
Myn Heiland! G\\j, die dooden deedt ontwaken,
Gij, die geen zonde hebt gekend, hoe? moest zelfs Gij
Haar bitter loon, den dood, den dood. eens zondaars smaken?
Ja, Heer! maar Gy voor mij!
-ocr page 643-
XV
Paaschzondag.
Te lezen: Luc. XXIV: 1-12.
Luc. XXIV : 5, 6. Wat zoekt gij den levende bij de
dooden ? Hij is hier niet, maar Hij is opgestaan.
De Heer is opgestaan! Dat is het heerlijk Paasch-
evangelie, eerst door Engelen aan inenschen verkondigd,
maar straks door tal van nienschelijke getuigen bevestigd
en voortgedragen. Lijden en dood zijn gedragen en o ver-
wonnen; de \'Heer der heerlijkheid treedt te voorschijn.
Wat zoekt gij den levende bij de dooden? Dat wijst
er op, hoe Hij van den dood niet gehouden kon worden.
Omdat Hij is, die Hij is, moest Hij opstaan uit het graf.
Vrijwillig heeft Hij het leven afgelegd, maar nu het
doel bereikt is, waartoe dat leven afgelegd was, kon niets
Hem weerhouden, dat leven wederom te nemen; deze
macht had Hij van den Vader ontvangen. De opstanding
onzes Heeren, eenerzijds de kroon aller wonderen, is,
van de andere zijde bezien, ganschelijk </<?<?« wonder. Die
opstanding behoort bij Zijn wezen. Dat de Godmensen
sterven kon en sterven wilde voor zondaren, — dat is
het wonder, door mensch [noch Engel te peilen, maar
dat Hij opstaat uit het graf, dat is natuurlijk uitvloeisel
Zijner heerlijkheid.
Deze opstanding is de bekroning Zijns werks. In
haar spreekt de Vader Zijn Amen op het woord des
Zoons: „Het is volbracht!" Nu wordt het openbaar, dat
het verzoeningswerk ten einde gebracht, dat de vloek
weggenomen, dat de dood van zijn prikkel beroofd en
van wezen veranderd is.
En tegelijk, deze opstanding is het, waardoor het
bestaan eener Godsgemeente mogelijk is. Alleen de ge-
wisheid dezer ppstanding bezielt de getuigen van Jezus
-ocr page 644-
XVI
met geloof in Hem als den Christus Gods; bezielt hen
met den moeü om dezen Christus aan de wereld te gaan
prediken ten koste van hun eigen leven. Deze opstanding
bevestigt, dat deze Jezus waarlijk is, wat het geloofsoog
in Hem aanschouwd heeft; door haar wordt Hij krachtiglijk
bewezen te zijn de Zoon van Grod.
LoVe onze ziele den Heer voor Zijn héérlijk PaaSch-
evangelie! Daardoor staat de gemeente als op eene rots
gegrond.
Wij hebben eenen Redder, aan Wien wij ons toever-
trouwen kunnen; Eenen, die voor de macht des doods
niet is bezweken; een Redder, die getuigen kan: Ik ben
dood geweest, en ïk leef tot in eeuwigheid.
Triomf! triomf! Immanuël
Verrijst; de macht van dood en hel,
Moet voor Z\\jn grootheid bukken:
I,of, eer den Held, die overwon,
Die ons met God verzoenen kon,
En aan den dood ontrukken!
Triomf! triomf! lljj zegepraalt.
De volle losprijs i\'s betaald,
De kwijtbrief afgegeven;
God spreekt van Zijn\' genadetroon:
,,\'k Berust in \'t offer van Mjjn\' Zoon,
Hij leeft, en gij zult leven."
Paaschmaandag.
Te lezen: Luc XXIV : 19 31.
Luc. XXIV : 17. Waarom ziet yij droevig?
Wat Zoü daar voor de mehschhèid anders overblijven,
dan hamelöoze, ontroostbare droefenis, indien Jezus niét
opgestaan ware? Ach, dan zoti het eindeloos erger zïjri,
-ocr page 645-
XVII
dan in de eeuwen vóór Jezus\' verschijning. Toen leefde
de menachheid door de hoop, bij de Heidenen als een
schemerende verachting, bij Israël als een steunen op
beloften bestaande, dat eenmaal het nachtfloers scheuren,
en de Redder komen zou. Maar als nu Jezus was ver-
schenen, en Zijn heerlijk leven van liefde en heiligheid
geleid had, en ook dat leven was ondergegaan in den
dood, die alles verzwelgt, —welke hoop zou dan blijven?
Dan bleef er niets dan vertwijfeling; dan was het den
mensch beter, nooit geboren te zijn geweest!
Maar nu, nu het Paaschevangelie over deze aarde
weerklinkt, — nu mag de vraag worden gedaan: waarom
ziet gij droevig? "Wat treurt gij, gij gebogene onder den
last uwer zonden? zie, de Verlosser is verschenen, do
machtige Helper, Wiens reddingswerk door den Vader aan-
genomen en bekroond is, en Zijn woord gaat uit om u
te zeggen: Uwe schuld is verzoend! Geloof in Mij, en
gij deelt in Mijn heil! — Wat ziet gij droevig, gij onder
\'s levens lasten gebogene, die dezen Heiland hebt aan-
genomen? Gij maakt een korten proeftijd door, waarin
uw hemelsche Vader u vormt voor uwe bestemming, en
het einde van dien weg is licht en heerlijkheid. — Wat
ziet gij droevig, gij rouwdragende over uwe in den Heer
ontslapenen? Zij zijn niet dood, maar zij leven Gode,
en gij zult hen wedervinden en weder bezitten op
\'s Heeren tijd!
Het komt slechts op dit ééne aan, of deze verrezen
Jezus uw Heiland is. Gij, kind dezer wereld, hoe kunt
gij blijde zijn, waar uw schat is in wat met den dood
vergaat? Maar gij, kind Gods! wat ziet gij droevig?
Toon, het aan uwe omgeving, dat gij rijk zijt in
uw,en Zaligmaker; wek. tot heilige jaloerschheid wie
zonder hope zijn! Verblijd u in de hoop, zoolang dit
-ocr page 646-
XVIII
aardsche leven duurt; eens zult gij u verblijden in een
eeuwig bezit.
O, mijn ziele! wees verheugd!
\'k Leg op Jezus\' trouw mij neder!
Klop en beef, mijn hart! van vreugd,
iSterf ik, — Christus wekt mij weder,
Als ik op \'t bazuingeschal
Zalig eens ontwaken zal.
Hemelvaartsdag.
Te lezen: Hand. 1:1—12.
Hand. 1: 9. En Jezus werd opgenomen daar zij het zagen,
en eene wolk nam Hem weg van hunne oogen.
Gedurende veertig dagen had de Verrezene Zich her-
haaldelijk aan Zijne discipelen vertoond, om hun Volle
gewisheid van Zijne opstanding te geven. En nu, waar
Hij zou ingaan tot Zijne heerlijkheid, die Hij te voren
had, moest dit voor hunne oogen geschieden, opdat zij
weten zouden, dat Hij niet opnieuw gestorven was, maar
naar het Vaderhuis heenging. Welk een aanschouwen,
waar de Koning der eere opvaart tot Zijnen troon f
Welk eene bevestiging voor wat het geloofsoog in Hem
gezien heeft! Hoe zullen zich de harten der leerlingen
hebben verblijd in de glorie huns Meesters, — maar
tegelijk, hoe zullen zij zich door dit heengaan verweesd
hebben gevoeld, en behoefte gehad hebben aan het
troostwoord, straks door Engelenmond gesproken!
En toch, — voor den Godmensch is \'t heengaan geen
verlaten. Het is, alsof daarvan zinnebeeldige voorstelling
wordt gegeven door die wolk, die Hem wegneemt van
hunne oogen. Daar is eene wolk tusschen hen en hunnen
Heer, waardoor zij Hem niet kunnen zien, — maar het
is dan toch ook slechts eene wolk. Al onttrekt de wolk
-ocr page 647-
XIX
de zon aan het gezicht, het licht der zon schijnt toch
door de wolk heen, en verheldert de aarde; het toont
den weg, die begaan; den arbeid, die verricht worden
moet. Ingegaan in Zijne heerlijkheid, vergeet de Heer
niet wie Hij op aarde achterliet, en, door de wolk heen
die Hem verbergt, zendt Hij Zijn hulp en Zijn zegen,
Zijne vertroosting en Zijne leiding, aan wie nog op
aarde vertoeven. Al is Hij lichamelijk verwijderd, Hij
vervult Zijne belofte: Zie, Ik ben met u al de dagen!
Hij bewaart en beschermt Zijne gemeente; Hij hoort
de smeeking van elke ziel, die zich tot Hem wendt.
Niet meer aan eene bepaalde plaats, als in Zijn aardsche
leven, is Zijne tegenwoordigheid gebonden. Zijne Hemel-
vaart maakt ons niet armer, maar rijker. En, is er ook
thans nog immer eene verbergende wolk tusschen Hem
en ons, ■— die wolk trekt eenmaal voorbij, en Zijne
aanbiddende gemeente ziet voor eeuwig den Koning in
Zijne schoonheid.
Hoe heerlijk zijt G\', o Heer, mijn God!
Wjj deelen in Uw heilrijk lot,
Voor ons voert Gij ten hemel;
Gij, Hoogepriester! treedt vooraan,
Voor ons zijt G\' eenmaal ingegaan,
Wij volgen U ten Hemel.
Pinksterzondag.
Te lezen: Hand. 11:1—4.
Hand. II: 4. En zij werden vervuld met den
Heiligen Geest.
Dat is de eigenlijke gave van den Pinksterdag. De
wonderen, daarbij geschied, beelden slechts de werking des
Geestes af: de stormwind, Zijne krachtige, schoon onzicht-
bare werking; de vuurvlammen, Zijne louterende werking;
de vreemde talen, Zijne uitwerking onder alle volken.
-ocr page 648-
XX
„Zij" — dat zijn Jezus\' discipelen. De wereld kan
dien Geest niet ontvangen, al komt zij onder Zijne
voorbereidende werking, waar Hij van zonde en ge-
rechtigheid en oordeel overtuigt. Alleen wie overtuigd
zijn, en dus tot den Christus zijn gekomen in geloof,
ontvangen dien Geest. Het is de Geest, die van den
Vader en den Zoon uitgaat; de Geest, die scheppend
werkte bij \'s werelds aanvang, die Israël s helden en
dichters en profeten bezielde. Maar anders dan onder de
Oude Bedeeling wordt nu. die Geest gegevem Toen hief
Hij den mensen voor oogenblikken op boven het gewone
leven; nu worden Jezus\' discipelen vervuld met den
Heiligen Geest; nu maakt Hij blijvend woning in hun
hart. Dit is, omdat nu Hij op aarde is verschenen, in
"Wien de Geest „niet met mate" woonde, en Hij Zijn
verlossingswerk heeft voltooid. Nu deelt Hij, door den
Geest, Zijn eigen leven mede aan wie in Hem gelooven,
alzoo dat zij niet meer zelf leven, maar Christus in hem
Ons Pinksterfeest spreekt van de bekroning van het
werk des Heilands. Nu is er eene gemeente, een huis-
gezin van kinderen Gods, zich uitbreidend te midden
van den tegenstand der wereld, en de glorie van den
grooten Koning verkondigend.
Als alle onze Christelijke feesten stemt dit feest tot
dank aan God voor Zijne wonderbare genade. Maar
tegelijk, krachtig wekt het tot, zelfonderzoek op. Allen,
die Jezus toebehooren, worden vervuld met den Heiligen
Geest: zoo is dan het bezit diens Geestes het stempel,
waaraan wij weten kunnen, of wij Zijn eigendom zijn.
Wij zijn door Hem niet verlost, tenzij wij ook door
Hem vernieuwd worden. Is er in-ons leven te zien, dat
wij vernieuwd, geheiligd, worden? Zeker, volmaakt worden
wij op aarde niet, — maar daar moet dan toch een
-ocr page 649-
XXI
aanvang zijn, een onderscheid met het verledene. Zalig
wie daar zeggen mag: ik weet, dat ik blind was, en nu zie!
Juich, Christen! juich, in uwen God verheugd!
Dat alle vleeseh thans deel\' in onze vreugd,
Dat rijk en arm, dat ouderdom en jeugd
Voor God zich buigen!
Het laatst geslacht moet van dit heil getuigen.
Valt, volken! neer; Bukt voor Gods alvermogen,
Die Davids Zoon met luister wou verhoogen
Tot aller Heer!
Pinkstermaandag.
Te lezen: Hand. II : 5-13.
Hand. 11 : 11. Wij hooren hen in onze talen de
r/roote werken Gods spreken.
Ziedaar de roeping van die gemeente, die den Heiligen
Geest heeft ontvangen. De wereld veroveren voor haren
Heer kan zij niet; het overbuigen des harten is het
werk, dat Hij Zichzelven heeft voorbehouden. Maar door
eene wonderbare genade bedient Hij Zich daarbij in zóó-
verre van den dienst van menschen, dat zij hebben uit
te spreken, wat zij van God ontvangen hebben.
Wel waren het groote werken Gods, waarvan de
Apostelen hadden te getuigen: de zending des Zoons
door don Vader, het verlossingswerk dos Zoons, en de
bekroning van dat werk door de gave des Heiligen
Geestes. De wereld der eeuwige dingen was onder het
bereik van menschen gekomen; het verzoeningswerk was
volbracht; de hemel was geopend. En van nu af mocht
verkondigd worden in de talen aller volken: komt, want
alle dingen zijn gereed! Komt, gij door schuld gebogenen!
gij, door \'s levens lasten bezwaarden! gij, machteloozen
-ocr page 650-
XXII
in uzelven, ziet hier uwen Heiland! Neemt aan de
gave Gods, en wordt behouden!
Dat is de vrucht der Pinkstergave, die daar voort-
duurt van eeuw tot eeuw; de getuigenis, uitgaande om
zondaren te behouden. En de uitwerking van dat optre-
den, van dat verkondigen door de levende Godsgemeente?
Eerst eene verwondering: wat mag toch dit zijn? Van
waar dit leven, die bezieling, die heilige vreugde,
die uit de aardsche toestanden niet verklaard worden
kan? En dan, dan verdeelen zich nog immer de toe-
schouwers in twee groepen. Daar zijn er, die spottend
zich afwenden, zeggende: zij zijn vol zoeten wijns; het
zijn dwepers en dwazen, op wie gij geen acht moet
slaan. Maar daar zijn er ook, die luisteren; die zich
deze groote daden Gods laten voor oogen stellen; die
inkeeren tot zichzelven, en komen tot de vraag: wat
zullen wij doen, mannen-broeders ?
Gode zij dank! dan heeft de gemeente een antwoord:
bekeert u en gelooft in den Heere Jezus Christus, en gij
zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen. De groote
werken Gods zijn geschied om voor alle heilzoekenden eene
poort te openen, eenen weg te ontsluiten; de belofte is voor
u en uwe kinderen, voor allen, die eenen Redder behoeven.
Geest des Heeren! kom van Boven!
Laaf met Uw geDadegoed
Alle zielen, die gelooven,
Doe ze blaken van Uw gloed!
Op het blinken Uwer stralen
Buigt zich d\' aard voor Jezus neer,
Zaamlen zich, van heind\' en veer,
Alle tongen, alle talen.
Halleluja, U z\\j d\' eer!
U zij d\' eer, Halleluja!
9U$*&