-ocr page 1-
-ocr page 2-
ó<?o
IrTiirm i"2_
GUNNING
24
-ocr page 3-
.
-ocr page 4-
.
-ocr page 5-
HEIDEBLOEI.
-ocr page 6-
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
A06000014343549B
1434 3549
-ocr page 7-
*fUw~t~y ZU/.é3, $/
HEIDEBLOEI.
OPSTELLEN EN DICHTEN
Dr. E. LflURILLARD.
SCHOONHOVEN,
S. & W. N. VAN NOOTEN.
IMS.
-ocr page 8-
-ocr page 9-
VOORREDE.
Nog eens wéér een bundeltje Opstellen en Dichten.
Enkele er van, die in dit en dat tijdschrift al twintig, dertig
of meer jaren sliepen, riep ik nog eens wakker. Maar het
meerendeel is óf geheel en al, öf in zijn tegenwoordigen vorm,
uit den laatsten tijd.
En in dien zin is de titel Heidebloei vrijwel gelijkslachtig
en eenstemmig met de titels Laatbloeiers en Herfstsy-
ringen, die ik aan twee vroegere bundeltjes gaf.
Ga heen, mijn boekje! en doe uw plicht; leer en herinner,
vermaak en sticht.
E. L.
-ocr page 10-
-ocr page 11-
I.
-ocr page 12-
-ocr page 13-
DE SPELD.
Een nietig ding, zoo\'n speld. Toch is het wel de
moeite waard, er eens over te denken. Trouwens, alles,
ook het geringste, is waard, dat men er eens over denkt.
„In allen gevalle," zei een grappenmaker tot mij, „heeft het
bovengenoemde onderwerp, hoe ook behandeld, in zichzelf
iets pikants."
Alzoo, onze overdenking beginne.
Voorop dan de vraag: „Hoe oud is onze speld?" Op die
vraag weet men alleen te antwoorden, dat zij moet
dagteekenen van voor de 15de eeuw, aangezien in
Frankrijk wegens een politiek misdrijf, in 1416
veroordeeld werd zekere heer P e r q u i n, „marchand
d\' épingles." Vreemd, dat de speld pas veel later in
Engeland in gebruik kwam. De vijfde vrouw van
Hendrik VIII, Catharina Howard, voerde in 1543
haar in. Nog vreemder is het, dat speld en naald, men zou
zoo zeggen, twee zusters, zóó veel in ouderdom verschillen.
Het bepalen van den ouderdom der speld voert ons, zoo
als we daar zagen, niet verder dan tot in de middeneeuwen
terug, en van de naald is al door Jezus gesproken, in het
bekende woord: „Het is lichter, dat een kemel ga door
het oog eener naald," enz. •)
1) Mathh. XIX: 24.
1
-ocr page 14-
2
DE SPELD.
Wat nu, toen de speld nog niet bestond, het werk
deed der speld? Dat was het spitse pinnetje van hout of
van ivoor, — ook de vischgraat of de doorn. Erg simpel
nog in vergelijking van onze speld, die, naar men zegt,
wel twintig opvolgende bewerkingen ondergaan moet,
voordat zij zich als ordentelijke speld aan het publiek kan
presenteeren.
De speld prikt. Dat is dan ook hare roeping. Maar nu
en dan verwondt zij ook, al is dat hare roeping volstrekt
niet. In verband hiermede worden geniepige zetten, fijne
plagerijen, wel eens speldeprikken genoemd. En die
doen een gevoelig mensch vaak nog meer zeer, dan
kwellingen van meer ernstigen aard. Ik zeg: een gevoelig
mensch, wijl in gevoeligheid de onderscheidene naturen
zoo veel verschillen, dat het spreekwoord ontstaan kon: „Den
een kwetst een speld nog meer, clan den ander een hooivork."
Meer spreekwoorden zijn er, waar de speld in voorkomt.
Als men het raadzaam acht, op te houden met iets,
bijvoorbeeld, met eene samenspreking, die blijkbaar niet
tot overeenstemming kan leiden, dan is het: „We zullen er
maar een speldje bij steken." Als men spottend spreken
wil van een nietig of een onbeduidend persoontje, dat stijf
en strak op zijn stuk staat, dan is het: „Een speld heeft
ook een kop." Als iemand onverstandig genoeg is, om iets
van meer waarde op te offeren voor iets van minder
waardij, dan is het: „Om een speld te vinden, verbrandt
hij een kaars." Als ergens eene algemeene en diepe stilte
geheerscht heeft, dan is het: „\'t Was er zoo stil, dat je
een speld kon hooren vallen." En zoo meer.
Maar, \'t is waar, — voordat ik dezen zijstap deed op
-ocr page 15-
3
DE SPELD.
het terrein der spreekwoordentaai, sprak ik over speldeprikken.
Gelukkig, dat ik, tegenover die vermelding van iets
kwetsends en hatelijks, iets van vriendelijken aard hier mag
noemen. De speld komt, namelijk, ook voor in blijken van
genegenheid van een minnaar jegens zijn meisje en van
een echtgenoot jegens zijne vrouw. Wat het eerste betreft,
komt de herinnering te pas, dat tot de kleine geschenken,
door den minnaar aan zijn meisje gegeven, oudtijds ook
het speldendoosje placht te behooren. Wij kennen nog
zulke doosjes, uit de 18de eeuw, die op het dekseltje het
opschrift dragen: Amour sur tout. En wat het tweede
aangaat, is te bedenken, dat veelal de echtgenoot aan zijne
vrouw speldengeld gaf, —een naar stand en vermogen
verschillend, maar betrekkelijk klein bedrag, waarmede zij,
zonder eenige verantwoording, hare uitgaven van minderen
omvang kon dekken.
Maar na de vermelding van deze vriendelijkheden, kom
ik weer tot de vermelding van iets naars. Dit bedoel ik,
dat bijna aan alles, zelfs ook aan de nietige speld, het
bijgeloof zich verbonden heeft, — het laffe en domme, —
ja, maar niet zelden, onheilige, misdadige, gruwelijke
bijgeloof.
Wilt gij er iets van hooren?
Er zijn bronnen, — maar men moet ze weten te
vinden! — waarin men, als men een stillen wensch vervuld
wil zien, een speld moet werpen, maar een kromme. Dan
komt het gewenschte.
Er zijn menschen, die, als gij een speld van hen vraagt,
u antwoorden: „Neem er maar een, want ik geef er u
geen." Misschien een deel van hetzelfde volksgeloof, dat
-ocr page 16-
4
DE SPELD.
men iemand kwaad brouwt, door hem een mes of schaar,
— een scherp voorwerp, — ten geschenke te geven.
De jonge vrouw, die haar bruidstooi heeft afgelegd,
moet vooral zorgen, dat zij van de spelden, die zij op den
trouwdag aan \'t lijf had, geen enkele bij zich houdt. Ook
zullen de bruidsmeisjes wèl doen, door van die spelden
niet ééne te bewaren.
In de handen eener heks kunnen spelden het middel
zijn, om over afwezige personen ramp te brengen en leed.
Maar dit vereischt eene nadere omschrijving.
Veronderstel, een jong kind ligt op \'t ziekbed en heeft
overal pijn, erge pijn. Eene buurvrouw zegt tot de moeder:
„Mensch! je kind is betooverd; al dat lijden komt van
heksenspelden, anders niks." „Och, kom!" antwoordt de
moeder, „geloof jij daaran?" — „Of ik daaran geloof?"
hervat de andere, „wel zeker. Een tante van me, die eens
een heks ongemerkt kon bespieden en beluisteren, heeft me
zelf daar alles van verteld. Je moet dan weten, hoe het
heksenwerk toeging. Het booze, leelijke wijf zette een
ketel met water op een hoogvlainmend vuur, en in dat
water gooide ze een handvol spelden. Toen nam ze een
klomp klei en daar kneedde ze een poppetje van en tegen
dat poppetje zei ze,— metante hoorde het duidelijk: „Jij bent
Truitje van de boerin van Akerbosch, en ik zal jou moeder
verdriet doen, zoo veul as ik kan; ik haat je moeder, omdat
ze mij voor de boter altijd een stuiver boven den marktprijs
vraagt, want het schraapzieke beest weet, dat ik, met me
manke been, niet na de stad kan; dus, Truitje! nou
weet je \'t, en nou zal je eens wat voelen."" En toen keerde
ze den waterketel om boven een platte schaal, om de
-ocr page 17-
5
DE SPELD.
spelden te pakken, en toen bestak ze met die spelden het
heele poppetje, op alle plaatsen, waarop zij wilde dat
Truitje pijn zou hebben. Nou, me tante vond het erg
griezelig, en ze liep na Akerbosch, om eens te zien,
en, jawel hoor! het arme kind had overal hevige pijn.
Dus...."
Een zinspeling op zoodanige heksenpraktijken vinden we
bij Shakespeare, waar hij in zijn King Richard III,1)
den Hertog van G 1 o c e s t e r tot Lord H a s t i n g s laat
zeggen:
See, how I am bewitch\'d, behold, mine arm
Is like a blasted sapling, withered up!
And this is Edward\'s wife, Uut monstrous witch,
That bij her witehcraft thus lias marked me.
Of, zakelijk overgebracht:
Zie, hoe ik ben behekst; let op, mijn arm
Is dor, gelijk een droge, doode twijg;
Aldus heeft door haar helsche tooverkunst
Het booze wijf haar merk me in \'t vleesch gedrukt.
Een ander artikel van \'t bijgeloof, maar onschuldiger,
leeft voort in het rijmpje:
See a pin and piek it up,
All the day jou\'11 have good luck;
See a pin and Iet it lie,
All the day jou\'11 have to cry.
I) Act. III. Sc. 4.
-ocr page 18-
6
DE SPELD.
Of, in onze taal:
Vind een speld en neem haar meê,
\'t Geeft dien dag u vreugd en vree;
Vind een speld en laat haar daar,
En uw dag is zwaar en naar.
Toen ik dit rijmpje neerschreef, dacht ik onwillekeurig
aan eene historische bijzonderheid, die blijken doet, dat
het oprapen van een speld, — ook geheel buiten alle
bijgeloof en alle geheimzinnigheid om, geheel langs een
volkomen natuurlijken weg, — geluk-aanbrengend wezen
kan. En \'t lust mij, hier dit geval te vertellen.
In 1788 kwam een 21-jarig jongeling, zoon van een
timmerman te Bayonne, naar Parijs, om daar eene
betrekking te zoeken. Niet onnatuurlijk, dat hij de wereld
in moest, want zijne ouders hadden \'t in geldelijken zin
niet breed, en ze hadden buiten hem nog een negental
kinderen. Na onderscheidene pogingen, die vruchteloos
afliepen, wendde hij zich met verzoek om plaatsing tot
een rijken bankier, Perregaux. Maar ook daar werd hij
teleurgesteld en met bedrukt gemoed en mistroostig gelaat
ging hij heen. Daar zag hij, de stoep afgekomen, een speld
op de straat liggen, raapte die op en stak haar op zijn
mouw. De bankier, die hem nakeek, zag hem bukken en
iets opnemen en riep hem terug. Hij kwam binnen en
toen hij op de vraag, of hij iets gevonden had, en wat,
geantwooid had: „Ik vond een speld," zei de bankier,
zulk eene zorgzaamheid waardeerend: „Welnu, dat bevalt
me, dan zijt gij mijn man." Hij werd klerk op \'t kantoor,
-ocr page 19-
7
DE SPELD.
maar na eenige jaren werd de klerk compagnon; en na
den dood van Perrcgaux werd hij het hoofd der
bankierszaak, en, door ook \'t gebied der politiek te
betreden, steeg hij tot al hoogere betrekkingen op en werd
ten slotte minister, onder Louis Philippe, die zijne kroon
vooral aan hem had te danken. Dat was de klimmende
baan van Laffite en de klimming van die baan was
gevolg van \'t bukken naar een speld!
„Merkwaardig toeval!" zeggen velen. Maar ik hoor liever
naar anderen, die zeggen: „Wonderbaar Oodsbestuur!"
-ocr page 20-
DE JAARGETIJDEN.
Hoe dikwijls ook door ons gezien, telkens weder treft
ons het wisselend tooneel, dat de rusteloos wentelende
kringloop der jaargetijden ons geeft te aanschouwen. De
jongeling vindt het mooi en de grijsaard vindt het nog mooi.
Ik ken niets, dat schooner is, dan wat die steeds
wisselende kringloop van hei leven der natuur ons te zien
geeft.
Vier boden Gods komen ieder jaar langs de rij af
weder tot ons terug en ze doen in onze omgeving hunne
teekencn en wonderen. De Lente komt en daar is opstanding
van \'t leven; de Zomer komt, en daar is bloei van \'t leven;
de Herfst komt, en daar is vrucht van \'t leven; de Winter
komt, en daar is rust van \'t leven.
En onder het voortwandelen van deze vier gezanten
des Heeren, deze vier luchtgeesten, waarvan de eerste
bekranst is met bloesems en knoppen, de tweede met
bladeren en bloemen, de derde met aren en ranken, en de
vierde met een hoofdwrong van sneeuw en ijs is gedekt, —
onder hun voortwandelen over onze aarde verandert de
tint en hel aanzien van alles; het teeder groene waas en
het bontgebloemde dek en de zachtgebruinde sprei en het
schitterend witte laken ontwikkelen en ontplooien zich met
-ocr page 21-
DE JAAROETIJDEN.                                            9
tooverachtige overgangen, het eene uit het andere.
En niet alleen de bodem verandert, maar tegelijk ook
de lucht, met eene verscheidenheid van lichtspelingen en
wolkfiguren, die oneindig mag heeten.
En niet alleen voor ons gezicht is er overgang en
wisseling, maar ook voor ons gehoor, leder Jaargetijde
heeft zijn eigenaardige tinten, maar ook ieder jaargetijde
heeft zijn eigenaardige tonen, — het lied der minne, den
psalm des levens, den zang des oogstes, den doodenmarsch.
En van al die muziek der natuur is elke soort op zichzclve
en naar haren aard weder schoon en ingrijpend in ieder
hart, dat niet een steen, maar een hart is.
En dan, tusschen al die wisselingen door, die deze vier
dienende, maar wonderdoende geesten des Heeren bewerken,
zijn er voortdurend nog vier anderen bezig, in een cirkel-
gang van kleineren omtrek, die het hunne doen op het
prachtig tooneel dezer schepping, — de Morgen, zoo
opgewekt, de Middag, zoo prachtig, de Avond, zoo teeder,
de Nacht, zoo plechtig, — en ieder ook van dit viertal
heeft zijn eigene kleuren en klanken, — ja, waarlijk! dat
niet ophouden van dag en van nacht, verbonden aan dat
niet ophouden van koude en hitte, en winter en zomer, en
zaaiïng en oogst, geeft ons gestadig tooneelen te aanschouwen,
zoo liefelijk, zoo verheven en zoo indrukwekkend, dat
daarbij in onze knieën een drang komt om zich ter
aarde te buigen en in ons hart een drang, om ten hemel
te blikken, bewonderend, aanbiddend en juichende zingend:
„God! Qij zijt groot van raad en machtig van daad!"
En het wordt ons te meer zoo, wanneer wij op de
regelmaat van al die verschijnselen letten. Wat wij zien,
-ocr page 22-
10                                          DE JAARQETIJDEN.
dat hebben in dezelfde volgreeks onze ouders en
grootouders in hunne jeugd reeds gezien, en ook hunne
ouders en grootouders, en ook weer de nog vroegere
geslachten. Eeuwen voor dezen dag kregen de kinderen al
in dezelfde volgorde als nu, hunne rietfluit en hun
bloemenkrans, hunne kersen en hunne bramen, hunne
noten en hun sneeuwpop. Eeuwen voor dezen dag zongen
reeds in de lente de nachtegalen en bloeiden in den zomer
de rozen. En dat gaat immer zoo nog voort, en als ons
leven uit zal zijn, zal dat leven dien loop nog vervolgen
en de kindskinderen onzer kleinzonen zullen nog zien en
hooren wat door ons op gezette tijden wordt gezien en
gehoord. Inderdaad, er is iets aangrijpends voor ons
gevoel in die door alle eeuwen heen zich handhavende
regelmatigheid, in die prachtige eentonigheid. Bijna
schijnt dit wel een term, die zichzelven tegenspreekt,
maar dat is toch maar schijn. Onder ons, menschen, is
eentonigheid vervelend, maar Gods eentonigheid is heerlijk.
Daarom zult gij wel nooit er toe komen, te zeggen:
„Alweer diezelfde sterrenhemel, alwéér diezelfde meidoorn-
geur, alweer diezelfde leeuwerikszang!" Neen; Gods
eentonigheid is heerlijk, — \'t is de verheffende eentonigheid,
die in harmonie haren grond heeft. Dat is het: harmonie
in alles. Geen stuk van toonkunst is zoo zuiver inééngezet,
als de schepping, geen werktuig loopt met zooveel orde,
geen uurwerk gaat zoo goed. Naar de zon, dat groote
uurwerk Gods, zetten en verzetten wij onze klokken; en
die grondslag is onfeilbaar. Van de ordonnantiên Gods
leeren wij onze mathesis, en in dat leerboek zijn geen
fouten. Naar de door God geschrevene getallen berekenen
-ocr page 23-
11
DE JAAROETIJDEN.
wij den stand der hemellichten voor eene toekomst, die na
jaren pas zal worden geboren, en \'t loopt geen seconde mis.
Als wij acht geven op die grootsche regelmatigheid, op
die verhevene orde, op die belichaamde muziek, waarin
wereldbollen de noten, en zonnebanen de strepen zijn;
als wij acht geven op die krachten zonder verzwakking en
die bewegingen zonder verwarring, ja, bewegingen,
waarin ook wat storing schijnt, meê orde is, dan is de
slotsom weer een lofzingende bewondering of een zwijgende
aanbidding.
Maar bepaaldelijk in die regelmaat ligt iets bemoedigends
ook. V/ant terwijl in schoonheid geen waarborg voor
duurzaamheid gelegen is, ligt die waarborg in regelmaat
wel. Juist in die regelmaat ligt het profetische woord
opgesloten, — of neen, niet opgesloten, — het komt er
uit en het klinkt ons tegen op welluidenden toon: „Voortaan,
al de dagen der aarde, zullen zaaiïng en oogst, en koude
en hitte, en zomer en winter, en dag en nacht, niet
ophouden." \') En die gedachte heeft iets bemoedigends in,
evenzeer als er iets neerdrukkends, iets, wat tot weemoed
steir.t, gelegen is in de waarneming van vervallen
schoonheid, verdorden bloei, verstoorde vreugde. De waar-
neming daarvan grijpt ons aan, ieder najaar. De Herfst
breekt den tengeren hals van de bloem en trekt den boom,
soms bij flarden, het groene kleed van het lijf. Als hij
spreekt, dan verstaan wij: „Voorbij!" Als hij lacht, din
verstaan wij: „Geweest!" En als hij toornig wordt, d;ui
hooren wij hem bulderen tusschen de ontbladerde en
I) Oen. VIII : 22.
-ocr page 24-
12
DE JAARGETIJDEN.
zwiepende takken: „Dood moet alles, — alles dood!"
Daardoor heeft de Herfst voor ons gevoel steeds iets
sombers; hij brengt mist meê over \'t land en mist in de
harten. Maar, ziet en voelt, dat iets troostelijksen opbeurends
ons weer aangebracht wordt door deze gedachte: in de
schepping is alle beweging en alle ommekeer eigenlijk niet
anders, dan gedaanteverwisseling, en in den ondergang
schuilt reeds de opkomst, in het versterf schuilt reeds de
geboorte; het afgevallen blad werkt er in stilte al toe mede,
dat er nieuwe blaadjes zullen trillen op den ademtocht der
aanstaande lente; overal in de natuur zijn, met draden, die
hoog door de lucht gaan en diep onder den grond loopen,
de dagen van dood en van verrijzenis aan elkander verbonden.
Zoo is het in de natuur; dat wil zeggen: zoo werkt
God. Onder de menschen zijn er velen, die niets doen
dan afbreken, echte sloopers, anders niet. Maar bij God
is alle afbreken bouwen en alle vergaan is worden. Ziet!
dat vervangt weer den weemoed door opgewektheid en
het doet weer zonneschijn doorbreken in den mist, waar
onze ziel in gehuld was, en wij zingen, met het oog op
de natuur om ons heen, ja, en ook met eene neven-
gedachte aan ons eigen wezen, een lied der hoop, dat
gewettigd is door alles, wat we zien rondom ons: „Onder
den dood kan \'t leven schuilen als in den nacht de dageraad!"
En als ik nu nog eens weer op de wisselingen zie, door
de jaargetijden bewerkt, dan springt daarbij ook deze
gedachte vooruit, dat tot die wisselingen mede behoort
het beurtelings verschijnen van zaaiïng en oogst, \'t Is
waarlijk wel waard, afzonderlijk en opzettelijk te worden
vermeld, dat wondervol verschijnsel van de immer weder
-ocr page 25-
DE JAAROETIJDEN.                                          13
zich vernieuwende en vermenigvuldigende kiemen en
korrelen, die zoo treffend ons herinneren, dat de rekenwijze
Gods geheel anders is dan de onze. Bij ons is \'t: „éénmaal
één is één," maar bij Ood is het: „éénmaal één is dertig, —
ja, zestig, ja, honderd." In volle waarheid wonderbaar! —
Maar, even weldadig als wonderbaar ook. Want daarvan
leven wij en daarvan leven hier met ons nog myriaden
van schepselen. De Alzegenaar opent over onze aarde zijne
hand en er valt zegen uit, links en rechts, allerwegen, en
alle schepselen, op dien zegen gedurig weer wachtende,
rapen voor zich wat op; de mensch rijdt er meê weg naar
zijn schuur, en de mier draaft er mede weg naar haar hol;
ieder grijpt, wat hij kan. Alles leeft aldus van Eén. Alles
en allen, ook wij. Die van den ooftboom vruchten plukt,
plukt van den ooftboom vruchten Gods; die in het graan
de sikkel slaat, die maait het graan des Heeren. En
schepselen, die niet zaaien of maaien kunnen, vinden toch
ook de vervulling van hunne behoeften, zoo lang hun
voortbestaan moet duren. — Wonder, duizelingwekkend
wonder, dat wij vermelden, als we bidden: „O, Vader!
die al \'t leven voedt!" — Denk er om, wat dat wil
zeggen, al kunt gij in de verste verte den inhoud van
die woorden, niet meten: „Eén is er, die al\'t leven voedt." —
De jaargetijden. Ik noemde ze vier Godsgezanten. En
als ik nog eens overweeg, wat zij ons prediken van de
macht en de wijsheid en de goedheid des Scheppers, dan
voel ik neiging om te zeggen: „Vier Jaargetijden, — vier
Evangelisten!"
-ocr page 26-
TRAPPEN VAN JAREN EN STANDEN.
In den ouden tijd was het eene niet ongewone,
moraliseerende aardigheid, het menschenleven, en ook de
maatschappelijke standen, zichtbaar voor te stellen in den
vorm van een trap.
Zoo is, wat de opvolgende levensperioden betreft, in
oude boeken en op oude prenten nog menigmaal te vinden
een Trap der Jeugd en een Trap des Ouderdoms.
Op de onderscheidene treden van zulk een trap ziet gij dan
de afbeelingen van personen, die de verschillende leeftijden
vertegenwoordigen.
Op den top staat de vijftig-jarige. Vijf treden aan uwe
linkerhand, voeren tot hem op: op die vijf treden ziet gij
een een-jarige, een tien-jarige, een twintig-jarige, een
dertig-jarige en een veertig-jarige. En vijf treden, aan uwe
rechterhand, voeren van hem af, die u vertoonen een
zeslig-jarige, een zeventig-jarige, een tachtig-jarige, een
negentig-jarige en een honderd-jarige.
In de opene ruimte tusschen die klimmende en die
dalende groep, komt het laatste Oordeel voor, met
het onderschrift:
Bedenkt altijd den dagh,
Die niet verbij en magh.
-ocr page 27-
TRAPPEN VAN JAREN EN STANDEN.                          15
En nu de Trap der Standen:
Die vertoont bovenop de trap een Priester, met het
bijschrift: „Ik onderricht u allen." En voorts ziet gij op
vijf treden, aan uwe linkerhand, een Koning, met: „Ik
regeer u allen;" — een Dokter, met: „Ik verpleeg u
allen;" — een Schenker, met: „Ik verkwik u allen; —
een Muzikant, met: „Ik vermaak u allen," en eene
Vrouw, met een spel kaarten in de hand, en met het
onderschrift: „Ik verleid u allen." Daar tegenover, dus aan
uwe rechterhand, staan op vijf treden: een Soldaat, met:
„Ik verdedig u allen;" eene Non, met: „Ik bid voor u
allen;" een Boer, met: „Ik voed u allen;" een Barbier,
met: „Ik verfraai u allen," en een Jood, met: „Ik bedrieg
u allen." \')
En in het open vak, tusschen de twee schuine rijen van
treden, staat de Dood, met het onderschrift: „En ik pak
u allen."
Hiermede verwant is de voorstelling, die wel op uit-
hangborden voorkwam, vertoonende: een Predikant, met:
„Ik bid voor u;" een Advocaat, met: „Ik pleit voor u;"
een Soldaat met: „ik vecht voor u;" en een Boer, met
een kip onder den arm, en met deze woorden er onder:
En of jij bidt of vecht of pleit,
Ik heb de hen, die de eieren Ieit.
1) Ik zeg tiet niet, maar \'t staat zoo op de prent.
-ocr page 28-
VIERDERLEI MENSCHEN.
Als gij goed oplet, dan bemerkt gij, dat men de
menschen in vier klassen verdeelen kan naar de verschillende
beginselen, die zij huldigen ten aanzien van het mijn
en dijn.
Sommigen zeggen: „Wat het mijne is, is het mijne,
en wat het uwe is, is ook het mijne." Dat zijn de
onrechtvaardigen en de bedriegers, die geweld of list en
leugen gebruiken, om zich in \'t bezit te stellen van hetgeen
aan een ander behoort.
Anderen zeggen: „Wat het mijne is, is het mijne,
en wat het uwe is, is het uwe." Dat zijn de menschen,
die niemand benadeelen, maar ook niemand goeddoen.
Nog anderen zeggen: „Wat het mijne is, is het uwe,
mits het uwe ook het mijne zij." Dat zijn dezulken, die
op wederkeerig dienstbetoon gesteld zijn en alzoo alleen dan
iets voor anderen overhebben, als die anderen iets over-
hebben voor hen.
Eindelijk, vveêr anderen zeggen: „Wat het mijne is, is
het uwe." Dat zijn de onbaatzuchtigen en weldadigen,
die hunne bezitting beschouwen als een leengoed van
üod, waarmede zij anderen zegenen moeten.
Nu moet ieder zich zelven maar afvragen, in welke
van die vier klassen hij zit en in welke hij goed zit.
-ocr page 29-
DROOMERS?
Wij bevinden ons in een bergachtig oord, dicht bij
Sichem. In de nabijheid van die stad, gelegen in een dal
tusschen twee bergen, den grauwen Ébal en den groenen
Gerizim, zien wij een jongeling, die naar alle kanten
uitziet en rondziet, die blijkbaar iets of iemand zoekt.
Daar ontmoet hem een man, die dat opmerkt, en hem
vraagt: „Wat zoekt gij?" En \'t antwoord is: „Ik zoek
mijne broeders; als gij ze soms gezien hebt, met hun vee,
zeg mij, waar ze weiden." — „Ik heb hen gezien," zejït
de man „en in \'t voorbijgaan heb ik hen hooren zeggen:
„„Laat ons naar Dothan gaan.""— „Ik dank u," zegt de
jongeling, en naar dat Dothan, gelegen aan den
Karavanen weg van Gilead naar Egypte, richt hij nu
zijnen gang.
Wij kennen hem: het is Jozef, die uit Hebron\'s
vallei door zijn vader Jacob is uitgezonden met den last:
„Ga heen en doe onderzoek naar den welstand van uwe
broeders en van de kudde, en breng mij dan bericht er van."
Toen nu Jozefs broeders hem in de verte zagen aan-
komen, zeiden zij tot elkander, doelende op zijn bekende
droomen: „Ziet, daar komt die meester droomer aan; laat
ons hem doodslaan en hier in een kuil werpen." \')
1) üen. XXXVII : 14 en verv.
2
-ocr page 30-
18                                        DROOMERS?
Dit oude geschiedverhaal uit het Oosten is ons van
onze kindsheid af bekend. Wij hebben er al met open
mond naar geluisterd op de knie onzer moeder, en hoewel
wij \'t meer dan eens hoorden en dus wisten, dat de
beraamde doodslag niet werd gepleegd, wij waren telkens
weer in eene angstige spanning, alsof het daar wel toe zou
komen. Gedood echter werd Jozef niet, maar verkocht
aan voorbijtrekkende kooplieden en door hen naar Egypte
gevoerd. En hebben misschien toen zijne broeders spottend
gezegd: „Nu moet hij maar eens ondervinden, waar zijn
dwaze droomen op uitloopen zullen," later heeft toch de
loop der gebeurtenissen bewezen, dat in die droomen
waarheid geschuild had.
Door het ophalen nu van dit verhaal wordt in ons de
gedachte gewekt, hoe menigmaal het gebeurd is, dat
iemand, dien de haat en de spot een droomer genoemd
hadden, door de uitkomst schitterend is gerechtvaardigd
geworden.
De geschiedenis trekt de gordijnen op zij van eenige
der vele nissen, waarin zij de beelden bewaart van groote
leden der inenschheid, witte beelden in donkere nissen;
en als uit den mond dier beelden komt eene bevestiging
van hetgeen we daareven hebben bedacht.
Hier zien wij het beeld van Columbus. Hij voer de
haven van Pa los uit, om te zoeken de nieuwe wereld,
aan wier bestaan hij vastelijk geloofde; zijne scheepjes
werden nageoogd door een spottende schare, die zich
vroolijk maakte over de ontdekkingen, die deze droomer
zou doen. — Maar daar kwam een dag, waaropeen matroos,
die bij den boeg stond, — de Historie heeft zijn naam
-ocr page 31-
DROOMERS ?                                                19
bewaard, Rodrignez Bermejo, — den uitroep „Land!"
deed hooren. De waarheid van den zoogenaamden droom
was onthuld.
En hier het beeld van Galilei. De beweging leerende
der aarde rondom eene betrekkelijk stilstaande zon, werd
hij immers als een droomer beschouwd, en nog wel
een zondige droomer, zoo, dat hij die leer afzweren
moest en in den kerker er voor boeten, dat hij haar had
verkondigd. Maar de wetenschap ging voort en drukte op
zijn zoogenaamd droomgezicht haar onverbrekelijk zegel.
En hier het beeld van Salomon de Caus. Ook deze
werd een droomer genoemd, om zijne bewering, dat
waterdamp als beweegkracht kon aangewend worden.
En droomer noemde hem niet slechts de domme menigte,
maar ook een man als Richelieu, die, naar men zegt,
zelfs zoo ver ging, dat hij hem in een krankzinnigengesticht
opsluiten liet. En als nu de Kardinaal eens het vervoer op
onze wegen en wateren en den arbeid in onze werk-
plaatsen en fabrieken kon zien, zou hij merken, dat de
man, die in \'t gesticht moest zitten, den man, die daartoe
bevel gaf, in \'t gesticht had moeten zetten, als dit in
zijne macht was geweest.
Er heersenen in onze wereld veel onverstandige beschou-
wingen, onder andere ook deze, dat de waarheid aan de
zijde der meerderheid woont. Er staan tien menschen op
\'t zeestrand. Eén hunner zegt: „Ik zie een schip." Maar
de negen anderen zeggen: „Ik zie het niet" en trekken
dan uit hun niet-zien het besluit tot niet-zijn; \'t schip is er
niet, en ze zeggen van hem, die verklaart, dat hij \'t ziet:
„Och, hij droomt." Ze geven geen plaats aan de wijze
-ocr page 32-
20                                               DROOMERS?
gedachte, dat wellicht die eene wel betere oogen kan
hebben dan zij, en ze bedenken niet, dat de horizon zich
naar dichter of naar verder verschuift, naar gelang van het
zwakker of sterker gezichtsvermogen der zienden. En als
nu die eene volhardt in zijn bewering: „Ik zie het," dan
worden ze boos. Immers, in zijn volhouden, dat hij goed
ziet, ligt opgesloten, dat zij allen dwalen, en die logica
kan hen zóó boos maken, dat ze zeggen, of althans in hun
hart hebben: „Laat ons hem doodslaan!"
Vergeten kunnen we hier niet, dat ook Jezus als een
droomer beschouwd is Er staat geschreven: „Ook zijne
broederen geloofden niet in hem," \') en toen hij eens,
van eene groote schare omringd, eene taal tot hen richtte,
vol bliksemen en vol bloemen, schoten zijne nabestaanden
toe, „om hem vast te houden," want naar hun
oordeel was hij „buiten zijn zinnen." 2). Hij was een
onbegrepene onder die nabestaanden: hij kon ook zoo stil
zijn en zoo vaak al mijmerend de eenzaamheid zoeken; en
waarom toch en waartoe? Timmeren was meer practisch
immers, dan al dat gepeins; en ook kon hij soms weer
zich zoo opwinden en dan spreken met zoo\'n eigenaar-
dige trilling in zijn stem en zoo\'n vreemden gloed in
zijn oogen, — alles in verband met zijne immers
onvervulbare droomen! Qeen wonder, dat dan ook een
Pilatus, hem een droomer achtte, toen hij, die machte-
looze Nazarener, van zijn koningschap sprak, en dat
Pilatus\' soldaten er ook zoo over dachten en de leden
van het Sanhedrin ook.
1)    Joh. VII : 5.
2)    Marais III : 21.
-ocr page 33-
DROOMERS?
21
En deze laatsten hielden hem zelfs voor een zoo gevaar-
lijken droomer, dat volgens hun gevoelen het staats- en
kerk- en volksbelang hun den eisch stelden om te besluiten:
„Laat ons hem doodslaan."
En toch, uitgekomen is, en uitkomende is nog, dat
zoogenaamde droomen van Jezus, waarin hij de nevel-
deuren van de eeuwen der toekomst zag opengeschoven,
en waarin hij zijn woord en zijn geest zag voortgedragen
over bergen en zeeën, en waarin hij de zege en den
zegen van zijn kruis gevestigd zag en allengs verder
verbreid.
En al predikt nu eene, naar ik geloof droomende
kritiek, dat hij er nooit is geweest, de blijken zijn er en
blijven, dat hij is geweest op onze aarde, en dat „nooit
geweest" alleen waarheid is, als de klemtoon op het tweede
woord wordt gelegd, en dus: „nooit geweest" beduidt:
„altijd zijnde." Ja, hij blijft en gaat door; zijn schepter zal
al verder reiken, — al verder en al verder reiken, — en
heller steeds de spreuke blinken, die kringschrift om zijn
diadeem is: „God gaf me een kroon. Wee, die haar schendt!"
Uit alles, wat tot hiertoe ons in de gedachte kwam, is
voor toepassing in de praktijk iets te Ieeren.
Vooreerst: als wij iemand ontmoeten, dien wij niet
begrijpen, die heel anders denkt en spreekt dan wij, die
dan ook ook blijkbaar heel anders ziet dan wij, laten we
voorzichtig zijn en niet te gauw den naam van droomer
hem geven.
Ten tweede: als wij toch niet anders kunnen, dan
droomen zien in zijn theorieën, laten we daar geen grond
in vinden, om dien broeder te haten. Tot doodslag, ook
-ocr page 34-
22
DROOMERS?
tot een alleen in ons hart gepleegden doodslag, geeft ons
oordeel geen recht.
Ten derde: als men öns droomers noemt, laat ons nauw
ons zelve onderzoeken en ernstig ons gevoelen aan
herziening onderwerpen, — of wij misschien werkelijk
dien niet vereerenden titel verdienen. Luther te Worms,
was voor zich overtuigd, maar toch vroeg hij een bedenktijd
nog tot revisie van wat hij voor waarheid hield. Een
treffend teeken van wijsheid. En als ons zelfonderzoek ons
gevoelen doet, dat wie ons droomers noemt, toch wel gelijk
kan hebben, laten we ons dan haasten, om uit het mistige
land van den waan in het zonnige land van de waarheid
te komen.
Maar eindelijk, als wij onze overtuiging niet loslaten
kunnen, laten wij dan als Luther zeggen: „Hier sta ik; ik
kan niet anders; God helpe mij!" En zij dan dat „God
helpe mij!" de taal van \'t vertrouwen op Hem, wiens zon
en maan niet vernietigd worden, al zijn er nu en dan
gedeeltelijke of totale eclipsen, en wiens leiding op Zijnen
tijd zóó klaar het licht der waarheid doet dagen, dat
daarbij als \'t ware Zijne stem is te hooren: „Spott\'ren! slaat
uwe oogen neder, nu zich de uitkomst heeft onthuld; zie! daar
komt de droomer weder; maar... zijn droomen zijn vervuld."
Onwillekeurig kwam ik daar tot de aanhaling van een
viertal regels uit het zinrijke en krachtvolle gedicht van
Gerok, getiteld: „Seht, da kommt der Traümer her!"\')
En nu kan ik den lust niet weerstaan, om uit dat gedicht
hier nog wat meer te laten volgen.
1) (k-rok. Palmblattcr.
-ocr page 35-
DROOMERS?                                            23
Lustig treedt door Sichem\'s weiden
Jozef voort, in \'t bont gewaad;
De avondzonnestralen spreiden
Goudglans om zijn frisch gelaat.
Maar zijn broed\'ren, samenrottend,
Om zich van den knaap te ontslaan,
Wijzen naar hem heen, al spottend:
„Zie! daar komt de droomer aan!"
Ja, wie stil-geloovig, hopend,
\'t Harte stemt tot \'s Vaders lof,
De oogen voor den hemel opent,
Afgekeerd van \'t aardsche stof,
Heeft nog immer zoo dat smalen
Van de wereld te ondergaan,
Dat in \'t woord zich laat vertalen:
„Zie! daar komt de droomer aan!"
Ja, wie hart\'lijk nog en goedig
Zijne broed\'ren graag vertrouwt,
Argeloos en edelmoedig
\'t Lievend hart wijd open houdt,
Zal ook heden nog maar zelden
Zijnen Jozef\'s-kuil ontgaan.
Want nog blijft de wereld schelden:
„Zie! daar komt de droomer aan!"
Ja, wie nog, om vrij te komen
Uit de omhelzing van het kwaad,
Met een rein en heilig schromen,
Fluks zijn mantel varen laat,
-ocr page 36-
24
DROOM ERS?
Kan niet bij zijn broed\'ren wonen,
Moet als balling henengaan,
Want hem zal de spotlust honen:
„Zie! daar komt de droomer aan!" —
Spott\'ren! slaat uwe oogen neder,
Als de toekomst zich onthult!
Dan verschijnt de droomer weder,
En zijn droomen zijn vervuld;
En \'t geweten zal, verbolgen,
U den schrik om \'t hart doen slaan
En uw scherts zal u vervolgen:
„Zie! daar komt de droomer aan!"
Ja, daar komt hij, groot en krachtig,
In een gloed van edelsteen,
En een troonkleed, rijk en prachtig,
Golft hem om de schoud\'ren heen.
Bevend ziet gij hem in de oogen,
Maar die oogen siert een traan,
En hij fluistert, diep bewogen:
„Zie! zóó komt de droomer aan!"
Buigen thans niet uwe schooven
Zich voor zijne garven neer?
Moet niet thans uw hart gelooven
Aan zijn droomen van weleer?
Maar, schept moed, want zijn erbarmen
Is met uwc vrees begaan,
En hij opent u zijne armen....
„Zie! zoo komt de droomer aan!" —
-ocr page 37-
DROOMERS?                                                25
En zoo komt eens, zegepralend,
Menig lang miskend profeet,
Wien de wereld, nijdig smalend,
Nu nog steeds een droomer heet;
Laat de spott\'ren zich vergasten,
Eenmaal zal hun lach vergaan,
Want met vlaggen aan zijn masten
Komt daar dan de droomer aan!
-ocr page 38-
DE ZONNEWIJZER.
Voor alles, wat wij doen, en voor alles, wat anderen
doen, en ook voor alles, wat noch wij, noch anderen
doen, maar wat toch gebeurt, is tijd noodig.
Dat weet iedereen. Maar niemand weet zich goed te
redden, als hem de vraag wordt gesteld: „Wat is tijd?"
Op die vraag is wel eens geantwoord, dat tijd is de
voorbijgang van opvolgende oogenblikken. Maar oogenblikken
zijn ook weer tijd. En het vermelde antwoord zegt dan
eigenlijk, dat tijd is eene aaneenschakeling van kleine
tijdjes. Daarmede is dus niets verklaard. Een ander antwoord
is, dat tijd de maat is van een duur, die noodig is voor
eenig werk of eenige gebeurtenis. Maar duur houdt van
zelf ook het begrip in van tijd. Alzoo zegt het gehoorde
antwoord eigenlijk, dat tijd de maat is van een tijds-
verloop. Ook dat is natuurlijk alweder geen verklaring.
Genoeg, — wij kunnen niet goed zeggen, wat tijd is.
Maar ondertusschen, wij leven in den tijd en wij kunnen
het zonder tijd en ook zonder tijdsbepaling niet stellen.
Daarom heeft men van ouds behoefte gevoeld aan werk-
tuigen of andere middelen, om den tijd te meten en in
onderdeden te ontleden. Tot die werktuigen en middelen
nu, vroeger en later als tijdmaten aangewend, behooren in
-ocr page 39-
DE ZONNEWIJZER.                                          27
de eerste plaats onze klokken, van onderscheiden maaksel
en samenstelling. Die moeten het eerst worden genoemd,
juist omdat zij het laatst zijn uitgevonden, en daardoor
andere tijdmeters, als de clepsydra, den zandlooper, den
zonnewijzer, en zoo meer, in kunstigheid van inrichting en
in juistheid en volledigheid van werking, ver overtreffen.
De clepsydra der Ouden was een toestel, dat uit een volle
kom het water over deed druppelen in een daarmee
verbondene ledige kom, zooals de zandlooper het zand uit
een daarmee gevulden bol doet neerdalen in een ledigen
bol, daaraan vast. Men zou de clepsydra kunnen noemen
een natten zandlooper en den zandlooper een droge
clepsydra. De zandlooper wordt tegenwoordig bijna
uitsluitend gebruikt bij het koken van eieren, maar heeft
eeuwen lang tot een ander, een heel ander doel, dienst
gedaan, namelijk, tot het meten van preeken! In vele
kerken althans, was voorheen op den bovenrand van den
preekstoel een zandlooper aangebracht, waar de redenaar
op kijken kon, om te weten, wanneer hij amen moest
zeggen. En dat kijken zullen zeker inzonderheid de
predikanten in Pruisen wel nauwkeurig hebben gedaan,
nadat Frederik de Qroote een boete van twee thalers
gesteld had als straf voor den prediker, wiens woordenvloed
nog doorging, als de zandstroom al stilstond.
Misschien zou het terugbrengen van den zandlooper op
den preekstoel, met zulk eene Pruisische toepassing er
bij, hier en daar nog niet overbodig zijn te achten.
En nu de zonnewijzer, het instrument, dat ik van hier
af bepaald als onderwerp aanhouden wil.
Ieder weet, dat de zonnewijzer is een bord met een
-ocr page 40-
28
DE ZONNEWIJZER.
opstaande stift of wel, een uit het vlak van \'t bord uit-
komenden driehoek in het midden, waaromheen lijnen en
cijfers staan, zóó gesteld, dat de schaduw van die stift of dien
driehoek zich van het eene uurcijfer naar en op het andere
richt, naar gelang zich van uur tot uur de onderlinge
stand van zon en aarde verandert.
Ik liep eens, met een heel gezelschapje van mij onbe-
kende personen in een mooi groot Park rond, onder
geleide van een tuinknecht, die \'t ons zou laten zien en
ook nu en dan verklaren moest, wat het was, dat we, nu
op dit, en straks weer op een ander punt, zagen, \'t Duurde
niet lang, of we kwamen op eene opene plaats, waar een
zonnewijzer stond. Het verwonderde mij trouwens niet,
dat voorwerp daar te vinden. Immers, van ouds behoorden,
behalve beelden, fonteinen, hermitages, en zoo, ook
zonnewijzers tot de „Hofsieraden", verfraaiende stoffee-
ringen van landgoed of lusthof. Ons voorgeslacht zei er van:
„\'t Is een instrument, waarbij men altijdt weten kan, wat
ure van den dag het is, om sijn werck of sijn vermaeck
uyt te strecken na de tijdt." Daar nu stond onze gids
met het heele troepje stil en sprak op eenigszins plechtigen
toon deze verklaring uit: „Het compas in \'t midden ver-
toont wat cours de son van ons gestreckt staet, namentlijck,
contrarie als de schaduw valt." Ik verdacht de meeste
aanwezigen van onoprechtheid, toen ze bij die uitlegging
het hoofd bewogen met een knik, die kennelijk beduidde:
„Jawel, dat begrijp ik." De meesten, — zoo dacht ik, —
begrijpen het niet en zouden misschien ook bij eene meer
klare verklaring, dan onze geleider gaf, even weinig van
de zaak begrepen hebben, als zekere huisknecht, die van
-ocr page 41-
DE ZONNEWIJZER.                                          29
zijn heer den last kreeg: „Kris! als de reparateur, die
gisteren den zonnewijzer teruggebracht heeft, hem weer
goed heeft gesteld, dan moet er nu op te zien zijn, dat
het juist tien uren is; ga eens kijken," en die heenging,
maar van dat bord met cijfers en lijnen zoo weinig
begreep, als een polderjongen van een logarithmentafel
begrijpen zou, weshalve hij den zonnewijzer van het voet-
stuk lichtte en bij zijn heer in huis bracht met het woord:
„Och, menheer! ik kan met dat ding niet goed terecht;
kijk uwe maar eens zellevers!"
Wij gingen voort, nadat eene blijkbaar zeer zindelijke
juffrouw van \'t gezelschap de aanmerking gemaakt had,
dat het hardsteenen onderstuk wel eens ferm afgeboend
mocht worden, waar onze gids het verschoonende, maar
natuurlijk niet schoonmakende, antwoord op gaf, dat het
ding ook al zoo „afgerazend" oud was.
En bij dat antwoord dacht ik: „dat deze zonnewijzer
al „afgerazend" oud is, kan best waar zijn, maar zeker is
nog vele eeuwen ouder de zonnewijzer, dat wil zeggen,
de oorsprong, de uitvinding van \'t instrument."
Herodotus kent die uitvinding toe aan de oude Baby-
loniërs.\') En in den Bijbel vinden wij gewag gemaakt
van „den zonnewijzer van Achaz,"2) eene vermelding
die zich heel goed laat aanpassen aan dat bericht van den
Babylonischen oorsprong, want die Achaz, koning
van Ju da, had wel neiging om over te nemen wat hem
in het buitenland aantrok. Zoo zag hij eens, te Damascus
vertoevend, een altaar van een bijzonder hem behagend
1)    II 109.
2)    II Kon. XX : II, Jez. XXXVIII I 8
-ocr page 42-
30                                           DE ZONNEWIJZER.
model en hij nam er aanstonds maat en teekening van, om
zulk een altaar ook te Jeruzalem te hebben. \')
Hoe nu die „zonnewijzer van Achaz" ingericht was,
weten we niet. Maar dat in allen gevalle de naam zonne-
v/ijzer
er op paste, blijkt uit het wonderverhaal van eene
tien graden daarop achteruitgegane schaduw. Ook het
Apocryfe boek van Jezus Sirach doelt op het daar
vermelde wonder, als hij ons te lezen geeft: „In zijne
dagen," te weten, in de dagen van Koning Hiskia, „ging
de zon achterwaarts."2) De oude Grieken en Romeinen
hebben ook, maar later, dan de Oosterlingen, den zonne-
wijzer gekend en plaatsten dat toestel, evenals wij nog,
tegen hunne openbare gebouwen aan en in hunne tuinen.
\'t Is klaar intusschen, dat in waarde voor \'t gebruik
de zonnewijzer zeer ver achterstaat bij de klok, naardien
het voorwerp geen dienst kan doen binnenshuis en ook
buiten niet bij dichtbewolkte lucht en bij nacht. Gezwegen
nog, — of neen, niet gezwegen, — van de domheid, die
wel eens deze mindere waarde van den zonnewijzer nog
verder verminderd heeft, ja, tot nul heeft herleid.
Dit wordt verhaald van de lieden te Krahwinkel. —
Wat is dat voor een plaats? Bij verschillende volken
waren, of zijn nog, enkele steden, waarvan de burgers oin
botte invallen of zotte streken het voorwerp zijn van
schimp en spot. In Griekenland was dat Abdera, in
Frankrijk is het Brive la Gaillarde, in Engeland
Gotham, in ons land Kampen. Nu, in dien zin ligt in
Duitschland Krahwinkel onder den last van schimp
1)    II Kon. XVI : 10.
2)    XLVIII : 26.
-ocr page 43-
DE ZONNEWIJZER.                                           31
en spot. En wat hebben nu, volgens het volksverhaal, de
inwoners van deze plaats eens met den zonnewijzer
uitgevoerd? Wel, er stond bij hen, op een plein, zulk een
tijdmeter, en toen die wat erg verweerd en verkleurd was,
liet de overheid het ding netjes opschilderen en vergulden,
maar bestelde een kist er bij, om er bij sterken zonneschijn
omgekeerd overheen te zetten, want de vroede mannen
waren bang voor het „bladderen".
Zeker geen Krahwinkler was de wijdvermaarde
Amsterdamsche boekdrukker der 17dc eeuw Joan Blaeu,
die in den gevel van zijn huis een zonnewijzer zette en
de afbeelding van een zonnewijzer plaatste op het titelblad
van ieder boek, dat hij uitgaf. En nu denk ik zoo, dat hij,
aldus doende, gedacht heeft: „\'t Is de pers, \'t is de letter-
kunde van een volk, die aanwijst, in figuurlijken zin, hoe
laat het is, — hoe laat het is op \'t gebied der beschaving,
hoe laat het is op \'t gebied der kunst, hoe laat het is op
\'t gebied der zedelijkheid, hoe laat het is op \'t gebied van
den godsdienst." Ik hoop voor Joan Blaeu, dat hij
werkelijk zoo heeft gedacht, want, indien niet, dan zou
het eene gedachte van m ij zijn.
\'t Is zeer begrijpelijk, dat men voor en na tijdmeters,
dus ook klokken en zonnewijzers, voorzien heeft van
spreuken, die doelen op \'t voorbijgaande van den tijd. Uit
den aard der zaak geen vroolijke spreuken. Neen, vroolijk
niet, maar wel waar en wijs, en daardoor geschikt, om
levenswijsheid aan te brengen of te vermeerderen. Zeker,
die wijs is, kan er nog weer wijzer door worden. „Door
het letten op den wijzer worden alle wijzen wijzer."
Zoodanige spreuken zijn bijvoorbeeld de volgende:
-ocr page 44-
32                                           DE ZONNEWIJZER.
Hora ruit, >) het uur snelt heen.
Hora lapsa non redibit, \'t vervlogen uur zal niet
terugkomen.
Praeterennt sed imputantur, ze gaan voorbij, maar
worden toegerekend.
Singulas horas vitae singulas vitas puta,
beschouw ieder levensuur als een afzonderlijk leven.
Una ex his hora mortis, een van deze is uw
sterfuur.
En dan het zoo korte en zinrijke woord: Ultima
la ted, 2) het laatste schuilt, dat is: het uur, dat voor u het
laatste zal zijn, is verborgen.
\'t Is alles variatie op het ernstig refrein, dat Bridaine
in den slingertik hoorde:
Toujours — jamais!
Jamais — toujours!
En dat Longfellow weergaf in zijn:
Forever — never!
Never — forever!
Diepgaande gedachte! \'t Blijft immer nimmer, \'t blijft
nimmer immer!
En onder dit alles mag nu wel staan het woord, dat
ook een spreuk is geworden, maar niet op klok of
zonnewijzer te vinden is: Sapienti sat!3) voor den
verstandige genoeg!
1)    Van Hugo de Groot.
2)    Van Ulrich von Hutten.
3)    Ontleend aan den Phormio van Tercntius, Act. UI, Sc. 3, V S.
-ocr page 45-
NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870.
De groote slag tusschen Duitschland en Frankrijk
was geleverd en Sedan was op den 2den September 1870
in handen der Duitschers gevallen.
Weinige dagen daarna gingen twee Bestuurders van het
Amster dam se h e Roode Kr u is-Co m i t é op weg,
om een grooten voorraad verband- en voedingsmiddelen en
goederen, tot dekking en kleeding bestemd, naar de stad
te brengen, waar daaraan groote behoefte bestond. Die
twee waren Mr. E. J. Everwijn Lange en ik.1)
Van Amsterdam begaven wij ons naar Rotterdam,
van waar we per stoomboot naar den Moerdijk zouden
gaan, om van daar per spoortrein onmiddellijk den tocht
te vervolgen.
\'t Was een mooie dag en recht genoeglijk zaten wij op
het dek, terwijl het koeltje zich beijverde, om te maken,
dat de zonneschijn ons niet te warm werd, en het zonnetje
zijn best deed, om te maken, dat het koeltje ons niet te
koel werd. Maar, ach! geen genoegen is volmaakt op onze
1) Ons vergezelden twee verplegers. En bovendien twee vrienden, die zonder
ofllcieele betrekking, alleen uit belangstelling, mee wilden gaan, de heeren
F. C. Muysken en 1". J. L. Koch.
3
-ocr page 46-
34           NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870.
aarde. Wij hadden al opgemerkt bij ons vertrek, dat de
boot te laat afvoer, en meer en meer was er reden, om
te vreezen, dat aan den Moerdijk de aansluiting aan den
spoortrein zou worden gemist. „Wij komen er nooit,"
hoorden we links en rechts zeggen. Ik dacht daarbij, — en
dat was juister, al zeg ik het zelf: — „we komen er wel,
maar we komen te laat." En zoo was het. Reeds twintig
minuten voor onze aankomst was de trein vertrokken, die
gezegd werd in correspondentie met de stoomboot te staan.
Wij merkten geen andere correspondentie, dan dat wij
stonden op precies dezelfde rails, langs welke ons de
trein was ontvlogen. Alle reizigers waren boos. De
reizigsters waren ten deele boos en ten deele gejaagd en
bekommerd. „Och, meneer!" zei een juffrouw tot mij,
„och, meneer! wat is dat nu toch akelig; en ik heb een
kleintje thuis." — „Ja, juffrouw!" antwoordde ik, „akelig is
het; maar ik heb drie kleintjes thuis." Dat was toen ook
zoo. En \'t was net, of haar dat eenigermate verruimde.
Wij seinden naar de Administratie van de spoorweg-
maatschappij, om te berichten, wat het geval was, en om
te vragen, of er geen mogelijkheid was, om een afzonderlijken
trein te doen loopen. Maar antwoord kregen we niet.
Intusschen, door het verzenden van een telegram van
genoemde strekking, waren wij de personen geworden, op
wie de andere passagiers hunne hoop gingen bouwen, —
eene hoop, die misschien in hen versterkt werd door den
aanblik van de armbanden, — wit, met een rood kruis er
op, — waarvan immers de dragers als weldoeners der
lijdende menschheid mochten worden beschouwd, — en
zij allen waren in een soort van lijdenden toestand. Mij
-ocr page 47-
NAAR EN OP HET SLAOVELD VAN SEDAN, IN 1870. 35
liep overal die juffrouw na, die te huis een kleintje had;
ik kon niet omkijken, of het mensch stond achter me en
vroeg, wat ik er nu wel van dacht. En eene bejaarde
dame, brandend van ijver om vooruit te komen, vroeg mij:
of zij desnoods maar op onze kisten mocht zitten, die
inmiddels in een goederenwagen bij elkaar gezet waren.
Ik gaf haar ten antwoord, dat zij, wat mij betrof, wel op
onze kisten mocht zitten, maar dat de wagen, waar die
kisten in stonden, toch denkelijk in de eerste uren niet in
beweging gebracht worden zou, waarop zij, heel verstandig,
besloot, het dan maar niet te doen.
In stilte maakte ik ondertusschen de opmerking, dat èn
deze dame èn al de rest zich al minder met ons bemoeide,
hoe meer de hoop op een afzonderlijken trein ging
verdwijnen, en ik dacht: „Zoo gaat het in de wereld; als
de menschen iets van je wachten, wat hun wensch zou
vervullen, dan zijn ze bij je als je schaduw, maar als ze
niets meer van je verwachten kunnen, dan laten ze je los."
Deze en andere wijsgeerige beschouwingen moesten, te
zamen met gesprek en wandeling heen en weer, broodjes
eten en zoo voorts, tot tijdkorting dienen, — want de tijd
viel ons bijzonder lang. Als een mensch van half drie tot
half acht zoo moet wachten, al maar wachten, dan geeft
hij niet gemakkelijk zijne goedkeuring aan de gewoonte
der Kunst, om den Tijd uit te teekenen met vleugels.
Dat wachten, vijf uren lang, was ons lot. Te half acht
eindelijk vertrokken wij, en terwijl wij gemeend hadden,
dat we te Luik zouden overnachten, konden we dien
avond niet verder dan tot Eindhoven komen. Den
volgenden morgen gingen we door. Aanvankelijk ging nu
-ocr page 48-
36          NAAR EN OP HET SLAQVELD VAN SEDAN, IN 1870.
alles goed. Ook de douanen te Ach el maakten \'t ons in
geen opzicht lastig en onderzochten zelfs onze goederen
niet. Zonder bijzondere lotgevallen bereikten wij het eene
station na het andere, en kwamen, het schoone en liefelijke
Ourthedal doorgegaan zijnde, te Ans. Daar moesten wij
overstappen in een personentrein, die naar Luik ging, dat
op zeer korten afstand van daar gelegen is, en onze wagen
met goed, zoo verzekerde men ons, zou onmiddellijk in
een goederentrein volgen. Noode gingen wij van dien
wagen weg, maar er was geen tijd voor tegenspraak, —
het moest zoo, het kon niet anders, \'t zou best terecht
komen, en pof! dicht was \'t portier. Te Luik moesten wij
echter meer dan een uur wachten en meer dan één
telegram uitlaten, voordat onze wagen kwam. Maar, hij
kwam; en wij besloten er ons onder geen voorwaarde meer
van te laten scheiden. En dat besluit moest al spoedig in
toepassing komen. Van Luik gingen wij op weg naar
Libramont, het laatste station, dat wij noodig hadden, en
we maakten ons al blijde, dat het einde van veel zorg en
veel moeite nabij was. Maar, jawel. Aangekomen te
M a r 1 o i e, nog een uur of anderhalf sporens van
Libramont af, vernamen wij, dat onze personen door
konden, maar onze geladen wagen niet, daar men te
Libramont wegens de vele goederentransporten en het
herhaalde vervoer van gekwetsten en zieken, geen wagen,
die niet doorging, op de rails meer kon hebben.
Wat nu te doen? Wij maakten de volgende schikking:
één onzei lochtgenooten zou met mij bij de goederen
blijven en mijn mede-afgevaardigde zou, met onzen tweeden
reisgezel, naar Libramont doorgaan, om den stationschef
-ocr page 49-
NAAR EN OP HET SLAQVELD VAN SEDAN, IN 1870. 37
aldaar te bewegen, verlof tot de komst van onzen wagen
te geven. Wederom kregen wij nu, mijn vriend en ik, eene
practische les in de schoone en nuttige kunst van \'t geduld;
want van half vier in den namiddag tot \'s avonds acht
uren moesten wij wachten in \'t ellendige Marloie, waar
ons alles verveelde, en waar wij, in weerwil van verveling
en honger, niet eens iets eten konden, want ja, er was
een buffet, — maar een buffet, waarop het opschrift zou
hebben gepast: „De zindelijkheid in ballingschap, of
stofferigheid en kleverigheden."
Eindelijk, eindelijk, — te acht uren, de blijmare: „Vous
pouvez partir." Een spoorwegman werd ons aangewezen,
dien wij hadden te volgen. In plechtige stilte en duisternis
liepen wij langs haast eindelooze treinen het door hem
gedragen lantarentje na en werden we ten slotte in een
goederenwagen gebracht. Daar zagen wij een trapje in
staan van zes, zeven treden, waar we tegen op moesten en
dat ons toegang gaf tot het hooge glazen hokje van den
remmer. En toen, een snijdende gil uit de stoomfluit, en de
trein ging in beweging. Zijn gang was vrij snel, maar het
oponthoud aan ieder station duurde vreeselijk lang. En na
vier uren sporen en stilstaan, — ik denk, eerlijk gezegd,
sporen twee uren en stilstaan twee uren, kwamen wij over
middernacht aan \'t station Libramont.
Daar was toen slechts één man zichtbaar, een klerk,
geloof ik, van het goederenkantoor, die ons onthaalde op
de kennisgeving, dat wij daar, een gehucht met eenige
weinige verstrooide woningen, geen nachtverblijf konden
vinden, maar dat het misschien wel gelukken zou te
Recogne, op ongeveer twintig minuten afstands van daar.
-ocr page 50-
38 NAAR EN OP HET SLAOVELD VAN SEDAN, IN 1870.
Dit vernemende, kwamen wij onwillekeurig tot het ver-
moeden, dat dan ook zeker daar, in dat Recogne, onze
twee vooruitgereisde vrienden zich zouden bevinden, en
wij besloten er henen te gaan.
Toen wij het kleine station verlaten hadden en al een
eind voortgewandeld waren, zagen wij het voor ons toen
nog vreemde tooneel van eenige Belgische soldaten,
zittende en staande rondom een groot vuur, in de open
lucht, en dat vuur, als het dreigde te verflauwen, oprake-
lend met de bajonetten en voedende met nieuwe brandstof.
Dicht daarbij stond een tafeltje, met karaffen en flesschen
en glazen bezet, en achter dat tafeltje zat eene oude vrouw,
door eene opstaande mat eenigszins beschut, en slapende
in den kouden nacht, met de handen in den schoot en het
hoofd gansch voorover gebogen.
Wanneer wij \'s avonds gemakkelijk en goed ons ter
ruste begeven, dan denken wij niet dikwijls er aan, dat
veel andere menschen het in den nacht niet zoo gemakkelijk
en goed, als wij, zullen hebben; maar als men \'t ziet, dan
komt er medelijden op in het hart, vooral, als men dan
aan de mollige weelde van veler slaapkamers denkt.
Trouwens, voor ons was ook geen weelde weggelegd
in dien nacht. Wij liepen voort op den ons aangewezen
weg, — en verder, en nog verder; maar we zagen nog
nergens een teeken van mcnschelijk leven. Nu en dan
kwamen wij wel eens langs een hut of een schuur, maar
alles daarbinnen was donker. Ook de weg was vrij donker,
en, wat dan ook nog al natuurlijk was tusschen twaalf
en één ure in den nacht, niemand werd door ons ontmoet;
wij konden dus geen nadere inlichting of aanwijzing vragen.
-ocr page 51-
NAAR EN OP HET SLAOVELD VAN SEDAN, IN 1870. 39
En we hadden nu al twintig, straks vijf en twintig,
dertig minuten geloopen, en — altijd nog niets te
zien, wat ons blijk geven kon, dat we op den rechten
weg waren. Eindelijk stonden wij stil; wij drukten over
en weer het vermoeden uit, dat we misschien een
verkeerde richting genomen hadden, dat wij, voortgaande,
misschien al verder van het doel ons verwijderen
zouden, en we besloten, om naar Libramont terug
te keeren. Dat deden we; en toen wij daar niet ver meer
van daan konden zijn, kwamen een paar soldaten ons te
gemoet en vroegen of wij iets zochten. Wij zeiden, dat we
een nachtverblijf poogden te vinden. Hun antwoord was,
dat dit moeilijk gaan zou, maar dat zij ons wel wilden
helpen. Zij wezen ons op eene woning, een eind van den
weg af, en noodigden ons uit, hen te volgen. En zoo
gingen we met die twee, — een Henegouwer en een
Vlaming, behoorende tot de groep, die wij om het vuur
hadden zien zitten, als wachtpost, — naar die kleine woning
heen en klopten. Wij klopten zeer bescheiden. Maar onze
militaire vrienden klopten, uit dienstvaardigheid voor ons,
zeer onbescheiden; ;t was geen kloppen maar beuken en
schoppen. Vergeefs, ,,\'k Zal seffens de deur maar open
trappen, zullen," zei de Vlaming, en hij maakte zich al
tot die ridderlijke operatie gereed. Wij hielden hem echter
tegen, daar wij \'t wel wat erg vonden, om een andermans
huis open te trappen en dan daar om logies te vragen. Nog
hielden wij intusschen aan met kloppen, en — ten laatste
werd een venster, in de hoogte, ontsloten, en daar kwam
de bovenste helft van een man uit, en uit die bovenste
helft van een man kwam eene stem, die in de Duitsche
-ocr page 52-
40         NAAR EN OP HET SLAOVELD VAN SEDAN, !N 1870.
taal ons vroeg, wat wij wilden. Wij zeiden dat we Hol-
landers waren en dat we van \'tRoode Kruis waren
en dat we koud waren en dat we een nachtverblijf zochten.
De man uit het bovenvenster zei, dat hij daar eigenlijk
ook niet te huis behoorde, maar dat de eigenaar van het
huis Léo nar d heette en beneden sliep. Toen riepen wij
uit wisselenden toonaard, — nu eens krachtig schreeuwend,
dan weer teeder smeekend: „Monsieur Léonard!" maar
monsieur Léonard liet niets van zich hooren of zien. En
de Duitscher mompelde een zin, waar iets in kwam van
„schade" en „bedauern", en na aldus zijn hart nog eens
voor ons ontsloten te hebben, trok hij zijn vensterluikje dicht.
Daar stonden wij dan weder met geen ander dak, dan
den sterrenhemel, — wel een mooi dak, maar zoo hoog en
zoo koud! We gingen dan toch maar weer naar \'t station
en, in onze reisdekens gewikkeld, zaten we daar in de
donkere, kale, ongezellige wachtkamer neer. Wat we
daar deden, was niet uit te drukken in het werkwoord
waken en evenmin in het werkwoord slapen. (Vreemd,
dat dit ook een werk-woord heet.) \'t Was een tusschen-
toestand, onrustig door huiverigheid en door honger, want
ons laatste eten behoorde reeds sedert een veertiental uren
tot het verleden. Maar het morgenlicht kwam ten leste,
en daarmee de troost en de hoop. Wij traden naar buiten
en nadat ik gebruik gemaakt had van de vriendelijkheid van
een Duitschen ambulanceknecht, die zijn veldflesch mij
toereikte met het woord: „Sie sind kalt, \'n bischcn snaps!"
begaven wij ons andermaal op weg naar het \'s nachts niet
gevonden Recogne. En die wandeling deed ons goed;
we werden eindelijk weer eens warm.
-ocr page 53-
NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870. 41
Schoon was het landschap en de ochtend was prachtig, —
prachtig vooral, doordien een breede nevelsluier, die over
alles lag uitgespreid, door de morgenzon meer en meer
werd verdund en uitgerafeld, — compleet eene voorstelling
uit Genesis I: „God maakte scheiding tusschen de wateren
boven en de wateren beneden."
Te Recogne gingen wij nu omzien en vragen naar
onze twee vrienden, maar wij ontdekten hen niet. Toen
dan maar weder naar Libramont terug en daar smaakten
we werkelijk alras het genot van de gewenschte weder-
ontmoeting. Zij hadden in het kleine plaatsje in een
schamel huisje een onderkomen gekregen en daarvan aan-
wijzing gedaan aan \'t station, opdat wij hen daar zouden
vinden, maar die aanwijzing was door niemand ons over-
gebracht. Wij beiden, die een zoo ongemakkelijken nacht
gehad hadden, namen nog een paar uurtjes rust. En te elf
uren van dien morgen bewogen wij ons, gevolgd door twee
vrachtkarren, met onze goederen beladen, in de richting
van het reeds meer dan eens vermelde Recogne. Daar
namen we voor ons vieren een rijtuig en zoo reisden we
voort naar Bouillon.
Herhaaldelijk kwamen op dien tocht wagens met
gekwetsten ons tegen: liefdezusters, van schoolkinderen
omringd, zaten aan den weg compressen en pluksels te
maken en collecteerden bij de voorbijkomenden voor de
zieke en gewonde soldaten: Belgische jagers te paard
snelden hier en verderop in draf of galop langs ons heen,
kortom, alles kondigde ons aan, dat wij naderden tot het
oorlogstooneel, en een ons voorbijrijdende wagen , die in
groote letters het opschrift droeg: Britisch and foreign
-ocr page 54-
42         NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870.
Bible Society herinnerde ons de wakkerheid, waarmede
inzonderheid de Engelschen alle gelegenheden opzoeken
en waarnemen, om werkelijkheid te geven aan het zinne-
beeldige woord: „Een zaaier ging uit, om te zaaien."
Te vijf uren in den namiddag kwamen wij aan te
Bouillon, een stadje van ongeveer drie duizend inwoners
en zeer liefelijk gelegen, op den bodem van een dal.
Toen wij daar liepen, met onze armbanden om, dacht
ik onwillekeurig aan een man, die daar acht eeuwen
geleden geloopen had, — ook hij met een kruis op den arm: —
de groote Godfried van Bouillon stond mij voor de
verbeelding. En toch, zonder iets te willen afdingen op
de vrome beginselen, waardoor deze ridder zonder vrees
of blaam werd bezield en gedreven, toch vond ik ons
kruis der negentiende eeuw verhevener, dan het kruis van
de elfde. Onder \'t kruis van toen werden wonden geslagen,
onder \'t kruis van thans worden wonden geheeld. Onder
\'t kruis van toen werd opgewekt tot den krijg, onder
\'t kruis van thans wordt geprotesteerd tegen het
bloedig werk van den oorlog. Onder \'t kruis van toen
was de groote zaak, waar het om ging, Christus\' graf,
en onder \'t kruis van thans is de groote zaak, waar \'t op
aankomt, Christus\' geest.
Daar, te Bouillon, zouden we blijven, dien nacht,
om ons den volgenden morgen naar Sedan te begeven.
Een der leden van ons viertal vatte het menschlievende
voornemen op, ons dien avond eens met smaak te laten
eten. Maar, — zijn wil was beter, dan hetgeen de tafel
ons aanbood; — het vleesch slecht toebereid en taai, de
boter zuurachtig, het brood als steen, zoo hard, en de
-ocr page 55-
NAAR EN OP HET SLAQVELD VAN SEDAN, IN 1870. 43
eieren van buiten heel vuil en van binnen niet heel
zuiver. Onvoldaan, zoo als te begrijpen is, gingen we
naar ons logies.
Maar wat was ons logies? Geen logement of logementje
kon ons opnemen. Alles was overbevolkt. Maar drie van
ons vonden een onderkomen bij een tuinman, die echter
onmogelijk een vierde kon bergen. Ik moest dus voor
mij een ander plaatsje zoeken en ik vond het in een zeer
eenvoudig arbeidershuisje.
Toen ik mij daar op een vrij goed leger neergelegd
had, in een klein bovenkamertje, hoorde ik gedurig voet-
stappen op de trap en boven mijn hoofd en nu en dan
hoorde ik een deur openen of sluiten. Ik begon te
bedenken, — eigenlijk wel wat laat! — dat ik volstrekt
onbekend was met de lieden, aan wie ik mij had over-
geleverd, dat die wel eens op de gedachte konden komen,
om gedurende mijn slaap een onderzoek in te stellen, of
ik niet iets bij mij had, wat ook wel van hunne gading
zou wezen, dat mijne reisgezellen in \'t geheel niet wisten,
waar ik een onderkomen gevonden had, en zoo meer.
Deze overlegging deed mij opstaan, om nog eens te pogen,
wat ik reeds eenmaal te vergeefs had gepoogd, de kamer
te sluiten. Maar wederom mislukte mij dat; de sleutel
scheen al heel lang rust genoten te hebben en verzette
zich standvastig tegen elke beweging. Toen nam ik mijne
toevlucht tot het barikaden-systeem. Ik zette tegen de deur
een stoel, en op dien stoel een waterblikje, en op dat
waterblikje een presenteerblaadje, en op dat presenteer-
blaadje een blakertje, en op dat blakertje een kannetje, —
alles te zamen een aardige piramide. En toen zocht ik mijn
-ocr page 56-
44 NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870.
bed weer op, met de eenigszins geruststellende gedachte:
„Zie zoo! Als er nu iemand binnen wil komen, dan zal
ik ten minste wakker genoeg zijn, om te vragen: „Wat-
blief je?" Gelukkig echter gebeurde er niets, wat mijne
nachtrust had kunnen verstoren en de gewetens der be-
woners had kunnen bezwaren. Geen aanslag werd op mij
beproefd. Ik stond op in den morgen, verkwikt en
versterkt, en, door een vriendelijk zonnetje beschenen, brak
ik mijn piramide af. Toen ik beneden kwam, wachtte mij
een minder vriendelijke aanblik, want het eerste levende
wezen, dat ik in de huiskamer, — ik zeg in de hui s-
kamer, — ontmoette, was een groot varken, dat eerst
heel brutaal zijn snoet tot mij ophief, en daarna minachtend
zich omkeerde en mij zijn krulstaart liet zien.
Kort daarna vonden mijne tochtgenooten en ik elkander
terug. Onze goederen werden op twee vrachtkarren
geladen en toen gingen we op weg naar Sedan. Zoodra
wij op Franseh grondgebied kwamen, zagen we op
een afstand al onze Ho llandsche vlag met de
weldadig ons aandoende Roode-Kruis-vlag er nevens.
We waren bij het dorpje La Chapelle, alwaar eene
Hollandsche ambulance haar liefdewerk deed. Bij de
aanschouwing van die Roode-Kruis-vlag vervulden mij
soortgelijke gedachten, als die ik eens elders in deze
regelen weergaf:
Het Roode Kruis, — aandoenlijk liefdeteeken
Op \'t schrikk\'lijk oorlogsveld,
Een teeken, dat den haat met moed komt tegenspreken
En broederschap vermeldt.
-ocr page 57-
NAAR EN OP HET SLAQVELD VAN SEDAN, IN 1870. 45
Het Roode Kruis, — bewijs, dat \'smenschen harte
Iets edelers vermag.
Dan \'t stoken van ellend en \'t geeselen met smarte
En \'t juichen bij dien slag.
Het Roode Kruis, — welsprekend, om te leeren,
Met teerheid, maar met kracht:
„Al siert de lauwertak kanonnen en geweren,
De liefde is schooner macht."
Het Roode Kruis, — van hulpe en troost de drager,
Die heul en heil bereidt,
En maakt, dat heinde en ver het oog van menig klager
Nog vreugdetranen schreit.
Het RoodeKruis, — symbool van \'t Kruis des Heeren,
Dat van erbarming sprak,
En om den geest des kwaads te onteeren en te weren,
Zijn top ten hemel stak.
Het Roode Kruis, — profetisch vredeteeken,
Dat roept bij moord en bloed,
„Het is de liefde alleen, die \'t laatste woord mag spreken
En \'t langste spreken moet."
Wij vonden daar, te La Chapelle, ruim zeventig
gewonden, over drie plaatsen verdeeld, namelijk, in een
huis, in de school en in de kerk. Aangenaam was het ons,
daar niet te onpas te komen, want de dirigeerende genees-
heer koos met gretigheid uit onzen voorraad, waarvan ik
-ocr page 58-
46        NAAR EN OP HET SLAOVELD VAN SEDAN, IN 1870.
de lijst hem vertoonde, eenige kisjen uit, met artikelen,
waarnaar hij al lang had verlangd.\' Zoo deden wij daar
iets meer en iets beters, dan enkel de patiënten bekijken.
De meesten waren erg verminkt. Reeds de eerste, met
wien ik een woordje sprak, was een ongelukkige, wien
beide de beenen waren afgezet. Maar bijna geen een was
er daar, die niet miste één arm of één been, of die niet
in anderen zin een zwaargewonde moest heeten. Toch
hoorden wij bijna niet kermen of kreunen. Slechts eens,
terwijl twee chirurgen hun weldadig, maar pijnlijk werk
aan een verbrijzelden elleboog verrichtten, hoorden wij
een kreet van smart. Wij vonden er een onder die lijders,
die zelfs midden in zijn leed nog iets spotachtigs had.
\'t Was een jong Fransch soldaat, die een kogel in den
rug had gekregen en daarvan blijkbaar nog het nawee
gevoelde, maar toch met een glimlach de onhandigheid van
zijn kameraad doorhaalde, want niet van den vijand, maar van
een makker, die achter hem stond, had hij bij ongeluk dat
schot ontvangen: „il me donne a bout portant une balie
dans Ie dos, monsieur! a moi, au lieu de tuer un Prussien!"
Vraagt gij mij, welken indruk ik gevoelde daar, bij al
die gewonden? Die indruk was gemengd. In de eerste
plaats was het een indruk van medelijden met al die
lijders, — nog zulke jonge menschen, — onlangs nog
zulke krachtige menschen, en nu zoo verminkt en verlamd.
Voorts was er ook een indruk van ergernis en verontwaar-
diging bij over diegenen, die de schuld van zulk een ramp-
zaligen oorlog, van zulk een bron van jammeren en weeën,
voor hunne rekening hadden. En uit die verontwaardiging
kwam iets weemoedigs voort, dat ik zou kunnen vertolken met
-ocr page 59-
NAAR EN OP HET SLAOVELD VAN SEDAN, IN 1870. 47
Claudius\' woorden: „\'sist, leider! Krieg, und ich begehre
nicht schuld daran zu sein!" Maar verder lag er ook iets
verkwikkends in de aanschouwing van de liefderijke en
zorgvolle behandeling, welke die ongelukkigen daar onder-
vonden, gelijk ook, over \'t geheel, de aangename geest
der leden van het ambulance-personeel ons goeddeed. En,
waarom zou ik dat verzwijgen ? — in \'t bijzonder verheugde
het mij, dat al die troost, al die hulp, al dat liefdebetoon
werd verstrekt onder de schaduw van onze Hollandsche
vlag, en dat hetgeen onze landgenooten daar deden, — en
ook op nog zoo vele andere bebloede plekken van het
oorlogstooneel, — ons recht geeft te zeggen, als soms een
smalende mond van vreemdeling of burger met onze onbe-
duidendheid spot: „Ja, bij vele staten staan wij achter,
wanneer het aankomt op \'t ontwikkelen van de kracht des
gewelds, maar voor geene natie doen wij toch nog onder,
Goddank! wanneer het aankomt op het uitdeelen van den
zegen der liefde."
Nadat we omstreeks anderhalf uur te La Chapelle
vertoefd hadden, gingen we door, — nu naar Sedan. Zoo
reden we door Oivonne en Fond de Oivonne. Hier
en daar kwamen we nog voorbij huizen, die tot lazareths
ingericht waren. Sommige gewonden lagen voor de deur
op een matras of in een krib, want het weder was toen
iederen dag helder en zonnig. En op zeer verschillende
wijzen zochten die gekwetsten zich den tijd wat te korten.
De een las een courant, de ander doorbladerde een gebeden-
boekje, en eens zag ik er twee, wier kribben naast elkander
waren geplaatst, en die zoo, liggende, te zamen aan \'t kaart-
spelen waren. Grillige contrasten! De een draagt de wonden
-ocr page 60-
48 NAAR EN OP HET SLAQVELD VAN SEDAN, IN 1870.
van den oorlog en houdt zich bezig met de nieuwsberichten
van een dagblad, de andere draagt de wonden van den
oorlog en vraagt: „Wat is troef?" en weer een andere
draagt de wonden van den oorlog en bidt zijn Pater
noster of zijn Ave Maria.
Hadden wij reeds in het dorp La Chapelle verschei-
dene sporen van geleverde gevechten gezien, doorboorde
en verbrijzelde vensterruiten, muren met indrukselen van
kogelschoten bezaaid, en zoo meer, — wij zagen daarvan
nu op den weg ook nog andere blijken: hier een patroon-
tasch, daar een sabelscheê, ginds een helm, elders een
ransel, bijna overal lag iets, en \'t waren allerlei dingen,—
zelfs een paar afgesneden paardekoppen lagen naast den
weg in het gras.
Toen wij eindelijk stilstonden voor eene herberg in de
onmiddellijke nabijheid van Sedan, wees ons de kastelein op
eene juist dien morgen door den Maire,— Philippoteau,—
uitgevaardigde bepaling, dat slechts twee der stadspoorten
geopend zouden blijven, en men dus van andere zijden de
stad niet meer in kon. Die publicatie verklaarde, dat aldus
was bepaald alleen om niet op vele punten een wachtpost
te moeten hebben, dus om het werk van de landweer-
soldaten, die Sedan bezet hielden, zoo veel mogelijk te
verlichten. Maar de herbergier geloofde daar niet aan en
vond er, als Franschman, een niet onnatuurlijk behagen
in, te verzekeren, dat de genoemde bepaling eigenlijk
slechts gevolg en bewijs was van de vrees der Pruisen,
die niet gerust waren omtrent de plannen van Bazaine,
in Metz.
Genoeg, wij gingen door en een minuut of wat later
-ocr page 61-
NAAR EN OP HET SLAQVELD VAN SEDAN, IN 1870.         49
waren wij binnen Sedan, de stad, wier naam zoo tragisch,
maar juist daardoor dan ook zoo onuitwischbaar, geschreven
staat in het boek der historie. Na een goed logement
gevonden te hebben, — La Croix d\'or, — begaven wij
ons al spoedig naar zekeren Graaf Dohna, een Saks er
en Johan nieter, die daar de opperste leiding over de
Roode Kruis-zaken had. Met veel minzaamheid en
groote dankbaarheid heette deze ons welkom, en door zijne
aanwijzing kwam onze voorraad, — slechts een weinig
verminderd door hetgeen wij aan de ambulance te
La Chapelle afgestaan hadden — in een zeer doelmatig
ingericht depot, van waar uit, iederen morgen, naar de
onderscheidene lazareths ging, wat elk noodig had, en waar-
door op die wijze verzachting, verkwikking en versterking
verstrekt werd aan meer dan tweeduizend kranken eu
gewonden.
Voldoening gaf ons de overtuiging, dat nu onze goederen
goed geplaatst waren geworden, waaraan zoo vele handen
van arm en rijk hier te lande hadden gewerkt, en waarin
zoo vele harten van arm en rijk hier te lande aan onbekende
en vreemde lijders den vredegroet der liefde toezonden:
„Broeders! van uwe pijn voelen wij weerpijn en wij bieden
u wat wij kunnen bieden, u tot heul en tot troost."
Maar wij voelden ons tevens verruimd, — ik zal \'t maar
bekennen, — doordien nu de zorg van ons af was voor al
die kisten en balen en pakken, die ons herhaaldelijk in zoo-
veel onrust en moeite hadden gebracht en zoo dikwijls op
het punt waren geweest, ons te verlaten, — en wie weet,
voor hoe lang dan wel ? — ongevoelig voor ons trouwhartig
roepen: „Blijft bij ons!" — Op den spoorwagen, waarin
4
-ocr page 62-
50 NAAR EN OP HET SLAOVELD VAN SEDAN, IN 1870.
heel die lading vervoerd was, stond geverfd K. 53. En die
ééne letter en die twee cijfers heeft tot op den huidigen
dag mijn geheugen bewaard, ik denk, om ze nimmer meer
los te laten!
Wij namen afscheid van onzen Graaf Dohna, die uit
erkentelijkheid ons een biljet gaf, dat ons toegang geven
zou tot alles, wat wij wenschten te zien.
Nadat alzoo onze zaken geregeld waren, begaf ik mij
naar een der notabelen van Sedan, zekeren bankier
Ninn in, tot wien ik eene introductie had en die mij al spoedig
menige geweldige werking van den oorlog vertoonde. In
zijn eigen huis was, toen hij met een verrekijker naar de
bewegingen der Duitsche- en der Fransche troepen
stond te turen, een granaat gesprongen, en wel in die
kamer, waar hij zich bevond. Maar als door een wonder
waren hij en de zijnen, hoewel plotseling tegen den grond
geworpen, zonder groot letsel gebleven, terwijl toch in den
buitenmuur eene opening geslagen was, waarin wel vier
mannen naast elkaar konden staan, en zoldering, schilderijen,
spiegels, en zoo voorts, in een vreeselijken toestand van
versplintering, verbrokkeling en verbrijzeling waren. De
man was niet los van de meening, dat men misschien
van uit de verte zijn turen gemerkt had, en dat dus die
granaat eenvoudig, maar onzacht, naar der granaten ge-
woonte, hem was komen zeggen: „jij moet niet zoo kijken!"
Vriendelijk pratende en onderhoudend vertellende, ging
de oude heer toen de straat met mij op en liet mij de puin-
hopen zien van een door de Pruisische schoten letterlijk
vernietigd huis van den directeur eener aanzienlijke laken-
fabriek. Men meende, — ook hij, — dat de Pruisen dit
-ocr page 63-
NAAR EN OP HET SLAQVELD VAN SEDAN, IN 1870.         51
huis hadden aangezien voor de sous-prefectuur, welk gebouw
er naar geleek, en alwaar, gedurende een gedeelte van
den gedenkwaardigen ls,\'n September, Napoleon zich
ophield. Mijn geleider had den Keizer met vele generaals
daaruit zien stuiven, toen een Fransche dragonder in
vliegenden galop de verwonding van den maarschalk Mac
Mahon kwam berichten. En vervolgens, na een onstuimig
geroep: „Sellez les chevaux!" was Napoleon, met zijn
gevolg, te paard gestegen en in allerijl uitgereden, altijd
weer, — zoo zei mijn leidsman, — met „son éternelle
cigarette en bouche." Men zegt, dat de keizer zich toen,
nabij het gehucht Balan, in het vuur heeft begeven en
eerst na herhaalden ernstigen drang zijner hoofdofficieren
zich weder stadwaarts gewend heeft. Voorts verhaalde de
oude man, dat onbeschrijfelijk en onuitsprekelijk was h<.:
tooneel van schrik en verwarring, dat Sedan enkele uren
later te zien gaf. „Verbeeld u," zeide hij, „of tracht u te
verbeelden, wat het was, toen in ons stadje van vijftien,
zestienduizend inwontrs, op eens kwamen instormen, in
de ontzettendste wanorde, meer dan tachtigduizend man,
elkander duwende, over alkander heen vallende, schreeuwende,
jammerende, vloekende, en met zich voerende vele honder-
den paarden en een menigte kanonnen, mitrailleuses,
caissons, en wat al niet meer!"
Hij voegde er verder aan toe, dat hij in een oogenblik
een twintigtal Fransche officieren in huis had, tierende of
weenende van radeloosheid en woede, dat één van hen
met tranen in de oogen zijn degen door midden brak en
een ander, de schande niet willende dragen, de stad weer
uitliep, den vijand tegemoet, om althans te sneuvelen in
-ocr page 64-
52         NAAR EN OP HET SLAOVELD VAN SEDAN, IN 1870.
het vuur van den krijg. Zijn doel was bereikt; zijn lijk
was gevonden.
Zoo ging het er toe, zoo zag het er uit in Sedan,
tegen den avond van den ls,cn September. Het ongeloofelijke
feit was geschied. Een leger van ruim tachtigduizend man
was ingesloten en machteloos, en die er toe behoorden
stonden samengeschoold in de straten of zaten en lagen
op de stoepen, schier niet in staat om te denken. En in
hun midden, op het marktplein, verhief zich \'t standbeeld
van Turenne, den man, die, om niet meer te noemen,
eens de Palts veroverde, liet keurvorstendom Mainz en de
gansene Rijnstreek, van Straatsburg tot Coblenz,—
rondom het beeld van dezen veldheer stond nu Frank-
rij ks leger zóó; — treffend sarcasme der geschiedenis!
Langzamerhand begon het nu avond te worden en ik
zocht mijne drie vrienden weer op. Wij bleven toen
verder binnen, naar eigen zin, maar toch ook uit nooddwang,
want na negen uren mocht in Sedan geen mensen zonder
verlof van de militaire overheid zich op straat meer
vertoonen. Maar ik had de belofte thuis meegebracht, dat
de minzame bankier ons den volgenden morgen zijn zoon
tot geleider zou geven.
En zoo geschiedde dan ook. Die zoon, een zeer net en
beschaafd jongmensch, maar uiterst imperialistisch gezind,
bracht ons, na ons eerst nog een oogenblik alleen gelaten
te hebben, naar het Hopital militaire, \'t welk zoo hoog
gelegen was, dat men van daar den gansenen omtrek
overzien kon. En waarom had hij, ons daarheen geleidende,
een oogenblik ons verlaten? Hij had een soort van korf in
de hand, bestemd, om over een patiënt gezet te worden,
-ocr page 65-
NAAR EN OP HET SLAOVELD VAN SEDAN, IN 1870. 53
wiens onderste ledematen zoo gewond waren, dat hij zelfs
den druk van een enkele deken daarop niet kon verdragen.
En wie was in dit geval die patiënt? — Toen Napoleon
in Sedan gekomen was, en op het plein van Turenne,
was hij van \'t paard gestegen en had den teugel in
handen gegeven van een veertien-jarigen knaap, die daar
stond. Maar nauwelijks was dit geschied, of daar viel een
granaat, die barstte en niet alleen het paard deed neder-
storten, maar beide beenen vermorzelde van den blozenden
knaap. Voor dien jeugdigen lijder, — een der duizenden
schuldelooze slachtoffers van den krijg, — was dat korfje.
Hij lag daar al te sterven. Zijn bedroefde moeder zat
bij hem.
Teruggekomen van dat bed, bracht ons dan onze gids
naar de plaats, die ik noemde. Met eene echt Fransche
gemakkelijkheid en klaarheid legde hij ons uit, hoe bij
afwisseling de positiën der legers waren geweest, en recht
tegenover ons wees hij den heuvel van Cheveuge ons
aan, waar de Koning van Pruisen gedurende den slag van
1 September zich bevonden had.
Naar hem luisterden wij niet alleen, maar ook een
vijftigtal gekwetsten, die een zeer bonte groep samen
vormden. De een had een doek om het hoofd, de ander
droeg zijn arm in een doek; de een had een kapotjas
omgehangen, de ander had, bij zijn pantalon van infanterist,
een zouavenbuis aan; de een zag er niet ziekelijk of lijdend
uit, maar hing toch op krukken, de ander vertoonde van
verwonding geen blijk, maar was mager en bleek als een
doode. Onder deze soldaten, allen krijgsgevangenen, trokken
in \'t bijzonder eenige Turco\'s en Spahi\'s onze aandacht.
-ocr page 66-
54         NAAR EN OP HET SLAQVELD VAN SEDAN, IN 1870.
Met blijkbare belangstelling hoorden allen naar de
beschrijving van de zaken, waarin zij zelve wel waren
betrokken geweest, maar waarvan zij het ware beloop toch
niet kenden. Een soldaat in den slag weet doorgaans alleen
van datgene, wat in zijn naaste nabijheid gebeurt.
Zeker weet gij, mijn lezer! meer nauwkeurig, wat er
om en bij en in Sedan is geschied, dan er die Fransche
militairen van wisten, maar toch misschien niet zóó
nauwkeurig, dat eene beknopte beschrijving van den slag
bij Sedan, met opgave van aanleiding en gevolgen,
overbodig zou zijn. Die wil ik dan trachten hier u te
geven. \')
Mac Mahon trok uit het kamp van Chalons, op
Maandag 22 Augustus over R h e i m s, een groote bocht
makende, langs Rethel naar Vouzières en van daar
naar het Maasdal bij Raucourt en Beaumont, in
welke streek hij aankwam op Zaterdag 27 Augustus. De
Keizer vergezelde hem. In den genoemden omtrek bleef het
legerkorps van generaal De Failly, terwijl Mac Mahon
met het hoofdleger, zich posteerde bij Vaux, tusschen
Mouzon en Carignan. Het leger van den Kroonprins
van Pruisen, dat op weg was naar Parijs, veranderde
1) Ik moet hierbij echter opmerken, dat ik hetgeen hierboven staat, zoo goed
als ik kon heb samengesteld uit dagbladbericliten en mondelinge mededeelingen,
maar al aanstonds de mogelijkheid wil toegeven, dat ik in de vermelding van dit
of dat punt en van \'t verband tusschen het eene en \'t andere, wellicht hier of daar
eenige onnauwkeurigheid kan hebben begaan, \'t Is somtijds hoogst moeilijk, de
losse en verstrooide bijzonderheden van zulk*\' veelomvattende en verwikkelde
gebeurtenissen, zonder misslag ineen te passen in haren historischen samenhang.
Wie intusschen, mijne beschrijving lezende, zich de moeite wil geven, de daarin
voorkomende plaatsen op te zoeken op het hier volgend kaartje, zal eene
voorstelling van het gebeurde krijgen, die in hoofdzaak zeker niet ver van de
waarheid afwijken zal.
-ocr page 67-
NAAR EN OP HET SLAQVELD VAN SEDAN, IN 1870.         55
o rarcooffi
„ bouu°"
= rCT£L
KNTf-KDY
-ocr page 68-
56         NAAR EN OP HET SLAQVELD VAN SEDAN, IN 1870.
op grond van een ontvangen wenk, eensklaps van richting
en ging de Fransche armee achterna, maar langs een
eenigszins zuidelijker weg, dan dien Mac Adahon had
genomen, en wel, over Buzancy naar het dal der Maas,
bij S t e n a y. Ongeveer op dit punt vereenigde zich met
het leger van den Kroonprins van Pruisen het leger van
den Kroonprins van Saksen, dat voor Metz had gelegen,
maar aldaar voorloopig gemist worden kon. Die vereenigde
macht der Duitschers bedroeg 170.000 man, terwijl het
Fransche leger uit 110.000 man bestond. Op Dinsdag 30
Augustus grepen de Duitschers, met name de Saksische-
en Beiersche troepen, in de streek bij Buzancy,
Beaumont en Stonne, het legerkorps aan van generaal
De Failly, die met zeer groot verlies terugwijken moest
over de Maas, vervolgd tot voorbij Mouzon. Het
hoofdleger der Franschen, dat zich intusschen van uit
Vaux in beweging had gezet, stootte toen op de vluch-
tende troepen van De Failly. Hierop trok Mac Mahon
naar Vaux terug, terwijl de Beieren en Saksers nog
voortgingen met hunne vervolging, waardoor de strijd
opnieuw ontbrandde, eerst te Moulins, daarna te Vaux.
Midden op den dag schenen de Franschen te winnen,
maar tegen den avond sloeg de krijgskans om, en zij
werden teruggedrongen tot voorbij Vaux, naar de zijde
van Sedan. In de Fransche bladen heette dat een
meesterlijke tactiek van Mac Mahon! — De Keizer was van
plan geweest, met zijn gevolg den nacht door te brengen
te Carignan, maar \'s avonds te zeven uren zag men hem
met groote overhaasting die plaats verlaten. De kanonnade
kwam nader en nader — soldaten en burgers namen in
-ocr page 69-
NAAR EN OP HET SLAOVELD VAN SEDAN, IN 1870. 57
verwarring de vlucht en den volgenden morgen was
Carignan bezet door de Pruisen. Dien morgen,
Woensdag 31 Augustus, werd Mac Mahon wederom
aangetast in de vlakte van Douzy en eindelijk werden
de Franschen tot in de nabijheid van Sedan opge-
drongen, terwijl de Duitschers hun rechtervleugel uit-
strekten tot aan Francheval. Zoo was dus het
Fransche leger aan de oostzijde ingesloten. Aan de
zuidzijde was de pas hun reeds afgesneden na de vlucht
van De Failly uit Beaumont. En de linkervleugel der
Duitsche legermacht, van Chemery noordwaarts opge-
rukt, nam positie te Frenoy, waardoor aan den wester-
kant de insluiting voltrokken werd. — Tusschen Sedan
en Donchery neemt de Maas een zeer krommen loop
en vormt daar een soort van hoek, waar het dorp Iges
in ligt. Om nu den rechtervleugel der Duitschers, bij
Francheval, te bereiken, en alzoo Sedan geheel in te
sluiten, moest de linkervleugel bij Donchery de Maas
overtrekken en dan buiten om de genoemde rivierbocht
heen, zich wenden naar La Chapelle en Qivonne.
Deze operatie werd uitgevoerd door den Duitschen Kroon-
prins, met zijne Pruisen en Wurtembergers, in den
grooten slag van Donderdag 1 September. De overtocht
over de Maas geschiedde onder begunstiging van een
dichten ochtendnevel, en aan alle zijden ontwikkelde zich
toen een hevige strijd, waarbij het de bedoeling der
Duitschers natuurlijk was, het Fransche leger ie
omsingelen, en de Franschen, even natuurlijk, poogden
zich een doortocht te banen, noordwestelijk naar Mezières,
of zuidoostelijk naar Montmedy. Het zwaarste deel van
-ocr page 70-
58 NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870.
dien strijd werd gestreden door de Beieren bij Balan
en Bazeilles. Na eene ontzettende worsteling van twaalf
uren was eindelijk de cirkel gesloten, de vreeselijke cirkel
van ijzer en vuur, en het Fransche leger stormde van
alle kanten in woeste verwarring Sedan in.
Omstreeks half vijf in den namiddag vertoonde zich
op de vesting van Sedan de witte vlag, opgestoken door
generaal Lauriston, ten teeken, dat men wenschte te
onderhandelen. Reeds des morgens was Mac Mali on
gewond geworden aan de heup, door een granaatsplinter,
en zijn paard was, onder hem, gedood. Toen was het
opperbevel overgenomen door den generaal Wimpffen.
Een Pruisisch parlementair, — Von Bronsart, — bij
Napoleon gekomen, maar doorhem naar Wimpffen
verwezen, maakte aan dezen bekend, dat de ganschc
krijgsmacht, met kanonnen, paarden en alles, zich over
moest geven, en dat anders den volgenden morgen te tien
uren Sedan gebombardeerd worden zou. Terwijl daarover
onderhandeld werd, besloot Napoleon een beroep te doen
op de grootmoedigheid van zijn tegenstander, en zond, —
door den generaal Reille, — aan den Koning een brief,
met deze, alom bekend geworden, woorden tot slot: „Mon
Frère! N\' ayant pu mourir a la tête de mon armee, je
dépose mon épée aux pieds de Votre Majesté." — De
Koning stond toen, gelijk reeds gezegd is, op den heuvel
van Cheveuge, nabij Frenoy, vergezeld van Bismarck,
Von Moltke en Von Roon. De Kroonprins bevond zich,
met generaal Blurnenthal, op eene hoogte bij Donchery,
aan de overzijde der Maas. — Nog voor den brief
geopend te hebben, herhaalde de Koning den gedanen
-ocr page 71-
NAAR EN OP HET SLAOVELD VAN SEDAN, IN 1870.         59
eisch tot overgave, en R e i 11 e vertrok. Daarop begaf de
Koning zich naar zijn hoofdkwartier te Vendresse, na
eerst een klein briefje geschreven te hebben, waarbij hem tot
lessenaar diende een stoel, vastgehouden door twee adjudanten.
Vermoedelijk werd in dat briefje Bismarck aangewezen
als de man, met wien verder onderhandeld moest worden.
In den vroegen morgen van Vrijdag, den 2den September,
vernam Bismarck, die den nacht te Donchery was gaan
doorbrengen, dat de Keizer op weg was, om hem te
ontmoeten: hij haastte zich om den Keizer tegemoet te gaan,
en kwam hem weldra tegen. Napoleon\'s rijtuig hield stil.
Bismarck ontblootte zich \'t hoofd. Napoleon verzocht
hem, zich te dekken. Bismarck antwoordde: „Sire! ik
ontvang Uwe Majesteit, zooals ik het mijn eigen konink-
lijken meester zou doen."
Dicht bij de plek dier ontmoeting stond een huisje,
boven bewoond door een Franschman, een wever,
Fournaise, en beneden door een Luxemburger, met
name Simon. De graaf geleidde den Keizer daarheen. Bis-
marck wierp een blik in \'t benedenhuis, maar dit was niet
zeer zindelijk. Toen ging hij naar boven, en vond daar de
kamer met allerlei zaken van \'t weversbedrijf gevuld. Hij
verzocht, dat men die kamer wat opruimen zou en ging
weer naar beneden. Napoleon zat toen voor het huisje op
een steen. Twee stoelen werden nu buiten gebracht, door
Simon en zijne vrouw. De Keizer nam plaats op den eenen
en Bismarck, aan zijn linkerhand, op den anderen stoei,
terwijl de officieren des Keizers in het gras stonden aan
de overzijde van den weg. Het gesprek, daar, vóór de
woning, begonnen, en later in het bovenvtrtrek voortgezet,
-ocr page 72-
60         NAAR EN OP HET SLAOVELD VAN SEDAN, IN 1870.
dreigde ongunstig af te loopen. Napoleon toch zette zoodra
Bismarck van vrede sluiten sprak, gedurig weer op den
voorgrond, dat hij niet beslissen kon, dat er alleen met
de Keizerin, als Regentes, en met de ministers onderhan-
deld kon worden, maar kreeg daarop het op vasten toon
uitgesproken antwoord, dat dan nu verdere samenspreking
geheel overbodig was. Napoleon drukte zijn verlangen uit,
den Koning te spreken. Bismarck verklaarde, dat dit niet
geschieden kon als niet eerst de kapitulatie geteekend was.
Zoo werd de verhouding tusschen beide personen meer en
meer gespannen. — Zijdelings van den weg tusschen
Sedan en Donchery, ligt een buitenverblijf, Bellevue,
toebehoorende aan een rijk particulier van Sedan. Het
huis is niet oud, maar gebouwd in den stijl van een oud
kasteel. Op dat buitenverblijf was, gedurende het gesprek
in \'t wevershuis, het oog gevallen van de officieren van
den staf en daarheen begaven zich toen, omdat het een
veel geschikter gelegenheid tot samenspreking aanbood,
Napoleon en Bismarck tot voortzetting van hun onder-
houd. En eindelijk, over e!ven in den morgen, geschiedde de
wederzijdsche onderteekening. Te twee uren kwam de
Koning naar Bellevue. Napoleon ging hem van de hooge
stoeptrap af tegemoet. Beide vorsten traden toen naar binnen
en spraken daar met elkander ruim een kwartier, waarna ook
de Kroonprins nog eenige woorden tot Napoleon richtte.
Het grootc, het wereldhistorische feit was geschied!
Napoleon zou naar Kassei heen gericht worden en
een leger van 80.000 man, met duizenden paarden en
honderden kanonnen en mitrailleuses was in de macht
der Duitschers overgegaan.
-ocr page 73-
NAAR EN OP HET SLAQVELD VAN SEDAN, IN 1870.         61
Wij weten, wat daarna en tengevolge daarvan te Parijs
is voorgevallen, en zoo blijft Sedan de merkwaardige plek,
waar de geschiedenis als \'t ware een gedenksteen heeft
opgericht met het opschrift, dat zoo ontzettend veel te
denken geeft: „Hier heeft een man een keizerrijk verloren!"
Het spreekt van zelf, dat wij het kasteel Bellevue
wenschten te zien en te bezoeken. Onze vriendelijke gids
duidde de ligging ons aan en wij togen op weg. Op dezen
tocht herinnerden ons weder vele bijzonderheden, dat wij
een bodem betraden, waarop enkele dagen vroeger de krijg
had gewoed. We zagen een spoorwegbrug, die men had
laten springen, en waarvan de stukken en brokken een
akelig beeld van verwoesting vertoonden. Verscheidene
locomotieven, anders dag en nacht blazend, snuivend,
fluitend, dreunend, stonden als ontzield daarbij en bewezen
reeds de juistheid van het zeggen: „Rust roest." Vele huizen
waren van onder tot boven open en leeg. In de Maas lag
nog hier en daar een dood paard, en veel sabels, helmen,
geweren en zoo meer, werden opgevischt uit den stroom.
Op een veld nevens den weg lagen vele duizenden chasse-
pots op elkander gestapeld, en in lange rijen stonden
kanonnen en mitrailleuses daarbij. Bepaald die mitrailleuses
en chassepots maakten op mij een bijzonderen indruk,
doordien ik bedacht, dat heel in \'t begin van den oorlog
Napoleon aan Keizerin Eugénie seinde, ik meen uit
Saarbrucken: „Les mitrailleuses ont fait des merveilles!"
of wel, „Les chassepots ont fait des merveilles," dat is mij
ontgaan, maar in ieder geval, \'t was met die wonderen
èn van chassepots, èn van mitrailleuses nu uit!
Op Bellevue gekomen bezochten en bezagen wij drie
-ocr page 74-
62 NAAR EN OP HET SLAOVELD VAN SEDAN, IN 1870.
kamers: eerst de kamer, waar Napoleon den 2den September
het middagmaal had gebruikt; toen de kamer, waar hij zijn
onderhoud met den Koning en den Kroonprins van
Pruisen gehad had, en waar nu eenige zwaargewonden in
lagen, die juist verbonden werden, en eindelijk de kamer,
waar de Keizer den nacht had doorgebracht tusschen
2 en 3 September. Een mensch is van nature geneigd oin
relieken te verzamelen. Die neiging kwam ook in óns op
en wij scheurden een lapje van het overtrek der canapé,
waarop Napoleon gezeten had, en ook van \'t behangsel-
papier zijner slaapkamer namen wij een stukje meê. Wij
waren trouwens de eersten niet, die zoo deden. Anderen,
vooral Engelse hen natuurlijk, waren ons al dapper
daarin voorgegaan.
Dat stukje behangselpapier heb ik nog dikwijls aan-
gekeken en dan dacht ik daarbij: zou Napoleon in dien
nacht werkelijk geslapen hebben? Kan men slapen, als
men is „l\'hoinme de Sedan?" En als hij niet geslapen
heeft, heeft hij dan misschien ook liggen staren op dat
behangsel? En zijn daar voor zijn oog dan niet allerlei
verschijningen, als dissolving views overheen gegaan,
als: Straatsburg en Rio de Janeiro, Boulogne en
Ham; een Presidentschap, door meer dan vijf millioen
stemmen verworven; een coup d\'état, met meineed
begonnen en voltrokken door moord; de vijf millioen
stemmen tot zeven millioen opgeklommen en de Keizers-
titel verkregen; lauwerkransen vol bloed bij Silistria,
Alma, Inkermann en Sebastopol, en later ook bij
Magenta en Solferino gegaard; de Tuileriën, door
Victoria en door de Koningen van Portugal en Sardinië
-ocr page 75-
NAAR EN OP HET SLAOVELD VAN SEDAN, IN 1870. 63
als gasten bezocht; Maxitniliaan aan zijn lot overgelaten
en te Qu er et ar o als offer gevallen; \'t begin van daling
der glorie bij Forbach, Wörth, Spie heren en
Gravelotte; tenslotte Sedan en — de vroegeregastvriend
van Compiegne nu op Bellevue zijn gebieder, — wie
weet, hoeveel uit deze zoo zeer merkwaardige mengeling
van op en neer, van hoog en laag, van goud en zwart,
van licht en donker, in dien nacht van 2 op 3 September
als op het behangsel der kamer van Wilhelm\'s gevangene
verschenen zal zijn!
Toen wij Bellevue verlaten hadden, die van nu aan
voor immer historische plek, brachten wij een bezoek aan
het huis van den wever Fournaise. Wij spraken hem en
ook zijn onderbuurman Simon en diens vrouw. En dit
drietal, voor zoo ver zij getuigen van het daar voorgevallene
waren geweest, bevestigde dat alles, wat reeds van
Napoleon\'s onderhoud met Bismarck door mij verhaald
is. Een takje rosmarijn werd door ons afgeplukt, ter plaatse
waar deze twee enkele oogenblikken hadden gezeten.
Ook de bovenkamer werd door ons bezocht, een klein en
eenvoudig, maar nog al knap vertrek, met één venster in
den voorgevel, tegenover den schoorsteen, en één venster
in den zijmuur, tegenover de deur; naast den schoorsteen
een eikenhouten kast: op den selioorsteenrand een paar
kandelaars en enkele kleinigheden tot sieraad; midden in
\'t vertrek een ronde tafel, en daarbij twee stoelen, door
den wever terstond na het heengaan der beide bezoekers
geteekend met een A/. en een B. Althans, hij verzekerde
ons, dat dit dezelfde stoelen waren, waarop de twee
mannen gezeten hadden, maar hij vermeldde er bij, dat
-ocr page 76-
64 NAAR EN OP HET SLAOVELD VAN SEDAN, IN 1870.
zijne benedenburen minder gaven om anthenticiteit, dan
hij, want dat die de stoelen, waarop Napoleon en
Bismarck vóór het huis hadden gezeten, reeds drie,
viermalen aan Engelschen hadden verkocht!
Vervuld van overdenkingen, door de bezochte plaatsen
ons ingegeven en onder het voeren van gesprekken over
zoo vele dingen van aangrijpende belangrijkheid, wandelden
wij nu terug naar Sedan en namen daar spoedig onze
plaatsen in aan de open tafel, die weder, als den vorigen
middag, een bont gezelschap vertoonde, samengevloeid uit
verschillende landen en met verschillende oogmerken, —
gewone toeristen, land weermannen, liefdezusters, predikanten,
candidaten, en zoo allerlei.
Haastig namen wij ons middagmaal in, want een tweede
zoon van den reeds genoemden bankier N i n n i n, kwam
volgens afspraak ons halen, om onze gids te zijn bij een
bezoek aan het slagveld. Aan dat bezoek hebben wij
ongeveer vijf uren besteed.
We kwamen door Balan en Bazeilles, — Bazeilles,
nog kort geleden een schoon en welvarend dorp, met
ruim duizend bewoners, maar nu een woestijn zonder
iemand; Bazeilles, de tragisch-merkwaardige plek, die drie
malen door de Franschen bezet en driemalen door de
Beieren heroverd werd, en die, toen uit de huizen
geschoten werd, niet alleen door Fransehe mariniers,
maar ook, naar men zegt, door vrouwen en knapen, door
de verwoede Beieren in de asch werd gelegd. Alles was
daar vernield, alles uitgebrand, alles in puin gestort en
verlaten, — een „gruwel van verwoesting," zóó ontzettend,
dat men zonder aanschouwing zich geen voorstelling er van
-ocr page 77-
NAAR EN OP HET SLAOVELD VAN SEDAN, IN 1870.        65
had kunnen maken. Geen levend wezen was er meer te zien,
dan een enkele reiziger, die, gelijk wij ook deden, met huive-
ring dat vreeselijk tooneel stond te aanschouwen, of die, iets,
wat wij niet deden, van tusschen die akelige bouwvallen een
stuk van een lichaamsdeel opraapte of een scherf van een
schedel.
Eene zuster van onzen bankier had daar gewoond, te
Bazeilles, en had uren achtereen in haren kelder gezeten,
terwijl in de rondte met wilde verbittering gevochten werd,
en boven haar de vlammen uitsloegen uit haar huis,
totdat ten laatste een Pruisisch officier haar, over
rookende puinhoopen heen en tusschen instortende muren
door, op den weg naar Sedan had gebracht. Eigenaardig,
krachtig had zij den toestand, waarin zij verkeerd had, aan
hare familie in deze woorden beschreven: ,,c\' était uu
enfer et une éternité."
Wij zagen in dienzelfden omtrek, wat ons de woede
der Beieren, ik zeg niet verschoonbaar, maar toch
verklaarbaar maakte, namelijk, lange rijen van groeven, met
hun gesneuvelde landgenooten geheel gevuld, — kenbaar
aan daarbij geplante kruisen, die slechts uit een paar over
elkander gebonden takken bestonden. Zoo had men dan,
— wat een wonderbaar ding is toch \'t menschelijk hart! —
zoo had men dan, na zooveel moord en slachting, nog aan
Jezus gedacht, de belichaamde liefde, en op den grond,
waar de Kaïns-geest zoo geweldig gewoed had, eene plaats
gegeven aan \'t verheven symbool van „vrede op aarde."
Wij gingen verder, — hier een heuvel op en daar een
vlakte over, en allerwegen lagen nog overblijfselen van de
verschrikkelijke worsteling, — helmen en ransels, sabels
5
-ocr page 78-
66 NAAR EN OP HET SLAOVELD VAN SEDAN, IN 1870.
en kogels, dienstboekjes en brieven, — maar van eigenlijke
waarde niets meer; alle ransels waren leeg en zelfs het
koper van helmen en sabelscheeden was er afgenomen
geworden, — de hyena der hebzucht snuffelt ook tusschen
lijken, ook op een lijk! — Hier en daar was nog iets van
een paard te zien, dat maar half begraven was. En toen
we langs een schildwacht kwamen en deze, op onze vraag,
waarom hij daar zoo stond, wat daar te bewaken was, de
bovenste aardlaag omwoelde met zijn bajonet, toen zagen
we daar een aantal gesneuvelden op en over elkander liggen
in den akeligen kuil, — wie weet, hoe innig betreurd door
vrouwen en kinderen en vaders en moeders! Maarmet versnel-
den stap verwijderden we ons van daar, — want een lijken-
lucht walmde ons tegen en in die lijkenlucht de pestdamp van
den schrikb\'ren volkenhaat.
Ik sprak reeds van onderscheidene voorwerpen, nog
over het slagveld verspreid. Een en ander voerde ik
mede: een bus van een mitrailleuse, een brok van een
houwitser, een Beiersche en een Fransche patroon-
doos, een zakmes, enkele kogels en — eenige brieven.
Jammer, dat men die brieven zoo moeilijk ongeschonden
kon vinden; ze waren meestal in den grond getrapt en op
vele plaatsen verbleekt en onleesbaar, — zinnebeelden, in
zoo verre, van de oorlogsgeschiedenissen zelve, waarvan
ook slechts enkele gedeelten ter kennisse van den onder-
zoeker komen, terwijl andere gedeelten voor immer, voor
eeuwig, onnaspeurlijk blijven en voorbijgegaan zijn zonder
dat er een mensch meer van weet. Gelooft het, veel
is uitgewischt en in het zwijgend Niet verdwenen,
wat, als we er eens alles van wisten, ons beurtelings
-ocr page 79-
NAAR EN OP HET SLAOVELD VAN SEDAN, IN 1870.         67
schokken en ontroeren, vertoornen en verteederen zou.
Het eerste papier, door mij voor een brief aangezien,
bleek, toen ik nader er bij kwam, geen brief te zijn,
maar alleen een couvert. Wat daarin was besloten geweest,
was pas een kleine maand vóór den slag geschreven, want
het postmerk was: Liebstadt, 8 Aug., 70, en \'t adres:
Feldpostbrief. An Soldat E. Funke, beim 12ten
Armeecorps, 3ten Königl. Infant. Regiment,
No. 102, 1ste Compagnie. Op korten afstand verder
vond ik een brief, in \'t Fransch, en geheel leesbaar,
maar reeds van 30 Augustus 1866. Eerst stelde deze oude
dagteekening mij te leur. Maar bij nader indenken kwam
\'t mij als eene aandoenlijke merkwaardigheid voor, dat die
brief door den ontvanger vier jaren lang bewaard was
geworden. De inhoud luidde aldus: „Waarde zoon! Wij
hebben met veel genoegen je brief ontvangen, waaruit wij
zagen, dat gij in goede gezondheid je tocht hadt volbracht,
en dat het je in je tegenwoordig regiment beter bevalt, dan
in het andere. Als je iets noodig hebt, verzuim dan niet,
het ons te melden, want wij willen alles doen, wat ons
mogelijk is, opdat gij u niet ongelukkig gevoelt. Lieve
Zoon! wij zijn allen welvarend en ik hoop, dat dit schrijven
je geworden zal zóó als het ons verlaat. Wacht vooral
niet lang met ons te schrijven, want dan zoudt gij ons
ongerust maken. De familie en al de vrienden groeten
je hartelijk. Ik eindig, in gedachte je omhelzend." Daarop
vond ik een anderen brief, ook in \'t Fransch, maar ook
betrekkelijk oud. De datum is 9 Juli 1868 en daaronder
volgt: „Waarde broeder! Als ik je laatste schrijven nog
niet beantwoord heb, dan is dit, doordat wij" — hier is
-ocr page 80-
68         NAAR EN OP HET SLAOVELD VAN SEDAN, IN 1870.
een uitgebleekte plek; lager staat: „wij zenden je hierbij
10 francs. Je vraagt mij het adres van onzen broeder
Auguste. Het is: Rue Cathérine, 19, Marseille
Bouche du Rhöne. De geheele familie vereenigt zich
met mijne groeten aan u. Ze zijn allen wèl. Ik eindig
met een hartelijken kus. Voor immer je liefhebbende
zuster, Eugénie." — Een derde brief, dien ik vond, is zeer
geschonden; de geheele bovenste helft, dus ook datum en
opschrift, is er af. Maar leesbaar is het volgende: „wat
die zaak betreft, waarover je schrijft, wees daaromtrent
zonder zorg. Zij zal even goed behartigd worden, als
wanneer je zelf er bij waart, \'t Is wel ongelukkig, dat gij
zoo ver van ons allen af zijt, maar lieve zoon! wees
niet verdrietig gestemd." Dan zijn er weer regels weg,
of niet te ontcijferen; maar het slot is: „zij groet je recht
hartelijk en hoopt, dat God je in goede gezondheid geleide,
tot uwe wederkomst. Je vader." — Mijn vierde brief,
mede in het Fransch, en gedagteekend uitReyraguet,
10 November 1869, heeft weer tot opschrift: „Zeer waarde
zoon! Het verwondert mij, dat je weder om geld schrijft;
ik dacht, dat je nog genoeg hadt; ook weet je wel, dat
wij het geld niet maar zoo voor \'t grijpen hebben; maar
dewijl noch ik, noch je broeder zou willen, dat je gebrek
hadt, sturen wij je hierbij 10 francs. Wij zijn bedrukt,
meer dan gij denkt; ik bid je, keer toch tot je zelf in, en
geve de goede God, dat je wat zuinig moogt leeren worden.
Ik zal echter op dit punt maar niet verder doorgaan; want
je begrijpt mij." Wat er volgt, is weer onleesbaar, uitge-
nomen dit: „met de meeste hartelijkheid groeten wij u.
Je moeder Cathérine L. en je broeder Pierre." Eindelijk
-ocr page 81-
NAAR EN OP HET SLAGVELD VAN SEDAN, IN 1870. 69
raapte ik nog een Italiaanschen brief op, maar die zoo
gescheurd en geschonden was, dat er haast niets van te
lezen was, dan het tweetal woorden: „C a r o F i g 1 i o!" — Een
mijner drie reisgenooten vond een brief uit Rabat, in
Marokko. De inhoud is: „Mijn waarde broeder! Wij
zijn radeloos, dat je ons zoo lang zonder tijding laat;
schrijf ons toch eens, en zoo spoedig mogelijk. Wij
vinden het zoo pijnlijk, dat andere soldaten van hier, die
even als gij in Pruisen zijn, brieven zenden en wij van
u nog niets gehoord hebben. God behoede u, opdat
alles nog goed terecht kome, in weerwil van al de ellende,
die je door te staan hebt. Je liefhebbende broeder,
Mar cel in." Een andere brief, door denzelfden reisgezel
gevonden, is uit Montauban, datum onleesbaar, en
behelst onder anderen dit: „ik wensch je een genoeglijken
verjaardag en zend hierbij 5 francs; dan kunt gij eens
vroolijk zijn; maar pas op, dat je niet in arrest komt. Ik
hoop, dat wij elkaar binnen eenige maanden mogen weder-
zien en omhels je van harte. Uwe moeder Francine D."
En nu, ten slotte, nog deze in het Duitsch geschreven
brief, van 13 Augustus, 70, uit Mörsch, waar het
volgende in te lezen is: „Mijn lieve beste Frederik!
\'t Is erg treurig en somber bij ons, want daar er in zoo
bijzonder groot getal soldaten opgeroepen en bijeengebracht
worden, durven wij niet hopen, dat de oorlog spoedig
eindigen zal. Maar wij moeten op den goeden Qod ver-
trouwen, die alles nog wèl kan maken. Lieve Frits! wij
zijn Goddank nog allen gezond; ook ons lief kind. Dat
weet van alles nog niets af. Laatstleden Zondag waren
wij te Andersheim, ik en het kind en je vader. Moeder
-ocr page 82-
70 NAAR EN OP HET SLAOVELD VAN SEDAN, IN 1870.
kwam ons dadelijk tegemoet, en nam mij het kind van
den arm en kuste het, en zij schreide." Het overige is
weer zeer onduidelijk en de onderteekening is weg.
Ik heb uit die brieven zooveel meegedeeld, als er uit te
halen was, omdat ik brieven bepaald iets belangrijks
vind. Een helm is een helm, een ransel is een ransel,
een sabel is een sabel, maar een brief is een gedachte,
een gevoel, een hart, een ziel. Wat bleek dat ook uit
veel van het weinige, dat ik voorlezen kon. Hier een
vader, die hartelijk en trouw den verwijderden zoon
bemoedigt en troost; — daar eene zuster, die een kleine
gave afzondert voor den beminden broeder; — ginds een
broeder, door de bekommering der broederlijke liefde
gedrukt; — daar eene moeder, met ernst, maar met teeder-
heid, haren wel wat luchthartigen zoon vermanend ; — elders
eene vrouw, met haar kind op den arm, dat nog van
niets weet, en overgaat van haren arm in grootmoeders
handen, — niet waar? het zijn spiegels, die brieven, waar
men onderscheidene huizen en onderscheidene harten in
zien kan, en die verschillende schakeeringen weerkaatsen
van het menschelijk leven en streven, van het menschelijk
lijden en strijden. Met wat al aandoeningen zullen ze
geschreven, en met wat al aandoeningen gelezen zijn,
en in \'t bivak of op een wachtpost herlezen , misschien! — En
waar zijn ze nu, die deze brieven ontvingen? Wellicht
in den lijkenkuil, dien we langs kwamen, — waarschijnlijk
zelfs. O! er is zoo veel daar begraven geworden, — er is
daar veel liefde en veel haat, veel vreugde en veel leed,
veel hoop en veel zorg, veel deugd en veel zonde
begraven. En niet lang daarna, och! toen werd er alweer
-ocr page 83-
NAAR EN OP HET SLAOVELD VAN SEDAN, IN 1870. 71
veel minder aan deze dingen gedacht en dreef weer de
landbouwer lustig fluitend zijn ploegijzer door dien grond,
waarop „de groote maaier," de Dood, zich zoo geweldig
geweerd had! —
Door velerlei aandoeningen geroerd en door velerlei
gedachten en herinneringen bestormd, keerden wij van de
velden des bloeds en des doods weder stadwaarts. De
zaken waren afgedaan, die wij hadden te doen gehad, en
wat er in en om Sedan te zien was, dat hadden we
gezien. Den volgenden dag zouden wij de terugreis aan-
vaarden.
Door een gelukkig toeval konden wij gebruik maken
van een open rijtuigje, dat juist naar Libramont moest.
Wij stapten in en verlieten de stad, — de stad, waar zoo
veel was gebeurd en waar ons zoo veel door het hoofd
en door de ziel was gegaan. Helder scheen de heerlijke
zon en helder klonken de rinkelende bellen, die ons paard,
een flinke klepper van Normandisch bloed, om zijn
hals droeg, en met waar genot deden wij dien tocht door
de schoone Ardennen, maar niet zonder de weemoedige
gedachte in het hart: „God! hoe prachtig is Uwe aarde;
waarom doen de menschen zooveel leelijks er op?"
Te La Chapelle aangekomen, brachten wij daar, aan
onze landgenooten in de ambulance, een tweede bezoek.
Wij zagen er toen de groote en fraaie tent opgeslagen,
door onzen Koning ten geschenke gegeven, en waarin de
gewonden, die in de kerk lagen, zouden worden overge-
bracht. In de weinige dagen, sedert ons eerste bezoek
verloopen, waren er weer vijf van die lijders bezweken.
-ocr page 84-
72 NAAR EN OP HET SLAOVELD VAN SEDAN, IN 1870.
Van den laatstgestorvene verhaalde men ons, dat hij over-
leden was na een zeer onrustigen nacht, waarin hij in
ijlende koorts onophoudelijk sprak over zijne verheffing,
die hij verwachtte, van gemeen soldaat tot hoogeren rang.
En daarover breed uitweidende, had hij den geest gegeven.
Of hij toen bevorderd was tot hoogeren rang? — Zwaar is
de zwarte gordijn, die voor de eeuwigheid hangt, te zwaar
voor ons, om op te tillen.
We moesten verder. Eventjes over de grenzen hielden
wij ons nog eenige oogenblikken op in het midden der
arme en bedroefde dorpelingen, die van Fransch gebied
op Belgisch terrein waren geweken, om hunne schrale
koetjes te vrijwaren tegen de requisitiën der Pruisen, en
die nu met die dieren en met hunne kinderen, waaronder
velen nog veel te jong, om van het leed, dat de groote
menschen elkaar aandoen, te weten, om en in schamele hutten
zich ophielden, uit sparretakken door hen samengesteld.
Doorrijdende kwamen wij over Bouillon wederom te
Recogne. Daar namen wij een middagmaal, — nu voor
den tweeden keer. Een der mede-aanzittenden, bezag
blijkbaar de gewichtige voorvallen der laatste dagen niet
van den ernstigsten kant. Want van den naam des
kasteleins, die Ollivier heette, maakte hij gebruik om de
woordspeling te uiten: „Ollivier! oü est Ie boeuf?" \')
Ik acht het niet ondienstig, hier in herinnering te
brengen, wat er na het onderhoud tusschen den Koning
en den Keizer gebeurd is. Toen eerstgenoemde Bellevue
verliet, bleef Napoleon aldaar achter en bracht er den
1) Ollivier en Leboeuf, twee der ministers van Napoleon.
-ocr page 85-
NAAR EN OP HET SLAOVELD VAN SEDAN, IN 1870.        73
nacht door. Den volgenden dag, dus Zaterdag den
3den September, zou de vastgestelde reis naar Kassei
worden aanvaard. Dat geschiedde te negen uren. Daar de
gevangene herhaaldelijk den wensch had uitgesproken, dat
zijne soldaten hem niet meer zouden zien, moest hij zich
aan de zeker óók niet aangename noodzakelijkheid
onderwerpen, om dwars door het Duitsche leger heen
te gaan.
Napoleon zat toen in een gesloten rijtuig, met vier
paarden bespannen, die gereden werden door twee
postiljons. Hij droeg de kepi en het klein tenue van
luitenant-generaal, met de ster van \'t Legioen van Eer.
Er mompelden stemmen, dat die ster daar misplaatst was.
Hij was bleek en zag somber. Naast hem zat de Prins
de la Moskowa, zoon van den maarschalk Ney. Voorts
vergezelden hem onder anderen de generaals Castelnau,
Reille en Vaubert, en van Pruis ische zijde, de generaal
Von Boyen. De geheele stoet bestond uit veertien rijtuigen,
waar nog eenige rijpaarden op volgden. Pruisische
ulanen openden en sloten den trein, — den zoo glansrijken
en toch zoo akeligen, — juist alsmede door dien glans zoo
akeligen trein. De Keizer overnachtte te Bouillon, in
\'t Hotel des Postes. En den daarop volgenden dag,
Zondag 4 September, vervolgde hij de reis, at \'s middags
in het dorpslogement te Recogne en ging van daar
naar Libramont, van welk punt de spoortrein hem naar
Luik en zoo verder vervoerde.
Wat moet die man gevoeld hebben, toen hij door
La Chapelle, de laatste gemeente van zijn verloren
Keizerrijk reed! Wat moet die man gevoeld hebben, toen
-ocr page 86-
74         NAAR EN OP HET SLAQVELD VAN SEDAN, IN 1870.
hij daar, aan den muur der mairie, nog de flarden kon
zien hangen van het aanplakbiljet, dat den volke de
uitkomst van het plebisciet had verkondigd, — nog zoo
kort geleden! namelijk, zijne verheffing tot Keizer, met
zeven millioen stemmen beslist! Wat moet die man gevoeld
hebben, toen hij, uit zijn verspeeld gebied zich verwijderend,
aan de randen van den weg nog de vertrapte en bemorste
wapenen zag liggen der soldaten, die voor hem en zijne
kroon hadden gestreden, en de kunstelooze, maar veel-
zeggende groeven aanschouwde, waarin zoo vele mannen
lagen, in den dienst van zijne zaak verminkt en geslacht!
En, nu nog eens, wat moet die man gevoeld hebben, toen
in de herberg te Recogne, zijn blik langs den wand ging,
waartegen vier prenten achter glas hingen, die hem
vertoonden: Napoleon I bij de Piramiden, bij Friedland,
bij Wagram en__bij Waterloo! Voorwaar, de Nemesis,
die in de geschiedenis heerscht en een slagzwaard heeft,
heeft ook een dolkje, klein, maar zeer puntig en scherp.
En ook de prikken van dat dolkje verwekken veelal eene
diep door de ziel gaande rilling van pijn. —
Heeft „de man van Sedan" bij al deze dingen
ontroering gevoeld? Wie kan het met zekerheid zeggen?
Napoleon\'s gelaat stond doorgaans strak en zonder
kennelijke uitdrukking van hetgeen in hem omging, \'t Was
een perkament, zeker wel beschreven, maar alleen aan de
binnenzijde beschreven.
Men beweert echter, dat er een oogenblik iets van die
verborgene zijde zichtbaar werd, toen hij aan \'t station te
Libramont, wachtende op den trein, die hem opnemen
zou, eene dépêche ontving van den goeverneur zijns zoons,
-ocr page 87-
NAAR EN OP HET SLAOVELD VAN SEDAN, IN 1870.         75
waarin zijne bevelen werden gevraagd omtrent hetgeen
met den Keizerlijken Prins moest geschieden. Toen kwam
er even, maar ook slechts even, een droevige trek op
\'t gelaat en een beving van aandoening in de lippen des
vaders, — alsof hij dacht: „Arme jongen!"
Ja, „arme jongen," die Keizerszoon! —
Mijn reisverhaal is uit. — Ook wij gingen van
Recogne naar Libramont, en toen naar Luik en zoo
verder. En in den avond van den tweeden dag onzer reis
trad ik in mijne woning weer binnen, door een hartelijk
welkom begroet. Al spoedig gingen we eens kijken naar
onze reeds slapende kinderen, en ik dacht bij den aanblik
van die onschuld en die rust nog eens weer aan hetgeen
ik van groote menschen gezien had, — zoo heel iets
anders dan rust en zoo heel iets anders dan onschuld.
En toen gingen we in de huiskamer zitten, en toen
vertelde ik een en ander van hetgeen ik had gezien en
vernomen en ervaren. En van dag tot dag moest ik gedurig
nog weer iets vertellen. En ten slotte had ik alles verteld,
wat mijne lezers in dit reisverhaal hebben gevonden.
-ocr page 88-
ANECDOTEN UIT DE GESCHIEDENIS.
Moed teoen Overmoed.
De Zweedsche Koning Kar el XII reed eens uit, ver-
gezeld van zijn neef, den Hertog van Holste in, en
eenige andere Heeren. Op dien rit kwam het gezelschap
op een punt, waar een hooge stapel planken lag, bestemd
voor een in aanbouw zijnd huis. En daar vroeg de Hertog
den jeugdigen, vurigen Koning, of men niet eens beproe-
ven zou, te paard over dien stapel heen te springen. De
Koning was daartoe bereid, niet alleen, maar wilde ook
wel de eerste zijn, om het waagstuk te ondernemen.
Maar, toen hij op \'t punt was, met dat doel, zijn ros de
sporen te geven, greep eensklaps Graaf Hansvon Wacht-
meister het paard in de teugels, en hield aldus den
jongen vorst terug, met het woord: „Dat mag de Koning
niet doen." De Hertog, verbaasd en geërgerd, voegde
toornig en driftig hem toe: „Wat is dat? Verstout gij u,
den Koning de uitvoering van wat hij wil te beletten?"
— „Als gij lust hebt, de proef te nemen," was \'t antwoord,
„ga uw gang, maar mijn Koning zal het niet doen."
„Weet gij, tot wien gij spreekt?" vroeg de Hertog ver-
bitterd. „Ja," hernam de ander, „ik weet, dat ik tot den
Hertog van Holstein spreek, die echter, op zijne beurt
gelieve te bedenken, dat hij tot \'s Konings Raad, den
-ocr page 89-
ANECDOTEN UIT DE QESCHIEDENIS.                          77
Graaf von Wachtmeister, spreekt; mijn Koning mag om
zulk eene dwaasheid zijn leven niet in gevaar brengen;
en niemand zal er hem weer toe aanzetten, zoo lang ik
Hans heet en dit nog bij mij heb." — en bij dat woord
dit gaf hij een slag, die klonk, op zijn zwaard. Kar el
wendde zijn ros nu om en klopte den Graaf op den
schouder en sprak: „Maak u niet boos, mijn oude trouwe
vriend; ik zal den sprong niet beproeven."
Gelukkig de vorst die een wijzen raadsman heeft, en
wijs genoeg is, om wijzen raad op te volgen.
HOOOHEID, DIE ZICH BUIQT.
Nadat verscheidene Generaals van Katharina van
Rusland door de Turken geslagen waren geworden,
besloot de Keizerin het opperbevel over haar leger op te
dragen aan Graaf Romanzow, die, wegens een kleine
onaangenaamheid, sinds eenigen tijd niet meer aan \'t Hof
verscheen. En zij schreef hem een brief van den volgenden
inhoud: „Graaf Romanzow! Ik weet, dat gij voor mij geen
sympathie hebt, maar, gij zijt een Rus, en als zoodanig
gaat Ruslands roem u ter harte. Behoud nu, als u dat
goed dunkt, uwen weerzin tegen mij, maar — sla de
Turken. Ik geef u het opperbevel." — Die brief werd
vergezeld door een belangrijke geldsom, voor de uitrusting
van den Generaal bestemd. Romanzow aanvaardde de
opdracht en — sloeg de Turken.
En toen hij terugkeerde, ging de Keizerin hem en zijn
staf te gemoet en sprak: „Het voegt mij, den dapperen
-ocr page 90-
78                         ANECDOTEN UIT DE OESCHIEDEN1S.
verdediger van mijn Rijk erkentelijk te komen begroeten."
Romanzow kon zijne tranen niet weerhouden en wierp zich
bewogen aan de voeten der vorstin, — wier trouwste aan-
hanger hij voortaan bleef tot zijn dood.
Er is een buigen, waardoor hoogheid hooger wordt.
Fierheid en orootmoedioheid.
Malek, Vizier van den Kalif Must ad, behaalde ineen
slag de overwinning op de Grieken en nam hun Keizer
gevangen. De overwinnaar liet den gevangene in zijne
tent komen en deed in het toen zich ontwikkelend gesprek
hem de vraag, welke behandeling hij nu wel verwachtte.
De Keizer antwoordde: „Voert gij oorlog als een vorst,
dan laat gij mij gaan; voert gij oorlog als een koopman,
dan eischt gij een losgeld; voert gij oorlog als een slachter,
dan brengt gij mij om."
En de Turksche veldheer liet den Keizer gaan zonder
losgeld.
Een verheven karakter blijft, ook bij vernedering, fier
en een grootmoedig karakter weet die fierheid te eeren.
Ieder, die kan helpen, moet helpen.
Er woedde eens te Dresden, een hevige brand, \'t Was
winter en de aanvoer van water was lastig. Er waren
veel toeschouwers, maar weinig helpers. Onder anderen
stond een voornaam dik heer, met een deftige pruik op
-ocr page 91-
ANECDOTEN UIT DE GESCHIEDENIS.                         79
en een mooien pels aan, op zijn gemak naar de hooggaande
vlammen te kijken. „Komaan, mijnheer! help ook eens
een handje!" sprak de stem van iemand, die ijverig water
aandroeg. Maar de aangesprokene antwoordde hooghartig;
„Ik ben Hofraad Meijer." „Zoo?" hervatte de waterdrager,
„ik ben de Hertog van Kurland," en hij stortte, — was
het wel bij ongeluk? — den trotschen Hofraad den inhoud
van zijn vollen emmer over de beenen.
Als er hulp noodig is, moet niemand denken aan wat
hij is, maar moet iedereen denken aan wat hij moet.
Geen schimp voor een eerlijk beroep.
Keizer Rudolf van Habsburg zei eens schertsend tot
een looier, die bezig was zijne huiden uit te hangen: „Nu,
man! een paar duizend daalders inkomen, en een lief
vrouwtje daarbij, zou u wel zoo aangenaam zijn, als een
zoo vieze en kwalijkriekende arbeid." En de looier
antwoordde: „Zulk een inkomen heb ik, en zulk een
vrouwtje heb ik ook, maar zonder dezen viezen en
kwalijkriekenden arbeid, had ik denkelijk noch dat
inkomen, noch dat vrouwtje gekregen."
Beschimp geen eerlijk beroep. Vies past het meest op
slechten handel.
Gunst behoeven is iets onounstios.
Valesco, een Spaansch Edelman, had tot Koning
Filips V een verzoek gericht, maar ontving geen antwoord.
-ocr page 92-
80                         ANECDOTEN UIT DE GESCHIEDENIS.
Hij herhaalde zijn verzoek bij den Kardinaal Portocarrero,
die \'t echter zoo druk had, dat hij hem niet recht aanhoorde.
Toen wendde hij zich tot den President van Castilië, die
antwoordde, dat hij er niets aan kon doen. Eindelijk riep
hij de tusschenkomst in van den Franschen Gezant,
maar deze verklaarde, dat hij zich niet in de zaak wilde
mengen, „\'t Is een fraai geval!" zuchtte Val esc o: „een
Koning, die niet spreekt; een Kardinaal, die niet hoort;
een President, die niet kan en een Gezant, die niet wil!"
\'t Gunstigst is de staat van hem, die van niemand een
gunst heeft te vragen.
-ocr page 93-
UIT DE VOLKSTAAL
Wat is de volkstaal? \'t Is niet zoo heel gemakkelijk,
dat woord volkomen juist te ontleden en te omschrijven,
maar men zou kunnen zeggen, dat het de taal is van de
groote menigte, de taal, die niets heeft van de gladgestreken
taal der beschaving of de fijngeplooide taal der voornaam-
heid, maar de taal der lagere maatschappelijke standen,
kunsteloos en eenvoudig, — geen schooltaal, geen boeken-
taal, maar natuurtaai.
Gedurende vele jaren heb ik, — vooral ook door het
ambtelijk leven, — gelegenheid gehad die volkstaal te hooren
en ik vond haar in menig opzicht eigenaardig en
merkwaardig. Zeer dikwijls trof mij het vernuftige van hare
beeldspraak, het puntige en pittige van hare termen, het
soms aandoenlijke en soms kluchtige van haren humor, en
meer zoo.
Ik laat eenige proefjes hier volgen.
Een oud vrouwtje verhaalde mij iets uit haar leven.
Maar, al zei ze gedurig: „om kort te gaan," — dat iets
werd allengs veel, zeer veel. En toen ze dat zelve begon
te gevoelen, begreep zij, dat ze nu tot een besluit van
haar verslag moest komen, en dat besluit was in deze
woorden vervat: „Zoodat ik maar zeggen wil, dat ik wel
geleerd heb, karnemelk te eten met een hooivork."
Mij dunkt, als iemand in eene beeldspraak eene voorstelling
6
-ocr page 94-
82                                        UIT DE VOLKSTAAL.
geven wil van een zeer bezwarenden toestand en een
hoogst moeitevol werk, zal hij niet licht eene beeldspraak
vinden, die \'t in aanschouwelijkheid wint van de hare.
Maar, zij had door hare moeiten geleerd, — geleerd, zich
in het lastige te schikken en zich met het schier onbruikbare
te behelpen. Alzoo lag van zelf in haar gezegde eene
vermelding van het nut der tegenspoeden. En dat
herinnert mij het woord van een man, dat ook op de
vermelding van veel pijnlijke levenservaringen volgde:
„Maar, och, ik zeg maar, dat het wel eens goed is voor
een mensch, als onze Lieve Heer hem wat onder de pekel
houdt."
Prikkelend is de pekel, maar bederfwerend is de
pekel, — zinrijk en waar was het woord van dien man.
Bijgebleven is mij ook het woord eener weduwe, die,
om uit te drukken, dat zij een zoo innig gelukkig leven
met haren man had gehad, dit er van zei: „Onze tien
zinnen, kan ik u zeggen, waren nooit meer as vijf." —
\'t Kwam mij voor, dat deze vrouw in die weinige woorden
eene beschrijving gaf van echtelijk geluk, die geen
professor haar had kunnen verbeteren.
Omtrent een gansch anderen toestand werd ik eens inge-
licht, toen ik gevraagd had, hoe zeker paar, dat sedert ruim een
jaar gehuwd was het maakte. Want ik kreeg tot bericht: „Niet
goed; in \'t geheel niet; eerst was \'t alles harten troef,
maar later speelden ze schoppen uil." Een ongewone
terminologie zeker; maar de bedoeling was duidelijk. Ik
vond in die vreemde uitdrukking eene komische vertolking
-ocr page 95-
UIT DE VOLKSTAAL.                                        83
van Tollens\' ernstige woorden: „Niet steeds is de
liefde bestendig van duur."
En toen eens een man mij wilde wijzen op de moge-
lijkheid van eene gunstig, maar ook op de mogelijkheid
van eene ongunstig uitloopende echtverbintenis, en
daartoe deze woorden gebruikte: „Ja, ziet u? die een
huwelijk aangaat, doet een sprong, moet je maar zeggen,
door een beplakten hoepel; hoe hij te land komen zal, is
met zekerheid niet te voorzien," toen zag ik door zijn
„beplakten hoepel" heen een treffend juist beeld van de
werkelijkheid.
Ik heb eens eene vrouw bezocht, die met het diepste
zielsverdriet den dood betreurde van een oppassenden zoon
en onder al de uitingen van haar Ieedgevoel ook deze
deed hooren: „Als je mijn hart opensnijdt, dan zie je
mijn jongen I" Een woord, ja, met iets ruws in den
vorm, maar waarin niettemin op aandoenlijken toon de
teederste liefde van een moederhart sprak.
Van eene andere hoorde ik een woord, dat niet zoo
zeer aandoenlijk kon heeten, maar dat door zijne juist-
heid mij trof. \'t Was van eene uit ziekte aanvankelijk
herstellende vrouw. „Heeleinaal," zei ze, „ben ik nog niet
in orde; ik heb nog geen eetlust; en als ik probeer te
eten, dan groeit het brood in mijn mond." Als wij nu
bedenken, dat in normalen toestand het brood, dat we in
den mond brengen, slinkt, dan gevoelen wij, dat brood,
niet slinkend in den mond, maar groeiend, wel een zeer
juiste aanduiding is van weigerachtige voedingsfunctie.
-ocr page 96-
84                                         UIT DE VOLKSTAAL.
„De menschen leven erg voor het pleizier tegenwoordig
en hoevelen gaan daarbij boven hunne kracht," zei een
eenvoudig, maar verstandig man; „maar die zijn goed in
de lommerd brengt, om kermisgeld te hebben, die gaat
sekuur van „vivat!" naar: „o, Jerem!" Zeker even wijs,
als waar.
Een man, die wel nooit een dronkaard was geweest,
maar toch eene periode van wel wat te veel drankzucht door-
leefd had, was in tijds van dat hellend vlak afgesprongen, —
ja, ook door moreele beweegredenen, maar bovendien
door economisch overleg tot dien heilsprong gedreven.
En hoe hij dat uitdrukte? Aldus: „ziet u? de tapper trekt
al maar door een veer uit je staart, en nog een, en nog
een; en wat zie je er van terug? Een dikke bos pluimen
op den hoed van zijn vrouw!"
Dan, genoeg over aard en toon der taal, die alleen in
kleine burgerwoningen en op de straten der mindere
buurten gehoord wordt. Daar is eene „spraakmakende
gemeente" te vinden, die eigenaardig, niet zelden aardig,
weet uit te drukken, wat zij denkt en gevoelt. En die
eigenaardigheid, ook die aardigheid, is voornamelijk hierin
gelegen, dat zij veelal bij voorkeur zich van beeldspraak
bedient, en dus teekent wat zij uitspreekt.
-ocr page 97-
LEGENDEN.
De Geschiedenis deelt feiten meê, of althans
bijzonderheden, die op goede gronden als vroeger en later
in onze wereld voorgekomen feiten zijn te beschouwen.
De Legende, hoewel nu en dan, hier en daar, naast de
historische berichten meegaande of ook wel dwars er
doorheen gaande, mist die vastheid der Geschiedenis, daar
zij slechts overleveringen bevat, die in de volksphantasie
zijn geboren, en dan, veelal met min of meer poëtische
tinten, door den volksmond van het eene geslacht in het
andere worden overgebracht.
Sommige van die legenden zijn louter producten van
de tooverlantaren der verbeelding; in andere schemert iets
door van eene moraliseerende strekking; in nog andere
spreekt zekere piëteit, zekere devotie, die het gewone en
alledaagsche wil verheffen en wijden, door er meê op
\'t gebied van het heilige over te stappen.
Ik laat hier eenige van die legenden volgen. Maar om
te groote uitvoerigheid te vermijden, bepaal ik mij tot de
vermelding van legenden, betreffende planten en
dieren.
\'t Is louter phantasie natuurlijk, zonder nader doel of
-ocr page 98-
86
LEQENDEN.
verder gevolg, als men uit de witte spikkels op de
bladeren van zekere distelplant aanleiding nam, om aan
die plant den naam van Onzer Lieve Vrouwe melk-
kruid te geven. En niet anders is het met den naam,
op eene andere plant toegepast, den zonderlingen naam
van Onzer Lieve Vrouwe bedstroo.
Evenzoo is \'t gelegen met de legende, dat de roos
oorspronkelijk wit is geweest, maar later rood is geworden.
Waardoor? Op die vraag wordt meer dan één antwoord
gegeven, \'t Was dcor een droppel van Abel\'s bloed,
die er op was gevallen, — of neen, maar door een traan
van Maria Magdal ena, of neen, maar door een bloed-
droppel van Jezus, of neen (nu spreekt een Muzel-
man) maar door een zweetdruppel van \'t gelaat van
Mohammed.
Ook deed een droppel van Jezus\' bloed, in het mos
gevallen, de mosroos ontstaan.
En elders had weer het op den grond vallen van een
bloeddroppel van Jezus ten gevolge, dat de passiebloem
ontstond, die in haar kelk de doornenkroon, de nagelen
en de vijf wonden vertoont.
De alruinwortel geeft, als hij wordt uitgetrokken,
een stenend geluid, dat doodelijk werkt. Daarom moet
men hem door een hond, er aan vastgebonden, laten uit-
trekken, na zich zelven de ooren te hebben gestopt. Met
het oog op dat volksgeloof laat Ten Katezijn Ahasverus,
den wan de lenden Jood, klagen, dat allen hem schuwen
en ontwijken, als of ze vreezen, zegt hij, „dat mijn adem-
tocht kan moorden, als \'t doodelijk alrui ngesteun."
Dit volksgeloof heeft ook Shakespeare vermeld, waar hij
-ocr page 99-
87
LEQENDEN.
Suf folk laat spreken van de doodelijke werking van „the
mandrake\'s groan." \')
En even als in het plantenrijk, is de verbeelding des
volks ook in het dierenrijk uit spelen gegaan.
Zoo heeft zij een wonderlijk vermogen toegekend aan
den ekster, den hop en den specht. Als men het nest
van een dezer vogels dicht stopt of overplankt, haalt hij
dadelijk den springwortel, een geheimzinnige plant,
die geen mensch ooit heeft weten te vinden, maar waarvan
de aanraking terstond de aangebrachte sluiting verbreekt.
Dezelfde spelende verbeelding ging verhalen, dat
Adam zijnen Abel begroef, doordien hij een raaf had
gezien, die zijn dood jong onder de aarde verborg, — dat
de slang alle talen verstaat en de mensch dat zelfde
vermogen krijgt, als hij slangevleesch eet, — dat de vlek-
ken, aan beide zijden van den kop der schelvisschen
zichtbaar, afkomstig zijn van den druk van Petrus\' vinger
en duim, bij \'t uithalen van den stater 2) en zoo meer.
Onder dit en zoo meer is ook te brengen, wat de
legende over den zijworm weet te vertellen, namelijk,
dit: de koningin van Scheba, aangelokt door den roem
van Salomo\'s wijsheid,3) begaf zich tot hem, om kennis
met hem te maken en hem „met raadselen te verzoeken". Zij
had onder anderen meegebracht een diamant, waarin een
gat was van bochtigen en kronkeligen vorm, en vroeg
1)    King Hcnry VI. Second Pari. Acl. III. Sc. 2. - Mand rak e Is bel
Engelsche woord voor mandragora, de plant, waarvan de wortel, het alruin-
mannetje heet, wegens de eenigszins naar een menschenvorm gelijkende gedaante.
2)    Matth. XVU : 27.
3) I Kon. X : I.
-ocr page 100-
88                                                LEOENDEN.
nu den Wijze, of hij een draad daar doorheen zou weten
te brengen. Salomo loste het vraagstuk op door een
zij worm in de opening te zetten, die er door kroop, een
draad er in achterlatende, die aan beide zijden uithing.
Toen vroeg de koning, wat de zijworm als belooning be-
geerde, en \'t antwoord was: „Geef mij een sehoonen boom,
om er op te wonen en om met zijn blad mij te voeden."
En Salomo gaf aan den zijworm den moerbezieboom, die
sedert de boom der zijwormen gebleven is.
Terwijl nu in al het voorgaande niets anders, niets
meer, te vinden is, dan \'tspeelsch vernuft van loutere
phantasie, komen daarentegen ook legenden voor, waar
meer zin in ligt, doordien ze in meerdere of mindere mate
een moreele strekking hebben. Proeven daarvan zijn de
hieronder volgende, in welke immers het begrip gelegen
is, van kwade daden, door ongunstige gevolgen gestraft.
In de ark hadden kater en kat Noach\'s gebod van
onthouding overtreden. Tot hun straf werd de tijd hunner
liefde tot een tijd gemaakt van krabben en vechten.
Om gelijke reden werd de raaf, die eerst wit was,
zwart.
De pauw had eenmaal een schoone zangstem, maar tot
straf van zijne hoovaardigheid werd die hem afgenomen, en
door een zeer onbehaaglijk stemgeluid vervangen.
Die ééne w i I g, die zich takken liet ontnemen, voor roeden,
om Jezus te geeselen, werd met heel zijn nageslacht ver-
oordeeld, om met neerhangende takken te leven. Dat zijn
de treurwilgen.
-ocr page 101-
S9
LEQENDEN,
Bij Jezus\' sterven liep door het gebladerte van alle
boomen eene huivering van schrik en ontzetting; alleen de
popel bleef strak en zonder beweging. Tot straf van die
ongevoeligheid moet hij nu rusteloos trillen.
Op Judas\' verraad volgde als vergelding een wan-
hopige angst, die hem er toe bracht, aan een honds-
bessenstruik zich op te hangen. Bij de Duitschers
heeten de vruchten van dien struik tot den huidigen dag
Judasbeeren.
En in de hier volgende legenden ligt eveneens een
moreel denkbeeld, namelijk dit, dat de aanraking van een
heilige het aangeraakte voorwerp verheft of van nieuwe
kenteekenen voorziet.
Vooral Sint Jan, Johannes de Dooper, komt op
dit gebied meermalen voor.
Als hij door den zomerhof gaat, wordt van menigen
boom het gebladerte ververscht en verfrischt. Het Sint
Jans-lot is het werk zijner hand. Ook kreeg onder de
aanraking van Johannes een boom, die geen vruchtboom
was, het vermogen om vruchten te dragen, \'t Is de Johan-
nesbroodboom. En een heester, waaraan hij eens zijne
hand ophaalde, werd door een droppel van zijn bloed ook
vruchtdragend. De vruchten zijn de aalbessen, in Duitsch-
land nog Johannisbeeren geheeten. Kruiden, in den
Sint Jans-nacht geplukt (24 Juni), vermeerderen het
melkgevend vermogen van de koeien, die er meè worden
gewreven. En, almede was het de aanraking van
Johannes\' hand, die aan den glimworm zijn licht-
-ocr page 102-
90
LEGENDEN.
gevend vermogen gaf, eene voorstelling die den Duitschen
naam Johanniswürmchen herinnert en verklaart.
Eindelijk kan hier ook de overlevering worden vermeld,
dat het kruis op den rug van den ezel afkomstig is van
den ezel, door Jezus bij zijn intocht in Jeruzalem
bereden, en dat haren, uit dat kruis genomen, nog altijd
een bijzondere geneeskracht bezitten.
En nu ten slotte nog eenige legenden, waar poëteit,
ja! devotie in spreekt, en die liefelijke gedachten weergeven
als in eene reine, teedere roerende poëzie.
Toen Jezus aan het kruis hing, waren menschen hard
en wreed, maar dieren toonden liefde en medelijden. Althans,
ooievaar en zwaluw vlogen met weeklagende klanken
rondom het kruis, en sommige omstanders hoorden, dat
zij riepen: „Helpt Hem toch! Helpt Hem toch!" Misschien
is de genegenheid en de soort van eerbied, die in het volk
voor deze vogelen leeft, niet geheel en al los van deze
legenden.
Bij datzelfde tragische tooneel van Qolgotha waren
nog twee andere vogels bedroefd en meewarig.
Een van die twee, zijne kleinheid en de zwakte zijner
krachten vergetend, poogde de stekels der doornenkroon
te verbuigen, en zijn borstje werd daarbij met bloed
bevlekt en dat bloed, dat wil zeggen, die roode plek,
bleef, op hem en zijn nageslacht, als eereteeken, aanwezig,
\'t Is de verklaring van den naam roodborstje en ver-
wijzing naar de aangehaalde gevoelvolle en zinrijke legende.
De andere van de twee bedoelde vogels trachtte de
spijkers uit het kruis te trekken, maar verwrong bij die
hopelooze moeite zijn snavel. Zijn geslacht leeft nog voort
-ocr page 103-
LEGENDEN.                                                 91
met het boven- en benedendeel van den snavel krom over
elkaar gebogen. Kruisbek is de naam van \'t geslacht.
Eene vrome, religieuse gedachte ligt ook nog in het
volksgeloof, dat alle booze geesten in alle dieren kunnen
varen, behalve in het lam en de duif, want het Lam is
Jezus\' beeld en de Duif is \'t symbool van den Heiligen
Geest.
In \'t begin van dit opstel zette ik Geschiedenis en
Legende tegenover elkaar, maar als twee stroomingen,
die op menig punt samenvloeien en dan weer van elkaar
af Ioopen, en verder weer eens naar elkaar toe.
Of, wilt gij een ander beeld van vergelijking? Stel u
dan voor, dat gij staat voor een burcht, blijkbaar zeer oud,
en kennelijk ook zeer sterk; gij merkt, tegen dien burcht
opziende, hier en daar een bosje mos, dat de steenen der
muren bedekt; hier en daar klimt een rank er tegen op,
die, als door zeer veranderlijke luimen beheerscht, op
sommige punten zich vastklemt tegen den muur en op
andere punten hem weer in bochtige richtingen loslaat;
hier en daar hangt over een gootrand, of komt uit een
steenspleet kijken een wilde, maar bloeiende plant. En al die
kunstelooze, maar door en door natuurlijke groei is een
vriendelijke versiering van \'t statige gebouw, een aardige
teekening op zijn ernstige vlakken.
Welnu, die burcht is dan beeld der Geschiedenis, en
dat mos hier en die rank daar, en die hangplant ginds
vormen samen een beeld der Legende.
-ocr page 104-
GEDACHTEN EN SPREUKEN.
Wat een moeilijke optelling is? — Eigen fouten op te
tellen zonder er fout in te maken.
Er is geen gebrek aan muziek in onze wereld, maar
veel gebrek aan harmonie.
De goedkoopste bouw schijnt te zijn het bouwen van
luchtkasteelen; toch kwam dit vaak ons duur te staan.
In \'t centenbakje ligt de verklaring van \'t draaien van
den orgelman en — van veel gedraai in de wereld.
\'t Is in de geschiedenis, als in de druipgrot: uit het
gestadig vallen van druppels ontstaan kolommen en zalen.
Overhaasting veroorzaakt vertraging.
Alle menschen willen lang leven, maar niemand wil
oud worden.
Veel menschen zijn als de pauwen, — pronkers, maar
geen hoogvliegers.
De sterrenhemel is de schitterende oplossing van \'t vraag-
stuk der eeuwigdurende beweging.
leder vervlogen tijdperk is als een verbrand stuk papier,
dat in zijne asch nog leesbare letters bewaarde.
-ocr page 105-
QEDACHTEN EN SPREUKEN.                            93
Gemis van lust is de pijnlijkste last.
Vroeger dacht men, dat niets goed ging, als de kerk
er niet bij kwam, maar nu denken velen, dat niets goed
gaat, als de kerk er niet afblijft.
Kermissen worden afgeschaft, maar hansworsten, kwak-
zalvers en zakkenrollers blijven.
Veel menschen zijn schepen zonder lading, maar rijkelijk
met vlaggen getooid.
Diepte moet er zijn in \'t leven en de hoogte moet het in.
Die bouwt op \'t eeuwig leven, trekt aan \'t langste end.
Vergeet nooit, als gij uwe geldkist sluit, dat eens de
Dood den sleutel aan een ander zal geven.
De wereld buiten ons is voor ons \'t schoonst, als de
wereld in ons het rustigst is.
Het hemelsche verfrischt de ziel meer, dan \'t aardsche:
de regen is beter voor de bloem, dan de gieter.
De waarheid krijgt gemakkelijker trompetters in haar
dienst, dan strijders.
In elke onderneming, die wij opzetten, schuilt een loterij
en zelden is \'t eene loterij zonder nieten.
Toets het aardsche aan het hemelsche; uw kompas kan
miswijzen, maar de poolster blijft staan.
Door velen wordt vergeten, dat men met eene winst
van weinig meer kan doen, dan met een kans op veel.
\'t Is met alle gaven Gods, als met de sneeuwvlokken: ze
komen blank van den hemel, maar worden op aard verontreinigd.
-ocr page 106-
94                            OEDACHTEN EN SPREUKEN.
Wij hebben plannen nog voor jaren; maar hebben wij
nog jaren voor onze plannen?
Met vele tijdkwesties is \'t als met onze modeplaten:
eerst laten wij er ons door regeeren en later vinden wij
ze dwaas.
Gezegend zijn maakt nog niet gelukkig, maar wel \'t
gevoel, dat men een gezegende is.
Die onwillig een pond draagt, draagt tien pond.
Bij hoe lager licht gij u zelven ziet, des te grooter zijt
gij; maar die grootte is schaduw.
Die niet met den tijd willen meegaan, worden wrevelig,
omdat de tijd niet met hen wil stilstaan.
Sommige hooggeplaatsten hebben hunne hooge plaats
meer te danken aan kennissen, dan aan kennis.
Onrecht is in zijn aard en gevolgen nimmer winstgevend.
Speelgoed, wel niet altijd hetzelfde, maar speelgoed
heeft de mensch op iederen leeftijd.
Menigeen heeft een mooie leus; maar — voor de leus.
Beursspel is bij velen het spelen met de beurs van een ander.
Nieuwsgierigen zijn er meer, dan weetgierigen.
Een mensch stoot zich dikwijls aan dingen, waar hij
overheen moest stappen.
De mensch is koning dezer schepping. Wel te verstaan:
onderkoning.
-ocr page 107-
GEDACHTEN EN SPREUKEN.                                 95
Niets is zoo vies als geld, en van niets zijn de menschen
minder vies.
Wat aan ons vermogen van vooruitzien ontbreekt, moet
worden aangevuld door het omhoog zien.
Onbekend maakt onbemind. Ja, maar ook onbedild.
Vermeerdering van goede zeden is vermindering van
slechte tijden.
Zorg, als gij het schild uwer vaderen oppoetst, dat op
uw schild geen smet zij.
Volksgunst behoort allerminst tot de planten, die heeten
immer groen.
Die wat groots wil bewerken, moet de taktiek van
Oideon volgen: weinig helpers, maar flinke.
Het recht van den sterkste is geen recht.
Als ieder meepraat in kerk of staat, dan hebben de
minstbevoegden de meerderheid.
Indien gij, op welk gebied ook, geen klinker kunt zijn,
wees dan maar blijde, dat gij toch een medeklinker kunt
wezen.
Als eendracht niet de hoepel is, valt alle werk in duigen.
Die klimmen wil, moet op twee zaken letten, hoe zijn
ladder is en waar zij tegen staat.
Sommigen worden vereerd, omdat ze zoo groot zijn,
anderen, doordien ze zich zoo klein kunnen maken.
Waarom noemt men één stand den werkenden
stand? Alle standen zijn werkende standen.
-ocr page 108-
96                            OEDACHTEN EN SPREUKEN.
Gij zoekt een goeden dienaar. Zal hij in u vinden een
goeden heer?
„Geld," zegt men, „is de ziel der zaken." Maar \'t worde
nooit de zaak der ziel.
Ieder wil winnen, maar niet ieder wil sparen, ofschoon
sparen winnen is.
Het woord schoonzicht past op vele huizen alleen
omdat er meê bedoeld wordt het gezicht van binnen naar
buiten.
Gij zult goed voor de uwen zijn, als gij telkens bedenkt,
dat gij eenmaal niet meer met hen zult wezen.
Met al ons weten zijn wij nog als de vogels op den
telegraafpaal: veel belangrijks gaat hun voorbij, waar ze
niets van bespeuren.
Wij komen op aarde met het leven niet klaar, maar
\'t moet toch zoo ver komen, dat de vlag op de kap kan.
-ocr page 109-
II.
7
-ocr page 110-
-ocr page 111-
WONDERVOL NATUURGETOOVER.
Wondervol natuurgetoover,
Werk, dat nooit in rust verkeert.
\'t Een gaat steeds in \'t ander over,
Wat ontbonden is, formeert.
\'t Blad, in lentetijd geweven,
Valt in \'t najaar af, verdord,
Maar wordt bijdrage in het leven,
Dat in \'t voorjaar wakker wordt.
\'t Weidekruid, dat kort voor dezen
Uit den valen grond verrees,
Wordt straks deel van \'t dierlijk wezen:
\'t Qras wordt bloed en \'t bloed wordt vleesch.
\'t Dierenvleesch voedt menschenkrachten;
Wat geweest is kruid en lof,
Zet zich om, zelfs tot gedachten:
Orasgroei meê vormt hersenstof.
Reizigers zijn alle atomen,
Telkens scheidend van elkaar,
Om met and\'re saam te komen,
Heden hier en morgen daar.
-ocr page 112-
WONDERVOL NATUUROETOOVER.
Reizigers, die immer zwerven
In steeds wisselenden bond,
Trekkend, zonder ooit te sterven,
Heel de wijde wereld rond.
\'t Zelfde atoom, als deel bestaande
Van den bloei in \'t keerkringsland,
Wordt, door lucht en landen gaande,
Deel der helm aan \'t westerstrand.
\'t Zelfde atoom, dat eens verholen
Deel der bloem op \'t bruidskleed was,
Ligt op heden weer verscholen
In den groei van \'t kerkhofgras. —
Wondervolle wisselpaden,
Waarlangs alles loopt en liep!----------
Groot is God van raad en daden,
Die aldus de schepping schiep.
-ocr page 113-
„DOE VOOR MIJ OPKOMEN DIEN IK U NOEMEN ZAL." \'»
Niet tot de tooverij, door \'t bijgeloof gehuldigd,
Gaan wij met onze vraag: „Breng den gestorv\'ne weer,
Roep hem die wereld uit, waar hij is heengetogen,
Dat, voor een wijle althans, ik wéér met hem verkeer\'."
Maar gaarne willen wij die tooveres bezoeken,
Die schoone tooveres, wier naam Verbeelding is,
En die, door \'t geen haar macht voor onzen blik doet rijzen,
Ons harte lout\'ren kan en troosten ons gemis.
Haar vragen wij: „Vertoon ons \'t lieflijk beeld dier vromen,
Wier voet in vroeg\'ren tijd zich op onze aard bewoog;
Doe Abram, Jozef ook, en Mozes ons verschijnen,
Roep Samuël ons op, breng David voor ons oog."
„Laat ons Johannes zien en Jona\'s zoon aanschouwen,
En zij de ontmoeting ook met Pau lus ons bereid:
Maar stel ons bovenal het Christusbeeld voor oogen,
Zoo groot, zoo eenig schoon, — vol van Gods heerlijkheid." —
„Ook wenschen wij door u voor ons te zien verschijnen
Een Kaïn en een Saul en \'t beeld van Absalom;
Doe naast Iskarioth Kajafas voor ons treden
En roep Pilatus\' schim voor onzen blik weerom."
1) I Sam. XXVIII : 8.
-ocr page 114-
102 „DOE VOOR MIJ OPKOMEN DIEN IK U NOEMEN ZAL."
„Wil ons uit iedere eeuw weer te gemoet doen komen
Die de adel en de keur der menschheid zijn geweest;
Maar ook uit iedere eeuw de zwarte bende ons toonen
Van hen, wier naam ons oog met schrik en afschuw leest."
„En streel ons ook\'t gemoed door\'t beeld ons voor te toov\'ren
Der lieve dooden, die ons hart eens heeft bemind;
Laat ons de moeder zien, die zorgend ons bewaakte,
Den vader, die ons leidde, en ons ontslapen kind."
Want lout\'rend voor ons hart is de omgang met de dooden:
Hier afschrik van het kwaad, daar spoorslag tot het goed;
Hier kracht, die hemelzin in \'t hart kan doen ontwaken,
Daar balsem in de wond, waaruit de ziele bloedt.
Ja! daarom wenschen wij, dat van die henen gingen
Nu deze en dan weer die voor onzen blik verschijn\'; —
Der levenden verkeer kan voor ons dood\'lijk wezen,
\'t Verkeer met dooden kan de weg ten leven zijn.
-ocr page 115-
BLOEMEN.
Wat zijn bloemen in de schepping? —
Lofwerk in Oods Heiligdom;
Wonderwerken, uit wier kelken
Al sinds eeuwen \'t troostwoord klom:
„Mensen! vertrouw toch op Gods zorgen,
Waar gij ons gekleed ziet zóó,
Dat bij onze pracht moet tanen
Zelfs de pracht van Salomo!"
Wat zijn bloemen in ons leven? —
Schoone kind\'ren der natuur,
Die, als met ons meê, gevoelen
\'t Heuglijk en het droevig uur.
Kleurig zoomen ze onze paden,
Siersels zijn ze in hof en huis,
Pronkend in de feestguirlande,
Stijgend langs het lijdenskruis.
Spraak\'loos zijn ze en toch, ze spreken
Bij vaarwel en welkom meê;
Tooisels zijn ze van den bruidskrans,
Troost voor kranken in hun wee.
En loopt eens het wiss\'Iend leven
Met zijn vreugd en lijden af,
Dan vertolken zij weemoedig
Liefde en dank nog op het graf.
-ocr page 116-
\'T GROEN BOOMPJE OP DE HOOOE ROTS.
\'k Zag hoog op het rotsblok
Een boompje, zoo frisch,
Als vaak in een dalhof
Het boompje niet is.
Vol malschheid en groeilust
Was \'t hout en het blad,
En bloedroode bessen
Hield \'t loover omvat.
„Hoe groeit gij?" zoo vroeg ik,
„Zoo frisch en gezond?
Gij staat zonder schut hier
En steen is uw grond!"
En \'t boompje gaf me antwoord, .
Terwijl het zich boog
En vriend\'Iijk en vroolijk
Zijn takjes bewoog:
„\'t Is waar, \'k heb geen schut hier,
Ik sta gansch alleen,
En bar is de bodem,
Min aarde, dan steen."
-ocr page 117-
\'t oroen boompje op de hoooe rots.             105
„Maar \'k mag toch niet klagen,
Want \'k heb het hier goed,
\'k Zie \'t eerst, en ook \'t laatst nog,
De zon en haar gloed."
„En schoon God veel boomen
Meer aarde beschikk\',
Geen kreeg zooveel hemel,
Geen zóó veel, als ik."
-ocr page 118-
DE SAMENHANG DER DINGEN.
Van den samenhang der dingen
Is de keten niet het beeld,
\'t Is geen lijn van ééne richting,
Strekkend enkel in de lengte
En door schalmen afgedeeld.
Eer is \'t net het beeld te noemen
Van der dingen breed verband:
Tal van mazen en van knoopen,
Allerzijds bijéén behoorend,
Saam verhecht aan allen kant.
Of, nog liever, \'t is de golfslag,
Die der dingen samenhang,
En öök hun beweging, teekent,
Immer vloeiend en weer ebbend,
Rust\'Ioos, jaren, eeuwen lang.
Geen\' dier golven is eene eenheid,
In zichzelve als afgerond;
led\'re golf is deel van de and\'re
En het golf dal zou niet wezen,
Als de golfberg niet bestond.
-ocr page 119-
DE SAMENHANQ DER DINGEN.                            107
En de macht, door wie die golving
Aller dingen deint en loopt,
Is de Almachtige en Alwijze,
Is de God, in wien \'k geloove,
En op wien mijn harte hoopt.
-ocr page 120-
HET PARADIJS EN DE PERI. \'>
Eens stond een Peri, droef van ziel,
Aan d\' ingang van het hemelsch Eden.
Het licht, dat op haar wieken viel,
Door de openstaande poort gegleden,
En \'t maatgeluid vol lieflijkheden,
Dat in de verte werd gehoord,
Was haar tot smart, want de gedachte
Rees op: „\'t Is niet voor mijn geslachte,
\'t Is niet voor mij, dat heerlijk oord." —
Maar de Engel, die de poort bewaakte,
En haar zoo droevig daar zag staan,
Hij weende, als zij, een stillen traan;
Deelnemend weende hij en raakte
Haar hoofd met zijn olijftak aan. —
„Lid van een afgedwaald geslacht!"
Zoo sprak hij tot haar, diep bewogen,
„Nog is niet alle hoop vervlogen;
Eén ster nog blinkt er in uw nacht:
In \'t eeuwig onverbreek\'lijk woord
Van Allah staat dit woord geschreven,
1) Gedachten, door mij ontleend aaii het gedicht van Thomas Moore, getiteld:
Paradise and the Peri. De Peri is in de Perzische mythologie een soort
van gevallen Engel.
-ocr page 121-
HET PARADIJS EN DE PER!.                               109
Dat Hij de zonde zal vergeven
Der Peri, die naar deze poort
Het schoonste kleinood aan zal dragen,
De gaaf, die Hem het meest bekoort;
Oa, zoek die gaaf, en, kunt gij slagen,
Dan moogt gij binnen, in dit oord."
Toen vloog de Peri, met de vaart,
Waarmee kometen \'t ruim der heem\'Ien
Doorklieven, naar de streek der aard. —
Daar zag zij onder zich het weem\'Ien
Van benden, die elkaar bekampten,
Als tijgers grimmig en verwoed:
De vloed werd rood, de velden dampten,
En wat zij rook was reuk van bloed,
\'t Was vrijheidszin en dwing\'landsmacht,
Die op die plek elkaar besprongen
En worst\'lend om de zege dongen,
Maar, ach! de vrijheid, met wat kracht
Zij al haar zonen mocht bezielen,
Verloor al meer; haar dapp\'ren vielen
Als offers, maar vergeefs geslacht.
Eén stond er nog dier vrijheidszonen,
\'t Gebroken lemmer in de hand,
En tot hem sprak de dwingeland:
„Mild zal mijn gunst uw moed beloonen,
Als gij uw\' arm aan mij verpandt."
De krijger had één pijl nog over,
De boog weerklonk, de pijl vloog af,
Gemikt op \'t harte van den roover, —
Dat was het antwoord, dat hij gaf.
-ocr page 122-
110                               HET PARADIJS EN DE PERI.
Helaas! daar blies een valsche wind;
De pijl werd zijd\'lings heengedragen,
En aanstonds lag de held verslagen,
Die zoo de vrijheid had bemind. —
De Peri daalde tot hem neder
En nam een droppel van zijn bloed
En keerde, met den hoogsten gloed
Der vreugde in \'t oog, naar Eden weder.
„Dit is wel de gift, waar de Hemel om vraagt,
Dit is wel de gaaf, die den Hemel behaagt!"
Zoo zong zij, in geestdrift ontstoken: —
„Geen schooner, geen heiliger gave, dan bloed
Van \'t hart, dat de vrijheid als \'t kostelijkst goed
Verdedigde met zoo\'n onwrikbaren moed,
En dat in dien strijd is gebroken!"
Doch toen van haar de hemelling
Aan Eden\'s poort dat bloed ontving,
Toen sprak hij: „\'t Bloed van dezen brave,
Dat voor de vrijheid werd geplengd,
Voorwaar, dat is een schoone gave;
Maar wat u in den hemel brengt,
Dat moet iets wezen wat nog meer
Behagen kan aan d\' Opperheer;
Ga henen en zoek nog eens weer!" —
De Peri ging weemoedig heen,
En weer kwam ze over de aarde zweven,
\'t Was nacht; \'t was stil in bosch en dreven.
Maar neen! Daar hoort ze een bang gesteen;
-ocr page 123-
HET PARADIJS EN DE PERI.                               111
Een jong\'ling, in wiens bloeiend harte
De pest haar gif geblazen had,
Was weggeslopen uit de stad,
Alleen, alleen met zijne smarte,
Stil en geheim, opdat de maagd,
Wier hart hij eenmaal had gevraagd,
En die heur hart hem had gegeven,
Niet aan zijn zijde wezen mocht;
Want zij zou sterven door dat leven,
Zou sterven door zijn ademtocht.
Maar zij, zij zwierf door woud en wegen
En heinde en verre zocht zij hem, —
Daar klonk een toon van smart haar tegen, —
Hij was het! Dat was z ij n e steun!
Zij kwam, zij wilde hem omarmen,
Als was ze ook om dat weerzien blij,
En week niet bij zijn angstig kermen:
„Rampzaal\'ge! weg, ga weg van mij!
Gij zult als lijk hier nederzinken!
Qa weg! mijn adem steekt u aan!
Vergif is \'t, dat gij in komt drinken, —
Ga weg! laat mij alleen vergaan!"
„Neen!" was haar antwoord, „neen! wij beiden!
Daar is in hemel of op aard
Geen macht, die mij van u kan scheiden,
Niets is voortaan mij \'t leven waard.
Kom! druk uw mond mij op den mond!
Een frissche lucht zal van mijn lippen
Nog over de uwe kunnen glippen,
Mijn adem is nu nog gezond;
Maar straks stroomt dan ook in mijn Iongen
-ocr page 124-
112                               HET PARADIJS EN DE PERI.
\'t Venijn, dat de uwe heeft doordrongen,
Zoo sterven we in denzelfden stond."
Zij stierven saam. De Peri kwam
Met zacht geritsel af en nam
Den laatsten zucht, die was gerezen
Uit \'t lievend hart der eed\'le maagd,
En dacht toen: „Zou het dit niet wezen,
Waarom de Hemel heeft gevraagd?"
„Ja!" juichte de Peri, „nu mag ik gelooven,
Dat \'k heb mogen vinden wat me eeuwig daarboven
Bij Allah doet jubelen in \'t Paradijs;
Nu heb ik de schoonste aller gaven gevonden,
Want zij is gestorven op Engelenwijs, —
Als sterven iets ware, wat Engelen konden, —
En ik heb een zucht, den zoo hemelschen zucht,
Die \'t laatst aan haar minnende borst is ontvlucht.
Wat gaaf kan er zijn en wat schat is te geven,
Zoo heerlijk, zoo schoon, als deez\'heilige rest
Van \'t leven der maagd, die zoo edel kon sneven,
Als offer der liefde bij \'t offer der pest?"
Doch toen van haar de hemelling
Aan E den\'s poort die gave ontving,
Toen uitte hij de somb\'re woorden:
„Schoon is de gave, die gij biedt,
Maar ze opent u den toegang niet
Tot deze lichte en zalige oorden.
Er moet iets wezen, wat nog meer
Behagen kan aan d\' Opperheer.
Oa henen, en zoek nog eens weer!" —
-ocr page 125-
113
HET PARADIJS EN DE PERI
En weder sloeg de donzen vlucht
Der droeve Peri door de lucht,
En weder naakte zij tot de aard.
Daar zag ze een landschap, blij en bloeiend
En onder \'t avondzonlicht gloeiend,
Een landschap als een bloemengaard.
Een knaapje, een mooi, aanvallig kind,
Vlug en beweeg\'lijk, als de wind,
Die, zoet van rozengeur doortrokken,
Hem speelde door de blonde lokken,
Liep dartel rond, nu hier dan ginder,
En plukte een roos of joeg een vlinder,
Of stond daar met een blijden lach
Een zwerm van voog\'len na te turen.------
Daar kwam een ruiter, die reeds uren,
Zoo \'t scheen, had afgelegd, dien dag;
Althans, het ros kwam hijgend aan
En stof en zweet en schuim bedekte
Zijn leden, die het schuddend rekte,
Toen hem zijn meester stil deed staan.
Die meester steeg nu langzaam af
En nam een teug van \'t helder water,
Dat met verkwikk\'lijk, frisch geklater
Aan gindsche bron ontspatte, en gaf
Ook aan zijn ros. — Des ruiters oogen,
Die woest zich heen en weer bewogen,
Weerspiegelden een boozen geest;
Op heel zijn wezen was te lezen
In alle trekken van zijn wezen :
Die mensch is lang reeds slecht geweest;
Maar, zie! toen hij dat kind aanschouwde,
8
-ocr page 126-
114                                    HET PARADIJS EN DE PERI.
Dat daar zoo vroolijk speelde en sprong,
Toen scheen het, of zijn harte rouwde
En weemoed in zijn boezem drong.
En \'t was zoo. — „Kind!" zoo zuchtte hij,
Ik heb eenmaal als gij genoten:
Maar ach! die tijd is lang voorbij,
Voor immer, immer heengevloten;
O! kon ik nog eens zijn als gij!"------
Daar doet van uit een verren toren
Het luiden eener klok zich hooren,
Die oproept tot een avondbeê.
En \'t lustig kind, nog steeds in \'t midden
Van zijn vermaak, knielt, om te bidden;
\'t Is stil, als bidt de schepping meê.
De woestaard ziet het zwijgend aan,
En in zijn wimpers hangt een traan;
Ontroering huivert door zijn leden.
„Zoo heb ik eenmaal ook gebeden!"
Dus fluistert hij; „maar \'k zweer het heden,
Terug wil \'k, en — weer bidden gaan."
Hij boog zich neder en hij bad,
Hij, die zoo lang zijn ziel bevlekte,
De man, wien zooveel schuld bedekte,
Bij \'t kind, dat nog zijne onschuld had.
Toen nam de Peri een der tranen,
Die rolden langs zijn ruige koon;
„Die," dacht ze, „zal den weg mij banen
Tot zaligheid voor \'s Heeren troon."
En toen van haar de hemelling
Aan Eden\'s poort dien traan ontving,
-ocr page 127-
HET PARADIJS EN DE PERI.                               115
Toen sprak hij: „\'t Beste brengt gij aan;
Daar is de Hemel meê voldaan;
Des zondaars traan van boete en rouwe
Is meer nog waard, dan moed en min,------
In naam van Allah, den Getrouwe,
Ga, Peri, thans den hemel in!"
-ocr page 128-
ZWALUWEN-AFSCHEID.
Gij, menschen! verkondigt: „Maria\'s geboort\', \')
Dan trekken de zwermen der zwaluwen voort."
Nu, jawel, ongeveer,
Maar \'t hangt af van het weer:
Zoolang dat nog mooi is, — niet guur en niet nat, —
Dan zeggen wij: „makkers! we blijven nog wat."
Maar komt er een herfstlucht, die koud is en kil,
Dan draait mèt dien omkeer van zelf onze wil;
En, op eens kant en klaar,
Reist dan heel onze schaar,
Verblijd, dat de Schepper ons vleugelen gaf,
Van \'t oord in het noorden naar \'t zuiderland af.
Geen twijfel weerhoudt ons, wij vinden gewis
Ginds verre de landstreek, die zomerland is,
Waar de zon vriend\'lijk gloeit
En de oranjeboom bloeit:
Dat heeft als gelofte God in ons gelegd,
Wij weten \'t, als had Hij \'t ons hoorbaar gezegd. —
1) 8 September.
-ocr page 129-
ZWALUWEN-AFSCHEID.                                    117
Wij hebben geen vrachtgoed, — die bron van verdriet,
De barste douanen belemm\'ren ons niet;
En wij vreezen geen nood,
Want geen mensch schiet ons dood. —
Zoo trekken wij samen op reis, blij te moê,
En roepen u vroolijk: „Tot wederziens!" toe.
Maar, — als ge onze weêrkomst misschien niet beleeft,
Zij u iets gegeven, als God nu öns geeft:
Een verhuizing met vreugd,
\'t Hart door hope verheugd, —
Van \'t land, waar zooveel nog u hinderen kon,
Naar „\'t land van belofte", vol zang en vol zon!
-ocr page 130-
EEN DORP IN DEN WINTER.
Wat was \'t er bedrijvig in \'t zomergetij!
Elk wagenrad kraakte om zijn spil;
Geen kar-paard had rust en geen sikkel bleef vrij,
En \'t veldlied der maaiers weergalmde er zoo blij, —
Maar heden, — wat is het er stil!
Ja! stil is \'t er heden, maar \'t is er niet leeg,
Althans, achter schutting en muur:
\'t Gewin, dat bij zomer aan \'t aardrijk ontsteeg —
En waar toen die arbeid zijn loon in verkreeg —
Ligt heden in stal en in schuur. —
Zoo is er in \'t leven een tijd van bedrijf
En later een tijdvak van rust.
O! dat er, na d\' arbeid van geest en van lijf,
Voor elk van ons allen een voorraad dan blijv\',
Als rente van ijver en lust!
-ocr page 131-
WEER MOOI WEER.
Ze speelden en ze stoeiden,
Ze lachten, dat het klonk, —
Twee zusjes en een broertje, —
Zoo lang het zonlicht blonk.
Maar \'t zonnetje ging schuilen,
De regen plaste neer;
Toen schuilden ook de kind\'ren;
Bang voor \'t ontstuimig weer.
Ze kropen tusschen schooven
En luisterden ontsteld
Naar \'t buld\'ren van den donder,
Die losbrak boven \'t veld. —
Doch, — \'t werd allengs weer lichter,
De zon keek vriend\'lijk neer,
En \'t drietal sprong te voorschijn
En riep: „\'t Is weer mooi weer!"------
Ook wij, — wij, groote kind\'ren,
Wij worden vaak gestoord
Wijl midden in de vreugde
Een onweer wordt gehoord.
-ocr page 132-
120
WEER MOOI WEER.
En woeste vlagen huilen
En alles ziet zoo zwart;
En \'t onweer om ons henen
Brengt onweer in ons hart.
Maar toch, beklemde zielen!
Vat moed bij angst en schrik:
Eén blik van \'s Heeren liefde
Ontmoete maar uw blik.
Dan dalen hemelglansen
In \'t aardsche donker neer,
En, zeker binnen in u
Wordt het dan weer mooi weer.
-ocr page 133-
TWEE GEZICHTEN OP EEN BADPLAATS.
I.
O, mijn ziel! waar vindt gij klanken,
Hoog en vol en rein genoeg,
Om d\' Alzegenaar te danken,
Wien mijn bede om redding vroeg,
En die mijne hope kroonde,
Die Zijne almacht mij betoonde,
Die in gunst mij gadesloeg.
\'k Ben niet meer die afgematte,
Die zoo wagg\'Iend en zoo bang
Gretig ieder steunsel vatte
En, een lijktint op de wang,
Schim geleek, een wijle zwervend,
Maar verkwijnend en verstervend
Tot een wissen ondergang.
\'k Ben \'t niet meer, maar gloed en leven
Bruist mij weer door de aad\'ren heen,
\'k Voel een vreugd mij weergegeven,
Die voor mij verloren scheen,
\'k Zie weer blij het zonnegloren,
\'k Hoor weer blij de voog\'lenkoren,
\'k Ben weer met de schepping ccn!
-ocr page 134-
122                    TWEE GEZICHTEN OP EEN BADPLAATS.
Ood! en nog zoo kort geleden,
Als een afgekankerd lid,
Als een tak, die, doorgesneden,
Tusschen \'t groene hout nog zit!
\'t Is mij plicht en lust, o Vader!
Dat \'k U met een HaIIel nader
En een Hosiannah bid.
\'t Was het bronnat, dat dien lijder
Als van \'t graf had weggevoerd,
\'t Was de kracht van een Bethesda,
Zegenrijk, als ware \'t water door een Engel Gods geroerd.
II.
\'t Is beslist, — mijn hoop vervlogen!
Zij beloofde vast en mild,
Maar haar vleierij was logen;
De fortuin heeft niet gewild!
\'k Heb gewaagd en \'k heb verloren,
Weer gewaagd, — \'t was als te voren,
\'k Heb al, wat ik had, verspild!
Was \'t die zoete en dart\'le weelde
Daar zoo kwistig uitgespreid,
Die hierbinnen wakker streelde
De adder der begeerlijkheid?
Of wat roes had mij betooverd?
Of wat waan mijn geest veroverd?
Of wat demon mij verleid?
-ocr page 135-
TWEE GEZICHTEN OP EEN BADPLAATS.                   123
\'k Weet het niet, — Ood mag het weten!
Maar ik weet: niets heb ik meer!
\'k Heb ontzind mijn goud versmeten,
Met dat goud mijn hoop en eer,
Met die hoop en eer mijn vrede;
De roulett\' sleepte alles mede, —
Mijn gelukszon rijst niet weer!
Rijst niet weer? Zal nooit wéér dagen?
Maar dan haat ik mijn bestaan!
Arm zijn kan \'k niet, \'k wi! niet vragen,
\'k Wil, — zij \'t door mij zelv\', — vergaan!
Kom! den afgrond ingesprongen!
Kom! in \'t doodsrijk ingedrongen\'!
Eén minuut, en — \'t is gedaan!
\'t Was de speelbank, die hem wanhoop
Had doen woelen in de ziel,
\'t Was de speelbank, helsche slachtbank —
Waar, als Ma m m o n s offerande, reeds zoo veler deugd op viel.
111.
Ziet! ginds is die bron gelegen,
En die speelbank grenst er aan!
Zoo heeft Ood voor menschen zegen,
Maar, ach! door de ondankb\'re menschen wordt dan vloek er
[bij gedaan.
-ocr page 136-
AVONDGEDACHTE.
Als de avond nederzinkt
En \'t heir der sterren blinkt,
En \'k ben, van werk ontlast, mijn woning uitgetreden,
Dan ziet mijn zwervend oog
Niet veel van hier beneden,
Maar veel van daar omhoog.
Bereikt mijn levensduur
Eenmaal het avonduur,
Dan, — bede is \'t mijner ziel en ziel van mijn gebeden, —
O! dan zie ook mijn oog
Niet veel van hier beneden,
Maar veel van daar omhoog.
-ocr page 137-
VREDE.
Halve wijsheid spot met leuzen,
Waar de zin van opwaarts streeft
Maar, waar lang nog niet de waarheid
Van de werk\'lijkheid in leeft.
Pleitte een Keizerswoord voor vrede,
Halve wijsheid lacht er om,
Wijl nog steeds de zwaarden klett\'ren
En nog roffelt de oorlogstrom.
Halve wijsheid neemt geen kennis
Van wat toch de ervaring leert,
Dat reeds \'t scheidsgericht der wijsheid
Meengen strijd heeft afgeweerd.
Halve wijsheid heeft geen oogen
Voor de macht reeds van de idee,
Al komt nog met haar geboorte
Heel de werk\'lijkheid niet meê.
En zij hoort niet de Historie,
Die toch leerde, al eeuwen lang,
Dat de ideeën voortmarcheeren, —
Snel niet, maar — met vasten gang.
-ocr page 138-
126
VREDE.
Grootsch was \'t denkbeeld: „Reformatie";
Drie Concilies namen \'t op, \'I
Maar eerst honderd jaren later
Hing de ontrolde vlag in top. 2)
Orootsch klonk, als een heil\'ge banvloek:
„Weg van de aard de slavernij!" 3>
Maar eerst na tientallen jaren
Werd het ras der slaven vrij. *>
\'t Heeft waardij al, hooge waarde,
Als eene eeuw de idee begrijpt,
Waar nog in den tijd, die vóórging,
Geen begrip voor was gerijpt.
Spot toch niet, wijl zich de bloemknop
Niet op eens tot bloem ontplooit.
Nobele en verheev\'ne ideeën
Gaan steeds voort en sterven nooit.
Maar vergeet niet: kort en vluchtig
Is de aanschouwing, ons bereid,
En bedenk, dat God den tijd heeft,
Want Gods tijd is eeuwigheid.
1)    Pisa, 1409. Constanz: 1414. Bazel 1431. Het program dier drie groote
conciliën was: Hervorming der kerk in Hoofd en leden.
2)    Lul her, 31 Oclober 1517.
3)    Wilberlorce, 1780.
4)    Na 1334
-ocr page 139-
HET LAMPJE DER HOOP.
Aan de boorden van den Oanges
Zit een Hindoe neer en wacht
Tot de scheem\'ring van den avond
Zich verdonkerd heeft tot nacht.
Dan ontsteekt hij \'t aarden lampje
En hecht bloempjes er aan vast
En zoo zet hij \'t dan op \'t water,
Dat daar tegen d\' oever plast.
En met beving in het harte
Staart hij \'t dobb\'rend lampje na,
Biddend, dat het lichtend blijve
En in \'t nat niet onderga.
Want indien de stroom het uitdooft,
Ach! dan is zijn hope dood;
\'t Is een teeken, dat de Hemel
Onheil over hem besloot.-------
Ieder onzer heeft zoo\'n lampje,
Zacht van licht en schoon van gloed,
Dat hij op den stroom des levens
Vóór zich henen drijven doet.
-ocr page 140-
128                                 HET LAMPJE DER HOOP.
Ieder onzer volgt zijn lampje
Met onrustig, bevend hart,
En, — wanneer hij \'t ziet verzinken,
Schreit zijn oog van zielesmart.
En, helaas! hoe menigmalen
Werd door u en mij geschreid,
Want hoe vaak verzonk de lichtglans,
Dien ons lampje had verspreid!
Treurig! — al die held\'re lichtjes
Die gedurig ondergaan;
AI die lampjes onzer hope,
Waar de golven overslaan! —
Maar, Goddank! één lampje ken ik ,
Dat \'k mag nazien zonder schroom,
Dat niet uitgedoofd zal worden
En niet zinken in den stroom.
\'t Is met hemelvuur ontstoken,
\'t Is door Christus toebereid
En \'t drijft lichtend uit den tijdsstroom
In de zee der eeuwigheid.
-ocr page 141-
HOOQER OP!
Eere aan hem, die, niet tevreden
Met de laagste laddersport,
Door de zucht naar verder, hooger,
Immer aangedreven wordt.
Ja! — Mits hij maar niet vergete:
„Alles heeft zijn maat en grens."
En \'t is wijs, bij \'t niet meer kunnen,
Dat ik dan ook niet meer wensch.
Wijs is \'t, als mij alles aanduidt:
Nu staat ge op de hoogste lijn,
Die door u bereikt kan worden,
Dan ook vergenoegd te zijn.
Ben ik heester, \'k moet dan wenschen ,
Dat ik \'t hoogste peil bereik
Voor den heester; — maar niet meer ook,
Want een heester wordt geen eik.
1
-ocr page 142-
WAARIN IK TROOST VIND.
Waarin ik troost vind bij d\' aanblik\'der wereld,
Als waan en leugen mij kwelt en ontstemt,
Als ik wat waar is tot onwaar gemaakt zie
Of overdreven, en daardoor geremd? —
\'k Denk dan: „De waan hecht zich vast aan de waarheid,
Maar toch, de waarheid schudt eenmaal hem af;
Alle overdrijving drijft eenmaal weer over,
Blijvend is \'t koren, verstuivend het kaf."
\'k Denk dan: „Laat gaan maar den onzin der dwazen,
Eens zegt de menschheid: „Die wolk trok weer heen;"
Al, wat onecht is, krijgt tering na nering,
Vast blijven wijsheid en waarheid alleen.
-ocr page 143-
ALS OP \'T LAND, ZOO IN HEEL \'T LEVEN.
De ploeg, door paardenkracht getrokken,
Of voortgedreven door den stoom,
Verdeelt het akkerland in voren,
Van d\' eenen tot den and\'ren zoom.
En na den ploeger komt de zaaier,
Die \'t bouwland aftreedt, heen en weer,
En, handgreep steeds aan voetstap parend,
Strooit hij in de aard zijn zaaisel neer.
En dan vangt de eg, met ijz\'ren tanden,
Als groote hark, haar arbeid aan,
De kluiten brekend, de aardlaag eff\'nend
Tot deksprei over \'t sluim\'rend graan.
En dan ? — Na \'t ploegen, zaaien, eggen,
Wat kan dan verder \'slandmans vlijt? —
Niets meer. Zijn werken wordt nu wachten,
Op zonneschijn en regentijd.
Wat hij verrichtte was begraaf\'nis:
Zijn ploeg groef voor het graan een graf,
Waarop aan de bedolven korr\'len
Zijne eg een zwarte Iijkwa gaf.
-ocr page 144-
132               ALS OP \'T LAND, ZOO IN HEEL \'T LEVEN.
Maar nu, — hij rekent op Gods zegen
En stelt, in zijne hoop, gewis,
Dat aan het zaad, door hem begraven,
God geven zal verrijzenis. —
Zoo op het land; — zoo in heel \'t leven:
Mensch ! doe uw werk, en doe het goed,
En vreugdevol zult gij ervaren,
Dat God dan ook Zijn wonder doet.
En weldaad zal Gods wonder wezen,
Waar uwe hoop op heeft gebouwd:
Uit stille korr\'len juichende aren,
Op donkere aarde golvend goud!
-ocr page 145-
VUUR.
In \'saardrijks aanbegin was \'t vuur.
En \'t vuur was in de hand des Heeren
De groote vormkracht der natuur.
Het vuur, dat in de diepste holen
Der ongevormde stof geboeid lag en verscholen,
Hief met geweld zich op, sloeg woedend om zich heen,
En bracht, door spleet en kloof al sissend uitgebroken,
Wat in den bajert lag aan \'t spartelen en koken,
Met bulderend gezucht en donderend gesteen;
\'t Maakte elementen los, \'t verbond gescheiden stoffen,
En \'t schiftte wat vereend bestond,
Het drong gebergten uit den grond
En \'t deed gebergten nederploffen,
Het ging als dienaar Gods in \'t rond,
Herscheppend alles, wat het vond.
En door dat gisten en dat koken,
En door dat woest gedruisch, dat knallen en dat rooken,
Was eindelijk onze aard gevormd en toebereid,
Om van die heerlijkheid het schouwtooneel te wezen,
Die fluistert tot ons hart: „De Schepper zij geprezen,
Door inensch en engel saam, nu en in eeuwigheid!"
Nog is dat vuur van ouds in \'t diep der aarde aan \'t branden;
-ocr page 146-
134
Maar öp haar zien wij bloemen staan
En knop en bloesem opengaan ;
Vuur draagt zij in haar ingewanden,
Maar op haar vlakten ruischt het graan, — —i
Dat heeft de Heere Qod gedaan!
En ziet! dat vuur, dat bij \'t formeeren
Van de aarde een werktuig was in \'t scheppingswerk des
[Heeren,
Dat wilde, woeste vuur, waar reuzenkracht in ligt,
Daar heeft ook \'t menschenkind de hand naar uitgestoken,
En heeft als vorst op aard den vuurgeest toegesproken:
„Ik neem u in mijn dienst bij \'t werk, dat ik verricht."
En, ziet! daar heeft het vuur den mensch tot heer gekregen,
En knecht is \'t, die bevelen vraagt,
En lasten voor zijn meester draagt,
En over land- en waterwegen
De wielen van diens voertuig jaagt,
En alles doet wat hèm behaagt.
Trek van Gods beeld, dien God ons bood;
Hij doet ons scheppen, vormen, heerschen, — —
Kind eener vrouw! wat zijt gij groot! —
Wat zijt gij groot! — Maar \'t kan gebeuren,
Dat deze macht des vuurs haar banden stuk gaat scheuren,
En dat de mensch, — haar heer! — niets tegen haar vermag;
Dan valt zij op zijn werk met opgesperde kaken,
Die rusteloos cen stroom van rook en vlammen braken,
En \'t hechtste, wat hij schiep, stuift dan uiteen als rag.
\'t Gebinte wordt ontwricht, de muren zijgen neder,
-ocr page 147-
vuur.                                       135
En alles walmt en dampt en gloeit,
En alles bruist en kraakt en loeit,
En weldra vindt ge een puinhoop weder,
Daar, waar een stad eens heeft gebloeid;
Het menschenwerk is uitgeroeid.
Als in een wenk stortte alles in,
Wat opgezet was in veel jaren,-------
Kind eener vrouw! wat zijt gij min! —
Maar toch weer groot en weer gelijkend
Naar God, en met een kroon van hemelsche afkomst
[prijkend,
Is dan dat kind der vrouw, als liefde hem bezielt,
Dan, als het hart hem drijft, om rampen weg te zeeg\'nen,
En om met meegevoel de lijders te bejeeg\'nen,
Wier huizing en wier hoop werd door het vuur vernield.
De liefde is als dat vuur, dat Am ram\'s zoon zagblikk\'ren
In \'t bramenbosch aan Horeb\'s voet;
Vuur van een wonderbaren gloed,
Dat in den lichtglans, dien \'t doet flikk\'ren,
En tot steeds hooger sehitt\'ring voedt,
Een engel Gods aanschouwen doet. \'t
1) Exod. III : I, 2. „En Mozes hoedde de kudde van Jethro, zijnen
schoonvader, den priester in M i d i a n , en hij leidde de kudde achter de woestijn ,
en hij kwam aan den berg Qods, aan Horen; en de en gel des Heeren
verscheen hem in een vuurvlam; en hij zag, en,zie!het braamboschbrandde
in het vuur en het braambosch werd niet verteerd."
-ocr page 148-
HAAST HET DROEFSTE BIJBELWOORD.
\'k Zie, mijn Bijbelboek doorblaad\'rend,
Telkens \'t eene en \'t and\'re woord,
Dat, schoon \'t al door voorgeslachten
Is gelezen en gehoord,
Steeds, als passend ook in \'t heden,
Klaar nog voortspreekt, immer voort.
En bij tal dier Bijbelwoorden
Is \'t een feit, dat mij verblijdt,
Dat ik denken mag: „Een woord, ja,
Dat reeds eeuwen voorwaarts schrijdt,
Maar nog onverzwakte kracht houdt
Voor \'t geslacht van onzen tijd."
Doch ik vind ook and\'re woorden
In dat Bijbelboek vermeld,
Waarbij \'t droevig, somber denkbeeld
Steeds de lezing vergezelt:
„Jammer, dat, na zoo vele eeuwen,
Altijd ook d i t woord nog geldt."
-ocr page 149-
HAAST HET DROEFSTE BIJBELWOORD.                     137
En, moest ik het droefste noemen
Uit dat droeve woordental,
Dat mij neerbuigt, dat mij zeer doet,
Dan zou \'k noemen d i t vooral:
„De aarde was vervuld met wrevel."— ■>
Ach! dat dit nóg steeds van kracht blijft
En nög toekomst hebben zal!
1) Oen. VI. II.
-ocr page 150-
WANNEER EEN KRUIS?
WANNEER NIET MEER?
Een lange strook, en dan
Een korte dwars er door,
Dat stelt een kruis-figuur mij voor;
Maar leg \'k die kleine strook,
Recht langs de groote neer,
Dan is er \'t kruis niet meer.
Wanneer mijn kleine wil
Oods grooten wil doorsnijdt,
Dat is \'t, waardoor ik \'t meeste lijd;
Maar legt mijn kleine wil
Zich naast den grooten neer,
Dan blijft het kruis niet meer.
-ocr page 151-
STILLE RUSTPLAATS.
\'t Heeft bekoring in, weemoedig,
Maar verheffend voor \'t gevoel,
Soms eens stil de stad te ontvlieden
Met haar koortsig straatgewoel.
En dan heen te gaan naar \'t plekje,
Waar de treurwilg spreekt van wee,
Maar \'t geruisch trilt in den popel,
Als van dankpsalm en van beê.
\'t Plekje, dat ons doet bedenken:
„Vrede op aarde" is toegezeid,
Maar daaronder slechts heerscht vrede,
Die er op nog wordt verbeid.
Daar geen  hartstocht, daar geen zonde,
Daar geen  haat meer en geen nijd,
Daar geen  afgunst en geen twisten,
Daar geen  zorg meer en geen strijd.
En dan rijzen lieve beelden
Nog eens voor onze oogen op,
Dragend, uit hun vredig Eden,
Palmentwijg en rozeknop.
-ocr page 152-
140                                     STILLE RUSTPLAATS.
En wij hooren weer hun stemmen,
Die daar fluist\'ren zoet en zacht:
„Houd geloof en hoop in \'t harte!
Kom tot ons! Oij wordt gewacht."
Goed en lieflijk, daar te toeven! —
\'t Sticht en heiligt hart en zin,
Zoo twee werelden te aanschouwen,
En , als „dorpjen aan de grenzen,"
Daar dat rustoord tusschen in.
-ocr page 153-
GENESIS I.
Wilt gij zien met eigen oogen,
Als een kinematoskoop,
Die \'t verhaal u toont der schepping.
in zijn aanvang en verloop?
Ga in \'t nacht\'lijk uur naar buiten,
Als nog alles duister is;
\'t Is vers 2 van \'t eerste hoofdstuk
Van \'t aloude Genesis.
Maar \'t wordt licht. En, — \'t licht ziet ge eerder,
Dan den vuur\'gen bol der zon:
Niet de bron eerst, dan de stralen,
Eerst de stralen, dan hun bron. \')
En, zijn nog de dampen boven
En de dampen onder, één,
Scheiding komt er in de waat\'ren
Van daarboven en beneên. 2)
Allengs toont zich de schakeering
Van het meer en \'t droge land, 3)
En dat land onthult al verder
Groei en bloei van boom en plant. 4)
1) Vl. 3, 2) Vs. 6, 7. 3) Vs. 9, 10. 4) Vs. 11, 12.
-ocr page 154-
142
OENESIS I.
Nu eerst rijst de schijf der zonne
Boven \'t purper in het Oost,
En heel de aard, nog „schoone slaapster,"
Slaat het oog op, lacht en bloost. \')
En alom ontwaakt er leven:
\'t Vischje spartelt tusschen \'t riet,
\'t Vee staat op in \'t gras der weide,
En de vogel zingt zijn lied. 2)
Eind\'lijk treedt de mensch, als laatste,
Maar als hoogste ook, op \'t tooneel,
Die de spade draagt, als werker,
En als Koning \'t Kroonjuweel. 3)
Zoo maakt telkens nacht en morgen
Leesbaar \'t schrift van Genesis,
Maar in beelden en in vormen.
Waarin alles leven is.
1) Vs. 14. 2) Vs. 20,24. 3) Vs. 26-28.
-ocr page 155-
DE LUIKLOK DER DORPSKERK.
Diep onder de aarde werd de torenklok gegoten,
Hoog boven de aard werd haar een kluis ter woon verleend,
En eenzaam hangt zij daar, ver boven \'t volk verheven,
Dat daar beneden leeft en streeft en juicht en weent.
Toch is \'t, alsof ze iets meê gevoelt
Van wat daaronder werkt en woelt,
En of zij daar omhoog iets weet
Van wat ons vreugde baart of leed.
Zij roept met hare stem vol staal
De knechts van \'t veld naar \'t middagmaal,
En \'s avonds zegt zij nog eens weer:
„Legt, mannen! nu de zeisen neer."
De viering van een feest\'lijk feit
Wordt door haar oproep ingeleid,
En bij een lijkstoet zingt haar stem
Een diep en plechtig requiem.
Dreigt watervloed, breekt brandvlam uit,
Dan slaakt haar bronzen stemgeluid
Een bange klacht, die, ver verbreid,
Luide opwekt tot meewarigheid. —
-ocr page 156-
144                          DE LUIKLOK DER DORPSKERK.
Bij stillen Zondaguchtendstond
Drijft haar vermaning in het rond:
„Bedenkt, van boven komt het goed,
Dat, als het hoogste u trekken moet;
Bedenkt, naar boven gaat de baan,
Waarlangs uw levensreis moet gaan."
En \'t is, alsof haar klaarste klank
De zielen wekt tot lof en dank,
Als \'t Kerstfeest zacht van vrede spreekt,
Of \'t Paaschfeest levenshope kweekt.
Of \'t Pinksterfeest, met groen gesierd,
Den zegetocht van \'t Godsrijk viert,
Die klok, ja, blijft gestaag bespreken
Veel dingen van heel \'t menschenlot,
En veel ook, die \'t verkeer verhoogen
Van \'t hart met Ood.
-ocr page 157-
\'T NOG NIET VERSTAAN PAROOL.
Waar \'k voor een menschenkind het uurtje zie gekomen
Om van deze aarde heen te gaan,
Daar ziet mijn geestesoog altijd een tweetal Eng\'len,
Die samen voor zijn leger staan.
De een draagt een wit gewaad, een donker kleed de tweede,
En beiden kroont een stralenschijn.
En \'t is, hoewel ze in veel niet op elkaar gelijken,
Toch zichtbaar, dat zij broeders zijn.
Die donk\'re heet de Dood, die lichte heet het Leven; —
Eerst is er geen der twee, die spreekt;
Maar daarna hoor ik iets van twee gedempte stemmen,
Dat zwak en dof de stilte breekt.
Het Leven fluistert zacht iets in het oor zijns broeders,
De Dood geeft fluisterend bescheid;
\'t Schijnt wel, dat nu die twee elkaar een wachtwoord geven,
Vol van gewicht en plechtigheid. —
Dit is \'t, wat door dat paar al millioenen malen
Dicht bij een sterfbed is gedaan;
Maar het geheim parool, daarbij door hen gewisseld,
Dat heeft nog nooit een mensch verstaan.
10
-ocr page 158-
TOKKELINGEN.
1.
Onzuiver Genot.
Is \'t waarheid, wat men zegt, dat de kameel het vocht,
Hem toegereikt tot drank, onrein maakt met zijn hoeven? —
\'k Vind dan, dat menig mensch naar den kameel gelijkt:
üenot, maar, blank en rein, wil menig mensch niet proeven.
II.
Niet te Ras.
Voor wie te spoedig spreekt is zelfbedrog te vreezen:
Draag dus niet al te boud uw wetenschap te koop;
Want wat gij onzin noemt, kan wel geheimschrift wezen,
Dat wijzer menschen kunnen lezen;
En wat gij noemt een vlek, is licht een sterrenhoop.
III.
\'t Kan Verkeeren.
Licht kan uit ons duister dagen;
Klagen overgaan in lof;
Doornen kunnen rozen dragen,
Rupsen, die het blad doorknagen,
Later, als gewiekte bloemen, sieraad wezen van den hof.
-ocr page 159-
III.
*
-ocr page 160-
-ocr page 161-
TWEE GEVOLGTREKKINGEN.
I.
Onder de oogen eens professors
Werd gedolven in den grond,
Waar, naar der geleerden meening,
Eenmaal \'t oude Babel stond.
En toen telkens, hier en verder,
Veel metaaldraad was ontdekt,
Werd in hem, — niet onnatuurlijk, —
Veel verwond\'ring opgewekt.
En hij mijmerde en hij peinsde
Op verklaring van \'t geval,
Tot hij eensklaps juichend uitriep:
„Ja! Heurèka! \'k weet het al!"
„Duid\'lijk wordt nu, wat nog gist\'ren
Als geheim daarachter zat,
Naam\'lijk, dat men voor vele eeuwen
Daar al telegrafen had."
II.
Onder \'t oog van een collega
Werd gedolven in den grond,
Waar, naar der geleerden meening,
\'t Oude Nineve eens stond.
-ocr page 162-
TWEE OEVOLOTREKKINOEN.
Urnen vond hij, ringen, waap\'nen, —
Maar wat ginds die and\'re zag
En waarvan ook hij iets wachtte,
Kwam bij hem niet voor den dag.
En hij mijmerde en hij peinsde,
Welk geheim daarachter stak,
Dat bij al \'t door hem ontdekte
Dat metaaldraad gansch ontbrak.
Maar op eens krijgt hij een inval,
Die geen twijfel overlaat, —
Dat men daar had, al voor eeuwen,
Telegrafen zonder draad.
-ocr page 163-
OVERLEG.
„Booze dagen, dure tijden,"
Zei een vader tot zijn vrind,
„Waar ik, meer nog, dan vele and\'ren,
Al den druk van ondervind."
„Evenwel, ik heb een zegen, —
\'t Is met blijdschap, da\'k het zeg;
Want mijn vrouw is zeldzaam vaardig
In bereek\'nend overleg."
,,\'k Wil één staaltje maar je noemen,
En dan voel je er alles van,
Hoe een vrouw, die overleg heeft,
Tot je voordeel werken kan."
„ „Kind\'ren!" " zei ze gist\'ren avond, —
\'t Zijn er negen! — „ „hoort naar moê:
Die naar bed wil zonder eten,
Krijgt van mij een stuiver toe.""
„Dat vond elk een mooi fortuintje;
Geen, die niet den stuiver nam,
Want bij allen gold vijf centen
Hooger, dan een boterham."
-ocr page 164-
152
OVERLEO.
„Toen ze heden weer ontwaakten,
Voelden ze echter in hun maag,
Dat de stuiver niet gevoed had,
En ze waren bijster graag."
„Toen sprak moeder: „„Lieve kind\'ren!
Die zijn stuiver wedergeeft,
Krijgt een boot\'ram; ieder wete,
Wat hij nu het liefste heeft.""
„En, door honger aangedreven,
Gaven allen \'t geld terug,
En ze werkten \'t brood naar binnen, —
Kijk! geen wolfsjong slikt zoo vlug."
„Negen stuivers weggegeven,
Negen stuivers weer geïnd,
En daarbij gansch uitgewonnen
\'t Avondbrood van ieder kind."
,,\'k Denk, je zult me niet betwisten,
Dat het waar is, wat ik zeg:
Heel wat voordeel is te winnen
Door een vrouw met overleg."
-ocr page 165-
EEN ECHTE LUIAARD.
Een zedenmeester spreekt vol ernst
Aldus een luiaard aan:
„Gedenk toch \'s wijzen Konings raad,
Wil naar de mieren gaan,
En wijsheid leeren van dat volk,
Zoo zorgzaam en vol vlijt,
Als ware \'t allen aangezegd:
„Er komt een wintertijd."
Doch de aangesprook\'ne geeuwt en spreekt
„Stel, dat het noodig zij,
Dat ik iets van de mieren leer,
Och, stuur ze dan bij mij;
Ik heb geen lust, een tocht te doen
Naar \'t mierenvolk, — geen zier!
Dus, als de mier me een boodschap heeft,
Dan kome zij maar hier."
-ocr page 166-
WAT HIJ HAD MOETEN DOEN!
Jan en Piet zaten samen in \'t kaartspel verdiept;
Frits en Koen zaten \'t spelen te aanschouwen:
En die moesten wel zwijgen, maar uit hun gelaat
Sprak bedenking soms en soms vertrouwen.
Doch toen \'t spreken weer vrij was, aan \'t eind van het spel,
Ging de sluis van het napleiten open;
Toen zei Frits: „Als maar Jan niet die tien had gespeeld,
Dan was alles heel anders geloopen." —
„Zonder twijfel," zei Koen, „maar zijn spel was toch zwak:
O, had Piet een troef minder bezeten,
Dan zou Jan het misschien nog wel hebben gehaald;
Maar hij had vast het tellen vergeten." —
En zoo voorts. „Maar, één punt," zeiden beiden, „is klaar:" —
En dat gingen ze verder ontvouwen,
Dat door Jan eene zaak van belang was verzuimd,
Want: zijn vrouw had hij vast moeten houèn!
-ocr page 167-
UIT EENE TAAL-LES.
\'t Was het uur, in den schooltijd, van taai-les;
Ied\'re jongen moest schrijven een zin,
Met een woord, dat de meester hem opgaf,
Om bestanddeel te wezen er in.
„Nu, kom aan, Piet! nu moest jij eens schrijven, —
Maar bedaard; dus, bedenk je eerst eens goed;
Heel een zin, zonder fout in de spelling,
En waar handlanger in komen moet."
Toen keek Piet heel diepdenkend in \'t ronde,
En zijn blik ging omlaag en omhoog,
Tot hij eindelijk klaar bleek te wezen,
Daar zijn pen op \'t papier zich bewoog.
En voldaan gaf hij \'t blad aan den meester,
Die verrast er op las, dat hij schreef:
„Ik geloof, dat de broek van mijn vader
Een hand langer is, dan die van neef."
-ocr page 168-
GEEN LICHTGEVEND ANTWOORD.
In \'t dorp woonde een broer en een zuster,
Die leefden heel vreedzaam altoos,
Behalve des Maandags, want immer
Was dien dag de zuster heel boos.
Met recht; want die dag was voor broeder
Een pret-dag, voor zuster een kruis:
Te vroolijk, iets meer of iets minder,
Kwam broer uit de stad dan naar huis.
Eens sprak op zoo\'n tijd weer de zuster,
Met klimmenden gloed in haar taal:
„Zoo? Is het weer zoo! \'t Is ellendig!
Je bent, in één woord, een schandaal!"
Toen zei met iets rustigs, iets deftigs,
De broer: „Wees verstandig toch, meid!
Je schijnt in \'t geheel niet te weten,
Wat eenmaal door Job is gezeid."
De drift bracht haar stem van de wijs af;
„Wel, wat zei die dan?" stotterde zij,
Terwijl er een vlam uit haar blik sloeg;
„Wel, lees jij het zelvers!" zei hij.
-ocr page 169-
GEWROKEN SCHIMP.
Een oud heer wandelt stil op een veldpaadje voort,
Zonder erg en behaag\'lijk te moede,
Maar hij wordt onverwacht in zijn vrede gestoord
Door eens keeshonds onbillijke woede.
Met zijn stok zwaaiend, ferm, hoewel angstig van geest,
Doet hij d\' eig\'naar zijn strafrede hooren:
„Hou toch bij je dat monster, dat leelijke beest,
Dat je al lang hadt behooren te smoren!"
Maar die eig\'naar, ontstemd, dat zijn hond werd gehoond,
Vroeg den wandelaar, om zich te wreken:
„Zeg! ben jij door een Jury al viermaal bekroond?
Niet? Kees wel; hoe durf jij hier dan spreken!"
-ocr page 170-
JOB EN ] O P.
Eens liet een predikant dit zijn gemeente hooren:
„\'t Is een zeer treurig feit, — dat steeds mij pijnlijk treft, —
Dat bijna ieder poogt, meer, dan hij is, te schijnen,
En iemand zoekt of iets, waarop hij zich verheft."
„En \'k heb hier \'t oog vooral op wie er gaarne op roemen,
Dat zij zijn aanverwant aan een voornamen stam,
En dan zich haasten ook om zeer beslist te ontkennen,
Dat hun verwant zou zijn een, die tot armoe kwam."
„Toen Job welvarend was, werd nog geroemd door velen,
„ „Ik ben van Job een neef!"" — „ „Ik ben een nicht van Job!""
Maar toen de rijke man verarmd was en ellendig,
Toen hield bij hen op eens die bloedverwantschap op."
„Zelfs moet toen op de vraag: „„Zijt gij niet nog familie?""
Door één geantwoord zijn: „„Familie? Geen idee!
Die Job is eens zijn naam als onzen naam gaan schrijven,—
Met 6, —maar zonder recht; zijn naam was Jop, — met p.""
-ocr page 171-
MIDDEL TEGEN DRANKZUCHT.
(Historisch.)
„Meneer! \'k Was eens een drinker,
Maar, — \'k zeg \'t met vreugd en dank, —
\'k Ben van mijn kwaal genezen;
\'k Drink nu volstrekt geen drank." —
„„Wel, man! dat is gelukkig;
Want wie den drank laat staan,
Die heeft op \'t pad ten goede
Een reuzentred gedaan."" —
„Juist! \'k Zei zoo bij mezelven:
Als dat zoo voortgaat, vrind!
De diepte der historie
Ben jij, met vrouw en kind." —
„„Heel waar. Maar nu, dat vat je, —
Komt alles hierop aan,
Bij \'t flink besluit te blijven,
In \'t goede vast te staan."" —
„Meneer! dat zal wel lukken;
\'t Beroep, waar \'k nu in werk,
Is kazeweel heel dienstig
En \'t maakt me in \'t goeje sterk." —
-ocr page 172-
160
MIDDEL TEOEN DRANKZUCHT.
„„Wel zoo? Aan welk beroep dan
Zit deze zegen vast?"" —
„Dat za\'k je daad\'lijk zeggen:
\'k Vertoon de poppenkast." —
„„De poppenkast? Doet die dat?
Verklaar je nader, man!
Hoe die je zin en wandel
In \'t goede sterken kan.""
„Dat za\'k u ook gauw zeggen:
U voelt, door dit bedrijf
Heb ik, als \'k op de straat kom,
Een kast van doek om \'t lijf."
„Dus moet me vrouw me leiden,
Dat voelt u wel, meneer!
En ik weet nooit, zoo doende,
Of ik een kroeg passeer." —
„Nu, aanzien doet gedenken,
Maar ik zie dan niet aan,
Dus, door mijn kast met poppen
Blijf \'k op de rechte baan."
-ocr page 173-
WETENSCHAPPELIJK DISCOURS!
„Alweer een Noordpooltocht!" riep spottend en boos
Een, die daarvan las in de krant;
,,\'k Begrijp heelemaal niet die liefhebberij
Van \'t gaan naar dat ijsberenland!"
„\'t Kost geld, — en veel ook, — soms nog levens daarbij, —
Ze lijken warempel wel mal;
En die weer terug zijn gekomen van daar,
Wat zagen die? Net niemendal!" —
— „Neen!" — zegt nu een tweede, „gij spreekt nu te sterk,
Ze zagen in ieder geval....." —
„Ja, wat?" nu weer de eerste, „veel mist en veel ijs!
Da\'s alles. Nog eens: ze zijn mal." —
Een juffrouw, ook lid van dien kring, zegt: „Hu! hu!
Noordpool! Voor geen geld ging ik meê:
Als \'t Zuidpool was, ja, dan nog eer wel misschien,
Dan weet ik nog niet wat ik dec." —
„Wat?" vraagt men, „Noordpool niet, maar Zuidpool
[misschien ?
Hoe meent uwe dat zoo, juffrouw?"
„Wel," zegt zij, „me dunkt, da\'s natuurlijk genoeg,
Omdat \'k heb zoo\'n hekel aan kou."
11
-ocr page 174-
TOPPUNT VAN MINZAAMHEID.
Nooit sprak Jaap, de koddebeier,
Over wijlen den Baron,
Of hij zamelde in zijn rede
Al, wat lofspraak heeten kon.
En dan zei hij altijd weder:
„Minzaam! — waar is \'t, wat ik zeg,
Ik frappeerde nooit zoo\'n tweede, —
Minzaam, — daar was \'t end van weg."
,,\'k Oing met hem zoo menigmalen
Uit, in \'t holle van den nacht,
En dan was ik heele dagen
Met hem samen op de jacht."
„Maar, kijk! dan was toch zóó vriend\'lijk
Alles, wat hij sprak en deê,
Net, of ik was zijns gelijke, —
\'t Was compleet één galité."
-ocr page 175-
MISLUKTE DIENSTVAARDIGHEID.
Twee heeren reisden met elkander,
Gezeten in één spoorcoupé,
Maar bij een halt, die ras bereikt was,
Verliet den wagen een der twee.
Daar ziet nu de ander, dat diens koffer,
Nog in het net is blijven staan,
En tegelijk voelt hij den spoortrein
Allengs weer in beweging gaan.
Hij neemt, met \'s eig\'naars lot bewogen,
Fluks, naar hij meent, een goed besluit,
Laat haastig het portierglas neder
En smijt den koffer \'t raampjen uit.
Weer stilstand. En op nieuw komt binnen
De man, die pas zijn uitstap deê,
En spreekt: ,,\'k Zag daar een vriend toevallig,
En reed dit eindje met hem meê,"
„Maar, — maar — mijn koffer? waar is die nu?
Die stond toch daar?" — „„Helaas! och ja,
Ik dacht, dat u hem hadt vergeten
En \'k gooide \'m gauw u achterna!"" —
-ocr page 176-
164                          MISLUKTE DIENSTVAARDIGHEID.
„Maar wat hadt gij u te bemoeien ...."
„„ Wel, \'k dacht toch heusch__"" „Genoeg,meneer!
Ik vind u lomp." — „„Ik u ondankbaar.""------
Zoo ging dat nog wat heen en weer.
En verder? — Ja, \'k heb nooit vernomen,
Wat verder toen nog is geschied,
Zoodat ik \'t hier maar bij zal laten;
Want wat \'k niet weet, dat zeg ik niet.
-ocr page 177-
INHOUD.
I.
Bl.ldz.
De speld...................       I
dk jaargetijden.................       8
Trappen- van jaken en standen..........      14
Vierdeblei menschen..............      16
Droomers?...................      17
De zonnewijzer.................      20
Naar en op het slagveld van Sedan, in 1870.....      33
axecdoten uit de geschiedenis..........      70
uit de volkstaai.................      81
Legenden, van planten en dieren.........     85
Gedachten en Spreuken .............      92
II.
wondervol natuurgetoover...........      90
„Doe voor mij opkomen dien ik u noemen zal." ....    101
Bloemen....................    108
\'t Groen boompje op de hooge rots........    104
De samenhang der dingen............    106
Het Paradijs en de Peri.............    108
Zwaluwen-afscheid...............    116
Een dorp in den winter.............    118
Weer mooi weer................    119
Twee gezichten op een badplaats.........    121
-ocr page 178-
166                                                  ISHOÜD.
Baldz.
AvONDGEDACHTE.................    124
Vrede.....................    125
Het lampje der hoop..............    127
Hoogek op...................    129
Waarin ik troost vind..............    130
al.s op \'t land, zoo in heel \'t leven........    131
Vuur.....................    133
Haast het droefste Bijbelwoord.........    136
Wanneer een kruis? Wanneer niet meer?......    138
Stille kustplaats................    139
Genesis I...................    141
de i.uik1.0k der dorpskerk............    143
\'t >\'og niet verstaan parooi............    145
Tokkelingen..................    146
III.
Twee gevolgtrekkingen.....,.......    149
Overleg....................    151
Een echte luiaard...............    158
Wat hij had mouten doen?............    154
Uit eene taai.-i.es................    155
Geen lichtgevend antwoord............    156
Gewroken schimp.................    157
Job en Jop..................    158
Middel tegen drankzucht ............    159
Wetenschappelijk discours!............    161
Toppunt van minzaamheid............    162
Mislukte dienstvaardigheid............    163
^^/
-ocr page 179-
Uitgaven van S. & W. N. van NOOTEN te Schoonhoven.
KOREN EN KLAPROZEN.
PROZA EN POËZIE
VAN
Dr. E. LAURILLARD
Inhoud: De Vrouwenbeweging. — \'t Was daar. — Winter-
avond-gezelliglieid. — Wat waren wij toch dom in onze vroeg\'re
jaren! — Ken Advertentieblad. — Echo. — De zon gaat naar
huis. — Betrekkelijk. — Zondag. — Wolk en licht. — Volgeling van
Jezus wezen. — De zuchtende schepping. — Een praatje over\'t
weer. — Naboth. — Mathesis en poëzie. — Kerkgangers. —
Logica. — De drie dukatons. — Aan een levensmoede. — Woord-
verandering. — Ken parabel van een sleutel. — Historische
anecdoten. — Aneedoten op rijm.
Prijs ƒ 1,50, gebonden / 1,90.
LAATBLOEIERS.
OPSTELLEN EN DICHTEN
v.sx
Dr. E. LAURILLARD.
Inhoud : Huisbezoek. — Drie eeuwen en een vierdedeel. —
Kerklied. — Het dramatische in den eeredienst der Christ.
kerk. — Cirkelgang? — Een Flora\'s kink. —Student geweest.—
Spraak en taal. — Vaderland en Vorstenhuis. — In liet leven en oj> het
graf. — Een akelige droom. — Veel en één. — Een tranendoek.—
De herbergtafel. — Gekunstelde poëzie. — Aan \'t strand. — Iets
van eene Nijverheids-tentoonstelling. — Sisera. — Waarom? — Wat
is de taal? — Mijn boekje van Sint Sylvester. ■— Aan tafel! —
Mijn buurman Helm en zijn lindeboom. — Geen dood, maar
schijndood. — Kantteekeningen op Bijbelteksten. — Den hoek
om. — Een klaverblad van deugden. — Bij een waterval. —
Guldens in de schoenen. —■ Na den slag. — In den herfst. —
Een Natuurpsalm. — Sehepersavondlied. — Tegenstellingen. —
Anecdoten.
Prijs ƒ 1,50, gebonden ƒ 1,90.
-ocr page 180-
Uitgaven van S. & W. N. van NOOTEN te Schoonhoven.
HERFST5YRINGEN.
OPSTELLEN EN DICHTEN
VAM
Dr. E. LAURILLARD.
Inhoud: Godsdienstoefening in een kamp. — Twee leeuweri-
ken. — Boomen en menschen. — Portretten. — Langs de gevan-
genis.— Iets overliet schrijven en het schrift. — Een groot acteur. —■
Vreemde verwantschap. — De Natuur en mijn jeugd. — De zon
en de dieren. — Een appelbeet. — Winter. — Door de Schotsche
Hooglanden. — Aan mijne hoeken. — Als de vlieger. — Een
praatje over den pauw. — Een kind gehoren. — Zon en vreugd.—
Een stukje historie, niet iets van een ballade. — De Dood ver-
zoent. — Klciirschakeering. — Zonderlinge hoekentitels. — Zeer
doen. — Taalgrillen. — Wat het ei mij wel eens te denken gaf. —
Laddersporten. — Toen en thans. — Koren en Korenbloemen. —
Een Alpenstok. — „Hoe vaart gij?" — Kust zoeken en rust
vinden. — Een lichtje, dat door \'t venster schijnt. — Niezen. —
Liefhebbers van kruiden. — Hoe heel anders alles geworden is. —
Halve maatregelen. — Helpen, — Gelegenheidsrijmen. — Beel-
den en Typen. — Blaasjes maken. — Natuur-Symboliek, —
„Wel te rusten!"
prijs ƒ 1,50, gebonden f 1,90.
LEVENSGELUK.
Een wegwijzer om gelukkig te worpen en gelukkig te zijn.
Vrij bewerkt naar ASTA KÖTTGERS:
Wie begründe ich mein Lebensglück?
nooit
Dr. E. LAURILLARD.
IhIioikI: Een woord vooraf. — I. Geloof aan \'t geluk! —
II. Zorg voor uwe gezondheid.—III. Streef naar ontwikkeling en
kennis! — IV. Sier uw huis! — V. Doe trouw en vlijtig uw
werk. — VI. Maak. u vrienden! — VII. Kweek in u gevoel voor
hel schoone! — VIII. Leef voor anderen! — IX. Leer kloek-
moedig kampen en blijmoedig ontberen. — X. „Geef den Heer
de hand!"
Prijs / 0,60, gebonden ƒ 0,90.