-ocr page 1-
•TA
Vak 162
-ocr page 2-
^^ H>5CfO
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
-v^j A
1999 •> j\'QQQKi 3 J j 33 j j j j j> j j j j > j j> > j ,4 \'.i-*ïjii^m\'£CH&<*t\'4
3
a
a
a
\' i
3
Q
9
_>
y
->
j>
.j
•j
\'s*
\'J
Q
^>
a
9
j
3
3
3
3
3
•i
j
O
.J
u
# ;/ # // ** ;/ # ;/ ^ // # // # // # // # \'/ ft // 3e;/ # // * /; #;/ *
DE ]V[EfiSCfl,
Zijne tegenwoordige en prehistorische rassen.
u
Q
Naar Prof. Dr. JOHs. RANKE
u
9
bewerkt door
Q
a
VICTOI\\ BECKEE\\ S.# J.
3
3
i
9
3\'
H"
9
u
9
\'■J
(4
3
Q
* // & // « // * // it il # i # // « // ft // <» // # // ft 1/ * // ft // ft
3
9
I Bfl g^ s^H5 \'?Brr) ^P^^ g^ s^p \'fiSTtt j
AMSTERDAM
J. S DE HAAS.
NIJMEGEN
JOHs. NOMAN & Zoon.
\'.*
9
u
u
\\^^:=^^J^^ry^^^^m/^yX^^^
3
q \'                                                                                       \' a
"?7i^-
\'A
-ocr page 6-
I
-ocr page 7-
DE MENSCH.
••
-ocr page 8-
I                                                                                L
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
A06000030571263B
3057 126 3
-ocr page 9-
^ lél
DE JVIEflSGH,
Zijne tegenwoordige en prehistorische passen.
----------------♦----------------
Naar Professor Dr. JOHANNES RANKE
NIJMEGEN                                                 AMSTERDAM
JOHs. NOMAN & Zoon. |             J. S. DE HAAS.
1897.
-ocr page 10-
TYP. — P. A. OEURTS — NIJUF.OEN.
-ocr page 11-
INLEIDING.
In 1894 verscheen de tweede uitgave van het groote werk van professor
Joliannes Ranke Der Mensch, dat te recht op natuurkundig gebied
onder de klassieke werken wordt gerangschikt.
De hooge waarde van het boek kan in korte woorden worden uit-
gedrukt door te zeggen, dat aan de belangrijkheid der behandelde vragen
de degelijkheid der behandeling volkomen beantwoordt.
De algemeene inhoud en strekking is niet beter aan te geven dan
door de mededeeling der voorrede van de eerste uitgave aan het hoofd
der tweede onveranderd overgedrukt.
„Dit boek bestaat uit twee hoofddeelen.
„Het eerste handelt in \'t algemeen over ontwikkeling, bouw en leven
„van het menschelijk lichaam.
„Het tweede bespreekt de lichamelijke verscheidenheden der heden-
„daagsche en praehistorische menschenrassen, alsmede de uit den bodem
„tot dusver opgedolven praehistorische kultuuroverblijfsels derEuropeesche
„oervolken van af den ijstijd tot de morgenschemering der geschiedenis
„in Midden-Europa.
„Het boek omvat dus niet het geheele gebied der moderne anthropologie,
„waartoe, afgezien van de ethnographie, als bijzonder gewichtige deelen
„de psyehophysiek en volkenpsychologie behooren. De eerste wordt bij
„het overzicht der anatomie en physiologie van het zenuwstelsel in het
„eerste deel slechts in hare uiterste grenslijnen aangeraakt, op de laatste
„werpt het tweede deel, voornamelijk de daar beschreven stoffelijke
\'„inventaris der kultuurontwikkeling van den oertijd, eenig zijlicht.
„Den grondslag van alle in dit boek bevatte beschouwingen vormt
„de algemeene erkende stelling, dat op regelmatige, d. i. logische wijze
\') Von Prof. Dr. Johannes Ranke, zweite giinzlicli neubearbeitc Auflage Letpzig
umi Wien. Iiibliographi jhes Institut, I.
I
-ocr page 12-
2
„de geheele dierenwereld onder lichamelijk opzicht is aaneengesloten
„tot een ideale eenheid, aan wier spits de mensch staat. In dezen zin
„is het dierenrijk de ontleden mensch en de mensch het paradigma van
„het geheele dierenrijk.
„Overeenkomstig de nitspraak van den grooten meester der weten-
„schap van het dierlijk leven, Johannes Muller: „de hypothese hoort
„alleen thuis in de werkplaats van den navorscher," werden bij de
„beschrijving der uitkomsten van het onderzoek de hypothesen zooveel
„mogelijk uitgesloten. Even opzettelijk werd, overeenkomstig de tot heden
„heerschende overleveringen der exacte anthropologie in Dnitschland,
„iedere inbreuk van het gebied der natuurbeschouwing op dat der
„staatkunde, wijsbegeerte en godsdienst vermeden. Dit verbiedt reeds
„de waardigheid der wetenschap, wier uitkomsten en vragen, om kost-
„baar en belangwekkend te zijn, geene pikante zijblikken op vreemd
„gebied behoeven. Hierbij komt nog een andere bedenking. Men heeft
„tot dusver maar te vaak, vooral in populairwetenschappelijke werken,
„het oogenblikkelijk standpunt der natuurwetenschappelijke, eeuwig
„wisselende hypothesen met de even zoo heen en weer zwenkende
„staatkundigwijsgeerige meeningen van den dag verward; zoo moest
„noodwendig onder het van de exacte natuuronderzoeking meer ver-
„wijderde publiek de verderflijke meening worden opgewekt, als waren
„er natuurwetenschappelijke dogma\'s die tegen de hoogste idealen
„van \'s menschen geest aandruischen. Het ware een loon voor de
„moeite onzer beste onderzoekers, als het op het gebied der
„anthropologie mocht gelukken, deze volksverdervende dwaling paal en
„perk te stellen.
Munchen, voorjaar 1886."
In de voorrede der tweede uitgave verklaart de schrijver, het geheele
boek volgens de jongste bevindingen der wetenschap met zorg omge-
werkt en veel uitgebreid te hebben.
Van verschillende zijden werd het verlangen te kennen gegeven den
in het uitgebreide werk medegedeelden stand, respectief uitkomsten,
der wetenschap over de vragen welke met godsdienstige en wijsgeerige
onderwerpen in velband staan in een kleiner bestek in onze eigene
taal aan een ruimeren kring bekend te maken; wijl ook in ons land,
even als volgens den schrijver elders is geschied, die punten zoo vaak
met onwetenschappelijke bijbedoelingen verkeerd zijn voorgesteld. Men
zal zien hoe hemelsbreed die uitkomsten van de in sommige zoogenaamd
ontwikkelde kringen gangbare meeningen afwijken.
Dat wij in het onderhavige werk wezenlijk den «varen stand en de
uitkomsten der eigenlijke wetenschap vinden aangegeven, is ook onaf-
hankelijk van de medegedeelde bewijzen reeds vooraf te verwachten
-ocr page 13-
3
uit het hooge gezag dat de schrijver in den kring der vakmannen ge-
niet. De waardigheid van algemeen secretaris van het groote Duitsche
anthropologisch genootschap wijst reeds op een erkend deskundige,
maar de hulde op de jongste algemeene vergadering dezer vereeniging
door den voorzitter Virchow aan prof. Ranke gebracht toont dit zonne-
klaar: „Geëerde toehoorders! Ik geloof, dat ik in naam van het ge-
nootschap den heer algemeenen secretaris geheel bijzonderen dank mag
betuigen. Ik wil er bijvoegen, dat ik mij verplicht voel, ook in mijnen
naam te danken, wijl hij zoo vriendelijk van mij heeft gewacht gemaakt.
Hij heeft ons sinds jaren er aan gewoon gemaakt, dat wij niet nood-
zakelijk alles in het origineel moeten lezen, daar wij een geheel ver-
trouwbare en juiste beoordeeling in zijne berichten ontvangen. Voor
vele medeleden is het op zich zelve onmogelijk, de origineele stukken
te lezen, wijl zij hun over het algemeen volstrekt niet onder de oogen
komen; bovendien leven velen van hen in een wereld, die zich met
andere zaken bezig houdt, dan die wij behandelen, en zij krijgen slechts
bij gelegenheid daarvan kennis. Hiervoor wordt inderdaad door den
heer algemeenen secretaris gezorgd; de vele medeleden, die in üuitsch-
land verstrooid leven, ontvangen inderdaad door hem mededeeling van
hetgeen er geschiedt. Ik hoop, dat hij nog zeer lang deze werkzaamheid
zal voortzetten. Hij verdient een voornamere betrekking dan hij voor
het uiterlijke bekleedt; want dit mag ik wel doen uitkomen, dat de
algemeene secretaris van het Duitsche anthrcpologisch genootschap
ongeveer juist zooveel waarde heeft, als in zijn tijd de algemeene
secretaris van het Parijsche genootschap, wijlen de heer Broca, die
eigenlijk het genootschap was. Ook onze algemeene secretaris heeft
ons in handen, hij maakt onze geschiedenis en wij zijn slechts de ge-
trouwe acteurs die te voorschijn brengen wat hij geplant heeft. In alle
geval bedanken wij hem hartelijk voor de buitengewoon getrouwe,
volstrekt wetenschappelijke methode, waarmede hij zijne jaarberichten
heeft meegedeeld." (bijval).
Ofschoon de in dit geschrift aangehaalde wetenschappelijke uitkomsten
hoofdzakelijk aan het werk van prof. Ranke zijn ontleend, is het toch
geen eenvoudig overzicht; maar lot zekere hoogte een met het boven
vermelde doel ondernomene nieuwe bewerking. Op sommige plaatsen
hebben wij tot dit doel eenige aanmerkingen en ophelderingen mede-
gedeeld, en met het oog op zekere in ons land verschenene verhande-
lingen eenige punten breedvoeriger besproken. In een paar belangrijke
vragen is het afwijkende gevoelen van andere schrijvers medegedeeld.
Ook is gebruik gemaakt van eenige wetenschappelijke bevindingen die
eerst sinds de verschijning van het werk van prof. Ranke bekend
werden.
-ocr page 14-
4
Een gedeelte dezer bladzijden is reeds voor eenigen tijd in de Studiën
uitgegeven. De belangrijke verhandeling over de praehistorische rassen
verschijnt hier echter voor den eersten maal. De meerdere beschikbare
ruimte maakte het mogelijk het vroeger behandelde uit te breiden, en
een paar nieuwe hoofdstukken daaraan toe te voegen. Verse li il lende
voorname punten, zoo als de bouw der cel, de celdeeling, de bevruch-
ting en ontwikkeling van het ei, zijn zonder figuren moeielijk of in het
geheel niet te verklaren; door de opneming van een aantal figuren kon
dit hier naar behooren geschieden. Dit boek zal dus ook voor de lezers
der Studiën, die den stand der voornaamste natuurkundige vraagstukken
over den Mensch willen kennen, geenszins nutteloos wezen.
-ocr page 15-
EERSTE DEEL
i.
EKRSTE ONTWIKKELING DER LEVENDE WEZENS.
Voor de opheldering onzer algemeene opvattingen van het wezen
des levens danken wij aan den microscoop geen gewichtiger ontdekking,
dan de aantooning, dat het de laagste dierlijke wezens zijn, bij welke
zich op de duidelijkste wijze de algemeene wet openbaart, die al de
tallooze verschillende vormen van het dierenrijk tot een ideaal geheel
verbindt. Ja, diezelfde lagere vormen bewijzen nog verder, dat ook de
bouw van het plantenlichaam in zijn eersten grondtrek met dien van
het dierlijke lichaam overeenstemt. De microscoop leert dat ieder af-
zonderlijk wezen een samenstel is van microscopisch kleine bestand-
deelen, alle van een en denzelfden elementairen grondvorm.
De laagste levende wezens zijn die waarbij het geheele lichaam niets
anders is dan een enkele dezer elementaire vormen of zoogenaamde
cellen, die bij hen in zelfstandig individueel bestaan als een in zich
zelf afgesloten organisme optreedt, en alle functies des levens vervult.
Maar ook de tallooze een grcoter organisme samenstellende cellen ver-
toonen, in weerwil harer vereeniging tot een hooger individueel geheel,
nog een onmiskenbaar afzonderlijk bestaan. Wij zien iedere cel afzon-
derlijk voor zich ontstaan, groeien, zich voortplanten, ziek worden, ten
gronde gaan, zonder dat het geheele organisme aan de lotgevallen van
een zijner microscopische deeltjes eenig verder aandeel moet nemen.
In hare volle ontwikkeling verschijnt de cel als een min of meer
kogelachtige vorming van meestal microscopische kleinheid. Hare hoofd-
massa bestaat uit een klompje elastisch weeke stof het zoogenaamde
-ocr page 16-
6
protoplasma, die zich als de eigenlijk levende stof bij uitnemendheid
vertoont. (Zie onderstaande fig. i b.)
Al het protoplasma bestaat hoofdzakelijk uit in water opgeloste en
gezwollen eiwitstoffen niet anorganische zouten; ofschoon in de ver-
schillende soorten van cellen toch in afwisselende verhouding eenige
bijbestanddeelen optreden. Bij het microscopisch onderzoek van het
geheele protoplasma vertoont zich, naast kleine en allerkleinste korreltjes,
Fig. i.
           een grooter korrelvormig gedeelte, eveneens uit
protoplasma bestaande. Dit is de zoogenaamde cel-
kern, (c)
in wier binnenste weder een kleinere kern
als kernlichaampje {d) te onderscheiden is. Het
c protoplasma der volledig ontwikkelde cel wordt meest
door een omhulsel de celhuid (a) afgesloten; ofschoon
sommige cellen haar leven lang dit omkleedsel missen
en daarom als naakte cellen van de overige onder-
De plantencel. scheiden worden. De kern vormt het levensmiddel-
punt der cel en speelt vooral bij hare vermeerdering en voortplanting
een overheerschende rol.
Het onderzoek van het eerste beginsel ook van de hoogste levende
vormen, het eigenlijke ei, leert dat dit niets anders is dan een gepri-
vigilieerde cel met een buitengewoon voortplantingsvermogen begaafd.
De celkern heet hier kiemblaasje, het kernlichaampje kiemvlek, en het om-
hulsel even als bij de cel slechts een secundaire vorming, doorzichtige zone.
Het door waarneming vastgestelde verloop der celvermeerdering blijkt,
als wij voorloopig van de inwendige werkingen in het protoplasma
afzien, zeer eenvoudig te zijn. Iedere vorming eener nieuwe cel is in
den grond tot een verdeeling der reeds voorhanden levende stof terug
te brengen. Toch zijn de verschijnselen ook bij dit verloop, gelijk bij
iedere organische functie, voor de verschillende dierlijke en plantaardige
wezens geenszins gelijkvormig. In eenige gevallen bestaat bij lagere
planten deze deeling hierin, dat een gansch protaplasmalichaam eener
cel het geheele moederlijk organisme verlaat, om een zelfstandig leven
te beginnen. In het algemeen echter zien wij de deeling bij het proto-
plasma eener enkele cel, eener moedercel, plaats grijpen.
Als eenvoudigste type der celdeeling verschijnt eene afsnoering van
twee even groote en gelijkvormige dochtercellen die door een eerst ring-
vormige den aequator der kogelachtig gedachte cel omspannende voor,
wordt ingeleid; de moedercel splitst zich daardoor zonder meer in twee
haar gelijkende dochtercellen. In andere gevallen wordt de deeling ingeleid
door de vorming van een klein eerst langzamerhand tot dochtercel
aangroeiend uitbotsel op het moederlijk lichaam. Op verschillende
wijzen kan dan de afscheiding plaats hebben: hetzij eerst dan, als de
-ocr page 17-
7
uit den knop gegroeide cel in ontwikkeling aan de moedercel beant-
woordt, of ook reeds als de eerste zich nog in onrijpen toestand bevindt.
Men heeft deze wijze van celvermenigvuldiging als knopvorming van
die door deeüng willen onderscheiden; doch beide vloeien zonder
scherpe grenzen in elkander. Het onderscheid is wezenlijk terug te
brengen tot het verschil in de hoeveelheid protoplasma die rechtstreeks
door de dochtercel uit de moedercel is overgenomen, en daalt dus tot
quantitatieve verhoudingen af.
Nog voor betrekkelijk korten tijd werd door sommigen een zooge-
naamde vrije celvorming aangenomen; waarbij zonder verband met
eene moedercel een cel uit niet georganiseerde vloeibare oerstoffen
(ocrslijm) zoude ontstaan. Hierbij zoude de cel zich, ongeveer als een
kristal uit de moederloog, uit de voor afscheiding van cellen geëigende
vloeistof afzetten, voor welke laatste men den naam van cytoblastccm
(kernvormende stof) had uitgedacht. Deze leer heeft zich wetenschap-
pelijk niet kunnen staande houden. De exacte wetenschap kent geen
vrije van moedercellen onafhankelijke celvorming; evenmin als zij het
ontstaan van nieuwe dieren of planten zonder aansluiting aan ouderlijke
organismen kent. De vroegere uitspraak van Harvey „omnc vivum ex
ovo"
kan dus vervangen worden door de even algemeene doch scher-
pere formule van Virchow: omnis cellula e cellula.
Dat alle levende wezens die wij tegenwoordig zien ontstaan, ook de
allerlaagste, slechts uit vooraf bestaande levende wezens voortkomen,
wordt thans niet meer betwijfeld; maar het heeft veel moeite gekost
die waarheid algemeen te doen erkennen. Die voor een dertigtal jaren
den strijd tusschen Pasteur en Pouchet heeft kunnen volgen weet hoe
schoorvoetend, en alleen door de volstrekte onmogelijkheid om langer
te loochenen gedwongen, zekere school tot die erkenning is overgegaan. En
nog, nu de bekende wereld de geliefkoosdegencraüo spontanea niet meer
wil herbergen, heeft men in een onbekende voor haar een toevluchts-
oord gezocht. Nog in November van het jaar 1895 schreef prof. Pekel-
haring in De Gids: „Het is gemakkelijk in te zien dat Pasteur\'s onder-
zoekingen in het geheel geen antwoord geven op de vraag of een gene-
ratio spontanea mogelijk is, of ooit, onder omstandigheden, die ons
onbekend zijn, uit doode stof, zonder tusschenkomst van levende wezens
leven ontstaan kan."
Of Pasteur\'s onderzoekingen alleen beschouwd, buiten verband met
hetgeen wij van elders weten, dit al dan niet bewijzen, moge in het
midden blijven; maar als men het geheel der bevindingen in verband
brengt met de algemeen in de wetenschap erkende beginselen, zonder
welke zelfs geen wetenschap mogelijk zou wezen, dan zien wij hier
eenvoudig een uitvlucht om aan eene zwaarwichtige gevreesde gevolg-
trekking te ontkomen.
-ocr page 18-
8
Indien iets wetenschappelijk vaststaat, dan is dit wel de stelling dar —
de natuurkrachten, die thans werken dezelfde zijn als die vroeger werk-
ten. Trouwens die krachten zijn niets anders dan een openbaring van
het wezen der stof en, de ervaring leert het ons, de stof verandert niet
van wezen. De geheele hedendaagsche geologie, om een bepaald voor-
beeld te noemen, berust op het beginsel dat de krachten, die vroeger
op den aardbol inwerkten dezelfde zijn als die wij er heden op zien
inwerken. Bestaat er eenigen grond om te kunnen veronderstellen dat bij
den oorsprong der dingen de omstandigheden voor de ontwikkeling van
het leven gunstiger waren dan tegenwoordig? De geologie leert dat
geruimen tijd geen levend wezen op aarde kon bestaan, al ware er ook
een van elders overgebracht; zoodat dan ook uitgestrekte machtige
lagen geen spoor van levende wezens vertoonen. Het eerst verschijnen
lagere vormen die, gelijk wij nog heden zien, tot ontwikkeling kunnen
komen en blijven voortbestaan onder omstandigheden waarin de hoogere
dit niet kunnen; trouwens de laatste kunnen voor hun bestaan de
eerste niet ontberen. Langzamerhand worden de omstandigheden voor
de ontwikkeling des levens al gunstiger en gunstiger; achtereenvolgens
verschijnen al hoogere en hoogere vormen, en de tegenwoordige tijd
vertoont de hoogste en bepaald den allerhoogsten, den mensch zelven.
Dat tegenwoordig de omstandigheden voor de ontwikkeling ook van
lagere en de allerlaagste wezens gunstig zijn, blijkt reeds uit het feit,
dat het, waar zij ongewenscht is, alle moeite kost ze te stuiten, indien
er een stof is voor ontwikkeling vatbaar.
Door aan de stof, hetzij dan levende of doode, een kracht toe te
kennen, waarvan wij geen spoor bemerken, kan men wel luchtkasteelen
opbouwen, maar geen wetenschap. Alle ernstige geleerden hebben ten
allen tijde verklaard dat de wetenschap niets anders kan zijn dan het
geheel der gevolgtrekkingen door de redeneering uit de ervaring afgeleid.
Door dezelfde willekeurige toekenning zou men ook de meest gegronde
uitkomsten der wetenschap kunnen omverwerpen. Wat zou de geoloog,
die uit de aanwezigheid van schelpen in een aardlaag besluit dat voor
of tijdens hare vorming weekdieren geleefd hebben, wel antwoorden op
de tegenwerping: gij weet niet of ooit onder omstandigheden, die ons
onbekend zijn, uit doode stof, zonder tusschenkomst van weekdieren
schelpen ontstaan kunnen. De archaeoloog die in een stellig onomgewoeld
terrein b.v. potscherven vindt, besluit eveneens dat tijdens de afzetting
van dat terrein menschen op aarde leefden; wat zou hij wel zeggen
als men hem opwierp: gij weet niet of ooit onder omstandigheden,
die ons onbekend zijn, uit doode stof zonder tusschenkomst van den
mensch, potscherven ontstaan kunnen ? Nu is ook het laagste levend
wezen een heel wat samengestelder kunstwerk dan een potscherf of een
stuk steen dat den vorm van een schelp vertoont.
-ocr page 19-
9
Waarom blijft men aan het behoud der gcncralio spontanca („zelf-
wording") zooveel waarde hechten? Voor ongeveer een halve eeuw
toen haar tegenwoordig niet bestaan nog niet algemeen was erkend
schreef de Duitsche hoogleeraar Burmeister in zijne in 1855 vertaalde
Geschiedenis der Schepping: „De voorstanders der zelfwording namelijk
verkondigen de leer, gegrond op dat ontstaan van vreemde bewerk-
tuigde wezens in anderen, dat het geenszins onmogelijk is, dat alle
bewerktuigde gewrochten in den oudsten tijd op dergelijke wijze zijn
geboren, en bepalen zich voor onzen tijd tot de aanneming eener vor-
mingsvatbaarheid van onvolkomene gebrekkig ontwikkelde dieren uit
enkelvoudige stoffen. Of dit laatste gevoelen op vaste grondslagen rust,
is tegenwoordig nog niet beslist, ofschoon de stemmen onzer meeste
tijdgenooten zich daartegen verheffen. Intusschen zullen wij het voor
\'s hands als waar beschouwen, omdat het nog niet door een gestreng
wetenschappelijk tegenbewijs omver is geworpen, en omdat wij bij zijne
verwerping het ontstaan der bewerktuigde gewrochten op den aardbo-
dem alleen zouden kunnen verklaren door de onmiddellijke werking
eener hoogere macht, terwijl men voor deze laatste overigens uit den
geheelen loop der ontwikkeling van onzen aardbol geene voldoende
reden kan aanwijzen en zulk eene onmiddellijke werking van buiten in
strijd is met alle andere wetenschappelijke ervaringen."
Burmeister zag wel dat het met de leer der zelfwording erbarmelijk
gesteld zou zijn, als het ontbreken van elk haar bevestigend feit alge-
meen erkend moest worden; thans is dit niet alleen algemeen erkend,
maar er heeft zich bovendien een onverwacht positief hoogst belangrijk
feit voorgedaan dat het hooger beroep op onbekende omstandigheden
van allen schijngrond zelfs berooft. Alleen nog de laatste door hem
aangehaalde reden, de vreeze Gods, zij het dan ook niet de ware vreeze,
blijft hare kracht behouden.
Wij hoorden den Duitschen geleerde verklaren dat de voorstanders
der zelfwording zich voor onzen tijd bepalen tot de aanneming eener
vormingsvatbaarheid van onvolkomene gebrekkig ontwikkelde dieren uit
enkelvoudige stoffen. Inderdaad men zag zeer goed dat het al te dwaas
was in eens uit de doode structuurlooze stof een levend wezen van
eenigszins ingewikkelde structuur op te tooveren; dit geleek te veel op
het kunststuk der peetemoei van Asschepoetster die met éen slag een
kikvorsch veranderde in een koetsier en zes muizen in prachtige schim-
mels. Het minimum van levend wezen, maar dan toch een werkelijk
levend wezen, het naakte protoplasmaklompje, dat destijds beschouwd
werd als een vlokje vormloos eiwit zonder eenige structuur, moest den
geleidelijken overgang vormen van den dood tot het leven. Maar nu
hebben de latere onderzoekingen bewezen dat ook dit eenvoudig proto-
-ocr page 20-
ÏO
plasmaklompje een betrekkelijk hoog gedifferentieerder! inwendingen
bouw bezit.
„Het waren de nieuw ontdekte betrekkingen der celkern tot de
celdeeling, zegt Ranke (I. bl. 94), van waar de nieuwe bevindingen
over den ïnwendigen bouw van het protoplasma en zijne differentiee-
ringen uitgingen. Men had de celkern als geheel zich uit het proto-
plasmalichaam der cel laten afzonderen, daarin zou zij zich bij het
verjongingsproces tot inleiding der celvermenigvuldiging weder oplossen.
Maar deze oplossing is geenszins eene volkomene, het wezenlijkst deel
der kern wordt daardoor niet getroffen, tusschen het plasma van het
cellichaam, gelijk men het protoplasmalichaam der cel zonder celkern
thans pleegt te noemen, en het plasma der celkern bestaan zoowel in
fijneren bouw als in scheikundige verhouding der bouwelementen, ver
reikende verschillen. Het zijn de beroemdste namen der anatomie die
in de laatste twintig jaren dezen omkeer over het wezen van het
protoplasma, dat men tot dan toe veelal in den zin der nieuwe
natuurphilosophie als eene wezenlijk ongevormde chaotische zelfstan-
digheid beschouwd had, hebben te weeg gebracht Voorop staan de
namen der gebroeders Hertwig, Kupffer, Waldeyer; voor het planten-
protoplasma Strassburger, bij welke Rabl, Flemming, Boveri en anderen
zich met de gewichtigste aanvullingen aansluiten. Het is hier niet de
plaats, de verdiensten dezer onderzoekers naar waarde te huldigen,
maar dit moeten wij toch verklaren, dat eerst op den grondslag hunner
uitkomsten eene nieuwe, zich boven het oude schematische protoplas-
matheoreem verheffende kennis der verhoudingen van het dierlijk leven
kan opgebouwd worden. Als begin van het nieuwe tijdperk moet het
jaar 1875 aangemerkt worden, waarin O. Hertwig zoo gelukkig was in
de eieren van Toxoptuustes lividus, een zeeögel, een voorwerp te vinden,
bij hetwelk de inwendige bevruchtingsverschijnselen betrekkelijk licht
en zeker zijn vast te stellen.
De nieuwere onderzoekingen gedoogen nauwelijks meer een twijfel
daarover, dat zoowel cellichaam als celkern een betrekkelijk hoog ge-
differentieerden inwendigen bouw vertoonen. In het algemeen erkent
men in de beide zoo even genoemde hoofddeelen der cel eene vloei-
baarder helderder meer homogeen uitziende stof, die men den naam
van doorzichtige vormingsstof, hyaloplasma, heeft gegeven, welke echter
voor de kern en het cellichaam verschillend blijkt. Daarin zijn vor-
mingen van meer dradeiige structuur verspreid, die uit vastere schei-
kundig van het hyaloplasma verschillende stof bestaan en zelf weder in
grooter of kleiner getal korreltjes of lichaampjes, hier en daar van ge-
heel bepaalde gedaante, ingebed bevatten. Deze betrekkelijk vastere
inlegsels in de doorzichtige grondstof der kern, in het hyaloplasma,
welke laatste zoo beweeglijk blijkt, dat R. Hertwig ze als kernsap kon
-ocr page 21-
II
aanmerken, bezitten, in de verschillende toestanden der cel in eenigs-
zins verschillenden graad, in tegenstelling tot de grondstof der kern en
de hoofdmassa van het cellichaam, een bijzonder aantrekkingsvermogen
voor zekere kleurstoffen, door den microscopist ter kleuring zijner prae-
paraten gewoonlijk gebruikt. Men heeft ze daarom eerst den naam van
kleurbare of chromatische elementen of volgens Waklever van chromo-
somen
gegeven en noemt de stof, waaruit ze bestaan, chromatin. Van
dit gezichtspunt uit heet dan in het geheel het overige niet of minder
kleurbaar deel der celmassa achromatische stof, ofschoon deze nog de
wezenlijkste scheikundige en bouw-verschillen laat erkennen. De een-
heid van naam wil hier derhalve nog geen eenheid van innerlijk wezen
aanduiden.
Het was lang bekend, dat in de celkern zich behalve het kernli-
chaampje nog een aantal chromatische korreltjes bevinden. De voor-
uitgang bestond vooreerst daarin, dat men aantoonen kon, dat deze
korreltjes door fijne verbindingsdraden onderling vereenigd zijn, waar-
door in de kern een net van draden gevormd wordt, een kernnet,
waarvan die verschillend groote korrels de knoopen voorstellen; terwijl
de kernlichaampjes zonder verbinding met het kernnet zijn en zich ook
scheikundig anders verhouden.
Het kernnet vormt aan de grens der kern tegen het plasma van het
cellichaam een soort van doorgebroken chromatisch vlies, om hetwelk
zich, waarschijnlijk door het cellichaamplasma geleverd, nog een ander,
minder goed kleurbaar omhulsel, het achromatische kernvlies, heenlegt.
Volgens Rabl vertoont ieder goed voltooid kernnet zoowel dikkere
primaire draden als dunnere secundaire, welke zich van de eerste als
takjes afscheiden en door hunne verbinding met nabij gelegene het
kernnet doen ontstaan. De primaire draden zijn op geheel bepaalde
wijze in de kern gerangschikt, zij zijn tot opene lissen samengebogen.
De ombuigingspunten der lissen, hare gesloten einden, liggen namelijk
gezamenlijk naar eene zijde der kern om een helder veld, het poolveld,
terwijl de open einden naar de tegenpoolzijden vrij op verschillende
wijzen eindigen. Hier en daar verbinden zich de open einden van
naburige lissen tot een onafgebroken draad. Overigens vertoonen geens-
zins in alle cellen de chromosomen dezen lisvorm, zij kunnen ook als
staafjes, ja zelfs als korreltjes optreden.
Veel schijnt er voor te pleiten, dat ook in het cellichaam een der-
gelijk netweefsel in een hyaloplasma ingebed bestaat. Een gansche reeks
van differentieeringen van het cellichaamplasma zijn sinds lang bekend,
die ook in eene tegenstelling tusschen eene meer draderige en eene
meer homogene de eerste omgevende stof hun oorsprong vinden..,.
Veel blijft hier wel is waar nog duister, doch zooveel is zeker, dat het
plasma van het cellichaam niet zoo wat eene in de levensuitingen der
-ocr page 22-
12
cel zich tegenover de celkern als passief verhoudende stof is, maar dat
het, minstens door een bijzonder wezenlijk bestanddeel, het archoplasma
Bovcri,
zich zeer sterk actief vertoont.
Deze verhoudingen worden duidelijker, als wij eene cel van af een
bepaalden toestand bij hare lotgevallen tot aan de deeling vergezellen
en evenzoo de beide uit de deeling voortgesproten dochtercellen, waarin
zij van daar af verder voortleeft, tot deze laatste zelve weder den toe-
stand bereikt hebben, van wiens beschouwing wij bij de moedercel uit-
gingen. De bijgevoegde tafel vertoont deze verschillende stadiën der
celdeeling volgens Boveri halfschematisch; voor de hoofdzaak zijn de
bij de deeling van het ei van Ascaris megalocephala waargenomcne ver-
schijnselen ten grondslag gelegd. Eene cel die pas door deeling eener
moedercel is ontstaan vertoont streng genomen geen kern. In dier
plaats treden eenvoudig de chromosomen als staafjes, of streng-respec-
tief lisvormige lichamen duidelijker te voorschijn. Zeer spoedig echter
na de voleindigde celdeeling ziet men het hen omgevende kern-hyalo-
plasma weder; er ontstaat weder een blaasvormige celkern, tegen welke
zich het plasma van het cellichaam door een vlies, het achromatische
kernvlies, afsluit. Het kern-hyaloplasma lost zich derhalve voor zijne
hoofdmassa niet in het plasma van het cellichaam op, doch blijft gedu-
rende de deeling daarvan afgezonderd, slechts het achromatische kern-
vlies is verdwenen (Waldeijer) Bij de kerndeeling wordt het kern-hya-
loplasma mede verdeeld. Door de afgrenzing tegen het cellichaamplasma
is in dit stadium voor de chromosomen als het ware weder een eigen
huis in de cel gebouwd. Nu volgt eene zeer in het oog vallende ver-
andering in de gestalte der chromosomen. Gelijk een vast samengeperst
vischnet, dat men in het water heeft gelegd en daarin laat vlotten, lost
zich iedere der chromatinlichamen tot een geraamte van fijne mazen
op, en dan vertoont zich de blaasvormige kern met het boven beschre-
ven typische netwerk van chromatische stof doortrokken. In dezen toe-
stand blijft de kern langer of korter tijd bestaan, alleen hare groote
neemt nog toe, totdat de cel zich voor de deeling gereed maakt. Dan
lost zich de afgrenzing der kern tegen het cellichaamplasma weder op;
ieder chromosoma trekt zich weder tot een compact staafje of streng
samen. De toestand komt thans weer geheel overeen met dien waarvan
zij zijn uitgegaan; met het verschil alleen, dat intusschen de chromo-
somen, terwijl zij het kernnet vormden, werkelijk gegroeid zijn, onge-
veer tot het dubbele volume dat zij in de nieuw ontstane cellen bezaten.
Het verloop der kerndeeling bestaat nu niet ongeveer hierin, dat zich
de voorhanden chromosomen naar aantal in twee groepen scheiden,
hun hyaloplasma in twee helften splitsen en dat zich dan oin ieder
der zoo ontstane nieuwe kernaanleggingen de helft van het cellichaam-
plastna samentrekt: het verloop is veel fijner. Gelijk Flemming het eerst
-ocr page 23-
13
aantoonde, splitst zich namelijk ieder chromosoma overlangs in twee
identieke helften, en eerst van deze beide deelen wordt thans het eene
naar deze, het andere naar gene dochtercel heengevoerd. Om deze ver-
deeling door te zetten, treedt, gelijk wij speciaal naar de opgave van
Boven\' hier willen beschrijven, een ingewikkeld toestel in werking.
Reeds in de pas uit de deeling voortgesproten cel vertoont zich naast
de chromosomen in het cellichaamplasma een klein lichaampje, het
centraallichaampje, door dichter protoplasma omgeven, waarmede het
het bovenvermelde archoplasma vormt. Als eerste aanwijzing eener intre-
dende celdeeling, nog voor de chromosomen weder tot den streng- of
staafvorm zijn teruggekeerd, is bij het centraallichaampje eene werke-
lijke verandering ingetreden; het heeft zich in twee helften verdeeld,
die zich steeds verder van elkander verwijderen en gelijk vroeger den
nog enkelvoudigen korrel zoo zien wij thans beide mét een bolvormigen
hof van dichter protoplasma omhuld. De deeling van het kleine tot het
plasma van het cellichaam behoorende nietige lichaampje is derhalve
de eerste stap tot de deeling der cel; zijne beide helften zijn bet eerste,
wat van de beide dochtercellen wordt gevormd, zij zijn de dynamische
middelpunten, welke de lichting der celdeeling bepalen, nadat vooraf
onder hun invloed de verdeeling der kernstof is voltrokken. Nadat de
centraallichaampjes een zekeren onderlingen afstand bereikt hebben, en
de chromosomen door een kleurlooze overlangsche lijn in hun midden
toonen, dat zij zich ter splijting voorbereiden, ontwaart men in de om-
geving der beide centraallichaampjes een samenstel van dradige stralen,
die zich aureoolachtig om de beide middelpunten groepeeren als ijzer-
vijlsel om den magneetpool. Klaarblijkelijk onder den invloed dezer
stralen rangschikken zich de chromosomen in het midden tusschen beide
polen tot een aequatorialen gordel van zulke nauwkeurigheid, dat de
geheele figuur met hare beide stralenzonnen eene bijna wiskundige
regelmatigheid aanneemt. Ieder der chromatische elementen is daarbij
in den aequatorialen gordel zoo georiënteerd, dat van beide reeds voor-
bereide splijtingshelften de eene naar dezen, de andere naar genen pool
is toegekeerd. Van de plasmadraadjes, die van weerszijden naar de
chromosomen toeloopen, zijn enkele als stralen van iederen pool aan
de naar denzelven toegekeerde helften der chromosomen vastgehecht.
Met deze verbinding, waardoor ieder der nieuwe celmiddelpunten de
eene helft van ieder chromosoma in beslag heeft genomen, zijn de
voorbereidingen ter deeling afgeloopen, en nu volgt deze met groote
snelheid als een zeer eenvoudige toedracht. De lang voorbereide splitsing
der chromosomen wordt voltrokken, de beide helften scheiden zich
overlangs, en nu wijken de beide centraallichaampjes naar tegengestelde
lichtingen uit elkander, ieder de niet zich verbonden chromosomenhelften
medevoerend (fig. 7 der tafel). Gelijktijdig rekt zich het cellichaam in de
-ocr page 24-
Kernschemata: I. Kerngeraamte; II. Schema van het kernnet van ter zijde;
III. Hetzelfde van boven.
Kk) Kernlichaampjes, Nkn) chromatische korreltjes, chKm) chromatisch kernvlies,
achKm) achromatisch kernvlies, P) poolveld.
Kemdeeling, schematisch, volgens Schiefïerdecker, Kossel en Rabl.
a, b, c) Richting en deeling der lissen; ch) chromosomen; P) poolzijde; GP) tegen-
poolzijde; P.S) poolstraling; Ks) kernspoel, in a) en b) slechts aangeduid in c)
schematisch geteekend; achKm) achromatisch kernvlies, in de volgende figuren weg-
gelaten; d) moederster; e en f) scheiding der lissen en hare toenadering tot den
pool; e) vroeger, f) later stadium); g) dochterster; VF) verbindingsdraden.
-ocr page 25-
14
lengte uit, het snoert zich, gelijk vroeger het kern-hyaloplasma, in het mid-
deu tusschen de beide centrums rondom in en verdeelt zich ten slotte in
twee helften. Daarmede is de deeling afgeloopen. Als zich de beide
stralenzonnen weder om de centraallichaampjes hebben samengetrokken,
zien wij de twee nieuw ontstane dochtercellen voor ons, volkomen in
denzelfden toestand, dien wij vroeger bij de moedercel als uitgangspunt
voor onze beschouwingen hebben gekozen (lig. 8 der tafel). Op deze wijze
verkrijgt iedere dochtercel even zoo vele chromosomen als er in de moe-
dercel aanwezig waren ; immers ieder dezer lichaampjes is een afstammeling
van een bepaald chromosoma der moedercel, en zoo plant zich het
eenmaal gegeven getal van de eene ccllengeneratie op de volgende over.
Bij vele dieren bedraagt dit getal slechts vier; gewoonlijk echter is het
grooter, en kan 100 zelfs 200 te boven gaan. Evenwel voor eenende-
zelfde dier- of plantensoort is het getal in de homogene cellen standvastig."
Het inwendige verloop van het verjongingsproces van het ei en in
zekeren zin ook zijne bevruchting sluiten zich op het innigste bij de
fijnere verhoudingen der celdeeling aan. Op de eerste plaats geldt dit
voor de omvorming van het kiemblaasje en de afzondering der richtings-
lichamen,
welke laatste zich juist als celdeeling of beter als celuitbotting
vertoonen.
Ook deze ontwikkelingen worden door eene onmiskenbare wet van
eenheid beheerscht, die in weerwil der menigvuldigste verschillen in
bijzonderheden, in de algemeenste trekken steeds bewaarheid wordt.
Ook hier mogen wij dus van de waarnemingen op lagere dierlijke wezens
op gelijke wijze bij de hoogere besluiten.
Bij lagere dieren is het verjongingsproces der eicellen, alsmede het
inwendig verloop bij de versmelting der mannelijke en vrouwelijke
kiemen zeer nauwkeurig achterhaald. Wij zien ook weer uit deze ont-
dekkingen, hoe de slechts schijnbaar chaotische protoplasmaklompjes
in het regelmatig verloop der omvormingen den hun door hunne in-
wendige structuur voorgeschreven weg afleggen.
De volgende beschrijvingen slaan vooral op de betrekkelijk gemak-
kelijk waarneembare eieren van zeeögels en zeesterren. In weerwil van
eenige punten van verschil is bij alle eieren het begin van het verjon-
gingsproces van hel eiproloplasma volkomen onafhankelijk van de tegen-
woordigheid en medewerking van mannelijke kiemen.
De eieren der zeesterren bestaan, gelijk die der zoogdieren, uit een
kogelvormig protoplasmaklompje, den dooier. Een uitwendige dunne\'
laag van dezen onderscheidt zich van de hoofdmassa door een zeer
fijnkorrelig bijna volkomen helder uitzicht. De dooier wordt door een
tamelijk dikke doorzichtige zone omhult, die in rijpen toestand fijne
strepen en doorboringen laat erkennen ; zij dienen ter vergemakkelijking
der voor de ademhaling noodzakelijke uitwisseling van gassen en
-ocr page 26-
\'5
vloeistoffen, wellicht ook ter bevordering van de indringing der zaad-
lichaampjes.
Bij de rijping van het ei hebben de gewichtigste veranderingen in
het kiemblaasje plaats. Het kiemblaasje van een ei, dat aan de grens
van beginnende rijpte staat, toont de wezenlijke eigenschappen eener
celkern met achromatisch omhullingsvlies, chromatisch kernnet, ingebed in
een hvaloplasma. met de kiemvlek als kernlichaampje. De lezer beschouwe
nog eens de op bl. 6 gegevene figuur der cel, en herinnere zich wat
aldaar gezegd is over het ei als eene bevoorrechte cel bij welke de
voornaamste deelen der cel in het algemeen eigenaardige namen ver-
krijgen. De voorbereiding van het ei tot de later volgende vermeerdering
of voortplanting door deeling bestaat nu in een om vormingsproces van
het kiemblaasje, dat wezenlijk met de boven beschrevene kernomvor-
ming der zich deelende cellen identiek is.
Het kiemblaasje is de grootste dierlijke kernvorming; het ligt oor-
spronkelijk in het midden van het ei, en bezit, gelijk iedere celkern,
een licht kleurbaar chromatisch kernnet, ingebed in kern-hyaloplasma
en omgeven van een achromatisch kernvlies, lïij de rijping nadert het
kiemblaasje allengs tot de oppervlakte van het ei. Het eiüchaam perst
door actieve samentrekking eenige vloeistof uit. Het kiemblaasje ver-
andert zich daarna geheel op dezelfde wijze, gelijk dit voor de celkern,
die zich tot de celdeeling voorbereidt, is aangetoond. Er ontstaat een
achromatische spoel met chromatische draadlissen, de chromosomen,
als equatoriale plaat in het midden, aan de spoelspitsen der polen ver-
schijnt een centraallichaampje of poollichaampje, omgeven door de
karakteristieke straling in het plasma van den dooier. Om het aan de
eioppervlakte geraakte centraallichaampje verzamelt zich wat vormings-
dooier en steekt vrij als een klein knopje boven de dooieroppervlakte
uit. In dit knopje rukt de aanliggende spoelhelfte binnen, en nu wordt
door deeling der spoel een kleine cel afgesnoerd, die, behalve een klein
stuk dooier, de helft der chromosomen en een centraallichaampje bevat.
Deze kleine cel is het eerste richthtgslichaampje, zij ligt tusschen de
dooieroppervlakte en de zone. Onverwijld volgt op de vorming van een
eerste richtingslichaampje die van een tweede op dezelfde wijze. Het
geheele proces is derhalve een herhaalde celdeeling of, wijl zich daarbij
slechts een zeer klein deel van het ei afscheidt, een herhaalde uitbotting.
Uit de in het ei teruggeblevene, door de tweevoudige deeling werkelijk
verminderde rest van het kiemblaasje vormt zich een nieuwe, veel kleinere
kern dan het kiemblaasje, zonder kernlichaampje, de nieuwe eikern.
Langzaam gaat deze naar het midden van het ei terug, om daar tot
rust te komen. Tot daartoe vertoont de eikern zich nog door dat stelsel
van „protoplasmastralen" omgeven, welke haar als aan eene zon van
den richtingsspoel toekomen. Is zij tot rust gekomen, dan is ook hare
-ocr page 27-
i6
*
zonnefiguur, nadat zij eerst onduidelijk geworden was, verdwenen
Nu is het ei tot de bevruchting, tot de versmelting, met de manne-
lijke kiem voorbereid. Het heeft echter reeds door het beschrevene
verjongingsproces alleen het vermogen verkregen, het proces der splijting
te beginnen. Bij vele lagere dierlijke wezens zijn dergelijke veranderingen
van het eiprotoplasma voldoende om de ontwikkeling van het ei zonder
tusschenkomst van een mannelijke kiem tot zijn einddoel, de vorming
van een aan het moederdier gelijk samengesteld organisme, te doen
aanhouden. Dit ontwikkelingsproces van een onbevruchte vrouwelijke
kiem wordt maagdelijke voortplanting ofparihenogenesis geheeten. Aan
het moederlijk organisme als zoodanig komt hier het vermogen ter
voortplanting der nakomelingschap toe.
Eigenlijke parthenogenesis heeft men slechts bij ongewervelde dieren
waargenomen. Het is echter zeer merkwaardig, dat ook bij de moeder-
lijke kiemen der gewervelde dieren, en wel bij de hoogste vormen, bij
de zoogdieren, minstens de eerste stadiën der kiemontwikkeling, die
men als splijtingsproces samenvat, zonder medewerking van een manne-
lijke kiem kunnen afloopen; maar de verdere stadiën zien wij in de
normale gevallen eerst tot stand komen, als zich vrouwelijke en manne-
lijke kiemen vereenigd hebben.
De bijzondere verschijnselen bij de versmelting der mannelijke en
vrouwelijke kiemen zijn zeer verschillend; maar dit schijnt vast te staan,
dat bij alle bevruchtingen in het dierenrijk de stof van het in het ei
indringende zaadlichaampje op de eerste plaats gedeeltelijk tot de vor-
ming eener tweede celkern, de zaadkern, gebruikt wordt, gelijk dit
met volle zekerheid bij vele lagere dieren is aangetoond. De zaadkern
versmelt dan met de vrouwelijke eikern,
tot een enkelvoudige kern-
vorming, lol den splijtingskem.
Om een beeld van dit verloop te verkrijgen zijn de waarnemingen
op de kiemen van zeeegels verricht uitmuntend geschikt. De veisch
uit het moederlijke lichaam genomene eieren werden met mannelijke
kiemen in water samengebracht en daardoor de kunstige bevruchting
ingeleid. Van de het ei omzwervende zaadlichaampjes, die een sterk
lichtbrekend kopje, een middelstuk (hals) en een bewegelijk draadje
bezitten, gelukt het normaal bij gezonde eieren slechts een, in den
dooier in te dringen, en wel datgene hetwelk het eerst den dooier tot
een zekeren afstand is genaderd (fig. 9 der tafel). Reeds voor het de
oppervlakte van dezen aanraakt, zendt hem het ei een week protoplasma-
uitsteeksel te gemoet, dat den kop van het zaadlichaampje omsluit, om
het naar binnen te trekken. En bijna op hetzelfde oogenblik scheidt
de eioppervlakte rondom een vlies af, dat alle overige spermatozoen
het indringen onmogelijk maakt.
Zoodra het zaadlichaampje in de heldere buitenlaag van het dooier-
-ocr page 28-
uo
un
«v
II
II
II
II
&
II
II
II
II
5: &*
Schematische voorstelling der celdeeling en dor bevruchting
(volgens B over i).
Fig. i—S CeldeeUng, Fig. 9—14 Bevruchting. {Rood: Eikom, Blauw: Zaadkern.)
-ocr page 29-
i7
protoplasma is aangeland, verzamelt zich een gedeelte dezer heldere stof
om het hoofdje en omvat het zoodanig dat nog slechts de draad ge-
deeltelijk uitsteekt. Is het zaadlichaampje dieper in den dooier inge-
zonken, dan versmelt ook dit uitsteeksel van het protoplasma weder
met de overige massa. Dan vormt zich aan de dooieroppervlakte een
tamelijk diepe, groefachtige inzakking, uit wier midden de draad van
het zaadlichaampje uitsteekt. De draad zelve dringt niet mede in den
dooier, doch gaat spoedig daarbuiten ten gronde. Bij het dieper dringen
van het zaadlichaampje schudt dit met zijn kopje, dat door den slinge-
renden draad bewogen wordt, de dooierkorrels levendig dooreen. Deze
bewegingen houden echter plotseling op, zoodra het zaadlichaampje tot
op ongeveer een achtste der middellijn is ingedrongen, en nu begint de
vorming der vermelde tweede kern, die men in tegenstelling tot de in
dit stadium meestal reeds voltooide vrouwelijke eikern als zaadkern
betitelt.
Vooreerst rangschikken zich nu om het voorste einde van het zaad-
lichaampje de heldere en korrelrijke protoplasmastoffen op geheel over-
eenkomstige wijze stralenvormig, draderig, gelijk vroeger bij de kern-
deeling en de vorming der dubbelster van den richtingsspoel gezien is.
Er ontstaat een gelijke zonneachtige, straalvormige figuur, als wier mid-
delpunt een het vooreinde van het zaadlichaampje omgevende hoj van
heldere korrelvrije protoplasmastof verschijnt (fig. 10 der tafel). De
stralen groeien in lengte en doorkruisen ten slotte het geheele ei. Zoodra
zij de eenigzins uitmiddelpuntig gelegene eikern bereikt hebben, ge-
raakt deze in zwakke bewegingen, welke aan die der amoeben herin-
neren. Nu gaan beide vormingen, de eikern en de zaadkern, op elkander
los en stooten ten slotte in het middelpunt van het ei op elkander.
Hier ontstaat onder levendige gedaanteveranderingen een rechtstreek-
sche versmelting van de eikern met de zaadkern. De eikern schiet
daarbij naar de zaadkern vingervormige uitloopers uit, welke zich aan
deze aanleggen, en nadat zij haar in eene napvormige uitpuiling opge-
nomen heeft, zien wij beide kernen ten slotte tot de splijtingskern
onderling versmelten.
In fig. io der tafel vinden wij dicht bij het middelpunt van het ei
de blaasvormige eikern met het rood voorgestelde chromatische ge-
raamte. Dicht onder de oppervlakte van den dooier ontmoeten wij den
kop der ingedrongene spermatozoïde, wier kern met blauwe kleur is
voorgesteld. De draad, die slechts het doel heeft, het voor de bevruch-
ting wezenlijke deel der spermatozoïde, den kop, in het ei te doen
doordringen, heeft zijne taak vervult en is afgeworpen. Zeer in het oog
loopend is het aanvankelijke buitengewoon verschil tusschen de eikern
en de nieuw ingevoerde zaadkern. Evenwel bestaat er geen principieele
tegenstelling tusschen beide, doch zij bevinden zich slechts in een
2
-ocr page 30-
i8
verschillenden toestand. De zaadkern is een gelijkmatig gecondenseerde
kern, zij beslaat bijna alleen uit liet tot een dicht, schijnbaar homogeen
klompje samengebalde chromosoma, klaarblijkelijk tot het doel aan
de spermatozoïde een zoo klein mogelijk vol uu m te geven. Zeer spoedig
reeds, nadat de spermakern in het eiprotoplasma is gekomen, gaat zij
in den gewonen toestand eener rustende kern over. Het schijnbaar
homogeen chromatinlichaam splitst zich in de afzonderlijke chromosomen,
welke het samenstellen, voor deze vormt zich, als in eene door deeling
nieuw gevormde cel, een omhullende laag, er ontstaat daardoor een
blaasje, waarin men spoedig het bekende chromatische netwerk ont-
waart. Rikern en spermakern worden daardoor eindelijk volkomen
gelijk (fig. n). Nu treedt de versmelting der beide kernen in en op
deze terstond de voorbereiding ter deeling, juist als in een cel, die van
het begin af slechts een kern bezit. In andere gevallen heeft geene
volkomene versmelting der beide kernen plaats, en men kan bij de
voorbereidingen ter deeling nog het mannelijk en vrouwelijk deel der
splijtingskern onderscheiden. In beide trekt zich het chromatische net-
werk tot compacte chromosomen samen, die in beide kerndeelen, het
mannelijke en vrouwelijke, in gelijk getal te voorschijn komen (lig. 12),
en gelijk eerst de geheele kern, zoo zijn thans deze mannelijke en
vrouwelijke chromosomen in grootte, vorm en kleurbaarheid volkomen
identiek. De verschillende kleuren in de figuren geven enkel de ver-
schillende afkomst der chromosomen, de blauwe van den vader, de
roode van de moeder, te kennen. De verdeeling van het ei in de eerste
twee splijtingskogels geschiedt nu geheel volgens de boven beschrevene
wet der celdeeling. De splijtingskern lost zijn omhulsel op, ieder vaderlijk
en ieder moederlijk chromosoma splitst zich volgens de lengte in twee
helften en, terwijl gelijktijdig het ons bekende, uit de beide stralen-
zonnen samengestelde deelingstoestel zich vormt (fig. 13), wordt van
ieder chromosoma de eene helft in deze, de andere in gene dochtercel
overgevoerd. Zoo bezit derhalve ieder der beide eerste splijtingskogels
voor de eene helft vaderlijke, voor de andere helft moederlijke kernstof
en wij mogen volgens de algemeene ervaringen over celdeeling met
zekeibeid aannemen, dat deze verhouding op alle cellen, die uit de
splijting ontstaan, en door deze op alle cellen van het voltooide orga-
nisme overgedragen, overgeërfd wordt. Doch niet alleen nieuwe chromo-
somen en kernstof voert de zaadcel het ei bij de bevruchting toe, ook
een bijzonder wezenlijk deel van een cellichaam, een centraallichaampje,
en daarmede vernieuwde deelingskracht. In het onbevruchte ei is wel
nog een centraallichaampje bevat, maar het is, afgezien van de gevallen
eener parthenogenesis, te zwak, om de verdeelingsprocessen met vol-
doende kracht, te doen aanvangen. Daarvoor treedt nu het zaad-
lichaampje op. De kop der zaadcel bevat niet slechts de geconden-
-ocr page 31-
«9
seerde kern, doch ook plasma van liet cellichaam, en met name een
dier kleine lichaampjes, dat zich door zijn vermogen, het eiprotoplasma
tot radiale draadjes te groepeeren (fig. 10 en n) spoedig als een dier
gewichtige deelingsmiddelpunten doet kennen. En terwijl zich nu de
uit de versmelting van ei- en zaadkern ontstane splijtingskern ter deeling
voorbereidt, deelt zich ook dit centraallichaampje, om, gelijk bij iedere
celdeeling, de middelpunten voor de beide dochtercellen, de beide eerste
splijtingskogels, te leveren. Het plant zich zoo op de dochtercellen, en
van de eene cellengeneratie steeds op de volgende over en verleent
iedere nieuwe cel weder het vermogen tot verdere deeling.
Steunende op deze ervaringen vatte O. Hertwig den tegenwoordigen
stand van het onderzoek in zijne theorie der bevruchting samen:
„lïij de bevruchting vinden duidelijk waarneembare morphologische
processen plaats. Daarbij is het gewichtigste en wezenlijkste de vereeni-
ging van twee geslachtelijk verschillende celkernen, van een vrouwelijke
ei- en van een mannelijke zaadkern. Deze bevatten de bevruchtende
kernstof, die een georganiseerd lichaam is en als dusdanig bij de be-
vruchting in werking komt. De vrouwelijke kernstof brengt de eigen-
schappen der moeder, de mannelijke die des vaders op het nieuw
ontstaande schepsel over. Wellicht is in deze theorie een morphologi-
sche grondslag gewonnen voor het feit, dat de kinderen op beide ouders
gelijken en van beide in het algemeen evenveel eigenschappen erven."
Nadat alzoo de schrijver heeft aangetoond dat de ontwikkeling van
het ei zich op het innigste bij het fijne verloop der celdeeling aan-
sluit, vat hij de uitkomsten van het belangrijk onderzoek in deze
woorden samen:
„Op deze wijze verschijnt dus het ei, en daarmede iedere cel, die
een kern bezit, als een elementair dubbelorganisme. In het eene ge-
sloten, voor zich bestaand individueel elementair organisme van het ei
en de kernhoudende cel vindt zich als eikem, kiemblaasje of celkern-
een tweede kleiner organisme ingesloten, dat onder omstandigheden
zijn zelfstandig leven in duidelijke uitingen weet te openbaren, maar
nimmer duidelijker dan in het verloop der versmelting der beide kern-
vormingen tot de splijtingskern van het ei. En gelijk, volgens R. Virchow,
iedere cel eene cel, zoo veronderstelt, volgens de broeders Hertwig,
iedere celkern voor zijn ontstaan een vooraf bestaande celkern: omnis
cellula t ceilnla, omnis nucleus e nucleo.
Door deze aantooning eener inwendige samengestelde structuur van
het protoplasma, welke R. Gieeff specieel ook voor het protoplaslichaam
>) Deze meest microscopische in talrijke soorten voorkomende wezens behooren tot
<le laagste nfdeeling van het dierenrijk. De meeste zijn in kalk- of kiezelhuisjes be-
sloten, maar sommige zijn geheel naakt; de levende stof bestaat echter bij allen een-
-ocr page 32-
20
der amoeben heeft vastgesteld, is het vroeger ook door het exacte natuur-
onderzoek aangenomene protoplasma-theoreem der moderne natuurphilo-
sophie.
die aan den chaos van haar protoplasmaoerslijm een scheppende
bouwkracht voor de tot standbrenging van dierlijke vormen toeschreef,
definitief wederlegd en daardoor aan de geheele moderne scheppings-
theorie der levende wezens den bodem, den grondslag, waarop zij zich
opbouwt, onttrokken."
Ii.
OVEREENKOMST EN VERSCHIL THJ DE ONTWIKKELING DER DIERSOORTEN.
De groote overeenkomst in bouwplan en bouwstof van alle cellen,
zoowel van dieren als van planten, wordt vereischt door de overeen-
komst hunner werkingen en de betrekkingen van afhankelijkheid die
tusschen alle levende wezens bestaan. Alle functien worden ten slotte
in de cellen verricht, en die functien hebben overal een sterke gelijke-
nis, zijn grootendeels zelfs identiek; zij worden uitgeoefend onder den
invloed derzelfde krachten: warmte, licht, electriciteit, scheikundige
verwantschap enz. Vele dieren bouwen hun lichaam op ten koste van
andere dieren: maar het dierenrijk als geheel leeft van het plantenrijk.
Hoe de levende wereld dus ook ontstaan zij, zonder die overeenkomst
kon zij niet bestaan en dus ook niet ontstaan.
Toch is de overeenkomst der beginselen van de levende wezens,
en de daarmede samenhangende gelijkenis der eerste ontwikkelings-
stadium, door sommige overdreven valsch voorgesteld en misduid om
er een zeer stoute hypothese op te bouwen. Vooral Haeckel heeft zich
in dit punt een beruchten naam weten te verwerven. Volgens zijne
Naturliche SchOpfungsgeschichte leert ons de embryologie, dat alle
dierlijke organismen in den eersten tijd hunner embryonale ontwikke-
ling dezelfde vormen doorloopen en dat alle eigenaardigheden, door
welke de verschillende kleinere en grootere groepen van elkander onder-
scheiden zijn, gedurende den embryonalen toestand eerst allengs te
voorschijn komen, en wel des te later hoe hooger in het systeem van
het dierenrijk de groep staat, tot welke het individu behoort. Dit is
de wet van den oniogenetischcn samenhang van systematisch vertuante
voudig uit dierlijk protoplasma. De naakte soorten verschijnen in den rusttoestand als
kleine meer of min bolvormige piotoplasmaklompjes; maar in beweging gekomen
kunnen zij hun vorm snel veranderen; van daar de naam amoeben (wisseldiertjes).
Uit liet protoplasma schieten uitsteeksels naar buiten, die nog kleinere organische
lichaampjes, welke als voedsel moeten dienen, omvatten en bij hunne terugtrekking
in het protoplasmalichaam insluiten. Wijl deze uitsteeksels of valsche pootjes op wor
telvezels gelijken, heeft men de diertjes onder den naam van rhizopoden (wortelpootigen)
samengevat.
-ocr page 33-
21
diervormen, welke aldus luidt: Hoe nader twee volwassen dieren in
hun gcheele organisatie niet elkander overeenkomen, des te langer
blijft ook hun embryonale vorm identiek. Ook deze bewonderens-
waardige doorloopende overeenstemming in deindividueeleontwikkeling
niet enkel der gewervelden met den mensch ingesloten, maar in een
woord van alle ware dieren zonder uitzondering, is alleen verklaarbaar
door de afstamming van een gemeenschappelijken stamvorm. Omdat
in den loop der ontwikkeling van het dierlijke leven op aarde de stam
tot welken een individu behoort, die bepaalde ontwikkelingsvormen
doorloopen heeft, daarom moet elk individu van dien stam ook weer
van den eersten aanvang af die vormen doorloopen, in welke voor
billioenen en millioenen eeuwen de voorvaderen geleefd hebben.
„De kiemgeschiedenis of, met andere woorden de Ontogenie, zoo
luidt Haeckel\'s biogenetischc grondwet is een korte herhaling (recapitu-
latie) der Phylogenie (stamgeschiedenis)."
Om zijne bewering te staven geeft Haeckel in zijn boven vermeld
werk onder anderen twee stellen ieder van drie figuren, die twee ont-
wikkelingsstadifin van drie verschillende gewervelde dieren heeten voor
te stellen. De overeenkomst is treffend en strekt zich zelfs tot schijn-
baar niet wezenlijke dingen uit. Doch er is nog meer. De overeenkomst
strekt zich niet alleen uit tot de organismen, welke voorgesteld worden,
maar ook tot de plaats en den vorm der letters van de begeleidende
opschriften, ja tot het getal en de lengte der streepjes waardoor zij met
de figuren vereenigd zijn___ Met andere woorden, zegt His {Unsere
Körperform tind das Physiologische Problem ikrcr Entslehung 14e Brief),
Haeckel heeft ons drie cliché\'s van dezelfde plaat onder drie verschil-
lende titels opgedischt. Deze manier van doen was waarlijk te sterk
en werd aanstonds door een, wegens de uitgestrektheid, diepte en nauw-
keurigheid zijner nasporingen, hoog geschatten man, door prof. Riitimeyer,
gebrandmerkt als een vergrijp tegen de wetenschappelijke waarheid,
dat het crediet van den waarnemer bij het publiek noodwendig diep
moest schokken. Daarop moest men minstens eene herroeping en ver-
ontschuldiging der begane fout verwachten. In plaats daarvan hoopte
Haeckel in de voorrede der volgende uitgaven van zijn werk tegen
prof. Rütimeycr zware smaadredenen op, even onwaar wat de in-
houd, als onedel wat den vorm betreft. Daarbij werd — hetgeen voor-
zeker vermeld dient te worden — de afbeelding van iedere reeks voortaan
slechts eens afgedrukt, de eene met een enkelvoudig, de andere met
een collectief onderschrift." Hetgeen eigenlijk met een erkenning van
het gepleegde bedrog gelijk staat. Eenige andere figuren van Haeckel
zijn volgens His eenvoudig verzonnen.
Dit doet reeds vermoeden dat de zoogenaamde grondwet zelve ook
eenvoudig verzonnen is; had Haeckel daarvoor deugdelijke bewijzen
-ocr page 34-
2 2
kunnen aanhalen, hij zou tot die schandelijke vervalsching niet zijn
overgegaan. Een eenvoudige beschouwing toont overigens reeds zonne-
klaar dat de ontwikkeling van het individu door geheel andere invloeden
beheerscht wordt dan door de vormen achtereenvolgens door de hypo-
thetische voorouders doorloopen, niet blootweg een recapitulatie der
stamreeks kan wezen. Bij de embryos komen organen voor, en wel
zeer gewichtige, die aan het embryonale leven als dusdanig toebehooren;
die bij geen enkel zelfstandig levend dier voorkomen, noch zelfs kunnen
voorkomen, omdat zij de werking der overige organen zouden belem-
meren of ook geheel beletten.
De natuur laat zich zoo maar geen grondwet opdringen; reeds bij
hare eerste toepassing blijkt die van Haeckel gevallen: „De oorzaken
der specifiek verschillende vormingen der dierlijke wezens, zegt prof.
Ranke (bl. 72), ligt gedeeltelijk in een specifiek, in vorm en scheikundige
samenstelling zich uitend verschil der kiemen, waaruit zij voorkomen,
gedeeltelijk in het verschil der mechanische inwerkingen der opwekking,
die de eiontwikkeling inleiden. Het protoplasma, waaruit zich de ver-
schillende vormen des levens ontwikkelen, vertoont in zijne wezenlijke
grondtrekken eene onmiskenbare overeenstemming. Hoe nauwer de vol-
ledig ontwikkelde dierlijke of plantaardige wezens onderling verwant
zijn, des te meer stemt over het algemeen ook de levende stof en de
bouw hunner primitieve kiemen overeen. Daar echter met volkomen
regelmaat uit een bepaalde kiem en kiemstof zich een individu eener
bepaalde soort ontwikkelt, zoo zijn wij gedwongen, ons dezen nood-
zakelijken ontwikkelingsgang als door bijzondere vooraf bestaande eigen-
aardigheden der stof en mechanische beweging van de respectieve
kiemen en van hun protoplasma bepaald te denken__ Eene volkomen
gelijkheid (van de kiemen der zoogdieren) bestaat niet. Hoe meer wij
onze zinnen scherpen, des te duidelijker treden de verschillen te voor-
schijn.... waardoor zich ook morphologisch het physiologisch vast
staand feit openbaart dat de eieren der verschillende diersoorten speci-
fiek verschillen
— De algemeene vormingswet van het dierlijk leven
treedt ons reeds op den laagsten trap der vormontwikkeling tegen en
spreekt zich hierin uit dat alle vrouwelijke dierlijke kiemen primair uit
een naakte cel met eenvoudige blaasvormige kern, kiemblaasje, voort
spruiten. Doch ook reeds op dezen trap moeten wij de vrijheid be-
wonderen, met welke de natuur binnen de eenheid van haar werkings-
beginsel, en zonder de grenzen daarvan ergens te overschrijden, tallooze
wegen en middelen vindt, om hare afzonderlijke vormingen zoo ver
van elkander te onderscheiden, dat het vaak moeilijk valt, van de
eene tot de andere de regelmatig aanwezige verbindingsbruggen te
vinden."
Ook bij een der eerstvolgende, maar daarom juist theoretisch ge-
-ocr page 35-
-J
wichtige ontwikkelingsphase, wil de natuur zich aan de grondwet niet
storen.
Op den allerlaagsten trap der gewervelde dieren verschijnt de Am-
phioxus of Lancetvisch, een klein vischje, dat noch hersens, noch oogen,
noch gehoor, noch eigenlijk hoofd, nog wervelkolom, noch rood bloed
bezit, en vroeger dan ook tot de wormen werd gerekend. Het maaksel
van het centraalzenuwstelsel en zijne ligging boven de voedingsorganen,
waardoor de gewervelde dieren zich van alle andere onderscheiden,
toonen evenwel dat de Amphioxus tot de visschen behoort. Men heeft
in hem dan ook een overgangsvorm van de ongewervelde tot de ge-
wervelde dieren begroet; hij vertegenwoordigt den vorm waaronder de
eerste gemeenschappelijke stamvader dezer laatste op aarde is verschenen;
eerst langzamerhand hebben zijne nakomelingen een hoofd, hersenen,
oogen enz. verkregen. Volgens de grondwet dus moeten de embryos
eerst een Amphioxustoestand doorloopen, de bij dit dier aanwezige
organen moeten eerst verschijnen, en pas later het hoofd met de hersenen.
Maar hoe is nu het verloop volgens de werkelijkheid? Juist het om-
gekeerde van het door de grondwet voorgeschrevene. Bij alle gewervelde
dieren is het juist de kop niet de hersenen die zich in een der eerste
stadiën het sterkste ontwikkelen. „Bij een oppervlakkige beschouwing,
zegt Ranke, kan hij (de vorm van het zoogdier) in dit ontwikkelings-
stadium wormachtig schijnen, maar hoe ver hij zich van een worm en
in waarheid ook reeds in den aanvang van de ontwikkeling b, v. van
het Lancetvischje onderscheidt, leert ons het feit, dat het eerst hersenen
en kop zich het sterkst ontwikkelen, dat het vruchtlichaam voor de
helft kop is, terwijl een kop bij het Lancetvischje gedurende zijn ge-
heele leven slechts aangeduid is\'\'
Volgens den bekenden embryoloog His heeft hetzelfde plaats bij de
aan Amphioxus nauwer verwante gewervelde dieren, in de klasse der
visschen zelve. De eerste sporen van het embryo, die zich b. v. bij
den zalm en de forel vertoonen, hebben betrekking op den kop, de
oogen en de hersenen.
Reeds bij die gewervelde dieren, welke naast
den Amphioxus op den laagsten trap staan, bij de Rondbekken (lam-
preien) wijkt de ontwikkeling merkelijk van genen af.
Het zou niet moeilijk zijn nog een geheele reeks van dergelijke schen-
dingen der grondwet aan te halen: „Werpt gij nog eens, zegt His, een
blik op de drie zoo even beschouwde vormen van vischontwikkeling,
vergelijkt gij ze én onderling én met de vroeger beschouwde ontwik-
keling van het hoen, dan ziet gij, hoe juist een der meest fundamen-
teele punten van het ontwikkelingsproces de afsnoeiïng van het em-
bryonaallichaam uit het ei op de meest verschillende wijze kan plaats
grijpen. Met alle inspanning uwer verbeelding hadt gij bij een poging,
om uit de ontwikkeling van Amphioxus die van Petromyzon (lamprei)
-ocr page 36-
24
of van den zalm af te leiden, zeker schipbreuk geleden. Ook thans nu
u elk dezer ontwikkelingen in haar algcmeenen loop is blootgelegd,
zult gij ter nauwernood in staat zijn een algemeen schema der visch-
of werveldiervorming te ontwerpen. Zelfs de vorming van het ruggeuierg
of van het ruggemergskanaal laat zich niet eens onder een algemeene
formule brengen. Slechts weinige trekken blijven ten slotte als de meest
algemeene over: de ongelijkheid van groei der verschillende de kiem
samenstellende celgroepen; de in afhankelijkheid van deze optredende
scheiding der lagen; de aanwending der sneller groeiende lagen tot
de vorming van bet centraal zenuwstelsel en van den buitensten lichaams-
wand en die der langzamer groeiende tot de vorming van den prinii-
tiefdarm."
De taliooze tegenwerpingen tegen de biogcnelische grondwet hebben
overigens Haeckel zelven genoodzaakt er een zeer belangrijk amende-
ment in te brengen; zoodat de redactie van de wet zelve vrij duidelijk
hare bespottelijkheid aantoont: „De ontwikkeling der kiem is een be-
knopt uittreksel van de ontwikkeling des stambooms, des te vollediger
naar mate deze beknopte ontwikkeling door de erfelijkheid is bewaard,
en des te minder volledig naar mate de vervalschte ontwikkeling door
de aanpassing is ingevoerd.\'\'
Men zoude even goed kunnen zeggen: de ontwikkeling van het indi-
vidu is eene herhaling der geschiedenis van den stamboom in alle ge-
vallen, behalve die waarin zij het niet is.
Wij bleven bij dit punt wat langer stil staan, omdat er in het tijd-
schrift Mannen van beleekcnis een zeer vleiende levensschets van Haeckel
is verschenen, en het dus nuttig is te toonen dat men op zulke schil-
deringen niet altijd kan vertrouwen.
III.
DOELMATIGE BOUW DER BEENDEREN.
Het mechanisme der beweging en arbeidsverrichting van het nien-
schelijk lichaam is door de machinen onzer werktuigkunde in de vol-
maaktheid der inrichtingen nog geenszins geè\'venaard. Het is denkbaar,
dat eenmaal de werktuigkunde door toepassing der bij het dierlijk orga-
nisme waargenomen bewegingstoestellen volmaaktere machinen zal
kunnen bouwen. Het ware niet het eerste geval, waarin de werktuig-
kunde van de mechanische inrichtingen van het organisme iets geleerd
heeft. De bescho iwing van het menschelijk oog, wiens lichtbrekende
toestel uit versch\'llende brekende stoffen is samengesteld, verwekte toch
bij Euler hel vruchtb...- denkbeeld, dat het mogelijk moest zijn, op
analoge wijze achromatische, het licht niet verstrooiende optische instru-
-ocr page 37-
25
inenten samen te stellen. Naderhand loste de optica dit vraagstuk op.
Het werktuig van het menschelijk lichaam bestaat, geüjk alle werk-
tuigen, uit twee afzonderlijke hoofddeelen: in een stelsel van passief
bewogcne dee/en,
die de richting der beweging, den aard en wijze der
overbrenging van den ruwen krachtvoorraad bepalen, en in actief bewe-
gende dcelcn,
waarin de kracht der beweging levendig wordt, waardoor
de passief bewogene hefboom-inrichtingen in gang gebracht worden.
De actief bewegende dee\'.en worden in het menschelijk organisme ver-
tegenwoordigd door de spieren en de zenuwen. Het door de natuur ter
vervaardiging der passief bewogene deelen, waarvoor de werktuigkunde
metaal, steen en hout gebruikt, aangewende materiaal vereenigt in zich
de nuttige eigenschappen der drie genoemde stoffen: het is debcenzclf-
standigheid
in verbinding met het kraakbeen en de banden. De been-
zelfstandigheid bezit door hare aardachtige bestanddeelen de vastheid
van den steen, de verbinding van deze met de organische stof, het
kraakbeen, geeft aan de beenderen de veerkracht van de metalen en
het hout. In hoogeren graad rekbaar en veerkrachtig dan de beenderen
zijn de kraakbeenzelfstandigheid en de banden, die te zamen de onder-
linge verbinding der afzonderlijke skeletdeelen beheerschen.
Men onderscheidt een vaste en een sponsachtige beenzelfstandigheid.
Bij de eerste vormt het weefsel eene vast samenhangende op ivoor
gelijkende massa; bij de tweede omsluiten beenderige balken en balkjes,
platen en plaatjes talrijk onderling communiceerende, deels wijdere,
meest echter zeer enge, niet merg gevulde holten. De vaste zelfstandig-
heid vormt bij de lange skeletdeelen den massieven wand van grootere
met merg gevulde holten, nog dikwijlder omkleedt zij als een dikkere
of dunnere plaat gelijk een buitenste schorslaag de sponsachtige zelf-
standigheid. Bij alle lange pijpbeenderen van arm en been bestaat slechts
het middenstuk uit een buis met dikken wand van vaste zelfstandigheid,
die een betrekkelijk wijde met merg gevulde holte omvat. Daarentegen
bestaan de beide gewrichtseinden van alle lange beenderen voornamelijk
uit sponsachtige zelfstandigheid. Hetzelfde geldt voor alle beenderen van
kortere of schaalvormige gedaante; hoofdzakelijk uit sponsachtige zelf-
standigheid gevormd, worden zij slechts uitwendig door een laag van
vaste zelfstandigheid door een ivoren of glazuren plaat omkleed. De
stevigheid der vaste zelfstandigheid schijnt veel aanzienlijker dan die
der sponsachtige, maar deze bezit geenszins minder weerstandsvermogen
tegen druk en stoot. Juist die deelen van het skelet welke een grooten
weerstand moeten bieden, b.v. de schuinsch afgebogen hals van het
dijbeen bij het springen waarbij de geheele last van het bovenlichaam
plotseling er op stuit, bestaan niet uit vaste, maar uit sponsachtige
zelfstandigheid; en de ondervinding der ge.ietsiieeren leert dat breuken
in de uit vaste zelfstandigheid bcstaam\'j middei.stukken der pijpbeen-
-ocr page 38-
26
deren veel dikwijlder voorkomen dan in de sponsachtige gewrichtseinden.
Eerst in den laatsten tijd is het gelukt, de physieke oorzaak van het
bewonderenswaardige weerstandsvermogen der sponsachtige zelfstandig-
heid te doorgronden.
In het schijnbaar verwarde dichte net, waarin de beenderenbalkjes
en blaadjes de sponsachtige zelfstandigheid doorkruisen, erkennen wij
een mechanisch afgewerkt samenstel van veerkrachtige pijlers en balken.
In ieder been is dit samenstel anders ingericht, maar steeds zoo, dat
de beenderensplinters die in den bouw van het been het vakwerk vor-
men met de trek- en drukrichtingen overeenstemmen, waaraan het res-
pectieve been bij de normale bewegingen en arbeidsverrichtingen van
ons lichaam is blootgesteld. Ieder beenderenblaadje der sponsachtige
zelfstandigheid heeft zijne bijzondere statische beteekenis, zijne bepaalde
taak in den schijnbaren warboel der onderling verbonden, in hunne
richtingen zich wederkeerig kruisende pijlers. De bouw der sponsachtige
zelfstandigheid herinnert aan de structuur der even zoo lichte als slanke
traliebruggen, waarmede de hedendaagsche bouwkunst met een minimum
van materiaal in den doelmatigsten vorm die zware massieve steenbogen
vervangt, welke een vroegere tijd over rivieren en dalen sloeg. De eigen-
lijke ontdekker der structuur van de sponsachtige beenzelfstandigheid
is Herman Meyer. Wiskundig werd door Culman en Julius vastgesteld,
„dat het menschelijk dijbeen nauwkeurig volgens de beginselen der
statica is gebouwd, zoo nauwkeurig, als een ingenieur een lichaam kan
construeeren, dat op dezelfde wijze als het dijbeen aan drukking en
uitrekking moet weerstand bieden" (J. Wolf), en dat bij alle nader hier-
over onderzochte beenderen de architectuur der beenderenbalkjes in de
sponsachtige zelfstandigheid met de theoretische lijnen der j\'raphische
statica volkomen overeenstemt. De richting der traliebalkjes valt nauw-
keurig samen met de druklijnen, welke met wiskundige nauwkeurigheid
kunnen getrokken worden aan constructies, wier vorm en verrichtingen
met die der beenderen rechtstreeks vergelijkbaar zijn. Een fijne lengte-
snede door het boveneinde van het dijbeen doet ons zien hoe de balkjes
onder den vorm van spitse bogen van de eene grens der vaste zelf-
standigheid naar de andere loopen. Deze lijnen snijden zich en sluiten
kleine ledige drie- en vierhoeken in gedeeltelijk met afgeronde hoek-
punten; ook zijn er balkjes die evenwijdig aan de as van het been
naar boven loopen, en nog andere die loodrecht op die as staan. Gansch
anders is het verloop der balken in andere sponsachtige beenderen,
b.v. in de wervels, maar altijd voldoet het volkomen aan de mecha-
nische eischen.
Ook aan de geheele gedaante der lange pijpbeenderen bemerken wij
inrichtingen die hun weerstandsvermogen tegen uitrekking, druk en
Stoot verhoogen. De pijpbeenderen bezitten zekere krommingen, waar-
-ocr page 39-
-7
door zij in meer of minderen graad als veeren werken. Dijbeen en
opperarm vertoonen een eenvoudige lichte boogkromming; de kromming
van de ellepijp en van het scheenbeen is gelijk die van het sleutelbeen
zwak gegolfd of dubbel S-vormig. Springt men van eene hoogte naar
beneden, dan werkt op het naar voren zwak convex gebogen dijbeen
het door den val vermeerderde gewicht van het bovenlijf. Ten gevolge
der veerkracht van het been vergroot zich daarbij zijne kromming, de
zwak convexe boog wordt voor een oogenblik iets sterker gekromd, als
een buigzame tegen den grond gedrukte stok, en veert dan weder terug.
Eerst als de door de belasting veroorzaakte buiging de grens van samen-
hang en veerkracht van het been te boven gaat, breekt dit en wel op
het punt der sterkste kromming. De dubbele S-vormige kromming der
wervelkolom verandert deze in een elastieke veer, eene verhouding die
voor de mogelijkheid en gemakkelijkheid van den opgerichten gang van
den niensch beslissend is.
Moe is het mogelijk in de oplossing dezer ingewikkelde mechanische
vraagstukken het werk van een alwijzen Geest te miskennen?
IV.
DE ZENUWELECTRICri\'EIT.
Onder de ontdekkingen der moderne physiologie heeft indertijd geen
enkele zooveel opzien verwekt, zoo groote populariteit verkregen, als
de ontdekking der aan vaste wetten gebonden electrische verschijnselen
bij de zenuwen. Lang gehoopt, lang voorbereid, werkte de ontdekking
der electriciteitsontwikkeling der zenuwen door du Bois-Reymond als
een verlossingswerk en te meer, daar zich om deze ontdekking terstond
eene nieuwe in zich afgesloten leer der geheele physiologie ontwikkelde,
de leer der dierlijke electriciteit, die in de verschillendste richtingen,
zoowel voor de nasporing der normale levenswetten als voor de gene-
zing van ziekten, nieuwe gezichtspunten en nieuwe banen voor het
onderzoek opende.
Om den stand der zaken te overzien moet men zich herinneren dat
van oudsher de electriciteit in verbinding met de levensverschijnselen
was gebracht en de meening werd gekoesterd, de electriciteit ware, zoo
niet de lang te vergeefs gezochte levenskracht zelve, dan toch met deze
hypothetische bewegingsoorzaak op het innigste verwant. De begrippen :
electriciteit en levenskracht werden door de vertegenwoordigers der
oudere natuurphilosophische school meestal als gelijkwaardig gebruikt
en aan hunne, gelijk wij thans weten, zoo volslagen mislukte en destijds
toch zoo exact schijnende hypothesengehouwen over het leven ten
grondslag gelegd. Hoe moest het werken, toen nu in der daad op grond
-ocr page 40-
2cS
van ontwijfelbare feiten geleerd werd, dat het leven der zenuwen niet
geheel regelmatige en door vaste wetten beheerschte electrische ver-
schijnselen verbonden was? Moest daardoor niet in onklaar philoso-
pheerende hoofden de meening ontstaan, door deze ontdekking ware
het oude geheim des levens ontsluierd; ja durfde men niet denken, men
had de „levenskracht", „de ziel" zelve gevonden?
De2e ons thans reeds bijna belachelijk schijnende overschatting der
nieuwe feiten werd wel is waar door den ontdekker zelven geenzins
gedeeld; maar bij minder scherpzinnige personen door de destijds
heerschende electriciteitsleer bevorderd. Toen du Bois-Reymond in 1843
met de grondlijnen zijner groote ontdekking te voorschijn trad, werd
nog algemeen geleerd dat de electriciteit een stof was; sinds echter
bewezen is dat electriciteit even als warmte, licht, scheikundige kracht,
grovere mechanische arbeid, geene stof zijn, maar slechts toestanden,
bewegingsvormen der stof, die in elkander omgezet kunnen worden,
bestaat er evenveel of even weinig grond om de electriciteit dan wel
een dezer andere toestanden als „levenskracht", of als „dierlijke ziel"
te beschouwen. Gelijk de dierlijke warmte, zoo spruit ook de dierlijke
electriciteit onmiddelijk uit de omzetting van scheikundige beweging
in het organisme voort; wij leerden in de dierlijke electriciteit slechts
eene voor het organisme destijds nieuwen, tot daartoe slechts in de
levenlooze natuur bekenden vorm der stoffelijke beweging kennen, die
echter geheel aan de wetten der reeds in het organisme bekende stof-
bewegingen, b. v. aan die der warmtebeweging gehoorzaamt.
Evenwel blijft de ontdekking der dierlijke electriciteit een groot ge-
wicht behouden, wijl daardoor voor hel eerst zeker bewezen werd, dat
de levensuitingen in de zenuwen met waarneembare phvsische verande-
ringen in de zenuwen zelve verbonden zijn. Tot daartoe hadden zij
iederen blik in de innerlijke bewegingen, die met hare werkingen ver-
bonden zijn, getrotseerd. Die ontdekking bewijst, dat ook de mechanische
verrichtingen der zenuwen met mechanische processen samenhangen
en door deze bepaald worden, gelijk wij ze als aan de verrichtingen
der overige organen ten gronde liggend erkend hebben. Met een slag
bevrijdde ons die ontdekking van het zoo lang gekoesterde, uit de
vroege oudheid in de moderne wetenschap overgenomen natuurphilo-
sophische dogma der beweging van den als een soort van fijne vloeistof
beschouwden „zenuwether" die niets anders was als de omdoopte
„levensgeest," of „zenuwgeest," de spiritis animalis der oude geneeskunde.
Nu is de opwekking van mechanische kracht in de zenuwen aan de
algemeene wetten der mechanische krachtopwekking in het organisme
ondergeschikt.
Zoowel buiten als binnen het organisme wordt bij omzetting van
scheikundige beweging in een anderen bewegingsvorm, b. v. in warmte,
-ocr page 41-
29
schier zonder uitzondering ook electrische beweging voortgebracht.
Dit is de grond waarom in het organisme ter nauwernood een schei-
kundige werking voorkomt die niet tot opwekking van electriciteit
voert, van daar zijn de scheikundige levensverrichtingen, niet alleen
der zenuwen, maar van alle organen, met meer of minder regelmatige
electrische verschijnselen verbonden. Niet alleen in de zenuwen, in nog
veel hoogeren graad ook in de spieren, de klieren en kliercellen, ook
in de huid gaan regelmatige electrische verschijnselen hand aan hand
met de scheikundige levenswerkingen, en wij zien met de intensiteit
van deze ook de sterkte der daarmede oorzakelijk verbonden electrische
werkingen stijgen en dalen en met het ophouden des levens verdwijnen.
De zenuwelectriciteit breidt zich daardoor uit tot dierlijke electriciteit,
en het is onder dit opzicht van doorslaand gewicht, dat de regelmatig-
heid der dierlijke electriciteit niet het eerst bij de zenuwen, maar bij
het spierweefsel door du Bois-Reymond werd ontdekt.
Ook de levensverrichtingen der planten zijn met niet minder regel-
matige electrische verschijnselen verbonden. Wat zich bij de zenuwen
als zenuwelectriciteit openbaart, is dus een algemeen levensverschijnsel
in de beide organische rijken geheel beantwoordende aan hunne warmte-
ontwikkeling.
De voortbrenging van alle mechanische bewegingskrachten in de
spier en de zenuw berust op scheikundige processen in deze organen.
Door deze wordt de warmteontwikkeling van de organen gelijk van
het geheele organisme en hunne groveie mechanische verrichtingen
bepaald; in de electrische verschijnselen leerden wij nu nog een nieuwen
vorm der stofbeweging kennen, die op dezelfde bepalende oorzaken
berust De mechanische verrichtingen in de spieren zijn met levendige
scheikundige omzettingen daarin verbonden; het is dus niet te ver-
wonderen, als de op het ongestoorde verloop der scheikundige levens-
werkingen in de rustende spier gegronde ontwikkeling van den rustenden
spierslroom
door den overgang der spier in den werkenden toestand
een wezenlijke verandering ondergaat; dn Boys-Reymond heeft inderdaad
het doorslaande bewijs geleverd, dat de werkende toestand der spier
zich van den werkeloozen door een wezenlijk verschil in den elec-
tromotorischen toestand onderscheidt. Maar hel gelukte ook aan te
toonen, dat dezelfde verschillen eveneens bij de zenuwen voorkomen,
dat de werkende zenuw zich onder elcclrisch opzicht van de rustende
op geheel overeenkomstige wijze onderscheidt als de werkende van de
rustende spier.
Voor deze baanbrekende ontdekking van du Bois-Reymond had men
geen hulpmiddel, om den werkenden toestand der zenuw van den
lustenden objectief te onderscheiden. Wordt de zenuw, die b. v. een
onzer ledematen tot werking doet overgaan, van uit het middelpunt
-ocr page 42-
onzer willekeur of door een prikkel van buiten uit rlen toestand van
rust in dien van werking overgevoerd, dan geeft geene uitwendig zelfs
met de sterkste optische hulpmiddelen zichtbare, geene met de tegen-
woordige hulpmiddelen van het scheikundig onderzoek aantoonbare
verandering een steunpunt ter onderscheiding; en toch moet zich iets
in tle zenuw veranderen, want wij zien, dat zij nu eens hare spier in
volle rust laat, ze dan eens tot de levendigste krachtuitingen aanzet.
(Nadat prof. Ranke dit geschreven had is het gelukt door den microscoop
in de vermoeide zenuwcel een verandering van toestand aan tetoonen;
niet echter bij een enkele gewone werking). Hetzelfde moet men ver-
onderstellen, als door de zintuigzenuwen bewegingen der buitenwereld
in levendige gewaarwordingen in ons worden omgezet. Het ontbrak
niet aan hypothesen, om deze raadselachtige, voor onze zinnelijke
waarneming, naar het scheen, voor eeuwig verborgen problemen te
verklaren; maar alle vervielen, toen du BoisReymond de zoo buiten-
gewoon eenvoudige ware zaaktoedracht bloot legde. De werkende toestand
der zenuw verschilt van den rustenden door eene snel ontstaande, snel
weder verdwijnende wijziging van haren electrischen toestand, welke
zelve berust op even zoo snel intredende en weder verdwijnende schei-
kundige moleculairprocessen. Ook in dit opzicht is de electrische ver-
houding van spieren en zenuwen dezelfde: zenuweii en spieren tooncn
bij den overgang uit den rustenden in den werkenden toestand eene
van hunne
met stroom metende toestellen afleidbaren „rustenden"\' elec-
trischen stroom.
Deze verzwakking wordt aangemerkt als een negatieve
verandering
van den zenuw- en spierstroom. Onverschillig of de op-
wekking der levensfrissche zenuw door physiologische, scheikundige,
mechanische of electrische prikkels wordt voortgebracht, de uitkomst
is steeds dezelfde; in het oogenblik der opwekking vertoont zich eene
verzwakking eene negatieve verandering van den rustenden zenuwstroom.
Hetzelfde is bij de spier het geval.
Bij de verschillende zenuwsoorten, bij de bewegings-, waarnemings-,
afscheidingszenuwen, is het verloop steeds hetzelfde. Het verschillende
gevolg der prikkeling der verschillende zenuwsoorten berust derhalve
niet op een verschil van den opwekkingstoestand der zenuwen zelve,
doch enkel op een verschil in den bouw en de verrichtingen der van
de zenuwen afhankelijke organen, spieren, klieren, zenuwcellen, welke
door de in hoedanigheid, gelijk het schijnt, zich steeds gelijk blijvende
opwekking van den kant der zenuwen in werking gebracht worden.
Zoo was dan, wat de wetenschap zoo lang te vergeefs gezocht had,
door du Bois-Reymond aangetoond. Doch hoe geheel anders open-
baarde zich de werkelijkheid, dan men verwacht had. Het leven is
inderdaad niet electrische processen op het innigst verbonden, maar
juist door hunne nauwkeurige aantooning vielen de oude hypothesen
-ocr page 43-
3\'
van eene levenselectriciteit in haar niet in een. Hoe nabij scheen het
te liggen, dat de electrische stroomen, die men tot daartoe in het orga-
nisme hypothetisch veronderstelde, in de hersenen ontstonden, van waar
men b.v. de wüsprikkels door de zenuwen aan de spieren zag mede-
deelen, met eene snelheid, die men alleen met de voortplantingssnelheid
der electriciteit meende te kunnen vergelijken. Deze rnededeeling scheen
op dezelfde wijze plaats te hebben als de rnededeeling der beweging in
een teiegraafleiding. In de hersenen had men zich eene galvanische
batterij voorgesteld, welke als langs telegraafdraden hare stroomen langs
de zenuwen als de beste of wellicht uitsluitende geleiders der electri-
citeit in het organisme naar de spier afzond, die daardoor gelijk een
telegrafisch schrijftoestel in werking werd gebracht.
Reeds door de ontdekking, dat de spieren zelve electromotoren zijn,
was aan alle dergelijke theorieën de spits afgebroken. Maar wij kunnen
ons na de ontdekkingen van du Hois Reymond ook de zenuwen niet
meer als eenvoudige geleiders eener hersenelectriciteit voorstellen. Ook
de zenuw is gelijk de spier, wij kunnen zeggen, gelijk iedere cel, met
een electromotor, zelfs niet eene electrische batterij met geleidingen
vergelijkbaar. In haar loopen volgens dezelfde wet als in de spier tot
aan haar dood de regelmatig gerichte electrische stroomen. Hoegrooter
het arbeidsvermogen der zenuw is, des te grooter is het bedrag harer
electromotorische kracht. De vergelijking met een telegraafdraad valt
reeds daardoor weg, dat deze eenvoudig een geleider is der elders op-
gewekte electrische beweging, terwijl tot het wezen der zenuw een eigen
in haar zelve zetelend electromotorisch vermogen behoort. En hoe zeker
men ook moet veronderstellen dat electrische verschijnselen ook tot
de levens werkingen der zenuw- of gangliencellen in de hersenen, en
waar zij elders voorkomen, behooren, de objectieve aantooning van
zulke stroomen in deze centrale zenuworganen is tot nog toe nog niet
gelukt. Des te minder kan tot dusver de voorstelling in aanmerking
komen dat de hersenen een galvanische batterij zijn. Het lijdt geen
twijfel, dat iedere gangliencel volgens het aanwijsbaar verschil in de
scheikundige reactie van de celkern en van het omliggende protoplasma
(de eerste is zuur, het laatste neutraal of zwak alcalisch), waardoor
galvanische stroomen worden opgewekt, als een kleine galvanische bat-
terij kan beschouwd worden; maar de gangliencel deelt deze eigen-
schap met alle cellen van ons organisme. Ook dit bewijs schiet dus
ver over het doel heen, dat men hoopte te bereiken.
Ook het zoolang gedroomde betere geleidingsvermogen der zenuwen,
dat ze tot geleidingsorganen voor de electrische, in de hersenen opge-
wekte stroomen bijzonder geschikt zoude maken, is door waarnemingen
ter zijde gesteld; volgens deze van alle kanten bevestigde waarnemin-
gen geleiden alle levende vochtige weefsels van het dierlijk organisme,
-ocr page 44-
32
met uitzondering der beenderen (en der drooge opperhuid), ongeveer
even goed of liever even slecht en wel ongeveer drie millioen maal
slechter dan kwikzilver. De beenderen geleiden de electriciteit nog
slechter. Droog zijn alle dierlijke weefsels voor geleiding ongeschikt.
De zenuwen eigenen zich derhalve niet tot eenvoudige geleiders van
electrische stroomen in het organisme, deze verbreiden zich in alle
richtingen tamelijk gelijkmatig wegens den bijna volstrekt gelijken
geleidingsweerstand van alle dierlijke weefsels, waarop slechts de drooge
opperhuidslaag van het menschelijk organisme een uitzondering maakt,
daar zij voor electrische stroomen wegens de ontbrekende vochtigheid
bijna volkomen ondoordringbaar is.
Definitief werd echter de voorstelling, dat de zenuwen eenvoudige
geleiders der hersenelectriciteit zijn, door Helmholtz afgewezen. Hij
mat met de fijnste toestellen den tijd, die verstrijkt tusschen de inwer-
king van den zenuwprikkel en het begin der samentrekking van de
door de geprikkelde zenuw verzorgde spier. Het bleek, dat, als de zenuw
op twee van de spier ongelijk verwijderde punten geprikkeld wordt de
samentrekking meetbaar vertraagd wordt wanneer de prikkel op het
verst verwijderde punt inwerkt. De opwekking der zenuw besteedt dus
een meetbaren tijd om zich door een zenuwstrook van bepaalde lengte
voort te planten. Die voortplantingssnelheid, bij levende menschen
gemeten, vond Helmholtz bij benadering gelijk aan 30 — 40 meter in
de seconde. Kikvorschenzenuwen gelijden nog ongeveer een derde
langzamer, slechts 26—30 meter in de seconde. Door deze bepaling
was het onbetwistbaar bewezen, dat (ie voortplanting der opwekking in
de zenuw geen eenvoudig gcleidingsproces van een electrischen stroom
zijn kan; want volgens metingen van Wheatstone plant de electriciteit
zich in de seconde voort met eene snelheid van 464 millioen meter.
Voor de geleiding der opwekking in de zenuw bestaat de noodzake-
lijke voorwaarde, dat tusschen het geprikkelde punt en het orgaan,
waarin zich het gevolg der prikkeling moet openbaren, de zenuw overal
volkomen ongeschonden is. Iedere beschadiging in haar verloop onder-
breekt de opwekkingsgeleiding. Alle invloeden, welke de sterkte der
levenseigenschappen der zenuw verhoogen of neerdrukken, verhoogen
of verminderen ook de snelheid der voortplanting van de zentiwprik-
keling. Bij den levenden mensch neemt b.v. de opwekkingsgeleiding
der zenuwen door warmteverlies in de onderzochte deelen in snelheid
zeer merkelijk af, de waarden kunnen om het dubbele afwisselen.
„Overzien wij nu nog eens, zegt prof Ranke, het geheel der feiten
over de zenuwelectriciteit in verband met de vraag naar het wezen
der hoogste levenskrachten, der psychische verschijnselen, die met de
aanwezigheid der zenuw/.eifstandigheid en hare normale verrichtingen
verbonden blijken, dan moeten wij bekennen, dat, hoe belangrijk al
-ocr page 45-
33
deze ontdekkingen op zich zelve zijn, zij ons toch wezenlijk geen stap
verder gebracht hebben tot de oplossing der hoogste problemen der
menschelijke physiologie. Onder dit opzicht is het door de ontdekking
der wet van de zenuwelectriciteit aangebrachte voordeel enkel een nega-
tief, zij heeft ons bewezen, dat de oude voorstelling, in de electriciteit
het geheim des levens en des geestes te durven zoeken, eene volslagen
dwaling was."
V.
SCHEIKUNDE VAN HET ZENUWSTELSEL.
De scheikundige verbindingen welke in het zenuwstelsel optreden
zijn dezelfde als die in het dierlijk protoplasma voorkomen; al is de
quantitalieve samenstelling ook eene karakteristieke zoo schijnt toch
geen nieuwe aan het eenvoudigste dierlijke protoplasma vreemde stof
zich hier voor te doen.
Anatomisch zijn, afgezien van eene met het bindweefsel der overige
organen overeenkomende stof, drie verschillende vormingen te onder-
scheiden : de zenuwcellen of gangliencellen, de merghoudende en de
merglooze zenuwvezels. Naar de willekeurige en naar alle dwarsge-
streepte spieren even als naar de zintuigorganen loopen van uit het
centrale zenuwstelsel merghoudende, naar de gladde (onwillekeurige)
spieren daarentegen slechts merglooze zenuwvezels.
Daar aan te nemen is dat de beide soorten van zenuwvezels niets
anders zijn als uitloopers der gangliencellen, met andere woorden deelen
van deze zijn, ligt het vermoeden voor de hand dat een volstrekt
doorgrijpend scheikundig onderscheid tusschen cellen en vezels niet
bestaan kan; werkelijk zijn de waargenomen verschillen dan ook een-
voudig quantitatief.
Terwijl de fijnere scheikundige structuur der gangliencellen nog bijna
geheel onopgehelderd bleef, mocht het voor de zenuwvezels gelukken
minstens eenige nadere microscopische scheikundige uitkomsten te ver-
krijgen. Het is nauwlijks meer twijfelachtig, of de ascylinder der zenuw-
vezel, die een rechtstreeksche voortzetting, een uitlooper der zenuwcel
is, hoofdzakelijk uit eiwitstoffen bestaat. Welke verdere scheikundige
bestanddeelen aan zijne vorming deelnemen, is daarentegen onbekend.
Men heeft de meening geopperd dat de mergschede der merghou-
dende zenuwen een isoleering der in het binnenste der vezel plaats
hebbende electrische processen op die enkele juist in werking zich
bevindende vezel tot stand brengt. Blijkens de nauwlijks verschillende
lengte- en dwarsgeleiding der zenuwvezels, blijkens het veelvuldig voor-
komen van merglooze, slechts uit den ascylinder bestaande zenuw vezels
3
<
-ocr page 46-
34
en wel ook in de centraal organen, het rnggemerg en de hersenen, en
in de peripherische eindorganen van alle, ook der hoogste zintuigen,
die alle voor hunne werking een op de enkele merglooze vezels zich
uitstrekkend vermogen der opwekkingsgeleiding veronderstellen, is die
meening van allen grond ontbloot.
Over de scheikundige levensprocessen in de zenuwzelfstandigheid is
tot dusver slechts weinig bekend. Gelijk bij alle levende organen, zoo
is ook zeer duidelijk bij de zenuwen, ter instandhouding harer schei-
kundige samenstelling, een normale voortgang harer levenswerkzaam-
heid, een regelmatige afwisseling van werking en rust noodzakelijk. De
geruimen tijd, (b.v. door doorsnijding, door hersenverlamming,) buiten
werking gestelde zenuw verandert hare scheikundige samenstelling en
sterft in het levende organisme eindelijk af. Dit is een bewijs, dat de
werkzaamheid der zenuw in een bepaalde verhouding staat tot de in
haar plaats vindende scheikundige stofwisselingen. Gelijk bij alle orga-
nen, zoo berust ook de scheikundige stofwisseling der zenuwen op op-
neming van zuurstof en afscheiding van koolzuur, met andere woorden
op die het leven kenmerkende organische verbranding, oxydatie. In de
haarvaten der hersenen wordt aan het bloed evenzoo zuurstof onttrok-
ken, wordt het evenzoo met koolzuur beladen als in andere organen.
Overigens schijnt deze stofwisseling in het zenuwweefsel niet zeer leven-
dig te zijn. Het getal en de wijdte der haarvaten is minstens in de
witte hersenstof en de zenuwstrengen betrekkelijk gering, de mazen der
haarvaten zijn wijd; daarentegen vertoont de grijze zenuwstof in her-
senen, rnggemerg en buitenste zenuwknoopen een, zij het dan ook zeer
fijn dan toch werkelijk dicht netwerk. Dit bewijst dat in de ganglien-
cellen, die in de grijze stof bevat zijn, een grootere behoefte aan
zuurstof en bloed bestaat dan in de zenuwvezel. Kikvorschzenuwen
blijven zelfs uren lang in een volkomen zuurstofvrije ruimte hare
werkkringsvatbaarheid behouden; terwijl de gangliencellen, althans der
warmbloedige dieren, bij gebrek aan zuurstof bijna oogenblikkelijk
afsterven.
Bij het afsterven van het normaal neutrale of hoogstens zwak
alcalisch reageerende zenuwprotoplasma gelijk onder de inwerking eener
prikkelende werkzaamheid treedt, even als bij het spierprotoplasma, een
zure reactie van het zenuwprotoplasma op. Dit geldt niet alleen voor
de grijze stof, de zenuwcellen, maar ook voor de witte, de zenuwve-
zelen. Dit verschijnsel is voor het begrip der levensprocessen in de
zenuwen van belang. Het is bewezen dat onder de inwerking van een
zelfs zeer zwak zuur de zenuwslof spoedig objectief vermoeid wordt.
Deze vermoeidheid openbaart zich, even als die der spier, onmiddellijk
in eene voorbijgaande verhooging der zenuwprikkelbaarheid met einde-
lijke afneming der geheele werkingsvatbaarheid der vermoeide zenuwen.
-ocr page 47-
35
Het in de zenuwzelfstandigheid bij hare normale stofwisseling, in ver-
hoogden graad echter bij ingespannen arbeid, ontwikkelde koolzuur en
het daarbij optredende koolzuur in het zenuwprotoplasma zijn dus als
vermoeiende stoffen der zenuw te beschouwen. De oorzaak der objec-
tieve zenuwvermoeidheid is, gelijk die der spier, eene gemengde. De
zich in de zenuw bij verhoogde werkzaamheid of bij gebrekkigen bloed-
toevoer ophoopende ontbindingsproducten van het eigenlijke proto-
plasma werken vermoeiend op de zenuw. De vermoeidheid verdwijnt,
als die stoffen door een ten gevolge der arbeidsverrichting in de zenu-
wen, even als in alle andere organen, verhoogden bloedtoevoer gedeel-
telijk uitgewasschen, gedeeltelijk, gelijk het vaste zuur, door het alca-
lische bloed weder geneutraliseerd en daardoor onschadelijk gemaakt
zijn. Wij kunnen daarom de uitwerkselen der zenuwvermoeidheid, ook
die der hersenen bij ingespannen geestelijken arbeid, door opwekking
van den geheelen bloedsomloop, die dan ook aan de hersenen ten goede
komt, opheffen. Onder dit opzicht werkt verhoogde spierarbeid, lichaams-
oefening ook voor de geestelijke opgeruimdheid zeer gunstig.
Het optreden van zuren in het protoplasma der werkende zenuwstof
geeft ons nog een verdere gewichtige vingerwijzing. Veelvuldige erva-
ringen hebben geleerd, dat zuren, die rechtstreeks met het zenuwpro-
toplasma in aanraking komen, de zenuw in een toestand van sterke
prikkeling brengen. Hetzelfde geldt voor de spier Als wij nu zien, dat
bij den physiologischen arbeid zoowel der zenuw als der spier in beider
protoplasma een vrij zuur optreedt, dan kunnen wij toch stellig ver-
moeden, dat de rechtstreeksche grond hunner opwekking juist dit zuur
is. Wij mogen ons daarbij denken, dat eene electrolytische ontbinding,
een ontbinding van zekere protoplasmastoffen der aangedane weefsels,
dit „prikkelend" zuur vrij maakt. Het is bekend in welken hoogen
graad een uitwendige electrische invloed, b.v. van een electriseermachine
of galvanische batterij, op spier en zenuw opwekkend werkt. Deze elec-
trische inwerkingen brengen voorbijgaande electrolytische ontbindingen
met ophooping van zuur (en alcali) in zenuw en spier voort, zoodat
wij er aan denken kunnen, dat ook de grond der uitwendige electri-
sche prikkeling in het optreden van het zuur kan gelegen zijn. Leiden
wij een standvastigen electrischen stroom door de zenuw, dan wordt
op haar oppervlakte een electrolytische ontbinding voortgebracht; op
het oogenblik, waarin wij den stroom openen en daardoor aan het tot
dusver aan de oppervlakte der bindweefselachtige schede der zenuw
verzamelde zuur den toegang tot de eigenlijke zenuwstof bieden, zien
wij een opwekking der zenuw ontstaan. Zoolang de uitwendige galva-
nische stroom in de zenuw gesloten blijft, veroorzaakt hij daarentegen
slechts zekere veranderingen, aan den eenen pool verhooging, aan den
anderen vermindering der opwekbaarheid, en in samenhang daarmede
-ocr page 48-
3<S
wijzigingen in de electrische stroomontwikkeling der zenuw, een samen-
stel van wonderlijke verschijnselen die onder den naam electrotouus
worden samengevat. Al deze verschijnselen kunnen echter ook door
afwisselende inwerking van een zuur en een alcali, welke de uitwendige
galvanische stroom uit het zenuwsap eveneens afscheidt, worden voort-
gebracht. Zoo zien wij de levenseigenschappen der zenuw wezenlijk
onder den invloed staan van haar scheikundigen toestand. Evenwel
ontbreekt er nog veel aan om al de afwisselende zenuwstemmingen tot
hare scheikundige oorzaken te kunnen terug voeren.
Wij hebben boven in het voorbijgaan opgemerkt dat het in den
allerlaatsten tijd gelukt is, den veranderden toestand van vermoeide
zenuwen door den microscoop rechtstreeks aan te toonen ; deze belang-
rijke ontdekking verdient eene nadere beschouwing.
Ongetwijfeld heeft een ieder de ondervinding opgedaan, dat hij som-
tijds een zwaren spierarbeid niet verrichten kan dien hij anders gemak-
kelijk volbrengt. Bij sommige lichaamsoefeningen kunnen alle ingewik-
kelde bewegingen licht en zeker worden uitgevoerd als men frisch is;
maar bij voortgezetten arbeid worden de uitkomsten steeds minder
gelukkig en eindelijk bij toenemende vermoeidheid mislukt alles, en
men moet rusten. Wij zeggen, de spieren zijn vermoeid; dit is gedeel-
telijk waar; maar van veel grooter gewicht is de vermoeidheid van het
zenuwstelsel, daar dit de opwekkingen levert voor de werkzaamheid en
de regeling der spieren. Daar nu de spierarbeid nauwkeurig kan bepaald
worden, zoo heeft men hier een nauwkeurige aanwijzing voor den tijd
en de grootte van den zenuwarbeid. Daar verder de dieren twee gelijke
zijden hebben, zoo kan een arm of been arbeiden en de andere in rust
blijven, en gevolglijk kunnen de overeenkomstige zijden van het zenuw-
stelsel in werking en in rust verkeeren. Door electrische prikkeling werd
een arm van een kat of eenig ander dier langen tijd tot krachtigen
arbeid gedwongen, terwijl de andere in rust bleef. Dan werden beide
zijden van het zenuwstelsel, d. i. het naar de armen gaande zenuwpaar
met zijne gangliën en een stuk van het ruggemerg verwijderd, met
fixeerende middelen behandeld en aan de bewerkingen onderworpen,
die noodig zijn, om dunne schijfjes voor een nauwkeurig microscopisch
onderzoek te verkrijgen. Eindelijk werden op hetzelfde glasplaatje deelen
gelegd van het tot uitputting toe vermoeide zenuwstelsel, en overeen-
komstige deelen van hetzelfde dier die in rust waren gebleven. Als de
zenuwstof het resultaat harer werkzaamheid vertoont, dan zijn hier zeker
de omstandigheden zeer gunstig; vermoeide zenuwen liggen naast zulke
die zich in rusttoestand bevinden. Het uitzicht was duidelijk en voor
geen misverstand vatbaar; de kern was in de vermoeide cellen mer-
kelijk in grootte afgenomen en vertoonde een gekerfden onregelmatigen
omtrek in plaats van den gladden ronden vorm der rustende cellen.
-ocr page 49-
.37
De celslof was in grootte ingeschrompeld en bevatte verstrooide heldere
ruimten, of een groote heldere ruimte om de kern.
Als de zenuwstof niet terstond gehard werd, maar in het levende
dier twaalf tot vier-en-twintig uren in toestand van rust verbleef, ver-
dwenen de teekenen der uitputting en de beide zijden vertoonden zich
gelijk. Door de studie van praeparaten, die na verschillende tijden van
rust vervaardigd waren, konden alle stadiën der herstelling van de uit-
putting nagegaan worden.
Voor de studie der veranderingen bij normale vermoeidheid werden
musschen, duiven, zwaluwen en ook honingbijen gebruikt. Als b.v. twee
zooveel mogelijk gelijke musschen of bijen uitgezocht werden en het
zenuwstelsel der eene \'s morgens na de nachtrust gehard werd, dat der
andere na een dag vol arbeid, waren de veranderingen in het centrale
zenuwstelsel der bij of der musch even duidelijk, als bij de kunstmatige
vermoeidheid. Na langere rust worden dus de zenuwcellen om zoo te
zeggen geladen, zij zijn gevuld en tot den arbeid gei eed: maar na een
hard dagwerk zijn zij ontladen, ineengeschrompeld en uitgeput.
Een verdere stap is in dit gewichtig onderzoek gezet. Als \'s morgens
na slaap en rust menschen en dieren vol kracht zijn en\'s avonds moede
en uitgeput, hoe is het dan in het begin en het einde des levens? In
de jeugd is men zoo door kracht overstroomd, dat beweging en werk-
zaamheid een vergenoegen en langdurige rust eene pijn is; doch bij
den levensavond zijn een warm hoekje en rust dat, wat wij hun trach-
ten te bieden, wier taak is volbracht. In welke betrekking staat dit in
de cellen van het zenuwstelsel tot de toestanden van rust of vermoeid-
heid? Bij een goed gevoed kind, dat tijdens de geboorte gestorven was,
vertoonden de zenuwcellen alle kenteekenen van rustende en vol geladen
cellen. Bij een man, die aan ouderdomszwakte overleden was, vertoon-
den de cellen daarentegen de ineengeschrompelde kernen en alle eigen-
aardigheden van uitgeputte vermoeidheid. Bij den eene bestond het
vermogen eens levens van krachtigen arbeid, de andere vertoonde de
eind-vermoeidheid — de voorraad van levensenergie was verbruikt en
geen herstel mogelijk. \')
Gelijk een ieder weet genezen zenuwziekten door langdurigen over-
dreven geestelijken arbeid veroorzaakt zeer langzaam en moeilijk, dik-
werf slechts gedeeltelijk of ook wel in het geheel niet. Wijl geene levens-
functies zonder werking der zenuwen plaats hebben is het gemakkelijk
te begrijpen dat een verzwakking dezer organen op het geheele gestel
verderfelijk inwerkt; nu wij echter weten dat overspanning bij voor-
keur het voornaamste deel der zenuwcel, de kern, aantast, is het nog
gemakkelijker in te zien hoe overdreven inspanning die de cel aanhou-
\') tfatuurwhstnschaftliche Rtiudschan, 23 November 1895, \'>\'■ 6°°
-ocr page 50-
38
dend tot nieuwen arbeid dwingt, alvorens de kern door de noodige rust
zich kan herstellen, vóór den tijd die eind-vermoeidheid voortbrengt,
welke bij een normale levenswijze eerst op hoogen ouderdom intreedt.
De slotsom zijner beschouwingen over dit punt vat prof. Ranke in
de volgende woorden samen: „In het algemeen volgt uit de tot dusver
gegevene mededeelingen, dat de zenuwen en hare centraalorganen onder
dezelfde invloeden van scheikundige levensvoorwaarden slaan als de
overige organen. Haar normaal werkingsvermogen is op de eerste plaats
verbonden aan een voldoenden toevoer van zuurstof en aan den afvoer
en de neutralisatie door den bloedsomloop der ontbindingsproducten,
die in het levensproces ontstaan. Van daar zien wij, dat storingen van
den bloedsomloop het leven der zenuwstof zoo spoedig aantasten en
vernietigen. Zelfs korte onderbrekingen maken de zenuwen en hare
centraalorganen tot werking ongeschikt. Ook zeer lage temperaturen,
alsmede de in de moderne geneeskunde een zoo groote rol spelende
pijnstillende middelen, de anacsthetica (chloroform, ether enz.) veroor-
zaken, als zij in het bloed geraken, eene meer of minder aanzienlijke
verzwakking der zenuwwerking. Na de ophouding van den bloedsom-
loop en de ademhaling sterven op de eerste plaats de centrale zenuw-
organen, dan de bij deze het dichtsgelegene zenuwen, eerst iets later
de meer verwijderde takken. Overigens pleit, gelijk reeds boven is opge-
merkt, niets voor eene zeer levendige stofwisseling in de beide zenuw-
zelfstandigheden; eene verhooging der temperatuur der zenuw als gevolg
harer werking, gelijk aan die welke de werking der spieren en klieren
ongetwijfeld vergezelt, werd wel beweerd maar is nog geenszins met
zekerheid aangetoond. In alle geval is, gelijk gezegd, de grootere vaat-
rijkheid der grijze stof een bewijs, dat daarin de scheikundige omzet-
tingen levendiger plaats hebben dan in de witte stof. Dat in den grond
de scheikundige processen in alle cellen, in de spier-, klier- en zenuw-
cellen, in hoedanigheid identiek zijn, hebben wij reeds meermalen doen
uitkomen."
VI.
DE GEESTELIJKE FUNCTIES EN HET ZENUWTOESTELSEL
Hoe belangrijk de in het organisme waargenomene stoffelijke ver-
schijnselen ook zijn, zoo hebben zij ons nog geenszins het geheim des
levens ontsluierd: „De uitstekendste kenners der natuur des menschen,
zegt prof Ranke, verklaren rondweg, dat onze tegenwoordige chemisch-
physische wetenschap ontoereikend is, om ons ook slechts een nog zoo
schematisch beeld te ontwerpen, op welke wijze door de ons bekende
stoffen en krachten in de zenuwzelfstandigheid, of zeggen wij in het
-ocr page 51-
39
algemeen in het protoplasma, de levensbewegingen en nog minder ook
slechts de allereenvoudigste psychische bewegingen zijn te verklaren.
Niemand onzer tijdgenooten kent de juiste vraagstelling der physiologie
en tevens de exacte uitkomsten van het physiologisch scheikundig onder-
zoek beter dan Hoppe-Seyler, wiens zelfstandige wetenschappelijke
werkzaamheden op elk hiertoe behoorend gebied algemeen erkend en
gehuldigd worden. En toch voelt ook deze beroemde physioloog en
scheikundige, gelijk voor hem du Bois-Reymond en anderen der groot-
ste meesters, zich genoopt, zijne volslagen onwetendheid in deze rich-
ting onverbloemd uit te spreken. Hij zegt tot besluit zijner meesterlijke
uiteenzettingen der scheikundig-physiologische verhoudingen van het
zenuwstelsel in zijne Physiologische Chemie:
„Aan de processen der grijze stof (der hersenen) schrijft men ook
een samenhang met geestelijke werkzaamheid, wilsuitingen, voorstellin-
gen, psychische aandoeningen, toe en wel met recht, daar, in overeen-
komst met de trappen van het kenvermogen, de ontwikkeling der grijze
stof bij dieren en menschen in normale en pathologische toestanden
gevonden wordt. Toch mag de (geliefkoosde) parallel met de spieren,
klieren enz. niet zoo ver uitgestrekt worden, dat men de gedachten en
in het algemeen de geestelijke werkzaamheid als een soort van afschei-
ding der gangliën der hersenen of als een arbeid der grijze stof opvat,
die zich laat vergelijken met de opheffing van lasten door de samen-
trekking der spieren. Voorloopig ontbreekt voor elke zulke vergelijking
een behoorlijke maatstaf. Als men er in geslaagd zal zijn, den geeste-
lijken arbeid in kiiogrammeters uit te drukken of in calorieën (warmte-
eenheden), zal het geoorloofd zijn, zulk een vergelijking op te stellen.
Op de eenvoudigste wijze zou zulk een aequivalent nog te vinden zijn
voor den wil. De wil is niet alleen in staat, door spiersamentrekking
aanleiding te geven tot arbeid doch ook spiersamentrekking te verhin-
deren, die als reflex van een gevoelsprikkeling zonder den daartegen
strijdenden wil zoude ontstaan, üe verhindering van den reflex door
den wil moet aequivalent zijn aan de gevoelsprikkeling, die de samen-
trekking zou te weeg brengen, en in tegenovergestelden zin werken.
Aangenomen dat van den prikkel bij zijne inwerking op de gevoelige
zenuwen en bij de voortplanting in de zenuwbanen tot aan de zich
samentrekkende spier geen of een bepaalbaar deel der beweging verloren
ging of er bij kwame, zou men een grondslag kunnen verkrijgen voor
de meting der aequivalente wilskracht. De waarde dezer laatste doet
zich reeds bij een oppervlakkige schatting als uiterst laag kennen. Reeds
de uiterst geringe prikkels, die de beweging der spieren tot het niezen
of tot de reflexbewegingen bij kittelen veroorzaken, vorderen een be-
trekkelijk groote wilsinspanning om den reflex niet tot stand te laten
komen. De meting dezer prikkels is echter zelf reeds een moeilijke
-ocr page 52-
4o
taak. De wilskracht is blijkbaar afhankelijk van den toestand van het
organisme, en de gezamenlijke psychische en geestelijke werkzaamheid
wordt bepaald door de van buiten (ook van het darmkanaal en, voegen
wij er bij, van het geheel der inwendige organen) inwerkende prikke-
ling, zij daalt in den slaap tot een minimum af. Als een onoplosbare
dissonant klinkt de vergelijking van spierarbeid en hersenarbeid door
de redevoeringen en geschriften van moderne socialisten. De spierkracht
van den mensch, uitgedrukt in steenkolen, die bij hunne verbranding
de aequivalente calorieën leveren, heeft een zeer geringe waarde. Ook
bij den onbeschaafdsten arbeider wordt bijna enkel het bedrag aan
geestelijke werkzaamheid, niet dat aan lichamelijke betaald, en toch
kan men bij den wilsact aantoonen, dat de door den wil veroorzaakte
beweging zelve tegen die der spierwerking een onbeduidend kleine is.
Hoppe-Seyler gaat dan letterlijk voort:
Blijkbaar geheel onklare voorstellingen hebben de oplossing doen
beproeven der vraag, of en welke veranderingen de geheele stofwisse-
ling bij geestelijken arbeid tegenover geestelijke rust ondergaat. Daar
men de gedachten niet kan opschorsen, zal het bij al deze onderzoe-
kingen werkelijk een andere tegenstelling zijn, die men onderzocht heeft.
Bij den geestelijken arbeid zullen vele prikkels van buiten ingewerkt
hebben op geest en gemoed, bij zoogenaamde geestelijke rust zal men
onbewust deze prikkels zooveel mogelijk hebben uitgesloten. Men heeft
derhalve in het beste geval de werking der van buiten komende (niet
nader gespecificeerde) prikkels in hunne gezamenlijke werking op de
stofwisseling gemeten, niet eene wezenlijk van de hersenen uitgaande
werkzaamheid, waarover onze wil rechtstreeks volstrekt geene macht
bezit, die veeleer het product der inwerkende prikkels en van den oogen-
blikkelijk aanwezigen toestand der hersenen alleen zijn kon, doch in
het algemeen eene naar buiten tredende slechts in zoover zijn kan, als
door haar spieren, klieren enz. door bemiddeling der zenuwen in wer-
king kunnen gesteld worden. Dit alles betreft meer de gemoedsaandoe-
ning en den wil: voor berekend overleg, nadenken (d. i. „denken")
daarentegen is een samenhang niet physische beivegingen, gelijk mij toe-
schijnt, in het geheel niet te vinden.
Het is onder zulke verhoudingen
niet te verwonderen, dat de onderzoekingen der stofwisseling bij zoo-
genaamd geestelijken arbeid en rust geen bepaalde uitkomsten hebben
gegeven; vooraleer de vragen en opgaven duidelijk genoeg zijn om-
schreven, zijn zulke onderzoekingen niets anders dan zinneloos rond-
tasten in het duister.
„De zeer geringe verandering, welke de hersenen gedurende inanitie
(volledige voedsel-onthouding) in gewicht en samenstelling ondergaan,
pleit zeer beslist tegen het bestaan eener rijke stofwisseling in dit orgaan.
Geen verschijnsel noopt tot de aanneming van eene levendige physische
-ocr page 53-
41
krachtvoortbrenging in de hersenen en het ruggemerg; slechts regeling,
leiding zijn de waarneembare functien der centrale toestellen gelijk van
het geheele zenuwstelsel."
Hoe sceptisch een echt modem natnuronderzoeker en kenner over
al de zoo even aangeraakte vragen denkt, blijkt ook nog uit een
andere plaats van Hoppe-Seyler, waar hij over de gangliencellen en
zenuwcellen zegt, „dat van hunne functien gedurende het leven wel
niets verder bekend is, als dat waarschijnlijk door hen de samenhang
van gevoels- en bewegingszenuwen wordt tot stand gebracht."
„Hoe vele en met welke driestheid opgestelde beweringen vallen
hierbij in haar niet terug."
VII.
WINDINGEN EN SPLETEN DEK OPPERVLAKTE DER GROOTE HERSENEN
VAN DEN MENSCH.
Een blik op de oppervlakte der groote hersenen van den mensch
vertoont aanvankelijk slechts een doolhof van windingen en spleten
waar geen uitweg mogelijk schijnt; toch heeft een aantal uitstekende
onderzoekers den leidraad in dit doolhof gevonden.
Het is duidelijk dat de vorming der windingen en spleten op de
oppervlakte der groote hersenen een zeer merkelijke vergrooting dezer
uit grijze stof bestaande oppervlakte beoogt Denken wij ons dit opper-
vlak met zijne windingen en spleten van de kern der hersenen als een
huid afgetrokken en vlak uitgespreid, dan zal het een veel grootere
ruimte innemen dan de gladde kern Hoe talrijker de windingen, hoe
dieper de daar tusschen indringende spleten zijn, des te grooter ruimte
zal de glad uitgespreide oppervlakte bekleeden.
Reeds lang was men op deze bijzonderheid opmerkzaam geworden
en te meer, sinds het microscopisch onderzoek in de stof der grijze
herschenschors, die in de zenuw- of gangliencellen zoo vele der eigen-
lijke physiologische middelpunten der hersenwerking bevat, tegenover
de overwegend uit witte, uit geleidende zenuwvezelen bestaande her-
senkern de gewichtigere afdeeling der hersenen erkend had. Het is een
oude leer dat wij in de grijze schors der groote hersenen het orgaan
voor de hoogste zenuwwerkingen moeten beschouwen Van daar ont-
stond natuurlijk de meening, ciat in het grootere getal windingen en de
grootere diepte der deze scheidende spleten zich eene overeenkomstig
hoogere ontwikkeling van het orgaan voor de hoogste zenuwwerkingen
openbaart.
Gedurende de individueele ontwikkeling van het geheele lichaam en
van de hersenen ontstaan de windingen en spleten eerst voor en na,
-ocr page 54-
42
en nog bij den pas geborene vertoont zich de sculptuur der opper-
vlakte wezenlijk eenvoudiger dan bij den volwassene. Een geringere
rijkdom aan windingen en spleten, een geringere diepte dezer laatste,
beteekent dus, als zij bij den volwassene voorkomt, een stilstand op
een onontwikkelden trap der hersenvorrning.
Van uit het gezichtspunt der grootere of geringere oppervlaktever-
meerdering der grijze schors worden de vergelijkende onderzoekingen
belangrijk, die over het grootere of geringere getal, de zwakkere of
sterkere kromming der windingen en diepte der spleten bij verschillende
individus, verschillend naar ras, geslacht en geestelijke begaafdheid zijn
ingesteld. Deze onderzoekingen werden reeds voor geruimen tijd, in
Duitschland vooral door Huschke en R. Wagner, begonnen. Zij gaven
de algemeene uitkomst dat bij geestelijk hoog staande mannen de her-
senen meestal niet alleen door een grooter gewicht, maar ook door
talrijker en ingewikkelder windingen en dieper plooien boven die van
minder hoog staande uitmunten. Uitzonderingen in beide richtingen
zijn daarbij echter geenszins zeldzaam en des te begrijpelijker daar men
als maatstaf van den geestelijken arbeid van het individu slechts het
gevolg, dat zich in den uitwendigen levensstand openbaart heeft aan-
gewend. Maar is het juist als wij aan een mensch, wiens levensweg
slechts te vaak door uitwendige omstandigheden zonder zijn persoonlijk
toedoen is gebaand en dien wij tot de hoogste eer zien opstijgen, een
grootere mate van geestelijken arbeid toeschrijven dan den eenvoudigen
ambachtsman, die in onafgebroken geestelijken strijd tegen moeilijk-
heden, welke de door de omstandigheden beter begunstigde niet eens
vermoedt, hooger opwaarts streeft, zij het dan ook wegens uitwendige
beletselen vaak zonder gevolg? Virchow heeft er met recht op gewezen,
dat de strijd om het bestaan bij onze met veel geringere hulpmiddelen
toegeruste, door ons zoo gaarne hoogmoedig beoordeelde oudste voor-
ouders, waar het individu wezenlijk aan zich zelf was overgelaten, een
stellig niet kleineren geestelijken arbeid vorderde dan de levenswijze
van het tegenwoordige geslacht, dat stap voor stap door de maatschappij
en het huisgezin wordt gedragen en gesteund. Virchow bracht niet deze
omstandigheid zijne waarneming in verband, dat de grootte der her-
senen bij de bewoners der tot de oudste geschiedenis behoorende Zwit-
zersche paalwoningen gemiddeld niet geringer, maar zelfs aanzienlijker
was dan bij de met alle hulpmiddelen der beschaving toegeruste tegen-
woordige bewoners dezer streken. Zoo kan het ons niet verwonderen,
als wij de hersenen van een eenvoudigen onbekenden arbeider, wiens
geestelijke inspanning onopgemerkt bleef, windingrijker vinden dan die
van menigen geleerde, of als wij zien, dat onder onze bevolking indi-
viduen, als voor hunne levenstaak verstandelijk voldoende begaafd
doorgaan, wier hersenen zich nog bepaald weinig verwijderen van die
-ocr page 55-
43
eenvoudigheid der oppervlaktevorming, die voor de laatste maanden van
het vruchtleven kenmerkend is. \')
Men heeft meermalen waargenomen, dat de hersenen van individuen
der donkere en zwarte Afrikaansche volken, vooral der eigenlijke Ne-
gers, een eenvoudiger structuur der oppervlakte vertoonen dan die van
tot de kultuurvolken behoorende personen. Men meent grond te heb-
ben, eene overeenkomstige verhouding bij andere zoogenaamde natuur-
volken te vermoeden; doch dit is zeker dat er onder ons individus
rondloopen die in betrekking tot hunne hersenfuncties als normaal door-
gaan, en die toch in eenvoudigheid der hersenoppervlakte inet de natuur-
volken niet alleen op gelijken trap staan, maar daarin nog tamelijk ver
achter deze blijven. Prof. Ranke zag bij den heer Rüdinger de her-
senen der in Zwitserland overledene Vuurlanders, vertegenwoordi-
gers van een stam, die door de volkenkundigen gewoonlijk tot de
allerlaagste wordt gerekend; deze hersenen kunnen echter ook in ver-
gelijking met de bij ons typische verhoudingen als betrekkelijk goed
ontwikkeld gelden. Er bestaat nog geen op statistiek materiaal geves-
tigde vergelijkende hersenleer der menschenrassen.
In den laatsten tijd werd de vraag naar de oorzaken der individueele
verschillen van de oppervlaktesculptuur der groote hersenen van den
mensch vooral door N. Rüdinger met goed gevolg behandeld. Hij vond
bij vertegenwoordigers derzelfde bevolking een onderscheid in de rich-
ting der spleten en plooien volgens den schedelvorm van het individu.
De centrale spleten en centrale windingen, en de andere met deze
ongeveer evenwijdige, verloopen, b.v. bij vertegenwoordigers der Mun-
chensche bevolking, als de schedelvorm een langhoofdige is, in over-
wegend scheef naar achteren gerichte rangschikking, terwijl dezelfde
spleten en windingen in een meer bolvormig hoofd in grootendeels
\') Of personen die, om welke reilen dan ook, zich nooit op eenig vak van weten-
schap of kunst hebben toegelegd al dan niet verstandelijk hoog begaafd waren, is in
den regel niet te weten Het vergelijkend onderzoek zou zich moeten bepalen tot
personen die blijkbaar hoog beschaafd waren De hooge ontwikkeling eener eigen-
schap in de hersenen van lieden der lagere volksklasse is dus geen bewijs dat die
eigenschap met buitengewone geestvermogens in geen verband staat. Doch het ont-
breken dier eigenschap bij enkele feitelijke hoog begaafde personen, wettigt evenmin
die gevolgtrekking. Er zijn hier meer factoren in het spel, die gedeeltelijk althans
tegen elkander kunnen opwegen Zoo zou een geringere oppervlakte der grijze schors
vergoed kunnen worden door een grootere dikte. Deze omstandigheid ware nog te
achterhalen: maar het schijnt twijfelachtig of zij werkelijk voldoende in aanmerking
genomen is. Er zijn echter nog andere bijzonderheden die zich tot dusver althans
grootendeels of geheel aan de waarneming onttrekken. Het kleinere getal gangliën-
cellen kan opgewogen worden door hunne betere structuur, door hunne functioneering
tengevolge van betere voeding, die zelve weer afhangt van een algemeen sterk lichaams-
gestel.
-ocr page 56-
44
dwars opstijgende transversale richting zijn geplaatst. Deze overwegend
dwarse richting der respectieve windingen en spleten werd ook door
andere onderzoekers, vooral duidelijk bij de hoogere en hoogste graden
van korthoofdigheid waargenomen. Rtldinger geloofd verder, steunende
op een zeer rijk materiaal van waarnemingen, ook de stelling te kun-
nen uitspreken, dat bij het vrouwelijk geslacht de spletenvorming der
hersenoppervlakte in het vruchtleven later optreedt, en dat ook nog
na de geboorte, ja nog in volwassen leeftijd de vrouwelijke hersenen
zich van de mannelijke door een grootere eenvoudigheid der sculptuur
hunner oppervlakte onderscheiden. Evenwel geeft Rüdinger toe, dat
men onder de vronwenhersenen sommige van mannelijke type en om-
gekeerd onder de mannelijke hersenen sommige vrouwelijke type niet
geheel zelden ontmoet. Aan twee plaatsen werd bij deze vergelijking
bijzondere aandacht gewijd: de derde onderste voorhoo/dswinding.waax\'va
Broca het spraakcentrum verlegde, en dat grensgebied tusschen schedel-
en achterhoofdkwab, aan hetwelk zich de eerste bovenste achterhoofds-
winding van Fxker bevindt.
Vooral trekt de laatste plaats de aandacht, wijl de menschelijke her-
senen zich juist hier zeer duidelijk van de hersenen der lagere apen
onderscheiden, terwijl de hersenontwikkeling der anthropomorphen meer
tot de menschelijke nadert. De ontwikkeling der eerste achterhoofds-
winding die de schedelkwabben en aclitei hoofdskwabben verbindt, ver-
gezeld van een overeenkomstige ontwikkeling der geheele sculptuur der
slaapknab, is volgens de onderzoekingen van Rüdinger bij verschillende
menschen zeer afwisselend. Terwijl zij in haar eenvoudigste gedaante,
gelijk meestal op de hersenen der nog ongeboren vrucht, slechts in
eenvoudigen, naar buiten en onderen convexen boog schedelachter-
hoofdspleet omspant, eene verhouding welke bij de hersenen van vrou-
wen dikwijlder voorkomen zoude dan bij die van mannen, vormt zij
op de hersenen van „geestelijk hoogstaande mannen," van welke 18 in
natura en 2 in afbeelding konden vergeleken worden, een ingewikkeld
windingscomplex, dat de schede\'.voor naar beneden dringt en de sche-
delkwab daardoor vaak zeer wezenlijk vergroot. Juist deze verhouding
is het meestal, die de hersenen windingrijker doet voorkomen dan
andere, bij welke hier slechts een smalle boogtrek aanwezig is. Het
ware echter overijld, hieruit reeds het besluit te willen trekken, als
zetelde en werkte hier in de eerste achterhoofdswinding de menschelijke
geest met zijne hoogste vermogens. Volgens Landois is bij den mensch
in deze streek ook het „centrum te zoeken voor de beweging der bee-
pen en voeten,\'- voor den opgerichten gang, een vermogen dat den
mensch van de apen zoo wezenlijk onderscheidt. Het verschil tusschen
apen- en menschenhersenen openbaart zich, bij de lagere apen, in eene
bijna of geheel vo\'komene afwezigheid der derde voorhoofdswinding, in
-ocr page 57-
45
overeenstemming met de gebrekkige ontwikkeling van den voorsten
opstijgenden tak der Sylvische groeve; bij de anthropomorphen, en wel
bij den Orang-oetang en Chimpansé, treedt met den opstijgenden tak
dezer groeve ook de derde, dezen omgevende onderste voorhoofdswin-
ding als een meestal eenvoudige boog uitwendig te voorschijn, een toe-
stand, die in zekeren zin aan de ontwikkeiings- vorming der derde voor-
hoofdswinding bij den mensch herinnert. Bij den Gorilla is daarentegen
volgens von BischofT en Rüdinger de opstijgende tak der Sylvische
groeve, in overeenstemming met het voorkomen bij de lagere apen, .
slechts door eene binnen de Sylvische groeve verborgene voor aange-
duid, om welke zich een zeer gering beginsel der onderste voorboofds-
winding laat aantoonen.
Bij den mensch vertoont zich de derde voorhoofdswinding in zeer
verschillende individueele ontwikkeling. Naar Broca\'s meening is het
bewegings-hoofdcentrum van het spraakvermogen hoofdzakelijk in de
derde voorhoofdswinding der linker hersenhelft te zoeken. In overeen-
stemming daarmede vindt Rüdinger in het meerendeel der door hem
onderzochte gevallen de derde voorhoofdswinding van het linker half-
rond sterker ontwikkeld en sterker gekronkeld dan die der rechter zijde.
Bijzonder machtig en gecompliceerd vond hij de ontwikkeling der derde
voorhoofdswinding, der Brocasche winding bij mannen die gedurende
hun leven als redenaars uitgemunt hadden. Hier welfde zich, meer-
malen reeds uitwendig aan het hoofd zichtbaar, de linker slaapstreek
sterker vooruit dan de rechter. Het is hierbij echter opvallend, dat de
hersenen der vrouwen (die zich toch boven de mannen meestal door
een grootere radheid van tong en grooter gebruik van haar spraak-
centrum
onderscheiden), even gelijk zij volgens Rüdinger in het alge-
meen een eenvoudigere sculptuur der windingsoppervlakte vertoonen,
zoo ook meestal een minder ontwikkelde derde voorhoofdswinding
bezitten.
De rassenhersenen (d. i. die der gekleurde rassen), welke tot dusver
over het voorkomen der derde voorhoofdswinding door Rüdinger, de
eerste autoriteit op dit gebied, onderzocht konden worden, vertoonen
ook hier een betrekkelijk eenvoudiger gedaante; evenwel bewijzen de
vergelijkende afbeeldingen, dat Negers en Hoitentotten onder dit
opzicht nog beter begaafd zijn dan menige individuen van ons volk;
ook voor de ontwikkeling der eerste achterhoofdswinding van Ecker
gaat deze stelling door. Rüdinger wijst er op, dat, daar bij de pas
geborenen de Sylvische groeve en wel bepaald van uit den kant der
voorhoofdskwabben nog niet volkomen gesloten is, de mogelijkheid der
ontwikkeling der derde voorhoofdswinding bij den mensch nog na de
geboorte voortbestaat. Waldeyer heeft specieel het eiland (een bepaalde
plek in de Sylvische groeve) der anthropoïden- en der menschen-her-
-ocr page 58-
46
senen tot voorwerp van een diepe vergelijkende studie gemaakt. De
uitkomst was, dat een principieel verschil in bouw ook hier, gelijk bij
de derde voorhoofdswinding en andere, niet bestaat; de menschelijke
vorm is slechts een sterkere complicatie van den eenvoudigen vorm der
anthropoiden.
VIII.
r>F. REFLEX-BEWEGINGEN.
Iedere hersen-ruggemergzenuw staat in rechtstreeksche of middellijke
verbinding met de hersenen ; in deze loopen al de tallooze banen samen,
langs welke van de hersenen uit willekeurige (motorische) bewegings-
opwekkingen naar de peripherie geleid of door de hersenen bewuste
gewaarwordingen van uit de peripherie worden opgenomen. In de her-
senen zijn klaarblijkelijk de organen gelocaliseerd voor de opneming
der sensibele en voor de afgifte der motorische bewegingen.
Het eerste, wat over de localiseering der functien in het hersen-
ruggemergstelsel gezegd kan worden, is dat slechts een betrekkelijk
klein gedeelte en wel, gelijk men tot dusver kan aannemen, alleen de
grijze schors van de halfronden der groote hersenen mei de „bewuste"
gewaarwordingen en bewegingen iets heeft uit te staan,
terwijl al de
andere afdeelingen van het stelsel slechts als middelpunten voor „onbe-
wuste" sensibele en motorische bewegingen en als tusschengeleiders
tusschen deze middelpunten en de schors der groote hersenen dienst
doen. De geheele ingewikkelde toestel van ons lichaam kan volkomen
zonder invloed van den wil en de bewuste gewaarwording al de uit-
wendige en inwendige bewegingen zuiver machinaal uitvoeren, welke
wij anders door wil en gewaarwording vergezeld zien. Er zijn meer-
malen lichaamstoestanden, reeds de gewone slaap zonder droom is een
zulke, waarin de werking der hersenschors is uitgesloten en het lichaam
eenvoudig als machine werkt; nog duidelijker is de verhouding, als men
bij dieren de schors der groote hersenen (grootendeels) verwijdert, zoo-
dat zij ongetwijfeld niet meer werkzaam zijn kan.
Afgezien van die schors vertoont zich het lichaam van den rnensch
en van de gewervelde dieren eenvoudig als eene reflex-machine. Het is
zeker dat op een of andere wijze in ruggemerg en hersenen physiolo-
gische, doch wel op anatomischen grondslag berustende, verbindingen
tusschen centripetaal geleidende, sensibele of, gelijk men valschelijk
zegt, gewaarwordingsvezelen en tusschen centrifugaal geleidende, moto-
rische of bewegingsvezelen bestaan, in dier voege, dat een door de
eerste centripetaal van af de peripherie overgevoerde opwekkingstoestand
op de tweede vezelgroep overgaan en door deze dan centrifugaal naar
-ocr page 59-
47
de peripherie teruggeleid worden kan. Volgens de oude leer van Des-
cartes waren de hersenen zelf het reflex-centraalorgaan; de microscopie
heeft deze voorstelling in het kleine overgebracht en de gangliencellen
als elementaire reflex-middelpunten doen kennen.
Schematisch, waarbij van den waarschijnlijk noodzakelijken inwen-
digen samenhang tusschen meerdere zenuwcellen wordt afgezien, is de
beschouwing over deze elementaire reflexmiddelpunten zeer eenvoudig.
Een der met de gangliencel samenhangende uitloopers (elementaire
zenuwvezel) geleidt, als sensibele vezel centripetaal van de peripherie, d i.
van het zintuigorgaan, dat door uitwendige invloeden wordt opgewekt, den
prikkelingstoestand naar de gangliencel, — daardoor ontstaat in deze
zelve een prikkelingstoestand en ze brengt dien dan op alle haar uit-
gaande vezelen over en daarbij ook op een centrifugaal naar de pe-
ripherie geleidende bewegingsvezel. Was het prikkelende zintuigorgaan
een tastlichaampje in de huid, dan keert de van daar uit naar de
gangliencel geleide opwekkingstoestand, dewijl zich de sensibele vezels
eener rnggemergszenuw meestal in die huidplek verspeiden, welke bo-
ven de spieren ligt, die door de bewegingsvezels derzelfde zenuw ver-
zorgd worden, naar eene spier, die onder de geprikkelde huidvlek ligt,
terug en veroorzaakt in deze een spierbeweging. Nu is het zeker dat
deze reflex-overbrenging voor de ruggemergszenuwen wezenlijk in het
ruggemerg zelf is gelegen. Stelt men, wat bij koudbloedige gewervelde
dieren door afscheiding van het verlengde merg en van de hersenen
licht uitvoerbaar is, deze beide hoogere zenuw-centraalorganen geheel
buiten spel, dan kunnen langs zuiver refiectorischen weg op verschil-
lende gevoelige prikkelingen der huid nog zeer verschillende bewegingen
op den romp voortgebracht worden. Wordt in dit geval eene huidplek
mechanisch of hoe dan ook geprikkeld, dan ontstaan, zoolang het rug-
gemerg nog ongestoord werkzaam is, vooreerst bewegingen van spieren,
die in de nabijheid der geprikkelde huidplek daaronder liggen. Wordt
het ruggemerg vernietigd, dan blijven, ofschoon het voortdurende leven,
d. i. de opwekbaarheid der gevoels- en bewegingsvezelen nog gemak-
kelijk is aan te toonen, de reflexbewegingen achterwege; ten bewijze,
dat de samenhang der beide vezelsoorten in het ruggemerg plaats vindt.
Het ruggemerg is alzoo een lager reflex centraalorgaan voor de, zoolang
de hersenen nog normaal daarmede verbonden en werkzaam zijn, in
wakenden toestand met bewustzijn en wil volbrachte sensibele en moto-
rische bewegingen der huid en der rompspieren. In dit reflex-centraal-
orgaan, het ruggemerg, bestaan nu echter naar alle zijden zenuw-gelei-
dingsverbindingen voor de zoo even genoemde organen. Dit wordt
daardoor bewezen, dat van uit iedere willekeurige huidplek door ver-
sterking der prikkeling alle nog voor functie vatbare spieren van den
geheelen romp in werking kunnen gesteld worden. Laat men aanvan-
-ocr page 60-
48
kelijk een zwakken prikkel, b.v. op den voet van een onthoofden kik-
vorsen inwerken, dan komt vooreerst die voet, vervolgens het geheele
been in reflexbeweging. Bij versterking der prikkeling breidt zich de
opwekking vooreerst uit tot de spieren derzelfde lichaamszijdc en eerst
bij nog groote versterking ook tot die der andere zijde. De elementaire
reflexmiddelpunten van het rnggemerg hangen alzoo physiologisch en
daarom ook wel anatomisch onderling samen, en wel kan de opwek-
king zich gemakkelijker in de lengterichting (derzelfde lichaamshelft)
dan in de dwarse richting (op de andere lichaamshelft overgaande) in
het rnggemerg uitbreiden.
Deze reflexbewegingen van een kikvorschromp zijn uiterst karakteris-
tiek en regelmatig en in zekeren zin doelmatig. Zij zijn bij zwakke
prikkels meestal op de verwijdering der geprikkelde huidplek buiten het
bereik van den prikkel en bij sterkere prikkeling op verwijdering van
den prikkel zelven van de geprikkelde huidplek gericht; het geprik-
kelde been wordt aanvankelijk teruggetrokken; duurt de prikkeling met
groote sterkte voort, dan worden met de nu eveneens in werking tre-
dende overige ledematen bewegingen tot afstooten of afwisschen van
het prikkelende voorwerp uitgevoerd. Bestrijkt men in de middellijn van
den kikvorschromp de huid b.v. met azijnzuur over een lange strook
dan treden eerst stuiptrekkende bewegingen der ledematen op, vervol-
gens worden deze naar de geprikkelde plek toegebogen en levendige
bewegingen uitgevoerd om den prikkel af te wisschen.
De romp van den onthoofden kikvorsch voert derhalve op uitwendige
prikkels zuiver machinaal noch talrijke geordende bewegingen uit, die
bij het gezonde wakende dier willekeurig blijken. Geheel verbazend
worden deze regelmatige bewegingen, als de snede door het centraal
zenuwstelsel wat hooger wordt aangebracht, zoodat ook nog hel ver-
lengde merg met den romp in verbinding blijft. Dan blijft de romp ook
nog het vermogen tot regelmatige bewegingen van het geheele lichaam
behouden; hij kan zich door huppelen uit de nabijheid van den prikkel
verwijderen, en het evenwicht der lichaamsdeelen herstellen. Een ieder
weet dat ook bij ons deze correctie van het evenwicht, b.v. bij reeds
half ingeleiden val, ook in wakenden toestand aanvankelijk onwille-
keurig en daarom ook meestal zonder overleg wordt ingeleid.
Bij hoogere werveldieren, vooral duiven, die deze verminkingen be-
trekkelijk licht verdragen en lang overleven, heeft men het onderzoek
zoo uitgevoerd, dat men de bovenste afdeeling der groote hersenen
ongeveer tot aan den balk wegnam en daardoor van hare grijze schors
zooveel mogelijk verwijderde. Hier vertoonen zich nu de wonderlijkste
verschijnselen. Het hersenlooze dier kan niet alleen van uit de huid,
doch ook nog van uit de hoogere zintuigorganen, oor, oogen, opgewekt
worden. Het volbrengt talrijke geordende bewegingen zoowel der afzon-
-ocr page 61-
49
derlijke ledematen als van het geheele lichaam, welke ons leeren, dat
het geheel der gevoelige prikkelingen en der daaruit volgende bewegin-
gen, waarvoor het hoogere dierlijk organisme vatbaar is, nog kan voort-
gaan, maar eenvoudig onwillekeurig, reflectorisch machinaal, ook als de
schors der groote hersenen buiten werking is. Bepaalde gevoelige prik-
kels brengen dan regelmatig onveranderlijk dezelfde bewegingen voort,
daar de wil, die anders de regelmatigheid dezer bewegingen wijzigt,
uitgesloten is. Prof. Ranke zag daarvan bij von Bischoff vele voorbeel-
den. Eene voor gertiimen tijd van hare hersenen beroofde lichamelijk
weder volkomen herstelde duif was naast een andere normale duif zoo
geplaatst, dat beider koppen van den proefnemer waren afgewend. Nu
liet von Bischoff een bel luid klinken; beide duiven draaiden den kop
naar het geluid toe. Nadat zij hun oorspronkelijken stand weer her-
nomen hadden klonk de bel opnieuw; de gezonde duif werd onrustig,
draaide echter den kop niet meer en vloog, toen de bel voor den
derden maal klonk, weg. De hersenlooze duif gedroeg zich echter geheel
als bij het eerste geklingel; zij draaide weder den kop naar het geluid
toe en deed dit onveranderd telkens als er gebeld werd. Bij hare wan-
delingen over den vloer der kamer, welke zij dikwerf uitvoerde, stiet
zij bij gelegenheid tegen een kluwen garen dat voor een spelend jong
katje was opgehangen. De hersenlooze duif, die ook anders ontwijfelbare
gezichtsindrukken vertoonde, pikte naar het kluwen en bracht het daar-
door in beweging zoodat het terugvallende den snavel aanraakte. Nu
pikte de duif weder daarna en zette dit spel zoolang onafgebroken voort
totdat zij weggenomen werd.
Bij den mensch komen overeenkomstige toestanden van buiten wer-
king stelling der groote hersenen voor in den natuurlijken slaap en na
het gebruik van narcotica. Ook de mensch vertoont zich dan, bij uit-
sluiting van den wil en van het bewustzijn, als een eenvoudige reflex-
niachine, die b.v. bij slaapwandelen alle bewegingen van het wakende
leven kan uitvoeren.
Wij kunnen dus na deze feiten niet twijfelen, dat in de hersenen der
gewervelde dieren en van den mensch een localisatie der sensibele en
motorische functies in dier voege bestaat, dat van niet in de grijze
schors der oppervlakte der groote hersenen gelegene plaatsen uit alle in
het algemeen mogelijke bewegingen zuiver reflectorisch opgewekt en ter
uitvoering gebracht kunnen worden. De proeven op onthersende dieren
leeren, dat de hoogere zintuigorganen buitengewoon ingewikkelde bewe-
gingen reflectorisch kunnen te voorschijn roepen, zoo dat de schijn der
willekeurigheid slechts door de regelmatigheid van het optreden van
bepaalde bewegingen op bepaalde prikkels kan wederlegd worden.
Van zulke proeven uitgaande, is men begonnen ook anatomisch en
microscopisch de geleidingsbanen der zenuwen in ruggemerg en her-
4
-ocr page 62-
senen te bestudeeren. Wij kunnen er ons toe bepalen een schematisch
overzicht der tot dusver verkregene aanschouwingen (het woord resul-
Men
zou te veel zeggen) te geven.
Tusschen ruggemerg en hersenen is het verloop der zenuwvezels over
het algemeen gekruist, in dier voege, dat de vezels die op de rechter
zijde van het ruggemerg naar de hersenen opklimmen in de linkerher-
senhelft aanlanden en omgekeerd. Doch ook binnen het ruggemerg
bestaan dergelijke kruizingen, overgangen van de eene naar de andere
zijde. Beschouwen zij schematisch het verloop der hoofdvezels eener
gangliencel van het ruggemerg. Van de cel scheiden zich twee vezels
in horizontale richting af; de eene, de motorische, treedt door de
voorste wortels uit, de tweede, de gevoelige, treedt door de achterste
wortels in; andere ook wezenlijk horizontaal verloopende vezels vormen
een verbinding met dezelfde en de andere helft van het ruggemerg, die
door deze en loodrecht opstijgende verbindingsvezels tot een eenheid
zijn samengekoppeld. Van de gangliencel stijgen echter ook twee vezels
naar de hersenen en wel de eene, de motorische, om daar in verbin-
ding te treden met een gangliencel der om de hersenholten gelegene
massa\'s grijze stof der tegenovergestelde lichaamszijde (vezelkruising).
Deze laatste gangliencel stelt zich door horizontaal loopende vezels niet
de overige gangliencellen dier grijze stof deels rechtstreeks, deels mid-
delijk (door tusschenkornst van andere cellen) in verbinding en zendt
een of meer vezels naar een gangliencel der grijze schors van de groole
hersenen, wier gangliencellen onder elkander weder een door vezelver-
binding tot stand gebrachte eenheid vormen. De tweede, de gevoelige
vezel, stijgt rechtstreeks naar een gangliencel der groote hersenschors
opwaarts.
Volgens de voorstelling van Meynert en Exner vormt de hersenschors
een mantel van grijze stof, die de rarliair uit de hersenstammen uit-
stralende vezels der witte hersenstof omhult en in zich opneemt. Zij
bevat het uiteinde respectief het begin, van al deze inergvezels.
X.
MENSCHEN- EN DIERENHERSENEN.
Hehalve de grijze stof der hersenschors bevinden zich aan de grond-
vlakte van het orgaan, in en nabij de zijdcliugsche hollen nog andere
deelen de vier heuvelen, de gezichtsbeddingen, de gestreepte lichamen,
en de lenskernen, die onder den gemeenschappelijken naam van her-
senganglien worden samengevat, en hoofdzakelijk mede uit grijze stof
zijn samengesteld. De bovenvermelde proeven op dieren hebben, in
verband met het anatomisch onderzoek, getoond dat deze deelen de
-ocr page 63-
5\'
lioofdmiddelpunten zijn voor de automatische werkingen der hersenen.
Als de grijze schors van de oppervlakte der hersenen wordt weggeno-
men, blijven de motorische en reflectorische middelpunten in die her-
senganglien en de grijze zelfstandigheid van het ruggemerg nog onge-
stoord aanwezig; met andere woorden, de automatische toestel der
hersenen blijft voortbestaan. De hersenen bestaan derhalve uit een
automatisch machinaal werkenden toestel: het ruggemerg en de hersen-
ganglien met de van het eerste naar deze loopende vezels en de ver-
bindingsvezels tusschen hunne gangliencellen; en uit een voor de hoo-
gere psychische funcliïn dienenden toestel:
de grijze schors der groote
hersenen en de deze met de hersengangliën en gedeeltelijk rechtstreeks
met het ruggemerg verbindende vezelbundels.
Deze ervaringen maken niet alleen de waarde der afzonderlijke her-
sendeelen duidelijker, zij helderen ook gedeeltelijk de verschillen op
tusschen de hersenen van den mensch en die der geivcrvelde dieren.
leder lichaam van een gewerveld dier heeft eene aan de eischen zijner
ledematen en zintuigen beantwoordende ontwikkeling van den „auto-
matischen toestel der hersenen" noodig. Vergelijken wij de hersenen
van eenig zoogdier, b.v. van den beer, met die van den mensch, dan
vinden wij bij het lichamelijk grootere dier dat hersendeel grootcr ont-
wikkeld. Dit geldt ook voor de den mensch het naast staande apen,
ofschoon hunne hersenen als geheel veel kleiner zijn dan die van den
mensch. Wat aan de dier-hersenen in betrekking tot het menschelijk
orgaan ontbreekt, of beter wat bij de eerste minder ontwikkeld is, is
de grijze schors der groote hersenen met de in rechtstreeksche verbin-
ding daarmede staande vezelbundels, die wezenlijk de massa der groote
halfronden vormen.
Eene oppervlakkige beschouwing kon in het uitwendig voorkomen
der hersenen van den Orang-Oetang, Chimpansé en Gorilla een nadere
overeenkomst met die van een pasgeboren kind doen aannemen, daar
de geheele hersenmassa van beide en de eenvoudigere windingen der
oppervlakte van de groote halfronden betrekkelijk minder verschillen,
dan wanneer men het orgaan der anthropoïden met dat van den vol-
wassen mensch vergelijkt. Vergelijken wij echter de kleine hersenen, de
brug met hare armen, het verlengde merg en het ruggemerg, in welke
deelen zich de ontwikkeling in grootte van het automatisch hersen-
toestel openbaart, dan verdwijnt deze waan van den eersten indruk.
Bij den pasgeboren mensch is het overwicht der groote hersenen boven
de automatische deelen zelfs in hoogere mate voorhanden dan bij den
volwassene. Daarentegen is in de hersenen van den volwassen Gorilla,
overeenkomstig zijn machtig lichaam, de automatische toestel grooter,
omvangrijker ontwikkeld dan bij den volwassen mensch. Met inacht-
neming der verschillende lichaamsgrootte geldt hetzelfde voor den Orang-
-ocr page 64-
52
Oetang en den Chimpansé. De achterlijkheid, die wij bij de apen-her-
senen zoo beslist uitgesproken zien, heeft alzoo enkel op de groote
hersenen betrekking, welke in hunne „menschelijke" ontwikkeling diep
onder die van het pasgeboren kind staan.
Bij andere, ook bij de psychisch hoogst begaafde zoogdieren, is deze
verhouding tusschen de ontwikkeling der automatische hersendeelen en
der groote halfronden uiterlijk nog duidelijker. Bij de hersenen van den
olifant, het slimste dier, schijnen op den eersten oogslag die deelen
der groote hersenen gansch te ontbreken, welke bij den mensch en de
anthropoïden de uitwendige automatische partijen overdekken. De laatste
daarentegen vertoonen de bijna monsterachtige ontwikkeling, die wij
voor de beweging van een zoo kolossaal lichaam vooraf mogen veron-
derstellen.
Hieruit volgt, dat een vergelijkende bepaling van den inhoud of van
het gewicht der hersenen op zich zelve, gelijk men die tot dusver
meestal placht te verrichten, om den physischen grondslag van het
kenvermogen der dieren met dat van den mensch en der menscben
onderling te vergelijken, zonder scheiding der automatische van de spe-
cieel psychische afdeeling slechts hoogst oppervlakkige uitkomsten kan
geven. Niet de grootte der hersenen op zich zelve, maar slechts de
ontwikkeling in omvang der groote halfronden, in zoover zij zelve niet
tot den automatischen toestel behooren, konde vergelijkingspunten geven;
waarbij men echter niet mag vergeten, dat ook de niet automatische
deelen der groote hersenen zeer wezenlijk verschillende werkzaamheden
hebben te verrichten en dat in de hersenzelfstandigheid ook qualitatief
een onderscheid zal bestaan. Tot dusver hebben wij voor de vergelij-
king van mensch en dier slechts zeer approximatieve schattingen in
betrekking tot de ontwikkeling in grootte van de beide hoofdafdeelingen
der hersenen, die echter toch reeds doorslaand de hier heerschende
verschillen der ontwikkeling van de groote hersenen in verhouding tot
de automatische partijen bewijzen.
Men heeft veelvuldig de meening verdedigd, dat de hersenen van
den mensch zich in hun bouwprinciep van die der dieren onderschei-
den ; men heeft nu eens dit dan eens dat orgaan in de menschelijke
hersenen willen vinden hetwelk in de dierenhersenen ontbreken zoude.
Deze opvatting heeft geene bevestiging gevonden. De hersenen der
hoogste apen onderscheiden zich in bouwprinciep even zoo weinig van
de hersenen des menschen, als wij principieele bouwverschillen tusschen
het hart, de longen of eenig ander inwendig orgaan vinden kunnen.
Het mcnschelijk karakter der hersenen ligt enkel in het hooge overxvicht
der niet automatisch werkende deelen der groote halfronden boven de
automatisch werkende afdeelingen.
Bij de anthropomorphen vertoonen
zich het betrekkelijk gewicht der groote hersenen tot de overige her-
-ocr page 65-
53
sendeelen, de diepte en liet getal hunner windingen hooger ontwikkeld,
dan bij eenig ander zoogdier; evenwel is de kloof tusschen aap en
niensch zeer aanzienlijk.
XI.
MICROCEPHALIE.
Er komen in dit hoofdstuk een paar zinsneden voor die wij niet
zonder aanmerking kunnen laten voorbijgaan: „In het voorgaande, zegt
prof. Ranke, hebben wij eenige der gronden medegedeeld, volgens welke
het experimenteelphysiologisch onderzoek in de hoogere ontwikkeling
der groote hersenen de oorzaken ziet, waarom de mensch onder psy-
chisch opzicht zoo verre ook het hoogst begaafde dier overtreft. Daarbij
voegen zich nog talrijke vooral aan de hersen-pathologie ontleende
waarnemingen, die met volle gestrengheid de stelling bewijzen, dat wij
in de halfronden der groote hersenen, d.i. in hunne grijze schorslaag,
het eigenlijke centraalorgaan der hoogste psychische vermogens van
den mensch moeten erkennen. Dubbelzijdige gebrekkige ontwikkeling
der groote hersenen is fteeds, naar gelang de grootte van het gebrek,
met idiotisme van hoogeren of lageren graad verbonden. Treffen druk,
ziekte, verstoringen, stofverliezen beide halfronden der groote hersenen,
dan treedt verlies van het bewustzijn en van de intelligentie te voor-
schijn."
Wij gelooven niet dat het de bedoeling van den schrijver is aan den
menschelijken geest alle zelfstandigheid te ontkennen. Doch hiervan
afgezien herinneren wij aan de getuigenis van prof. Harting, dat de
lichamelijke organisatie in het algemeen, en die der hersenen in het
bijzonder, niet het onderscheid verklaart tusschen mensch en dier.
„Het onderscheid, zegt hij, ligt in den menschelijken geest."
Het onderscheid openbaart zich wezenlijk in de vorming bij den
mensch van algcmeene begrippen; uit deze volgen van zelf en noodza-
kelijk de oordeelvellingen, uit de verbinding dezer laatste de redcnce-
ringen,
dus ook de wetenschappelijke zedelijke en godsdienstige vat-
baarheid, in een woord alles wat den mensch tot mensch maakt. Bij
de dieren, ook bij de hoogst begaafde die toch dezelfde en soms nog
fijnere zintuigen dan de rnensch bezitten, ontmoeten wij geen spoor van
algemeene begrippen. Waren deze aanwezig dan zouden zij zich stellig
op eenige wijze vooral door conventioneele teekenen uiten. Daarom
ontmoeten wij bij de dieren ook geen spoor van zedelijkheid: „de hond
die zijn meester verdedigt, zegt prof. Harting, is geen zedelijker wezen
dan de wolf die hem verslindt."
De ervaring op zich zelve reeds, overigens in overeenstemming met
-ocr page 66-
54
deugdelijke rcdeneering, leert ons dus dat een stoffelijk orgaan geen
algemeene begrippen kan vormen; en dat derhalve in den niensch een
hooger beginsel heerscht dat de eigenlijke vormer is dezer algemeene
begrippen. En men lette wel hier kan van geen geleidelijken overgang
sprake zijn; algemeen en niet algemeen staan cotilradictorisch tegen
elkander over, er is geen midden.
Evenwel kunnen geen algemeene begrippen gevormd worden zonder
voorafgaande en vergezellende werking van het zinnelijk kenvermogen;
wijl zij ontstaan door abstractie op de individueele, concreete, zinnelijke
voorstelling (phantasma). Ook de heropwekking, de reproductie van
reeds vroeger verrichtte algemeene kenacten geschiedt niet zonder een
dergelijke voorstelling; het intellectueel geheugen van den mensch werkt
niet zonder het organisch geheugen. Dezelfde deelen dus, die bij den
mensch zoowel als bij de gewervelde dieren in het algemeen, de eigen-
lijke verrichters, de dragers zijn der zinnelijke kennissen, zijn bij den
mensch bovendien nog de noodzakelijke hulporganen bij het stellen der
hoogere algemeene kenacten. Hieruit volgt niet alleen dat iedere aan-
doening dezer organen, welke de zinnelijke kenacten belemmert of
opheft, ook de algemeene kenacten moet belemmeren of opheffen; maar
wordt ook duidelijk dat diezelfde organen voor hunne normale functio-
neering bij den mensch eene veel sterkere ontwikkeling moeten bezitten.
Zij moeten bij hem veel meer werk verrichten dan bij de dieren. Niet
alleen toch moeten zij alle bij de gewervelde dieren in het algemeen
voorkomende handelingen rechtstreeks stellen, maar ook nog hunne
medewerking verleenen bij de algemeene kenacten, die bij den waken-
den volwassen mensch aanhoudend bij duizendtallen zonder tusschen-
poozing elkander opvolgen; zij moeten bovendien veel talrijker indruk-
ken van verleden kenacten bewaren. Moest al deze arbeid verricht
worden door hetzelfde aantal zenuwcellen, dat bij de dieren toereikend
is, waar toch stellig geen nutteloos overtollige voorkomen, dan zouden
zij te spoedig door vermoeienis uitgeput raken.
Het verschil der geestvermogens bij de menschen onderling, wij
mogen het veilig aannemen, berust geheel in het verschil der hersen-
werking, zoodat als twee personen volmaakt dezelfde hersenen hadden,
waarin door de onder dit opzicht gelijk werkende overige organen ook
gelijke stofwisseling plaats vond, zij ook dezelfde geestvermogens zouden
bezitten.
Het onderzoek over het verband van den bouw der hersenen en
hunne onderdeden met de hoogste geestelijke vermogens blijft dus even
belangrijk alsof zij ook voor deze, gelijk zij het voor het zinnelijk ken-
vermogen inderdaad zijn, het eenige eigenlijke werkend beginsel waren,
Hooren wij thans wat, volgens prof. Ranke, de jongste onderzoekin-
-ocr page 67-
55
gen leeren over den invloed der microccphalic en over hare voornaamste
vormen en oorzaken.
Het moderne onderzoek heeft zich bijzonder ijverig bezig gehouden
met de zoogenaamde tnicrocephalert, kleinhoofdige idioten, bij welke nu
eens meer, dan eens minder de menschelijke verstandelijke vermogens
ontbreken. Bij deze armzalige schepselen is het gebrek van het verstand
met een gebrekkige ontwikkeling vooral der groote hersen-halfronden
verbonden, die door verschillende ziekte-processen, welke meestal reeds
gedurende het vruchtleven verliepen, merkelijk in hunne grootte ach-
terbleven. Het volk pleegt hier en daar deze ongelukkigen met apen
te vergelijken; doch wellicht niet geheel zonder verband met zekere
wetenschappelijk verdedigde beschouwingen, volgens welke deze bijzon-
dere kleinhoofdige soort van idioten als „aapmenschen" worden aan-
gemerkt, die een zoölogisch lid tusschen menschen en apen zouden
vormen. Voor die laatste meening wordt aangevoerd: aapachtige klein-
heid der hersenen en vooral gebrekkige ontwikkeling der groote half-
ronden, een gebrek dat immers de anthropomorphen het meest van
den mensch onderscheidt. Maar deze beklagenswaardigen staan diep
onder de betrekkelijk begaafde apen, ja onder ieder dier. De dieren zijn
in staat, volkomen voor hunne levensbehoeften te zorgen, de microce-
phalen van hoogeren graad zijn in ieder opzicht aan ons medelijden
overgelaten; daar bij hoogere ontwikkeling van die hersenziekte slechts
de laagste functies van het dierlijk leven verricht worden, zoodat zij
volstrekt onbekwaam zijn, zich zelf in het leven te houden. Met name
ontbreekt bij microcephalie van hoogeren graad ook meestal het ver-
mogen ter voortplanting der soort, waardoor op zich zelf reeds een
voortplanting van dit „ras" is uitgesloten. De vergelijking der ziekelijk
misvormde en door pathologische processen klein gebleven hersenen
der microcephalen met die der anthropomorphen heeft geen hoogere
wetenschappelijke waarde, als wanneer wij de gedeeltelijk ziekelijk ver-
stoorde en daardoor klein geworden of gebleven long van een long-
lijder met de normale kleine long van een klein zoogdier, b,v._yan een
haas, vergelijken wilden.
N. Rtldinger heeft zes microcephale hersenen onderzocht, bij welke
zich in het oog springende verschillen in grootte, gewicht en vorm
vertoonden; deze wezen op de eerste plaats op belemmerende oorzaken,
die naar gelang van den tijd van hun optreden bij de vrucht naar
hunne uitbreidingen sterkte de ontwikkeling en den wasdom der geheele
hersenen of van hunne afzonderlijke deelen benadeelden. Dat deze uit
het vruchtleven afstammende ziekten niet slechts aan de hersenen,
maar ook aan den schedel kunnen voorkomen, wordt door den toe-
stand van eenige schedels dezer microcephalen bewezen. „Deze mijne
uitkomsten van het onderzoek der microcephalie, welke laatste niet
-ocr page 68-
56
sleclits door eene, doch door veelvoudige oorzaken kan bepaald zijn,
pleiten voor de aanneming, dat gedurende het vruchtleven pathologi-
sche processen de ontwikkeling der groote hersenen hebben belem-
merd." (Rüdinger). Specieel over de vraag deraapachtigheid der micro-
cephalen-hersenen zegt Rüdinger: „Het vergelijkend onderzoek der zes
hersenen heeft gegeven, dat geen enkel zich, betrekkelijk de formeele
samenstelling der windingen met de hersenen der lagere of anthropoïde
apen, als homoloog vertoont. Al hebben de hersenen der kinderen van
Becker ook bij benadering de grootte der cynocephalen-hersenen, zoo
bezitten ze toch spleten en windingen, die gedeeltelijk een eigenaar-
digen, gedeeltelijk, zij het dan ook in veranderlijken vorm, de type der
normale menschen-hersenen vertoonen. Elet meerendeel der hersenen
heeft het karakter der hersenen uit de 7de en 8ste ontwikkelingsmaand.
De uitbreiding der buitenvlakte kon zich niet verder voortzetten."
Daarbij kwamen bij andere nog specieel ziekelijke verschijnselen; een
exemplaar had den balk niet ontwikkeld en in het geheel geen schors-
spleten, een tweede vertoonde deze wel is waar rijkelijk, daarentegen
was de balk slechts gedeeltelijk ontwikkeld en de halfronden in de
uitbreiding der voorhoofdskwabben versmolten; bij alle was de grijze
schors betrekkelijk zwak ontwikkeld en de pia mater en de plexus
choriodei
ziekelijk veranderd, hunne vaten verengd.
Het is nog niet lang geleden dat men ook de Cretins, die meestal
met kropgezwellen behepte idioten van het gebergte, welke in tegen-
stelling tot de microcephalen dikwerf bijzonder groote en misvormde
hoofden op een ontaard tenger, als het ware kinderlijk lichaam dragen,
voor overblijfselen van een eigen zeer oud menschenras wilde verklaren,
die zich vooral in afgelegen van het verkeer verwijderde bergdalen
hadden staande gehouden. Virchow\'s onderzoekingen over het creti-
nisme in Franken (omgeving van Wurzburg) hebben dezen ziekelijken
toestand op zijne pathologische oorzaken, die het individu vaak eerst
na de geboorte schijnen te treffen, teruggevoerd. Uit de studiën over
de met het cretinisme verbondene ziekelijke misvormingen van de sche-
delgedaante, die wezenlijk op te vroegtijdige vergroeiingen van schedel-
naden berusten, ontsproten in het vervolg Virchow\'s beroemde onder-
zoekingen „über den Schadelgrund," die bewezen, dat ook zekere bijzon-
dere vormingen aan de gelaatsbeenderen (b.v. prognathisme) dikwerf op
een rechtstreekschen oorzakelijken samenhang met te vroegtijdige ver-
groeiing van kraakbeenvoegen aan de schedelbasis berusten. Door zie-
kelijke processen kunnen de schedelvormen worden voortgebracht, die
wij normaal in de verschillende schedcltypen (rassenschedels) zien op-
treden.
-ocr page 69-
57
XII.
L0CAL1SATIE IN DE GRIJZE SCHORS DER GROOTE HERSENEN.
Tot dusver is de schors der groote hersenen, waaraan in het alge-
meen de hoogste werkingen van het centrale zenuwstelsel worden toe-
geschreven als geheel van het automatisch gedeelte gescheiden. Maar
zijn ook wellicht niet de verschillende hoogere werkingen op verschil-
lende plaatsen der schors, als het ware in bepaalde organen, der groote
hersenen gelocaliceerd ? Aan deze grondgedachte had het knobbelstelscl
(phrenologie) van Gall zijn ontstaan te danken.
Deze leer een tijd lang in de mode, later met hoongelach verworpen,
is gelijk iedere mode onder een nieuwen eenigszins gewijzigden vorm
teruggekeerd De opgave dat uitmuntende redenaars de linker slaap-
streek sterker vooruit gewelfd zouden vertoonen, is volstrekt in den zin
van Gall. Zoo heeft zich in dit en het laatste tiental jaren een nieuwe
phrenologie gevormd, doch met de poging hare opgaven door physio-
logische proefnemingen te bevestigen, niet alleen, gelijk Gall, door de
meer dan twijfelachtige methode der waarneming op levenden. Er staan
hier echter tot nog toe twee wetenschappelijke meeningen bijna lijn-
recht tegenover elkander, die zich beide op uitkomsten der proefneming
en der waarneming beroepen.
De meeste feiten schenen tot voor weinige jaren er voor te pleiten
dat ieder deel der groote hersenschors op gelijksoortige wijze volgens
zijne uitgebreidheid aan de uitoefening der hoogere psychische werk-
zaamheden deelneemt. Dit besloot o.a. Flourens uit zijne proeven op
dieren, waarbij achtereenvolgens verschillende stukken der hersenschors
werden verwijderd.
In den allerlaatsten tijd echter heeft zich weder een levendige tegen-
spraak tegen deze gevolgtrekking verheven. Men wees op de eerste
plaats op bekende pathologisch-anatomische bevindingen bij menschen.
Indien ook langzaam zich ontwikkelende ziekelijke veranderingen van
een halfrond der groote hersenen dikwijls zonder merkbare storingen
verloopen kunnen, zoo staat toch vast, dat plotseling optredende prik-
kelingen of beschadigingen van een halfrond meestal een aantal bepaalde
en gelocaliseerde storingen veroorzaken, en wel halfzijdige bewegings-
en gewaarwordings verlammingen. Deze storingen treden meestal ge-
kruist op, daar door beschadigingen van een halfrond verlammingen op
de tegenovergestelde lichaamshelft worden voortgebracht. Dit wordt
verklaard uit de kruising der zenuwvezels in de hersenen en het ver-
lengde merg. Echter is dit gevolg geenszins standvastig, en men zag
zich gedrongen, minstens de dikwerf gedane waarneming van een terug-
keer der voor een tijd opgeheven of gestoorde zenuwwerking in weerwil
-ocr page 70-
van het voortbestaan der storing in de hersenen daaruit te verklaren,
dat liet eene nog gezonde halfrond voor het zieke in de plaats treden
en van een halfrond uit het geheele lichaam in normale zenuw-werking
gehouden worden kan.
De eerste nieuwe poging sinds Gall tot een geheel begrensde loca-
lisatie eener functie was de boven ter loops vermelde van Broca. Hij
bestudeerde het merkwaardig verschijnselencomplex, dat men als spraak-
verlamming
of aphasie pleegt aan te duiden. Daarbij zijn de lijders wel
is waar onbekwaam tot spreken, maar hunne tong is in de eenvoudigste
en daarom typische gevallen niet verlamd en hun psychische toestand
niet gestoord. Toch is bij aphasisten menigmaal ook de schrijftaal ver-
loren ; dikwerf schrijven rechtszijdige verlamde, vooral dezulke van
geringe verstandelijke ontwikkeling een spiegelscliri/l, van rechts naar
links gaande, dat in den spiegel gelezen met het gewone schrift over-
eenkomt. Broca bewees uit de litteratuur, dat bij aphasisten de ontle-
ding dikwijls ziekelijke storingen der onderste voorhoofdswinding of der
naburige deelen aantoont. Daar men reeds door vergelijkend anatomi-
sche studiën veelal tot het besluit geneigd was, dat het eiland met de
het omgevende windingen een hooge beteekeni? voor de mogelijkheid
der verstandsontwikkeling toekomt, zoo brak zich spoedig de Brocasche
theorie baan, dat de zetel van het spraakvermogen in deze deelen is
te plaatsen.
Later kwamen de proeven van Hitzig en Fritsch, waarbij de groote
hersenen van dieren achtereenvolgens op verschillende punten door den
electrischen stroom werden geprikkeld, volgens deze geleerden aantoo-
nen, dat zich in de halfronden verschillende psychomotorische middel-
punten voor bepaalde bewegingen bevinden; eene gevolgtrekking die
echter door anderen werd bestreden.
H. Munk nam hieruit aanleiding naar psychoscnsorischc streken der
groote hersenschors te zoeken; uitsnijding van zekere deelen van deze
roept volgens Munk zielsblihdheid of zielsdoofheid tevoorschijn, waarbij
de herinneringsbeelden der gezichts- of gehoorsgewaarwordingen zouden
verloren zijn. Volgens L. Luciana en A. Tamburini heeft men echter
met ware blindheid en doofheid te doen. Blijven de dieren in leven,
dan verdwijnt na onvolledige uitsnijding binnen 4—6 weken deze abnor-
male toestand, de dieren leeren, als pasgeborenen, weder zien en hooren.
Bij van de geboorte af eenzijdige blinde of doove dieren zijn de res-
pectieve physiologisch niet werkende sensorieele deelen der hersenop-
pervlakte (de inwendige zinsorganen) zwakker, de werkende daarentegen
sterker ontwikkeld.
Hoe groot ook de overeenstemming dezer onderzoekingen in het
algemeen schijnt, zoo telt de daarop gevestigde theorie nog gewichtige
tegenstanders.
-ocr page 71-
59
Evenwel schijnt de dag nabij waarop de tegenwoordige tegenstrijdig-
heden der uitkomsten van het onderzoek over de localisatit\'n in de
groote hersenschors zullen weggenomen worden. Daarvoor pleiten de
onderzoekingen van een zoo geoefenden physioloog als Exner. Hij was
de eerste die volgens eene, naar het schijnt, onberispelijke methode aan
de hand der in de geneeskundige literatuur medegedeelde waarnemingen
van hersenziekten, welke na nauwkeurige studie der in het leven voor-
gekomene verschijnselen aan de sectie zijn onderworpen, de vraag der
localisatie in de groote hersenschors van den mensch in haar geheel
bestudeerde. Hij stelde eerst vast, dat over een merkelijk oppervlak der
schors ziekelijke aandoeningen kunnen voorkomen, zonder eenige moto-
rische of sensibele storingen te veroorzaken; het zijn de schorsvelden
der latente aandoeningen Deze worden des te veelvuldiger naarmate men
zich verder van de centrale windingen verwijdert. In de schors van het
linker halfrond, onder wiens innervatie de meer gebruikte rechter lichaams-
helft valt, is het veld der latente aandoeningen duidelijk kleiner dan
bij het rechter halfrond. Deze waarnemingen pleiten reeds vooraf voor
eene zekere localisatie in de hersenschors; maar de verhouding is toch
anders, als de schrijvers vooral naar de proeven op dieren zich voor-
gesteld hadden. Exner heeft door eene belangrijke teekening de uit-
komsten van het onderzoek opgehelderd. Ongetwijfeld zijn er volgens
deze schorsvelden die bepaalde bewegingen en zins-werkingen beheer-
schen; maar deze velden zijn niet gelijk men gemeend had in de
ruimte als op een landkaart van elkander afgegrensd, zij schuiven zich
in elkander zonder scherpe grenzen, en ver verwijderde deelen der
schors hebben dezelfde functie. Gedeeltelijk vinden wij op bepaalde
plaatsen der hersenschors vele afzonderlijke centrums voor bepaalde
functies dicht te zamen gedrongen, maar van dat middelpunt verbreiden
zij zich uit elkander wijkende wijd over de hersenoppervlakte. Bijzonder
in de streek der beide centrale windingen wordt het duidelijk, dat de
schorsvelden verschillende functies hebben. In geographischcn zin bestaat
er dus geen nauwkeurige localisatie op de hersenoppervlakte, wat tot
een zekeren graad de opvattingen van Flourens en Brown-Seyvard met
de moderne opvattingen over localisatie in de groote hersenschors toch
verecnigt. Verdere onderzoekingen zullen hier zeker nog tot de gewich-
tigste uitkomsten voeren; evenwel de moderne phrenologie, de geogra-
phie der groote hersenschors,
die eerst voor korten tijd zoo vroolijk
weder was opgeleefd, schijnt bij den tegenwoordigen stand der vraag
reeds weder grafwaarts te gaan.
„Wij zien uit alles, zegt prof. Ranke tot besluit zijner beschouwingen,
voor eene dogmatische vaststelling der uitkomsten van het onderzoek
over de psychische functies der groote hersenen is de tijd nog geens-
zins gekomen. En het ware goed, hier niet met woorden, als psycho-
-ocr page 72-
6o
motorische middelpunten en psychoscnsorische districten, een schijnbaar
wetenschappelijk spel te drijven.... Door de zoogenaamde latidkaar-
tetiteckcning op de hersensc/iors,
d. i. de localisatietheorie in hare volle
scherpte, waarin zij aanvankelijk na de proeven op dieren optrad, wer-
den wil en bewustzijn niet alleen gelocaliseerd, doch ook, overeen-
komstig de verschillende middelpunten, gedeeld. Een zulke deeling
echter is in tegenspraak met de eerste psychische ervaring, die wij aan
ons zelven maken, de ervaring der eenheid van ons bewustzijn, der
eenheid van onzen wil.... Zoover wij tot heden oordeelen kunnen, is
het nog niet gelukt, de hoogste psychische vermogens, wil en bewust-
zijn, in de hersenen verder te localiseeren, dan dat hunne ongestoorde
uitingen aan een ongestoorden physiologischen anatomischen toestand
der grijze schors van de groote hersenen is gebonden."
Wij voor ons gelooven dat de zetel van het bewustzijn alle deelen
moet omvatten, die ecnige kenacte welke dan ook kunnen verrichten.
Indien een kenacte zonder bewustzijn ook al bestaanbaar is, dan is zij
toch stellig zeer onvolkomen, niet normaal. Omgekeerd als alle kenacte
ophoudt, is ook het bewustzijn verdwenen. Orgaan van kennis, en
orgaan van bewustzijn, zijn eenzelfde ding onder eenigszins ander op-
zicht beschouwd; het eerste meer in betrekking tot het gekende voor-
werp, het tweede tot het kennende subject. Trouwens de uitdrukkingen:
buiten kennis, buiten bewustzijn, worden algemeen als synoniemen be-
schouwd.
XIII.
GEWICHT EN GROOTTE DEK HERSENEN.
Aristoteles heeft reeds geleerd, dat de mensch van alle levende wezens
de grootste hersenen bezit; evenwel wordt hij in dit punt door den
olifant en den walvisch overtroffen. De hersenen van den volwassen
Europeaan wegen ongeveer 1300—1500 g. Een mager man van 50 kg.
heeft alzoo een hersengewicht, dat zich tot zijn lichaamsgewicht als
1 : 38 of hoogstens als 1 : 33 veihoudt. Een zwaarlijvig man, van
100 kg heeft daarom nog geen zwaardere hersenen; bij hem kan het
gewicht van deze betrekkelijk om de helft kleiner worden. Bij den
afwisselenden lichaamsomvang geeft derhalve de vergelijking van lichaams-
gewicht en hersengewicht zonder meer geen bruikbare waarden, als het
geldt de betrekkelijke hersengrootte van twee individus onderling te
schatten.
Men heeft beweerd dat het betrekkelijke hersengewicht des te grooter
is naar mate de kenvermogens van het dier hooger zijn ontwikkeld.
Hoe weinig dit echter in bijzondere gevallen steek houdt blijkt hieruit,
-ocr page 73-
6i
dat het hoogst begaafde dier, de olifant, tusschen den kwabaal (Gadus
lotd)
en den salamander en lager dan het schaap komt te staan. De
mensch volgt in de reeks eerst op de zangvogels en eenige kleinere
zoogdieren, met name apen.
Kleinere soorten derzelfde klas hebben betrekkelijk zwaardere her-
senen dan grootere.
Dezelfde regel geldt ook voor den mensch : in verhouding tot lichaams-
grootte en lichaamsgewicht hebben grootere en zwaardere menschen op
volwassen leeftijd betrekkelijk kleinere en lichtere hersenen dan kleinere
en lichtere individus
De eerste hebben echter volstrekt zwaardere hersenen, hetgeen zich
ook bij de vergelijking der geslachten herhaalt.
Als gemiddeld gewicht uit 559 exemplaren vond von Bisschoff:
Voor den Duitschen man 1362 g.
Voor de Duitsche vrouw (uit 347) 1219 g.
Bij de vrouwen schijnt het maximum van het (gemiddelde) hersen-
gewicht in het 20ste levensjaar bereikt te zijn, \') bij de mannen eerst
tusschen het 20ste en 30ste. Op hoogeren leeftijd neemt bij beide ge-
slachten het hersengewicht af en wel bij den man tusschen 60 en 70,
bij de vrouw reeds tusschen 50 en 60 jaar. De vermindering stijgt bij
beide geslachten met den ouderdom en bereikt bij beide ook ongeveer
dezelfde waarde, bij het mannelijk geslacht 117, bij het vrouwelijk
121 g, als maximum. Stellig mag men met recht bij deze aanvankelijke
toeneming en ook gedeeltelijk bij de eindelijke afneming aanhetparal-
lele verschijnsel van het toe- en afnemende verstand in de verschillende
leeftijden denken. Men mag echter niet vergeten, dat de hier aange-
haalde uitkomsten slechts middelwaarden zijn; in alle leeftijden komen
laagste en hoogste hersengewichten voor.
Onder ethnologisch opzicht is onze kennis over de hersenen nog zeer
gebrekkig. Men heeft zich bijna uitsluitend er toe bepaald, om een
beeld van de algemeene ontwikkeling der hersengrootte te verkrijgen,
de rasscnschedels voor de binnenruimte der schedelkap met meer of
minder goede methoden te meten. Om echter daaruit het gewicht der
hersenen af te leiden ontmoet noen vooral bij uitgedroogde schedels,
wier voluum is ingekrompen, verschillende moeilijkheden, die tot mer-
kelijke fouten aanleiding geven; zoodat de uitkomsten, als het kleine
verschillen geldt, slechts met de grootste voorzichtigheid mogen toege-
past worden.
Uit zijne rechtstreeksche wegingen en de vergelijking met de uit-
\') Het schijnt volgens bepaalde bevindingen dat ook de geestvermogens der vrouw
reeds op dcnzelfden leeftijd hun maximum bereikt hebben.
-ocr page 74-
C,2
komsten van andere schrijvers trekt v. Bischoff het besluit, dat de
hersenen der Europeanen, onafhankelijk van de nationaliteit, gemiddeld
ongeveer even zwaar zijn. De tot dusver aangenomen verschillen in
hersengewicht tusschen Uuitschers van verschillende stammen en ver-
schillende Emopeesche volken verminderen en verdwijnen meer en meer,
naar mate het getal der gewogen hersenen grooter wordt. v. Bischoff
helt tot de meening over dat de Enropecsche hersenen wel overal een
gemiddeld gewicht van 1350 — 1360 g. zullen bezitten.
Van rasscnherscncn bestaan tot dusver slechts betrekkelijk weinig
wegingen; ook hier vindt men de bruikbaarste uitkomsten bij v. Bischoff
opgeteekend. Zij zijn in weerwil hunner onvolledigheid toch zeer be-
langrijk, en bewijzen dat de oude meening, als zouden de Europeanen
in hersenontwikkeling alle anderen volken der wereld overtreffen, geheel
valsch is. Bijzonder in het oog springend is het groote hersengewicht
der Chineezen en Palau-eilanders; respectief op 11 en 4 exemplaren
een gemiddelde waarde van 1428 en 1402 g. De 8 gewogen hersenen
van mannelijke Negers geven een gemiddelde waarde van 1232 g.; er
is geen enkel exemplaar bij van aanzienlijke grootte; het grootste blijft
nog beneden het voor de ZuidDuitschers gevonden middelbare gewicht.
Echter is het aantal Europeanen die met hersenen van de grootte der
Neger-hersenen (onder 1300 g.) aan de eischen van het kultuurleven
voldoen, zeer aanzienlijk. Onder de 545 Duitsche mannen, wier hersen-
gewicht v. Bischoff aangeeft, bezaten zes een hersengewicht van minder
dan 1100 g.; bij 21 woog het orgaan tusschen 1100 en ii99g.,enbij
140 tusschen 1200 en 1299 g., in het geheel bevonden zich onder 545
Duitschers 167 mannen, die in de hersen-ontwikkeling met den middel-
baren Neger
overeenkwamen, en ongeveer 2 dozijn welk onder dit
opzicht nog beneden dezen stonden. Zulke waarnemingen geven aan-
leiding om zeer bescheiden over de ,,laagstaande wilden," en nog meer
over de „in beschaving achtergebleven Chineezen" in betrekking op
ons vermeend overwicht in de hersenontwikkeling te oordeelen. En onze
bescheidenheid moet nog stijgen, als wij zien, dat in de tabel van
v. Bischoff over de hersengewichten van „beroemde mannen", met name
van geleerden, het gemiddelde gewicht van drie in hun tijd zeer ver-
maarde ontleedkundigen identiek is met dat der Negerhersenen (1232
en 1233 g.).
v. Bischoff telt 15 hersenen op van beroemde geleerden. Het maximum
gewicht bedroeg 1590, het minimum 1207 g. De overige waarden toonen
dat de verdeeling der individueele verschillen van het hersengewicht
zeer benaderend dezelfde is als in de gezamenlijke reeks van v. Bischoff
voor de Duitsche mannen. „Van al deze hersenen, zegt hij, bezitten
geene een in het oog springend hoog gewicht: acht overtreffen wel is
waar het gemiddelde, drie bezitten een gemiddeld, vier echter een lager.
-ocr page 75-
63
Daarentegen behooren de zwaarste door mij waargenomen hersenen van
1650, 1678, 1770, 1925 g. aan gewone onbekende werklieden. De zwaar-
ste, geheel authentiek gewogene hersenen van 2222 g. vond Rudolphi
bij een gansch onbekenden man, Rustan geheeten. \'). Na zulke bevin-
dingen geloofde R. Wagner gerechtigd en verplicht te zijn, te verkla-
ren : dat hoog begaafde menschen wel is waar goed ontwikkelde her-
senen bezitten, dat zich echter hun gezamenlijk gewicht niet duidelijk
van het gewicht van andere goed ontwikkelde en normale menschen
onderscheidt; of, dat de volstrekte en betrekkelijke hersengewichten
voor de geesteswerkzaamheid geen zekere besluiten, eerder negatieve
uitkomsten tegenover de tot dusver heerschende tneeningen geven, of
eindelijk: dat wel is waar een zekere schedelinhoud en hersenvolume
dat (bij mannen) ongeveer met een gewicht van 1000 of 1200 tot 1500 g.
overeenkomt, noodzakelijk zijn, om geesteskrachten te ontwikkelen, die
een hooger kultuurleven voor een volk en aanzienlijke werkzaamheden
voor de individuen mogelijk maken, dat echter de binnen deze getallen
liggende verschillen zonder duidelijke beteekenis voor de psychische
ontwikkeling der individuen schijnen te zijn. Het heeft niet aan tegen-
spraak tegen deze beschouwingen van R. Wagner ontbroken, en met
name heeft zich prof. H. Wekker, evenwel slechts volgens bepalingen
der hersengewichten van meerdere bekende geleerden en uitmuntende
dichters uit den horizontalen omvang en de binnenruimte hunner sche-
dels, tegen de uitspraken van R. Wagner verklaard en zich tot de uit-
spraak gerechtigd geacht, dat het meerendeel der geestelijk hoog be-
gaafde menschen hersenen bezitten, wier gewicht boven het normale
gemiddelde staat. Evenzoo heeft Broca zich tegen de gevolgtrekkingen
van R. Wagner uitgesproken, terwijl hij diens mededeelingen aan een
scherpe critiek onderwerpt.
„Ik stem wel is waar, gaat v. Bischoff voort, met de beide laatste
genoemde onderzoekers daarin overeen, dat de door R. Wagner, von
Wekker en mij medegedeelde hersengewichten van meer of minder
beroemde en uitstekende geleerden geenszins als tegenbewijzen tegen
het verband tusschen hersengewicht en geestelijke begaafdheid en ver-
diensten beschouwd kunnen worden, daar inderdaad de meesten van
deze ook het gemiddelde gewicht overtreffen. Alleen kunnen ze even-
min als rechtstreeksche en onmiddellijke bewijzen voor de overeen-
stemming der massa der hersenen met hunne psychische voortbrengings-
kracht aangevoerd worden."
Zoo bescheiden, zegt prof. Ranke, drukt zich een der voortreffelijk-
\') Wij herinneren er nogmaals aan dat deze gevallen eigenlijk niets zeggen, noch
voor, noch tegen; misschien bezaten deze onbekende lieden werkelijk buitengewone
geestvermogens, men kan het niet weten
-ocr page 76-
64
ste natuuronderzoekers van alle tijden, tevens de beste kenner dezer
vragen uit. Wij wagen niet er iets bij te voegen.
„Ten slotte zij slechts vermeld, dat Raphael Sanzio en Gambetta,
mannen, die den stempel van hun geest in kunst en politiek op hunne
medewereld wisten te drukken, hersengrootte hebben bezeten, welke in
ieder geval onder het gemiddelde hersengevvicht hunner tijdgenooten
stond. En als wij het eenvoudige parallelisme tusschen hersengewicht
en geestesarbeid van het individu willen toegeven, zou het dan voor
den bescheiden arbeider in den kiel niet opwekkend zijn, te denken,
dat de man van den duisteren arbeid nog heden gelijk ten tijde der
eerste historische schemering aan den hemel der Europeesche geschie-
denis, zoo als geen geringere dan R. Virchow het eerst aan de schedels
uit de paalwoningen der Zwitsersche meeren bewezen heeft, veelvuldig
hoog beroemde met lauweren bekroonde hoofden in hersengrootte over-
treft?"
-ocr page 77-
TWEEDE DEEL
Na in het eerste deel van zijn omvangrijk werk de ontwikkeling en
den bouw van het menschelijk lichaam en zijne voornaamste levens-
verrichtingen te hebben beschreven, gaat prof. Ranke in het tweede
over tot de behandeling van De tegenwoordige en de praehistorische
mcnschenrassen.
Dit deel bestaat alzoo zelve wederom uit twee hoofdafdeelingen, waar-
van de eerste bespreekt De lichamelijke verschillen van het menschen-
geslacht,
de tweede De oorspronkelijke rassen in Europa.
DE LICHAMELIJKE VERSCHILLEN VAN HET
MENSCHENGESLACHT.
I.
DE UITWENDIGE GESTALTE VAN DEN MENSCH EN VAN DE ANTHROPOlDEN.
„Terwijl wij nu, zegt de schrijver, de afdeeling onzer onderzoekingen
beginnen, die de uitwendige gestalte van den mensch en de daarin
voorkomende verschillen tusschen de bewoners van verschillende we-
reldstreken en tijden behandelt, zullen wij ook naar deze zijde de ver-
gelijking tusschen mensch en anthropomorphen niet kunnen ontberen:
zelfs moeten wij in menig opzicht de vergelijkende beschouwing tot in
fijnere bijzonderheden doorvoeren. Het geldt hier namelijk, de reeds in
de vroege oudheid opgeworpen vraag: of er in verwijderde werelddeelen
menschenvormen voorkomen, die dichter bij de apen staan dan wij
5
-ocr page 78-
66
Kuropeanen. Daartoe is noodig een zooveel mogelijk nauwkeurige opvat-
ting der verschillen en overeenkomsten tusschen menscli en dier."
Een vergelijkende blik op de afbeelding van een man en van een
gorilla toont terstond de hoofdverschillen in lichaamsvorm tusschen den
mensch en den hoogsten anthropomorph. De bijna gelijke lengte ont-
staat op eene in het oog loopend verschillende wijze. De apenromp
waarin kop en beenen als teruggetrokken schijnen is onevenredig lang.
Den gorilla ontbreekt een ontwikkelde hals, de groote in de mond-
deelen snuitvormig vooruitstekende kop, wiens gelaatsdeel den hersen-
schedel in omvang verre overtreft, is in de schouders volkomen inge-
doken, zoodat van voren een hals niet in het oog valt. Bij den mensch
is het bijna kogelvormige hoofd, onder wiens sterk ontwikkelde hersen-
schedel het gelaatsdeel in betrekkelijk geringere ontwikkeling als het
ware samengetrokken verschijnt, in evenwicht op de van den romp
volkomen afgescheiden zuil van den hals, die zich vrij boven den romp
verheft. De beenen zijn bij den gorilla zeer veel korter dan bij den
mensch. Omgekeerd verhouden zich de armen; hunne overgroote ont-
wikkeling bij den klauterenden aap kenmerkt ze terstond als de hoofd-
bewegingsleden voor het geheele lichaam, eene taak, die bij den mensch
aan de beenen toekomt en de betrekkelijk veel sterkere ontwikkeling
van deze bepaalt.
Als verdere verschillen verschijnen nog bij den gorilla de lompe,
vatvormig naar onderen vooruitgewelfde buik, wiens ingewanden bij den
opgerichten stand door het bekken niet volkomen ondersteund worden;
de rug, die wel gelijk bij den mensch zonder staart is, maar in eene
bijna rechte lijn zonder eigenlijke halsafscheiding in het achterhoofd en
zonder sterke welving der zitting in de vlakke schenkels overgaat; bij
den mensch de zij het dan ook slechts zwak uitgedrukte zandlooper-
vorm van den romp, doordien borst en onderlijf bij hun smalst samen-
komen, de ingewanden volkomen door het bekken als door eene schotel
gedragen, de sierlijke dubbel S-vormige lijn die achterwaarts in afwis-
selende bolle en holle kromming van den schedel tot den hals, tot de
rug- kruis- en zitstreek verloopt; bij den gorilla in normale houding
de beerachtige plompe romp, voorwaarts gebogen en op de knokkels
der omgeslagen vingers van de als krukken vooruit gebrachte armen
steunende, de knieën der korte beenen gebogen; bij den mensch de
volkomen gestrekte houding van het geheele lichaam op de als zuilen
ondergeplaatste beenen, de armen voor alle diensten vrij aan de romp-
zijde afhangend; — bij den gorilla de dichte pelsbekleeding, die slechts
het gezicht en de binnenvlakten van hand en voet volkomen vrijlaat;
bij den mensch het in het algemeen, afgezien van de fijne wolhaartjes,
naakte lichaam, maar de sterke ontwikkeling der hoofd- en baardharen,
die van de gelaatszijden als een ring de mondstreek omgeven, welke
-ocr page 79-
67
bij den gorilla gelijk bij alle menschenapen wezenlijk naakt blijft. Den
gorilla ontbreekt verder de sterke bolle ontwikkeling der kuitspieren.
Owen wijst op een zeer duidelijk verschil tusschen de lippen van den
gorilla en die van den mensch. De eerste zijn met dezelfde donker
zwarte, eenigszins glanzende huid bekleed als het geheele gelaat, en aan
de bovenlip is bij natuurlijk gesloten lippen niets van de zachte be-
kleeding der inwendige mondholte zichtbaar, die meer of min naar
buiten omgeslagen, bij alle menschen datgene vormt, vvat wij speciaal
onder het woord lippen verstaan. Aan den rand der onderlip mag ook
bij gesloten muil wellicht een weinig daarvan zichtbaar worden, doch
verdonkerd door de zwarte kleurstof, die zich ook aan de slijnihuid der
lippen van de meeste Negers bevindt. De meer of minder lijstvormig
vooruitspringende door een zachte huid bekleede lippen zijn een bij-
zondere eigenaardigheid van den mensch en de „opgeworpen lippen"
der typische Negerphysionomie zijn dus als een exces van specifiek
menschelijke vorming en niet als een aapachtigheid te beschouwen.
Over de geschiktheid der hoogere apen om op hunne achterste lede-
maten rechtop te loopen heersenen bij velen meestal overdrevene voor-
stellingen. De orang-oetan staat nooit op zijn achterpooten alleen over-
eind, en alle afbeeldingen die hem zoo voorstellen zijn valsch. De
chimpansees, zegt Huxley, nemen in rust gewoonlijk een zittende hou-
ding aan. Men ziet ze echter ook dikwerf staan en gaan; worden zij
echter daarbij gestoord, dan gebruiken zij onmiddellijk alle vier pooten
en vluchten uit de tegenwoordigheid van den waarnemer. Hun lichaams-
bouw is zoodanig, dat zij zonder meer niet gansch rechtop staan kunnen,
doch naar voren neigen. Als zij staan ziet men daarom hunne handen
over het achterhoofd of over de lendenstreek te zamen geslagen, wat
noodzakelijk schijnt om hun deze houding of mogelijk of gemakkelijk
te maken. De natuurlijke stand is op de vier pooten, waarbij het lichaam
van voren op de gewrichtseinden der ingeslagen vingers rust.
De beweging van het lichaam van den gorilla dat nooit rechtop staat,
gelijk bij den mensch, doch naar voren gebogen, zegt Huxley, is tot
zekeren graad rollend van de eene zijde naar de andere. Daar de armen
langer zijn dan bij den chimpansee hort het dier bij het gaan niet zoo
sterk; gelijk gene werpt het echter de armen naar voren, zet de handen
op den bodem en geeft dan het lichaam eene half springende half
slingerende beweging tusschen deze. Als het de houding voor den opge-
richten gang aanneemt, zou het lichaam zeer naar voren geneigd zijn;
het houdt dan het lichaam in evenwicht door de armen naar boven
te buigen. Het gemakkelijkste gaat nog de gibbon op zijne achter-
pooten maar ook hij moet om het evenwicht te bewaren de armen
bijna vleugelvormig uitstrekken.
Bij de hoogere apen wordt, afgezien van de natuurlijke voorwaarts-
-ocr page 80-
68
neiging van het zware bovenlijf, die voor de opgerichte houding balan-
ceerbewegingen met de armen noodzakelijk maakt, de opgerichte gang
nog daardoor bemoeielijkt, dat bij allen een meer of min sterke neiging
der zoolvlakte tot een binnenwaartsche draaiing voorhanden is. Deze
neiging is volgens Huxley het gevolg van het vrije gewricht tusschen
de voetwortelbeenderen. Deze gemakkelijke binnenwaartsche wending
der zool bevordert evenzeer het klauteren als zij de vastheid van den
voet bij het gaan benadeelt.
„In betrekking tot den opgerichten gang, zegt prof. Ranke, worden
volgens het gezegde, gelijk mij schijnt, alle anthropoïden, door den
dansenden beer verre overtroffen. De vlakke zolen, de vastheid zijner
voetsgewrichten, de mogelijkheid den rug zeer volkomen te strekken,
zoodat geen verdere balanceerbewegingen met de voorpooten noodig
zijn, het voortgaan tred voor tred, maken den bruinen beer bij den
opgerichten gang, dien hij gelijk de anthropoïden bij gelegenheid ook
uit eigen beweging zonder dressuur aanneemt, tot eene zij het dan ook
koddige, toch stellig in menig opzicht menschachtige verschijning. De
anthropomorph heeft wat de mogelijkheid van den opgerichten gang
betreft niets boven den dansenden beer vooruit en staat onder dit
opzicht den mensch, zeker niet nader dan deze. Brehm zegt met volle
recht: De zoogdieren gaan op twee of op vier beenen. Een opgerichten
gang heeft alleen de mensch, geen tweede dier buiten hem. Geen aap
gaat rechtop.
In den vorm van het oor komen bij sommige personen afwijkingen
voor die oppervlakkig beschouwd als een overgang tot den aapvorm
konden schijnen. Het zijn echter slechts overblijfsels uit het individueele
ontwikkelingsleven. „Als zulke overblijfsels in zekere ontwikkelings-
stadia^ van normale vormingen, zegt de schrijver, sluiten zich .deze
individueele oorvormen geheel bij de gewone misvormingen aan en zijn
daarom ook, gelijk vooral O. Schaffer aangetoond heeft, erfelijk. Daar-
mede hangt ook hun plaatselijk veelvuldig voorkomen bij een afgesloten
bevolking samen, dat hun een schijnbare ethnologische beteekenis ver-
leent. De ooren der anthropomorphen zijn geenszins als voorafgaande
trappen van menschelijken oorvorm te beschouwen, gelijk alle schrijvers
overeenstemmend doen uitkomen; bij hen ontbreekt de Danvinsche
spits wel nauwelijks minder dikwerf dan bij het menschelijk oor.
Van meer belang is de vergelijking van den stand van het oor bij
den mensch en de anthropomorphen.
„Men heeft er veel van gesproken, dat het oor bij sommige volken
een hoogere plaatsing aan het hoofd zou hebben dan bij andere waarin
men dan met recht een zekere aapachtigheid moest zien. Zoo zouden
volgens Hyrtl niet slechts de beelden uit het eerste tijdperk der kunst
-ocr page 81-
69
in Egypte (ook bij menig oud-Grieksch beeld), doch ook de oudste
Egyptische mummies bijzonder hooggeplaatste ooren vertoonen. Dureau
de la Malle wil bij Egyptische mummies en een in Parijs levenden Kopt
de hooge plaatsing van het oor gevonden hebben; ook Ebers meent,
dat onder de hedendaagsche Egyptenaren en Kopten, zoo niet door-
gaans, dan toch dikwerf een hooger dan gewoonlijk zittend oor voor-
komt. „Daarentegen bestrijdt Langer, gelijk voor hem reeds Czermak
en Morton, deze meening nadrukkelijk volgens zijne waarnemingen bij
mummies en levenden, en ontkent beslist, dat eene hooge plaatsing van
het oor een raskenmerk der oude of moderne Egyptenaren is, hetgeen
ook mijne onderzoekingen naar beide richtingen volkomen bevestigen;
de verhouding is statistiek nauwkeurig dezelfde als bij Europeesche
schedels. Te hoog zittende ooren zijn volgens Langer in de oud-Egyp-
tische kunst slechts bij monumentale werken in den streng conventio-
neelen stijl, doch niet bij eigenlijke portretvoorstellingen aangebracht....
Eene verlegging van het oor tot in de lijn der ooglidspleet of zelfs nog
hooger op, gelijk de oude Egyptische kunstwerken toonen, is voor den
mensch organisch onmogelijk. Immers de gehoorgang, die uit de sche-
delbasis te voorschijn komt, kan zich immer slechts onder den wortel
van den jukboog openen, zoodat de opening steeds onder de lijn moet
liggen, welke bij den mensch langs den jukboog loopend, rechtstreeks
naar den onderrand van den oogkuil gaat; de ooropening kon daarom
slechts dan tot halverhoogte van den ingang des oogkuils (lijn der oog-
lirlspleet) opstijgen, als het gansche achterhoofd ten opzichte van het
gezicht ware opgeheven. Dan moest de jukboog een scheef naar voren
neigende richting aannemen in betrekking tot de lijn des oogkuils. Dit
is nu echter, gelijk het schijnt, bij den mensch nooit het geval. Eene
van den wortel van den jukboog naar den onderrand des oogkuils
getrokken lijn heeft bij den mensch tot de lijn des oogkuils ofwel een
bijna horizontale of eene iets naar voren opstijgende richting. Het oor
van den mensch ligt alzoo wezenlijk bij uitzondering niet hooger doch
veeleer lager dan normaal___ Nu is het zeer opmerkelijk, dat bij de
anthropomorphen, vooral bij den gorilla, het oor werkelijk veel hooger
aan den kop zit dan bij den mensch.
Hier is het achterhoofd, overeen-
komstig zijne plaats aan de wervelzuil en boven den sterken onder-
kaakstak, als het ware in de hoogte gedraaid.... Bij menschenschedels
van zoogenaamde lagere rassen vond ik het oor dikwerf wat dieper,
d. i. alzoo minder dierlijk geplaatst dan bij Europeesche schedels.
De vorming van den hals is eene bijzondere eigenaardigheid van den
mensch. Ook de kortste hals vertoont zich als een middenstuk tusschen
romp en hoofd; het hoofd wordt door den hals vrij gedragen, terwijl
het bij den gorilla en de andere menschapen genoegzaam naar voren
afhangt, zoodat in de rust de kin op de borst ligt. Bij pas geborenen
-ocr page 82-
is de hals nog kort; eerst van het tweede levensjaar af verkrijgt hij
door groei der halswervels en sterkere ontwikkeling van de spieren van
den keclkop zijne karakteristieke vormen. Omgekeerd als bij den mensch
is de hals der pas geborene en jonge menschapen meer cvlindrisch en
meer van romp en kop afgescheiden dan bij de volwassenen.
De rug, die den geheelen achterwand van den romp uitmaakt, is
voor de menschelijke gestalte bijzonder eigenaardig. Geen dier heeft een
betrekkelijk zoo breeden en vlakken rug als de mensch, ook bij den
gorilla en orang-oetan vertoont zich de rug meer van de zijkanten ge-
welfd, alzoo minder vlak. De achterste ribeinden gaan namelijk aan
het skelet van beide dieren, eer zij naar voren afbuigen, niet zoo ver
naar achteren en naar buiten, als dit bij het menschelijk skelet het
geval is.
De hand van den mensch heeft met die der anthropomorphen over
het algemeen een groote gelijkenis. Toch blijft de laatste in bouw en
verrichtingen merkelijk beneden de eerste; zij is streng genomen, niets
als een den sterk ontwikkelden grijpvoet der achterste ledematen onder-
steunend grijp- en klemorgaan, dat somtijds in het geval der beperkte
ontwikkeling van den duim en der wegvallende tegenstelbaarheid in
zijne verrichtingen nog verder beperkt wordt. „In gestrekten toestand,
zegt Hyrtl, is de menschelijke hand een soort schoffel die zich voor de
gedaante der aan te grijpen voorwerpen licht kan pasmaken en de
krachtigste gelijk de zachtste bewegingen met berekende zekerheid uit.
voert. Zij is het die den geest de macht ter uitvoering zijner gedachten
verleent, waardoor hij de verschillende vormen der stof beheerscht,
kneedt, schept en tot duizend nuttige doeleinden aanwendt. Zij is de
immer bereide dienares en uitvoerster zijner bevelen, in wier tallooze
bewegingen kracht, snelheid en gemakkelijkheid zich op de volmaaktste
wijze vereenigen. Als draagster van den tastzin doet zij slechts voor de
lippen in fijnheid van gevoel onder en verkrijgt door oefening die juiste
wijze van gebruik, waardoor de tastwaarnemingen onder alle zintuigs-
indrukken het minste aan dwaling zijn blootgesteld. Daarom zegt de
Duitscher begrijpen voor verstaan en gebruikt begrip voor waar/ieid."
Prof. Ranke besluit dit hoofdstuk met de bespreking der vraag of
het eindlid der achterste ledematen der anthropomorphen als hand of
als voet moet beschouwd worden: „Het is aan geen twijfel onderhevig
eerstens, dat de hand en de voet gelijk bij den mensch zoo ook bij
den aap in de wezenlijke bouwverhoudingen overeenstemmen, en dat
van den anderen kant de apenvoet onder anatomisch opzicht aan den
menschenvoet beantwoordt en niet aan de hand. Maar daarmede is
de vraag geenszins opgelost, daar de bepaling van het begrip hand,
gelijk de oudere dierkunde dit van den mensch en de apen afgeleid
had, een zuiver physiologische is: een grijporgaan met tegenoverstel-
-ocr page 83-
7\'
baren duim als eindlid, onverschillig van arm of been. In dezen zin is
gelijk mij schijnt, de physiologische aanduiding van het eindlid van
het apenbeen als hand en daarmede van den aap als vierhandige, van
den mensch als tweehandige wetenschappelijk evenzoo natuurlijk als de
eveneens louter uit de physiologische benutting van de bovenste extre-
miteit en haar eindlid als vleugel afgeleide naam der fladderdieren. De
door Huxley in gebruik gebrachte benaming grijpvoet voor den voet
van den aap drukt de karakteristieke eigenaardigheid der tegenover-
stelbaarheid van den duim niet uit, zegt derhalve te weinig, daar een
grijpvoet ook een duim geheel ontberen kan. De uitstekende anthro-
poloog anatoom en physioloog A. Ecker stelt den naam voethand voor,
of beter achterhand. De eigen woorden van Ecker over de betrekking
tusschen apenvoet en menschenvoet mogen hier plaats vinden: „Nadat
ik als karakter der hand in het bijzonder den tegenoverstelbaren duim,
de lange haar tot grijporgaan geschikt makende vingers en de alzijdige
groote bewegelijkheid der hand als geheel, als dat van den mensche-
lijken voet daarentegen den gewelfvorm, de kortere tot grijpen der
voorwerpen betrekkelijk ongeschikte teenen, de onafvoerbaarheid van
het middenvoetsbeen van den grooten teen van de overige, heb aan-
gemerkt, zal de lezer wel niet in twijfel zijn, dat het karakter van den
menschelijken voet aan het eindlid der achterste extremiteit van den
aap ontbreekt, en dat deze veel meer op een menschelijke hand gelijkt
en als zulke als voethand of achterhand is aan te merken. Wel is waar
blijft in plan en grondgedachte het eindlid der achterste extremiteit
ook der apen een achtervoet, gelijk de hand van den mensch of zelfs
de vleermuisvleugel een voorvoet. De verschillende betrekkelijke uit-
werkingen van denzelfden grondvorm zijn het echter, die hier physio-
logisch een hand, daar een klauw of een vleugel voortbrengen. Wij
noemen echter met hetzelfde recht, waarmede wij een bewegingsorgaan
dat bestemd is het lijf van het dier door slagen tegen de lucht te ver-
heffen een vleugel noemen, het eindlid eener extremiteit, dat door
tegenstelling van een vinger van den duim tegen de andere een voor-
werp omvatten kan, eene hand. En als de heer Huxley toegeeft, de
achterhand van een aap een grijpvoet te noemen, zoo is daarmede het
hoofdkarakter der hand erkend. Zoo beweren wij derhalve, dat slechts
bij den mensch de verdeeling van den arbeid tusschen voorste en ach-
terste ledematen volkomen doorgevoerd is: slechts bij het intelligentste
wezen is de voet uitsluitend steunorgaan, de hand uitsluitend grijpor-
gaan, slechts de mensch heeft hand en voet, een uitdrukking welke de
Duitscher, gelijk bekend is, ter aanduiding der hoogere of hoogste
volmaaktheid geheel in het algemeen gebruikt."
-ocr page 84-
72
II.
DE LICHAAMSPROPORTIES VAN DEN MENSCH.
Aan de „grenzen der wereld" stelde de oude aardrijkskunde volken
met dierlijke vormen Deze sprookjes bleven tot in de laatste eeuwen
in omloop, en vinden bij de lagere volksklasse nog meer of min geloof.
Van twee dierlijke eigenschappen vooral wordt veelvuldig gewag
gemaakt.
Er zouden volken bestaan bij wie algemeen een dierlijke staart den
rug ontsiert. Het is waar dat overal enkele personen onder de vele
millioenen eene ziekelijke staartachtige misvorming dragen, welke gelijk
vele andere misvormingen op een storing in de embryonale ontwikke-
ling berust. Doch nergens was een volk te vinden waar deze onregel-
matigheid als iets normaals of ook slechts als een veelvuldig verschijn-
sel voorkwam. Zelfs deed zich het treffende ontwijfelbare feit voor, dat
deze menschenstaarten het veelvuldigst onder de Europeesche volken,
die zich zoo gaarne als de hoogere mettschen tegenover de dierachtige
wilden
gevoelen, worden waargenomen.
Op dezelfde wijze is het gesteld met de tweede der het meest dierlijk
uitziende misvormingen: de overmatige beharing van het geheele
lichaam. De Australiërs werden afgeschilderd als weinig verschillend van
behaarde dieren; maar daar komt een gezelschap Australische wilden
in Duitschland en zij blijken niet sterker behaard dan het meerendeel
der Europeanen. De overbeharing komt veelvuldiger voor in Europa
dan in minder beschaafde werelddeelen en eilanden. Met name het
zwarte werelddeel, waar men overigens de dierachtigste wilden pleegt
te zoeken, blijkt van deze misvorming vrij te zijn.
Klaarblijkelijk voor aleer men de dierlijke vormen van vreemde volken
naar waarde kan beoordeelen, moet men eerst zien welke speelruimte
de specifiek menschelijke lichaamsvorm onder de beschaafde volken
vertoont. De eerste vraag is: zijn de wilde menschen, de zwarte Afri-
kanen, Australiërs enz. dierachtiger dan de volken van Europa, specieel:
staan de wilden dichter bij de apen dan de Europeesche kultuurvolken ?
Bij deze vraag treden twee gezichtspunten op den voorgrond: nadert
in lichaamsproporties de wilde meer dan de Europeaan tot het dier,
specieel tot den anthropomorph ? en zijn wij in staat, aan afzonderlijke
lichaamsdeelen, vooral aan het hoofd en den schedel, bij de wilden een
meer dierachtigen, specieel aapachtigen, vorm aan te wijzen?
„De vergelijking der onder het menschdom voorkomende lichamelijke
verschillen, zegt prof. Ranke, met den lichaamsvorm der anthropomor-
phen heeft tot dusver in den zoo even aangehaalden zin tot geen bruik-
-ocr page 85-
73
bare uitkomsten gevoerd. Het was niet mogelijk, die verwachte over-
gangsrij op te stellen van den anthropomorph tot den wilden mensch
en eindelijk tot den kultuurmensch van Europa.... Hoogst karakteris-
tiek is in dit opzicht de uitspraak van een der voortreffelijkste kenners
dezer vraag, A. Weisbach, wiens wetenschappelijke specialiteit de ver-
gelijkende lichaamsmeting is. „Het ware nu, zegt hij aan het slot zijner
onderzoekingen over de door de natuurkundigen van het schip Novara
op diens wereldreis uitgevoerde lichaamsmetingen van vertegenwoordi-
gers van verschillende volken der aarde, hier de plaats de vraag te
behandelen, welk van de aangehaalde volken op den ondersten en of
al deze volken over het geheel op een lageren trap der menschelijke
gestalte staan dan de Europeaan. Daar de grootste toenadering tot den
lichaamsvorm der anthropomorphen klaarblijkelijk den laagsten trap der
menschelijke gestalte aangeeft, zoo zullen wij dat volk hetwelk aan de
meeste lichaamsdeelen aapachtige bijzonderheden vertoont ook als licha-
melijk het laagste moeten verklaren. Deze taak wordt échter daardoor
verzwaard, dat reeds bij de weinige lichaamsdeelen, waar wij de verge-
lijking tusschen orang-oetan en mensch kunnen doorvoeren, de aapach-
iigheid zich geenszins bij een of ander volk concentreert,
doch zich der-
mate over de afzonderlijke afdeelingen bij de verschillende volken
verdeelt, dat iedere met eenig erfstuk dezer verwantschap, ofschoon het
eene meer het andere minder, bedacht is en zelfs wij Europeanen ons
geenszins mogen beroemen, aan deze verwantschappen geheel vreemd
te zijn." Daar men namelijk in den neger van Afrika de pithecoïde
(aapachtige) type der menschen het sterkst uitgesproken heeft willen
vinden, is het belangrijk, dat reeds Weisbach tot de geheel tegenover-
gestelde uitkomst geraakt. „De Negers, zegt hij, wier armen en beenen
van grootere lengte zijn, verwijderen zich maar juist in de tegenover-
gestelde richting, even ver van de ledematenbouw van den orang-oetan
als de met korte armen en beenen voorziene Chineezen."
Daar Weisbach zijne vergelijkingen vooral tusschen mensch en orang-
oetan heeft uitgevoerd, heb ik ook den chimpansee en gorilla in beschou-
wing genomen, doch in weerwil van het rijke in den door Schaaf-
hausen uitgegevenen cataloog der Duitsche anthropologische verzame-
lingen thans ter beschikking staande vergelijkingsmateriaal aan skeletten
van verschillende menschenrassen en anthropomorphe apen geraakte ik
geenszins tot een gunstigere uitkomst dan Weisbach. Ook de uitste-
kende Fransche anthropologen Broca en Topinard en anderen kwamen
tot de gevolgtrekking, dat een opklimmende reeks van lichaamsvormen
van den laagsten wilde tot den kultuurmensch zich niet laat opstellen.
Met weinige woorden kan de uitkomst mijner eigene vergelijkende
metingen en berekeningen der skeletmaten uit Duitsche verzamelingen,
aangevuld door de inededeelingen van Weisbach en anderen, aange-
-ocr page 86-
74
geven worden. Al de drie soorten van anthropomorphen: gorilla, chim-
pansee, orang-oetan, onderscheiden zich van den mensch wat hunne
lichaamsproporties in betrekking tot de geheele lichaamsgrootte betreft
door een geringeren horizontalen omvang van den schedel als geheel
en door een langeren romp en in betrekking tot de armlengte kortere
beenen. Den betrekkelijk grootsten horizontalen hoofdomvang op leven-
den gemeten, hebben volgens Weisbach de Hottentotten en de Akka-
en Congo Negervrouwen, terwijl de Kuropeesche volken tamelijk laag
in de reeks komen te staan. Den betrekkelijk kortsten romp hebben in
het algemeen de Negers en de Australiërs, en beiden hebben in be-
trekking tot de armlengte langere beenen dan vele Europeanen. Der-
halve vertegenwoordigen juist deze laagste wilden, wat de hoofdpro-
porties betreft, het van de apen het meest verwijderde uiterste van den
menschelijken lichaamsvorm."
De werkelijk bestaande verschillen in de lichaamsproporties bij ver-
schillende individuen derzelfde bevolking en gemiddeld bij vertegen-
woordigers van verschillende rnenschenrassen, zijn als een grootere oj
geringere toenadering tot de lichaamsproporties der anthropomorphen
niet te begrijpen.
Wij moeten derhalve naar een ander leidend gezichts-
punt zoeken, en dit vinden wij in de individueele ontwikkelingsgeschie-
denis van hel menschelijk lichaam.
Men heeft tot dusver van lagere en
hoogere vormen der menschelijke lichaamsontwikkeling gesproken in
dien zin, dat de eerste meer tot de type der anthropoïden naderen,
alzoo meer aapachtig zijn zouden dan de eerste. Men kan echter ook
in een geheel anderen zin van hoogere en lagere vormen spreken. De
individueele lichaamsontwikkeling doorloopt een rij trappen bij welke
als de individueel laagste vorm de aanvang der lichaamsverdeeling, als
de individueel hoogste de voleinde wasdom van het geheele lichaam
en van al zijne ledematen verschijnt. Gedurende het vruchtleven en
de jeugd staat in dezen zin het individu op een lageren trap van
lichaamsontwikkeling en als op volwassen leeftijd toestanden der lichaams-
vorming blijvend voorkomen, die aan de jeugd toebehooren, dan zijn
wij gerechtigd, van een individueel lageren stand van dezen lichaams-
vorm te spreken.
Nn leert de individueele ontwikkelingsgeschiedenis dat de volle typi-
sche ontwikkeling der volwasschene menschelijke gestalte is gekenmerkt
door betrekkelijk korten romp, lange artnen en beenen.
Daarentegen ken-
merken een betrekkelijk langere romp, kortere armen en kortere beenen
den kinderlijken leeftijd; ontmoeten wij deze toestanden te zamen of
afzonderlijk nog in volwassen leeftijd dan wijzen zij op een staan blijven
op een individueel lageren ontwikkelingstrap.
Hetzelfde geldt voor de onderlinge lengte van den arm met de hand
-ocr page 87-
75
en van het vrije been. Tusschen het derde en het zesde levensjaar be-
reikt eerst de arm de romplengte, vervolgens tusschen het zesde en
tiende het been, later groeit het been sterker zoodat het verschil op
volwassen leeftijd het grootst is.
In de jeugd is ook het hoofd betrekkelijk grooter dan op volwassen
leeftijd.
Duidelijke verschillen in de lengte verhoudingen des lichaams ver-
toonen de beide geslachten. De man onderscheidt zich van de vrouw
door een in betrekking tot de lichaamsgrootte iets korteren romp en
iets langere armen en beenen; zijn horizontale hoofdomvang is betrek-
kelijk iets geringer. Met één woord de mannelijke lichaamsproporties
naderen in het algemeen meer tot de volle typisch menschelijke ont-
wikkeling dan de vrouwelijke; de vrouw daarentegen nadert meer tot
de kinderlijke verhouding en staat dus onder dit opzicht op een indi-
vidueel \'.ageren trap.
Gedeeltelijk, maar toch niet geheel, kan dit feit verklaard worden
uit de omstandigheid dat de vrouwen, wijl zij minder mechanischen
arbeid verrichten dan de mannen, hare ledematen minder ontwikkelen.
Die invloed openbaart zich duidelijk in de verschillende standen der
maatschappij; naarmate deze bij hunne bezigheden de armen of wel de
beenen minder gebruiken, vertoonen deze ledematen gemiddeld ook een
geringere lengte. Met name is dit onder de hoogere standen met de armen
het geval, het uiterste van het kultuurleven heeft dus onder dit opzicht
een ongunstigen invloed op de lichaamsontwikkeling. Nu is het zeer
belangrijk te zien dat deze lichaamsproporties, de betrekkelijke kort-
heid der ledematen, die zich als de uitersten der Europeesche kultuur-
vonnen doen kennen, bij de beschaafde Oostaziatische volken, de
Chineezen en Japanners, waar de invloed der kultuur zooveel ouder
is, de algemeen heerschende in de geheele volkstype is.
Bij de beschouwing der lichaamsproporties der kultuurvolken treden
vooral twee gezichtspunten als gewichtig op den voorgrond:
i. De lichaamsproporties der vertegenwoordigers van Europeesche
volken gelijken veel, men kan zeggen, zijn identiek; ook de blanke
Amerikanen stemmen hierin met de Europeanen overeen.
2, De proportieverschillen tusschen vertegenwoordigers van standen
die wel en van andere die niet mechanisch arbeiden, zijn bij het blanke,
kultuurras in het algemeen grooter dan tusschen de vertegenwoordigers"
der Europeesche volken of de Amerikaansche blariken. Ook voor de
verschillende standen in Japan geldt dezelfde regel.
V
4^
-ocr page 88-
76
Als onder de blanken de lichaamsproporties hoofdzakelijk bepaald
worden door den grooteren of geringeren door de ledematen uitgeoefen-
den mechanischen arbeid, dan zullen wij bij de vergelijking der Euro-
peanen met de overige volken ^merkelijke verschillen wegens de zoo
sterk afwijkende levenswijze moeten verwachten. De wilde, die voor
zijn levensonderhoud de voortdurende mechanische inspanning van al
zijne ledematen noodig heeft zal zich van den verweekten niet arbei-
denden Europeaan der hoogere standen in het oog loopend onder-
scheiden.
Doch het is niet de verschillende graad van mechanischen arbeid
der ledematen alleen die hunne ontwikkeling bepaalt. Tusschen den
kultuurmensch en den natuurmensch bestaat ook nog onder anderen
opzichten een breede kloof. Niemand heeft dit scherper uitgesproken
dan O. Fritsch die jaren lang onder de inboorlingen van Zuid-Afrika
onderzoekingen instelde. Hij verkreeg het juiste inzicht voor de ver-
schillen der kultuur- en natuurvolken op de eerste plaats door de ver-
gelijking der geraamten der Europeanen met die der Kaffers. „Niet
alleen de schedel, zoo zegt hij, doch ook het skelet als geheel be-
schouwd, onderscheidt zich zeer duidelijk. Op de eerste plaats valt in
het oog het hoogst belangrijke feit dat de beenderenbouw der Kaffers
tot dien der Europeanen in dezelfde verhouding staat als van een wild
dier tot een getemd van dezelfde soort. Het skelet toont duidelijk het
karakter der onkultuur door de slankere- dunnere beenderen die minder
voluum bevatten, maar daarbij vast elastiek en van gladde oppervlakte
zijn. De uitsteeksels en lijsten zijn scherp uitgedrukt en duidelijk afgezet
maar niet zoo massief als het bij onze stamgenooten dikwerf voorkomt.
Bijzonder de gewrichtseinden vertoonen zich zwakker ontwikkeld ....
Zoo volgt reeds uit deze beschouwing dat de Kaffers noch als beschaafd
volk noch als toonbeelden eener krachtige ontwikkeling van het lichaam
kunnen gelden, gelijk vele schrijvers goed vonden te beweren. Evenzoo
zijn de beenderen van den romp, wervels, ribben enz. minder massief
dan de overeenkomstige van een Germaan. De schedel alleen vertoont
in dit opzicht een omgekeerde verhouding, d.i. hij munt uit door com-
pacte, maar tevens massieve ontwikkeling der beenderen, wat vooral
bij het gelaatsdeel het meest in het oog springt. De schedelkap is ook
dik genoeg, doch dit valt bij den eersten oogslag wegens den alge-
meenen vorm van den schedel niet zoo in het oog. De voor den
mensch karakteristieke lenden-kruisbeenkromte is bij de Kaffers boven-
matig sterk ontwikkeld.
Wat voor het geheele skelet geldt, geldt ook voor het overig lichaaani.
Ook de weeke deelen zijn, afgezien van den sterker ontwikkelden kauw-
toestel, minder massief dan bij den kultuurmensch. Voor de andere
Zuid-Afrikaansche volken verkreeg Fritsch dezelfde uitkomst.
-ocr page 89-
77
Deze teekenen der onkultiuir vinden wij echter ook bij vele stam-
men buiten Afrika, met name bij de Australiërs terug. Daarom is men
gerechtigd in hel gcheelc menschdom twee typische vormen\\der algemccnc
lichaamsoniivikkcling te onderscheiden, den kultuurvorm en den natuur-
vorm.
Echter gelijk in den eersten door een verschillend sterk en onge-
lijkmatig gebruik der arbeidstoestellen van het lichaam zich weder goed
gekarakteriseerde ondervormen ontwikkelen ; de hooge oj uiterste /cultuur-
vorm
en de geheel of eenzijdig mechanisch uitgewerkte kultuurvorm,
die meer of minder tot den natuurvorm naderen, zonder toch het al-
gemeen karakter van den kultuurvorm te verliezen, zoo komen ook
binnen de groep van den natuurvorm ondervormen voor, die zich meer
of minder den kring der kultuurvormen aansluiten, zonder evenwel
daardoor het grondkarakter van den natuurvorm werkelijk ontrouw te
worden.
Doch nog een ander gezichtspunt dringt zich aan ons op. Zoowel
in den kring der natuurvormen als in dien der kultuurvormen komen
individuen en grootere groepen voor, die als kommcrvormcn zijn te
beschouwen. Onder de kultuurvolken behoeven wij ze niet ver te
zoeken; onder grootere ethnische vereenigingen heeft het eerst Virschow
de Lappen en Boschjestnannen als door ellende lichamelijk verbasterde
stammen hunne plaats in de groep der kommervolken aangewezen. De
kommervormen zelve treden echter niet buiten de kringen der beide
hoofdvormen, waartoe zij volgens hun kultuurtoestand in het algemeen
zijn te rekenen, ofschoon zich vele aanrakingspunten tusschen de kom-
mervormen van den kultuur- en van den natuurkring opdoen.
Bij de Kaffers verschijnt de tweehoofdige bovenarmspier scherp en
massief van de schouderspier afgezet. Dit duidelijk voorspringen der
armspieren is een uiterste afwijking van de vorming van den arm der
anthropomorphen. Terwijl de bovenarm dikwerf nog tamelijk sterk ont-
wikkeld is, zijn de onderarmen even als de kuiten ten opzichte der
overige spieren in den regel te zwak, eene eigenaardigheid die ook bij
andere wilde stammen voorkomt. De wervelzuil is in tegenstelling tot
de anthropomorphen, in de lendenstreek nog sterker binnenwaarts ge-
kromd dan bij de Europeanen.
Als Kaffers onder eenigszins beschaafde toestanden opgroeien, plegen
zich de meer uitwendige kenteekenen van het ras, ook zonder dat er
vermenging voorkomt, reeds in éen geslacht in gewichtige punten te
veranderen. Dit betreft bijzonder de spiervorming en de algemeene
lichaamsvolheid, die zich door regelmatigen arbeid bij voldoende op-
voeding snel verbetert: de onderarmen en kuiten ontwikkelen zich
sterker en kunnen bij merkelijke oefening inderdaad die herculische
vormen bereiken, welke aan gansche wilde stammen door enkele schrijvers
worden toegedicht.
-ocr page 90-
De voeten der Negers vereischen noch een nadere beschouwing.
Sinds Burmeister bij de Zuid-Amerikaansche Negerslaven een veelvul-
diger voorkomen van den platvoet heeft waargenomen en deze bijzon-
derheid als typisch voor den Neger beschreven, verlangt men voor den
Neger gelijk hij in de boeken staat ook den verplichten platvoet. Het
ware op zich zelve volkomen begrijpelijk, als werkelijk de Negerslaven
doorgaans platvoeten bezaten. Burmeister zelf verhaalt hoe de Neger-
slaaf slecht gevoed barvoets met bovenmatigen meestal op het hoofd
gedragenen last daar heenloopt, hetgeen ook in Europa een afplatting
der voetwelving veroorzaakt. Daarom mag dikwerf genoeg bij de Neger-
slaven de platvoet voorkomen, maar algemeen geldt dit volgens de
metingen van Gould geenszins; zijne getallen spreken geheel anders
als Burmeister. De voetwelving der volbloed Negers is gemiddeld zelfs
hooger dan bij de Amerikaansche stedelijke en landelijke arbeiders.
Ook over de armen der Negers heeft Burmeister valsche beweringen
verspreid: „In de verhouding der lengte van arm en been (cl. i. van
bovenarm en onderarm tot dijbeen en scheenbeen), zegt prof. Ranke,
staan volgens de skeletmetingen de Duitsche mannen bijna volkomen
gelijk met de Negers, Australiërs en Boschjesmannen; het been der
laatste is slechts om een onbeduidend minimum langer in betrekking
tot den arm. Deze verhouding is van bijzonder gewicht, daar Burmeister
de meening verbreid heeft, de Neger zoude in zijn lichaamsproporties
daardoor meer dan de Europeaan tot de apen naderen, dat het been
in betrekking tot den arm bij den Neger korter is dan bij den Euro-
peaan. Burmeister was het daarbij niet ontgaan dat de Neger langere
beenen heeft dan de blanke; zijne armen echter zouden in verhouding
nog langer zijn, en juist in dit betrekkelijk overwicht der armen zoude
de grootere aapachtigheid van den Neger bestaan. Door de vergelijking
der maten van 66 Europeesche skeletten met 53 Negerskeletten heb ik
uitgemaakt dat deze bewering volkomen valsch is. Als wij de verschillen
in den zin van Burmeister in aanmerking wilden nemen, dan moesten
wij verklaren, dat wat betreft de arm-beenlengteverhouding de verschil-
lende individuen der Europeesche volken van de uiterste grens der tot
dusver waargenomen dierachtigheid tot de uiterste dier-verwijdering
heen en weer slingeren, ja wij konden uit tot dusver verkregene mid-
delwaarden eene grootere of geringere aapachtigheid van verschillende
Europeesche volken berekenen. De Fransche en Duitsche mannen zouden
dan zoölogisch beschouwd lager staan, aapachtiger zijn dan de Negers,
Boschjesmannen, Australiërs en Tasmaniërs; de Engelschen en de Fran-
sche vrouwen zouden volgens mijne metingen met de Negers gelijk
staan, en alleen de Chineezen Baskiers Duitsche vrouwen en Alfoeren
zouden de vertegenwoordigers der genoemde rassen en wilde volken
overtreffen. Deze onzin toont weder, hoe volkomen verkeerd het is
-ocr page 91-
79
eene rangschikking der menschheid naar de grootere of geringe aap-
achtigheid te willen opstellen.
Zoo komen wij dan tot het besluit.
i. De individueele afwisseling der lichaamsproporties van de Europee-
sche rassen omvatten de geheele tot dusver bij niet Europeesche rassen
vastgestelde slingerwijdte.
2.   Niets ware daarom onwetenschappelijker, dan op de lichaams-
proporties alleen een indeeling der menschenrassen te beproeven of zelfs
daarnaar de menschheid in verschillende ongeveer aan de soorten der
antropomorphen beantwoordende soorten te willen splitsen.
3.   De in de verschillende rassen der menschheid tot dusver waarge-
nomen verschillen in de lichaamsproporties zijn individueele, uit de
ontwikkelingsgeschiedenis verklaarbare zwenkingen der lichaamsontwik-
keling en geenszins geëigend, de menschenrassen in aapachtige en minder
aapachtige te rangschikken.
Wat de laagste wilden: Negers, Kaffers, Hottentotten, Australiërs,
Tasmaniërs, van de vertegenwoordigers der blanke en gele kultuurrassen,
Europeanen, Amerikanen, Chineezen, Japanners, in betrekking tot de
lichaamsproporties sterk onderscheidt, hebben wij meest als excessen
van typisch-menschelijke vormingen leeren kennen. In betrekking tot
de geheele lichaamsontwikkeling leerden wij in de menschheid den
kring der kultuurvormen van den kring der natuurvormen onderschei-
den. De eerste staan in het algemeen, bijzonder duidelijk weder in hun
uiterste vormen, het verst van den jeugdtoestand verwijderd. Het kul-
tuurleven werkt verbeterend met name op het voluum en daardoor op
de hoegrootheid van het krachtvermogen der organen, het natuurleven
verhoogt daarentegen de taaie volharding bij geringer voluum der or-
ganen.
III.
DE KLEUR DER HUID EN 11F.R OOGKN.
Van oudsher heeft men aan het onderscheid der menschen en volken
onder het opzicht der huidkleur groote waarde gehecht. Op de wanden
der Egyptische gedenkteekenen verschijnen nog heden gekleurde af-
beeldingen die, wel is waar met schrille overdrijving, den rooden Egyp-
tenaar, den geelwitten Libyër of Berber en den zwarten Afrikaanschen
Neger, gedeeltelijk met een zekere gelijkenis der koppen voorstellen.
Ook bij de beroemde indeeling van het menschelijk geslacht in vier
verscheidenheden volgens Linnaeus speelde de huidkleur met de kleur
der oogen en haren een gewichtige rol; ofschoon deze grootmeester
der natuurbeschouwing ook de verschillende haarvormen in aanmerking
-ocr page 92-
So
nam en den hoofdnadruk voor de onderscheiding op de woonplaats
legde, doordien hij eene Amerikaansche roode verscheidenheid met
zwarte sluike en dikke haren, eene Europeesche blanke met geelachtig
gelokt haar en blauwe oogen, een Aziatische bruine met zwartachtig
haar en bruine oogen en eene Afrikaansche zwarte met kroeshaar onder-
scheidt. De grondlegger der exacte anthropologie Blumenbach sloot
zich naast de bijzondere in aanmerkingneming der schedelvormen in
het algemeen bij de Linnaeïsche indeeling van het menschelijk geslacht
volgens de vaste landen en de huidkleur aan, en voegde voor het
vijfde werelddeel nog een vijfde geele verscheidenheid er bij.
Vooral voor niet ingewijden schijnt deze onderscheiding der ver-
schillende typen van het menschelijk geslacht nog heden als een ge-
heel doorslaande. De blanke kolonist van Europeesche afstamming houdt
in alle niet Europeesche landen iederen kleurling vooraf voor een in
zijne natuurlijke ontwikkeling onder hem staand wezen. Zoo kon zich
in Europa die belachelijke meening vestigen, welke ook in de bruine
Oost-Aziatische kultuurvolken menschen van een lager ras wilde zien,
wien men hoogstens een halve beschaving verkoos toe te schrijven. En
toch zijn de vorderingen der beschaving waarop zich Europa voor de
ontdekking van de stoomkracht en van den telegraaf het meeste liet
voorstaan: boekdrukkunst, kompas, buskruit en andere, uit het Zuid-
Oosten van Azië en wel bijzonder van den bruin- of geelhuidigen
Chinees naar het westen overgekomen. Ook de Egyptenaren, die de
oude beschaving van het oosten aan Griekenland en Italië mededeel-
den, behooren niet tot de blanke verscheidenheid van Linnaeus. De
beschaving is bij de zwartharige volken met bruine huid in Azië en
Afrika tot haar eersten bloei gekomen, en werd eerst op de laatste plaats
aan de blauwoogige blondgelokte Europeesche noordelijke volken met
blanke huid van buiten af als een wezenlijk reeds afgewerkt geschenk
overhandigd. De huidkleur is het dus stellig niet wat vatbaarheid voor
de beschaving bepaalt.
De huid bevat twee hoofdafdeelingen: lederhuid, en de slechts uit
cellen bestaande opperhuid. De buitenste vlakte van deze, de hoorn-
laag,
bestaan uit drooge platte celplaatsjes en vormt de eigenlijke
lichaamsoppervlakte Onder de hoornlaag, rechtstreeks op de lederhuid
zelve, liggen daarentegen lagen van meest ronde kernhoudende cellen
die door het voedingsvocht vochtig worden gehouden, en de slijmlaag
van Malpighi vormen; doordien hare bovenste aan de lucht meer bloot-
gestelde cellen tot platte celschubbetjes verschrompelen en scheikun-
dig een verhoorningsproces doorloopen, vormen zij de hoornlaag der
opperhuid.
De normale kleuring der huid berust op een ophooping van bruine
kleurslojkorreltjes, pigment, in de cellen der slijmlaag.
De lederhuid
-ocr page 93-
8i
is bij den volwassen blanke evenzoo echter bij den Neger en alle
kleurlingen, wezenlijk ongekleurd; ook in de opperhuidschubjes ont-
breekt eene eigen diepere kleuring, toch stamt gelijk nieuwere onder-
zoekers aangeven, het pigment zoowel der opperhuid als der haren uit
de lederhuid af. Volgens Aeby wordt in de opperhuid zelve geen pig-
ment gevormd maar het wordt haar door zich verplaatsende cellen
toegevoerd. Zij dringen met pigment beladen tusschen de opperhuid-
cellen in en gaan hier ten gronde terwijl het pigment door de opper-
huidcellen opgenomen wordt. Volgens Kölliker ontstaat in de haren
en in de opperhuid het pigment daardoor, dat gekleurde bindweefsel-
cellen hier uit de haartepeltjes en den haarzak, ginds uit de lederhuid
tusschen de weekste diepste opperhuidselementen ingroeien. Hier ver-
takken zij zich met fijne gedeeltelijke zeer lange uitloopers in de tus-
schenruimten der cellen en dringen ten laatste ook in het binnenste
dezer elementen door, welke alzoo tot pigmentcellen worden. Bijzonder
belangrijk zijn de proeven en waarnemingen, die Karg heeft uitgevoerd.
Hij plantte blanke opperhuid van een Europeaan op een scheenbeen
van een Neger over. üe overgeplante opperhuid werd in 12 — 14
weken geheel zwart, doordien gekleurde bindweefselcellen tusschen de
opperhuidcellen indrongen en hare kleurstof daaraan afgaven. Deze
gekleurde bindweefselcellen liggen aan de grens der lederhuid en der
slijmlaag van de opperhuid en zenden, geheel als Kölliker beschreven
heeft, uitloopers, draden, tusschen de opperhuidcellen, die dan later
in deze doordringen.
Virchow, de beste kenner der zich hier opdringende vragen, zegt:
„De kleur van een mensch, dat is de kleur zijner huid, zijner haren
en der regenbooghuid van zijn oog, is afhankelijk van de aanwezig-
heid van werkelijke kleurstoffen, pigment, in de genoemde deelen. Hoe
verschillend het koloriet dezer deelen bij verschillende individuen en
nog meer bij verschillende stammen en volken ook is, zoo ligt daaraan
toch wellicht met de enkele uitzondering van het druifvlies de ach-
terste cellenlaag der regenbooghuid van het oog, waarschijnlijk overal
dezelfde kleurstof ten grondslag,
die slechts in verschillende wijzingen,
namelijk als diffuse (vloeibare) en als korrelachtige optreedt. Haar ver-
schillend voorkomen is afhankelijk van hare dichtheid, haar menigte
en hare ligging. Bij het microscopisch onderzoek verdwijnt een groot
gedeelte van het verschil, wij zien dan overal gekleurde cellen, zooge-
naamde pigmentcellen, wier kleur van geel tot roodbruin en zwartbruin
afwisselt. Slechts de druifvliescellen zien er ook onder den microscoop ge-
heel zwart uit, ofschoon bij hunne samenpersing ook bruine tinten
merkbaar worden. Overigens vindt men werkelijk zwart evenmin als
werkelijk blauw. Het eerste treedt schijnbaar daar op waar zwart-
bruine of donkerbruine deeltjes zeer samengedrongen liggen. Het laatste
6
-ocr page 94-
82
wordt aan de regenbooghuid voor de oppervlakkige waarneming daar-
door voortgebracht, dat pigmentcellen door kleurlooze weefsels heen-
schemeren. Binnen de cellen zelve ontwaart men hetzij een gelijkvormige
en dan in den regel gele kleuring of gekleurde korrels van zeer ge-
ringe doch afwisselende grootte, wier kleur hoofdzakelijk tusschen een
bruinachtig geel en de verschillenste tinten van bruin afwisselt."
De blondste type vertoont in alle deelen een zeker gebrek aan kleur-
stof: gele diffuse kleuring der haren, zwakke geelachtige kleuring der
slijmlaag van de opperhuid en. geheel of nagenoeg geheel gebrek aan
kleuring van het eigenlijke weefsel der regenbooghuid. Bij de bruine
type is het omgekeerde het geval.
Er bestaat echter geen menschenras, geen volksstam, wiens huid,
haren of regenbooghuid geheel zonder pigment zijn ; werkelijk albinisme
is overal een ziekelijke toestand. Ook het blanke ras is, ofschoon zwak,
gekleurd; het koloriet der huid moge bij dit ras tot het melkachtige
naderen, er is toch immer een overblijfsel van geel in. Zoo wordt ver-
klaard, dat de kleur, hoe sterk zij zich bij de beschouwing der rassen
ook op den voorgrond dringe, toch voor de bepaling tot welk ras indi-
viduen behooren dikwerf onbruikbaar wordt. Nog veel minder bestaan
er bepaalde grenzen in de kleuring der afzonderlijke stammen van het-
zelfde ras of der afzonderlijke stamgenooten, b. v. tusschen de blonden
en de bruinen in het blanke ras. Ieder afzonderlijk individu bezit den
aanleg voor sterker kleuring, en niet zelden verandert de kleuring der
afzonderlijke deelen met de jaren; de regel is, dat zij van een gerin-
geren tot een hoogeren graad opklimt.
Deze overeenstemming in den geheelen bouw gelijk in de slechts
quantitatiej verschillende kleuring
der slijmlaag van de opperhuid bij
alle verscheidenheden van het menschdom is van de grootste anthro-
pologische beteekenis; evenzoo de waarneming, dat de donkere kleuring
der huid van den blanke door de inwerking van de zon en den damp-
kring eveneens op een sterkere kleuring der slijmlagen berust, als de
donkere pigmenteering der huid van de kleurlingen en Negers. Ook bij
de gekleurde rassen ontwaart men een verdonkerenden invloed door
de inwerking van schel zonnelicht.
De overgroote meerderheid der menschen op de gansche aarde behoort
tot de bruinachtige huidkleur met donker tot zwart haar en donkere
tot bijna zwarte oogen. De verschillen in de kleuring tusschen den sterk
bruinachtigen Europeaan en den Noord-Afrikaan zijn dikwerf onmerk-
baar. Stellen zulke bruinachtige individuen zich veelvuldig ongekleed
aan de inwerking van den dampkring en het licht bloot dan wordt de
huidkleur door het doorschemerende bloed der huidvaten bronsrood,
met een oppervlakkig nog donkerder waas, gelijk men dit b. v. bij de
Zuid-Italiaansche visschers en havenarbeiders waarneemt.
-ocr page 95-
83
Deze bronskleur herinnert dan aan de huidkleur van vele Midden-
en Zuid-Amerikaansche Indianenstammen, bij welke echter het zwart-
achtig waas aan de oppervlakte der huid nog duidelijker uitkomt. De
gele en geelbruine kleur der Noord-Aziaten, Noord-Amerikaansche
Indianen, Eskimos en Laplanders is van die van een sterk bruinach-
tigen Noord-FAiropeaan weinig verschillend; het hoofdonderscheid van
de boven beschreven kleuring schijnt wezenlijk slechts in het meest
geringere doorschemeren van het bloed der huidvaten, waardoor de
kleur iets vaals en glansloos verkrijgt, te liggen. Hetzelfde schijnt ook
voor vele Midden- en Zuid-Aziaten te gelden en ten deele ook voor
de Boschjesmannen en Hottentotten.
IV.
DE HAREN VAN DEN MENSCH.
Het haar vertoont zich wezenlijk als een vorming der opperhuid,
doch ook de lederhuid met alle haar samenstellende weefsels neemt
een zeker aandeel in den bouw van het haar. De lederhuid vormt een
het onderste deel van het haar insluitenden. bloed en lymphevaten
voerenden zak, den haar zak, alsmede het eveneens vaten voerende
tepeltje, dat in het onderste eindje van het haar indringt. Ook zenuwen
schijnen aan geen haar te ontbreken, en bij vele haren bevindt zich
een betrekkelijk sterk spiertoestel, uit gladde spiercellen bestaande, dat
den haarzak en daarmede het haar kan bewegen. In het bovenste einde
der haarzakken van alle haren monden kleine huidklieren uit, de talk-
klieren,
die eene voor de insmering van de haren en de opperhuid
bestemde vettige vloeistof afzonderen. Aan het haar zelve noemt men
de onderste afdeeling den haarwortel met den op het haartepeltje zit-
tenden haarknop, verder onderscheidt men de haarschacht, die eindelijk
in de haarspits uitloopt.
In het weefsel van het eigenlijke haar onderscheidt men drie ver-
schillende afdeelingen, het merg, de bast, en het opperhuidje, die men
reeds in de diepste lagen van den haarknop kan waarnemen. Niet alle
haren bevatten echter merg, en die op het punt zijn van uit te vallen
vertoonen er geen boven het worteleinde, daar in den laatsten tijd van
het haaileven nog slechts schorsstof wordt gevormd.
Onder den microscoop vertoont de mergcylinder van frisch uitge-
trokken menschenhaar zich meestal als een donkere streng, wier kleu-
ring meestal op de aanwezigheid van lucht tusschen de mergcellen, in
enkele gevallen ook op de verzameling van pigmentkorreltjes binnen
deze berust. Lucht bevindt zich zoowel in het merg als in de schors-
laag; zij dringt door fijne poriën, die in alle haarlagen voorkomen,
-ocr page 96-
84
naar binnen. Als de haren, nadat zij naar buiten doorgedrongen zijn,
met de lucht in aanraking komen drogen zij uit doordien de vloeistof
die zij bevatten verdampt en lucht in de plaats treedt. Eindelijk
schrompelen ook de mergcellen in, en nemen een eigenaardig en ge-
tanden vorm aan. De jonge mergcellen bevatten steeds eene in den
vorm van droppels en glanzende korrels optredende stof, het keratohyalin.
Verdrogen de haren, dan verdwijnt dit, en daarmede begint het proces
der scheikundige verhoorning, die alle cellen van het haar aantast, even
als de cellen der opperhuid, en de zelfstandigheid der cellen in hoorn-
stof doet overgaan. De haren zijn, gelijk alle verhoornde deelen, vast
en sterk veerkrachtig. Op deze eigenschappen, verbonden met de andere,
in gewoon water nauwelijks op te zwellen, ofschoon zij het uit de lucht
aantrekken, berust de hooge physiologische beteekenis der verhoornde
deelen vooral der haren als beschutmiddel voor het organisme.
De tweede haarlaag, de bastachtige zelfstandigheid bestaat uit geheel
verhoornde, bandvormig afgeplatte, meer of minder lange, spoelvormige
opperhuidcellen, bastvezels, wier celkernen slechts in den haarwortel
duidelijk behouden zijn en in het overige haar minstens aan de spits
geheel verloren gaan.
De bastlaag is de hoofdzetel der haarkleur stof, die zoowel opgelost
als ook in korreltjes en fijne verdeeling voorkomt. Op het bastpigment
berust hoofdzakelijk het verschil der haarkleur. Donkere haren bevatten
veel diepbruine of zwartbruine tot blauwzwarte korrelige kleurstof in
de bastcellen; hoe lichter de haren zijn des te minder is van deze
korrelige kleurstof aanwezig.
De haarkleur der volwassenen is bij de lichtkleurige rassen meestal
donkerder dan bij de kinderen. Iets dergelijks geldt minstens voor vele
zwartharige rassen, met name voor de Negers. In de later gevormde
haren der Europeanen ontwikkelt zich de korrelige kleurstof rijkelijk,
de haren worden allengs donkerder. Dit geldt overigens voor de geheele
kleur van het lichaam. Sommige uitwendige invloeden veranderen de
haarkleur; de darnpkringslucht en langdurige inwerking van zweet
bleeken ze.
De buitenste laag van het haar vormt het haar-opperhuidje; dit be-
staat uit verhoornde platte kernlooze cellen, die als schubben de hoorn-
oppervlakte bedekken. Deze schubjes zijn bij het menschenhaar breed,
middelmatig groot, dicht aangedrukt; gelijk bij alle haren keeren zij
hun vrijen als tandjes vooruitspringenden rand naar de haarspits toe.
Het haartepeltje, het eigenlijke vormings- en voedings-orgaan van
het haar, is een bloedvaatrijk wratvorming uitsteeksel van den haarzak.
De boven vermelde gladde spieren der huid, die met het meerendeel
der haarzakken in verbinding staan, de oprichters der haren, liggen bij
de schuinsch uit de huid vooruitspringende haren, d. i. bij het mee-
-ocr page 97-
«5
rendeel van alle haren, steeds aan den kant van den scherpen hoek
der haarrichting. Door hunne samentrekking spannen zij de huid en
richten het haar eenigszins op.
De voornaamste verandering die de haren niet den ouderdom onder-
gaan is het grijs worden. Gelijk gezegd is, is de gewichtigste factor die
de haarkleur bepaalt de kleurstof der bastlaag, doch ook de grootere of
geringere droogte der haaroppervlakte en meer nog het verschillend
luchtgehalte der haren oefenen invloed daarop uit. In wit daglicht ver-
toonen zich alle lichamen wit, die het opvallend licht niet doorlaten,
doch naar alle zijden verstrooid terugkaatsen. Onder het laatste opzicht
werkt de grootere of geringere oneffenheid der haaroppervlakte, ofschoon
zwakker toch op overigens gelijke wijze als talrijke in de bast- en
merglaag der haren ingestrooide het licht spiegelend terugkaatsende
luchtblaasjes. Kleurstofarme, sterker luchthoudende haren schijnen
daardoor grauw of wit, gelijk luchtvrije doch volkomen kleurstoflooze
haren, b. v. de fijne witte haren van sommige schapenrassen
„Volkomen kleurstofvrij haar bij jeugdige menschen ook bij albinos,
zegt Waldeyer, is onbekend; ook de lichtste menschenharen bevatten
op jeugdigen leeftijd opgeloste en korrelige kleurstof, die uitsluitend in
de bastlaag zit. Bij de meeste menschen nu pleegt met den klimmenden
ouderdom de kleurstof te verbleeken en geheel of gedeeltelijk te ver-
dwijnen, en daarmede treedt de invloed der oneffen oppervlakte en van
het luchtgehalte van bast en merg meer en meer te voorschijn, het
haar vergrijst. Hoe meer kleurstof nog voorhanden is, hoe minder de
luchthoudende mergcylinder ontwikkeld is, des te meer schijnt het haar
in den eigenlijken zin grauw, terwijl het des te meer wit schijnt, naar
mate het pigment meer verdwenen en de luchthoudende mergcylinder
grooter is. De oppervlakte van het menschenhaar heeft slechts geringen
invloed, daar zijne schubjes dicht aanliggen. Ofschoon wij nu ook de
physische voorwaarden voor het grauw worden der haren nauwkeurig
kennen, zoo ontbreekt ons toch ieder steunpunt voor de verklaring van
het verdwijnen der kleurstof."
Veelvuldig is bij het volk de meening verbreid dat voortdurende
hevige en neerdrukkende gemoedsaandoeningen, als zorg, angst, enz.,
op het vergrijzen der haren invloed uitoefenen, het bespoedigen. De
aangehaalde gevallen zijn zoo talrijk, dat men ze niet wel met een
ongeloovigen twijfel eenvoudig op zijde kan stellen; toch ontbreken nog
nauwkeurige waarnemingen. Na vele ziekten treedt een snel en abnor-
maal vroegtijdig grauw- of wit worden der haren op. Prof. Ranke nam
een i8-jarigen frisschen man waar, wiens hoofdhaar twee maanden na
het doorstaan eener zware influenza op de kruin en gedeeltelijk aan de
zijden van het hoofd geheel wit was geworden; de kleurstof ontbrak
hier volkomen.
-ocr page 98-
86
„Daar de meeste haren scheef ingeplant zijn, zegt Waklever een op
dit gebied erkende autoriteit, zoo leggen zij zich na hun doorbreken
in een bepaalde richting tot de oppervlakte (haarstreek), wat men vooral
bij kortharige dieren en bij den menschelijken foetus licht kan waar-
nemen. Nu blijkt echter weder dat de haarstreek op verschillende
lichaamsplekken, ook bij den mensch, een verschillende is, en dat daarbij
zekere regelmatige verhoudingen voorkomen. Het lag voor de hand, de
haarstreek van den mensch met die der dieren te vergelijken om moge-
lijke uitkomsten ten gunste der afstammingsleer van den mensch van
bepaalde dierlijke voorouders te benuttigen, gelijk dan ook Darwin en
Haeckel beproefd hebben. Schwalbe heeft getoond dat deze poging tot
dusver niet gelukkig uitgevallen is. Zoo meenden Darwin en Haeckel
dat een bepaalde haarstreek aan den elleboog van de anthropomorphen
en van den mensch voorkomt. Darwin kon, steunende op een waar-
neming van A. R. Wallaces bij den orang-oetan, dezen haarstand
op de gewoonte dezer dieren, bij regen de armen op bepaalde wijze
boven den kop te houden, terugvoeren en meent, deze haarplaatsing zou
dan van de anthropoïden op den mensch zijn overgeërfd. Schwalbe
toont nu, dat een gelijke haarplaatsing ook bij schier alle overige zoog-
dieren voorkomt, de zaak dus in alle geval niet voor een afstamming
van den mensch van de apen kan gebruikt worden."
Hoe geëigend de haarkleur zich voor de fijnere diagnose van ethni-
sche verhoudingen vertoont, zoo is zij toch niet geschikt om als eigen-
lijk raskenmerk op den voorgrond gesteld te worden, daar een meer
of minder diep zwart de haarkleur van verreweg het grootste gedeelte
van het menschdom is en bij Negers zoowel als bij Mongolen, Maleiers,
Papuas, Amerikanen en andere uitsluitend voorkomt. De veelvuldigst
voorkomende kleurstof van het menschenhaar is een bruin, dat echter
zelf weder lichter en donkerder tinten vertoont; evenwel komt ook een
gele, roode en zwarte kleurstof in de haren voor.
„De lichtere tinten, blond en helderbruin, komen het meest, zegt
Waldeyer, bij de Germaansche stammen en bij een deel der Finnen en
Slaven voor, terwijl een ander deel van deze, de Laplanders en de
Romaansche volken meestal donker zijn. Beschouwen wij bij deze op-
telling de landkaart, dan blijkt dat een overwegend zwarte gordel, bij
Samoa en de Philippijnen beginnend, tot Afrika\'s westkust voortloopt,
ook nog in Amerika doordringt. Nemen wij de donkerbruine tinten er
bij, dan blijft alleen Noord- en Midden-Europa voor de overwegend
helder gekleurde rassen over, die derhalve slechts een betrekkelijk klein
-ocr page 99-
«7
gedeelte van de geheele bevolking der aarde vormen. De donkere haar-
kleur, zwart en donkerbruin, is overigens niet aan een bepaald klimaat
gebonden, evenmin als de heldere. Dit bewijzen de Eskimos en de
Vuurlanders met hunne zwarte, de Laplanders met hunne donkerbruine
en aan den anderen kant de Akka-Negers met hun vlaskleurig haar,
alsmede de niet zeldzame blonden onder de bevolking van Marokko.
Men ziet uit deze verdeeling, dat de haarkleur slechts voor de onder-
scheiding der volken in zeer weinige groote groepen dienen kan, en
daarom een in dit opzicht weinig bruikbaar criterium vormt. Toch laat
zich met name het voorkomen van overwegend blond, respectief donker
haar, op andere wijze benuttigen. Stellen wij voorop, wat door vele
voorbeelden bevestigd is, dat de haarkleur zich met groote standvas-
tigheid overerft, ook onder de verschillenste levensvoorwaarden, dan
kan men uit het overwegend veelvuldig voorkomen hetzij van donker-
harige hetzij van blondharige hoofden het besluit trekken, dat op de
plaatsen, waar deze of gene gevonden worden, de nakomelingen hetzij
van een donkerharig, hetzij van een lichtharig ras leven. Laat zich bij
een zulke statistieke opneming een samenhangende streek, b.v. van
overwegend donkere bevolking in langzaam afnemende dichtheid tot
eene meer lichtere vervolgen, dan is het zonder twijfel geoorloofd, aan
te nemen, dat over een zulke streek een indringing van een donker
ras in het gebied van een lichter heeft plaats gehad, en omgekeerd."
Dit gezichtspunt heeft voor de nasporing der ethnologische verhou-
dingen van Duitschland en geheel. Midden-Europa volgens de door
Virchow uitgelokte en bearbeide statistieke opnemingen over de kleur
der haren, oogen en huid van de schoolkinderen, reeds zeer gewichtige
uitkomsten opgeleverd.
Wat de dichtheid der lichaams-bcharing betreft geldt met weinig
uitzonderingen (Papuas en Ainos) de regel, dat alle gekleurde rassen
over het lijf minder behaard zijn dan vele Europeanen en de wolharen
bij de eerste fijner, bijna onzichtbaar zijn. Bijzonder zwak behaard
onder ieder opzicht zijn de Hottentotten en Boschjesmannen. Het
zwakste is de geheele beharing bij het Mongoolsche ras, het sterkste
bij de Zuid-Europeanen; daarentegen bezitten de Mongolen sterk hoofd-
haar. Merkwaardig is de geringe baardgroei der Negers der Mongeloïde
volken van Azië en der Amerikaansche Indianen.
Deze verschillen in de sterkere of zwakkere ontwikkeling van het
lichaamshaar bij de individuen en de menschenrassen zijn anthropolo-
gisch van groot belang, want het is niet te loochenen, dat men tot
dusver nog vergeefs naar de oorzaken zoekt, waarop de betrekkelijke
kaalheid van den mensch berust „Streng genomen, zegt Waldeyer, is
de anormale sterkere lichaamsbeharing van den mensch, de echte hyper-
irichosis
niets verwonderlijks, want zij is slechts een ongewone verhoo-
-ocr page 100-
88
ging van het verschijnsel, dat wij met het begin der geslachtsrijpte bij
alle menschen zien optreden, namelijk het vervangen van het donshaar
door sterker haar. Ik ben overtuigd, dat men onder de mannen der
Europeesche sterker behaarde volken licht een aantal kon uitkiezen,
die in hunne beharing een doorloopende reeks van af den gewonen
toestand tot volslagen haarmenschen zouden vormen, ook de gezichts-
beharing niet uitgezonderd. Steeds blijft echter de vraag op te lossen,
waarom wij, daar wij toch, het donshaar niedegerekend, volkomen be-
haarde wezens zijn, gelijk de meeste zoogdieren, het voor het grootste
gedeelte van het lichaam niet tot een sterk ontwikkelde beharing bren-
gen, met andere woorden, waarom wij niet allen haarmenschen zijn?
Verder vordert het ontstaan van het sexueel verschil in de beharing,
dat bij geen schepsel zoo ver gedreven is als bij den mensch, eene
verklaring. Wat tot dusver daarover in het midden is gebracht, ook
het door Darwin gezegde niet uitgezonderd, bevredigt niet."
De betrekkelijke armoede b v. van den Neger aan lichaamshaar is
weder een dier dikwerf voorkomende overdrijvingen van een, hier wel
is waar negatieve, menschenlijke eigenaardigheid bij natuurvolken."
Reeds Linnaeus, en na hem alle latere anthropoiogen, heeft voor de
rassenindeeling der menschheid een hooge waarde aan de haarvormen
gehecht. Het gelokte blonde haar der Europeanen werd aan het zwarte
stijve en dikke haar der bruin- en geelhuidige Aziaten en Indianen
eenerzijds, anderzijds aan het zwarte wolhaar der Negers tegenoverge-
steld, en de overerving der haren met al hunne eigenaardigheden is
ongetwijfeld zeer standvastig.
In lateren tijd hebben vooral B. de Saint-Vincent en J. G. Saint-Hilaire
de verschillende in den haarvorm benuttigd, om de menschen in ras-
sen te verdeelen; men stelde vooreerst twee hoofdverschillen op sluik-
harigen
en wolharigen. De eerste afdeeling omvatte het meerendeel van
alle lichtkleurige en blanke volken, tot de tweede zouden de Afri-
kaansche Negerstammen, Hottentotten, Boschjesmannen en Negritos
behooren.
De beroemde taalkundige ethnoloog Frederik Muller en E. Haeckel
sloten zich bij Linnaeus en de genoemde Franschen in deze indeeling
der menschenrassen aan, terwijl zij daarmede de nieuwere waarnemin-
gen over de verschillende vormen der dwarsche doorsneden van het
haar verbonden. Volgens M. is bij de eerste groep het haar bandach-
tig afgeplat en de doorsnede langrond, bij de tweede is ieder haar
cylindrisch en de doorsnede cirkelrond. Alle wolharige rassen zouden
-ocr page 101-
8g
langhoofdig (dolichocephali) en scheeftandig {prognathi) zijn. Verder
onderscheiden deze schrijvers in beide groepen twee onderafdeelingen,
waaruit het volgende schema ontstaat:
HOOFDAFDEELINGEN :
Onderafdeeunuen :
A. Bundelharige :
Kassen.-
I. Wolharige:
a) Vier lagere men-
Haren wolachtig, door-
Hoofdhaar in kleine
schenrassen.
snede langovaal.
boschjes groeiend on-
i) Hottentotten, 2) Pa-
gelijkmatig verdeeld.
puas, 3) Afrikaansche
B. Vliesharige:
Haren gelijkmatig over
het hoofd verdeeld.
Negers, 5) Kaffers.
II. Sluikharige:
A. Stijf harige:
b) Acht hoogere men-
Haren niet eigenlijk
Hoofdhaar geheel glad
schenrassen:
wollig, doorsnede cir-
en stijf, niet gekroesd.
1) Australiërs, 2) Hy-
kelrond.
perboreers of Arctikers,
B. Geloktharige:
3) Amerikanen, 4) Ma-
Hoofdhaar meer of min-
leiers, 5) Mongolen.
der gelokt, baard meer
6) ürawidiörs, 7) Nu-
ontwikkeld.
biers, 8) Middellanders.
Wegens hare buitengewone eenvoudigheid heeft deze indeeling der
menschheid naar den haargroei vooral onder natuurphilosophen en
leeken in de natuurwetenschap veel verbreiding gevonden, ofschoon de
grondslag waarop het stelsel rust zeer zwak is.
De nieuwere onderzoekingen van Götte, Fritsch, Waldeyer, E. Balz
en anderen bewezen alle, dat die vermeende standvastigheid in de
doorsnede der haren van verschillende rassen niet bestaat. Waldeyer
drukt zijne eigen uitkomsten uit in gelijke bewoordingen als Fritsch reeds
bezigde; „Bij alle hoofdharen komen ovale dwarsche doorsneden voor.
Ovale doorsneden zijn menigvuldiger bij kroeshaar. Bij sluikhaar nadert
de vorm der dwarssnede tot den cirkel. Bij het Eskimo haar vindt men
vooral cirkelvormige of kantige doorsneden zelden ovale, bij den Ni-
gritiër meest ovale" Volgens Waldeyers eigen waarnemingen vertoonde
geen dwarssnede van hoofdhaar een zuiveren cirkelvorm, en onder die
van Germanen en Semieten zijn er die een sterkere afplatting bezitten
dan die van den Neger bij wien zeer verschillende dwarssneden, ook
ronde doorkomen.
Evenals met de dwarsche doorsnede is het door diepere studiën in
den laatsten tijd ook gegaan met den bosjesvormigen stand der haren.
Ook in dit opzicht bestaan er geen scherpe schellijnen tusschen de
verschillende menschenrassen, en men geraakte zelfs tot de uitkomst,
-ocr page 102-
dat datgene, wat als een sterk sprekende verscheidenheid van sommige
volken aanvankelijk indruk maakte, als een algemeene eigenschap der
menschheid, zij het dan ook in verschillenden graad van ontwikkeling
werd erkend. Terwijl bij alle overige menschenrassen de haren gelijkmatig
over de hoofdhuid zouden verdeeld zijn, werd in de boven opgegeven
indeeling van het menschelijk geslacht naar den haargroei door Fr.
Muller aan de Hottentotten en Papuas de eigenaardigheid toegeschre-
ven, dat hunne hoofdharen, in kleine afzonderlijke boschjes groeiend,
ongelijkmatig over de huid verdeeld zijn. Doch reeds voor jaren heeft
Kölliker bewezen en door een afbeelding gestaafd, dat ook bij den
Europeaan de hoofdharen groepvormig vereenigd uit de huid te voor-
schijn treden, en zoo is het bij alle menschen. Volgens de tot dusver
verrichte tellingen van het aantal haren in de haargroepen staan bij
de Europeanen 2— 5 haren te samen, bij de Negers volgens Götte ook
twee of meer; evenzoo bij de Boschjesmannen. Hierin schijnt derhalve
volgens de beste schrijvers tot dusver geen duidelijk onderscheid der
rassen aanwijsbaar te zijn. Het is zeker dat de bosjesvormige stand van
het hoofdhaar, gelijk die bij de Zuid-Afrikaansche stammen voorkomt,
ook een dier excessen van typisch menschelijke vorming is, welke gelijk
de huidkleur bij de zwarten, een aanleg, die bij alle menschen voor-
handen is, tot het uiterste ontwikkelen.
Talrijke nieuwe onderzoekingen hebben verder getoond, dat het zoo
genaamde wolhaar, b.v. van den Neger, geene ware wol is en daarom
dezen naam in den eigelijken zin niet zou mogen dragen. Het echte
wolhaar van het schaap bestaat volgens de overeenstemmende onder-
zoekingen van Nathusius, Götte en Waldeyer uit boschjesvormige stren-
gen van gelijkaardig naast elkander geplaatste en verloopende zeer fijne
haren; die golvende buigingen van het wolhaar heeft men bij het kroes
menschenhaar niet op die wijze gevonden, veel eer vertoonen zich hier
steeds meer of minder steile spiralen.
De hooge beteekenis die men in den zin der moderne descendentie-
leer aan de beharing heeft toegekend, doordien men juist de haren als
uitgangspunt voor de rangschikking uitkoos, heeft dus geen reden van
bestaan.
Als besluit van dit hoofdstuk zegt prof. Ranke: „Tot een scheiding
in soorten of slechts tot onderscheiding van grootere volksfamilicn is het
haar even zoomin als de huidkleur met juistheid bruikbaar,
daarentegen
zijn deze twee zoo in het oog springende en over het algemeen bij-
zonder standvastige kenteekenen stellig toepasselijk voor de onder-
scheiding van kleinere groepen der menschheid. In het algemeen kun-
nen wij zeggen, dat de leden der groote Mongoolsche volkenfamilie en
hunne verwanten zich door lang, stijf en sluik haar, een groot deel
der bewoners van Afrika alsmede de Papuas zich daarentegen door
-ocr page 103-
91
kroeshaar kenmerken. De Europeanen schijnen in dit opzicht meer
gemengd."
V.
DE SCHEDELLEER.
Sinds de grondlegging eener nauwkeurige onderzoekingsmethode in
de anthropologie door Blumenbach, meent men in de opsporing van
van den schedelbouw de eigenlijke kern der anthropologische studiën
te moeten erkennen. Terwijl Linnaeus zich bij zijne verdeeling van
het menschelijk geslacht in vier verscheidenheden: Amerikanen, Euro-
peanen, Aziaten en Afrikanen, wezenlijk aan de kleur der huid, oogen
en haren en aan den vorm der laatste gehouden had, waarbij hij
de gelaatstrekken der levenden slechts in ondergeschikte betrekking
ter bepaling der typen in aanmerking nam, trachtte Blumenbach door
nauwkeurige vergelijking van den beenigen schedel de indeeling van
Linnaeus, waaraan hij nog de Maleische verscheidenheid toevoegde,
verder uit te werken en in bijzonderheden nader te grondvesten.
De schedelonderzoekingen werden vooral van uit zoölogische ge-
zichtspunten ondernomen. Men koesterde de hoop, gelijk dit bij de
verschillende diersoorten altijd gelukt, zoo ook de verschillende vormen
van het menschelijk geslacht door nauwkeurig onderzoek van het been-
derenstelsel en zijne afzonderlijke deelen met juistheid te leeren onder-
scheiden. Deze hoop heeft zich niet verwezenlijkt. De algemeene be-
beschouwing van het beenderenstelsel heeft bewezen, dat tusschen de
variëteiten van het menschelijk geslacht nergens volstrekt scheidende
verschillen in den beenderenbouw voorkomen, alle sterker voorkomende
verschillen, die men bij een vreemden volksstam aanvankelijk als iets
typisch onderscheidend meende te hebben gevonden, hebben zich tot
dusver bij uitbreiding van het onderzoek als individueele, ook onder
de Europeanen voorkomende variteiten doen kennen.
Wat voor het geraamte in het algemeen, geldt ook voor den schedel
in het bijzonder: „Ons ontbreekt, zegt Virchow, tot dusver die breede
en vaste door de ervaring geleverde grondslag, die minstens in natuur-
wetenschappelijken zin ons zou machtigen, een scherpe afgrenzing van
alle stammen en rassen te ondernemen. Wij zijn wel in staat algemeene
onderscheidingskenteekenen voor zekere groepen van stammen (natio-
naliteiten) op te geven; wij kunnen ook eenige typische vormen voor
een grooter getal volksstammen aanvoeren: maar ook hier vindt onze
kennis zeer spoedig grenzen, en het klinkt bijna beschamend als gezegd
moet worden, dat wij niet eens zoover zijn, voor de ons het naast
staande volkengroepen of nationaliteiten, voor de Kelten, de Germanen
en de Slaven, typische onderscheidingsteekenen in natuurwetenschap-
-ocr page 104-
92
pelijken zin van het woord te kennen, teekenen, waaraan wij zeker
zouden kunnen beslissen, of een bepaald individu tot de eene of de
andere nationaliteit in werkelijke en zuivere afstamming behoort En
wel niet omdat Kelten, Germanen en Slaven onderling zoovele over-
eenkomsten hebben, maar veeleer omdat de afzonderlijke Keltische,
Germaansche en Slavische stammen zoo groote verschillen vertoonen,
dat voor ieder hunner eerst omvangrijke onderzoekingen noodig worden
om te beslissen, welke zijne oertype is. Dezelfde vragen zijn op te
lossen bij de hoogste kultuurvolken als bij de schijnbaar laagste natuur-
volken. Want nadat in het verre oosten uit de schijnbaar homogene
groep der Papuas eerst de Australiërs, dan de Melanesiers, ten laatste
de Minkopies en de Negritos afgescheiden zijn en juist op een tijd,
toen men de hoop meende te kunnen opvatten, hier een definitieve
orde te hebben gesteld, vertoont zich reeds weder onder de stammen
der afzonderlijke eilanden en eilandengroepen, zulk eene menigvuldig-
heid van afwijkingen, dat men het opgeven moet, die, wegens hare
gemakkelijke aardrijkskundige rangschikking, spoedig aangenomen indee-
ling als een gevestigde te beschouwen. Overal stooten wij op dezelfde,
maar onderling geheel verschillende verklaringen dezer afwijkingen. Nu
eens verklaart men de menigvuldigheid der typen in hetzelfde volk uit
een kruising van verschillende rassen, dan eens neemt men slingeringen
der individueele ontwikkeling aan, hetzij zuiver persoonlijke hetzij zulke,
die zich in de familie en den stam voortplanten Beide verklaringen
zijn op zich zelve overal aannemelijk. Maar over de eerste is moeilijk
of in het geheel niet te beslissen, waar ons de geschiedkundige steun-
punten ontbreken, en de tweede ligt nog zoover buiten het ervarings-
gebied van het tegenwoordige geslacht, dat wij ook nog niet voor een
enkelen naar het schijnt zuiveren stam de geheele grootte der indivi-
dueele slingeringen kennen."
Verder zegt dezelfde geleerde. „Zoowel het praehistorisch als het
ethnologisch onderzoek der physische anthropologie heeft men in den
nieuwen tijd bijna zonder uitzondering met de verwachting ondernomen,
dat men een opklimmende reeks van de lagere tot hoogere volksstam-
men zoude vinden, en wel, dat niet alleen de lagere stammen tevens
de vroegere in tijdorde zoude zijn, doch ook de laagste stammen van
den tegenwoordigen tijd op de oudste van het verleden zouden gelijken.
Ook de andere voorstelling is steeds algemeen geworden, dat de laagste
menschenstammen zich met de hoogste zoogdierengeslachten door
onmiddelbare erfopvolging bij voortgaande ontwikkeling laten verbinden
en dat een groote stroom van onafgebroken hoogere ontwikkeling door
de geheele organische natuur te erkennen is. Hoe verlokkelijk deze
stellingen ongetwijfeld zijn, zoo onzeker is toch haar feitelijke grondslag.
Juist die volkstammen, welke men op den laagsten trap van den
-ocr page 105-
93
raenschelijken stamboom plaatst, zijn nog zoo weinig nauwkeurig gekend ,
dat iedere nieuwe ontdekkingsreis het stelsel in wanorde brengt. Ner-
gens is dit duidelijker uitgekomen dan bij de zwarte stammen, zoowel
van Afrika als van de verre oostelijke eilanden wereld. Ja, zelfs die
zwarte stam welken men sinds het einde der vorige eeuw bijna alge-
meen als de uitdrukking van den laagsten stand placht te beschouwen,
de Papuas van Nieuw-Guinea, heeft zich door de reizen van Miklucho-
Maclay en A. B. Meyer als een waarschijnlijk zóó gemengden getoond,
dat of wel van een eenheidskarakter volstrekt geen sprake kan zijn, of
hem een zulke ontwikkelingsvatbaarheid of minstens veranderlijkheid
moet toegeschreven worden als wij ze bij geen anderen stam kennen."
Werpen wij thans een blik op de verschillende pogingen van cranio-
logische indeeling. Bovenaan staat de rangschikking in vijf rassen naar
den schedelbouw typisch onderscheiden, welke Blumenbach opstelde:
Bij het Mongoolsche {Aziatische) ras is volgens Blumenbach de bee-
nige schedel meer vierhoekig (brachycephalie van den hoogsten graad),
vertoont zeer weinig verheven beenige wenkbrauwbogen, platte neus met
enge opening, platte uitstekende jukbeenderen, eenigszins breed gewelfde
tandrandbogen aan beide kaken, en vooruitspringende kin.
Bij het Amerikaansche ras is het voorhoofd hooger, de beenige wenk-
brauwbogen zijn zeer ontwikkeld, de neuszadel is sterk verdiept, de
oogholten diep, in de dwarsche middellijn echter van geringe uitge-
breidheid; gelaat sterk verbreed, door de zeer breede naar buiten mer-
kelijk, doch slechts weinig naar voren uitstekende jukbeenderen; de
uitwendige kam der kin is hoog, breed en sterk.
Het Kaukasische (Earopeesche) ras gold voor Blumenbach wat den
schedelvorm betreft als de normaaltype der menschheid.
De schedel munt volgens zijn opgaaf door rondheid (fnesocephalie)
der afzonderlijke deelen uit, onder welke geen bijzonder en storend te
voorschijn treedt: verder door het matig verheven voorhoofd, smalle
kaakbeenderen, ronde tandrandbogen en loodrecht staande snij tanden
der bovenkaak (prthognathie).
De schedel van het Maleische ras vertoont een geringe lengte van
voren naar achteren (brachycephalie), eene zijdelingsche sterke vooruit-
springing der schedelbeenderen, vlakke neus, vlakke boven eenigszins
breede jukbeenderen, iets vooruitstekende bovenkaak (j>rognathie van
geringen graad).
Bij het Ethiopische ras in de schedel meestal zeer lang, zijdelings
samengedrukt {dolichocephalie), dik en zwaar; alle verhevenheden aan
-ocr page 106-
94
het voorhoofrlsbeen zijn sterk ontwikkeld, de kaakbeenderen steken
sterk naar voren, de neusopening is wijd, de tandrandbogen meer toe-
gespitst en vooruitstekend, de snijtanden staan scheef naar voren en
onderen {alvcolare prognathie van hoogeren graad), de uitwendige kam
der kin is groot en sterk.
Van de beide laatstgenoemde rassen van Blumenbach beantwoordt
het Maleische aan het vijfde werelddeel, Australië, in den ruimen zin
des woords, die in de oudere aardrijkskunde gebruikelijk was, en de
geheele oostelijke eilandenwereld insloot. Het Ethiopische ras beant-
woordt aan het werelddeel Afrika, doch de naam is gekozen met het
oog op het spraakgebruik der oude klassieke aardrijkskunde, b.v. bij Hero-
dotus, volgens welke alle zwarthuidige, zuidelijk wonende volken in
Afrika en Azië (bij Blumenbach met insluiting der zwarten van de
Australische eilandenwereld) als Ethiopiers werden aangeduid. Deze
beide rassen zijn dus niet streng aardrijkskundig afgegrensd; zij grijpen
niet alleen wederkeerig in hun gebied over, doch ook in dat van het
Mongoolsche ras. Even zoo strekt zich het Kaukasische ras, afgezien
van de volksplantingen, naar Noord-Afrika en ver in Azië uit.
Uit deze beschrijving der schedelvormen van de verschillende rassen
blijkt van zelf, dat Blumenbach daarmede geen volstrekte scheiding
van het mensshelijk geslacht in zonder verbinding naast elkander staande
typen wilde uitdrukken, Volgens hem staat de Europeesche schedel in
het midden, en de schedelvormen der vier overige rassen groepeeren
zich symmetrisch om dit middelpunt, alle met dezen en onderling ver-
want. De beide uitersten zijn Mongolen en Ethiopiers, dichter bij de
Europeanen staan de Amerikanen en Maleiers; de eerste naderen door
hun breed gelaat tot de Mongolen, de tweede door hunne scheeftan-
digheid tot de Ethiopiers.
De boven medegedeelde kunsttermen zijn eerst in het midden dezer
eeuw in gebruik gekomen. Blumenbach had het meerendeel der Euro-
peesche volken in zijn Kaukasisch ras vereenigd wiens beenige hoofd-
vorm hij volgens de schoonste type, welke hij er voor meende te vinden,
naar die der Kaukasische wegens hunne lichaamsschoonheid van oudsher
beroemde volken, had benoemd.
Volgens zijne meening zou de schedelvorm der Europeanen met be-
trekkelijk geringe afwijkingen aan dezen Kaukasischen vorm beantwoorden.
Relzius geraakte tot geheel andere uitkomsten. Hij was de eerste die
onder de volken van Europa het verschil der schedelvormen met de
grootste beslistheid verdedigde. Daar zijn craniologisch stelsel buiten-
gewoon eenvoudig was en tevens op nauwkeurige metingsmethoden
berustte, vond het spoedig ingang en heeft in de laatste 30 jaren bijna
uitsluitend den schepter gezwaaid.
Dit stelsel vereenigde Camper\'s beschouwingsmethode van den ge-
-ocr page 107-
95
laatshoek \') met de Blumenbachse van den hersenschedel (in de norma
verticalis),
en bracht beider uitkomsten op hare eenvoudigste wiskun-
dige uitdrukking terug. Retzius noemde den gelaatsvorm, die een
gelaatshoek van ongeveer 90" bezit, orthognatic of rechttandigheid en
onderscheidt daarvan diengenen, bij welken door vooruitspringende
kaken een scherpere hoek ontstaat, als prognathie of scheeftandighcid.
Verder vond Retzius voor de uiterste verschillen der schedelkap bij den
aanblik van boven, welke Blumenbach eenerzijds als bijna vierhoekig
en van geringe lengte van voren naar achteren, anderzijds als lang en
zijdelings samengedrukt had aangemerkt, de namen uit van brachxce-
phalie
(kort hoofd) en dolichocephalie (langhoofd).
Camper had reeds zijn gelaatshoek, die den graad van orthognatic
en prognathie bepaalde, in getallen uitgedrukt; voor de brachycephalie
en dolichocephalie ontbrak nog een wiskundige uitdrukking. Retzius
vond die in de verhouding der grootste lengte — L der schedelkap
(van het onder- voorhoofd tot het meest uitstekende punt van het ach-
terhoofd gemeten) tot de grootste breedte B (loodrecht op de grootste
lengte gemeten). Uit L en B vormde hij de breuk B: L. De waarde
dezer breuk beslist over de brachycephalie, die bestaat als de breuk
welke den lengte- breedte index van den schedel uitdrukt tot de eenheid
nadert; of dolichocephalie, welke bestaat als diezelfde breuk een ge-
ringere waarde aanwijst.
Retzius had met zijn stelsel terstond een buitengewoon, voor den
toenmaligen tijd zelfs doorslaand resultaat op te teekenen. Het gelukte
hem niet alleen, de beide in zijn Zweedsch vaderland naast elkander
wonende allophyle stammen: de Germanen en de Laplanders, cranio-
logisch door hun schedelvorm, scherp te onderscheiden, maar hij kon
nog verder aantoonen, dat de voorvaderen der Germaansche Scandina-
viörs, wier geraamten en wapenen men in de grafheuvelen van den
voortijd aantrof, even sterk en wellicht nog sterker van de Laplanders
verschillen dan de moderne Zweden. Daarmede gaf alzoo de craniologie
niet alleen een juiste ethnologische onderscheiding van hedendaagsche,
maar zelfs van praehistorische volken. Deze indruk was voor Retzius
gelijk voor zijne tijdgenooten overweldigend. En hoe licht was dit
onderzoek uitgevoerd! Niets was noodig als de meting van drie in cijfers
uit te drukken grootheden: gelaatshoek, lengte en breedte van den
schedel. Daar hield zich nu een ieder, ook zonder diepere anatomische
\') Deze hoek wordt gevormd door twee denkbeeldige lijnen waarvan de eenc van
het meest vooruitstekende punt van het voorhoofd naar den rand der bovenste snij*
tanden loopt; de andere van dit laatste punt naar het midden der uitwendige ge-
hoorbuis. Deze hoek bedraagt bij goed gevormde Europeesche hoofden 80—850; bij
de Mongolen gemiddeld 750; bij de Negers 70—72°
-ocr page 108-
</•
kennissen, voor bekwaam en daarom ook gerechtigd te zijn, mede te
werken en mee te spreken.
Retzius zelf strekte van uit zijn beperkt standpunt, waarop het zoo
glansrijk bevestigd was, zijn stelsel terstond uit tot alle volken der
aarde, in zoover hem daarvan schedels ter meting toegankelijk waren.
Uit zijn beide gelaatsvormen en zijn beide hersenschedelvormen schiep
hij door combinatie vier hoofdtijpen uit het beenige hoofd;
bet rechttandige langhoofd, orthognathe dolichocephale,
„ scheeftandige ,, , prognathe
               
„ rechttandige korthoofd, orthognathe brachycephale
„ scheeftandige „ , prognathe
               
Het bleek terstond, dat deze vier hoofdschedelvormen met de vijf-
rassenschedeltypen van Blumenbach niet geheel konden overeenstem-
men; toch bleef ook volgens het stelsel van Retzius nog een zekere
samenhang bestaan. Alle door Blumenbach tot het Kaukasische ras ge-
rekende volken verklaarde Retzius voor rechttandige en wel of voor
rechttandige lang- of korthoofden De orthognathie vertoonde zich dus
als een bewijs van hooger ras,
niet zoo beslist de dolicho- of brachycephalie,
die beide bij Europeesche kultuurvolken gelijk bij natuurvolken worden
worden waargenomen; evenwel werd weldra met het woord brachycep-
halie
de voorstelling verbonden, als zouden toch de daartoe behoorende
individus in den schedelvorm iets te kort komen. De Ethiopiers van
Blumenbach vereenigden zich ook volgens Retzius ongeveer alle onder
de scheeftandige langhoofden; Blumenbach\'s Mongolen en Maleiers
vinden wij onder de scheeftandige korthoofden. Doch bij de afzonder-
lijke beschouwing van den schedelvorm bij verschillende volken bleek
spoedig, dat de indeeling van Retzius ter bepaling van vaste rasken-
teekenen niet geëigend was. Nauw verwante volken werden volgens
dit stelsel uit elkander gerukt, en daarentegen geheel allophyle van
de meest verschillende rassen met elkander vereenigd.
De laatste redactie der meermalen gewijzigde rangschikking der vol-
ken volgens zijn stelsel is de volgende:
A.   Rechttandige i) Langhoofden: Germanen (Noorwegers en Noor-
mannen in Frankrijk en Engeland, Zweden, Denen, Nederlanders, Vla-
mingen, Bourgondiërs, Duitsche Franken, Angelsaksers, Goten in Italië
en Spanje), Kelten (Schotten, Ieren, Engelschen, Walen, Galliërs), de
oude Romeinen, de oude Grieken met hun afstammelingen, de Hindoes,
Perzen, Arabieren en Joden. — 2) Korthoofden: Hongaren in Europa
(Samojeden, Laplanders, Wogulen, Ostjaken, Tscheremissen, Mordwinen,
Tschuwaschen, Magyaren, Finnen), Turken, in Europa, Slaven, (Tsche-
schen, Wenden, Slowakken, Morlakken, Croaten, Serviërs, Polen, Russen,
Nieuw-Grieken, Lithauers, Albaneezen, Etruriers, Rhetiers, Basken.
B.    Scheejtandige, 1) Langhoofden: Alle Afrikaansche stammen Tun-
-ocr page 109-
97
gusen, Chineezen, Australische Negers, Eskimos, vele Amerikaansche
stammen, — 2) Korthoofdcn: Hongaren en Turken in Azië, Circassiers,
Turkmenen, Afghanen, Tartaren, Mandschous, Mongolen, Maleiers,
Polynesiers, Papuas, vele Amerikaansche stammen.
Slaven en Germanen, de naaste rasverwanten, stelde Retzius dus in
twee verschillende hoofdgroepen van zijn stelsel; een en dezelfde stam,
de Hongaren staan in verschillende hoofdgroepen, naar gelang de res-
pectieve individus Azië of Europa bewonen, evenzoo is het met de
Turken. Dit zoude nu de practische bruikbaarheid van het stelsel niet
wézenlijk benadeelen, als slechts de kenteekenen bij de genoemde volken
?enigszins standvastig waren. Om de overal, zij het ook in de verschil-
ende getalsterkte, voorkomende vermengingen der verschillendste vormen
e verklaren, gelijk b.v. de overwegende menigte van korthoofden vooral
n Midden- en Zuid-Duitschland, wiens bewoners toch, gelijk de Ger-
nanen in het algemeen tot den voornaamsten en edelsten vorm van den
schedel: de orlhognathe dolichocephale type
zouden behooren, moet hier
:en geschiedkundige vermenging met Slaven, daar, waar dit niet aan-
oonbaar was, een praehistorische vermenging van rechttandige kort-
ïoofdige oervolken, met Albaneezen, Etrusken, Rhetiers, Basken en
mderen, te hulp geroepen worden, sinds de aanvankelijk hypothetisch
:r bij getrokken Grieken zich als Oud-Grieken dolichocephaal ontpopt
ïadden.
Met veel grondigheid hebben Fransche en Duitsche onderzoekers het
telsel van Retzius trachten uit te werken. Maar men verviel veelal
Iechts te spoedig tot een machinale methode. Zonder schedelvormen
>verigens verder te beschouwen, stelde men de rnetingsuitkomsten samen
n vergeleek nu niet schedels, doch lijsten. Als een zeer gewichtige
litkomst dezer vergelijkingen bleek nu vooreerst, dat de uiterste lang-
loofden en uiterste korthoofden door een geheel gesloten reeks van
usschendeelen onderling verbonden zijn, die eigenlijk noch als kort
loch als lang konden gelden: Broca en Wekker stelden de groep der
■\'tiddelhoofden (mesocephalen) tusschen de beide uiterste vormen. Retzius
lad juist uit de ervaring, dat zulke onbesliste vormen tusschen zijne
)eide hoofdtypen voorkomen, aanleiding genomen, een vaste getallen-
;rens te bepalen, daar deze tusschen-schedelvormen in hun bouw en
iverige eigenschappen deels meer tot de langhoofden, deels meer tot
Ie korthoofden naderen. De middelhoofden zijn ongetwijfeld gedeeltelijk
loor bloedvermenging tusschen lang- en korthoofden voortgebrachte
emengde vormen, wier indeeling in het stelsel slechts door toenadering
at een der beide uiterste vormen gelukt. De vooruitgang van het cra-
iologisch onderzoek scheen echter te verlangen, de immers op zich
elve wiskundige indeeling en onderscheiding der schedelvormen zooveel
logelijk nauwkeurig uit te voeren, en zoo werden getallengrenzen tus-
7
-ocr page 110-
9S
schen lang-, midden- en korthoofden, tusschen prognathen, orthogna-
then (midden tusschen scheef- en rechttandige) en hyperorthognathen
opgesteld. Het ergste van de zaak was nu, dat terstond de midden-
vorm als een bijzondere schedeltype aan de beide andere werd tegen-
gesteld.
De talrijke onderzoekingen van den gelaatshoek toonden nu verder,
dat ook onder de volgens Retzius orthognathe volken geenszins zelden,
ja in een voor vele volken en stammen hoog percentage, prognathe
individus voorkomen. Zouden ook deze vormen door bloedvermenging
met prognathe stammen in historischen of praehistorischen tijd ont-
staan zijn? Men deinsde ook voor deze aanneming niet terug, en de
bekende hypothese van Australoïdische volken, van zulke die licha-
melijk met de Australiërs na verwant, zouden geweest zijn, als oerin-
woners van Europa, is ten deele uit dezen grond ontstaan. Vooral viel
de menigvuldigheid van scheeftandige individus onder de Nederlanders
op; \') zij werden daarom vlakweg als langhoofdige scheeftandige aan-
gemerkt en zoo rechtstreeks naast de Nieuw-Hollanders en Negers
geplaatst! Doordien men meer en meer uit het oog verloor dat de
schedel vormen van Retzius schedeltypeti waren en moesten zijn, onge-
veer aan die van Blumenbach beantwoordende vormen, wier waarde in
de vereeniging van een zeker aantal gemeenschappelijke kenteekenen
bestond, trad eene tamelijk gedachtenlooze meting meer en meer op den
voorgrond. Daar de meting van den gelaatshoek grootere moeilijkheden
bood, zoo vergenoegde men zich spoedig veelal er mede, alleen lengte
en breedte van den hersenschedel te bepalen, en volgens den index der
lengte en breedte van den schedel de volken te rubriceeren.
,,De opvattingen over de taak der craniologie, zegt prof. Ranke,
beginnen zich in den laatsten tijd wezenlijk te wijzigen. Tegenover het
streven naar metingen in alle denkbare richtingen van den beenigen
schedel, dat tot geen tastbare uitkomsten gevoerd had, was reeds door
K. E. von Baer.... de poging beproefd de typische algemeene ge-
daante van den schedel met weinige als kunsttermen gebruikte beschrij-
vende woorden te bepalen___Bij de uitgebreide en op een werkelijk
groot materiaal steunende studie der craniologische toestanden in Duitsch-
land en Zwitserland bleek, dat, gelijk het Retzius in het begin in Zweden
\') Reeds voor wij deze bijzonderheid, die zich ook op het oog door een spitsachtig
vooruitsteken der monddeelen verraadt, bij eenigen schrijver vermeld hadden gevonden,
was zij ons duidelijk opgevallen ; maar alleen in de noordelijke provincit-n die over-
wegend van Frieschen oorsprong zijn. Bij de bijna zuivere Frankische bevolking der
zuidelijke provinciën komt de scheeftandigheid slechts sporadisch voor, even gelijk bij
de andere Duitsche stammen. Trouwens Virchow noemt dien onderhavigen vorm:
Friescke schedel.
-ocr page 111-
99
gevonden had, overal in Zwitserland en in Duitschland verschillende
schedelvormen voorkomen.
Naar mijne bevindingen laten zich de in Duitschland en in Zwitser-
land voorkomende schedelvormen op twee wezenlijk onderling afwij-
kende hoofdsehedelvormen terugvoeren, die onmiddellijk vier primaire
gemengde vormen
voortbrengen, zoodat daar de beide hoofdvormen
naast de gemengde blijven, in de bevolking zes primaire schedelvormen
optreden. Aan de primaire gemengde vormen sluit zich dan een groote
reeks secundaire aan, die met de primaire de beide hoofdvormen met
de fijnste schakeeringen onderling verbinden. Het onderscheid der sche-
delverhoudingen bij de verschillende Germaansche volken bestaat daarin,
dat bij het eene deze, bij het andere gene der beide hoofdvormen
numerisch overweegt, en dat in samenhang daarmede de reeks der
primaire en secundaire gemengde vormen in het betrekkelijk getal hunner
vertegenwoordigers eene verschillende wordt. Van dezen toestand kunnen
ons de middelbare getallen der metingen slechts een zeer onvolkomen
beeld geven daar bij de methode der opmaking van gemiddelde waar-
den de uitersten zich opheffen, waardoor juist de beslissende waarne-
mingen worden weggevaagd. De hedendaagsche methode, die voor de
craniologie een nieuwe baan opent, is daarom deze: in eene zoo groot
mogelijk en ethnologisch gelijksoortige reeks die schedels, welke tot de
hoofdtypen en de primaire en secundaire gemengde typen behooren, afzon-
derlijk te tellen. Daardoor komt in het door de methode der gemid-
delde waarden uitgewischte vaag geworden beeld leven en aanschou-
welijkheid.
De vergelijking der tot dusver in de overige Europeesche landen
verkregen uitkomsten van het schedelonderzoek met de in Zwitserland
en Duitschland gevondene toonde, dat de schedelvormen in geheel
Europa tot dezelfde beide hoofdvormen zijn terug te brengen. Daarbij
treedt echter hier of daar de eene of de andere der beide hoofdvormen
of een der primaire gemengde vormen in zoo groot getal op, dat deze
alle andere vormen in aantal overtreft en daardoor zich als de voor
de respectieve bevolking algemeene schedelvorm doet kennen. Voor
zoover wij tot heden kunnen nagaan, komen ook buiten Europa geen
volstrekt nieuwe schedelvormen voor.
Hoe vreemdsoortig ons ook menige
schedelvormen, vooral bij zoogenaamde wilde volken toeschijnen, zoo
sluiten zij zich toch ook bij de in Europa te huis hoorende schedel-
typen met hunne gemengde vormen aan, het aanvankelijk vreemdsoortig
schijnende wordt tot een uiterste ontwikkeling van ook in Europa voor-
komende gedaanten teruggebracht. Dit stemt alzoo overeen met de
waarnemingen, die wij bij de tot dusver besproken verscheidenheden
in het menschelijk geslacht overal gelegenheid hadden te maken."
Eenige bladzijden verder geeft de schrijver een:
-ocr page 112-
IOO
Schema ter verklaring der Europeesche schedelvormcn.
De beide hoofdvormen:
i. Korthoofden met lange gezichten.
Smal gezicht (a) -{- korte schedel (x); formule: a -f- x-
2.   Langhoofden met korte gezichten:
Breed gezicht (b) -(- lange schedel, formule: b -f- /3.
Vier gemengde vormen der eerste orde,
ontstaan door wederkeerige verruiling der hoofdkenteekenen der beide
hoofdvormen.
3.   Langhoofden met lange gezichten.
Smal gezicht (a) lange schedel (,3); formule: a -\\- /3.
4.   Middelhoofden met lange gezichten.
Smal gezicht (a) -|- eene bijna gelijke vermenging van een korten (x)
met een langen (;3), alzoo middellange schedel; formule: a -)- (x -f /3): 2.
5.   Korthoofden met korte gezichten.
Breed gezicht (b) -f- korte schedel («); formule: b-J-«.
6.   Middelhoofden met korte gezichten.
Breed gezicht (b) met middellange schedel (gelijk boven in 4 ont-
staan) ; formule: b -}- (x /3): 2.
In dit schema der combinaties zijn de gemengde- en middelvormen
tusschen breed = b en smal gezicht = a, alzoo (a -}- b): 2. Middelbreed-
gezichten (inesoprosopen),
niet opgenomen, ofschoon deze middelvormen
van het gezicht in Duitschland gelijk in de geheele wereld in zeer groot
getal voorkomen.
Worden de middelgezichten onder de gemengde vormen der eerste orde
opgenomen, dan stijgt hun aantal tot 7, het geheele getal met de beide
hoofdvormen tot 9. Men verkrijgt door hunne invoering in de combinatie
nog korthoofden met middclgezichlen, middelhoofden met middelgczichten
en langhoofden met middelgezichten als verdere ondertypen. Dat al deze
vormen in Duitschland en geheel Europa bestaan, is sinds lang aangetoond.
De beide hoofdschedelvormen met hunne vier gemengde vormen der
eerste orde kan men ook gemeenschappelijk als de zes Europeesche
schedelvormen
aanmerken. Zij zijn sinds lang bekend, en alleen de inner-
lijke samenhang, waarin zij tot elkander staan, bleef nog nader te onder-
zoeken. Daarmede schijnt nu de vroeger zoo verwarde vraag der sche-
delleer wezenlijk nader tot hare eindoplossing gebracht.
„Ook bij het onderzoek der schedels is het ons in weerwil van alle
nog aan te vullen leemten in onze kennis, gelijk bij de vroeger bespro-
ken verscheidenheden in het menschelijk geslacht, weder tred voor
tred gebleken, dat de menschheid als eene in zich gesloten eenheid
verschijnt, wier uiterste vormen door zeer langzaam in elkander over-
-ocr page 113-
IOl
gaande tusschenleden tot een onafgebrokene reeks zijn verbonden."
Deze merkwaardige woorden plaatst de schrijver aan het hoofd der
lijst van de verdeeling der hoofdschedelvormen bij de verschillende volken
(naar percenten).
Getal
der
schedels.
Nationaliteit.
Langhoofden
L: B.
tot 74.9.
s
V
3 o*
0 o j
£ .. f
rs "■>
3 *■*
s" 1\'
s „• Is
0 pq g
J§ .. -o
* *> S
0 v
« 0
00
607
I. Europa
Moderne Duitschers (volgens Kollmann) .
Moderne Noord-Duitschers (Virchovv\'s
16
18
25
1
0
3
H
5
15
0
6
9
12
25
6
H
24
\'7
18
86
86
89
69
81
56
63
56
41
51
29
16
10
2S
41
7
3\'
28
39
54
42
27
26
38
43
31
9
10
11
24
18
39
23
38
43
31
100
looo
100
95
112
86
Moderne Zuid-Duitschers (Oud-Beieren) .
Tirolers (van Unterinn bij Bozen) . . .
Moderne Slaven (volgens Kollmann) . .
Franzen, Parijzenaars (volg. Topinard) .
Franzen, Auvergnaten „ „
Moderne Grieken (volg. Clon Stephanos)
Moderne bewoners van Lapland (volgens
Hallstén)...........
46
83
90
72
45
88
54
72
64
52
34
33
67

38
40
51
5
(4)
0
88
Moderne bewoners van Finland (volgens
Hallstén)...........
133
58
75
208
1292
II. Aziü.
Daaronder:
Chineezen in Duitsche verzamelingen . .
Chineezen (volgens Topinard) ....
Noord- en Midden-Aziatische Mongolen .
III. Amerika.
(Zonder de kunstmatig misv. schedels).
Prae-Columbische bewoners van Amerika
Moderne Amerikaansche Indianen (met
917
248
Daaronder:
Moderne Noord-Amerikaansche Indianen.
Moderne Midden- en Zuid-Amerikaansche
127
88
IV. Australië.
410
V. Oceanie.
7
1
167
98
149
Daaronder:
5
14
VI. Afrika.
6
-ocr page 114-
102
VI.
DE GROEPEERING DER HKDENDAAGSCHE MENSCHKNRASSEN. EENHEID
VAN HET MENSCHELIJK. GESLACHT.
„Wij vinden (in het menschelijk geslacht), zegt prof. Ranke, in het
oog loopende verschillen en uiterste ontwikkelingen, wel geëigend, de
opmerkzaamheid van den onderzoeker te boeien, en groot genoeg, om
de vertegenwoordigers van zulke verschillende lichaamsvormen als onder-
ling gedifferentieerd te onderscheiden. Doch zoo ver wij deze verschei-
denheden tot heden kunnen nagaan, zien wij ze alle door zeer fijn in
elkander overgaande tusschenvormen zoo volkomen onderling verbonden,
dat hel geheel der lichamelijke verschillen als eene in zich gcslolene
reeks verschijnt,
waarin wij scheidingen der afzonderlijke vormen van
elkander slechts door meer of minder willekeurig getrokken grenslijnen
kunnen aanbrengen. Dit is heden het gevoelen van alle zelfstandig den
mensch bestudeerende anatomisch gevormde anthropologen, welke hunne
persoonlijke stelling tegenover het Darwinisme dan ook zijn moge."
Zoo oordeelt de Darwinist Kollmann, de onafhankelijke Virchow en
de tegenstander van het moderne Darwinisme, de beroemde ontleed-
kundige von Baer.
„Zijn, veroorloven wij ons te vragen, zegt de laatste geleerde, voor
de bewering dat het menschelijk geslacht uit meerdere soorten (species)
zou bestaan, de positieve kennissen, die wij van de soorten en rassen
van dieren, vooral der zoogdieren en in het bijzonder der huisdieren
bezitten, gewikt en gewogen, of heeft het gevoel, dat de Neger, bijzon-
der de slaaf, van den Europeaan, den Homo fapeticus van Bory de
Saint-Vincent, verschillend is en hem afzichtelijk voorkomt, of wellicht
zelfs de zucht, hem buiten alle aanspraken en rechten van den Euro-
peaan zich te denken, tot deze meening gevoerd? Ernstige en geleerde
mannen hebben zich dikwerf daartegen niet alle zoölogische gronden
uitgesproken, zij zal evenwel niet zoo spoedig geheel verdwijnen, wijl
zoölogische gronden niet op alle personen werken, die in zulke zaken
eene meening ineenen te kunnen hebben.\'\' In den tijd van den Ame-
rikaanschen burgeroorlog had vooral in Amerika de vraag: óf menschen-
soorten, óf menschenverscheidenheden eene practisch-staatkundige be-
teekenis aangenomen. Daar de kruising van verschillende diersoorten
geene onder zich onvoorwaardelijk voortplantingsvatbare nakomeling-
schap oplevert, zoo dat de uit zulke kruisingen voortspruitende bast-
aarden zich niet als blijvende, de verschillende diersoorten onderling
verbindende tusschensoorten zelfstandig kunnen in stand houden, zoo
had men destijds een bijzonder groot gewicht gelegd op de vraag, of
-ocr page 115-
I03
de gemengde vormen tusschen de verschillende menschenrassen eene
volkomen vruchtbaarheid bij voortplanting onder elkander bezitten.
Heden is de strijdvraag, die destijds bijzonder levendig in Amerika en
in het nieuw opgericht Anthropologisch Genootschap van Parijs gevoerd
werd, sinds lang ten gunste der erkenning van eene volkomen vrucht-
baarheid der gemengde rassen beslist. Voor deze beslissing was gevallen
zijn eenige zoover gegaan, enkel steunende op de voorgewende zeld-
zaamheid van bastaarden tusschen Engelschen en Zuidzee-Negers en de
beweerde ontaarding der bastaarden van Anglo-Amerikanen en Neger-
innen, de stelling op te zetten, dat de verschillende menschenstammen,
of gelijk zij zich stoutweg uitdrukten, menschensoorten, volstrekt geen
blijvende middelvormen voortbrengen, maar eeuwig gescheiden blijven.
Deze monsterachtige bewering, die alle ervaringen vlak in het aange-
zicht sloeg, werd door von Baer en de uitstekendste anthropologen met
tallooze voorbeelden weerlegd. Onder anderen wees hij op het feit dat
de sterkst gemengde volken, de Engelschen en Noord-Amerikanen tot
de krachtigste natiën der wereld behooren.
Een zeer bevattelijk bewijs voor de soorteenheid van het menschelijk
geslacht is de mislukking van alle pogingen om de verschillende daarin
voorkomende vormen volgens natuurlijke kenteekenen duidelijk van
elkander te onderscheiden; waren het werkelijk verschillende soorten
van een geslacht (g-enus), dan zoude het hier even goed als bij alle
andere geslachten gelukt zijn die soorten als duidelijk onderling onder-
scheiden groepen aan te wijzen en als leden van dat geslacht te rang-
schikken.
„Bij den in de voorgaande bladzijden medegedeelden stand van het
hedendaagsche onderzoek kunnen tegenwoordig alle pogingen, de mensch-
heid volgens hare lichamelijke verscheidenheden in scherp van elkander
gescheiden groepen (rassen of variëteiten) te splitsen, slechts een voor-
loopige waarde hebben. Hier ziet niemand klaar en kan niemand
klaar zien."
De gebreken der stelsels van Linnaeus, Blumenbach en Retzius zijn
vroeger genoegzaam aangetoond; in dit hoofdstuk wordt hetzelfde be-
wezen voor de nieuwere stelsels van Huxley en Muller. Het zou ons
te ver voeren den schrijver hier op den voet te volgen; slechts bij het
stelsel van Huxley zullen wij wegens de vermaardheid van den onlangs
overleden schrijver even stil staan.
Huxley onderscheidt vier typen der menschheid: de australolde, de
negroïde, de xanthochroïsche en de mongoloïde type.
I. AUSTRALOÏDE TYPE.
De inlandsche bevolking van Australië vertegenwoordigt volgens
Huxley een der duidelijkst gekarakteriseerde van alle typen of hoofd-
-ocr page 116-
io4
vormen der menschheid. De mannen dezer type zijn gewoonlijk van
goede statuur, met goed ontwikkelden romp en armen, doch met be-
trekkelijk en volstrekt dunne bcenen. De huidkleur vertoont een zekere
schakeering van chocoladebruin, en de oogen zijn zeer donkerbruin
of zwart. Het haar is gewoonlijk pikzwart, fijn en zijdeachtig in de tex-
tuur en nooit wollig, doch gewoonlijk gegolfd en tamelijk lang. De
Australiërs zijn zonder uitzondering dolichocephaal. De kaken zijn sterk
en de lippen in het oog vallend grof gevormd en bewegelijk. Gewoon-
lijk is een alveolare scheeftandigheid sterk uitgesproken.
Deze kenteekenen zijn aan alle oorspronkelijke inwoners van eigenlijk
Australië (met uitzondering van Tasmanie) gemeen, en als eenig onder-
scheid verdient bemerkt te worden, dat bij eenige Australiërs het
schedeldak hoog en aan de zijden zelfs opstijgend, terwijl het bij andere
zichtbaar neergedrukt is. Geene andere schedels zijn in het algemeen
zoo licht te erkennen als goede exemplaren van Australiërs, toch zijn
de schedels hunner naaste buren, de bewoners der Negrito-eilanden
vaak nauwelijks daarvan te onderscheiden. Het eenige volk buiten
Australië, dat de hoofdkenteekenen der Australische schedels duidelijk
vertoont, zijn de zoogenaamde Hill-tribcs (heuvelstammen), die het
binnenland van Dekhan in Hindostan bewonen.
Op zijn rassenkaart heeft Huxley daarom de blauwe kleur, die het
gebied van het Australische ras aanduidt, niet alleen aan Australië,
doch ook aan het binnenland van Dekhan gegeven. Een meer heldere
schakeering derzelfde kleur neemt de woonplaats in van de oude
Egyptenaren en hunne moderne nakomelingen. Want ofschoon de
Egyptenaar sterk door beschaving en waarschijnlijk door bloedver-
menging gewijzigd is, bewaart hij toch de donkere huid, de zwarte,
zijdeachtige gegolfde haren, den langen schedel, de vleezige lippen en
de verbreede neusvleugels, die zijne voorouders kenmerkten, en den
grond zijn dat zoowel hij als zij meer tot de Australiërs naderen dan
eenige andere vorm der menschheid.
Het is zeer opmerkelijk, dat geen spoor der Australoïde type op
eenig eiland van den Maleischen archipel is gevonden; al de donker-
huidige volken, die wij op deze eilanden en de Andamanen ontmoeten,
zouden Negritos zijn. Van den anderen kant kent men geen Negroïde
type tusschen de Andamanen en Oost-Afrika, de donkere bestanddeelen
der Zuid-Arabische bevolking zouden eerder Australoïd dan Negroïd zijn.
II. De Negroïde Type.
Gelijk de hoofdvertegenwoordiger der Australoïde type de Australiër
in Australië is, is dit voor de Negroïde type de Neger in de zuidelijke
deelen van Afrika, Madagascar inbegrepen, tusschen de Sahara en het
Kaapland.
-ocr page 117-
i°5
De Boschjesmannen moeten als een bijzondere wijziging van de
Negroïde type beschouwd worden. De Hottentotten schijnen ontstaan
uit de kruising van Bosjesmannen en gewone Negers.
Op de Andamanen-eilanden, het schiereiland Malacca, de Philippijnen,
op de eilanden die zich van de lijn van VVallace ongeveer evenwijdig
met de oostkust van Australië\' oost- en westwaarts uitstrekken, tot
Nieuw-Caledonië, en eindelijk op Tasmanie ontmoeten wij menschen
met donkere huid en wollig haar, die een bijzondere wijziging der
negroïde type vormen, de Negritos. Op de oostwaarts vooruitgeschoven
eilanden, vooral op de Fidschi-eilanden, hebben de Negritos stellig
uitgebreide vermengingen met de PolynesiCrs aangegaan, en het is waar-
schijnlijk, dat in Nieuw-Guinea een dergelijke kruising met de Maleiers
ontstaan is.
III. De Xanthuchroïsche Type.
Een derde zeer goed bepaalde type der menschheid wordt gevormd
door de bewoners van het grootste deel van centraal Europa. Dit zijn
de Xanthochroen of helder-blanken, blonden. Zij zijn groot van ge-
stalte en hebben een bijna kleurlooze huid. De oogen zijn blauw of
grauw, het haar licht. De schedel vertegenwoordigt alle verscheiden-
heden van den vorm, van de uiterste langhoofdigheid tot de uiterste
korthoofdigheid. In het zuiden en westen komt deze type in aanraking
met de melanochroën of donker-blanken, Brunnetten, terwijl zij in het
noorden en oosten gemengd wordt met het volk der Mongoloïde type,
welke aan dien kant aan haar grenst. Hare uiterste noordwestgrens is
IJsland, hare zuidwestgrens de Canarische eilanden; in Afrika ligt
hare zuidgrens noordelijk van de Sahara; in Azië in Syrië en Noord-
Arabie; hare zuidwestelijke grens in Hindostan, terwijl in noordooste-
lijke richting sporen van haar tot aan de Ienissei worden waargenomen.
IV. De Mongoloïde Type.
Behalve de eigenlijke Mongolen brengt Huxley tot deze type nog
de Maleiers, de inboorlingen der Philippijnen in zoover zij geen Negritos
zijn, de Chineezen en Japanners, de Polynesiërs die echter waarschijn-
lijk gekruist zijn met Negritos, de Eskimos en verdere stammen der
poolstreken en de Indianen van Amerika.
De Melanochroën.
Deze type wordt in haar besten vorm voorgesteld door de Ieren,
Britten, Spanjaarden, Zuid-Italianen, Grieken, Armeniers, Arabieren en
Brahmanen der hoogere kaste. In Hindostan gaan de Melanochroën
-ocr page 118-
io6
door tallooze tusschentrappen in de Australoïde type over, terwijl de
type in Europa door eindelooze afwisselingen van gemengde vormen
met de Xanthochroen versmelt.
Huxley acht het zeer twijfelachtig, of de Melanochroen als een oor-
spronkelijke wijziging van het menschelijk geslacht te beschouwen zijn
in den zin, waarin hij deze uitdrukking op de Australoïden, Negroïden,
Mongoloïden en Xanthochroen toepast. Integendeel is hij meer geneigd
te gelooven, dat de Melanochroen het voortbrengsel zouden zijn eener
vermenging tusschen Xanthochroen en Australoïden. Gewoonlijk duidt
men de Xanthochroen en Melanochroen te zamen genomen aan met
den, gelijk Huxley zegt, onzinnigen naam van Kaukasiers.
Welk is nu het oordeel van prof. Ranke over dit stelsel van Huxley?
„Er is reeds een aantal jaren vervlogen, sinds de geestvolle Engelsche
onderzoeker het boven gegeven schema der volkenverdeeling op de
aarde volgens zuiver lichamelijke verschillen opstelde; het geschiedde
in 1870. In weerwil, dat wij ook heden niet in staat zijn, een ander
slechts eenigszins definitief schema daarvoor te geven, zoo weerspreken
toch eenige der boven medegedeelde door Huxley gemaakte opgaven,
den tegenwoordigen stand onzer beschouwingen te zeer, dan dat wij
daarop niet in het kort zouden wijzen.
Het is wel zeer vleiend voor de physische waarde der Australoïde
type in het algemeen, wanneer door Huxley als een harer hoofdtakken
de oude Egyptenaren worden aangemerkt, de dragers der oudste ge-
schiedkundige kultuur der wereld. Er bestaan stellig lichamelijke overeen-
komsten, maar deze voeren toch voor de oude Egyptenaren en hunne
moderne nakomelingen, zoover wij tot heden zien kunnen, veel meer
rechtstreeks tot de donkerblanken dan tot de Australiërs. En geheel
onhoudbaar schijnt het tot nu toe, de donkerblanken van de helder-
blanken principieel te scheiden. Ook de scheiding, die Huxley tusschen
de Australoïde en de Negroïde type in de eilandenwereld der Stille
Zuidzee invoert, stoot, gelijk wij zien zullen, op de veelvuldigste tegen-
werpingen.
De lichamelijke samenhang der Neger- en Kafferstamnien van Afrika
eenerzijds en der Boschjesmannen en Hottentotten anderzijds en de
betrekkingen van beide afdeelingen tot elkander worden thans nauwelijks
meer ontkend; maar de Hottentotten als een voortbrengsel van ver-
menging tusschen Negers en Boschjesmannen, welke laatste G. Fritsch,
hun beste kenner, als een Afrikaansch oerras voorstelt, te verklaren,
zal thans nog slechts weinig instemming vinden. Hottentotten en
Boschjesmannen verschijnen als wijzigingen der Negroïde type door
een helderder huidkleur gekenmerkt; in zekeren zin, gelijk men de
helderblanken als een wijziging der donkerblanken zal mogen be-
-ocr page 119-
107
schouwen. Beide wijzigingen echter worden volstrekt niet alleen door
vermengingsuitkomsten verklaard."
Anthropologische rassenbeelden.
Voor de archaeülogie is het lichamelijk onderzoek der Laplandeis
als een brunetten Mongolotden stam van groot gewicht, wijl sommige
geleerden, vooral Franschen, de meening hebben verdedigd, dat de
v<V>r-Arische bevolking van Europa wezenlijk eene Lappisch-Finsche,
kleine, brunette en korthoofdige geweest is. Als hunne overblijfsels heeft
men de tegenwoordige brunette korthoofden van Europa aangesproken.
Virchow, die aan deze vraag zijne bijzondere aandacht wijdde, kan
zich met dit gevoelen niet vereenigen:
,,Bij de beschouwing der Lanlanders, zoo zegt hij, valt het op dat
hunne oogen gelijk hunne haren geenszins aan de uitsluitende voor-
stellingen van sterk brunette of zelfs zwarte kleur beantwoorden, die in
den regel aan hen wordt toegeschreven. Het is niet te ontkennen, dat
de huidkleur donker genoeg is, om den indruk van een diep bruin te
maken. Intusschen als men bedenkt, dat die menschen zich niet was-
schen, en daarbij zich gaarne met vet insmeren, waarop allerlei vuilig-
heid neerslaat, dan zal men zich niet verwonderen, niet alleen dat de
huidkleur door dit overtreksel sterk verdonkerd wordt, maar dat ook
de huid daardoor allengs in een toestand van prikkeling wordt gebracht
die op de pigmentvorming een zekeren invloed moet uitoefenen. Doch
ook als men de oogen en haren nauwkeurig beschouwt, blijkt dat
geenszins bij allen een zwarte of zwartbruine kleur van duidelijk karakter
voorhanden is___
De kinderen der Lappen vertoonen zich dikwerf als heldere blond-
hoofden. Voorzeker is bij de Finnen een veel duidelijker blond over-
heerschend, terwijl de Lappen over het geheel genomen in alle geval
brunet kunnen genoemd worden; doch als men ze met duidelijke bru-
netten vergelijkt, b. v. met de Zigeuners, die in Finland zelf leven, dan
is de tegenstelling in de kleur zeer opmerkelijk. Tusschen het glanzend
pikzwarte haar der Zigeuners en het aan de lucht sterk lichtend mat-
bruin of zwartbruin der Lappen bestaat geen overeenkomst."
„Uit is in zoover opmerkelijk, gaat Virchow voort, als namelijk van
den kant der Fransche anthropologen met een zekere overtuiging en
standvastigheid steeds beweerd wordt, dat de leden van het Turaansché
ras wezenlijk donker, terwijl de Arische of Indo-Germaansche volken
wezenlijk blond en helder zouden zijn. Men behoeft slechts een enkelen
keer deze tegenstelling der Zigeuners, wier Arische afstamming nauwe-
lijks kan betwist worden, met de Finnen en Laplanders te zien, om
den onuitwischbaren indruk te verkrijgen, hoe weinig een zoo alge-
-ocr page 120-
io8
meene veronderstelling doorgaat, en hoe weinig gerechtvaardigd het is
een zulke algemeene bewering te uiten, gelijk die bevat is in de for-
mule : alles wat blond is, is Arisch, en alles wat donker is, Mongoolsch.
Dit is eenvoudig een fictie."
Ue Laplanders zijn duidelijk korthoofdig; daarmede gaat een zekere
laagheid van den schedel gepaard in verhouding tot de eigenlijke Finnen;
toch is hun schedel op verre na niet zoo laag als die reeks van Duit-
sche, respectief Friesche schedels, welke Virchow speciöel als Friesche
chamaekephalen betitelt. De kersenruimte der Laplandsche schedels is
betrekkelijk groot
vooral met het oog op de kleine lichaamsgestalte;
ook de hersenen zijn goed ontwikkeld. G. Retzius vond bij een 42jarigen
Laplander een hersengewicht van 1460 gr.; wat de hersengrootte betreft
staan derhalve de Laplanders geenszins op een lagen trap.
„Nu moet ik, zegt Virchow, van den anderen kant er op drukken,
dat ik bij alle beteekenis dezer bijzonderheden niet in staat zou zijn,
in het eigenlijke hersendeel van den schedel, derhalve in de schedelkap,
zooveel eigenaardigs te vinden, dat ik vertrouwen mocht, aan iedere
schedelkap, die mij voorgelegd zou worden, te zien, of de schedel aan
een Laplander behoort heeft of niet. Ik druk daarop wijl dikwijls uit
schedels die in diepe aardlagen, in venen en holen, gevonden zijn,
besloten wordt dat het Laplandsche zijn. Ik denk, dat men in dit opzicht
zeer voorzichtig moet wezen. Brachycephale hoofden zijn overal in
Europa verbreid, en wij zijn tot dusver volstrekt niet gerechtigd, uit
de enkele brachyphalie, ook als zij tegelijk laag zijn, tot een noord-
schen oorsprong te besluiten. Analoge vormen komen ook tamelijk ver
zuidelijk voor.... Dit zal nu door onmiddellijke beschouwing wel overal
erkend worden, dat het voorkomen der Laplanders wezenlijk anders is,
als wij dit onder de bewoners van eenig deel van ons vaderland of in
een der naburige kultuurlanden van Europa aantreffen. Niets pleit er
tot dusver rechtstreeks voor, dat vroeger een Laplandsche bevolking
geheel Europa heeft bedekt. Hoe ver eene wellicht verwante Mongool-
sche of zelfs Finsche bevolking aanwezig was, is een andere vraag.
Doch wij zullen ook hier er aan moeten vasthouden, dat onder de ons
bekende Finsche stammen er geen is, die aan de type beantwoordt,
welke wij als heerschend in oude graven, in de diepte onzer venen, in
praehistorische holen aantreffen."
Aan het tegenovergestelde uiteinde der bewoonde aarde leeft een volk
dat wegens de onvruchtbaarheid en ruwheid van zijn bodem en klimaat
evenmin als de Laplanders de volle ontwikkeling der menschelijke
natuur naar lichaam en geest kan bereiken, en dan ook veelvuldig als
een der laagste stammen der geheele wereld beschouwd werd. Ook hier
echter heeft een nader onderzoek het overdrevene van die beschouwing
aangetoond.
-ocr page 121-
109
Voor eenige jaren werd een troep van acht Vuurlanders naar Duitsch-
land overgebracht en daar door Virchow nauwkeurig onderzocht. De
lengte der mannen wisselde af tusschen 1,595 en 1,645 m-5 de beide
gemeten vrouwen waren 1,432 en 1,612 m. hoog. Hieruit volgt dat bij
volwassen personen wel is waar geen gering verschil in lichaamslengte
bestaat, doch dat zij niet doorgaans den dwergachtigen bouw hebben,
die men als een kenmerk der Vuurlanders had gehouden.
De groep was afkomstig uit een deel der zuidelijke eilanden dat het
meeste van het verkeer met de vastelands-bevolking is afgesneden. Wij
kunnen dus aannemen dat wij echte en typische vertegenwoordigers
eener zuidelijke afdeeling voor ons hebben die door sommige Yapoo
genoemd worden. Het onderzoek toonde terstond dat de schilderingen,
die wij tot dan toe van de Vuurlanders bezaten slechts zeer voorwaar-
delijk geleken. Schoon zijn die menschen niet; intusschen den afschu.
welijken indruk, vooral de leelijkheid der physiognomie, die hun in
verschillende geïllustreerde werken wordt gegeven, brengen zij geens-
zins voort. In het bijzonder is de mondvorm volstrekt niet zoodanig,
dat men daarbij aan de laagste vormen van menschelijke ontwikkeling
heeft te denken. Het kan zijn, dat de betere voeding en het langdurig
verblijf in Europa onder menig opzicht voordeeüg op hen gewerkt
hebben. Toen zij door kapitein Sweers werden opgenomen, waren zij
uitermate door ellende ondermijnd; bij hunne aankomst in Duitschland
hadden de meesten een goed gevoed uitzicht. De vormen der ledematen
waren afgerond, en vooral bij de vrouwen was een merkelijke zwaar-
lijvigheid ontstaan. Haar bovenlijf was goed gevormd, breed, sterk en
krachtig zonder onbevallig te zijn. Het onderlijf was reeds bij de
kinderen sterk gewelfd. Overigens is die goed ontwikkelde toestand
niet als een ongewone op te vatten; zoowel Essendorfer als Böhr
schilderen de Vuurlanders die zij in de straat van Magellaan zagen,
als welvarend; de eerste doet deze eigenschap vooral bij de vrouwen
uitkomen.
De voeten maakten bij de beschouwing een eenigszins groven indruk,
waarbij de omstandigheid in aanmerking komt, dat zij nooit eenig
schoeisel dragen en daarom den voet met uitgespreide teenen op den
grond zetten. In tegenstelling met de meeste volken is dientengevolge
de voet der Vuurlanders niet misvormd; vooral de stelling der teenen
is ook bij de volwassenen nog zoo, gelijk de natuur ze oorspronkelijk
gevormd heeft. De groote teen is door een duidelijke tusschenruimte
van den tweeden gescheiden. De voeten der Vuurlanders toonen verder,
dat bij dit toch als zoo laagstaand aangezien ras een kenteeken niet
standvastig voorkomt, hetwelk men bijzonder als teeken van een lage
ontwikkeling heeft aangegeven, namelijk het vooruitsteken van den
tweeden teen voor den eersten. Bij de meesten dezer Vuurlanders vorm-
-ocr page 122-
110
den de spitsen Her gezamenlijke teenen een wijde kromme lijn, zonder
dat echter de tweede teen merkbaar vooruitstak.
Volgens de vroegere opgaven over de dwergachtigheid der Vuurlan-
ders moest men verwachten dat zij ook zeer kleine hoofden zouden
hebben; hun verstand is steeds als zeer gering voorgesteld. Doch het
onderzoek toonde dat hunne schedels geenszins altijd klein zijn. Veeleer
moet men, wanneer men uit de schedels tot de hersenontwikkeling
besluit, aannemen dat hun een grootere hoeveelheid hersenen is toege-
meten dan men volgens hunne verstandsuitingen zou veronderstellen.
De volstrekte maten voor lengte en breedte der schedels zijn gedeel-
telijk van de allergrootste, gedeeltelijk althans zeer aanzienlijk. Een
bekende schedel van een Vuurlander bezit een inhoud van 1420 ccm.
„Bij de Vuurlanders bestaat, zegt Virchow, niet de minste reden, aan
te nemen, dat het ras van natuurswege laag is aangelegd, dat het zoo
wat als een overgangstrap van den aap tot den f/iensch kan beschouwd
worden,
maar wij moeten zeggen: zij konden verder gekomen zijn, zoo
de ongunstige uitwendige omstandigheden hen niet zoo zeer neerge-
drukt hadden, dat zij in de laagste vormen van het sociale leven zijn
blijven staan."
Rudolf Martin heeft een nauwkeurige monographie over de anato-
mische verhoudingen der Vuurlanders gegeven, vooral volgens de sche-
dels en skeletten der in Europa overleden leden van de zooeven be-
schreven groep. Hij vindt daarin geen spoor van minderheid. De hori-
zontale omvang der schedels is grooter dan bij de meeste gekleurde
rassen, zelfs gemiddeld nog iets hooger dan bij den Europeaan; hij
bedraagt voor mannen 531 mm. voor vrouwen 502 mm. terwijl Broca
den vrouwelijken Parijschen schedel slechts 498 mm. toeschrijft. De
hersenen zijn volgens Rtidinger, von Bischoff en J. Seits zeer goed
ontwikkeld, voor mannen vonden zij gemiddeld 1525, voor vrouwen
1327 gr. „Volstrekt genomen stelt dit gewicht, zegt Martin, de als half
dierlijk uitgemaakte Vuurlanders naast den Europeaan, en betrekkelijk
tot de lichaamslengte is de verhouding eerder nog gunstiger." — „Wat
de windingstype betreft, zegt Seitz, staan de hersenen op gelijke hoogte
als de gewone Europeesche hersenen." Het bekken der Vuurlanders
komt het Europeesche het dichtst bij en vertoont niets dierlijks; in
vergelijking met het Europeesche is het in betrekking tot de lichaams-
lengte nog iets grooter en ruimer.
In de voeding zijn de Vuurlanders de zuiverste animalianen die zoo-
ver wij weten op aarde bestaan. Zij zouden in hun land met uitzonde-
ring van zwammen niets plantaardigs eten, doch van visschen, vogels
en het weinige wild leven, dat zij kunnen bemachtigen. Hieruit blijkt
dat in strijd met de leer der vegetariërs dierlijk voedsel juist niet als
een soort vergif is te beschouwen. Het ware moeilijk te begrijpen hoe
-ocr page 123-
III
onder zoo ongunstige omstandigheden eene betrekkelijk aanzienlijke
bevolking zich duizenden jaren lang in alle geval in een betrekkelijk
krachtigen toestand heeft gehouden.
Volgens Martin behooren de Vuurlanders geheel en al tot het
Amerikaansche ras, gelijken echter meer op de Botokuden dan op
hunne naaste buren, de Patagoniërs. De vraag naar hunne afstamming
valt met de algemeene naar de afstamming van den Amerikaansclicn
mcnsch
samen. Martin erkent gelijk Sergi in den vorm der Vuurlanders
minder Mongoloïde trekken, daarentegen kon hij in meerdere kenteekenen
een zekere verwantschap met de algemeene Europeesche type waarnemen.
„Als ik mij, zegt Martin met alle voorbehoud, in deze gewichtige vraag,
steunende op dit gering materiaal, voor eenige hypothese moest uit-
spreken dan zoude ik daarom een primaire bevolking van uit Europa
als de waarschijnlijkste beschouwen." — „Veelvuldig is reeds met meer
of minder recht een overeenkomst van het quarternaire Europeesche,
zoogenaamde Neanderthal-ras met het primitieve Amerikaansche ras
beweerd geworden, en wij bezitten bepaald gewichtige geologische en
phytogeographische gronden, die voor een landbrug tusschen Europa
en Azië over IJsland en Groenland in het eoceene tijdperk pleiten.
Voor het einde van den ijstijd, die in tijd met den Europeeschen niet
samenvalt, is echter door nieuwere vondsten het bestaan der menschen
in Amerika zeker bewezen. Sinds deze vroegere overkomst van land-
verhuizers nu, die wij ons niet als in eens geschied mogen denken,
hebben stellig ontelbare intercontinentale vermengingen en wederkeerige
doordringingen met geologisch jongeren, dus secundairen invloed door
Aziatische bestanddeelen plaats gevonden."
„Grooter, zoo besluit prof. Ranke, laat zich de ommekeer der be-
schouwingen van den half dierlijken Vuurlander tot den naasten lichame-
lijk verwanten van den Europeaan toch niet meer denken; en geheel
overeenstemmend, verbindt nu Huxley, gelijk wij gezien hebben, den
tweeden als meer op het dier dan op den mensch gelijkende afge-
schilderden stam, de Australiërs, rechtstreeks met de brunette type der
Europeanen. Waar wij den mensch nauwkeurig leeren kennen, blijkt
hij typisch met ons, Europeanen, op het nauwst verwant."
Deze waarheid werd, even als voor de Vuurlanders, ook rechtstreeks
voor de Australiërs bevestigd, toen eenige dezer menschen naar Europa
overkwamen en door Virchow en andere geleerden nauwkeurig werden
onderzocht.
De eerste groep van Fraser\'s eiland tegenover Maryborough in
Queensland afkomstig, bestond uit drie personen, een jongen man van
22, een anderen van 18 en een meisje van 15 jaar.
Alle drie hadden een betrekkelijk frisch uitzicht; ofschoon eerder
mager vertoonden zij toch jeugdige afgeronde, tamelijk volle vormen.
-ocr page 124-
112
Het lichaam was bij alle drie krachtig maar van geringe lengte; de
oudste mat 1,58 m. de jongste 1,675, net meisje 1,583
Later kon Virchow een tweede groep van Australiërs, samengesteld
uit zeven personen, vier mannen, twee vrouwen en een kind, waaronder
een gezin: vader, moeder en kind, onderzoeken, allen waarschijnlijk
mede uit Queensland afkomstig. De schedelvorm vertoonde een vol-
komen standvastigheid. Met uitzondering van den kleinen knaap, wiens
hoofd mesocephaal was, waren allen duidelijke langhoofden. Het voor-
hoofd was matig hoog, zijne vlakte niet afgeplat, veeleer trad de onderste
voorhoofdsrand boven den neuswortel vooruit. Hoogst verrassend was
de aanzienlijke breedte van het voorhoofd. Bij allen bestond een zekere
graad van scheeftandigheid, maar deze was in de verte niet te verge-
lijken met die der Afrikaansche Negers, noch zelfs der Alfoeren.
De lengte was zeer verschillend; bij de mannen ongeveer van
1,60 — 1,70 m. De beenen waren bij allen lang, recht en mager.
De lichaamshoudingen die zij aannamen, en de bewegingen die zij
maakten, verrasten in hooge mate door den ongedwongen, natuurlijken
en dikwerf zelfs schoonen vorm, waarin zij uitgevoerd werden. „De
grootste verrassing echter bereidden mij onze Australiërs, zoo besluit
Virchow zijn bericht, als ik ze op een groot vrij plein hunne oefeningen
zag verrichten. Het was in der daad een prachtig gymnastisch schouwspel,
deze magere en schijnbaar zoo weinig gespierde mannen met geheel
verbazende kracht en behendigheid te zien springen en hunne nationale
wapenen, werpspies en boemerang te slingeren. Bewonderingswaardig
was de kracht, waarmede zij de boemerangs ver over den kring der
toeschouwers uit in de lucht slingerden, en de zekerheid met welke
zij hun steeds zulk een loop wisten te geven, dat die werpwapenen
geregeld in den kring terugkeerden, dikwerf genoeg op de plaats van
waar zij waren afgeworpen. Dit schouwspel was in der daad in hooge
mate genotvol, vooral voor hem die bedenkt, hoe het dien wilden
menschen gelukt is, voor zoo ingewikkelde en overlegde soort van be-
weging het eenvoudigste houten werktuig uit te vinden en voor hun
doel dienstig te maken.
Wat de verstandelijke begaafdheid betreft verklaart Virchow, dat
niemand die het doen en laten dezer lieden een tijd lang gadeslaat, tot
het besluit zal komen, als stonden zij nader tot de apen dan tot ons.
Integendeel, in weerwil van hunnen niet bekoorlijken gelaatsvorm ver-
toonen zij zich in alle opzichten als ware menschen. Gemakkelijk
weten zij zich in geheel vreemde toestanden te recht te vinden, met
geheel vreemde personen om te gaan en zoo verder. Het is niet noodig
tot de ervaringen in de scholen voor inboorlingen in Australië zijn
toevlucht te nemen, om ons te overtuigen dat, al is ook dit ras van
het initiatief tot zelfstandige ontwikkeling ontstoken, het toch de vat-
-ocr page 125-
"3
baarheid der aanneming en navolging in hooge mate bezit Niets is in
dit opzicht merkwaardiger dan de houding van den kleinen Australischen
knaap, die bepaald als een opgewekte en begaafde jongen kan be-
schouwd worden, en die niet meer gelijkenis met een jongen gorilla
of chimpansee vertoont dan eenig Europcesch kind van gelijken leeftijd.
J. Kollmann heeft te Bazel een der door Virchow beschreven Austra-
liërs der eerste groep eveneens onderzocht, namelijk den jongsten van
beide mannen. Van dezen zegt hij: „De Australiër is groot, lichaams-
lengte 1675 mm., heeft sierlijke bewegingen, vol buigzaamheid, de hou-
ding onberispelijk; het geheele bovenlijf is voortreffelijk gevormd, hals
borst en armen. De spieren zijn krachtig, zelfs de beenen, die bij de
Australiërs overigens door het ontbreken der kuiten meestal een arm-
zaligen indruk maken, waren in dit geval goed ontwikkeld. Vergeleken
met den gelijktijdig in Bazel vertoevenden Samojeed, stond in licha-
melijke ontwikkeling deze eene Australiër, als men den gelaatsvorm
uitzondert, bepaald boven genen. Ook in geestelijk opzicht schijnt den
Australiër een hoogere rang toe te komen. Hij heeft een groote menigte
Europeesche gewoonten aangenomen, die tot een fijne opmerkingsgave
doen besluiten, en in betrekkelijk korten tijd op de reis naar Europa
Engelsch geleerd en spreekt het zeer goed. Het zij mij vergund, gaat
Kollmann voort, de Australiërs tegen de bijna algemeen verbreide mee-
ning van bijzondere laagheid in bescherming te nemen. Zij gelden
onder geestelijk en lichamelijk opzicht als de laagst staande menschen,
als den orang-oetan nauwelijks gelijkkomend. Andere waarnemers, die
de inboorlingen van verschillende streken leerden kennen, stellen ze
wel is waar in tegenstelling daarmede hooger dan de voormalige En-
gelsche boeren en vervallen daardoor in het andere uiterste. De berich-
ten der bevoegdste personen geven ons echter veelvuldige bewijzen, dat
de Australiërs geen onvoordeeligen verstandelij ken aanleg bezitten. De
kinderen in de missiescholen, dit blijkt uit de ambtelijke berichten der
schoolopzieners, komen de kinderen van blanke ouders in hunne vor-
deringen niet alleen nabij, zij overtreffen ze in eenige vakken, als rekenen
en teekenen, somtijds aanmerkelijk; alleen schijnt dit later geen stand
te houden. Deze Australiër heeft mij overtuigd, dat het gunstige oor-
deel gegrond is, en dat de verstandelijke ontwikkelingsvatbaarheid bij
dit ras even groot is als bij de Samojeden en Indianen."
Wat over den lagen stand der eigenlijke Australiërs werd verhaald is
in dezelfde of nog hoogere mate beweerd van de bewoners van sommige
andere eilanden, van de Papuas in Nieuw-Guinea, de Salomo-eilanders,
de inboorlingen van Nieuw-Ierland, Nieuw-Britanje, en vooral van de
kleine zwarthuidige met zwart fijn spiraal haar voorziene stammen,
die onder anderen op de Philippijnen, de Andamanen in de golf van
Bengalen en op het schiereiland Malakka voorkomen en onder den
8
-ocr page 126-
ii4
naam Negritos, d. i. kleine Negers worden samengevat. Doch ook hier
heeft een nader onderzoek het overdrevene dier beweringen aangetoond.
Een jong Papua-meisje uit nieuw-Guinea naar Berlijn overgebracht
gaf Virchow aanleiding tot een gewichtige anthropologische studie:
„De berichten, zoo zegt hij, die wij in de laatste jaren ontvingen,
hebben ons in een zekere verwarring gebracht in betrekking tot de
stammen in Nieuw-Guinea en hunne physische gesteldheid, in zoo ver
in plaats der steeds veronderstelde eenheid dezer stammen een schijn-
bare veelvuldigheid der rassen voor den dag is gekomen. Bovendien,
terwijl het een tijd lang scheen, alsof in der daad de Papuas als een
eigenaardig ras naast de andere stonden, heeft men thans talrijke
betrekkingen ttisschen hen en de andere rassen trachten aan te wijzen.
Het is daarom ongetwijfeld van het grootste belang, ook eens recht-
streeks een wezen van dit ras onder oogen te krijgen; van een ras, dat
nog heden door vele ernstige natuuronderzoekers als het allerlaagste
beschouwd wordt, van alle." Virchow heeft reeds vroeger uit het
betrekkelijk geringe ter beschikking staande materiaal besloten, dat in
de craniologie der Papuas niets de aanneming van een zoo lagen trap
rechtvaardigt. Tevens stelt de hoog ontwikkelde kunstvaardigheid der
Papuas ze ver boven de zwarte naburige rassen, met name boven die
van Australië, welke hierin heel wat lager staan. Adolf Meyer en von
Maclay zijn van meening, dat Papuas en Negritos nauw verwant zijn,
eene meening die rechtstreeks in strijd is niet het geen voor kort alge-
meen werd aangenomen. De laatsten zijn door photographieen, sche-
dels en skeletten in alle geval betrekkelijk goed bekend.
De uitkomst der vergelijking is dat het jonge meisje niets minder
dan een overeenstemming vertoont met hetgeen wij van de Negritos
weten. Dit geldt reeds voor den schedelbouw. Al de afzonderlijke ver-
houdingen door het onderzoek bij het meisje gevonden vormen niets
minder dan „een op zich zelf lage type, en met name de verhoudingen
van de afzonderlijke deelen der extremiteiten tot den romp en tot
elkander zijn teneenenmale verschillend van die welke in het Afrikaan-
sche ras zoo sterk te voorschijn treden. Kandaze (zoo heet het meisje)
is 1,576 m. lang, heeft een evenzoo sierlijke hand als sierlijken voet...
De voet is goed gevormd en staat in voortreffelijke verhouding tot het
lichaam; hij is 6,4 maal in de geheele lichaamslengte begrepen. Evenzoo
liggen de verhoudingen der voorarmen tot den bovenarm en der scheen-
beenderen tot het dijbeen geheel binnen die, welke wij gewoon zijn als
tot de hoogere rassen behoorende te beschouwen."
Het van de Fidschi-eilanden overgekomen schip Prins Albert had
een Salomo-eilander medegebracht, dien Virchow onderzocht. Volgens
zijn voorkomen kon de man weinig meer dan 20 jaar oud zijn. Hij
maakte den indruk van bloeiende gezondheid en groote lichaamskracht.
-ocr page 127-
"5
De matrozendiensten vervulde hij met behendigheid en overleg. Niets
in zijn voorkomen duidde aan, dat hij tot een wilden stam behoorde."
Nu bleven ten slotte slechts de kleine zwarte stammen, de Negritos
van Indië, over. De reiziger Vaughan Stevens bezorgde aan Virchow
een Negrito-schedel van den Semangstam in Malakka; na een zorg-
vuldig onderzoek besluit de Duitsche geleerde zijne beschrijving met
de woorden: „Sinds tientallen jaren gelden de Semang-stammen als
hoofdvertegcnwoordigers van den allerlaagsten lichaamsbouw. Nadat alle
andere lagere rassen van hunne vermeende aapachtigheid vrijgemaakt
waren, hadden zich alle verwachtingen hier minstens een soort van
proanthropen (vóór-menschen) te vinden, naar de donkere wouden van
Malakka gericht. Dit schijnt nu ook voorbij te zijn. Althans deze
Semangschedel bezit buiten zijne prognathie en den eenvoudigen vorm
der onderkaak niets aapachtigs. Noch platy- noch katarrhinie, noch een
voorhoofdsuitsteeksel van het schubbig gedeelte van het slaapbeen (pro-
cessus frontalis squamae temporis), noch een lemuren-nitsteeksel (pro-
cessus lemurianus) aan den onderkaakshoek is voorhanden. Met zijn
inhoud van 1370 cm. zijn voorhoofd van 91 mm. maximum-breedte,
zijn voortreffelijk ontwikkelde slaapstreek liet hij zich ook bij de sche-
dels der kultuurvolken inlijven. Hij is minder aapachtig dan tallooze
schedels van beschaafde menschen." — „Ik denk, dat door de reis van
den heer V. Stevens het laatste vraagstuk over de lagere menschen-
rassen definitief opgelost en het bestaan van spiraallokkige zwarten in
Achter-Indie voor goed is vastgesteld. Echter ook, dit lagere ras is niet
aapachtig of hoe dan ook dierachtig, doch zuiver menschelijk."
Nog beslister heeft Virchow onlangs zijn oordeel uitgesproken naar
aanleiding der bevindingen door denzelfden reiziger over den dwerg-
stam der Jakoons in Malacca opgedaan: „Het is hem gelukt, een vol-
heid van licht over de zoo valsch beoordeelde bevolking van het schier
ontoegankelijke binnenland te verspreiden, namelijk de fabelie wederleggen,
als ware hier het laatste overblijfsel der aapachtige oermenschen te vinden.
Zijn naam zal uit de rij der koenste ontdekkingsreizigers onzer eeuw
niet verdwijnen."\' (Correspondenz-Blatt der deutschen Gesellschaft für
Anthropologie, Ethnologie und Urgeschichte, September 1896, bl. 96).
Waar blijft nu voor de critiek der wetenschap de wilde nicnsch?
Waar blijft de wilde die meer op den aap dan op den Europeaan
gelijkt, die in zijne verschillende gedaanten verbindingsleden tusschen
de volle menschelijke ontwikkeling en den aap vertoont?
Hoe sterk zijn in dit opzicht de beschouwingen in de laatste twintig
jaar niet alleen bij het volk maar ook in de wetenschap veranderd!
In het eerste deel van het Archiv Jur Anthropologie, door hetwelk in
1866 het nieuwe tijdperk van het anthropologisch onderzoek in Duitsch-
-ocr page 128-
ITÓ
land werd geopend, vinden wij uit de pen van een zoo erkenden onder-
zoeker als H. Shaaffhausen een opstel Ueber den Zustand der wilde
Völker.
Daarin worden de gewichtigste vragen, die de wetenschap in
deze richting te beantwoorden heeft, op aantrekkelijke wijze voorge-
steld. Maar volgens de nieuwe in een schijnbaar kort tijdsbestek ver-
zamelde bevindingen worden wij aan de sprookjes uit de kinderkamer
herinnerd, als wij daar de lichamelijke beschrijving der laagste wilden
lezen: „Het armzaligste menschenslag vindt men in eenige streken van
Nieuw-Holland; vermagerde gestalten met gerimpelde apengezichten,
de oogen half gesloten, vol smerigheid en vuiligheid, niet hunne lange
spiezen, wier punt uit hard hout of uit een vischgraat bestaat, en met
het schild uit boomschors in kleine troepjes rondtrekkende, als Cook
ze vond, niet eens in staat, het kangoeroe te jagen, maar van slakken
en zeedieren levend, als schuilplaats een hollen boom of een uit takken
gevlochten beschutting gebruikend, zijn ze de echte zonen van het
schrale land, dat hun zelfs het veerkrachtig hout waaruit zij den boog
hadden kunnen snijden heeft ontzegd, dat met zijne schaduwlooze
wouden, met zijne vogelbekdieren en buidelratten zoo vele vreemde
verschijnselen vertoont, dat men zou gelooven, het behoort met zijne
menschen tot een vroegeren toestand der aardvorming, die onveranderd
bleef voortduren. Niet veel beter mag op de naakte steppen van Zuid-
Afrika het leven der door hunne naburen verachte Boschjesmannen zijn,
die noordwestelijk van Natal in aardholen huizen, welke zij zich met
de handen graven, van insecten en kleine vogels levend, welke zij onge-
plukt verslinden."
Ook nog in lateren tijd ontmoeten wij dergelijke sensatieverhaaltjes.
Zoo lezen wij bij voorbeeld in 1884 in een aan het Berlijnsche Anthro-
pologisch Genootschap ingezonden bericht over de Papua eilanden: „Op
de Aru eilanden zoude een stam voorkomen, die tot 6 duim lange van
het hoofd afstaande ooren hebben en ook overigens in zijne gestalte
zeer abnormaal zijn zoude. De heer Siso, een achtenswaardig koopman,
heeft vroeger eens zulk een individu bezeten, dat echter binnen korten
tijd is overleden. Deze stam zoude met andere geen omgang hebben.
Een andere stam zou een blanke huidkleur en roodbruine haren hebben,
ook op boomen wonen, gelijk op een der Kei-eilanden. \') Ook zou hunne
taal eene geheel dierlijke zijn, en zij zouden geheel afgezonderd leven,
zonder kleeding, op den laagsten trap staande. Gelijk de andere Aru-
nesen opgeven zijn deze lieden afstammelingen van Europeanen(l), die
daar voor vele jaren schipbreuk zouden hebben geleden."
„Heden weten wij, zegt prof. Ranke, door grondige onderzoekingen
op de plaats zelve en nog meer, wat b.v. de Nieuw-Hollanders de
l) Onze Nederlandsche missionarissen der Kei-eilanden berichten niets over zulk een
op boomen wonenden stam.
-ocr page 129-
ii7
Australiërs betreft door het onderzoek van typische vertegenwoordigers
met alle hulpmiddelen der moderne anthropologische wetenschap in
Europa zelf, dat die berichten deels door het ongewone der verschij-
ning van vreemde volken naast gedeeltelijk verschoonbare overdrijvin-
gen volslagen onwaarheden bevatten. Dierachtige wilde volken afstam-
men, die de verbi/idir/gsleden tusschcn mensch en aap vormen, beslaan
niet. Doch er bestaan ook geen afzonderlijke individuen, die wetenschap-
pelijk als zulke verbindingslcden mogen aangevoerd worden.
Voor weinige jaren zag men nog een berucht voorbeeld om het geloof
aan zulk een verbindingslid ingang te doen vinden. Krao, het behaarde,
gestaarte, met wangzakken voorziene, ongeveer 7 —8 jaar oude meisje,
de aapmensch, die, daar zij ook in de vorming harer spieren en waar-
schijnlijk ook der beenderen van den gewonen vorm afwijkende ont-
wikkelingen vertoont, als het nu gevonden tot dusver ontbrekend lid
in de verbindingsreeks tusschen mensch en aap volgens de Darwinsche
theorie aangekondigd en te kijk werd gesteld en wel het eerst in het
Koninklijk aquarium te Westminster in Londen. Het meisje zoude vol-
gens het over haar door een heer Farir.i gegeven bericht in een woud
van Laos gevonden zijn en werd door Karel Bock, een Noorweger naar
Engeland gebracht. Deze laatste, zoo luidde het bericht, loofde, daar
hij op verschillende plaatsen van een behaard menschenras gehoord
had, een belooning uit voor de gevangenneming van zulk een exem-
plaar. Dien ten gevolge werd een gezin van dit zonderling ras, be-
staande uit een man, eene vrouw en het te kijk gestelde kind, ook
werkelijk gevangen en Karel Bock overgeleverd. Als de kleine wegliep,
riepen de ouders haar in klagenden toon toe: Krao, en zoo werd deze
uitroep als haar naam aangenomen. De vader stierf nog in Laos aan
de cholera, en de beheerder van dit land weigerde de moeder te laten
vertrekken: het gelukte echter Karel Bock, het kind naar Bangkok te
brengen, en daar verkreeg hij van den koning van Siam verlof het
naar Europa mede te nemen. Zoo luidde het sensatie-bericht!
Het kind kwam naar Berlijn, waar het door Virchow en Max Bar-
tels, den specialist voor haar- en staartmenschen, werd onderzocht.
Barlels vond een onvolkomen ontwikkeld geval van algemeene over-
beharing. „Hare haren op het hoofd en ook op het gelaat en het
lichaam, zoover dit zichtbaar is, zijn van donkerzwarte kleur en groote
stevigheid. De haren van het voorhoofd zijn geschoren, van de zijde-
lingsche deelen der wangen hangen lange haarkwasten naar beneden
van ongeveer 12 cm. lengte. Het overige gelaat is volkomen met korte
niet zeer dicht staande haren bezet, die even als de haren boven den
bovensten borstwervel op de armen en de scheenbeenen plat op het
lichaam liggen." Virchow zegt: „Krao kan als een goed voorbeeld der
donkere Siameesche type dienen. Zij heeft in werkelijkheid geen aap-
-ocr page 130-
nS
achtigen, pithekolden bouw. Wat in de dagbladreclamen daarover geba-
zeld is, moet grootendeels als onhoudbaar aangemerkt worden. Krao
heeft geleerd allerlei dingen in de omslagplekken der wangslijmlmid in
te schuiven en daar te bevestigen, maar daaruit volgt nog niet dat zij
wangzakken bezit gelijk een aap. (Van de voorgewende staartvormige
verlenging der onderste ruggewervels was in Berlijn reeds in het geheel
geen sprake meer). Zij heeft een ongewone bewegelijkheid in de vin-
gergewrichten, zoodat zij de vingerkootjes ver tegen den handrug kan
terugbuigen; maar dit is juist volstrekt geen eigenaardigheid van de
hand der anthropomorphe apen. Noch de vorm van hoofd en gelaat
noch de gestalte van het overige lichaam is bij haar aapachtig; inte-
gendeel is het lichaam volgens menschelijke verhoudingen goed gebouwd
en het door de schoonste groote zwarte oogen verlevendigde gelaat is
niet zonder een zekere aantrekkelijkheid. De geestvermogens van het
kind zijn in den korten tijd van zijn verblijf in Europa zoo vooruit-
gegaan, dat aan zijne verdere ontwikkelingsvatbaarheid niet de minste
twijfel kan bestaan. Hel als missing link, d. i. ontbrekende schakel, in
den zin van hel Darwinisme aan te merken, is louter humbug, zwen-
delarij.
Nog grooter is de humbug die over de afkomst van het kind
van een wilden stam in de oerwouden van Laos gedreven wordt, en
waarvan Karel Bock minstens zwijgt."
„De hertog Johann Albrecht van Mecklenburg heeft de goedheid
gehad, gaat Virchow voort, mij in een brief van 17 Januari 1884 het
volgende mede te deelen: In de dagbladen lees ik, dat de zoogenaamde
Birmansche aapmensch Krao ook Berlijn met zijne tegenwoordigheid
vereert, en dat het kind aan de anthropologen zal voorgesteld worden.
In Siam bericht men mij en wel in vertrouw-bare kringen dat de kleine
het kind van een koninklijke beambte en in Bangkok goed bekendis.
De ouders zien er uit gelijk ieder andere Siamees. De ondernemer
huurde het kind en de ouders vergezelden het zelfs tot op het schip,
niet vermoedend, dat ook nu bij hen in de verbeelding der Europeanen
over het geheele lichaam haren zouden ontspruiten. In Bangkok weet men
reeds van den humbug, die met de kleine in Londen gedreven werd, en ik
erger mij, dat de Siamees over onze lichtgeloovigheid lachen zoude."
Alle andere aangehaalde particuliere voorbeelden van zoogenaamde
aapmenschen zijn bij nader onderzoek eveneens als louter humbug aan
de kaak gesteld.
In het eerste deel heeft de schrijver reeds opgemerkt dat de bewering
als zouden de microcephale idioten en de cretins afstammelingen zijn
van een voormalig ras, hetwelk de verbinding tusschen aap en mensch
zou vormen, reeds genoegzaam wederlegd wordt door het feit dat deze
ongelukkige wezens zich niet kunnen voortplanten. In het tweede deel
worden deze treurige verschijnselen meer in bijzonderheden nagegaan;
-ocr page 131-
II9
zij blijken eenvoudig uit ontwikkelingsbeletselen of ziekelijke ontaar-
dingen voort te spruiten wier ontstaan en oorzaken worden opgespoord;
het zijn anomalieën die met de normale vormen van welk dier dan ook
hoegenaamd geen inwendig oorzakelijk verband vertoonen.
Aan het einde dezer afdeeling van het werk lezen wij de gewichtige
verklaring: „Daarmede sluiten wij deze reeks van waarnemingen, haar
einduitkomst is: Er bestaan in den iegenwoordigen lijd in de geheele
bekende menschheid noch rassen, volken, stammen ojfamiliè\'n noch afzon-
derlijke individuen, die zoölogisch als lusscheti trappen tusschen mensch
en aap kunnen beschomvd worden."
Op de algemeene vergadering van het Duitsch anthropologisch Ge-
nootschap te Spiers in 1896 sprak prof. Ranke als algemeene secretaris
in zijn Wetenschappelijk Jaarbericht: „Voor weinige weken (26 Juni)
hebben wij het jubilee van den geboortedag van Bastian feestelijk ge-
vierd en den baanbrekenden onderzoeker, den dierbaren algemeenen
vriend onze innigste wenschen nagezonden in het verre land waarheen
hij voor de viering van zijn eeredag is ontvloden; moge een gelukkig
lot over het hoofd van onzen geliefden meester en aanvoerder zweven
en hem welvarend en in vroegere frischheid tot ons terugvoeren. Moge
hij nog lang de thans zoo hoopvol rijpende vruchten van zijn heeten
levensarbeid zelf genieten, zich in den oogst van het door hem ge-
strooide zaad verheugen en verblijden. Zijn onvergankelijke verdienste
is niet voor het minste, dat nu de materialen zijn bijeengebracht, door
verzamelingen over de geheele aarde, tot in hare verborgenste schuil-
hoeken, waar een ware ethnologie kan opgebouwd worden, die in zijn zin
niets anders is als een algemeene psychologie der menschheid als som der
elementaire gedachten der geheele menschheid. Bastian is het, die gelijk
geen ander de geestelijke eenheid van het gezamenlijke menschelijk ge-
slacht erkend en steeds opnieuw op deze hoofduitkomst van het ethnolo-
gisch onderzoek gewezen heeft. Volgens de gegevens der wetenschappelijke
ethnologie, wier hoofdzuil en grondlegger Bastian is, weten en voelen wij
ons een met de gezamenlijke menschheid ook met die arme natuurkinderen,
voor welke eens pauselijke decreten noodig waren om hun de rechten van
ware menschen te verzekeren. Hun gedachtengang is met den onzen
gelijkslachtig en in de elementaire gedachten „van den wilden stam
sluimert reeds in de kiem geheel de aanleg voor alles, wat in de geschie-
denis der beschaving zich grootsch en heerlijk heeft ontwikkeld." Gelijk
de noordelijke staten der Amerikaansche Unie eens in heeten strijd met
het staal de vrijheid en de staatkundige gelijkheid van den „man met
zwarte huid" hebben bevochten, zoo heeft Bastian in den 3ojarigen oorlog,
gelijk hij zelf zijne inspanning genoemd heeft, de volle menschenwaarde
voor alle, ook voor de meest verachte en verwaarloosde „wilden" ver-
overd, die men eens voor halve dieren meende te mogen houden.\'\'
-ocr page 132-
120
DE OERRASSEN IN EUROPA.
D1LUVIUM EN OER.MENSCH.
Zoo ver de geschiedenis ons in den voortijd laat terugblikken — en
in de oude kultuurlanden Egypte en Babylonic reiken de geschiedkun-
dige oorkonden minstens tot een vijfduizendtal jaren vóór onzen tijd
terug — vinden wij stellige bewijzen, dat toen reeds tusschen de ver-
schillende volken en rassen dezelfde verscheidenheden bestonden die
heden voorkomen. Op de Egyptische gedenkteekenen, die minstens vier
duizend jaar oud zijn, vinden wij reeds met een tamelijk groote ge-
trouwheid de lichaams- en vooral de gelaatsvormen afgebeeld der ver-
schillende stammen, waarmede de Egyptenaren in verbinding traden.
Om den oermensen, uit wiens verandering de onderscheidene typen der
tegenwoordige menschheid ontsproten, (zoo mogelijk) te vinden, moeten
wij tot oudere geologische tijdperken teruggaan. \')
Toen in het begin der 18e eeuw het natuuronderzoek de geologische
verschijnselen van Europa wetenschappelijk begon op te nemen, scheen
het natuurlijk, op de eerste plaats naar getuigenissen te zoeken van den
grooten vloed waardoor volgens de overeenstemmende overleveringen
der kultuurvolken de oudste periode der menschelijke ontwikkeling van
den betrekkelijk modernen tijd wordt gescheiden. De zondvloed scheen
op begrijpelijke wijze die versteende organismen en die wonderlijke
vermenging van land- en zeedieren te verklaren, welke tot op de kruinen
der bergen gevonden waren. Dit was de aanvang der geologie, waarop
men thans spottend terugziet, doch waarin reeds vragen werden geop-
perd en antwoorden gezocht met een ijver, dien wat deze punten betreft
eerst de laatste helft onzer eeuw weder heeft vertoond. Dit geldt vooral
het vraagstuk van den diluvialen mensch.2)
Was de mensch werkelijk getuige van het dilnvium, een begrip waar
onder destijds nog de geheele geologische voortijd werd samengevat, dan
moesten ook zijne overblijfsels evenals die der talrijke andere levende
\') Zonder zelfs eenig benaderend getal op te geven, stelt Dr. Ranke den ouderdom
van het menschelijk geslacht zeer hoog; wij kunnen niet nalaten op te merken dat
andere geleerden minder hooge eischen stelden.
J) Uit de meening dat de zondvloed (in het latijn diluvium) de aardlagen zou ge-
vormd hebben, is de naam overgebleven die nog heden dikwerf aan de lagen van het
quartaire tijdperk wordt gegeven. Sommige personen blijven nog gedeeltelijk aan die
meening zelve vasthouden; zij is intusschen niet alleen onder een natuurkundig, maar
ook een exegetisch oogpunt geheel verkeerd en moet tot een volslagen valsche opvat-
ting van het bijbelsch verhaal leiden. De vorming der aardlagen heeft met den zond-
vloed niets te maken.
-ocr page 133-
121
wezens in de aardlagen zijn terug te vinden. Daar bracht de Zwitser-
sche geleerde Scheuchzer in het eerste derde deel der 18e eeuw in
zijne Physica sacra een afbeelding te berde eener plaat uit den Oninger
schiefersteen, waarop hij de beenderen van een mensch meende te
erkennen. De Homo dilitvii testis scheen gevonden. Wat later stiet men
ook elders onder de beenderen van antediluviale dieren op menschen-
beenderen. In een volkomen onomgewoelde laag van een hol in Zwit-
serland vond Esper met beenderen van den holenbeer en andere dilu-
viale dieren een onderkaak en een schouderblad van den mensch; later
kwam ook een menschenschedel te voorschijn.
Maar reeds hadden voor de beoordeeling zijner vondsten de
algemeene wetenschappelijke beschouwingen een ongunstige wending
genomen. Cuvier, de grondlegger der moderne op vergelijkende ont-
leedkunde steunende palaeontologie, erkende wel de juistheid der overige
ontdekkingen van Esper, maar voor den diluvialen mensch was in zijn
wereldstelsel geen plaats. Zijne catastrophen-theorie, die tot voor onge-
veer een halve eeuw de algemeene erkenning genoot, steunde op de
aanneming van geweldige omwentelingen, die de organische scheppingen
van het voorgaande geologische tijdperk volkomen zouden vernietigd
hebben. Door nieuwe schepping van organismen ware dan na iedere
dergelijke omwenteling de aarde opnieuw bevolkt. Men had door de
vergelijking der voorwereldlijke organismen reeds geieerd, den geolo-
gischen voortijd in verschillende perioden te scheiden, die men schep-
pingstijdperkcn
placht te noemen; daar ieder zich door de in hetzelve
levende bijzondere organismen scherp van de andere zou laten onder-
scheiden. De beide jongste geologische tijdperken zijn het alluvium en
dilttvium. Aan het tijdperk van het alluvium, waarin de mensch leeft,
gaat dat van diluvium vooraf, doch naar Cuvier\'s meening daarvan
gescheiden door een dier vernietigende omwentelingen der aardopper-
vlakte, welke geen levend wezen liet voortbestaan. Gelijk aardlagen van
Europa, die tot het diluvium, volgens de destijds nieuwe bepaling van
Cuvier, behoorden, gekenmerkt werden door de beenderen van den
mammout, van het neushoorn en rivierpaard, van den leeuw, de hyaena
en den holenbeer, zoo zouden de menschenbeenderen de kenmerkende
fossielen (leidfossielen)
zijn voor de jongste tot het alluvium behoorende
lagen. Eerst na het uitsterven der groote diluviale dikhuidigen, zoo
luidde de uitspraak, is de mensch in Europa verschenen. En hoe bela-
chelijk had zich niet de vondst van den Homo diluvii testis ontmas-
kerd? Cuvier erkende daarin de beenderen van een grooten salamander!
Men lachte; en niets brengt zekerder een meening ten val dan de vloek
van het belachelijke.
Aan Esper\'s ontdekkingen, waarbij zich nog een rij dergelijke voegde,
kon op zich zelf niet getwijfeld worden; maar waren zij voor de aan-
-ocr page 134-
122
wezigheid van den mensch in Europa tijdens het diluvium werkelijk
bewijzend? Het wachtwoord werd gegeven, dat in weerwil van Esper\'s
verzekeringen, de plaats waarin al die beenderen lagen een graf uit
lateren tijd was. Het zoeken naar den diluvialen mensch hield op. De
heerschappij van Cuvier\'s meeningen was een volstrekte. Om den dilu-
vialen mensch in de wetenschap weder een plaats in te ruimen moest
zijn stelsel eerst afgebroken worden.
Het was vooral Lyell die een ommekeer der algemeene beschouwin-
gen over het wezen der scheppingstijdperken bewerkte. Hij kwam tot
de overtuiging dat bij voldoende tijdruimte dezelfde invloeden, die nog
heden langzaam maar onophoudelijk de aardoppervlakte omvormen,
toereikend zijn om de veranderingen der aarde en harer bewoners in
de voorgaande geologische tijdperken te verklaren. Gelijk eens Cuvier
zoo heerscht tegenwoordig Lyell in de beschouwingen des tijds, en men
pleegt daarbij te vergeten, dat de catastrophentheorie toch niet zoolang
tot bevrediging der beste onderzoekers en denkers ter schematische
verklaring der geologische verschijnselen had kunnen dienen, als zij ook
niet op een aantal stellige feiten kon steunen. Ook hier ligt de waar-
heid tusschen de uitersten der theorie.
Door de zegepraal van Lyell was voor de Darwinsche theorie baan
gebroken. De uitdrukking door Darwin zelf aan zijne leer gegeven luidt:
„Ik ben volkomen overtuigd, dat de soorten niet onveranderlijk zijn,
dat de tot een zoogenaamd geslacht behoorende soorten in een lijn van
andere gewoonlijk uitgestorvene afstammen op dezelfde wijze als de
erkende verscheidenheden eener soort afstammelingen dezer soort zijn."
Als echter de voorouders der thans levende soorten als gemeenschap-
pelijke het geslacht vertegenwoordigende stamvormen in vroegere geolo-
gische tijdperken geleefd hebben, moet dan ook niet voor het geslacht
Mensch, dat thans in zoovele verscheidenheden gesplitst is, de gemeen-
schappelijke stamvorm, de oermensen, in de aardlagen te vinden zijn?
Zoo luidt de weder opgeworpene vraag naar den oermensen. Nu herin-
nerde men zich weer dat sinds lang gewezen was op vondsten van
menschenbeenderen en kunstvoortbrengselen, waaruit men tot een gelijk-
tijdigheid der menschen met de gewichtigste diluviale dieren
durfde be-
sluiten. Spoedig gelukte het nu aan het wetenschappelijk onderzoek
niet alle zekerheid te bewijzen, dat de mensch werkelijk reeds in de
aan het tegenwoordige geologische tijdperk, het alluvium, voorafgaande
diluviale periode gelijktijdig met de groote diluviale dikhuidigen en
hunne gezellen in Europa heeft geleefd.
Doch hoe sterk is intusschen in de beschouwingen der wetenschap
het begrip van Cuvier\'s diluvium veranderd! Als vroeger uit de aan-
wezigheid van diervormen, die nog heden in tropische gewesten leven,
als olifant, leeuw enz., scheen te volgen dat eertijds in het diluviale of
-ocr page 135-
123
quartaire tijdperk, Europa een warm zelfs tropisch klimaat bezeten heeft,
scheen nu in het licht van nieuwe bevindingen in dit tijdperk het
geheele Europeesche vaste land, of zelfs de geheele aarde, door het
ijs verstijfd. In de plaats van den grooten vloed was de aanneming van
den ijstijd getreden, die aanvankelijk werd opgevat als een algemeene
bevriezing der aarde, welke op het algemeen warmere klimaat van het
tertiaire tijdperk gevolgd was.
De jongste tijd is van deze uiterste meeningen weder teruggekomen.
De geweldige ijsbedekkingen, waaruit men het begrip van den ijstijd
had afgeleid, vertoonen zich aan ons thans niet meer als een gelijk-
tijdig en algemeen over de aarde verbreid, doch als een overal locaal
begrensd en in het noordelijk en zuidelijk halfrond op verschillende
tijden opgetreden verschijnsel. Daardoor wordt ook de toestand van den
mensch gedurende den ijstijd begrijpelijk.
De oude diluviaal theorie had alle uit leem, zand, kiezel en grootere
steenbrokken bestaande vormingen, die in Europa bijna overal de
tertiaire lagen bedekken, als werkingen van groote watervloeden aan-
gezien ; ofschoon onze rivieren in hun tegenwoordigen toestand daartoe
niet in staat zijn, wijl die afzettingen soms meer dan ioo voet boven
hun hedendaagschen waterspiegel opstijgen. En dan die ontzaglijke
soms scherpkantige zwerfblokken, die b.v. in de Jura tot iooo m. boven
den dalbodem liggen, en blijkens hunne mineralogische samenstelling
aan de gesteenten der omgeving geheel vreemd blijken. In het noorden
vormen die geweldige steenklompen een grooten boog die van de oost-
kusten van Schotland en Engeland over Nederland de geheele Noord-
duitsche vlakte, de Russische oostzee-provincien en Petchoraland heen-
loopt en oostelijk van de Witte zee eindigt. Meestal zijn het kristallijne
gesteenten die ongetwijfeld uit de bergen van Scandinavië en uit Fin-
land afstammen, en op een of andere wijze naar hunne tegenwoordige
ligplaatsen werden overgevoerd. De vroeger algemeen en, ten deele in
eenigzins gewijzigden vorm, nog immer aangenomene verklaring is deze,
dat het geheele noordelijke zwerf blokkengebied eens door de zee bedekt
was, en dat drijvende ijsbergen en ijsvelden, d i. afgebrokene stukken
van hoog noordelijke tot de zee voortdringende gletschers, dezesteenen
getorst en wegsmeltende op den voormaligen zeebodem en zijne kusten
afgezet hebben; een verloop dat nog heden aan de door ijsbergen
bezochte kusten der noordelijke zeeën werkelijk wordt waargenomen.
Doch ook de zwerfblokken van het subalpijnsche gebied heeft men
met zekerheid tot een plaatselijk ver afgelegen oorsprong weten terug
te voeren. Die van de Zwitsersche Jura b.v. stammen uit het door den
Rhöne doorstroomde Alpendeel; daarentegen stammen de in Aargau,
St. Gallen, Thurgau en Opper-Zwaben voorkomende uit het bronnen-
-ocr page 136-
124
gebied van de Reus, de Linth en den Rijn. Waren ook zij op ijsbergen
over een zee, die eens den voet der Alpen bespoelde en de lagere
bergen bedekie, herwaarts gebracht? Van zulk een diluviale zee waren
toch geen zekere sporen te vinden!
Een groote vooruitgang werd vooreerst gemaakt, doordien men tus-
schen gelaagd en otigelaagd dilivium scherper leerde onderscheiden.
Het gelaagde diluvium, dat in Midden-Europa voornamelijk uit lossen
kiezel, zand en leem bestaat, toonde in zijn min of meer duidelijken
laagsgewijzen bouw dat het door waterstroomen en wel bepaald meestal
door zoetwaterstroomen is gevormd. De kleinere rolsteenen even als de
grootere blokken stammen af uit de bergen der naaste of meer verwij-
derde omgeving.
Naast deze gelaagde zijn er echter ook ongelaagde diluviale afzetsels
van zeer eigenaardige samenstelling, gedaante en verbreiding. Ook zij
bestaan uit zand, slib en steenbrokken; doch deze zijn niet altijd gerold
maar ten deele nog scherpkantig en van zeer verschillende soms gewel-
dige grootte, en vertoonen niet zelden meer of minder diep ingegroefde,
dikwerf uiterst scherpe lijnen en strepen. Dit alles ligt ordeloos dooreen
en breidt zich niet, gelijk het gelaagde diluvium, over wijde vlakten
uit; doch vormt meer of min hooge heuvelrijen, die zich of als lang-
gestrekte, halvemaanvormige wallen op de vlakte verheffen, of in even-
wijdige richting dalhellingen volgen. Tusschen deze hoogten liggen tal-
rijke meeren en veenen. Op de kammen der hoogten bevinden zich
bijzonder dikwerf grootere zwerf blokken, terwijl hun binnenste dezelfde
steensoorten in groote en kleine stukken bevat. Niet alleen in de Alpen,
doch ook ver daar buiten aan hunnen zuidelijken en noordelijken rand
bevinden zich deze puinhoopen; bijzonder gewichtig is het dat men
overeenkomstige vormingen ook in Noordduitschland op vele plaatsen,
in Schotland en Scandinavië heeft aangetoond.
Het was nu een glansrijk denkbeeld als Charpentier voor vijftig
jaren, naar aanleiding van een gesprek met een gemzenjager, de zwerf-
blokken en het ongelaagde subalpijnsche diluvium als het voortbrengsel
van voormalige reuzen-glctschers
verklaarde. Het gelukte vooreerst vast
te stellen, dat zich eens geweldige ijsmassa\'s van de Alpen tot den Jura
uitstrekten, en dat zulke vroeger onder anderen ook een groot deel der
Donau-vlakte bedekten. De puinwallen van het ongelaagde diluvium
zijn de morainen dezer oude gletschers. Doo: de verweering vallen
onophoudelijk van de bergwanden steenen, zelfs geheele rotsblokken,
op den gletscher neder, die ze dan dalwaarts meevoert en hier hetzij
tot de golfvormige zijde- en middenmorainen of tot de boog- of halve-
maanvormige eindmorainen als hooge puin- of steenwallen ophoopt.
De morainen der hedendaagsche gletschers stemmen in hun uitwendigen
vorm gelijk in de rangschikking en den aard van hun materiaal, met
-ocr page 137-
i*5
de heuvelrijen van het ongelaagde diluvium overeen. De zwerfblokken
van dit laatste beantwoorden aan de vaak geweldige steenklompen, die
steeds op de oppervlakte der hedendaagsche gletschers liggen, of in
hunne morainen reeds zijn afgezet
Van bijzonder gewicht voor de erkenning van oude gletschersporen
is de grondmoraine met de gletschcrstrepen en gekraste gesteenten. Door
de ruimten tusschen de rotswanden en den gletscher alsmede door de
spleten van dezen vallen vele steenbrokken tot op den bodem naar
beneden en vormen dan, soms met aan den ondergrond ontleend mate-
riaal vermengd, door den gletscher meegevoerd de grondmoraine. Door
de drukking en de wrijving worden de steenen gedeeltelijk tot slib fijn
gemalen, en gekrast; bestaat de ondergrond uit vast gesteente dan wordt
ook dit geschuurd en gekrast. Zulke vormingen nu, die alleen door
voormalige gletschers konden ontstaan, ontmoet men overal in de nabij-
heid der Alpen, ook in Scandinavië, Noord-Duitschland en veelvuldig
in Noord-Amerika, Engeland enz.
Van de kolossale massa\'s der eens van de Alpen nederdalende glet-
schers getuigen onder anderen de uit het binnenste van Zwitserland
aangevoerde zwerfblokken die in den Jura tot 1000 m. boven den dal-
bodem opgeheven en afgezet werden. Trots de ontzaglijke verhoudingen
erkent men bij nadere beschouwing dat deze ontwikkeling der reuzen-
gletschers in de Alpen niets anders was dan een verbazende uitbreiding
der ijsbedekking, gelijk wij ze nog heden waarnemen. In het klein bestaat
de ijstijd in de Alpen gelijk in alle gletschergebieden der aarde nog
immer voort.
Zoo algemeen de bijval geweest was ter aanneming van een Alpen-
ijstijd, zoo moeielijk gelukte het, voor de overeenkomstige verklaring
der diluviale vorming in het noorden van Europa baan te breken. Voor
dit gebied geloofde, of gelooft men ten deele nog, aan de oudere drift-
theorie te moeten vasthouden. Eerst moest zich de kennis van de tegen-
woordige gletschers en het inlandijs uitbreiden, eerst moest men geheele
onder inlandijs begravene streken, zooals Groenland, leeren kennen,
vóór men het kon wagen de in de Alpen verkregene uitkomsten over
het ontzaglijk gebied van het noordsche diluvium uit te strekken. Waren,
zegt Penck, de Alpen de wieg voor de leer van den ijstijd geweest,
toch ontving zij in den jongsten tijd rechtstreeks van het noorden uit
haar gewichtigsten stoot. Vooral is het de arbeid van Torell, die steu-
nende op uitkomsten der onderzoekingen in Scandinavië en Noord-
Duitschland, een voormalige ijsbedekking van het geheele gebied van
het noordelijke diluvium leerde. Ook voor het noorden deed zich, gelijk
voor het Alpen-gebied, als middelpunt der gletscherontwikkeling van
den ijstijd het nog heden met gletschers bedekte hooggebergte van
Scandinavië kennen.
-ocr page 138-
12Ó
Ken overeenkomstige verhouding vertoont zich op de geheele aarde.
Daarbij is op te merken, dat de vergletscheringen van den ijstijd zich
op den tegen woordigen bodem ontwikkeld hebben, dat sinds dien tijd
geen merkelijke veranderingen der grenzen tusschen water en land plaats
vonden. Overal erkennen wij hetzelfde verschijnsel, dat de vroegere
gletschergebieden zich als uitbreidingen en uitstralingen der hedendaag-
sche vertoonen, dat alzoo op de gansche aarde de ijstijd slechts als een
uiterste opdrijving der nog heden beslaande toestanden van het klimaat
mag opgevat worden. Bijzonder duidelijk erkennen wij dit ook daarin,
dat, gelijk nog heden, de gletscherontwikkeling op het noordelijk half-
rond van het zuiden naar het noorden toe, — daarentegen in Europa
en Azië in het algemeen van het westen naar het oosten afneemt en
in overeenkomstig tegenovergestelde richting in Noord-Amerika. Op het
zuidelijk halfrond treden sterkere ijstijdsporen aan de zuidspits van
Amerika en in Nieuwzeeland te voorschijn, streken die nog heden door
hunne reusachtige en diepafdalende gletschers beroemd zijn.
Niet een algemeene uitwendige inwerking op de aarde, gelijk men
aanvankelijk meende, doch slechts een in de aarde zelve oj in hare
stelling tol hei warmtecentrum van ons planetenstelsel gelegene oorzaak
vermag het geheele verschijnsel van den ijstijd te verklaren.
Want dit
is op zich zelf duidelijk dat ter ontwikkeling van zulke reusachtige
ijsmassa\'s in het noordelijk halfrond, hier niet slechts een lagere warmte-
graad, dan onze streken thans bezitten, maar ook een sterkere voch-
tigheidsgraad van den dampkring met rijkeren sneeuwneerslag noodza-
kelijk was. Om die massa\'s vocht te leveren, welke zich in de diluviale
gletschers tot ijs en sneeuw verdichtten, moesten, daar een wezenlijke
verandering in de verdeeling tusschen land en zee niet kan aangenomen
worden, in andere streken der aarde verhoogde verdampingen van water
ten gevolge eener locale stijging der temperatuur plaats vinden. De ver-
klaring van den ijstijd in het noorden schijnt de aanneming eener tem-
peratuurverhooging in het zuiden te vereischen en omgekeerd. Daar-
mede echter komen wij tot de gevolgtrekking, dat de ijstijd van het
noordelijk niet met dien van het zuidelijk halfrond kon samenvallen.
Daarbij komt nog een andere omstandigheid die bij een poging ter
verklaring veel gewicht in de schaal legt. De aardrijkskundige beschou-
wing der overblijfselen van den ijstijd leert dat die van het noordelijk
zoowel als van het zuidelijk halfrond geen enkelvoudig verschijnsel
geweest is. Overal waar men tot dusver nauwkeurig kon onderzoeken,
laten zich oudere en jongere ijstijdmorainen scherp onderscheiden. De
oudere morainen zijn verder vooruitgeschoven dan de jongere en hebben
door den invloed van den tijd het karakteristieke uitzicht, dat de mo-
rainen-landschappen van den jongeren ijstijd kenmerkt, meer of minder
of bijna geheel verloren. Slechts tusschen de jongere morainen vindt
-ocr page 139-
127
men dat groot getal kleine meeren en veenen, welke de laagten tusschen
de morainen-heuvelrijen aanvullen. Deze eigenaardigheden zijn in de
buitenste en oudste morainen van den ijstijd uitgewischt. Dit laat zich
slechts zoo verklaren, dat tusschen het ontstaan der eene en der andere
morainenzone lange tijden zijn vervlogen. De geologen stemmen thans
daarin overeen, dat de diluviale tijd niet als een enkele onafgebrokene
periode van koude kan beschouwd worden en leeren dat tusschen perio-
den der koude, waarin de gletschers die ontzaglijke uitbreiding ver-
kregen, tusschentijden, interglaciaaltijdcn met temperatuurverhooging
zijn te stellen, waarin de gletschers wellicht ongeveer tot op hun tegen-
woordig gebied teruggingen en plaats maakten voor de uitbreiding eener
fauna en flora over de streken, die in de eigenlijke perioden van koude
{giaciaalperioden) onder ijs verstijfd waren. Het klimaat van den ijstijd
was koeler en op de landvlakten vochtiger dan het tegenwoordige en
dan het klimaat van den interglaciaal- en praeglaciaaltijd; doch gelijk
Brtlckner berekent, was het temperatuurverschil betrekkelijk gering: het
klimaat van den ijstijd ivas wellicht slechts
3—4" kouder dan het heden-
daagsche
en het klimaat van den interglaciaaltijd; de praeglaciaaltijd
was iets warmer. In de ijsvrije van afvloeing verstokene vastelands-
streken beantwoordt aan den ijstijd volgens Brückner een merkelijke
aanwas der meeren.
Dit alles schijnt er op te wijzen dat in den loop der eeuwen in een
zekere regelmatige opvolging de oorzaken werkzaam worden en weder
verdwijnen, welke in het eene of het andere halfrond een glaciaaltijd
of een warmeren interglaciaaltijd bepalen. Is dit echter het geval, dan
bevindt zich tegenwoordig ons noordelijk halfrond in een warm inter-
glaciaaltijdperk, en wij kunnen verwachten dat het eens ook weer in
een tijdperk van sterkere koude, in een glaciaaltijdperk zal treden.
Anderzijds moeten wij echter ook besluiten, dat, als wij in het noor-
delijk halfrond thans een betrekkelijk warm interglaciaal tijdperk hebben,
op het zuidelijk nu een glaciaaltijdperk heerscht. Deze gedachtengang
ontneemt eenerzijds aan den ijstijd, doordien wij zijne werkingen op
het zuidelijk halfrond voor oogen hebben, een wezenlijk deel zijner
verschrikkelijkheid, anderzijds geeft hij ons ook de mogelijkheid aan
de hand, de werkende oorzaken der koude perioden door vergelijking
der tegenwoordige warmteverdeeling op de aarde op te sporen.
In den laatsten tijd verbreidt zich meer en meer de meening, dat
uit een verschuiving van den kalmtegordel der aarde en uit eene daaruit
voortspruitende verandering in de richting der zeestroomingen, die de
warmteverdeeling op aarde hoofdzakelijk bepalen, klimaatsveranderingen
kunnen intreden groot genoeg om het besproken verschijnsel te ver-
klaren. De reden dezer afwisseling vindt men in de veranderlijke uit-
middelpuntigheid der aardbaan, waardoor het geval kan voorkomen,
-ocr page 140-
128
dat het eene halfrond 36 dagen langer de zon boven zich heeft dan
het andere. Tegenwoordig heeft het noordelijk halfrond 6 dagen langer
de zon in het zenith dan het zuidelijk, en is het daardoor het warmste, en
tevens wordt daardoor de kalmtegordel noordelijk van den evenaar
gelegd, waardoor winden en zeestroomingen in hun tegenwoordigen
loop bepaald worden. In 10,500 jaar zal zich deze verhouding hebben
omgekeerd; dan is het zuidelijk halfrond het warmste, en de kalmte-
gordel zal zuidelijk van den evenaar liggen.
Om het schouwtooneel te leeren kennen waarop de mensch voor het
eerst in Europa verscheen moeten wij eenerzijds een blik werpen op
de landen die gedurende den ijstijd met gletschers bedekt en dus ge-
noegzaam onbewoonbaar waren, en anderzijds op de streken die van
ijs vrij bleven en als woonplaatsen voor den oorspronkelijken mensch
dienen konden.
„Tot aan de Theems, zegt Penck, was Engeland onder het ijs begra-
ven, dat deels van de bergen van Wallis, deels van het Schotsche
hoogland uitstraalde. Eene lijn die van de Rijnmonden langs de hel-
lingen van het midden-gebergte loopt, die in het Rijnlandsch-Westphaalsch
schiefergebergte, den Harz, het Thuringer woud, het Erts- en Reuzen-
gebergte tot een merkelijke hoogte opstijgt, bepaalt de zuidgrens van
het Scandinavische ijs, en oostwaarts verbreidde zich dit tot Kiew aan
den Dnieper, tot dicht bij Charkow, tot bij Nishnij Nowgorod aan de
Wolga. Hoe ver het zich in het noordwestelijk diepland uitstrekte is
nog niet met zekerheid te zeggen; toch schijnt het, alsof het hier met
gletschers samentrof, die het Timangebergte uitzond. Tusschen de groote
Scandinavische ijsmassa en de Alpen-vergletschering lag in Midden-
Europa slechts een smalle zoom ijsvrij land De hoogste bergen van
het Pyreneesche en Italiaansche schiereiland droegen gletschers; ijsstroo-
men ontwikkelden zich zelfs uit de bergen van Midden-Frankrijk; groot
waren de gletschers der Pyreneeën. In deze landen echter bereikte
nergens de ijsbedekking ook slechts bij benadering de uitgebreidheid
als in de Alpen of zelfs in het noorden. In Midden-Frankrijk ontbreekt
het inlandijs.... Terwijl alzoo slechts een betrekkelijk smalle landstrook
in Duitschland ijsvrij blijft, daar van zijne 54,000 v. kilom. meer dan
de helft, ongeveer 35,000, onder het ijs begraven waren, was van
Frankrijk hoogstens Jïï der oppervlakte door het ijs bedekt." Heeft de
mensch reeds gedurende den laatsten ijstijd in Europa geleefd, dan is
het uit deze gegevens waarschijnlijk, dat wij in Duitschland veel zeld-
zamer zijne sporen zullen ontmoeten dan in Frankrijk, daar een vol-
komen vergletschering de mogelijkheid voor het bestaan van den mensch
zoo goed als geheel uitsluit.
-ocr page 141-
129
Alvorens de aardrijkskundige verbreiding der tot dusver in Europa
gevondene woonplaatsen van den diluvialen mensch te beschouwen,
moeten wij nog een blik werpen op de dier- en plantenwereld, onder
welke, zoover wij weten, de mensch het eerst in ons werelddeel optrad.
Het onderzoek der diluviale fauna bevestigt het reeds uit de geolo-
gisch-geographische nasporingen over den ijstijd afgeleide besluit, dat
het diluviale tijdperk geen enkelvoudige periode van koude kan geweest
zijn; doch dat in het geheel van zijn verloop warmere tusschenperioden
voorkwamen, waarin de ijsbedekking wellicht even ver terug ging als
heden en groote landstreken bewoonbaar waren, en niet de eigenlijke
ijsperioden afwisselden, gedurende welke diezelfde streken den mensch niet
tot verblijf konden strekken. Ook in streken, welke gedurende de ijsperio-
den stellig overgletscherd waren, vindt men wel in oudere diepere diluviale
lagen overblijfselen der diluviale fauna, die een tijdelijke bewoning
gedurende het geheel van het diluvium bewijzen. Doch ook in de
eigenlijke ijsperioden waren de ijsvrij geblevene streken klaarblijkelijk,
en zelfs ten deele rijk bewoond. Een onafgebrokene bewoonbaarheid
dezer streken blijkt reeds uit het feit, dat een rij diervormen uit den
tertiairen tijd in de diluviale periode is overgegaan. Ook heden vindt men
bewijzen van een gematigd klimaat en van gletschers in Europa veel-
vuldig naast elkander: dicht bij de Aargletschers groeit tarwe, en op
nauwelijks 3 km. van het inlandijs van den Folgefond wordt ooft
geteeld.
Uit de klimaatsafwisseling wordt ten deele verklaard de eigenaardige
voor het diluvium kenmerkende vermenging van diervormen, van welke
de eene voor haar bestaan een bepaald arctisch of hoog-alpijnsch, de
andere een warmer, minstens gematigd klimaat vereischen. In de dilu-
viale lagen ontmoeten wij overblijfselen dezer dieren meestal onderling
vermengd die niet gelijktijdig, doch, overeenkomstig deze klimaatsafwis-
seling, op verschillende tijden dezelfde streken bewoonden. Daarbij
komt nog, dat steeds aan den rand der gletschers, gelijk nog heden in
de hooge Alpen, andere dieren huizen dan in de van het ijs verder
verwijderde warmere velden.
Van de kenmerkende vormen der diluviale zoogdierenfauna van
Europa is een deel thans volkomen uitgestorven, een ander deel is naar
de poolstreken of aan de grenzen van het ijsgebied in het hooggebergte
teruggeweken, een derde deel echter handhaaft nog heden de destijds
ingenomene woonplaatsen. Geen der diluviale disren bezit zoo groote
populariteit als de mammout, die destijds met meerdere neushoorn-
soorten, het rivierpaard, den holenleeuw en de hyaena Europa bewoon-
den en, daar hunne verwanten tegenwoordig slechts in heete landen
worden aangetroffen, de vroegere meening schenen te rechtvaardigen,
volgens welke het klimaat van den diluvialen tijd in Europa van tro-
9
-ocr page 142-
i3°
pische warmte zou geweest zijn. Het is hoogst leerrijk na te gaan. hoe
deze meening, die op de levenswijze der dieren zoude steunen, door
een grondiger onderzoek genoegzaam in het tegenovergestelde veranderde.
De mammout stemde in zijn skelet bijna met den Indischen olifant
overeen en overtrof dezen slechts weinig in grootte; daarentegen waren
zijne slagtanden dubbel zoo sterk en lang, en beschreven een naar
boven en buiten gekromden boog. In den bevroren bodem van Siberiö
komen zijne beenderen en tanden veelvuldig voor en zijn zoo frisch
bewaard, dat de laatste als fossiel ivoor tot allerlei voorwerpen worden
verwerkt. Daar maakte men de gewichtige ontdekking, dat in het ijs
dezer streken geheele lijken van den mammout ingevroren en daardoor
met vleesch, huid en haar bewaard voorkomen. En dan kwam het
bewijs van een voor een koud klimaat geëigend haarkleed, dat in 1799
nog goed bewaard werd gevonden bij een mammout die was vastge-
vroren in het Siberisch ijs. Een op dezelfde wijze bewaard exemplaar
van den veelvuldig voorkomenden kolossalen Rhinoceros tichorhinns
(d. i. met beenig neustusschenschot) vertoonde eveneens een warmen
pels van lange wolharen.
Zoo zijn dan deze dieren juist bewijzen voor den ijstijd geworden.
Het vermoeden ligt voor de hand, dat de dicht behaarde mammouten
en neushoorns, wier tropische verwanten onbehaard zijn, hun warm
haarkleed als beschutting tegen een koud klimaat hebben ontvangen.
In de maag en tusschen de kiezen van een Siberischen mammout
heeft men ook dennenaalden gevonden, een bewijs dat het dier niet
onder een tropischen plantengroei in Siberië\' leefde.
Leeuwen en hyaenas van het diluvium moesten, zoolang de reus-
achtige dikhuidigen den gang der gedachten in eerstgenoemde richting
schenen te leiden, eveneens als bewijzen voor een in dien tijd warmer
klimaat in Europa beschouwd worden. Nu wij weten dat deze laatsten
zelve voor een koud klimaat georganiseerd waren, valt deze meening
weg en moeten wij aannemen, dat ook die leeuwen en hyaenas voor
het diluviaal klimaat geëigend waren. De holenleeuw wordt steeds
slechts in afzonderlijke exemplaren gevonden, en door sommigen als
soortelijk overeenstemmend met den tegenwoordigen leeuw gehouden.
Ofschoon deze thans alleen in warme streken voorkomt, zoo weten wij
toch uit de overeenstemmende berichten van Herodotus, Aristoteles,
Xenophon, Aelianus en Pausanias, dat de leeuw eens in het gebergte
van Thracië leefde. Daaruit kunnen wij afleiden, dat de leeuw een
genoegzaam veerkrachtig gestel bezit om een merkelijke koude te kunnen
verdragen. Daar hij echter altijd slechts afzonderlijk gevonden wordt,
besluit men, dat hij in den diluvialen tijd wellicht alleen in het warme
jaargetijde strooptochten in de koudere streken heeft ondernomen.
Verder leefde destijds in Europa een groep van dieren die thans
-ocr page 143-
13\'
nog slechts in de koudere gewesten van het noordelijk halfrond, en wel
alleen of in het hooge noorden of in de koude Alpen-streken voor-
komen : de marmot, lemming, Alpen-haas, veelvraat, poolvos en andere.
Zeer gewichtig voor de diluviale fauna zijn: gems, steenbok en vooral
muskusos en rendier. De muskusos is thans het meest bepaald arctische
dier onder alle planteneters; zijn woonplaats is thans tot de hooge
breedten van Noord-Amerika beperkt. Het rendier dat tegenwoordig zich
hoofdzakelijk binnen den poolcirkel heeft teruggetrokken, daalde tot den
rand der Pyreneeën af, en zwierf in geheele kudden door de Midden-
Europeesche vlakke landen. In Duitschland hebben eenige exemplaren
nog in den alluvialen tijd geleefd.
Naast deze beide groepen leefde nog in het diluviale tijdperk in
Europa een groot aantal zoogdieren, die nog heden in de gematigde
gordels van Europa, Azië en Amerika huizen: bever, haas, konijn,
wilde kat, marter, hermelijn, wezel, otter, das, bruine beer, grauwe beer
en de geweldige holenbeer, wolf, vos. Dan vindt men in menigte het
wilde paard, en van de rundersoorten de reusachtige vormen van den
auerochs en den wisent; Saiga-antiloop, wild zwijn, reuzenhert, eland,
edelhert, ree sluiten deze rij.
Al deze diervormen hebben, vooral in de diluviale holen, hunne
overblijfselen in bonte mengeling achtergelaten. De verhuizingen in de
verschillende jaargetijden hebben stellig veel tot deze vermenging bij-
gedragen; gelijk wij nog heden in Azië en Noord-Amerika waarnemen.
Het onderzoek der plantenwereld van het diluvium geeft duidelijker
aanwijzingen over het klimaat dan de dierenwereld; van een tropische
flora vindt men daarin geen spoor.
In den midden-tertiairen tijd was het klimaat in Midden-Europa
warmer, wijl in Zwitserland nog palmen groeiden. Blijkens de over-
blijfselen van fauna en flora ging het klimaat langzaam in het tegen-
woordige Midden-Europeesche karakter over, zoodat de uit het tertiaire
tijdperk overgenomene zoogdieren zich daaraan klaarblijkelijk moesten
gewennen. De diluviale kalktuf van Kannstatt bij Stuttgart is een
bijzonder gewichtige vindplaats, daar wij hier een streek onderzoeken,
die gedurende den ijstijd niet vergletscherd was. Dr. Heer heeft van daar
29 plantensoorten bestemd; doch niets spreekt ook van dezen kant
er voor, dat gedurende het diluvium ten eenigen tijd geheel Europa
tot een arctisch klimaat zou vervallen zijn.
En reeds bezitten wij een aantal volkomen zuivere en ondubbelzinnige
vondsten uit het Duitsche diluvium, welke ons de overblijfselen van
afzonderlijke tijdperken onvermengd met die van andere aanbieden,
en tevens geologisch volkomen nauwkeurig bestemd zijn. Het zijn vooral
twee dergelijke zuivere vindplaatsen, die voor en door het optreden
-ocr page 144-
132
van den Europeeschen oermensen geheel bijzonder gewicht verkrijgen :
de kalktuf bij Taubach (Weimar) en de vindplaats aan de bron der
Schussen bij Schussenried.
De diluviale kalktuflaag bij Taubach ligt boven de overblijfselen van
een vroegeren ijstijd en behoort volgens Penck tot de warmere tus-
schenperiode der beide laatste ijstijden. Het is zeker hoogst gewichtig,
dat in de daar gevondene rijke fauna alle opeen koud klimaat wijzende
dieren ontbreken. Als een gansch moderne zou deze fauna moeten
beschouwd worden, zoo niet het optreden van meerdere typen haar als
zeer oud bestempelde. Hier vergezellen de holenleeuw, de holenhyaena,
de oerolifant de nog heden levende dieren en kenmerken de geheele
afzetting als een beslist diluviale, wat overigens uit de loesbedekking
ook stratigraphisch blijkt.
De vindplaats aan de Schussen-bron voert ons daarentegen in geheel
glaciale omgeving. Zij ligt op de gletschermorainen der jongste ijsbe-
dekking, behoort alzoo tot het begin van den na-ijstijd die allengs
in den warmeren tegenwoordigen tijd overging. Onder tuf en veen
ontmoeten wij slechts de type van een zuiver noordsch klimaat en
uitsluitend noordsche flora en fauna; alles beantwoordt aan toestanden
van het klimaat, die thans aan de grens van de eeuwige sneeuw en
ijs heerschen, of op de vlakte bij 70" breedte beginnen. Men vond
onder anderen het rendier, en als beslist arctische vormen de goud-
en ijsvos, alsmede de zangzwaan, die thans op Spitsbergen of in Lapland
broeit. Alle tegenwoordige diervormen van Opper-Zwaben ontbreken
even als de uitgestorvene, die op een milder klimaat zouden wijzen.
Beslister dan tusschen Taubach en de Schussen-bron kunnen de
biologische tegenstellingen niet gedacht worden. Zij wijzen duidelijk
op twee volkomen verschillende tijdperken binnen het geheel van den
diluvialen tijd.
Zulke zuivere en onvermengde vondsten zijn van het hoogste gewicht
voor de kennis van den diluvialen tijd; zij verschijnen nog als samen-
hangende stukken van een overigens opgebroken mozaïkwerk, waarvan
de steentjes ons in verwarring werden ter hand gesteld, en nergens in
grootere wanorde dan in de hoofdvindplaatsen der diluviale fauna en
van den diluvialen mensch, in de beenderholen. Het is van onschatbare
waarde voor het anthropologisch onderzoek, dat hier, waar wij de
teekening van het beeld nog scherp erkennen, ook de diluviale mensch
gelijktijdige sporen heeft achtergelaten.
-ocr page 145-
133
Wij moesten de diluviale toestanden kennen om de levensvoorwaarden
te begrijpen, waaronder voor het eerst in Europa de mensch optrad,
wiens overblijfselen op vele plaatsen als getuigen van het diluvium zijn
aangetoond. Reeds gaven de verkregene uitkomsten de mogelijkheid,
door vergelijking der aardrijkskundige en stratigraphische ligging der
vindplaatsen van den diluvialen mensch, de afzonderlijke tijdperken
binnen den geheelen ijstijd nader te bepalen, waarin de mensch in
Europa leefde. Wij danken de eerste poging tot een dergelijke bepaling
aan A. Penck. Zijne uitkomsten zijn de volgende:
De vindplaatsen, die tot heden van den diluvialen mensch in Europa
bekend werden, liggen in alle streken welke in den laatsten glacialen
tijd niet door gletschers of inlandijs bedekt zvaren.
Daar Duitschland
toen wijd en zijd onder het ijs was begraven, terwijl Frankrijk en
andere landen van Europa grootendeels vrij bleven, moet Duitschland
betrekkelijk armer zijn aan vindplaatsen dan het veel doorzochte
Frankrijk; doch de verhoudingen in Duitschland veroorloven daaren-
tegen een nadere stratigraphische bepaling der vindplaatsen en daarmede
hare zekerdere inlijving in de diluviale tijdperken.
Veelvuldig vindt men vooral in Middenduitschland de overblijfselen
van den diluvialen mensch op en boven het gebied der oude vergiet-
schering;
zij zijn dus jonger dan deze, en het is zeer merkwaardig, dat
aan den uitersten rand van het moraine-gebied der jongste glaciale
periode rijke vondsten van den diluvialen mensch gedaan zijn. Dit
feit is niet anders te verklaren, dan dat beide verschijnselen, gletscher-
verbreiding van den laatsten ijstijd en optreden van den diluvialen
mensch, minstens gelijktijdige verschijnsels waren. Ware namelijk de
diluviale mensch jonger dan de laatste groote ijsbedekking, dan kon
men niet inzien, waarom hij niet haar gebied bevolkte, waarom hij
niet van de oevers der pas gevormde Alpen-meeren bezit nam, waarom
hij niet de groote vlakten van Noordduitschland, stellig gunstige jacht-
velden, tot zijne woonplaats uitkoos, doch in het eene geval slechts
tot de Schussenbron, in het andere slechts tot Weimar voortdrong.
Juist in de omstandigheid dat de diluviale mensch zich slechts buiten
de vergletscheringen en aan hun uitersten zoom opgehouden heett, ligt
een gewichtige grond voor zijne gelijktijdigheid met deze. Daar waar
de gletscheroniwikkeling van den laatsten ijstijd niet reikte, liggen de
hoofdvindplaatsen der overblijfselen van den diluvialen mensch.
De lagen van Schussenried liggen onmiddelijk op morainen van den
jongsten ijstijd. Daar de verbreiding van den diluvialen mensch en de laat-
ste gletscherontwikkeling elkander uitsluiten, en wij nochtans zijne over-
blijfselen op de morainen der oudere en aan den morainenrand der
laatste vergletschering aantreffen, zoo blijven voor zijn bestaan in Europa
slechts de laatste ijstijd en de dezen voorafgaande interglaciale tijd over.
-ocr page 146-
134
Wordt nu eenerzijds de diluviale mensch in Duitschland bij Tau-
bach met de dieren van een milder klimaat, en dan bij Schussenried
in glaciaal gezelschap gevonden, zoo is dit met het voorgaande in
overeenstemming en kan door de aanneming verklaard worden, dat
hij bij Taubach in den laatsten interglacialen tijd en bij Schussenried
in den daarop volgenden laatsten ijstijd leefde. Tegelijk met het
einde van dezen tijd verdwijnen ook de sporen van den diluvialen
mensch in Duitschland.
„De oudste sporen van den mensch die tot dusver in Europa gevon-
den zijn, zegt prof. Ranke tot besluit van dit hoofdstuk, schijnen dus
op te klimmen tot den warmeren interglacialen tijd, welke de laatste
groote vergletschering voorafging. In deze periode zou hij met den mam-
mout en diens gezellen geleefd hebben onder een klimaat, dat van het
tegenwoordige betrekkelijk weinig verschilde. Talrijker worden zijne
sporen in den laatsten, door het veelvuldig voorkomen van het rendier
in Midden-Europa gekenmerkten eigenlijken ijstijd. In de oudere en
en oudste afdeelingen van het diluvium heeft men tot dusver de sporen
van den mensch in Europa, zoover ik zie, niet kunnen vervolgen
/ het is
echter toch stellig hoogst opmerkelijk, dat tot dusver teekenen der voor-
malige tegenwoordigheid van den mensch in de interglaciale lagen ook
slechts in die streken gevonden zijn, welke door de laatste groote ijsbe-
dekking niet getroffen werden. Waarom ontbreken zijne overblijfselen
buiten dit beperkt gebied, daar hem toch in den laatsten interglacialen
tijd ook het overige land ter bewoning openstond? Hebben de daar-
over gaande ijsstroomen de lichte voetstappen van den mensch volko-
men kunnen uitwisschen? Of trad hij toch eerst later op? Hier gaapt
tot dusver in onze kennis een merkelijke leemte, die er op schijnt te
wijzen, dat in betrekking tot onze opvatting der diluviale praehistorische
tijdperken verdere uitkomsten van het onderzoek wellicht onverwachte
veranderingen zullen aanbrengen."
De Naturwissenschajtliche Rundschau van 15 Mei 1897 bevat een
belangrijke mededeeling onder den titel „Ueber eine vonMenschenhand
bearbeitete P/erde-Scapula aus dem Interglacial von Berlin.
(Neues
Jahrbuch ftlr Mineralogie 1896 Bd. I, S. 224): „In de interglaciale
kiezellagen van Rixdorf is het schouderblad van een paard gevonden
waaraan ongetwijfeld sporen van bewerking door een menschelijke
hand zichtbaar zijn. Daaruit leidt de schrijver af, dat gedurende den
interglacialen tijd de mensch in de omgeving van het tegenwoordige
Berlijn moet geleefd hebben. Dit is de eerste vondst waaruit met volle
zekerheid dit besluit voor het noordduitsche gebied kan getrokken
worden."
De boven door Dr. Ranke gestelde vraag schijnt dus volgens het
eerste alternatief te moeten opgelost worden.
-ocr page 147-
\'35
2. DE OUDSTE MENSCHELIJKE WOONPLAATSEN IN EUROPA.
Ook gedurende de volstrekte heerschappij van Cuvier\'s opvattingen
was toch nooit de meening, dat de mensch in Europa het diluvium
beleefd had, geheel verstomd. Ofschoon het Scandinavisch en Noord-
duitsch archeologisch onderzoek streken bearbeidde die in den ijstijd
voor den mensch onbewoonbaar waren, had het toch de voorbereidende
werkzaamheden verricht om den diluvialen mensch in zijne voortbreng-
selen te erkennen en de latere tijdperken der oergeschiedenis geologisch
te rangschikken.
Vooreerst gelukte het te bewijzen, dat de oudste bewoners van het
hooge noorden, van welke de geschrevene geschiedenis geen bericht
geeft, wonderlijke vorderingen van zeer lage levenstoestanden tot be-
trekkelijk hooge kultuur laten erkennen. Terwijl de oudste laag der
nederzetting aldaar ons den mensch toont zonder kennis der metalen,
ofschoon overigens reeds in het bezit van eenige kultuur, die zich naast
jacht en vischvangst vooral in de beginselen van den akkerbouw en de
veeteelt openbaart, leeren ons jongere praehistorische lagen, hoe door
invoering van het gebruik der metalen, en wel in het Scandinavische
noorden vooreerst van het brons en dan van het ijzer, de betrekkelijk
ruwe toestanden van den steentijd overgingen in de kultuurperiode van
den metaaltijd, die weder in brons- en ijzertijd verdeeld wordt.
Vóór de kennis der metalen werd in het noorden vooral de vuur-
steen bewerkt. De onderzoekingen hebben een menigte vuursteenen
gereedschappen voor den dag gebracht, die gedeeltelijk uiterst ruw, ge-
deeltelijk echter fijner bewerkt of geslepen zijn, ja tot geheel bepaalde
technische doeleinden als bijtels, bijlen, zagen, boren, messen, schaven,
lans- en pijlpunten zijn gevormd.
Dezelfde uit vuursteen of een dergelijke stof vervaardigde werktuigen
vindt men nog heden in verschillende werelddeelen bij onbeschaafde
stammen in zwang. Nog heden gebruiken de Vuurlanders en Eskimos,
ofschoon hun thans ook ijzer wordt toegevoerd, veelvuldig steenen
gereedschappen, en de Australiërs maken nog dezelfde messen die in
den steentijd in Europa gebruikt werden. Aan den archaeologischen
steentijd van Europa beantwoordt dus de ethnologische steentijd veler
vreemde volken, en wij kunnen ons van den kultuurtrap der Europeanen
uit die oude periode door de vergelijking met de tegenwoordige wilden
een beeld vormen. De erkenning van zulke eenvoudige steenen werk-
tuigen als kunstvoortbrengselen der menschenhand berust dus niet op
een hersenschim der archaeologen, doch op ethnologische stellige feiten.
Behalve de steenen werktuigen bezitten de tegenwoordige wilden gelijk
de oude Noord-Europeanen gereedschappen en wapenen uit been en
hoorn.
-ocr page 148-
136
Vooral de vuursteenen werktuigen zijn bijna onvergankelijk en ook
in gebrokene onvoltooide stukken niet te miskennen. Zouden niet der-
gelijke ruwe werktuigen als getuigen der voormalige aanwezigheid der
menschen gedurende het diluvium beter en talrijker bewaard zijn ge-
bleven dan de veel vergankelijkere lichamelijke overblijfselen van den
mensch zelven ? Met deze gedachte ging het nieuwe onderzoek over
den diluvialen mensch, vooreerst met den grootsten ijver in Frankrijk,
spoedig echter ook in de andere kultuurlanden, weder aan het werk.
Boucher de Perthes van Abbeville komt de eer toe de eerste ontwij-
felbare sporen der aanwezigheid van den mensch gedurende het dilu-
vium in Europa te hebben gevonden. In de jaren 1836—41 deed hij
met eigen hand opgravingen in oude grafheuvels, grotten en beender-
holen alsmede in de gelaagde diluviale \') bezinksels. Hij begreep dat
het zaak was de bewerkte steenen in hunne oorspronkelijke ligplaatsen
te vinden, wijl de twijfel, die bij holenvondsten nauwelijks te weer-
leggen is, slechts kan verdwijnen als die sporen der menschelijke kunst
aangetroffen worden in het gelaagde diluvium op plekken die door
latere invloeden stellig niet gestoord zijn Die holen namelijk hebben
eerst tot verblijf verstrekt aan dieren, later aan verschillende menschen-
geslachten, werden nog later dikwerf als begraafplaatsen gebruikt, waar-
door de overblijfselen van geheel verschillende tijdperken onderling
vermengd raakten.
De doorsnede van het Sommedal, waar deze vondsten gedaan werden,
vertoont de volgende lagen: 1 leem- of zandlaag met land- en zoetwa-
terschelpen, 2 en 3 kiezellaag met zoogdieren-beenderen en steenen
werktuigen, 4 leem of pottebakkersaarde, 5 tertiair zand en leem, 6
krijtheuvel.
De veelvuldigst in laag 2 en 3 gevondene zoogdieren zijn: mam-
I) Wij moeten echter opmerken dat niet alle geleerden den diluvialen aard dezer
bezinksels erkennen. Zoo bevatten Les Mondes T. 24 p. 61 een artikel: Nouvel examen
des localités oü 1\'on a trouvé des anliquités humaines a Abbeville, Amiens et Ville-
neuve par M. Andrews professeur au college médical de Chicago, waarin deze woorden
van den Amerikaanschen geleerde voorkomen: „Les géologues européens parlent sou-
vent des objets en silex trouvés dans lc diluvium. Cependant, il est nécessaire d\'a-
vertir les lecteurs américains que les graviers de la Somme ne sont réellement pas Ie
diluvium glaciairc qui porte ce nom en Amérique, mais qu\'ils constituent de simples
alluvions fluviales de date plus récente — ces alluvions sont exclusivement limitées a
la vallée et ressemblent beaucoup aux lits de gres des vallées de nos rivières des
EtatsUnis de 1\'ouest, qui contiennent aussi des os d\'élephants, et se trouvent invaria-
blement au dessus du vrai diluvium."
-ocr page 149-
\'37
mout, Siberische rhinoceros. paard, rendier, auerochs, reuzendamhert,
holenleeuw, holenhyaena.
Ongeveer 25 Engelsche mijlen opwaarts in het Sommedal bij Amiens
liggen dezelfde bezinksels. In de hoogere en lagere kiezellagen vindt men
vuursteenen werktuigen, met die van Abbeville overeenkomende, en de
beenderen van uitgestorvene dieren te zamen met rivier- en landschelpen
van levende soorten in groote menigte. Onder de diluviale dieren komen
hier voor het rivierpaard en de olifant (elephas antiquus).
De verhoudingen der fauna der diluviale kiezellagen van het Som-
medal schijnen overeen te komen met die der zoetwaterkalk bij Taubach-
Wellicht mag men besluiten dat ook de gelaagde kiezelbezinksels der
Somme, ofschoon daar ook het rendier gevonden werd, tot die inter-
glaciale periode behooren, waarin in Duitschland de diluviale mensch
onder betrekkelijk warmer klimaat naast ten deele heden nog op dezelfde
plaats levende, doch ook naast de geweldigste vormen der uitgestorvene
diluviale dierenwereld leefde.
De ontdekkingen van Boucher in Noord-Frankrijk worden bevestigd
door het vinden van voorwerpen van menschelijke werkzaamheid in de
ongestoorde diluviale vormingen der boven vermelde plaatsen bij Tau-
bach en de Schussenbron. En terwijl in het Sommedal de steenen werk-
tuigen bijna alleen de oude aanwezigheid van den mensch verraden,
daar zij op secundaire ligplaats niet van andere werken der primitieve
menschelijke nijverheid vergezeld zijn, worden de laatste aan de Schus-
senbron zelfs in overwegend getal gevonden.
Behalve een aantal steenen werktuigen vond men bij Taubach een
aantal pijpbeenderen van den wisent en den beer, die dwars zijn door-
geslagen en wel op de plaats waar het merg eindigt. Zij vertoonen alle
op dezelfde plaats een gat, een zoogenaamd slagmerk, van 25 m.m.
doorsnede, klaarblijkelijk van buiten naar binnen gedreven, daar eenige
goed bewaarde exemplaren nog de naar binnen gebogene beensplinters
vertoonen. Sporen van verkoling zijn aan vele beenderen goed waar te
nemen. Kleine stukjes houtskool liggen in het zand in menigte ver-
spreid. Ook een aantal werktuigen uit been en hertshoornen werden
aangetroffen.
Men heeft hier dus, gelijk bij Abbeville, volkomen zuivere, ongemengde
verhoudingen.
In de alluviale lagen zijn geen sporen van den mensch,
die slechts rijkelijk in den door den harderen tuf gedekten en tegen
alle storingen beveiligde afzetsels van den zandigen tuf optreden, wiens
geologische ouderdom geen twijfel toelaat.
Gelijk boven is aangemerkt wijst de fauna van Taubach op een war-
mer klimaat; onder geheel andere verhoudingen van klimaat en fauna
-ocr page 150-
13»
verschijnt daarentegen de mensch van den laatsten ijstijd aan de Schus-
senbron. Op de jongere binnenste moraine der hoogvlakte van Opper-
Zwaben aan de bron der Schussen ligt de gewichtigste en het best
waargenomene vindplaats van den Europeeschen mensch uit den ijstijd
door den beroemden Fraas zelven onderzocht. De geognostische lig-
gingsverhoudingen laten geen twijfel bestaan, dat deze vindplaats of tot
den laatsten ijstijd zelven of tot een onmiddelijk daarop volgend tijd-
perk behoort. Hier ontbreken alle teekenen van een gematigd klimaat,
alles wijst op hoog Alpijnsche of nog meer op hoog noordsche levens-
voorwaarden.
In 1866 werd bij de Schussenbron een 25 m. lange en 6 m. diepe
gracht gegraven die het volgende profiel bloot legde. Boven ligt veen,
daaronder een 4—5 voet dikke laag kalktuf, het onmiskenbaar voort-
brengsel derzelfde bronnen, die aan den kiezelrug van de moraine ont-
springend zich thans tot de Schussenbron vereenigen. Daar zulk een
tuf slechts aan de oppervlakte ten gevolge der verdamping van het
water ontstaat, zoo geeft dit als men het veen wegdenkt, een beeld der
oude oppervlakte. Onder het tuf ligt een laag mos zoo goed bewaard
dat het evenals levend kan bestemd worden. Wat hieronder tusschen
tuf en gletscherpuin lag door het fijnste zand en mos omhuld, was
frisch en vast, alsof men de dingen eerst kort in hoopen bijeen had
gebracht. Men bevond zich in een als aschvaalt gebruikte groeve, waarin
naast beenderen en beensplinters van geslachte dieren, naast houtskolen
en asch, naast door den rook zwart gebrande haardsteenen, talrijke
messen, pijl- en lansspitsen van vuursteen en allerhande uit rendierhoor-
nen vervaardigde voorwerpen boven elkander lagen. Dit alles lag in
eene vlakke, bij een uitbreiding van 40 vierk. roeden slechts 4—5 voet
diepe groeve in het zuiverste gletscherpuin, waarbij duidelijk in het oog
sprong, dat de voortreffelijke bewaring der voorwerpen alleen aan het
water te danken was dat door mos en zand werd vastgehouden.
Alle mossoorten en alle dierlijke overblijfselen wijzen op een noordsch
klimaat. Alle huisdieren ontbreken, zelfs de hond; evenzoo alle die uit-
gestorvene of verdrongene diervormen, welke als olifant en neushoorn,
holenleeuw en hyaena, aan de Taubachsche dierengroep een zoo oud
voorkomen verleenen en ze tot een vroeger tijdperk van het geheele
diluvium opvoeren; ook werd te vergeefs naar de beenderen van het
edelhert, het ree, de gems en den steenbok gezocht. „Volgens de posi-
tieve vondsten, zegt Fraas, hebben wij in deze periode een noordsch
klimaat bij de Schussen aan te nemen, gelijk het thans aan de grens
van de eeuwige sneeuw en ijs heerscht of in de vlakte onder den
70" noorder breedte begint. Met andere woorden, wij bevinden ons in
den ijstijd. Wij zien Opperzwaben met morainen en afsmeltende glet-
schers doorsneden, wier wateren het gletscherzand in met mos be-
-ocr page 151-
\'39
groeide plassen wasschen. wij hebben een Groenlandsch mos dat in
dikke banken het vochtige zand overdekt, wij hebben wel klaarblijke-
lijk tusschen de puinwallen der gletschers uitgestrekte groene weiden,
waarop het rendier in kudden rondzwerft gelijk heden aan de vvoudgrens
van Siberië of in Noorwegen en Groenland; wij hebben tevens hier de
verblijfplaatsen der voor het rendier gevaarlijke vleescheters, van den
veelvraat en den wolf, en in de tweede lijn van den beer en den poolvos.
Op dit schouwtooneel nu hebben wij den mensch, den mensch van
den ijstijd, blijkens alles een jager, dien de jacht op rendieren uitnoo-
digde, eenigen lijd en waarschijnlijk slechts het betere jaargetijde aan
de grens van ijs en sneeuw door te brengen. Ofschoon van mensche-
lijke beenderen niets in de groeve lag, zoo werden toch van het werk
zijner handen allerlei dingen bewaard, die op zijn leven en streven
eenig licht werpen; wel is waar zijn het slechts hoogst primitieve sporen
gelijk men ze in een afvalgroeve verwachten kan, en wel niet alleen
keukenafval, maar in het algemeen al het mogelijke, dat, gelijk men thans
zegt, op de aschvaalt komt. Daarom werd van kunstvoortbrengselen
niets goeds gevonden; het waren louter gebrokene voorwerpen, afval
zoowel van de nijverheid als van de keuken.
Onder den keukenafval vond men vele geopende mergpijpen en stuk-
geslagene schedels van het wild. Maar geen been vertoont een spoor
van een ander dan van een steenen werktuig. Op een steen als onder-
laag werd het been gelegd, en met een steen werd de slag aangebracht.
Zulke steenen kwamen bij de uitgraving dagelijks met dozijnen te voor-
schijn. Men vond ook grootere steenen, gneisplaten van i—2 vierk.
voet, schilferige Alpenkalk, ruwe blokken van dit of dat gesteente, die
wel als slachtblokken of als haardsteenen gediend hebben, daar zij sporen
van brand vertoonen. Gedeeltelijk zijn de steenen waar ze aan het vuur
stonden afgeschilferd, alle echter door koolstof zwart gekleurd.
Zeer opmerkelijk werd geen enkele scherf van aarden vaatwerk ge-
vonden; dit werd vervangen door de in het vuur zwart gewordene
schilferstukken en zandsteenen platen.
Van het grootste belang voor de beoordeeling der Schussenmenschen
zijn de werktuigen uit rendierhoorn. Men vond onder anderen pijlen
en dolken uit dit materiaal; sommige dezer laatste waren bij het hand-
vat met een ronde opening voorzien. In vele stukken waren gaten ge-
boord of groeven uitgezaagd om als handvat voor een steen te dienen.
Men vond ook een duidelijken vischangel met weerhaak. De wervels
van groote visschen in den keukenafval bewaard,getuigen van de bruik-
baarheid van zulk een werktuig.
Ook brokstukken eener roode kleurstof, uit ijzererts gewonnen, werden
aangetroffen, en dienden wel om het lichaam te verven; gelijk nog
heden vele wilden plegen te doen.
-ocr page 152-
140
De oude bewoners der Schussen waren dus jagers en visschers zonder
huisdieren, zonder kennis van den akkerbouw en het aarden vaatwerk.
De vindplaatsen van Taubach, Abbeville en Amiens toonen ons den
Europeeschen diluvialen mensch in andere omgeving dan aan de Schus-
sen, doch op een hoogeren kultuurtrap.
Veel minder zeker in de tijdsbepaling zijn de overigens veel rijkere
vondsten in de winterwoningen van den diluvialen mensch, in de holen;
wijl daar, gelijk gezegd, overblijfselen uit zeer verschillende tijden dik-
werf vermengd zijn. Daarbij komt nog, dat in den bevroren bodem van
het noorden de beenderen der diluviale dieren zoo gaaf bewaard zijn,
dat b.v. de Eskimos nog heden uit fossiel ivoor werktuigen vervaardi-
gen ; derhalve bewijzen de bewerkte beenderen en tanden van diluviale
dieren, die in den eveneens na den ijstijd bevrorenen Europeeschen
bodem ten deele langen tijd gaaf moesten blijven, op zichzelve niets
voor de gelijktijdigheid van den mensch met deze dieren. Ook de neo-
lithische mensch, de mensch van den jongeren alluvialen steentijd, die
gedeeltelijk dezelfde of weinig betere steenen werktuigen gebruikte als
de palaeolitische of diluviale mensch, heeft de holen bewoond. Zelfs
nog heden ziet men niet alleen wilde stammen maar beschaafde men-
schen in natuurlijke holen verblijven, al hebben de laatste ze soms min
of meer vervormd. In Frankrijk kan men nog heden geheele dorpen
met een kerk in rotsen vinden; het zijn slechts holen die door men-
schenhand vergroot en veranderd zijn.
De holenvondsten vereischen dus voor hunne juiste opvatting de
kennis der boven beschrevene ontwijfelbaar zuivere vindplaatsen. Deze
laatste werpen ook een licht in de duisternis der oude holenwoningen
van den diluvialen steenmensch.
Een der beroemdste holen van Zuid-Duitschland, is het door Fraas
onderzochte in den Hohlefels in het Zwabische Achthal. Een 80 voet
lange gang voert in het binnenste der rots naar een omstreeks 100 voet
hooge ruimte, bij ongeveer gelijke diepte en breedte. Men vond onder
anderen een \'aantal beenderen, waarin met den nog in de onderkaak
bevestigden slagtand van een beer ronde gaten geslagen waren; de
doorgeslagene wand van het been, legt zich naar binnen geheel in den
vorm van den tand om. Geen dier kan, wegens de mechanische inrich-
ting van zijn gebit zulke gaten bijten; zij verbrijzelen de beenderen
steeds met de achterste maaltanden, met welke de kaak de krachtigste
hefboomwerkingen kan uitoefenen. Er lagen ook talrijke beenderen van
dieren die verscheurd waren door den beer welke vóór den mensch
het hol bewoonde, gelijk blijkt uit de wijze hoe die roofdieren de
beenderen af knagen; maar geen dezer vertoont ronde bijtsporen van
den slagtand. Die ronde diepe gaten konden slechts door het geweld
van een slag der als bijl gebruikte onderkaak aangebracht worden.
-ocr page 153-
14\'
Onder de beenderen door den holenbeer afgeknaagd erkende men die
van runderen en paarden, en ook het dijbeen van een mensch.
Den mensch zelven dienden als spijs, het wilde zwijn, de beer, de
leeuw, de losch, de wilde kat, de steenmarter; onder de vogelen
vooral de zangzwaan en de eenden; onder de visschen, de baars en
de karper. De bewerkte voorwerpen komen met die der Schussenbron
overeen, met name de kleine vuursteenen werktuigen; doch te Hoh-
lefels gebruikte men behalve de beenderen van den beer en het gewei
van het rendier, ook de beenderen van mammout en neushoorn. Merk-
waardig zijn vrij fijne naalden uit de pijpbeenderen van den zangzwaan
gesneden. De schedel van een rendier was tot drinknap ingericht.
Met deze toestanden komen genoegzaam overeen de rijke vondsten,
die Fraas in de Ofnet, een hol bij Nördlingen in Beieren heeft gedaan.
De vuursteenen wapenen zijn daar echter beter bewerkt. In het hol
van Bockstein in het Lonedal vond hij talrijke overblijfselen der groote
uitgestorvene diluviale dikhuidigen, waaronder zes ivoren platen van
13 cm. lengte tot 4 breedte, die op onze vouwbeenen gelijken. Aan
verschillende tandoverblijfsels, als afgeschilferde plaatjes of kegelvormige
tandkronen, die in den bodem van het hol liggen, ziet men dat de
werktuigen op de plaats zelve werden vervaardigd. Deze holbewoners
gebruikten vooral het wilde paard en het rendier tot voedsel; ook de
hyaena, de wolf en de ijsvos werden aangetroffen.
„Men stelt zich, zegt Fraas, het leven dezer oermenschen wel het
best als dat der Vuurlanders voor.. . Geen der dieren, wier beenderen
in de diluviale laag onzer holen liggen, was ten dienste van den mensch
getemd De mensch was veeleer aller vijand en wist ze slechts te dooden
om zijn leven met hun vleesch, bloed en merg te onderhouden."
Na de metalen is de vuursteen voor velerlei werktuigen nog het beste
materiaal; daarom konden zich in de aan deze steensoort rijke landen
vooral in Frankrijk, gedurende het diluvium reeds zekere verfijningen
van het leven ontwikkelen, waarvoor in het aan vuursteen arme Duitsche
oerwoud geen plaats was. Niet alleen zijn de vuursteengereedschappen
en wapenen in Frankrijk beter bewerkt en beantwoorden in hoogere
mate aan hun doel, maar ook lust tot versiering en zelfs echte kunst-
vaardigheid begint te ontwaken.
De voorwerpen uit steen, been of hoorn, die in de holen en rotsnissen
van Périgord gevonden zijn, munten veelal uit door hoogere techniek,
ja zelfs door kunstige versiering. De voormalige bewoners hebben daar
een menigte overblijfselen achter gelaten die ons hunne zeden en ge-
bruiken doen kennen. De bodem bestaat uit gebrokene beenderen van
op de jacht gedoode dieren, vermengd met werktuigen uit ongepolijsten
steen, houtskolen en verbrande steenen die de plaats der vuurhaarden
-ocr page 154-
142
aanwijzen. Vuursteenen, tallooze splinters, steenen messen, priemen,
zagen, lansspitsen enz. liggen door elkander naast beenen naalden,
steenen met ingekraste teekeningen, besnedene rendierhoornen en har-
poenen. In eenige gevallen is het geheel door kalksinter tot een vaste
massa verbonden. Gegeten werden alle dieren: steenbok, saiga-antilope,
muskus-os, paard, wisent, maar vooral het rendier. Bovendien werden
gevonden: holenbeer, leeuw, mammout, reuzenhert en hyaena.
Niets wijst er op dat de mensch daar een huisdier getemd had.
Kvenzoo ontbreken spingereedschappen en potscherven. In dit laatste
opzicht stemmen de holbewoners van Périgord met de Eskimos,
Australiërs en Vuurlanders overeen; onderscheiden zich echter scherp
van den mensch van den jongeren alluvialen steentijd, die den hond
en verschillende huisdieren alsmede de kennis van het aarden vaatwerk
en het spinnen bezat. De spijzen werden waarschijnlijk ten deele door
koken toebereid, daar veel ronde steenen gevonden werden die, gelijk
de kooksteenen van vele Indianen, tot verhitting van het water dienen
konden en sporen van inwerking van het vuur vertoonen.
Broca heeft den vorm der steenen werktuigen benuttigd om een
kunstmatige, op technische verfijningen gebouwde rangschikking der
diluviale menschenvondsten te beproeven De oudste type zijn voor
hem de ruw op beide zijden bewerkte bijlen van St.-Acheul; de tweede
de lansspitsen van Moustier; de derde, de jongste der diluviale gereed-
schappen, die van Solutré, welke zich rechtstreeks bij de geslepene
steenen bijlen van den jongeren alluvialen steentijd zouden aansluiten.
„In Duitschland, zegt Ranke, vonden wij deze vormen doch reeds in
den mammouttijd. Zulke typen zijn voor een gemakkelijkere opgave
der vormen der steenen voorwerpen, doch niet als grondslag voor een
wetenschappelijke rangschikking der diluviale periode bruikbaar."
Onder de stukken van het bewerkte rendiergewei vindt men in de
holen ook ware kunstvoorwerpen, die ten tijde hunner ontdekking
groot opzien baarden. Het zijn in rendiergewei ingekraste, ten deele
werkelijk levendige teekeningen, meest dieren doch ook menschen
voorstellende, of uit dat materiaal gesnedene diervormen. Deze voor-
stellingen zijn getuigen eener zekere ontwikkeling van den kunstzin,
van een behagen in het natuurschoon.
De eerste dergelijke vondsten kwamen uit de holen van Périgord
voor den dag; later werden er ook in Zwitserland gedaan. Men vond
afbeeldingen van visschen, van paarden, van den muskusos, maar
vooral van rendieren. Opmerkelijk ontmoet men dergelijke afbeeldingen
-ocr page 155-
143
nog heden bij de Eskimos, wier levensvoorwaarden toch het meeste
met die van den ouden Europeeschen diluvialen mensch overeenkomen.
3. Menschenbeenderen uit het dii.uvium.
Afgezien van eenige geringe overblijfselen uit Voor-Azit\' en Indie
en onzekere opgaven uit Amerika, zijn buiten Europa de sporen van
den diluvialen mensch nog niet aangetoond. Voor zoover men tot op
het oogenblik de vondsten overzien kan, volgt daaruit althans voor
Europa een onmiskenbare eenheid in het bezit der primitieve kultuur.
Beantwoordt nu hieraan ook een eenheid der diluviale menschen
volgens de lichamelijke eigenschappen, volgens het ras?
Wij mogen niet vergeten met welke verwachtingen het onderzoek
in de laatste 40 jaren de lang opgegevene opsporing van den diluvialen
mensch weder aanving. De moderne theorie meende te moeten veronder-
stellen, dat in de oudere geologische vormingen de overblijfsels van
een menschelijken stam vorm moesten liggen, die de lichamelijke eigen-
schappen der thans in zoo menig opzicht van elkander afwijkende
menschenrassen in zich vereenigde; wellicht ook de tegenwoordig zoo
diep gapende kloof tusschen den mensch en de anthropomorphen op
eenige wijze zou overbruggen. Men had zich wel theoretisch een beeld
van den verwachten oermensch gevormd; men meende te moeten aan-
nemen, dat hij lichamelijk en geestelijk nader bij de dieren stond dan
de tegenwoordige mensch. Daar het hoofdonderscheid tusschen mensch
en dier in de verschillende ontwikkeling der hersenen ligt, zoo scheen
men nauwelijks daaraan te twijfelen, dat de vertegenwoordigers van
het diluviale oerras van Europa, die gedachtenlooze wilden, een geringere
hersenontwikkeling en dus ook een kleineren hersenschedel en betrek-
kelijk grooteren en dierlijkeren gelaatsschedel moesten bezeten hebben.
Zou ook niet de bouw der armen en beenen en hun betrekkelijke lengte
en sterkte gelijk de vorm van hand en voet, waardoor de meest
menschachtige dieren zich zoo duidelijk van den tegenwoordigen mensch
onderscheiden, bij den oermensch nog dierlijker, aapachtiger geweest zijn?
In 1835 had Smerling in de provincie Luik in het hol van Engis
aan de Maas de overblijfselen van drie skeletten, waaronder de schedel
van een volwassen en van een jong individu, tusschen de beenderen
van den mammout, van het neushoorn en den holenbeer gevonden.
Daarbij kwam in 1856 de beruchte skeletvondst in het Neanderdal
tusschen Elberfeld en Dusseldorf. Deze beide vondsten zoowel als het
bij Kannstatt bij Stutgart aangetroffene schedelfragment, waren het
voornamelijk die op de eerste plaats de aandacht trokken.
Het waren menschen die in hun algemeenen lichaamsbouw van de
thans levende Europeanen, typisch niet merkbaar verschilden; een
-ocr page 156-
i44
grootere dierachtigheid dan wij heden bezitten, was in den bouw der
ledematen en skeletbeenderen geenzins te erkennen. Des te beslister
wezen de eerste mededeelingen over tien anatomischen vorm der schedels
op een diepe, aan de toenmalige theorie schijnbaar beantwoordende
minderheid. De beide schedels van Engis, alsmede die uit het Neander-
dal, respectief het alleen daarvan bewaarde schedeldak, zijn langhoofdig.
Smerling zelf meende de eerste dichter bij den Ethiopischen dan bij
den Europeeschen schedelvorm te moeten stellen; andere vergeleken
ze met de schedels van Australiërs of Eskimos. Nog ongunstiger werd
over den Neanderdal-schedel geoordeeld. Zijne boven mate sterk vooruit-
springende beenige wenkbrauwbogen, zijn hellend voorhoofd en in\'t oog
vallende algemeene laagheid, verbonden met de merkelijke lengte, wilden,
minstens in het Blumenbachsche schema der rassenschedels, met geen
destijds nader bekend menschenras overeenstemmen; men verklaarde
hem voor den dierlijksten aller tot dusver bekende menschenschedels,
veel lager staande dan die der Australiërs en Andamanen. Slechts
zijne, gelijk Virchow zich uitdrukt, binnen dragelijke grenzen zich be-
wegende afmetingen, die tot menschwaardig ontwikkelde hersenen doen
besluiten, zouden de grond zijn, waarom men den schedel niet aan een
aap toeschreef. Had men hier den waren oermensch, wellicht zelfs een
tusschenlid tusschen aap en aapmensch gevonden?
Het is merkwaardig hoe spoedig en volkomen deze bij den eersten
indruk uitgesprokene beschouwingen bij nauwkeuriger onderzoek bijna
in het tegendeel omsloegen. De onderzoekingen van Virchow, Spengel
en anderen toonden, dat de algemeene vorm van den schedel, de
chamacephale dolichocephalie, in ouden en nieuwen tijd in de streek
van het Neanderdal, vooral echter in het oude Friesland, talrijk ver-
breid was en nog heden is, waarbij dan als individueele vorming licht
sterk ontwikkelde voorhoofdboezems en wenkbrauwbogen kunnen ko-
men. Virchow heeft een schedeldak uit Oost-Friesland beschreven en
met dien van het Neanderdal in elkander laten teekenen, en daarmede
het bewijs geleverd, dat beide zoo volkomen mogelijk overeenstemmen.
Als zich bij zulk een betrekkelijk langen en lagen kop als individueele
bijzonderheid
sterk ontwikkelde voorhoofdboezems voegen, dan zal een
Neanderdaloïde vorm ontstaan. Op het anthropologisch congres te
Brussel verklaarde Hamy, dat hij in de straten der stad lieden met
dergelijke schedels ontmoet had. Virchow stelde vast, dat een deel der
eigenaardigheden van den Neanderdal-schedel door ziekelijke ontwikke-
lingstoestanden
bepaald is. Verder verklaart hij dat de horizontale om-
vang van 577 mm. niet weinig de maat van vele praehistorische en
moderne schedels overtreft, en de breedte zoowel van het voorhoofd
als het middenhoofd rijkelijk vergoedt, wat door geringe hoogte der
welving verloren gaat. Tot besluit zegt hij: „Zoo veel kan in ieder
-ocr page 157-
145
geval als uitgemaakt aangenomen worden, dat het schedela/gietsel niets
minder dan aapachtigheid laat erkennen, en zelfs als de schedel, wat
ik voor geheel ongeoorloofd houd, als een typische rassenschedel wordt
beschouwd, zoo mag daaruit toch op geenerlei wijze een toenadering tot
een apenschedel afgeleid worden."
Bij den Engis-sehedel moest men spoedig tot een nog veel gunstiger
beschouwing geraken. Huxley, een voornaam Darwinist, verklaarde dat
deze schedel van een diluvialen mensch even goed aan „een wijsgeer"
kon behoord hebben. En de ontleedkundige Landzert bewees dat deze
schedel tot de bijzonder goed ontwikkelde kan geteld worden; speciaal
vergeleek hij hem met den schoonen schedel van een Griek uit Athene\'s
klassieken tijd en toonde, hoe volkomen in het geheel en in bijzon-
derheden de overeenstemming is.
Spoedig kwamen vele mededeelingen over menschelijke schedels en
skeletten, die in diluviale lagen en, gelijk men aannam, tot den dilu-
vialen tijd zelven behoorende, gevonden waren. De beroemdste der in
Frankrijk en België den diluvialen mensch toegeschrevene vindplaatsen
zijn die van Solutré in het landschap Maconnais, de zandgroeven bij
Grenelle in het Seine-bekken van Parijs, de talrijke holen van Zuid-
Frankrijk: Bruniquel, Aurignac, Laugerie, Cro-Magnon, la Madelaine,
Sordes enz.; onder de nieuwere vondsten in België is de vermaardste
die van 16 skeletten, welke Dupont in 1872 in de provincie Namen
uit een grot bij Furfooz voor den dag haalde; in denzelfden tijd
vallen de gewichtige ontdekkingen van Rivière in de talrijke kalksteen-
holen Baoussé-Roussé bij Mentone, in de Italiaansche provincie Venti-
miglia; ook uit Duitschland, Oostenrijk-Hongarije, Polen kwamen nieuwe
dergelijke mededeelingen.
Nu vertoonde zich de onverwachte uitkomst, dat al deze den dilu-
vialen mensch toegeschrevene overblijfselen in den vorm des schedels
zoo verschillen, dat de Fransche onderzoekers niet aarzelden te ver-
klaren; gedurende den diluvialen lijd werd Europa door minstens drie
of vier verschillende menschenrasscn bewoond.
Het talrijkste echter zijn
de karakteristiek gevormde dolichocephale schedels, waartoe die van
Engis geteld werd, welke onder den naam van Cro-Magnon-ras werden
samengevat.
Men bevond, dat al deze „schedeltypen van het diluvium" tot heden
toe voortbestaan, zoodat vertegenwoordigers derzelfde schedelvormen nog
thans onder ons in het licht der beschaving rondloopen.
Menig onder-
zoeker kan dus allerlei dierlijke en lage kenteekenen aan een diluvialen
10
-ocr page 158-
146
schedel ontdekt hebben, die het spiegelbeeld van zijn eigenen schedel
was. „Ik wil vooraf verklaren, zegt Kollmann, dat ik volkomen op den
bodem der descendentie-theorie sta die de natuurwetenschap beheerscht,
doch mijne eigene ervaringen hebben mij tot de uitkomst gevoerd, dat
de mensch sinds den ijstijd zijne raskenteekenen niet meer veranderd
heeft. Daar verschijnen geen aapmcnschen, doch terstond de typen van
den waren mensch, van den homo sapiens met zijne karakteristieke
kenteekenen, die zich tot heden bewaard hebben. Ik druk er nogmaals
op, sinds den ijstijd is de physieke mensch dezelfde." En buiten den ijstijd
heeft nog niemand de sporen van den mensch verder kunnen volgen!
De uitkomst der onderzoekingen, zoo besluit de schrijver, de licha-
melijke overblijfselen van den diluvialen mensch, beantwoordde dus
geenszins aan de vooronderstellingen en de schijnbare postulaten der
wetenschappelijke theorie. In plaats van een enkelvoudig diluviaal ras
toonen ons de schedels en beenderen onder de diluviale Europeanen,
die aan het diluvium worden toegeschreven, reeds dezelfde verschillen
in lichaamsbouw, die wij heden in Europa op dit schouwtooneel van
zoo bonte volksvermengingen aantreffen. In plaats van een aapachtig,
wellicht nog als half klauterdier op boomen huizend schepsel met over-
lange armen en korte beenen met klauterduimen aan den voet, gelijk
hem de verbeelding veler .scheppingstheoretici zich wel voorstelde, treedt
ons Europa\'s oermensen in zijne talrijkste vertegenwoordigers in het
edel gevormde „merkwaardig schoon" ras van Cro-Magnon te gemoet.
In plaats van op lagen half dierlijken trap staande hersenen, gelijk de
theorie der voortgaande ontwikkeling der menschheid scheen te vor-
deren, vond Broca voor de tegenwoordige bewoners van Erankrijk,
vergeleken met die van vroegere tijden, in betrekking tot hunne hersen-
ontwikkeling, respectief schedelinhoud, de volgende reeks :
GEMIDDELDE SCHEDELINHOUD VAN TEGENWOORDIGE EN
PRAEHISTORISCHE MENSCHENRASSEN.
Kub. centim.
Parijzenaars der 12e eeuw . . .    1532
Moderne Parijzenaars.....    1558
Moderne bewoners van Ncderbre-
tagne.........    1560
Praehistorische noordelijke dolmen-
opriehters........    15 80
Spaansche Hasken......    1584
Galliërs.........    1585
Kul), centim.
Praehistorische holen-
bewoners van Cro-
Magnon ....
Moderne Auvergnaten
Praehistorische sche-
dels uit het hol
L\'IIomme Mort. .
Schedels van de prae-
hist. statie Solutré .
1590 (resp. 1640)
I59S
1606
1615
De oude praehistorische bewoners van Frankrijk overtroffen in her-
senontwikkeling de tegenwoordige Franschen. Maar niet alleen bij onze
-ocr page 159-
147
westelijke naburen, doch, gelijk het schijnt, overal ontmoeten wij de
overeenkomstige verhouding; de hersenontwikkeling der ouden was min-
stens stellig niet slechter dan die van ons modernen. Voor de schedels
der paalbouwperiode van Zwitserland drukt Virchow dit in klassieke
woorden uit.
„Het praehistorisch Europa boezemt ons vooral hierom belang in,
wijl het de elementen dier groote ethnische beweging bevat, waaruit
zich de geschiedkundige volken ontwikkeld hebben. Deze belangstelling
is toegenomen, sinds men zich overtuigd heeft, dat de eerste voorstel-
ling, die men had, als moesten aan het begin der kultuur menschen
van de laagste physische ontwikkeling beantwoorden, een valsche was.
Niets in de physische eigenschappen dezer oude meerbewoners beant-
woordt aan de veronderstelling eener minderheid in den lichamelijken
aanleg. In tegendeel men moet erkennen, dat dit vleesch van ons vleesch
en bloed van ons bloed was. De prachtige schedels van Auverniers
kunnen met eer onder de schedels der kultuurvolken getoond worden.
Door hun inhoud, hun vorm en de bijzonderheden hunner ontwikkeling
kunnen zij naast de beste schedels van het Arische ras worden
geplaatst."
Tot dusver heeft de schrijver zich in dit hoofdstuk op het vroeger
bijna algemeen ingenomen standpunt geplaatst, alsof de hier besprokene
menschenbeenderen werkelijk uit het diluviale tijdperk dagteekenden.
Hij verklaart echter dat vooral door de onderzoekingen van Boyd Daw-
kins tegen den hoogen ouderdom van een goed deel dezer beenderen
onweerlegbare bedenkingen zijn ingebracht. Deze geleerde toonde dat
in de holen, waarin de meeste dezer beenderen gevonden zijn, latere
omwoelingen of feitelijk zijn uitgevoerd, of althans niet zijn uitgesloten.
Doch ook de hooge ouderdom van sommige buiten de holen gevon-
dene exemplaren is door latere onderzoekingen twijfelachtig geworden,
of zelfs bepaald wederlegd.
Over den vondst in het Neanderdal zegt Virchow: „Voor de beoor-
deeling dezer beenderen is het van gewicht op te merken, dat ze uit
geen hol afkomstig zijn; ook heeft men ze niet in hunne ligplaats
aangetroffen, niemand heeft ze uitgegraven; zij zijn in betrekking tot de
geologische toestanden, waarin zij zich bevonden, geen voorwerp
van waarneming geweest. Zij werden gevonden in een ravijn dat zich
bij een bergwand had gevormd; door dit ravijn waren wateren afge-
stroomd en hadden allerlei dingen uitgespoeld; waar de afzonderlijke
stukken gelegen hadden wist niemand. Daaronder bevonden zich ook
het brokstuk van den schedel en de beenderen. Zij zijn dus in het
-ocr page 160-
148
geheel niet op een zeker bepaalde ligplaats aangetroffen; of zij in dilu-
vialen leem, gelijk aangenomen wordt, gelegen hebben of niet, heeft
niemand gezien."
De beruchte Kannstatt-schedel is bepaald niet diluviaal, evenmin als
de halve onderkaak van Monlins-Quignon. „Waarlijk dramatisch, zegt
Ranke, werkt in het boek van Joly De mensch vóór den tijd der metalen,
de beschrijving der levens- en lijdensgeschiedenis der eens zoo hoog
beroemde halve menschelijke onderkaak van Moulins-Quignon uit de
diluviale lagen van Abbeville, welke de wetenschap sinds lang weder
begraven en bij de dooden heeft bijgezet. Dergelijke ontgoochelingen
zullen stellig nog meermalen voorkomen, vooral daar de bedenkingen,
die reeds vroeger Semper tegen de bewijskracht van menschelijke skelet-
vondsten, onder anderen in loes en andere zandig-leemige lagen,
heeft
geopperd, niet alleen niet weerlegd, doch steeds beslister, ook door mijne
waarnemingen, zijn bevestigd geworden."
Het is zelfs nog niet uitgemaakt of de mensch in Europa wel in het
geheel met den mammout samen geleefd heeft. Wegens het gewicht
dezer vraag zullen wij nogmaals de eigene woorden van den schrijver
mededeelen: „De bewijskracht der nauwkeurig opgenomene bevindingen,
die ons van het optreden des menschen in het Europeesche, specieel
in het Duitsche diluvium kennis geven, is klaarblijkelijk, als wij ze
thans in haar geheel overzien, voor verschillende punten niet even groot.
Zij bewijzen met zekerheid het gelijktijdige voorkomen van den mensch
met het rendier, •) doch zijn gelijktijdig bestaan met den mam-
mout, het samenleven van beide, kan nog steeds twijfel verwekken.
Wij hebben in het voorgaande meermalen op dezen stand der zaak
gewezen, die met name uit het ontbreken van streng bewijzende inter-
glaciale, respectief praeglaciale vindplaatsen voor den diluvialen mensch
in het gebied der eigenlijke ijsbedekking in het oog springt. In de dilu-
viale lagen van het Sommedal, bevinden zich de beroemde diluviale
vuursteenen werktuigen, die de aanwezigheid van den diluvialen mensch
volkomen zeker maken, volgens Lyell\'s onderzoekingen op secundaire
ligplaats
aangespoeld, en onder de daar gevondene overblijfselen van
diluviale dieren zijn er ook van het rendier. Het ware daarom nog
mogelijk, waarop boven herhaaldelijk gewezen werd, dat de beslissende
vondsten van het Sommedal ook niet tot het interglaciale, doch eerst
tot het glaciale, resp. het rendier-tijdperk zijn te rekenen. Is dit echter
het geval, dan blijven als zeker bewijs voor het samenleven van den
mensch met den mammout slechts de vondsten van Taubach, waar het
rendier ontbreekt. Hier moest dus met volle bewijskracht vastgesteld
\') Dit is ook geschiedkundig bewezen. De beschrijving van Caesar toont klaar dat
het rendier in zijn tijd nog in het Hartzgebergte leefde.
-ocr page 161-
149
worden, dat de beenderen der groote diluviale dikhuidigen zich op
primaire ligplaats bevinden, gelijk de overige daar gevondene beenderen,
die immers een geheel jong karakter dragen, en niet, gelijk Virchow
aanvankelijk meende, uit oudere lagen zijn aangespoeld. Dit is thans
een der gewichtigste vragen, welke het Duitsch praehistorisch onderzoek
heeft op te lossen en wel spoedig, eer de Taubachsche vindplaats geheel
uitgeplunderd en vernietigd is. Echter blijven ook dan nog vele moeie-
lijkheden voor een definitieve beslissing over."
Deze\'moeielijkheden hebben zich weder voorgedaan bij de ongetwij-
feld grootste vindplaats van Europa, bij Predmost in Moravie, die mam-
moutbeenderen en menschelijke overblijfselen in bonte vermenging in
een loesafzetting vertoonde. Deze vindplaats munt namelijk uit door de
in massa voorkomende beenderen van den mammout en den wolf; als-
mede van menschelijke kunstvoortbrengselen, hoofdzakelijk uit ivoor,
mammoutbeenderen en vuursteen vervaardigd. Aanvankelijk schenen de
vondsten dan ook geen twijfel over te laten, of mensch en mammout
leefden hier gelijktijdig; de „mammoutjagers van Predmost" verkregen
een groote vermaardheid. Maar zie, daar komt de in het onderzoek
der noordsche archaeologie vergrijsde Steentrup uit Koppenhagen naar
Predmost, onderzoekt de vindplaatsen en verklaart: „De mammout heeft
met den mensch hier in het land niet geleefd;
hij kan reeds voor dui-
zende jaren vóór een ijstijd hier ten onder gegaan en in het ijs of in
de aarde ingevroren zijn, totdat zijne overblijfselen weder opgewceld en
elders afgezet werden, of totdat de rendiermensch hem vond, uit de
aarde opdolf, zijne tanden en beenderen benuttigde en wellicht zijn
vleesch aan de wilde dieren als voedsel overliet, gelijk nog heden in
het hooge noorden de inwoners doen."
Steentrup maakte zijne voor Predmost gevondene uitkomsten alge-
meen, door te zeggen. „Totdat derhalve getuigenissen kunnen voorge-
legd worden, die het gezond verstand en de bepaalde eischen van het
wetenschappelijk onderzoek bevredigen, mag mijns inziens, in geen der
beide richtingen, waarin men ze tot dusver liet gelden, de gelijktijdig-
heid van den mensch met den mammout wetenschappelijk erkend worden.
Tot daartoe alzoo mag men noch het optreden van den mensch in
Europa tot eene aan de glaciaalperiode ondergeschikte tijdruimte (tot
de interglaciaalperiode) doen opklimmen, noch ook mag men den leeftijd
van den mammout tot de reeks dier perioden doen afdalen, binnen
welke de mensch zeker hier in Europa geleefd heeft, b.v. tot den ren-
diertijd."
Merkwaardig is het dat de beide ontdekkers van het Predmoster
mammoutlijkenveld Wankel en Maska, in tegenspraak met hunne vroeger
uirgesprokene meening, Steenstrup bijstemmen. Ook Virchow erkent het
hooge gewicht der uiteenzettingen van Steenstrup: „Als het heden reeds
-ocr page 162-
iS°
gewoonte geworden is, zonder omslag van mammoutjagers te spreken
en hunne nalatenschap in zekere kunstvoortbrengselen te zoeken, dan
vergeet men steeds dat dergelijke voorwerpen ook uit fossiele tanden en
beenderen
kunnen vervaardigd worden. Ik kan met hel oordeel instemmen,
dat tv ij eigenlijk boven de rendiervondsten nog niet zijn opgeklommen;
zij blijven steeds nog de oudste, bij welke wij het gelijktijdig bestaan
van den mensch zeker kunnen vast stellen. In ieder geval zoude ik
voor Duitschland daarbij blijven staan, dat niet met den mammout,
doch met het rendier de eerste sporen van \'s menschen werkzaamheid
erkenbaar zijn, en dat specieel de geschiedenis van den mensch in
Zwaben waarschijnlijk niet hooger dan Schussenried mag opgevoerd
worden."
Ranke zelf verklaart: „Ik zelf behoud mij, met name in betrekking
tot Taubach, mijn oordeel nog voor; doch de vraag over het samen-
bestaan van mammout en mensch, die sinds een menschenleeftijd beves-
tigend beslist scheen, is ongetwijfeld opnieuw in vollen gang, en de
weegschaal helt op het oogenblik weder naar de negatieve zijde over....
Evenwel met deze bedenkingen tegen een aantal vondsten, in wier
beoordeeling men in de eerste vreugde over den gelukkigen terugkeer
van den diluvialen mensch uit lange wetenschappelijke verbanning, niet
voorzichtig genoeg geweest was, wordt de diluviale ouderdom der men-
schen in Europa zelf geenszins twijfelachtig.
Daarvoor hebben wij de
boven uitvoerig medegedeelde, geheel zelfstandige bewijzen, aan wier
bewijskracht de wetenschappelijke critiek niet kan tornen, en welke ook
Steenstrup en Boyd Dawkins volkomen erkennen. Ook eenige der
diluviale menschenbeenderen zelve, b.v. de twee wonderlijke onder-
kaakbrokstukken van La Naulette en het Schipka-hol, schijnen mij in
hun diluvialen ouderdom toch wel nauwelijks betwijfeld te kunnen
worden.
De diluviale Europeaan blijft een onomstootbaar feit der wetenschapy
Ofschoon nu de diluviale ouderdom der boven besprokene menschen-
beenderen met recht kan betwijfeld worden, zoo blijven zij toch de
oudste tot dusver gevondene; en blijft dus ook het feit bestaan, dat
de eerst bekende mensch reeds zijne volle physische volmaaktheid bezit,
geen spoor van dierlijkheid vertoont, dat de oude Europeanen bij hunne
hedendaagsche nakomelingen in lichaamsontwikkeling niet achter staan,
ja ze zelfs in sommige opzichten overtreffen.
Wijl volgens de verklaring van den schrijver in de oudste diluviale
lagen tot dusver nog geen spoor van den mensch is aangetroffen, zal
-ocr page 163-
iSi
men reeds vermoeden dat hij nog minder dergelijke voorgewende sporen
in de tertiaire lagen wil erkennen. Inderdaad toont hij duidelijk dat al
die voorgewende vondsten niets beteekenen.
De voornaamste waren eenige vuursteenen door Bourgeois bij Thenay
en door Ribeiro in Portugal opgedolven, welke volgens hen door den
mensch zouden bewerkt zijn: „Daar de andere menschensporen zijn
afgewezen, zegt Virchow, wordt de vraag naar de erkenning van den
tertiairen mensch tot deze teruggebracht: hoe kunstmatige vuursteen-
splinters, ongetwijfeld door den mensch geslagen, van natuurlijk ge-
vormde zijn te onderscheiden." Virchow heeft die exemplaren allernauw-
keurigst onderzocht. Daar hij zich sinds lang met de vraag naar het
onderscheid tusschen kunstmatig geslagene en natuurlijk versplinterde
vuursteenscherven bezig houdt, is zijn uitspraak van het grootste ge-
wicht, dat onder alle tot dusver aan de tertiaire lagen loegeschrevene
Portugeesche vondsten zich bepaald geen enkel stuk bevindt, hetwelk
met voile duidelijkheid bewijst dat het met een bepaald doel is gesla-
gen; of met andere woorden een genoegzaam erkenbaren vorm heeft
om de bedoeling van den bewerker aan te toonen Het geldt slechts
stukken, naast welke Virchow uit Noordduitschland talrijke analogieën
meent te kunnen stellen, stukken, die op natuurlijken weg ontstaan
zijn.
Hetzelfde oordeel moet over de vuursteenen van Thenay geveld
worden. Dat deze niet door den mensch geslagen zijn, erkent men thans
ook in Frankrijk tamelijk algemeen.
Met nog meer ijver dan naar den tertiairen mensch is of wordt nog
naar zijn tertiairen voorlooper gezocht; doch al met even slecht gevolg.
Een der beroemdste palaeontologen, von Zittel, vat de uitkomsten der
opsporing van den proanlhropos (vóór-mensch) en zijne betrekkingen
tot de diluviale apen in de volgende woorden samen: „Men heeft met
grooten ijver naar den fossielen oervader (des menschen) gezocht en
aan de fossiele apen bijzondere aandacht gewijd. Men kent thans onge-
veer 15 echte, smalneuzige apen uit de tertiaire lagen van Europa en
Indie, alsmede eenige breedneuzige soorten uit het diluvium van Bra-
zilië en Argentinië. Doch met uitzondering van een enkelen, den Dryo-
pithecus,
staan zij ver van de drie groote, met den mensch vergelijkbare
soorten, den Orang, Chimpanse en Gorilla, en ook de Dryopithecus
neemt, gelijk een onlangs gevondene onderkaak bewijst, onder de zoo-
genaamde anthropomorphen een betrekkelijk lagen trap in. De door de
onlioikkelingslcer gevorderde proanlhropos, de sehakcl tusschen mensch
en aap, is dus nog niet gevonden."
Sinds is, gelijk men weet, het aantal mislukte candidaten voor die
betrekking weer met een vermeerderd.
-ocr page 164-
152
4. DE HOOFDKULTUUKPEKIODKN VAN HET PRAEH1STORISCHE EUROPA
EN 1)E PAALWONINGEN IN ZWITSERLAND.
Het onderzoek der oude steenen monumenten en grafheuvels, welke
elders aanvankelijk ten onrechte aan de Romeinen werden toegeschre-
ven, was in Noordduitschland en Scandinavië terstond in het rechte
spoor; hier toch wist de geschiedenis niets van de aanwezigheid der
Romeinen, en de veelvuldige overblijfselen der oudheid moesten der-
halve van de oude voorvaderen zelve afkomstig zijn. Het waren vooral
de graven, die hier de overblijfselen van den voortijd in verbazende
menigte opleverden. Spoedig leerde men zekere verschillen erkennen,
die op zeer uiteenloopende gewoonten ten tijde der begrafenis wezen.
Reeds de bouw der groote grafheuvels was zeer verschillend. Ook de
aan den overledene naar oud heidensch gebruik medegegevene ge-
schenken toonden hoogst in het oog springende verschillen. Terwijl een
reeks van graven slechts hoogst primitieve wapenen en werktuigen uit
steen, vooral vuursteen bevatten, lagen in andere prachtige zwaarden,
dolken, bijlen uit brons naast andere werktuigen en sieraden uit het-
zelfde metaal. Een derde groep van graven leverde naast allerlei sieraden
uit brons en ander metaal, zilver en vooral goud, ten deele prachtige
zwaarden en wapenen uit ijzer.
Zoo geraakte men vooreerst tot het vaststellen van drie kultuurgroe-
pen, die gelijk men aannam, in Noordduitschland en Scandinavië in tijd
op elkander zouden gevolgd zijn; de eene, welke men als de oudste
beschouwde, werd steentijd, thans, ter onderscheiding van den ouderen,
diluvialen of palaeolithischen steentijd, ncolithische periode, jongere steen-
tijd genoemd;
de volgende verkreeg den naam van bronstijd, de derde
dien van ijzertijd. Dit was de primitieve aanvang der praehistorische
archaeologie; in dezen eenvoudigen vorm verbreidde zij zich vooreerst
over Europa. Dit was het algemeene uitgangspunt voor de nieuwere
onderzoekingen der anthropologie.
Onder het zoozeer van het tegenwoordige verschillende klimaat van
den ijstijd, onder een aan Midden-Europa thans vreemde dierenwereld,
ontmoeten wij de eerste zekere sporen van den Europeeschen mensch.
Wij vinden in Europa een stam van jagers en visschers, die, minstens
in den eigenlijken ijstijd, welke den tegenwoordigen tijd onmiddellijk voor-
afging, in zijnen levenstoestand en primitief kultuurbezit de nauwste
overeenkomst vertoont met de volksstammen, die heden, gelijk de Es-
kimos of Vuurlanders, aan den rand van eeuwige gletschers huizen.
Doch den hond, het eenige huisdier dezer stammen, had de diluviale
Europeaan nog niet weten te temmen.
Van waar is de diluviale mensch gekomen, wat is van hem gewor-
-ocr page 165-
iS3
den? Heeft hij zich den muskusos en het rendier volgend, aan den
rand van het afsmeltende inlandijs naar de noordpoolstreken terugge-
trokken? Zijn de tegenwoordige bewoners dezer ijswoestijnen de recht-
streeksche nakomelingen van onzen diluvialen mensch ? Een zoo uitste-
kend onderzoeker als Boyd Dawkins aarzelde nauwelijks deze vraag te
bevestigen. En stellig vertoont niet alleen de levenswijze, doch ook het
lichamelijk voorkomen van hedendaagsche noordelijke volken, een dui-
delijke verwantschap met die van den diluvialen mensch. Gelijk de
lieden van Cro-Magnon, welke de meeste Fransche schrijvers tot het
diluvium rekenen, zijn ook vele stammen der Eskimos zeer groot en
sterk, langhoofdig, met breed gezicht en uitstekende hersenontwikkeling.
Van den anderen kant schijnt de studie der schedelvormen te toonen,
dat nakomelingen der diluviale rassen nog heden ojider ons leven. De
Fransche anthropologen zijn veelal van meening, dat minstens in Frank-
rijk, waar waarschijnlijk in alle afdeelingen van den diluvialen tijd de
levensvoorwaarden bijzonder gunstig waren, de diluviale mensch de
afwisseling der geologische tijdperken heeft overleefd; en dat zonder
een scherpe grenslijn, de kultuurperiode van den diluvialen ouderen of
palaeolithischen steentijd, in de betrekkelijk hoog ontwikkelde kultuur-
periode van den alluvialen jongeren of neolithischen steentijd is over-
gegaan. Ue geheele kultuurontwikkeling, die den jongeren steentijd in
zoo hooge mate van den diluvialen onderscheidt en in de temming der
huisdieren, de invoering van den akkerbouw wortelt, zou de diluviale
Franschman op zijn ouden bodem zelfstandig hebben voortgebracht.
Men mag hierbij echter niet vergeten, dat in Frankrijk waar de ver-
gletschering des lands in den ijstijd veel geringer was dan b.v. in
Duitschland, bijna overal jongere en oudere lagen, vooral in de ook
nog in den jongeren steentijd als woningen en graven gebruikte holen,
boven en door elkander liggen, waardoor de onderscheiding zeer bemoeie-
lijkt wordt. Boyd Dawkins is van oordeel, dat zeer veel van hetgeen
in Frankrijk en België in zijn geheel aan \'t diluvium wordt toegeschre-
ven, ten deele veel jonger en wel meest van neolithischen ouderdom is.
Geheel anders is dit echter in de gedurende den laatsten ijstijd ver-
gletscherde deelen van Europa; daar heeft de diluviale mensch niet
geleefd, die landstreken werden eerst in het alluviale tijdperk bewoon-
baar. Daar vinden wij als eersten tot dusver bekenden ingezetene den
mensch van den jongeren steentijd. Het beeld, dat de opdelving der
kultuuroverblijfselen uit de oudste paalwoningen der Alpenlanden, de
ontdekking der afvalhoopen en der graven uit den steentijd voor onze
blikken ontrolt, is geenszins door bijmenging van oudere diluviale over-
blijfselen onduidelijk gemaakt; het zijn in dit opzicht zuivere vondsten.
Toch moet hierbij terstond op het thans vastgestelde feit gewezen
worden, dat het neolithisch uitsluitend gebruik van steen, hout, been-
-ocr page 166-
154
deren en hoorn als materiaal voor werktuigen en wapenen, waardoor
zich de jongere steentijd, evenals de diluviale, van de latere perioden
der oudste kultuurgeschiedenis van Europa onderscheidt, niet in alle
streken van ons werelddeel gelijktijdig was.
Er werd in verschillende
streken en door verschillende stammen, gedurende verschillend langen
tijd, aan het uitsluitend of overheerschend of minstens veelvuldig ge-
bruik van steenmateriaal vastgehouden. Daarbij bleven steenen voor-
werpen en gedeeltelijk ook steenen wapenen overal, ook gedurende de
latere metaalperioden nog in gebruik, of werden als oude, heilige offer-
gereedschappen, graf- en votievgaven, b.v. nog gedurende de volksver-
huizingen in Germaansche graven, aan de overledenen medegegeven of
door de levenden als amuletten gedragen. Dit laatste gebruik is nog
heden niet geheel onder ons verdwenen. Evenmin is het gebruik van
voorwerpen uit steen, been of hoorn tegenwoordig onder ons geheel
opgegeven.
In Scandinavië en de Oostzeelanden heeft de neolithische periode
veel langer geduurd dan in het zuiden van Europa, b.v. in de Alpen-
streken, waarheen de kultuurinvloeden lichter en spoediger van uit de
gewesten der Middellandsche zee konden doordringen, welke laatste
reeds op een eeuwenoude kultuur terugblikten, toen in het noorden van
het tegenwoordige Duitschland nog de volle steentijd heerschte. Bijzonder
lang en op groote schaal schijnen zekere Slavische stammen aan het
gebruik van steen, in weerwil van de kennis der metalen te hebben
vastgehouden, in het Zuidoosten tot diep in den voor Rijn- en Alpen-
landen reeds historischen Romeinschen tijd, ja in het noordoosten,
gelijk het schijnt, tot aan de ioe eeuw. Hier dreigt dus het tegenover-
gestelde gevaar als in de holen. Terwijl men in deze holen dingen, die wer-
kelijk neolithisch zijn, voor even oud kon houden als overblijfselen uit
den diluvialen tijd, moet men er zich hier voor wachten, niet iets nog
aan den neolithischen tijd toe te schrijven, dat werkelijk veel jonger
is en weilicht reeds diep in den historischen tijd van Midden-Europa
afdaalt.
Daarbij blijven zekere hoofdvormen der steenen werktuigen, zoolang
zulke in gebruik waren, in het oog vallend gelijk; en wat nog wonder-
baarder is, wij vinden dezelfde of minstens zeer gelijkende vormen,
welke ons uit Europa bekend zijn, overal op de geheele aarde terug.
Het schijnt wel, dat bij alle volken de hoogere beschaving op een
steentijd berust, die wezenlijk met ons neolithisch tijdperk overeenstemt.
Evenwel historisch gesproken, liggen de steenperioden voor de verschil-
lende streken en volken der aarde verbazend ver uiteen. Terwijl de
Egyptenaren reeds vóór 6000 jaren de metalen bewerkten, ofschoon zij
daarbij nog laat gedeeltelijk steenen werktuigen gebruikten, is voor
Zuidduitschland het einde van den steentijd ongeveer 1000 jaar v. Ch.
-ocr page 167-
»55
te stellen, in het noorden nog eenige eeuwen later. Daarentegen vonden
tle ontdekkers van Amerika nog het grootste gedeelte der inboorlingen
in vollen steentijd. Evenzoo was het bij de volken der Zuidzee, bij tle
Groenlanders en anderen. Bij de laatsten, gelijk bij de bewoners der
noordkusten van Azië en Amerika, vinden de reizigers nog heden een
zeer ouderwetsche steenperiode, die nu in wonderlijke combinaties met
den modernen metaaltijd in onmiddellijke aanraking treedt. De bevol-
king van Alaska toont hoe een hedendaagsche stam, die reeds hier en
daar metalen gereedschappen en wapenen gebruikt, toch nog over het
geheel genomen in den steentijd kan leven. Eenzelfde persoon draagt
soms te gelijker tijd een steenen wapen en een achterlader of revolver.
Bijna overal op aarde waren de toestanden bij den overgang van de
steen- tot de metaalknltuur dezelfde.
Vroeg of laat drong de kennis der
metalen door; en wij kunnen voor Europa reeds veelvuldig uit de eerst
voorkomende, in hunne vormen uit andere kultuurcentrums bekende
metalen voorwerpen, de chronologisch gedeeltelijk zeer ver uit elkander
liggende perioden vaststellen, waarin plaatselijk de steentijd in de
metaalkultuur overging. Reeds de primitiefste metalen gereedschappen
of wapenen van Europa wijzen op analogieën met het verre oosten,
zoodat wij niet kunnen aannemen, dat zich ergens in Europa de kennis
der metaalbewerking zelfstandig ontwikkeld heeft. De metaalkulturen
van Europa hebben hunne wortels gedeeltelijk in Centraal-Azie en ander-
zijds in de kuststreken der Middellandsche zee. Wanneer en hoe zich
in de oudste kultuurcentrums der menschheid de kennis der metaal-
bewerking ontwikkeld heeft, is nog niet vastgesteld. Ook ontbreken
ons nog zeer gewichtige tusschenleden, om den ontwikkelingsgang der
Europeesche praehistorische kultuur nauwkeuriger te overschouwen.
Virchow bemerkt te recht, dat de moeielijkheid der beoordeeling der
noordsche praehistorische vondsten in weerwil van hunnen rijkdom ten
deele daarin ligt, dat op dit gebied slechts betrekkelijk weinige over-
blijfselen van woonplaatsen der verschillende kultuurperioden zijn ont-
dekt. Het onderzoek van woonplaatsen is echter op de eerste plaats
noodig, daar slechts zij ons den geheelen inventaris van het toenmalige
kultuurbezit voor oogen stellen. Voor geen deel van Europa is deze
eisch zoo goed vervuld als voor de aan den noordrand der Alpen ge-
legene landschappen, die in hun meeren en veenen de ruïnen bergen
dier talrijke eens op palen, in water of moerassen gebouwde dorpen uit
alle praehistorische tijdperken, van de neolithische periode met uit-
sluitend gebruik van steen tot aan den vollen ijzertijd. Een bijzonder
-ocr page 168-
156
gewicht is aan de beschrijving van den steentijd der paalwoningen te
hechten, dewijl wij daarin een kultuurtoestand voor ons hebben, dien
gelijk het schijnt alle volken der aarde ter bereiking eener hoogere
beschaving moeten doorloopen, en die in de levenstoestanden der tegen-
woordige natuurvolken nog talrijke analogieën bezit.
Het is een belangrijk feit, dat de verdeeling der vóór-geschiedenis in
een steen-, brons- en ijzertijd,
gelijk ze van de noordsche archeologen
is uitgegaan, ook volkomen overeenstemt met de uitkomsten van het
onderzoek der paalwoningen.
In sommige bracht het nauwkeurigst onder-
zoek geen spoor van metaal voor den dag. In andere verschijnt het
metaal slechts in zeer geringe verhouding, en wel in den vorm van
voorwerpen uit zuiver koper en slechts bij uitzondering uit brons.
Daarop volgen die paalwoningen, in welke het klassieke brons, een
mengsel uit ongeveer i deel tin op 9 koper, als uitsluitend werkmetaal
optreedt. Dan verschijnt het ijzer, en wel vooreerst slechts als een
geringe plaats bekleedend siermetaal; men vond daarvan kleine stukjes
aan sieraden of aan luxewapenen uit brons. Op deze wijze treedt het
ijzer het eerst in den se/wonen bronstijd der paalwoningen, gelijk Desor
deze periode noemde, in sporen op. Eerst op de jongste vindplaats,
in de statie van La Tène, verschijnt plotseling en voor deze streken
schijnbaar zonder overgang, het ijzer als het gebruikelijke metaal, als
werkmetaal, voor wapenen en gereedschappen. Toch bezit ook deze
periode nog sieraden uit ijzer, de meeste echter uit brons; dit is van
werkmetaal siermetaal geworden. De heer Helm heeft uit de rijke vind-
plaats van Tordosch in Zevenbergen, een oud-Dacische nederzetting van
Thracischen oorsprong, een uit een wit metaal gegoten afgodsbeeld
gevonden. Het bestond uit 87,52 zink, 11,41 lood en 1,07 ijzer. Dit
is het eerste zinken voorwerp uit praehistorischen tijd.
De eerste bewoners van Zwitserland schijnen bijna uitsluitend in
meeren en moerassen hunne hutten op paalroosters gebouwd te hebben;
en wel ter beveiliging tegen de wilde dieren, gelijk nog heden in ver-
schillende streken geschiedt.
Reeds de eerste grondleggers der paalwoningen in de zuivere steen-
periode waren wezenlijk een herdersvolk, in het bezit van alle gewichtige
huisdieren: het rund, het paard, het schaap, de geit, het zwijn, de hond.
Zij beoefenden ook den landbouw en teelden verschillende graansoorten,
tarwe, gerst, vlas. Zij leefden van veeteelt, van akkerbouw, van de jacht
en visscherij, van wild, ooft en van alles wat het plantenrijk eetbaars
aanbood. Hunne kleeding bestond, minstens in den vroegsten tijd, uit
huiden, doch ook uit stoffen, die gedeeltelijk uit vlas vervaardigd waren.
F. Keiler bemerkte dat het kultuurbezit van den steentijd der paal-
woningen een samenhang met Azië en de gewesten der Middellandsche
zee laat erkennen: zoowel de huisdieren als dekultuurplantenstammen
-ocr page 169-
157
uit Azië en Egypte. Dus is ook wel de mensch, die ze teelde, uit Azië
naar Europa verhuisd. Opmerkelijk is het, dat volgens Studer en anderen,
de bronstijd der paalwoningen een afwisseling in de rassen der huis-
dieren en kultuurplanten laat erkennen.
De steenen voorwerpen, die in groot getal tusschen de palen der
paalwoningen uit den steentijd gevonden worden, vormen het hoofd-
kenmerk dezer laatste. De gereedschappen uit been en hertshoorn ver-
toonen mede de menigvuldigsle vormen; men vindt daaronder naalden,
met of zonder oogen, kammen, vischhaken, harpoenen enz. De kunst
van breien, vlechten, spinnen en weven had reeds een betrekkelijke
hoogte bereikt; men vindt stukken van manden, matten, snoeren, visch-
netten, gesponnen draden, ook deelen van het spinnewiel zelf, en
zelfs gekeperde weefsels. Overblijfselen van aarden vaatwerk komen
veelvuldig voor. Niet zelden heeft men tot bootjes verwerkte uitgeholde
boomen gevonden. De vervaardiging en de versiering van al deze voor-
werpen vertoont ook reeds gedurende den steentijd der paalwoningen,
geleidelijke maar ten slotte zeer merkelijke vorderingen.
Na al deze vondsten kunnen wij ons het leven dezer oude Europeanen
vrij aanschouwelijk voorstellen. Op dezen betrekkelijk hoog ontwikkel-
den grondslag van den kultuurstand van den neolithischen steentijd
ontwikkelde zich in geleidelijken vooruitgang de metaalkultuur.
Het is voor de vergelijkende praehistorische archaeologie van groot
gewicht, dat ook voor de meeren van West-Zwitserland, die ons den
vooruitgang der beschaving in zeer duidelijke en or.afgebrokene beelden-
reeksen voorstellen, een overgangsperiode is aangetoond, waarin men,
naast voortdurend overheerschend gebruik van steen, begon metalen
wapenen en werktuigen te gebruiken. Dit metaal is aanvankelijk bijna
uitsluitend koper,
daarnaast slechts zeer weinig brons en geen ijzer.
Deze koperperiode, wier overblijfselen tot dan toe in den beroemden
paalbouw der Mondsee in Oostenrijk en vooral in Hongarije bekend
waren, vertoont nu op vele plaatsen van Europa, met name op het
Pyreneesche schiereiland en in de graven uit den steentijd van Kujavien
in Pruisisch Polen, de belangrijkste overeenkomsten, die des te gewichtiger
beloven te worden, daar zij dicht bij de kultuurtoestanden staan, door
Schliemann in de oude lagen van Hissarlik-Troje ontdekt, en duidelijke
analogieën met zeer oude Cyprische vondsten, ja waarschijnlijk ook met
de oudste tot heden bekende kultuuroverbhjfselen van Babylonië laten
erkennen. Hier zullen zich naar het schijnt, wellicht spoedig hoogst
gewichtige gezichtspunten ontsluiten, die ons over zeer vroege kultuur-
-ocr page 170-
158
stroomingen en voormalige kultuurverbinding van onderling ver verwij-
derde landen opheldering kunnen geven.
De metalen voorwerpen der koperperiode van West-Zwitserland zijn
voor het meerendeel kleine dolken, volgens het model der vuursteen-
dolken vervaardigd. Ook werden eenige beitels gevonden en kleine
priemen, alsmede paarlen die als halsband gediend hebben. Ook de
Hongaarsche koperen voorwerpen komen in hun vorm veelal met de
steenen voorwerpen overeen.
Bij deze overgangsperiode van den kopertijd sluit zich nu in West-
Zwitserland de bronsperiode aan. De paalbouwnederzettingen dezer
periode onderscheiden zich van die uit den steentijd door hunne grootere
verwijdering van den oever, hunne veel grootere uitgebreidheid, den
regehnatigen vierkantsvorm der palen. Klaarblijkelijk hebben wij niet
meer met arme dorpen te doen, maar met wel ingerichte vlekken,
bloeiende steden, waar reeds een zekere weelde heerschte; de voort-
brengselen hunner nijverheid vertoonen die bevallige vormen, welke
slechts een reeds ver gevorderde beschaving kan voortbrengen.
Steen, hertshoorn en been hebben voor brons plaats gemaakt en zijn
nog slechts zelden in gebruik. De barnsteen, die in den steentijd slechts
in enkele stukken voorkomt, is thans in menigte aanwezig, ook glas en
goud verschijnen in de samenstelling der kunstig afgewerkte sieraden.
Ook ijzer komt spoedig voor, doch slechts als siermetaal. De potten-
bakkerij heeft groote vorderingen gemaakt, en bracht sierlijke vormen
voort. De huizen zijn niet meer uit leem, maar uit hout opgetrokken;
daaromheen was een open plaats om sommige werkzaamheden te ver-
richten, met name het gieten en smeden der metalen, gelijk blijkt uit
de talrijke gietvormen, smeltkroezen enz., die op den paalbouw zelven
verzameld werden, terwijl men op den oever daarvan geen spoor vond.
Zeer merkwaardig zijn de bronzen zwaarden, wijl zich bij deze door
sierlijkheid uitmuntende prachtstukken van den „schoonen bronstijd"
der paalwoningen bijzonder duidelijk, in weerwil der algemeene eenheid
van stijl, een vooruitgang der bronskultuur tot het eindelijk gebruik
van het ijzer als kostbaarst werkmetaal openbaart. Dit blijkt vooral
uit een zwaard, dat zich wel is waar in zijn geheelen vorm en ver-
siering bij de meest ontwikkelde type der bronzen zwaarden aansluit,
doch zich daarvan wezenlijk onderscheidt door het metaal, waaruit het
is vervaardigd. De kling bestaat uit ijzer en wel niet uit week ijzer doch
uit staal, de greep uit brons met fijne ijzerplaatjes ingelegd. Dit stuk
is van hoog belang, wijl het de veronderstelling bevestigt dat bij de
paalbewoners van Zwitserland niet, gelijk veelal beweerd werd, een
plotselinge overgang van den bronstijd tot den ijzertijd heeft plaats
gevonden, doch dat daartusschen een allengs zich ontwikkelende over-
gangsperiode evenzoo bestaan heeft als tusschen den steen- en metaaltijd.
-ocr page 171-
• iS9
De paalwoningen van West-Zwitseiland geven dus op een eng begrensde
ruimte het beeld eener uit primitieve beginselen gestadig voortgaande
kultuurontwikkeling. V. Grosz meent, dat het bij de hooge volmaakt-
heid, die de bronsbewerking bij deze meerbewoners vertoont, niet uit-
gesloten is, dat ook dit prachtige ijzeren zwaard in een hunner werk-
plaatsen is vervaardigd. Deze gedachte heeft veel aantrekkelijks. Doch
in ieder geval zijn toch kennissen van het vak en staaltjes uit andere,
ten deele uit zuidelijke streken, in de Alpenlanden doorgedrongen. Deze
overgangsperiode blijkt tot een wijd verbreide kultuurgroep, tot de later
te bespreken Hallstattperiode te behooren. Over het algemeen vertoont
zich, hoe dieper onze blik in den voortijd van Europa en de kuststreken
der Middellandsche zee doordringt, de samenhang der kultuurwerkingen,
die de gedachte aan een eigenlijk plaatselijk aulochthoon ontslaan van
den kultuurvooruitgang van Europa steeds meer op den achtergrond
dringt,
ofschoon plaatselijke verdere ontwikkeling overal is aan te wijzen.
Op de jongste vergadering van het Duitsche anthropologisch genoot-
schap heeft prof. Dr. Harster uit een aantal in den Palts verrichtte
vondsten aangetoond, dat dit land reeds vóór den Romeinschen tijd
betrekkingen met Italië onderhield: „Doch welke wegen de voorwe-
reldlijke handel ook bij voorkeur uitkoos, of de gemakkelijkere maar
op omwegen hun doel bereikende waterwegen, of de kortere maar
moeilijker bergwegen: in alle geval bewijzen vondsten als de onze in
verband met dergelijke elders verricht, den engen samenhang, die reeds
om het midden van het eerste duizendtal v. Ch., d. i. in een tijd waarin
volgens de heerschende meening onze streken, hoewel over het alge-
meen reeds bewoond, nog door den nacht der diepste barbaarschheid
bedekt waren, tusschen hen en onder oosterschen invloed reeds tot een
hoogen trap van beschaving opgeklommen gewesten der Middellandsche
zee, vooral met het ons meest nabijgelegene Apennijnsche schiereiland
bestond."
In haar geheel verschijnt de bronsperiode der paalwoningen van
West-Zwitserland als een vermenging der oudere noordsche bronskul-
tuur met de Hallstattperiode; zelfs ook de nog latere La Tène kultuur
voegt reeds eenige trekken aan het beeld toe. Alvorens echter de ver-
schillende kringen der metaalkultuur van Midden-Europa nader te
beschouwen, moeten wij eerst de aandacht wijden aan den jongeren
steentijd op dit gebied. In deze periode schuilt het kernpunt derprae-
historische ethnographie van Midden- en Noord-Europa.
5. DE JONGERE STEENTtJD IN NOORD- EN MIDDEN-EUROPA.
De gewichtigste vragen der ethnologie van Europa zijn met de vol-
ken van den neolithischen steentijd verbonden. Hebben wij Europa\'s
-ocr page 172-
i6o
bewoners in dien vroegen kultuurtijd als een aan het Arische Indo-
Germaansche ras, dat wij, zoover de geschiedenis reikt, bijna in het uit-
sluitend bezit van ons werelddeel aantreffen, vreemden stam te beschou-
wen, of mogen wij hen reeds als Indo-Germanen erkennen? Terbennt-
woording van deze en andere verwante vragen moeten wij onze blikken
wenden naar het hooge Germaansche noorden, van waar wij de eerste
nauwkeurige kennis dezer periode verkregen.
De uitbreiding der onderzoekingen heeft geleerd dat Europa\'s bewo-
ners in den jongeren neolithischen steentijd geenszins wilden waren.
Hun kultuurbezit wordt des te rijker, hoe langer de steentijd voort-
duurt; het langste schijnt hij in zijne zuiverheid in Scandinavië\' te
hebben stand gehouden. Volgens Montelius pleit alles er voor, dat het
einde van den steentijd\'in Zweden omstreeks 1500 v. Ch. is te stellen.
De tijd waarin Scandinavië bewoond werd, is niet bij eeuwen te
benaderen. Stellig was het land zoolang het met ijs bedekt bleef genoeg-
zaam onbewoonbaar. Men heeft daar nog geen spoor van den mcnsch
vóór het einde van den ijstijd ontdekt.
Daarentegen toonen de vondsten
met zekerheid, dat Denemarken en zuidelijk Zweden reeds door een
volk van den steentijd bewoond werden toen het klimaat nog wezenlijk
ruwer was dan heden, en in plaats der thans overwegende beuken-
wouden nog naaldboomen algemeen verbreid waren.
Op verschillende punten der kusten van bijna alle Deensche eilanden
liggen zoogenaamde kjökkenmöddiger, d. i. keukenafval-hoopen 1—3 m.
hoog, dikwerf meer dan 300 m. lang en 50—60 breed. Zij bestaan uit
millioenen weggeworpene schelpen van oesters en andere eetbare week-
dieren, vermengd met beenderen van vogels, visschen, wilde zwijnen,
reeen, herten, auerochsen, bevers, zeehonden en andere dieren. Het
rendier ontbreekt of komt slechts in zeldzame overblijfselen voor, evenzoo
ontbreken huisdieren met de enkele uitzondering van den hond. Daar-
tusschen vindt men met kolen en asch bedekte haarden, een menigte
slecht bewerkte ongeslepen werktuigen van vuursteen, scherven van
ruwe aarden vaten, en gereedschappen van been en hoorn. Wij hebben
te doen met een ruwen stam van jagers en visschers onbekend niet de
veeteelt en den akkerbouw.
Granen of andere sporen van landbouw
zijn niet gevonden; behalve verbrande stukken hout en zeeplanten heeft
men daarin geen plantenoverblijfselen ontdekt.
Onder de gevondene overblijfsels van vogels zijn merkwaardig, die
van den thans in Europa uitgestorvenen alk {Aha bnpennis) en van
den auerhaan die in Denemarken niet meer voorkomt. De vogel voedt
zich hoofdzakelijk met scheutjes van pijnboomen; de pijnboom echter
komt heden in Denemarken niet anders dan geïmporteerd voor. Daar
maakte men de ontdekking dat overblijfselen van den auerhaan ook in
oude lagen der Deensche veenen naast de overblijfselen eener voor-
-ocr page 173-
i6i
malige rijke vegetatie van pijnboomen voorkomen. De veenvondsten
leeren dat de boomgroei van Denemarken in den praehistorischen tijd
een in het oog springende afwisseling heeft ondergaan. Zoo verkreeg
men in de veenvondsten een zeker uitgangspunt ter bepaling van den
ouderdom der Kjökkenmöddiger: hun ontslaan en de pijnboomtijd in
Denemarken zijn gelijktijdig:
In den ondergrond der boschveenen liggen eigenlijke arctische plan-
ten, dan komt de laag der pijnboomen, daarboven een van eiken en
ten slotte die der tegenwoordige beuken. Dit wijst althans tot aan de
verschijning der eiken op een voortdurende verzachting van het klimaat.
In de tweede laag verschijnen de eerste sporen van den mensch. Men
vindt daarin verkoold hout, een teeken dat de oude bewoners de boomen
met vuur hebben aangetast om ze te doen vallen. De Kjökkenmöddiger
behooren tot een oudere periode dan de megalithische graven; in de
eerste vindt men geen ander huisdier dan den hond, terwijl het volk
dat deze gedenkteekenen achterliet bijna alle voorname hedendaagsche
huisdieren bezat. Bovendien zijn de in den keukenafval gevondene
voorwerpen uit vuursteen over het algemeen veel ruwer dan die in de
graven voorkomen, hebben ook andere eenvoudiger vormen en zijn
ongeslepen. In dezen zin onderscheiden de Scandinavische onderzoe-
kers hunnen vol ontwikkelden steentijd als den jongeren van den ouderen
der Kjökkenmöddiger. Maar wijl Scandinavië in de diluviale periode
niet bewoond werd, valt ook de laatste afdeeling binnen den alluvialen
of jongeren steentijd in den algemeenen zin genomen.
In den jongeren steentijd van Scandinavië staan de bewoners ver
boven de hedendaagsche ruwste natuurvolken. Van hun smaak voor
versiering en bekwaamheid in het bewerken van vuursteen getuigen
hunne wapenen en gereedschappen. Er bestaat geen twijfel of deze
voorwerpen zijn in het land zelf gemaakt; men heeft meermalen vind-
plaatsen ontmoet waar zij klaarblijkelijk als in een fabriek werden ver-
vaardigd.
Onder de beenderen in de ganggraven van Zweden komen die van
sommige huisdieren voor: rund, paard, schaap, geit (?), zwijn. De aarden
vaten, ofschoon zonder pottebakkerswiel vervaardigd, vertoonen soms
smaakvolle vormen en versieringen.
De megalithische gedenkteekenen zelve getuigen reeds van een zekere
beschaving. Wij kunnen ze slechts verklaren als het gemeenschappelijk
werk van reeds in wezenlijk maatschappelijk verband levende stamge-
nooten. De dolwen zijn vrij staande grafkamers, wier wanden uit groote
ii
-ocr page 174-
IÓ2
dikke op den kant gestelde onbewerkte steenen bestaan; het gewelf
bestaat gewoonlijk uit een zeer grooten slechts aan den binnenkant
vlakken steen. De ganggraven of reuzenhuizen hebben over het geheel
denzelfden bouw als de dolmen, doch zij zijn grooter en uitwendig
door een graf heuvel omgeven; zij zijn gekenmerkt door een langen ook
uit steenen gebouwden gang die tot de kamer voert. Ook buiten Scan-
dinavië komen zulke gedenkteekenen veelvuldig voor; in Engeland, aan
de Noordduitsche kusten, van de Weichsel tot in Frankrijk en Por-
tugal; in ons land dragen zij den naam van Ilunncbeddcn d. i. reuzen-
bedden; verder vindt men ze in Italië, Griekenland, de Krim, Noord-
Afrika, Palaestina en Indiü. Toch behooren deze bouwwerken geenszins
alle tot den steentijd. Een derde grafvorm is de steenkist, een kleinere
langwerpig vierkante grafkamer zonder gang; zij zijn of geheel in een
graf heuvel verborgen of de bovenkant ligt vrij. Volgens Montelius zijn
de dolmen ouder dan de ganggraven, nog jonger zijn de steenkisten,
van welke de met een heuvel bedekte tot den overgang van den steen-
tot den bronstijd behooren.
De ganggraven waren bestemd om meerdere lijken op te nemen; deze
werden in Scandinavië gedurende den geheelen steentijd onverbrand
ter aarde besteld. Naast den overledene placht men een wapen, een
werktuig of eenige sieraden te leggen; dikwerf ook een aarden vat, dat
zegt prof. Ranke waarschijnlijk spijs of drank bevatte. Dit laatste wordt
bevestigd door een in de provincie Namen gevondene grafstede uit den
heidenschen Frankischen tijd, die met al het daarin aanwezige gelijk
men ze aantrof in het museum der provincie weer is opgebouwd; in
een aarden pot zagen wij twee ribben liggen, waarschijnlijk van een
rund, die even goed bewaard waren als het geraamte zelve. Deze graf-
gaven pleiten voor een geloof aan een toekomstig leven. In Zweden
bevatten eenige der onderzochte ganggraven 50—100 lijken.
In de holen der zoogenaamde Frankische Schweiz in Beieren deed
prof. Ranke zelf rijke vondsten. Hun betrekkelijke ouderdom blijkt uit
het feit dat de diluviale fauna met den holenbeer en de hyaena ver-
dwenen is. De voorwerpen toonen dat de bewoners ongeveer op den-
zelfden trap van beschaving stonden als die der Zwitsersche paaldorpen
uit den steentijd.
Bij het dorp Monsheim in Hessen-Darmstad is een zeer oud kerkhof
ontdekt met minstens zoo nog erkenbare in rijen geplaatste graven, die
alle van het westen naar het oosten gericht waren, zoodat de bedoe-
ling niet te miskennen is het gelaat\'van den overledenen naar de opgaande
zon te keeren.
Ongelukkig waren de beenderen zoo vergaan dat van
slechts twee schedels aanzienlijke fragmenten konden gered worden.
Volgens A. Ecker is een dezer dolichocephaal, de andere mesocephaal
-ocr page 175-
163
met neiging tot langhoofdigheid. Ook een door Schaaff hausen bij Nie-
deringelheim gevonden schedel uit den steentijd is langhoofdig. Het
zijn, gelijk de schedels van den steentijd uit Beieren en Thuringen,
langschedels van den vorm dien Ecker het eerst uit de graven der
Merovingsche periode als reiengravenschedclvorm heeft betiteld, de typi-
sche schedelvorm der Franken, Alemannen, Thuringers en Beieren uit
den tijd der volksverhuizing. De schedelvorm schijnt er dus voor te
pleiten, dat de bij Monsheim begravenc menschen van den neolithischen
steentijd tot het Arische ras behoorden
De aanneming van een hoogen ouderdom dezer graven wordt beves-
tigd door de eenvoudigheid en gelijkheid der meegegevene werktuigen
en aarden vaten. Niet gelijk bij de graven van lateren tijd munten
eenige bevoorrechte door rijkere gaven uit, doch stof, bewerking en
vorm zijn overal dezelfde. Van sieraden werden alleen halsbanden gevon-
den uit doorboorde met paarlemoerglans prijkende schelpstukken samen-
gesteld, gelijk veelvuldig voorkomen doch slechts in zeer oude graven
meestal met steenen of beenen zelden met bronzen voorwerpen. Derge-
lijke halssnoeren werden in Frankrijk gevonden in grafsteden bij Aurig-
nac, Truans (Aveyron) Viquely en in het departement du Lot.
De aarden vaten te Mosheim gevonden zijn alle uit de hand gevormd,
en bestaan uit slecht gebrande met zand vermengde klei. Hunne vormen
zijn grootendeels bevallig, en de meeste zijn versierd met ingekraste en
door een witte stof aangevulde lijnen.
Elders in Duitschland b.v. in Thuringen en Saksen heeft men veel
beter bewerkte en versierde aarden vaten gevonden. Virchow heeft de
exemplaren uit deze gewesten vergeleken met die van den neolithischen
tijd uit Kujavien en de provincie Posen. In het algemeen stemmen de
vormen en versieringen bijna volkomen overeen. De schedels uit de
graven der jongste neolithische periode te Kujavien zijn evenals te
Monsheim dolichocephaal of mesocephaal.
Een bepaald oordeel over het bijzondere ras waartoe de menschen
uit den diluvialen steentijd in Europa behoorden is voor als nog niet
te vellen. Alleen is het zeker dat de als de oudste opgegevene Euro-
peesche schedels reeds lange en korte vormen vertoonen, en niets voor
een lage dierachtige stelling van den Oer-Europeaan pleit.
Door de Quatrefages en anderen werd de eerst voor Scandinavië,
met name voor Zweden geuite meening, dat de oerbevolking van Europa
een korthoofdige Lappische geweest is, overgenomen en tot de beruchte
Finnenhypothese uitgewerkt; in ieder geval zoude het oervolk van Europa
-ocr page 176-
164
tot een niet-Arisch ras, en wel tot het Mongoloidc, Turanische behoord
hebben. Als voornaamste bewijs werd aangehaald dat de oorspronkelijke
Ariërs langhoofdig, de Turaniers daarentegen korthoofdig zouden geweest
zijn. Wijl nu in veel Europeesche landen de laatste vorm zeer talrijk
of zelfs de heerschende is zoo zou dit wijzen op een vermenging der
Ariërs met de oudere Turanische bevolking.
Virchoiv wil van die hypothese niets weten. „Hare vooronderstellin-
gen, zegt hij, zijn in het algemeen onzeker, ja ten deele volslagen wil-
lekeurig. Wat vooreerst het schijnbaar sterkste bewijs dat der schedels
betreft, zoo heb ik door uitgebreide vergelijking der praehistorische
schedels van Denemarken, Noordduitschland en België aangetoond dat
slechts geheel afzonderlijke voorbeelden bestaan, waarin een zekere
gelijkenis met de schedels der hedendaagsche Lappen of Finnen kan
toegegeven worden. Van de tot dusver bekende praehistorische schedels
dezer landen vertoont het meerendeel andere eigenschappen. Doch er
is nog meer. Juist de alleroudste en tevens het best gekenmerkte sche-
dels, vooral de oudste Belgische en Fransche schedels van Engis, Cro-
Magnon enz. zijn uitstekende langschedels." Wij kunnen daarom niet
zonder een gelijken schijn van recht het vermoeden opperen, dat reeds
de oudste holenbewoners van Europa van Arischen stam waren. Maar
wie kan over het algemeen het bewijs leveren, dat alle Ariërs blond,
lichtkleurig, blauvvoogig en langhoofdig waren ? Waarom waren dan
reeds de oude Romeinen zoo zeer verbaasd over het lichamelijk voor-
komen der Keltische en Germaansche stammen waarmede zij het eerst
in aanraking kwamen?" Virchow\'s onderzoekingen toonden dat de
eigenlijke Finnen betrekkelijk lang, blond en korthoofdig zijn. Volgens
Ranke heeft V. de Finnenhypothese als met de uitkomsten van het
onderzoek niet in overeenstemming voor altijd op zijde gesteld. Daar-
entegen heeft hij de reeds vroeger hier en daar opgedokene meening,
dat in de nakomelingen der Iberiërs en Liguriërs zich nog overblijf-
selen van wellicht vóór-Arische bevolkingen van Europa konden hand-
haven, zorgvuldig getoetst en bevestigd.
De Iberiërs hadden volgens de oudste reisberichten van Phenicische
en Karthaagsche zeevaarders eens het geheele Iberische schiereiland,
het tegenwoordige Spanje en Portugal in bezit alsmede een groot stuk
van Frankrijk, namelijk het oude Aquitanië; volgens andere oude schrij-
vers waren zij ook ver over Italië en de naburige eilanden verbreid. De
Pheniciërs hadden zich reeds in Iberië gevestigd vóór de inval der Kelten
in het land plaats had. De beroemde oud-Phenicische reisbeschrijving,
die den grondslag vormde der Ora mariiima van Avienus, is volgens
Müllenhoff in de 6e eeuw v. Ch. voltooid. Zij kent Kelten noch in Iberië
noch in Gallië. De indringing der Kelten geschiedde dus op zijn vroegst
in de tweede helft der 6e eeuw. Sinds vormde zich in een groot deel
-ocr page 177-
i65
van het Iberische schiereiland liet gemengde volk der Kelt-Iberiers. Een
enkele Iberische stam schijnt zich van de vermenging te hebben gevrij-
waard, de reeds door Strabon onder den naam van Vasconcs vermelde
stam der Basken, die nog heden de Baskische provinciën bewoont en
zich in Frankrijk tot bij Béarn uitstrekt. Nog heden bewaart dit volk
zijn oude taal die geene Indo-Germaansche is. Alles vereenigt zich hier,
om de aanspraak van dit volk als oudste ingezetenen te ondersteunen.
Als een tweede vóór-Arische bevolking van Europa laten zich de
Liguriers erkennen. In lateren tijd bewoonden hunne stammen het
noordwesten der Apennijnen het tegenwoordige Piemont, en het geheele
kustland tot aan de Rhöne. Vroeger reikte hun gebied naar het oosten
en zuiden veel verder, aan de westkust tot aan den mond van den
Tiber, in het gebied van den Po tot aan Verona, Brescia en de Euga-
neïsche heuvels. Aan de zuidkust van Gallie grensden zij reeds, als
Klein-Aziatische Grieken Massilia, het latere Marseille, stichtten (600
v. Ch.), aan de Iberiers, en een zeker deel dezer kusten westelijk van
den Rhöne-mond werd als gemeenschappelijk bezit eener gemengde
Iberisch-Ligurische bevolking aangemerkt. Verder verschijnen in de
boven vermelde reisbeschrijving Liguriörs in het noordwesten van Gallie,
in de nabijheid der Loire, in de oudheid Liger geheeten. Zij zijn de
eigenlijke bevolking van den noordwesthoek van Opper-Italie gebleven,
en Sardinië heeft den naam van een hunner stammen, de Sarden, tot
ons overgebracht.
Tegenover de geheel ongegronde Finnenhypothese treden ons in de
Iberiers en Liguriers twee geschiedkundig bekende oervolken van Europa
tegen, die reeds vóór de overkomst der Ariërs tot een zekere hoogte
der kultuur waren opgeklommen. Beider nakomelingen zijn bruin en
daar de Basken langhoofdig en de Sarden korthoofdig zijn, geven zij
een voldoende verklaring niet alleen der bruinheid der in hunne voor-
malige woonplaatsen levende moderne volken, doch ook der praehisto-
rische schedelvormen in dezelfde streken. Wel is waar mogen wij hunne
woonplaatsen niet over al die streken van Europa uitbreiden, waaruit
wij zeer oude praehistorische schedels bezitten. Doch niets verhindert,
eene met de Iberiers en Liguriers overeenkomende oerbevolking ook
voor die streken aan te nemen. Overigens is de mogelijkheid niet uit\'
gesloten, dat Arische stammen de oerbevolking vormden van die streken
waarin wij ze het eerst aantreffen.
In tegenspraak met de sterk verbreide meening van de kennis en
bewerking der metalen van den kant der indringende Indo-Germanen
hebben nieuwere onderzoekingen zoowel op lichamelijk anthropologisch
als op archaeologisch en taalkundig gebied met groote zekerheid aan-
getoond, dat minstens een groot deel der volken, die in de jongere sieen-
periode Midden- en Noord-Europa beivoondcn Ariërs waren.
In de
-ocr page 178-
i66
graven van den steentijd worden die wijd verbreide schedelvorinen
gevonden welke met de schedels der Germanen en Slaven de grootste
overeenkomst vertoonen. Virchow heeft bewezen dat de schedels uit den
steentijd in Scandinavië eveneens nauw met die der moderne Noord-
Germanen overeenstemmen.
O. Schrader toonde „dat de oudste beschaving die op taalkundig-
historischen weg bij de nog ongescheidene Indo Germanen is aan te
wijzen, in de gewichtigste punten, veeteelt, akkerbouw, wapenen, voe-
ding, kleeding, gebrek aan metalen enz., samenvalt met de neolithische
kultuur, vooral met die der vroegste Zwitsersche paalwoningen, zoover
zij tot den zoogenaamden steentijd behooren. Is dit echter juist, dan
is daardoor de oeroude aanwezigheid der Indo-Germanen in Europa
bewezen"
Een der hoofdpunten is bevat in de vraag: waren de metalen aan
de Indo-Germanen v<V>r hunne scheiding bekend of niet? Schrader
komt tot de uitkomst deze vraag voor alle metalen, het koper uitge-
zonderd,
beslist te ontkennen. Terwijl Schrader de gewichtige en in het
oog springende analogieën op het gebied der veeteelt doet uitkomen,
die tusschen de oudste beschaving der Indo-Germanen en den in den
steentijd der Zwitsersche paalwoningen bekenden kultuurtrap bestaan,
komt hij tot het belangrijk besluit: „Voortaan kan men geenszins aan
een Finsche bevolking dier oude woningen denken, daar de Finnen
vóór hunne aanraking met de Indo-Germaansche volken volgens de
onderzoekingen van Alqvist uitsluitend het rundvee alsmede paard en
hond gekend hebben."
6. DE BRONS- EN EERSTE IJZERTIJD IN NOORD- EN MIDDEN-EUROPA.
Het is twijfelachtig of de invoer der metalen overal, gelijk dit in de
paaldorpen het geval schijnt, langs vreedzamen weg is geschied, door
het levendiger gewordene handelsverkeer. Virchow en anderen hebben
er op gewezen dat het groote verschil in de begrafenisgebruiken, dat
b.v. in Noord-Europa tusschen de steen- en de jongere bronsperiode
bestaat, (in de eerste werden de lijken begraven, in de tweede algemeen
verbrand) lichter is te rijmen met een afwisseling der geheele of
minstens der heerschende bevolking,
dan met een vreedzame veran-
dering van oude heilige gebruiken door van buiten inwerkende kul-
tuurinvloeden. In het laatste geval moet men wel aan een verandering
van den godsdienst denken, maar ook deze schijnt in dien primitieven
tijd nauwelijks anders dan door geweldige onderwerping der oude bevol-
king door een indringenden, zij het dan ook rasverwanten, doch meer
beschaafden stam mogelijk geweest te zijn.
De wezenlijk op het gebruik van het brons berustende kultuurstroom,
-ocr page 179-
167
die in Noord-Europa de steenkultuur het eerst verdrong, stamt minstens
zeker niet in haar geheel rechtstreeks uit het zuiden, niet uitsluitend
uit de kultuur der gewesten van de Middellandsehe zee. De specifieke
bronskulluur,
die men in hare eigenaardigheid en in hare specifieke
stijlvormen het eerst in het Germaansche noorden van Europa erkend
heeft, moet wel rechtstreeks in Azic gezocht worden, en de weg dien zij
naar Noord-Europa insloeg, voerde oorspronkelijk niet over Klein-Azie
en, gelijk Virchow vaststelde, niet over den Kaukasus. Tegen deze laatste
veronderstelling strijdt reeds dat volgens V. een der typische vormen
van den noordschen bronstijd, wiens wijde verbreiding over Europa
bekend is, de eigenlijke bronzen eelt (bijl), in Klein-Azie, in Grieken-
land en in den Kaukasus ontbreekt. Daardoor wordt alleen reeds het
ingrijpend verschil gekenmerkt, dat tusschen den aanvang der metaal-
kultuur in deze landen en het eigenlijk gebied van het noordsche brons
bestaat. Doch terwijl daar de aanknoopingspunten ontbreken, kennen
wij daarentegen een reeks van bronzen wapenen en gereedschappen
die zich door eene op de type berustende gelijkenis met de vormen
der westelijke en noordsche bronzen nauw verwant toont: het is de
Siberische groep van het oude brons.
Een deel der vormen komt volgens
Sophus Muller binnen beide landen gedeeltelijk in geheel identieke
exemplaren voor, gedeeltelijk minstens in zeer gelijkende; dit geldt
vooral voor de bronzen eelt. De gelijkenis tusschen de beide groepen
is op zich zelve van het hoogste gewicht en ontwikkelt zich tot een
bewijs harer eenheid door een reeks tusschengelegene vondsten, die de
zoo ver gescheidene groepen vereenigen. Die overeenstemming der Sibe-
rische bronzen typen met de vormen van den Europeeschen bronstijd
bewijst, dat hare invoering tot dien verren tijd opklimt, toen de kunst
der bronsbewerking tot Midden- en Noord-Europa doordrong.
De richting waarin Muller de bronskultuur het eerst in Noord-Europa
laat voortdringen, is derhalve dezelfde waarin volgens de heerschende
meening de overeenkomst der Germanen uit Azië" plaats had. Daarbij
wijst menig teeken er op, dat zoowel de Noord-Europeesche-Siberische
bronsgroep als de Zuid-Europeesche, oorspronkelijk van een oeroud
kultuurcentrum van Azië\' uitgaan. Er schijnen alzoo twee kultuurstroo-
men geweest te zijn, die aan Europa de metaalkennis brachten, de eene
voor Noord-Europa, in noordwestelijke, de tweede voor Zuid-Europa,
en wel op de eerste plaats voor Griekenland en gedeeltelijk ook voor
Italië, in zuidwestelijke richting voortgaande. In de Alpenlanden ont-
moeten zich beide stroomen, de eene, hier de zwakkere (in de Terra-
maren
d. i. op palen op het vaste land gebouwde woningen van Opper-
Italie vertegenwoordigd) naar het zuiden, de tweede, hier de sterkere,
naar het noorden voortdringend. Daardoor worden de verhoudingen
reeds in de paalwoningen der Alpenlanden ingewikkelder, doch zelfs
-ocr page 180-
i68
tot in het hooge Germaansche noorden kunnen wij veelvuldige inwer-
kingen der tweede, in de Alpenlanden noordelijk gerichte strooming
der metaalkultuur aanwijzen. De kultuurplanten der Zwitsersehe paal-
woningen wijzen trouwens op betrekkingen met het zuiden en specieel
met Afrika en Egypte.
Toen het Germaansche noorden in plaats van steen brons begon te
gebruiken, kende het van de andere metalen alleen het goud; volgens
de overeenstemmende getuigenis van alle noordsche archaeologen waren
specieel ijzer, staal en zilver hun nog volkomen vreemd. De bronstijd
duurde hier langer dan in Midden-Europa, daar in de meer zuidelijke
gelegene streken over het algemeen het ijzer vroeger bekend werd en
het brons allengs verdrong. Volgens Oskar Montelius is het einde van
den steentijd en dus het begin van den bronstijd in Zweden op onge-
veer 1500 v. Ch. te stellen, en heeft deze laatste omstreeks 1000 jaar
geduurd. Ofschoon de eerste kennis van buiten werd aangebracht, en
ook later nog artikelen van buiten met name van de Hallstattgroep in
Opper-Oostenrijk werden ingevoerd, werd de massa der voorwerpen
toch in het land zelve vervaardigd; gelijk onder anderen uit de gevon-
dene gietvormen blijkt.
De uitbreiding der kennis over de praehistorische vondsgroepen in
Midden-Europa, met name de baanbreking voor een praehistorische
chronologie op dit gebied, ging uit van twee beroemde vindplaatsen aan
de noordhelling der Alpe n, van tïallstatt aan liet tlallstatter meer, en
van La Tène aan het Neuenburger meer. De op beide plaatsen gedane
vondsten leverden de typen ter opstelling van twee praehistorische kul-
tuurperioden.
De eerste, de Hallstattperiode, sluit zich op het innigste bij de brons-
periode aan; met hare bronzen voortbrengselen komen vele van die,
welke men in Scandinavië tot de jongere bronsperiode rekent, overeen;
doch daar waar de Hallstattkultuur tot typische ontwikkeling kwam,
kende zij naast het brons ook het ijzer als werkmetaal, waarbij zij beide
metalen tamelijk gelijkwaardig behandelt. Zij is, zoover wij thans weten,
de eerste oudste ijzertijd van Midden-Europa. De La Tène-periode doet
zich daarentegen reeds als een vol ontwikkelden ijzertijd kennen; het
brons is siermetaal geworden, wapenen en werktuigen bestaan uitsluitend
uit ijzer.
Gewichtige ophelderingen kwamen vooral voor de Hallstattperiode
uit Opper-Italie. Zeer karakteristiek verschijnen de beide boven bespro-
kene aan elkander tegenovergestelde stroomen der bronskultuur in de
-ocr page 181-
169
vlakte van den Po. In paalwoningen in de meeren, en in dergelijke op
palen gebouwde woningen op het vaste land, de zoogenaamde Terra-
maren,
treedt ons in Opper-Italic een zuivere bronsperiode tegemoet
die vele aanrakingspunten met den oudsten bronstijd van Noord-Europa
vertoont. De Italiaansche archaeologen neigen thans veelal tot de mee-
ning dat die bronskulluur van het noorden naar hel noordoosten is
ingctiocrd.
Daarentegen heeft de weg, dien de verbreiding der oudste
wezenlijk ook nog brons gebruikende ijzerkultuur
genomen heeft, onge-
twijfeld in omgekeerde richting geloopen, in de Alpenlanden dus naar
het noorden. Tot de Kuropeesche kusten der Middellandsche zee, vooral
naar Griekenland en Midden-Italie, zijn de eerste ijzeren gereedschappen,
in rijke verbinding met brons, wel het eerst over zee uit Klein-Azii!
gekomen en hebben zich van daar verder en verder naar het noorden
verbreid.
Den beginnenden ijzertijd van Opper-Italic leeren wij zoowel uit
overblijfselen van oude woningen als uit begraafplaatsen kennen, waarin
de asch der meestal verbrande lijken in een groote urn is bijgezet. De
kultuur, die hier verschijnt komt met den eigenlijken bronstijd nog sterk
overeen; de snijdende werktuigen en wapenen zijn nog dikwerf van
brons; de vormen zijn veelal die van den noordschen bronstijd. Maar
het ijzer was destijds reeds bekend, en men was begonnen het tot
gereedschappen en wapenen te verwerken en wel op grootere schaal dan
in den lateren bronstijd der Zwitsersche paalwoningen.
Bij Hallstatt zijn 1000 graven geopend, waarbij bleek dat hier evenals
bij de oud-Italiaansche en noord Etruscische begraafplaatsen te gelijker
tijd lijkenverbranding en gewone ter aarde bestelling in gebruik was.
De grafgeschenken waren zeer talrijk; er werden meer dan 6000 voor-
werpen gevonden. Steenen gereedschappen komen nog slechts in enkele
stukken voor. De wapenen zijn gedeeltelijk van brons, gedeeltelijk van
ijzer; en wel zijn de ijzeren het talrijkst, doch vertoonen dikwerf, vooral
de zwaarden, die vormen, welke voor de bronzen wapenen van oudere
perioden karakteristiek zijn. Onder de sieraden munten vooral uit de
prachtige gordelplaten met gedrevene ornamenten. Bronzen vaten werden
in groot getal en in verschillende vormen gevonden; onder anderen
emmers gelijk er ook in Noord-Italiü voorkomen.
Het geheel vertoont een hoog ontwikkelde beschaving met een sterke
voorliefde voor pracht en geen geringe technische bekwaamheid. Bij
den eersten blik ziet men dat deze kultuur geen enkelvoudige, doch
een gemengde is. Op betrekkingen niet Noord-Italie wijzen vooral de
bronzen vaten en de gespen. Echter werden ook vele voorwerpen
in het land zelve vervaardigd. Naast de gespen die met de Ita-
liaansche identiek zijn en dus als ingevoerd moeten beschouwd worden,
komen ook vormen voor welke in Italië ontbreken, voor Hallstatt
-ocr page 182-
170
karakteristiek zijn en derhalve waarschijnlijk een inlandsen fabrikaat
vertegenwoordigen.
Vondsten van voorwerpen, die tot den Hallstatt-kring behooren wer-
den in wijden omtrek in Midden-Europa gedaan; zij schijnen hier ner-
gens te ontbreken; zelfs tot Scandinavië1 zijn die voortbrengselen door-
gedrongen.
Voor de chronologische bepaling der Hallstattperiode noordelijk van
de Alpen is vooral de opgave van von Sacken te vermelden, die het
begrafenisveld van Hallstatt zelf in de tweede helft van het laatste
duizendtal jaren v. Ch. stelt; volgens het algemeen aangenomen gevoelen
van Undset zou het hoogtepunt omstreeks 500 v. Ch. liggen; de meer
westelijke vondsten zijn in het algemeen iets jonger. Als de eigenlijke
dragers der Hallstallkultuur aan deze zijde der Alpen worden bijna
algemeen Keltische volkstammen aangenomen,
waarbij men zich moet
herinneren, dat de Kelten de naaste stamverwanten der Germanen en
Slaven waren.
Terwijl de onderzoekingen der paalwoningen in Zwitserland in vollen
gang waren stiet men in West-Zwitserland, bij La Tène, een ondiepe
plaats in het Neuenburger meer op een vindplaats die niet minder
gewichtig voor de praehistorische chronologie geworden is dan de
beroemde Hallstatter begraafplaats. Men vond de overblijfselen eener
andere praehistorische kultuurgroep, die zich als een vol ontwikkelde
ijzerlijd
doet kennen, waarin wapens en werktuigen uit ijzer, de sie-
raden daarentegen meest uit brons vervaardigd werden; hoe hoog echter
ook destijds nog het ijzer als stoffelijk materiaal stond aangeschreven,
blijkt hieruit dat nog dikwerf ook sieraden van dit metaal werden
gemaakt. Men was aanvankelijk van meening, dat deze groep als een
verdere ontwikkeling der Hallstatt-kultuur kon opgevat worden; doch
ofschoon vele aanrakingspunten werden gevonden, heeft zich toch steeds
duidelijker een scheiding van beide kultuurkringen doen kennen, en het
lijdt thans geen twijfel meer, dat wij de oudheden van La Tène als de
overblijfselen van een geheel eigenaardigen kultuurkring, van dien uit
Hallstatt typisch verschillend, moeten beschouwen. De dragers dier kul-
tuur in La Tène zelf waren Helvetische Galliërs.
Aanvankelijk hield men de nederzetting van La Tène voor een
eigenlijken paalbouw. De latere opgravingen toonden echter dat men
de overblijfselen van verschillende op blokhuizen gelijkende woningen
voor zich had, die eens op een klein eiland stonden dat door drie
bruggetjes niet den oever verbonden was. De grondslag der huizen bestond
-ocr page 183-
i7i
uit verticale in den bodem geslagene palen. Eene werkelijk aaneenge-
slotene vindingslaag met al de voorwerpen uit steen, hoorn, brons enz.,
jrelijk die in de eigenlijke paalwoningen voorkomt, ontbreekt bij La
Tène, waar de oude overblijfselen, vooral de jjzerwaren, op een diepte
van 0,4 m. tot 3 m. door kiezel en slib bedekt liggen.
De gevondene voorwerpen dragen hoofdzakelijk een militair karakter.
De ijzeren stukken zijn in tegenstelling met den door roest geschonden
toestand, dien zij gewoonlijk in de graven vertoonen, in La Tène meest
buitengewoon goed bewaard, zoodat men ze heden nog even goed kon
gebruiken als voor 2000 jaar; zij waren namelijk door water en dikke
zand- en kiezellagen voor de inwerking van den dampkring beschut.
Al de ontdekte wapenen zijn met de grootste zorgvuldigheid afge-
werkt. Er werden ongeveer 100 zwaarden gevonden, doch geene dolken
die vroeger zoo veelvuldig voorkomen; de scheden zijn ook van ijzer
op een paar na die uit bronzen platen bestaan. Verder ontmoette men
een aantal lansspitsen en enkele pijlpunten. De krijgslieden van La Tène
gebruikten houten schilden. Metalen helmen heeft men niet ontdekt,
maar wel talrijke bronzen schijven die wellicht op dezelfde wijze als in
het grafveld van Watsch op lederen helmen werden bevestigd. Talrijke
stukken van paardentuig bewijzen dat het paard in La Tène dienst deed.
Sieraden zijn, behalve gespen die ook voor mannenkleeding noodig
waren, in deze nederzetting zeer zeldzaam. De krijgsuitrusting heeft de
overhand en naast de wapenen verdwijnen de zeldzame weeldeartikelen.
Klaarblijkelijk was La Tène wezenlijk slechts door een bezetting van
krijgslieden bewoond.
Menschelijke overblijfsels, schedels en beenderen, zijn in betrekkelijk
groot getal op verschillende diepten der kiezellagen van La Tène uit-
gegraven. Dit pleit er voor dat hevige gevechten om deze plaats zijn
geleverd; waarvoor ook de opeenhooping van talrijke geheele en gebro-
kene wapenen alsmede de sporen van verwondingen aan eenige schedels
getuigen. De meeste schedels behooren tot de brachycephale type.
Volgens de onderzoekingen van Virchow waren de oudste bewoners
der paaldorpen uit den steentijd in West-Zwitserland brachycephaal, en
dan volgt een duidelijk dolichocephale bevolking van het einde van
den steentijd door de geheele bronsperiode; waarna zich eerst in de
periode van La Tène weder de nog heden in dezelfde streken over-
heerschende brachycephalen vertoonen.
Den ouderdom der statie van La Tène bepaalde reeds F. Keiler als
vóór-Romeinsch, naar de tusschen het ijzerwerk gevondene Gallische
munten. Uit de vergelijking dezer vondst met gelijksoortige op andere
plaatsen in Zwitserland, Frankrijk en Engeland besloot hij, dat de voor-
werpen van Gallischen oorsprong zijn en wel uit de laatste eeuwen
voor de verschijning der Romeinen aan deze zijde der Alpen.
-ocr page 184-
172
De vondst van La Tène heeft nu, even als die van llallstatt aan een
groote en wijd verbreide kultuurgroep haar naam gegeven. Veelal worden
de in vorm en stijl met de kunstvoortbrengselen dezer plaats overeen-
komende voorwerpen ook in gezelschap van munten gevonden, meestal
van goud, barbaarsche nabootsingen van Grieksche en Massiliotische
zilvermunten, van Macedonische goudstaters en tetrachmen vanPhilippus
den vader van Alexander den Grooten. Zij worden later meer en meer
barbaarsch, tot zij de gedaante der regenboogschoicltjcs aannemen. Iets
later zijn munten uit po/in, een eigenaardig mengsel van koper en tin.
Het is zeker bewezen, dat deze munten door Keltische volken in Gallie,
Britanje en de Alpenlanden geslagen zijn.
„De oudste ijzertijd, zegt Undzet, is in Midden-Europa door twee
groote groepen van oudheden vertegenwoordigd, die beide tamelijk scherp
uitgedrukt zijn en zich in ieder geval daardoor onderscheiden, dat zij
een verschillend gebied beheerschen. De groep Hallstatt ligt in Duitsch-
land hoofdzakelijk in het Donaudal, terwijl de vondsten in het Rijndal
zich bij de groep van La Tène aansluiten. Deze schijnt zich in een
gordel door Midden Duitschland tot in Bohemen uit te strekken en
benedenwaarts door westelijk Hongarije naar Noord-Italio en daar een
gebied te omspannen, waar de andere groep bijzonder sterk optreedt.
Door oostelijk en noordelijk Frankrijk loopt de La Tène-kultuur alsdan
in een tweeden gordel tot aan de Noordzee en naar de Britsche eilan-
den. Er zijn echter ook streken, waar beide groepen optreden, naar het
schijnt vooral in Zwitserland en zuidoostelijk Frankrijk. Toch plegen
de daartoe behoorende voorwerpen scherp gescheiden te zijn. Gemengde
vondsten zijn zelden en komen slechts in de grafvelden van zuidoos-
telijk Frankrijk voor." Hans Hildebrand schildert de beide kultuur-
groepen met de volgende woorden: „Het dunne, vlak uitgedrevene, dat
de groep Hallstatt kenmerkt, ontbreekt aan de groep La Tène geheel,
die zich in tegendeel door afzondering, samendringing en krachtige
profileering onderscheidt."
Met de La Tène-pericde staan wij aan de grens van den geschied-
kundigen tijd in Midden-Europa.
Ten slotte zullen wij de merkwaardige regelen mededeelen waarin
prof. Ranke de uitkomst zijner beschouwingen over de jongere prae-
historische perioden samenvat.
Wij hebben in de paalwoningen van Zwitserland een gestadigen
vooruitgang van de zuivere stectikulluur tot de koper en bronsperiode
en tot den schooncn bronstijd, die met de ijzcrkultnur van Hallstatt
-ocr page 185-
i73
samensmelt, kunnen aantoonen. Gelijk het schijnt, heeft daar, minstens
van de steen-koperperiode af, hetzelfde volk, wiens schedels met die
der Indo-Germaansche of Arische stammen overeenstemmen, deze geheele
kultuurontwikkeling doorloopen; zij werd klaarblijkelijk door plaatse-
lijke vorderingen en handelsbetrekkingen op vreedzamen weg voltrokken
\'en vond in Noord-Italie en Griekenland haar rechtstreeksch of middellijk
uitgangspunt. Dan zien wij in de statie van La Tène wel is waar te
midden der overblijfselen van dien kultuurkring. maar toch schijnbaar
onmiddelijk en plotseling de La Tène-kultuur verschijnen. Deze hebben
andere lieden, een wel stamverwant, maar tot dusver aan geheel andere
kultuurinvloeden onderworpen volk naar Zwitserland gebracht.
Voor het noorden der Germaansche landen was men veelal van
gevoelen, dat tot de volle ontwikkeling- der ijzerkultuur alles slechts
op vreedzamen vooruitgang berust en eerst het indringen der Slaven
in de periode der groote volksverhuizing een gapende scheur maakt.
Zooveel schijnt zeker, dat reeds in den steentijd in het Germaansche
noorden hoofdzakelijk lieden woonden die in lichaamsbouw met de
Arische type overeenkwamen, en het lijdt thans geen twijfel meer, dat
in de bronsperiode in onze noordelijke landen reeds Germanen geves-
tigd waren. Daar echter ook, de overgang tusschen steen- en brons-
periode voor de hoofdzaak als een geleidelijke vooruitgang verschijnt,
zoo heeft het een zekere waarschijnlijkheid, dat wij reeds de lieden van
den noordschen neolithischen steentijd, als van Germaansch bloed of
minstens met de Germanen nauw verwant moeten beschouwen. In het
noorden heeft de steentijd veel langer geduurd dan in het zuiden; vele
sporen wijzen er op, dat gedurende dien tijd invloeden, waarschijnlijk
door den bamsteenhandel bemiddeld zich deden gelden van uit het
zuiden hetwelk sinds lang een beginnende ijzerkultuur bezat. De kul-
tuurinwerkingen, die in noord-Germanje den bronstijd tot eene zoo
karakteristieke en taai vastgehoudene type ontwikkelden, die wezenlijk
door den celtvorm gekenmerkt wordt, schijnen echter volgens de nieuwste
onderzoekingen niet zoozeer van het zuiden als van het verre oosten
over Siberië uit centraal Azië gekomen te zijn; of zij overgebracht
werden door handelsbetrekkingen of door stamverwante aankomelingen,
die met de oude ingezetene stammen versmolten, of door een volken-
verschuiving in het groot, blijft tot dusver onzeker. In den loop des
tijds drongen kultuurinvloeden uit den Hallstatt-kring op steeds ruimere
schaal ook in de noordelijke landen door; zij konden echter, ofschoon
zij waarschijnlijk bij gelegenheid ijzer medebrachten, dit nieuwe metaal
niet de volle waardeering verschaffen. De eigenlijke overgang tot een
waren beginnenden ijzertijd ontstond in het noorden bijna overal eerst
onder den invloed der La Tène-kultuur.
In Opper-Italie had de zaak een ander verloop. Daar drong de
-ocr page 186-
174
bronskultiHir der paalwoningen en terramaren uit het noorden in de
zuidelijke Alpenstreken en in de Po-vlakte door. Hier ontwikkelde
zich dan, gelijk het schijnt, wezenlijk onder den invloed van Grie-
kenland, de oud-Italiaansche kultuurgroep, die brons en ijzer kende,
en die wij dan op de schoonste en rijkste wijze in de vondsten
van Bologna, Kste en Hallstatt in den hoogen kultuurtrap der Hallslatt-
groep zien overgaan. Wij zagen dezen spoedig steeds krachtigeren
invloed in het noorden der Alpen winnen en van daaruit in het
gebied van het specifiek noordsche brons, dat zich in zijne uitloopers
tot in en over de Alpen uitstrekte, doordringen. Dan zagen wij
de noord-Etruscische en later de eigenlijke Ktrtiscische kultuur zich
ontwikkelen en op den weg dien de barnsteenhandel nam, de
noord- en oostzee bereiken. Wellicht in aansluiting aan de noord-
Etruscische groep deden Keltisch-Gallische volken de La Tène-kultuur
ontstaan, die vooral in de beide laatste eeuwen voor de komst der
Romeinen in Midden-Europa op Zuid- en Midden-Duitschland haar
stempel drukte, totdat zij zich onder den invloed der Romeinen, op de
eerste plaats aan den Rijn, tot dien overheerschend Romeinschen meng-
selstijl ontwikkelde, die als Romeinsche wingewest-kultuur bekend staat.
In de verdere, aan den Romeinschen invloed niet rechtstreeks onder-
worpene streken van Midden-Europa bleef vooral naast de talrijke
inwerkingen der Romeinsche wingewest-kultuur, de La Tène-kultuur,
nog met een zekere taaiheid voortbestaan. In de volksverhuizing der
Germanen treedt ons dan de prachtige, oud Grieksche, Pontischen
invloed verradende Germaansche ijzerstijl tegemoet, waaruit zich onder
de eerste Karolingers in opzettelijk vernieuwde aansluiting bij den klas-
siek-Romeinschen alzoo in een ware renaissance, de middeleeuwsche stijl
ontwikkelde.
In Griekenland zien wij volgens de uitkomsten der nieuwste, op zoo
glansrijke wijze door Schliemann geopende onderzoekingen, de eindi-
gende steenkultuur in rechtstreeksche aanraking treden met de bescha-
ving der vóór-Aziatische landen, welke in den tijd, toen noord Europa
zich nog in den vollen steentijd bevond, reeds op een duizende jaren
oude, op de kennis van ijzer en brons gegronde kultuur, konden terug-
blikken. In Griekenland en, gelijk Virchow aantoonde, in den Kau-
kasus, kennen wij nog geen periode van metaalkultuur, die het ijzer
niet bezat. Zij zal wellicht nog gevonden worden, daar men uit vóór-
Azie (Troje-Hissarlik, Cyprus, ja zelfs uit Babyloniö) in de oudste kul-
tuurlanden een eindigende steenperiode erkend heeft, die als werkmetaal
slechts koper en weinig brons bezat; in dit opzicht derhalve in vele
punten dezelfde kultuurverhoudingen doet erkennen, gelijk wij ze als
een overgangsperiode in de vaststelling der trappen van de kultuuront-
wikkeling in Europa zoo onschatbare paalwoningen hebben leeren kennen.
-ocr page 187-
i75
Onder ethnisch opzicht geven de tot dusver verrichtte onderzoekingen
voor de Europeesche landen reeds eenige uitkomst. Als wij de opgaven
der erkende taalkundigen, in weerwil der thans veelvuldig optredende
afwijkende meeningen, geloof schenken, dan verbreidde zich van Afrika
of van de gebergten van vóór-Azit\', van den Kaukasus, door d: berg-
achtige zuidelijke landen van Europa eens een enkelvoudige vóór-
Arische bevolking, die in de Georgiers, de schoonste menschen der
wereld, wellicht in de Liguriers en met name in de Basken hare laatste
loten bezit. Van de Arische overstrooming zijn vooraan als eerste zwerm
de Kelten, dan de Germanen, ten laatste de Slaven, alle waarschijnlijk
noordelijk van den Kaukasus, gedeeltelijk door de Siberische steppen,
de Kslten op zuidelijkere, de Germanen en Slaven op noordelijkere
wegen voordringende, de woonplaatsen binnen getrokken, waar de
beginnende geschiedenis ze aantreft. De zuidelijke Arische stammen,
die Griekenland en Italië in bezit namen, schijnen daarentegen recht-
streeks van vóór-Azie te zijn aangeland. Zooveel is volgens de uitkom-
sten van Virchow\'s onderzoekingen zeker, dat de Kaukasus nooit, gelijk
men zoo lang geloofde, de volkenwieg of ook slechts de volkenwcg
voor de naar Europa verhuizende Ariërs geweest is. De Arische stam-
men hebben zich reeds in Midden-Azie in verschillende takken gesplitst,
van welke zich de eene rechtstreeks naar het noorden, de andere naar
het zuiden wenüden; de derde drongen in het algemeen westwaarts tot
aan de kusten der Middellandsche zee door, om Griekenland en Italië
te bevolken. Deze volkenbewegingen geschiedden waarschijnlijk, toen
zich de respectieve stammen nog op den trap der steen- koperkultuur
bevonden; minstens vinden wij ook Griekenland in den tijd, als in het
tweede duizendtal jaren v. Ch. zijne handelsbetrekkingen met vóór-Azie
levendiger werden, nog in de uitloopers van den steentijd.
Dat dergelijke groote volkenbewegingen werkelijk hebben plaats gevon-
den, leert de geschiedenis; en A. Penck heeft in zijne theorie van den
ijstijd ook op zekere aardrijkskundige momenten gewezen, die op de
grootste schaal den mensch tot het verlaten zijner oude en het opzoe-
ken van nieuwe woonplaatsen moeten overhalen. Volgens deze beschou-
wing ligt in de veranderlijkheid van het klimaat een hoofdgrond dezer
raadselachtige krachtige volkenbewegingen en verschuivingen. De met
de ijstijden der aarde regelmatig optredende klimaatsveranderingen moeten
met een zekere regelmaat volksverhuizingen te voorschijn roepen.
Alles
wijst er op, dat de klimaatgordels der aarde geen vaste ligging bezitten,
doch binnen zekere grenzen verschuifbaar zijn. Waar heden lachende
landouwen zich in een mild klimaat bevinden, strekten zich eens noord-
sche ijsvelden uit, en ongetwijfeld was daar, waar heden de drooge
Sahara ligt, eens een zegenrijk gebied. Nauwelijks van een punt der
aarde kan gezegd worden, dat het zich sinds den diluvialen tijd onder
-ocr page 188-
176
hetzelfde klimaat bevindt. Zijn nu echter de klimaatgordels in hunne
ligging veranderlijk, dan volgt daaruit voor alle aardgordels de moge-
lijkheid van klimaatsveranderingen. Nemen wij een oogenblik aan, dat
heden de kalmtegordel zuidwaarts rukt, dan zouden de passaatgordel,
de subtropische regengordel en het gebied der heerschende westenwinden
hetzelfde doen. Daardoor zonde bewerkt worden, dat de hoogere breed-
ten in Europa tot zekere mate bij het arctisch gebied werden ingelijfd.
Een vergletschering van het noorden ware het gevolg dezer klimaat-
verschuiving. Zouden daarentegen, gelijk heden werkelijk het geval
schijnt te zijn, de kalmtegordels zich noordwaarts verplaatsen, dan
zouden de landen aan den zuidzoom der subtropische zone meer en
meer in het drooge gebied der passaatwinden getrokken worden, het
gebied der winterregens zou noordwaarts rukken en het gebied der
arctische gletschers in zijn omvang beperkt worden. Door de aantoo-
ning van zeer aanzienlijke klimaatsverschuivingen wordt echter eene
onder anthropologisch opzicht zeer bruikbare uitkomst verkregen. Gelijk-
tijdig met de ijsbedekking van het noorden volgde een verschuiving
der woestijngrens naar het zuiden, en waren in het noorden de landen
onder ijs begraven, dan waren in het zuiden andere streken, die heden
te droog zijn, bewoonbaar; gelijktijdig met de verdwijning der noord-
sche ijsbedekking echter waren zuidelijke landen weder droog en onbe-
woonbaar geworden. Dezelfde klimaatsafwisseling, die in het zuiden den
mensch zijne woonplaatsen onherbergzaam maakte, schiep hem echter
in het noorden een nieuw verblijf.
Bij deze beschouwing kan het niet vreemd schijnen, dat met het
einde van den ijstijd de neolithische periode in Europa begint. Destijds
werd Europa voor en na weder onder een mild klimaat gebracht, andere
landen daarentegen waarschijnlijk voor den mensch onbewoonbaar. De
klimaatsafwisseling verwekte een volkenvloed, die volken van hoogere
kultuur naar Europa voerde. Deze gedachtengang herinnert sterk aan
de beschouwingen, die reeds voor eenigen tijd O. Fraas bij de bespre-
king der palaeolilhische vondsten aan de Schussenbron heeft geuit.
„Van alle kanten, zeide destijds Fraas, dringen de feiten tot de aan-
neming, dat de gewesten der Middellandsche zee en een groot deel van
Europa vroeger zoowel in den geschiedkundigen als in den geologischen
tijd een gelijkmatigere temperatuur hadden, wijl het klimaat vochtiger
was. Terzelfder tijd, toen in centraal-Europa dientengevolge zich ver-
schijnsels openbaarden, die thans nog slechts aan het hooge noorden
eigen zijn, terzelfder tijd, toen de gletschers der Alpen zich tot den
Donau uitstrekten, toen Donau en Rijn uit een gemeenschappelijke
ijsbron putten, waren ook nog wouden op den Pamassus en den Helicon,
waarin de onsterfelijken woonden, en vette weiden aan de oevers van
den Euphraat. Aan eene grondoorzaak is het toe te schrijven, dat in
-ocr page 189-
i77
den loop des tijds de gelijkmatigheid van den dampkring op ons half-
rond veranderde. Welke zij ook ware, tengevolge dezer oorzaak smolten
allengs de gletschers in Frankrijk en Duitschland weg; doch ook in
Griekenland maakte de landpijn voor den strandpijn en den eik met
groote eikels plaats, en juist daarom waait thans over Babylon\'s puinen
de heete woestijnwind."
Volgens de boven ontwikkelde theorie van Penck over de verschui-
ving der kalmtegordels wisselen de perioden van den ijstijd tusschen
het zuidelijk en noordelijk halfrond alle 10,500 jaren.
Wij wenschen aan deze belangrijke beschouwing van prof. Ranke
enkele opmerkingen toe te voegen.
Zijn die beschouwingen juist, zijn de groote volksbewegingen door
de beginnende geschiedenis reeds geboekt, door de klimaatsverandering
na het einde van den ijstijd in het leven geroepen, dan ügt dit einde
geenszins buiten de grenzen der gewone jaartelling. Dit stemt ook overeen
met de sterrenkundige berekeningen uitgevoerd in de veronderstelling
dat die klimaatsveranderingen werkelijk het gevolg zijn der zoo even
besprokene wijzigingen der aardbaan. Volgens den sterrekundigen K.
Braun \') viel in die veronderstelling astronomisch berekend het einde
van den laatsten ijstijd omstreeks het jaar 4480 vóór Ch. Doch al werk-
ten de sterrenkundige invloeden toen niet meer om den ijstijd te doen
voortduren, er moest toch nog een tamelijke tijd verloopen alvorens
de ijsmassa\'s die Noord- Europa geheel en Midden- Europa grooten-
deels bedekten waren weggesmolten. Zoo komen wij dan in rond getal
tot omstreeks het jaar 4000 v. Ch. Merkwaardiger wijze kwamen voor
ruim 20 jaar eenige geologen, die de destijds minder gehuldigde astro-
nomische hypothese ter verklaring van den ijstijd niet aannamen, door
loutere geologische beschouwingen voor de eerste verschijning van den
mensch in Europa tot hetzelfde cijfer:
„Gelijk de zaken thans staan, schreef de geoloog Th. Wolf2), dwingt
ons volstrekt niets, de oudste bewoners van Europa tot een hoogeren
ouderdom dan 34000 jaar v. Ch. te doen opklimmen. Eenige degelijke
onderzoekers, gelijk b. v. prof. Fraas, gelooven zelfs, dat de overblijf-
selen van den Europeeschen ijstijd nauwelijks aanspraak kunnen maken
op een hoogeren ouderdom dan den bloeitijd van het Assyrische rijk.
Iets zekers zullen wij daarover voor zoover te voorzien is nooit te weten
\') Zie Studiën D. 35 bl. 127.
ï) Der Hausfreund 1873, bl. 130.
12
-ocr page 190-
\'78
komen; het is ons voorloopig voldoende, getoond te hebben, dat de
uitkomsten der geologische anthropologische onderzoekingen voor het
bestaan van het menschelijk geslacht geen hoogere jaartallen vorderen,
dan men tot dusver tamelijk algemeen aangenomen heeft. Ook de toe-
komstige onderzoekingen kunnen wij rustig te gemoet zien. Zoodra ons
de wetenschap streng bewijst, dat wij aan onze wereldrekening eenige
duizende jaren moeten toevoegen, doen wij het getroost, zonder vrees
met den bijbel in strijd te geraken. Volgens de exegeten bevat de bij-
bijlsche chronologie voor den zondvloed en ook nog daarna tot aan
Abraham vele leemten. Wij kunnen van de schepping tot aan den ge-
noemden tijd voor of na den zondvloed zoo vele jaren toevoegen, als
de wetenschap als noodzakelijk zal bewijzen."
Sinds Fraas en Wolf dit schreven zijn wel is waar de onderzoekingen
vooruitgegaan, maar zulke geologische vondsten die de verschijning van
den mensch in FAiropa hooger zouden doen stellen dan de reeds des-
tijds bekende, zijn niet gedaan. Integendeel is een der voornaamste
door sommigen voor een zeer hoogen ouderdom van den mensch aan-
gehaalde bewijzen, zijne destijds algemeen aangenomene gelijktijdigheid
met den mammout in Europa, die als feit ook door beide schrijvers
werd aanvaard, volgens de verklaringen van prof. Ranke, tegenwoordig
zeer twijfelachtig geworden. Frederik Troyon, conservator der oudheden
van Lausanne en bekwaam onderzoeker, zegt in zijn merkwaardig werk :
Habitations lacustres des temps anciens et modernes, 1860, fol. 252:
„Rien du reste n\'autorise a envisager les plus anciens débris de 1\'in-
dustrie découverts jusqu\'a present en Suisse, comme étant antérieurs a
la grande catastrophe du déluge." En op bl. 53: „Tout en reconnais-
sant que ces ciffres n\'ont rien d\'absolu, on est conduit a fixer en ciffre
rond, & deux mille ans environ avant notre ère, 1\'arrivée des premiers
habitants de 1\'Helvétie."
-ocr page 191-
INHOUD.
Rladz.
Inleiding........................        i
EERSTE DEEL.
I. Eerste ontwikkeling der levende wezens............        5
II. Overeenkomst en verschil bij de ontwikkeling der diersoorten ....      20
III.   Doelmatige bouw der beenderen...............      24
IV.   De zenuwelectriciteit...................      27
V. Scheikunde van het zenuwstelsel..............      33
VI. De geestelijke functies en het zenuwtoestelsel..........      38
VII. Windingen en spleten der oppervlakte der groote hersenen van den mensen.      41
VIII. en IX. De reflex-bewegingen................      46
X. Menschen- en dierenhersenen................      50
XI. Microcephalie.....................      53
XII. Localisatie in de grijze schors der groote hersenen........      57
XIII. Gewicht en grootte der hersenen..............      60
TWEEDE DEEL.
DE I.ICIIAMEUJKK VERSCHILLEN VAN HET MENSCHENGESLACHT.
I. De uitwendige gestalte van den mensch en van de anthropoïden ...      65
II. De lichaamsproporties van den mensch............      72
III.    De kleur der huid en der oogen..............      79
IV.    De haren van den mensch.................      83
V.    De schedel leer.....................      91
VI. De groepeering der hedcndaagsche menschenrassen. Eenheid van het men-
schelijk geslacht...................    102
1.    Australuïde type................     103
2.    De Negroïde type................    104
3.    De Xanthochroïsche type.............    105
4.    De Mongoloïde type...............    105
De Melanochroün................    105
Anthropologische rassenbeelden...........     107
DE OERRASSEN IN EUROPA.
I. Diluviuin en oennensch..................     120
II. De oudste menschelijke woonplaatsen in Europa.........     135
III.   Menschenbeenderen uit het diluvium.............    143
IV.   De hoofdkultuurperioden van het praehistorische Europa en de paalwoningen
in Zwitserland....................     152
V. De jongere steentijd in Noord- en Midden-Europa........    159
VI. De brons- en eerste ijzertijd in Noord- en Midden-Europa......    166