-ocr page 1-
Vak 2
><<«:
LfcW
ENCYCLIEK
van onzen Allerh?iligstcn Vader"
LEO XIII,
düor de Goddelijke Voorzienigheid Paus.
<
OVER EE EENHEID DER KERK.
I
-*••?
m
/Cf Aan Onze Eerwaardige Broeders de Patri- %.
archen, Primaten, Aartsbisschoppen
Bisschoppen en andere Ordinarissen,
in vrede en gemeenschap met
den II. Stoel.
LEO XIII, Paus.
AMSTERDAM.
C. L. van Lancenhuysen.
i
469
-ocr page 2-
-ocr page 3-
ENCYCLIEK
VAX
onxen Allerliviligsten Vader
I^EO XIII,
door de Goddelijke Voorzienigheid Paus.
Over fle eetiei! fier Kerk.
\'££n7meg**\'
-ocr page 4-
-ocr page 5-
Aan Onze Eerwaardige Broeders de
patriarchen, primaten, aartsbis-
schoppen, bisschoppen en andere
ordinarissen, in vrede en gemeen-
schap met den H. Stoel
LEO XIII, PAUS.
Eerwaardige Broeders,
heil en Apostolischen Zegen\'.
Overbekend is het u, dat een aanzien-
lijk deel van Onze overwegingen en zor-
gen gericht is naar het doel: door Onze
krachtsinspanning de afgedwaalden terug
te voeren naar den schaapstal, die dooi-
den Opperherder der zielen, Jesus Chris-
tus, wordt bestuurd. Op het nastreven
van dat doel bedacht, meenden Wij dat
de verwerkelijking van een zoo heilrijk
ondernemen grootelijks gebaat zou zijn
door van Onze zijde het beeld te schet-
sen van de Kerk, in groote lijnen haar
voornaamste eigenschappen te teekenen
en in het bijzonder, als de meest merk-
waardige harer hoedanigheden, hare een-
-ocr page 6-
4
held in het licht te stellen: het voor-
treffelijk kenteeken van waarheid en van
onverwinlijke kracht, dat de goddelijke
Stichter der Kerk voor altijd zijn schep-
ping heeft ingedrukt. In haar ware ge-
daante, in haar oorspronkelijke schoon-
heid zich vertoonend, moet de Kerk een
machtigen indruk maken op de gemoede-
ren; en men kan naar waarheid zeggen,
dat dit schouwspel in staat is om de on-
wetendheid te doen wijken, de valscho
denkbeelden en de vooroordeelen te niet
te doen, vooral bij degenen, wier dwa-
ling haar oorzaak niet vindt in eigen
schuld. Zelfs vermag het in de harten
der menschen de liefde te doen ontwa-
ken voor de Kerk, eon liefde gelijkend op
die, door welke Jesus Christus werd be-
wogen toen Hij de Kerk uitkoos tot Zijn
Bruid, door haar met Zijn goddelijk Bloed
vrij te koopen. "Want Jesus Christus heeft
de Kerk bemind en Zich voor haar over-
geleverd. (1)
Wanneer, om tot die teederminnende
Moeder terug te keeren, degenen, die
haar nog niet voldoende kennen of die
het ongeluk hadden haar te verlaten,
hun terugkeer moeten koopen, dan, op de
eerste plaats, zal dit ongetwijfeld niet be-
(1) Ephes., v. 25.
-ocr page 7-
5
hoeven te geschieden tot den prijs van hun
bloed (en toch tot zulk een prijs heeft
Jesus Christus Zich Zijn Kerk verworven):
dan, indien zij er zich eenige inspan-
ning, eenig lichtelijk te dragen lijden
voor moeten getroosten, zij zullen ten
minste duidelijk zien, dat de hun gestelde
pijnlijke voorwaarden niet door een men-
schelijken wil den menschen werden ge-
steld, maar door den last en door den wil
van God; en gevolgelijk zullen zij, met de
hulp der hemelsehe genade, gemakkelijk
in zich-zelven de waarheid ondervinden
van het goddelijk woord: „Mijn juk is
zoet en Mijn last is licht\'\'. (1)
Daarom, Ons vertrouwen boven alles
vestigend op „den Vader der lichten, van
Wien alle uitmuntende genade en alle
volmaakte gave voorkomt" (2), op Hem,
Die alleen „den wasdom geeft\'\'(3), smee-
ken Wij Hem met aandrang, dat Hij Ons
de kracht moge medodeelen om te over-
tuigen.
God, ongetwijfeld, kan werken door Zich-
zelven en door Zijn macht alleen al doen
wat de geschapen wezens tot stand brengen;
niettemin, door een barmhartig besluit
(1)  Matt., XI, 30.
(2)  Ep. Jac, I, 17.
(3)  I Corinth., III, 6.
-ocr page 8-
6
Zijner Voorzienigheid, heeft Hij er de
voorkeur aangegeven tot hulp der men-
schen zich van de menschen-zelven te
bedienen. Door de tusschenkomst en de
bediening der menschen pleegt Hij aan
ieder, in de bloot-natuurlijke orde, de
volmaaktheid meê te dooien, die met zijn
natuur overeenkomt: insgelijks handelt
God in do bovennatuurlijke orde, om aan
den mensch de heiligheid en het eeuwig
geluk te schenken.
Maar klaarblijkelijk kan lusschen men-
schen onderling geen gemeenschap plaats
vinden, tenzij door uitwendige en zinne-
lijk waarneembare dingen. Daarom heeft
de Zoon van God de menschelijke natuur
aangenomen, Hij, Die „in de gestalte
Gods zijnde.... Zich-zelven heeft ont-
ledigd, de gedaante aannemend van een
slaaf, gelijk geworden aan den mensch" (1):
en alzoo, terwijl Hij op aarde leefde,
heeft Hij aan de menschen, met hen
omgaande, Zijn leer en Zijn wetten ge-
openbaard. \'
Vermits evenwel Zijn goddelijke zen-
ding duurzaam en blijvend wezen moest,
heeft Hij Zich leerlingen toegevoegd, wien
Hij Zijn macht mededeelde, en nadat Hij
op hen van de hoogte des Hemels „den
(1) Pliilippens., If, 0-7.
-ocr page 9-
I
Ueest van waarheid" had doen neder-
dalen, heeft Hij hun bevolen, de gansche
aarde te doorkruisen en getrouwelijk aan
alle natiën te prediken, hetgeen Hij zelf hun
had geleerd en voorgeschreven: opdat door
de belijdenis Zijner leer en de gehoor-
zaamheid aan Zijn wetten het menschdom
op aarde de heiligheid mocht verwerven
en, in den homel, het eindeloos heil.
Zoo is het plan, naar hetwelk de Kerk
is gevormd; aldus zijn de beginselen, die
bij haar ontstaan hebben gegolden. Be-
schouwen wij in haar het laatste doel,
dat zij nastreeft en de onmiddellijke oor-
zaken, door welke zij de heiligheid werkt
in de zielen, ongetwijfeld dan is de Kerk
geestelijk: wanneer wij evenwel de lede-
maten beschouwen, uit welke zij is samen-
gesteld en de middelen-zelve door welke
de geestelijke gaven tot ons komen, dan
is de Kerk uitwendig en noodzakelijk zicht-
baar. Door teekenen, die de oogen troffen
en de ooren, moesten de Apostelen zich
van hun zending om te prediken kwijten;
en deze zending hebben zij niet anders
volbracht dan door woorden en daden,
die beiden evenzeer onder bereik vielen
der zintuigen. Alzoo heeft hun stem,
door het uiterlijk gehoor de zielen berei-
kend, daar de kiem gelegd des geloofs:
„liet geloof komt uit het gehoor en het
-ocr page 10-
gehoor uit het woord van Christus" (1).
En het geloof-zelve, dat is: de samen-
stemming met de eerste en opperste waar-
heid, uit zijn aard ongetwijfeld is het
besloten in den geest, maar toch het moet
zich naar buiten uitspreken door de dui-
delijke belijdenis, die men er van aHegt
„door het hart immers wordt ter gerech-
tigheid geloofd, maar met den mond ge-
schiedt de belijdenis ten heil" (2). Even-
eens is niets meer inwendig bij den mensch
dan de hemelsche genade, die in hem de
heiligheid voortbrengt, maar uitwendig zijn
de gewone en voorname werktuigen, door
middel waarvan ons de genade wordt
meegedeeld. Wij willen hier spreken van
de sacramenten, welke met bijzondere plech-
tigheden worden toegediend door men-
schen, die tot deze bediening met name
worden aangewezen. Jesus Christus heeft
den Apostelen en dezer blijvenden opvol-
gers bevolen, dat zij de volken zouden
onderwijzen en besturen: aan de volken
heeft Hij voorgeschreven, dat deze hun
leer zullen aannemen en zich gehoorzaam
aan hun gezag zullen onderwerpen. Echter
deze wederzijdsche betrekkingen van rech-
ten en plichten in de christelijke maat-
(1)  Rom., X, 17.
(2)  Bom., X, 10.
-ocr page 11-
\'.)
schappij zouden niet hebben kunnen duren,
of veeleer zouden zich niet hebben kun-
nen vestigen zelfs, zonder de tusschen-
komst der zintuigen, als vertolkers en
boodschappers der dingen.
Om al deze redenen wordt in de H.
Schriftuur de Kerk zoo menigmaal een
lichaam
genoemd en ook het lichaam van
Jesun Christus.
.Gij zijt het lichaam van
Christus" (1). Omdat de Kerk een lichaam
is, daarom is zij zichtbaar voor het oog;
omdat zij het lichaam van Christus is,
daarom is zij een lichaam dat leeft, dat
handelt, een lichaam vol van levenssap-
pen, onderhouden als het wordt en be-
zield door Jezus Christus, Die het door-
dringt van Zijn kracht, als de wijnstok
de ranken die met hem vereenigd zijn
voedt on vruchtbaar maakt. Bij de be-
zielde natuur blijft het levensbeginsel on-
zichtbaar en verborgen in het diepste
wezen, maar toch het verraadt zich en
wordt openbaar door de beweging en
de handeling der ledematen: zoo ook is
het met het beginsel van het bovenna-
tuurlijk leven der Kerk; het vertoont zich
voor aller oogen door de handelingen die
het voortbrengt.
Hieruit volgt, dat diegenen in een
(1) Cor., XII, \'27.
-ocr page 12-
Il)
groote en verderfelijke dwaling verkeeren,
die, de Kerk vervormende naar hun eigen
goedvinden, zich haar voorstellen als ver-
borgen en geenszins waarneembaar: —
en dat eveneens zij dwalen, die haar be-
schouwen als een menschelijke instelling,
voorzien wél van een organisatie, een
tucht, gebruiken, die zichtbaar zijn, maar
verstoken van eenige blijvende mededèo-
ling der goddelijke genadegaven, versto-
ken van al, wat door een dagelijksche en
voor ieder duidelijke openbaring getuigt
van een bovennatuurlijk leven, hetwelk
zijn oorsprong vindt in God.
De eene zoowel al? de andero dezer
beide opvattingen is even weinig ver-
eenigbaar met de Kerk van Jezus Christus,
als de bewering juist zou zijn, dat een
lichaam of een ziel alleen den mensch
vormt. Het samenstel, de vereeniging dier
beide elementen is volstrekt noodig voor
de ware Kerk, eveneens ongeveer als do
nauwe vereeniging van ziel en lichaam
onontbeerlijk is voor de natuur van den
mensch. De Kerk is niet een soort van
lijk : zij is het lichaam van Christus, be-
zield door Diens bovennatuurlijk leven.
Christus-zelf, het Hoofd en Toonbeeld dei-
Kerk, is niet geheel, wanneer men in
Hem uitsluitend de goddelijke en onzicht-
bare natuur beschouwt, gelijk de volgelingen
-ocr page 13-
11
van Photinus doen, en evenmin wanneer
men op het voetspoor der Monophysiten
enkel zijn menschelijke en zichtbare natuur
in het oog vat; maar de Christus is
één door de vereeniging der beide natu-
ren, de zichtbare en de onzichtbare, en
Hij is één in beide: op dezelfde wijze is
Zijn mystiek lichaam de ware Kerk dit
slechts op voorwaarde, dat haar zichtbare
deelen hun kracht en hun leven ontlee-
nen aan bovennatuurlijke gaven en andere
elementen, die onzichtbaar zijn; en uit die
vereeniging volgt voor die uitwendige
deelen-zelven de aard die hun eigen is.
Daar nu de Kerk zoo is door den wil
en volgens voorschrift van God, moet zij,
zonder eenige onderbreking, tot het einde
der tijden zoo blijven; anders toch zou zij
blijkbaar niet gesticht zijn voor altijd,
en het doel zelf, waarheen zij streeft,
zou beperkt zijn tot zekere grens
in tijd en ruimte: een tweevoudige
conclusie in strijd met de waarheid. Vast
staat derhalve dat, waar deze vereeniging
van zichtbare en onzichtbare elementen,
door Gods wil, in de natuur ligt en in
het diepste wezen der Kerk, zij duren
moet evenlang als de Kerk-zelve.
Daarom zegt de H. Joannes Chrysos-
tomus: „ Scheid u niet af van de Kerk;
niets is sterker dan de Kerk. Uw hoop
-ocr page 14-
12
is de Kerk; uw heil is de Kerk, uw toe-
vluchtsoord is de Kerk. Zij is hooger dan
de hemel en wijder dan do aarde. Zij
veroudert nooit, haar kracht is eeuwig.
De Schrift dan ook, om ons haar onwrik-
bare vastheid duidelijk te maken, noemt
haar een berg." (1) De H. Augustinus
voegt hieraan toe: , De ongeloovigen
meenen dat de christelijke godsdienst een
tijdlang in de wereld duren moet en dan
zal verdwijnen. Zij zal duren zoolang als
de zon: zoolang de zon blijft op- en onder-
gaan, dat wil zeggen zoolang de loop
duurt der tijden, zal ook de Kerk Gods,
d. i. het lichaam van Christus, niet van
de wereld verdwijnen." (2) En elders
zegt dezelfde Kerkvader: „ De Kerk zal
i wankelen wanneer haar grondslag wan-
kelt; maar hoe zou Christus kunnen wan-
kelen? Zoolang Christus niet wankelen
zal, zal ook de Kerk niet bezwijken tot
het einde der tijden. Waar zijn zij, die zeg-
gen: „de Kerk is van de aarde ver-
dwenen" — ? niet eens kan men haar
doen buigen!" (3)
Zoodanig zijn de grondslagen, waarop
men bij het zoeken naar de waarheid
zich heeft te houden. De Kerk is gesticht
(1) Hom. De capto Eutroplo, n. (5.
(•2) In Psalm LXXI, n. 8.
(3) Enarrat. in Ps, ÜIIJ. serm. II, n. 3.
-ocr page 15-
IS
en ingesteld door Jesus Christus onzen
Heor; bijgevolg, waar wij den aard der Kerk
willen kennen, daar hebben wij vóór alles
te weten wat Jezus Christus heeft wil-
len doen en wat Hij in werkelijkheid ge-
daan heeft. Volgens dien regel moeten
wij vooral de eenheid behandelen der
Kerk, omtrent welke Wij in het alge-
meen belang hebben goedgevonden in dit
schrijven een en ander aan te stippen.
Voorzeker ja, de ware Kerk van
Jesus Christus is één : de blijkbare en
menigvuldige getuigenissen der H. Schrif-
tuur hebben die waarheid zóó krachtig in
aller geest doen wortelen, dat geen chris-
ten zijn stem daartegen zou durven ver-
heffen. Dan, waar het geldt den aard
van die eenheid te bepalen en vast te
stellen, laten velen zich tot verschillende
dwalingen meeslepen. Niet enkel de
oorsprong der Kerk, maar alle onderdee-
len van haar inrichting zijn het uitvloeisel
van een vrij-machtigen wil; hier is dus
enkel de vraag te weten, wat in werke-
lijkheid geschied is, en men behoort te
onderzoeken, niet op welke wijze de Kerk
één zou kunnen zijn, maar wél en alleen
welke eenheid de Stichter der Kerk aan
Zijn stichting heeft willen geven.
Wanneer wij de gebeurtenissen raad-
plegen, dan zullen wij tot de bevinding
-ocr page 16-
14
komen dat Jesus Christus niet bedoeld
noch ingesteld heeft: een Kerk gevormd
uit meerdere gemeenschappen, die onder-
ling door eenige algemeene trekken van
overeenkomst op elkaar zouden gelijken
maar van elkander onderscheiden en niet
onderling verbonden zouden zijn door banden,
welke aan de Kerk de individualiteit en
de eenheid konden geven, welke wij be-
lijden in het symbolum des (ïeloofs : „Ik
geloof in éóne... Kerk."
„De Kerk is door haren aard zelf in
de eenheid gevestigd : zij is één, hoewel
de ketterijen pogen haar te verscheuren
in velerhande secten. Wij zeggen dan dat
de aloude en katholieke Kerk één is: zij
bezit de eenheid van natuur, van gevoel,
van beginsel, van voortreffelijkheid...
Overigens het toppunt der volmaaktheid
van de Kerk, evenals de grondslag van
haar bouw, bestaat in de eenheid : door
haar overtreft zij alles ter wereld, door
haar heeft zij geen gelijke, ja niets dat met
haar kan vergeleken worden." (1) Wan-
neer dan ook Jesus Christus spreekt van
dat mystiek gebouw, maakt Hij gewag
slechts van ééne enkele Kerk, die Hij de
Zijne noemt: „Zal Ik Mijne Kerk bou-
(1) Clemens Alexandrinus, Stromatum lib.
VII, cap. XVII.
-ocr page 17-
15
wen". Elke andere, welke men buiten
deze zou willen uitdenken, kan, wijl zij
niet door Jesus Christus gesticht is, de
ware Kerk van Jesus Christus niet zijn.
Dit is nog duidelijker wanneer men
het oog vestigt op de bedoeling van den
goddelijken Stichter der Kerk. Wat heeft
onzon Heer Jesus Christus gezocht, wat
heeft Hij gewild in de vestiging en in-
standhouding van Zijne Kerk ? Eén enkele
zaak : Hij heeft aan de Kerk de voort-
zetting willen overdragen van dezelfde
zending, van dezelfde lastgeving, die Hij-
zelf van Zijn Vader ontvangen had. Dit
had Hij besloten te doen, dat heeft Hij
inderdaad gedaan „Gelijk de Vader Mij
gezonden heeft, zoo zend Ik u". (1)
„Gelijk Gij Mij gezonden hebt in de we-
reld, zoo ook heb Ik ze in de wereld
gezonden" (2). Welnu in de zending
van Christus ligt, van den dood vrij te
koopen en te redden „wat verloren was\'\',
dat is te zeggen: niet enkel eenige vol-
keren of eenige Staten, maar de gansche
menigte van het geheole menschdom zon-
der eenig verschil in plaats of tijd. „De
Zoon des menschen is gekomen. .. opdat
(1)  Joan., XX, 21.
(2)  Joan., XVII, IK.
-ocr page 18-
16
de wereld door Hem behouden worde" (1)
want „geen andere naam onder den he-
mel is den menschen gegeven, door welken
wij moeten zalig worden" (2). De zen-
ding der Kerk is derhalve: in wijden kring
de wereld over en door alle eeuwen heen
het heil, door Jesus Christus gewerkt, en
alle weldaden, die er uit voortspruiten te
verspreiden. Daartoe is volgens den wil
van haren Stichter noodig dat zij één
zij over de gansche uitgestrektheid der
wereld en door den ganschen loop der
tijden. Om voor haar een nog uitge-
breider eenheid te kennen denken, zou
men buiten de grenzen der aarde moeten
gaan en zich een nieuw en tot nog toe
onbekend menschdom moeten voorstellen.
Deze eenige Kerk, die alle menschen
in alle tijden en op alle plaatson moest
omvatten, Isaias had haar aanschouwd en
te voren aangewezen, toen zijn blik, de
toekomst doordringend, het visioen had van
een berg, welks top, verheven boven alle
andere, zichtbaar was voor aller oogen
en die het beeld was van het huis des
Heeren, d. i. van de Kerk. „In de laatste
dagen zal de berg, die het huis des Hee-
ren is, bereid zijn op den top der ber-
il) Joan., III, 17.
(2) Act., IV, 12.
-ocr page 19-
17
gen". (1) Welnu, deze berg geplaatst
op den top der bergen is eenig: eenig is
dat huis des Heeren, waarheen alle vol-
keren eenmaal moeten samenstroomen om
er den regel voor hun leven te vinden.
..En alle volkeren zullen tot hem samen-
stroomen. . . en zeggen : Komt, laat ons
den berg des Heeren beklimmen, laat
ons opgaan tot het huis van Jacobs God
en Hij zal ons Zijn wegen leeren, en wij
zullen wandelen in Zijne paden" (2).
Optatus van Milete zegt naar aanleiding
van deze schriftuurplaats: „Er staat ge-
schreven in den profeet Isaias: „De wet
zal uitgaan van Sion en het woord des
Heeren van Jerusalem.\'\' Derhalve niet
op den stoffelijken berg Sion ziet Isaias
de vallei, maar op den heiligen berg, die
de Kerk is en die, de gansche romeinsche
wereld vervullend, zijn top tot den hemel
verheft.... Het ware geestelijke Sion
dus is de Kerk, in welke Jesus Christus
tot Koning is gesteld door God den Va-
der en die over de geheele wereld be
staat, hetgeen enkel waar is van de
katholieke Kerk alleen." (3) En de
heilige Augustinus zegt: „Wat is er meer
zichtbaar dan een berg? En toch er zijn
(D Isaias, IT, 2.
(2) lb. 2 3a
(:J.) Di\' Schinw. Donut., lib. III, n. 2.
-ocr page 20-
18
onbekende bergen, die namelijk, welke
gelegen zijn in een afgelegen hoek van
den aardbol.... Maar zoo is het niet
met dezen berg, dewijl hij de gansche
oppervlakte der aarde vervult en van hem
staat geschreven, dat hij werd toebereid
op den top der bergen.\'\' (1)
Hieraan moet worden toegevoegd, dat de
Zoon Gods verordend heeft, dat de Kerk
Zijn eigen mystiek lichaam zou zijn,
waarmede Hij Zich zou vereenigen om er
het Hoofd van te wezen, gelijk in het
menschelijk lichaam, door Hem bij de
vleeschwording aangenomen, het hoofd
vereenigd is met de ledematen door een
noodwendige en natuurlijke vereeniging.
Gelijk Hij derhalve Zelf een éénig ster-
felijk lichaam heeft aangenomen, dat Hij,
ten einde voor ds menschen te voldoen,
aan het lijden en den dood overgaf, zoo
heeft Hij ook een óénig mystiek lichaam,
in hetwelk en door middel waarvan Hij
de menschen doet deel verkrijgen aan de
heiligheid en aan het eeuwig geluk,
„ God heeft Hem (den Christus) tot Hoofd
gesteld over de gansche Kerk, die Zijn
lichaam is.\'\' (2)
Gescheiden en verstrooide ledematen
kunnen zich niet vereenigen met een enkel
(1)  lu Epist. Joait. tract. ï, n. 13.
(2)  Ephes., I, 22, 28.
-ocr page 21-
19
en zelfde hoofd, ten einde één lichaam
uit te maken. Dan, de H. Paulus zegt
ons: „Alle lichamen, hoewel velen, zijn
nochtans slechts een éénig lichaam : Zóo
Christus." (1) Daarom, zoo spreekt hij
voorts, is dat mystieke lichaam vereenigd
en gehouden. „Christus is het hoofd,
krachtens hetwelk het gansche lichaam,
vereenigd en gebonden in alle geledingen
die elkander, naar de aan elk lidmaat
geüvenredigde werking, een wederkeerige
hulp verleenen, zijn wasdom verkrijgt
om te worden opgebouwd in de liefde" (2).
Alzoo derhalve, indien eenige ledematen
gescheiden en verwijderd blijven van de
andere ledematen, kunnen zij onmogelijk
behooren tot hetzelfde hoofd als het
overige lichaam. „Er is,1\' zegt de H.
Cyprianus, één God, één Christus, één Kerk
van Christus, één geloof, één volk, dat
door den band der eensgezindheid, geves-
tigd is in de vaste eenheid van eenzelfde
lichaam. De eenheid kan niet worden
verscheurd; wil een lichaam éénig blijven,
dan kan het niet worden verdeeld door
de verbrokkeling van zijn organisme\'\'(3).
Om beter nog voor ons de eenheid van
(1)  I. Cor., XII, 12..
(2)  Ephos., IV, 15, 16.
(3)  S. Cyprianus. De cath. Eed. Unitate,
n. 28.
-ocr page 22-
20
Zijn Kerk te doen uitkomen, vertoont God
haar ons onder het beeld van een bezield
lichaam, welks ledematen niet kunnen
leven, dan wanneer zij met het hoofd zijn
vereenigd en onophoudelijk aan dat hoofd
hun levenskracht ontleenen; daarvan ge-
scheiden moeten zij sterven. „Zij (de
Kerk) kan niet verspreid worden in
brokstukken door het verscheuren van
haar ledematen en van haar ingewanden.
Al wat gescheiden zal zijn van het mid-
denpunt des levens, zal, aan zichzelve
overgelaten, noch leven meer kunnen noch
ademen" (1). Welnu, waarin gelijkt een
dood lichaam op een levend wezen ? „Nie-
mand heeft ooit zijn vleesch gehaat, maar
hij voedt het en verzorgt het, als Christus
Zijne Kerk, omdat wij ledematen van Zijn
lichaam zijn, gevormd uit Zijn vleesch en
uit Zijn gebeente." (2)
Men zoeke dus een ander hoofd, aan
Christus gelijk, men zoeke dus een ande-
ren Christus, indien men een andere Kerk
zich wil uitdenken buiten die, welke Zijn
lichaam is. „Zie toe waarop gij moet acht
geven, zie toe waarvoor gij moet waken,
zie toe waarvoor gij moet vreezen. Som-
tijds snijdt men van het menschelijke lichaam
een lidmaat af, of liever men scheidt het
(1)  ld. loc. cit.
(2)  Ephes., V, 29-50.
-ocr page 23-
21
van het lichaam, een hand, een vinger,
een voet. Gaat de ziel dan met dat af-
gesneden lidmaat mede ? Zoo lang het in
het lichaam was, leefde het; afgesneden
verliest het ook het leven. Eveneens de
mensch, zoolang hij in het Lichaam der
Kerk leeft, is hij katholiek Christen ; is
hij ketter geworden, de ziel volgt het af-
gesneden lidmaat niet"(l).
Do Kerk van Christus is dan eenig en
wat meer is, blijvend ; wie zich van haar
afscheidt, wijkt af van den wil en het
voorschrift van Jesus Christus Onzen
fleer, verlaat den weg des heils, gaat
zijn verderf te gemoet. „Wie zich af-
scheidt van de Kerk om zich te veree-
nigen met een overspelige echtgenoote,
doet ook afstand van de beloften, aan de
Kerk gedaan. Wie de Kerk van Christus
verlaat zal niet geraken tot de beloonin-
gen van Christus. . . . Wie deze eenheid
niet bewaart, houdt zich niet aan Gods
wet, houdt zich niet aan het geloof van
den Vader en den Zoon, hij geeft zijn
leven prijs en zijn zaligheid." (2)
Maar Hij, Die de Kerk als eenig heeft
gesticht. Hij heeft haar ook één gescha-
pen : „dat wil zeggen haar begiftigd met
(1)  H. Augustinus, sorm. (JCLXV1I, n. 4.
(2)  !■>. Cyprianus, De catli. Keel. Unitate,
n. 6.
-ocr page 24-
2-2
een zoodanige natuur, dat al degenen,
die haar ledematen moesten zijn, veree-
nigd moesten wezen door de banden van
een zeer innige gemeenschap, zóó dat zij
allen te zamen slechts één volk vormen,
één enkel lichaam." „Weest éón lichaam
en één geest, gelijk gij tot ééne hoop van
uwe roeping geroepen zijt". (1) Bij het
naderen van Zijn sterfuur heelt Jesus
Christus op de meest verheven wijze Zijn
wil op dit punt bekend gemaakt en be-
vestigd in het gebed, dat Hij richtte tot
Zijn Vader : „ Ik bid niet voor hen alleen,
maar ook voor degenen, die door hun
woord in Mij zullen gelooven.... opdat
ook zij één zijn in ons.... opdat zij vol-
komen zijn in de eenheid" (2). Hij wilde
zelfs dat de band der eenheid tusschen
Zijn leerlingen zoo innig, zoo volmaakt
zou zijn, dat Zijn eigen eenheid met den
Vader er eenigermate door zou worden
nagevolgd : , Ik vraag U. . .. dat zij één
zijn, gelijk Gii, Vader, zijt in Mij en Ik
in U" (3;.
Een zóó groote, zóó volstrekte een-
dracht onder de menschon nu vordert,
als noodwendigen grondslag, de overeen-
komst en de eenheid des geestes: hier-
(1)  Ephos., IV, 4.
(2)  Joan., XVIT, 20-22-2:!.
(3)  Ib., 21.
-ocr page 25-
28
uit tocli vloeit op natuurlijke wjjze het
samenstemmen dor harten voort en het
samengaan in do handelingen. Daarom
heeft, in Zijn goddelijke wijsheid, Jesus
gewild dat in Zijn Kerk do eenheid zou
worden gevonden dos geloofs : want het
geloof is de eerste van alle banden, die
den mensch met God vereenigen; aan
het geloof zijn vrij onzen naam geloo-
rigen
verschuldigd. „Eén Heer, één ge-
loof, één doopsel" (1) ; dat wil zeggen;
gelijk zij slechts één Heer hebben en één
doopsel, zoo moeten ook alle Christenen
over de gehoole aarde slechts één geloof
hebben. Daarom smeekt de heilige Apos-
tel Paulus de Christenen niet alleen, dat
zij allen hetzelfde gevoelen zullen heb-
ben, en dat zij het verschil van meenin-
gen zullen ontvluchten, maar hij bindt
het hun op het hart mot de heiligste
beweegredenen; „Ik bezweer u, broeders,
bij den Naam van onzen Heer Jesus
Christus, dat gij allen slechts één taal
voert en geen scheuringen onder u
duldt; maar allen volmaaktelijk één zijt
in denzelfden geest en in dezelfde ge-
voelens"\' (2). Die woorden, voorzeker,
hebben geen verklaring noodig: zij zijn
door zich-zelven welsprekend genoeg.
(1)  Ephos., IV, 5.
(2)  I Corinth., I, 10.
-ocr page 26-
24
Overigens, degenen die zich den naam
van Christenen willen zien toegekend,
zijn in den regel bereid om te erkennen,
dat het geloof behoort één te zijn Ho-
ven alles belangrijk evenwel en volstrekt
noodzakelijk, dewijl velen daaromtrent
in dwaling verkeeren, is : den aard, do
soort van die éénheid te bepalen. We-
derom hier, evenals Wij het hierboven
in een soortgelijk geval doden opmerken,
mag niet geoordeeld worden naar eene
meening, naar een vermoeden, maar naar
de wetenschap der feiten : men moet
onderzoeken en vaststellen welke de een-
heid des geloofs is, die Jesus Christus
aan Zijn Kerk heeft voorgeschreven.
De hemelsche leer van Jesus Christus,
hoewel grootendeels vervat in door God
ingegeven boeken, zou, indien zij ware
overgeleverd aan de vrije gedachte der
monschen, in zich onvermogend zijn ge-
weest om de geesten met elkander te
vereenigen. Lichtelijk, inderdaad, moest
het voorkomen, dat zij het onderwerp
werd van onderling afwijkende en ver-
schillende verklaringen, en dit niet enkel
wegens de verhevenheid en de mysteriën
dier leer, maar ook ten gevolge van de
verscheidenheid der menschelijke geesten
en van de verwarring, die do noodwen-
dige nasleep is van het spel en den kamp
-ocr page 27-
25
der mot elkander strijdige hartstochten.
Uit de verschillen van verklaring vloeit
noodzakelijk verschil van gevoelens: van-
daar woordenwisselingen, oncenighcden,
twisten, gelijk men ze heelt zien uit-
breken in de Kerk reeds van het
tijdvak af dat aan hare stichting het
meest nabij was. De II. Irenaeus sprekend
over do kotters, drukt zich aldus uit: „Zij
belijden do Schriften, maar geven er
een valscho verklaring van" (1). En
de II. Augustinus: „De oorsprong der
ketterijen on der verderfelijke dwalin-
gen, die de zielen in haar strik vangen
en ze neerstorten in den afgrond, heeft
men alleen daarin te vindon dat de
Schriften, die good zijn, begrepen wor-
den op een wijze, die niet good is" (2).
Om de geesten te vereonigen, om de
overeenkomst der gevoelens te bewerken
en te doen voortduren, was dus, ondanks
het bestaan der goddelijke Schriften, een
ander beginsel noodig. De goddelijke
wijsheid vordert het: want Grod heeft
de eenheid des geloofs niet kunnen
willen, zonder op passende wijze te voor-
zien in het bewaren dier eenheid, en
de Heilige Schriften zelven wjjzen dui-
(1)  Ib. III, cap. XII, n. 12.
(2)  In Evang. Joan., tract. XVIII, cap. V,
n. 1.
-ocr page 28-
26
delijk aan dat Hij hot gedaan heeft,
gelijk Wij straks zullen aantoonon.
Voorzeker, de oneindige macht van
God is gebonden noch verplicht tot eenig
middel, en alle schepsel gehoorzaamt als
een onderworpen werktuig aan Zijnen
wil. Onderzocht moet dus worden welk
van al do middelen, die Jesus tor be-
schikking stonden, door Hem uitgeko-
zen werd als uitwendig beginsel van
de eenheid des geloofs, die Hij wilde
vestigen.
Daartoe moet men in den geest terug-
gaan tot de eerste tijden des Chris-
tendoms. De feiten, waaraan Wij gaan
herinneren, worden gestaafd door de
Heilige Schriften en zijn iedereen be-
kend.
Jesus Christus bewijst door de kracht
Zijner mirakelen Zijn Godheid en godde-
lijke zending; voortdurend spreekt Hij tot
het volk, om het aangaande de hemel-
sche zaken te onderrichten, en Hij eischt,
dat men onvoorwaardelijk geloof zal
hechten aan Zijn leer; Hij eischt dit, on-
der belofte van eeuwige belooning en
onder bedreiging met eeuwige straf. »Zoo
Ik de werken van Mijnen Vader niet doe,
gelooft Mij niet (1). Als Ik te midden
(1) Joan.,X, 37.
-ocr page 29-
27
van hen geen werken verricht hadde,
welke niemand anders verricht heeft,
zouden zij zonder zonde zijn (1). Maar
indien Ik zoodanige werken verricht
en gij Mij-zelven niet wilt gelooven,
gelooft dan Mijne werken" (2). Alles
wat Hij beveelt, beveelt Hij met hetzelfde
gezag; van de onderwerping des geestes,
die Hij eischt, zondert Hij niets uit,
Hij maakt geen onderscheid. Zij derhalve
die Jesus aanhoorden, waren verplicht,
zoo zij het eeuwige leven wilden verwer-
ven, niet alleen Zijn geheele leer te aan-
vaarden in het algemeen, maar hun geest
te onderwerpen aan elke zaak afzonder-
lijk, welke door Hem geleerd werd. Inder-
daad, geloof te weigeren, al ware het
slechts op een enkel punt, aan God, dia
tot ons spreekt, is met de rede in strijd.
Gereed om ten hemel terug te keeren,
zendt Hij Zijn Apostelen, hen bekleedende
met denzelfde macht, waarmede de Vader
Hem-zelven gezonden had, en Hij gelast
hen, overal hot zaad van Zijn leer te ver-
spreiden en uit te strooien. „Mij is alle
macht gegeven in den hemel en op aarde.
Gaat dan en onderwijst alle volken en
leert hen onderhouden al wat Ik u be-
(1)  Joan , XV, 27.
(2)  Matth. XXVIII, 18-19-20.
-ocr page 30-
28
volen heb" (1). Al degenon, die aan de
Apostelen gehoorzamen, zullen behouden
worden; zij die niet gehoorzamen, zullen
verloren gaan. , Hij die gelooft en gedoopt
zal zijn, zal zalig worden; hij die niet ge-
looft, zal veroordeeld worden" (2). En
daar het geheel en al volgens het wezen dor
Goddelijke Voorzienigheid is, niemand met
een zending, vooral niet met een gewichtige
en hoogst belangrijke, te belasten, zonder
hem te zelfder tijd de middelen ter ver-
voeging te stellen, om die zending naar
behooren te vervullen, belooft Jesus Chris-
tus, aan Zijn leerlingen den Geest der
waarheid te zenden, die eeuwig met hen
zal blijven. „Als Ik henenga, zal Ik
Hem (den Vertrooster) tot u zenden. . en
als deze Geest van waarheid zal gekomen
zijn, zal Hij u alle waarheid leeren (3).
En Ik zal Mijn Vader bidden, en Hij zal
u een anderen Vertrooster zenden, om
altijd met u te verblijven; deze zal de
Geest der waarheid wezen (4). —- Deze
is het, die getuigenis van Mij geven zal.
en ook gij zult getuigenis geven" (5).
Hijgevolg gelast Hij, de leer der Apos-
(1)  Mare, XVI, 40.
(2)  Joan. XVI, 7-13.
(3)  Joan., XIV, 16-17.
(4)  Joan., XV, L>(>-27.
(5)  Luc. X, 16.
-ocr page 31-
29
telen als Zijne eigene geloovig aan te
nemen en heilig te beleven. „ Wie u hoort,
hoort Mij; wie u veracht, veracht Mij" (1).
De Apostelen zijn dus door Jesus Christus
gezonden, gelijk Hij-zelf is gezonden door
Zijn Vader. „Zooals de Vader Mij ge-
zonden heeft, zoo zend Ik u" (2). Der-
halve, gelijk de Apostelen verplicht wa-
ren zich te onderwerpen aan het woord
van Christus, zoo en in dezelfde mate moest
geloof worden gehecht aan het woord
der Apostelen door allen, welke de Apos-
telen krachtens hun goddelijke zending
zouden onderrichten. Het was dus even-
min geoorloofd, geloof te weigeren, aan
een enkel punt van de leer der Apostelen
als het geoorloofd is, iets, wat het ook
zij, te verwerpen van de leer van Chris-
tus-zelven.
En zeker, het woord der Apostelen,
nadat de H. Geest over hen was ne-
dergedaald, heeft de meest verwijderde
streken doorklonken. Overal waar zij
hun schreden wenden, treden zij op als
de gezondenen van Jesus-zelven. „ Het
is door Hem (Jesus Christus), dat wijde
genade en het apostelschap hebben ont-
vangen, om alle volken in Zijn naam aan
(1)  Joan., XX, 21.
(2)  Kom., 1, 0.
-ocr page 32-
30
het geloof te doen gehoorzamen" (1).
En overal op hun schreden doet God de
goddelijkheid van hun zending door won-
deren uitschijnen. „En zij, henen-
gegaan zijnde, predikten alom, en de
Heer werkte mede en bevestigde hun
woord door de wonderen, die er
op volgden" (2). Van welk woord is
hier sprake? Klaarblijkelijk van dat het-
welk alles omvat wat zij-zelven van
hun Meester geleerd hadden; immers zij
getuigen openlijk en ten aanhooren van
geheel de wereld, dat het hun onmoge-
lijk is, iets te verzwijgen van al hetgeen
zij gezien en gehoord hadden.
Dan, Wij hebben het reeds elders op-
gemerkt, de zending der Apostelen was
niet van zoodanigen aard, dat zij met
de personen der Apostelen kon op-
houden of met den tijd kon eindigen,
want het was een algemeene zending,
ingesteld tot heil van het menschelijk
geslacht. Jesus Christus inderdaad heeft
den Apostelen gelast, het Evangelie te
prediken aan alle schepselen en „Zijn
Naam te brengen voor de volken en
koningen" en „Hem tot getuigen te zijn
tot aan de uiteinden der aarde\'\'. En
(1)  Mare, XYT. 20.
(2)  In Matlh., lib. IV. cap. XXVIII. V.20.
-ocr page 33-
31
bij de vervulling van deze groote zending
heeft Hij beloofd, met hen te zijn, en dit
niet voor eenige jaren of eenige tijdvak-
ken van jaren, maar voor alle tijden,
„tot aan de voleinding der eeuwen".
Naar aanleiding hiervan\' schrijft de H.
Hieronymus: „Hij die belooft met Zijn
leerlingen te zijn tot aan de voleinding
der eeuwen, getuigt daardoor dat Zijn
leerlingen altijd zullen leven, en dat Hij-
zelf nooit zal ophouden met Zijn geloovi-
gen ie zijn" (1). Hoe had dit alle»
verwezenlijkt kunnen worden alleen in de
Apostelen, wier menschelijke natuur hen
aan de algemeene wet des doods onder-
worpen deed zijn ? De Goddelijke Voor-
zienigheid had derhalve de dingen aldus
geregeld, dat het leeraarsambt, door Jesus
Christus ingesteld, niet zou beperkt wezen
door de levensgrens der Apostelen, maar
altijd zou voortduren. Werkelijk zien
wij dan ook, dat het is overgeleverd en
als ware het van hand tot hand in het
vervolg van tijd is overgegaan.
De Apostelen toch wijdden de bisschop-
pen en wezen met name aan degenen
die hun onmiddellijke opvolgers moesten
zijn „in de bediening des woords". Doch
(1) S. Clemens, Rom. Epist. Iad Car\'mth.,
capp. XLII, XLIV.
-ocr page 34-
32
dit is niet alles : zij gelastten bovendien
hun opvolgers, zelven de mannen te kiezen,
voor dit ambt geschikt, dezen met het-
zelfde gezag te bekleeden en hun op
hunne beurt de taak en de zending van
onderwijzen toe te vertrouwen. „Gij dan,
mijn zoon, versterk u in de genade,
die is in Jesus Christus: en wat gij van
mij voor een groot aantal getuigen ge-
hoord hebt, vertrouw het toe aan be-
proefde mannen, die zelven in staat zijn
anderen daarin te onderrichten\'\' (1).
Het is waar derhalve, dat, gelijk Christus
gezonden is door God, en de Apostelen door
Jesus Christus, de bischoppen en al degenen
welke de Apostelen zijn opgevolgd door de
Apostelen gezonden zijn. „De Apostelen
hebben ons het Evangelie gepredikt, ge-
zonden door onzen Heer Jesus Christus,
en Jesus Christus is gezonden door God.
De zending van Christus is van God, die
van de Apostelen is van Christus, en
beidon zijn verordend door den wil van
God... De Apostelen predikten dus het
Evangelie onder de volken en in de ste-
den ; en na degenen, welke de eerste-
lingen waren dezer christen-gemeenten
overeenkomstig den geest Gods beproefd
te hebben, stelden zij bisschoppen en
(1) Epist. LXIX ad Magnum, n. 1.
-ocr page 35-
33
diakens aan, om hen die in het vervolg
van tijd gelooven zouden, te besturen.
Zij zetten degenen, die wij zooeven ge-
noemd hebben in hun ambt en later maak-
ten zij beschikkingen, opdat, als dezen kwa-
men te sterven, andere beproefde mannen
hen in hun ambt zouden oi>volgen" (1).
Het is dus noodzakelijk, dat de voort-
durende en onveranderlijke zending om
te leeren alles wat Christus-zelf geleerd
heeft op blijvende wijze voortbesta, eener-
zijds ; anderzijds dat de voortdurende en
onveranderlijke verplichting blijve om de
geheele aldus onderwezen leer aan te nemen
en te belijden. Dit wordt op voortreffelijke
wijze door den H. Cyprianus aldus uit-
gedrukt : „Waar onze Heer .lesus Chris-
tus in het Evangelie verklaart dat zij
die niet met Hem zijn, Zijn vijanden zijn,
heeft Hij niet de eene of andere ketterij
bijzonder op het oog, maar verklaart Hij
tot Zijn tegenstanders al degenen, welke
niet geheel en al met Hem zijn en die,
niet met Hem verzamelende, verstrooiing
teweegbrengen in Zijn kudde: „die
niet met Mij is, zegt Hij, is tegen Mij,
en die niet met Mij verzamelt, ver-
strooit" (2).
(1)  Auctor Tractatus de Fide orthodoxa
contra Arianos.
(2)  De Haerecibus, n. 88.
-ocr page 36-
34
Van dezo beginselen doordrongen en
op haar plichten bedacht, heeft de Kerk
niets meer ter harte genomen, niets met
meer ijver nagestreefd dan op de meest
volmaakte wijze de ongeschondenheid des
geloofs te bewaren. Het is daarom, dat
zij als verklaarde opstandelingen heeft
beschouwd en verre van zich heeft ge-
stooten allen, die, onverschillig over welk
leerstuk, niet dachten gelijk zij. De Aria-
nen, de Montanisten, de Novatianen, de
Quartodecimanen, de Eutychiarien hadden
voorzeker niet de geheele katholieke ge-
loofsleer prijsgegeven, doch slechts het eene
of andere gedeelte ervan, en toch, wie weet
niet, hoe zij tot ketters zijn verklaard en
hoe de H. Kerk hen heeft uitgeworpen ?
Eenzelfde oordeel heeft al de bevorderaars
van dwaalleeringen getroffen, die in den
loop van de onderscheiden tijdvakken dei-
geschiedenis zijn opgestaan. „Niets gevaar-
lijker dan die ketters, welke wat al het
overige betreft, de leer ongeschonden be-
warende, door een enkel woord, als door
een druppel vergift, de zuiverheid en den
eenvoud van het geloof, hetwelk wij dooi-
de overlevering des Heeren, later door
die van de Apostelen ontvangen hebben,
bederven" (1).
(1) IV, 3 et seqq.
-ocr page 37-
35
Zóó is steeds de gedragslijn geweest
der Kerk, in overeenstemming met het
eenparig oordeel der Heilige Vaders, welke
altijd als uitgesloten van de katholieke
gemeenschap en als buiten de Kerk staande
hebben beschouwd al wie ook maar in het
geringste afweek van de leer, door het
wettig leerend gezag onderwezen. Epi-
phanius, Augustinus, Theodoretus hebben
ieder een groot getal ketterijen van hun
tijd vermeld. De H. Augustinus merkt op
dat andere soorten van ketterij zich
kunnen voordoen, en dat indien iemand
ook maar een enkele van deze zou aan-
hangen, hij zich alleen door dat feit af-
scheidt van de eenheid der katholieke
Kerk. „Uit het feit", zegt hij, „dat iemand
aan deze dwalingen geen geloof slaat
(namelijk aan de ketterijen, die hij zoo-
even heeft opgenoemd) volgt niet, dat hij
zich katholiek Christen mag rekenen en
noemen. Want er kunnen nog andere
ketterijen zijn of ontstaan, welke in dit
werk niet vermeld worden, en wie ééne
van deze zou aankleven, zou ophouden
katholiek Christen te zijn" (1). Dit mid-
del, door God ingesteld, om de waarheid
des geloofs te bewaren waarvan Wij spre-
(1) Vetus interpretatio Commentatorium in
Matth.,
n. 40.
-ocr page 38-
36
ken, is met nadruk uiteengezet door den
H. Paulus in zijn brief aan de Ephesiörs.
Hij vermaant hen in do eerste plaats
om mot grootc zorg de eendracht des
harten to bewaren. „Tracht do eenheid
des geestes te bewaren door don band
des vredes" (1) on daar de harten niet
ten vollo door do liefde kunnen verbon-
den zijn, als do geesten niot overeen
stemmen in zake van het geloof, wil hij,
dat bij allen slechts óón geloof hoerscho.
„Eén lieer, óón geloof." Eu hij verlangt
een zóó volmaakte eenheid, dat elk gevaar
voor dwaling erdoor worde uitgesloten:
„opdat wij niet langer mogen zijn als
kleine kinderen, die niet wotcn waar-
heen, noch ook modegevoord worden
her- en derwaarts door olken wind van
leering, door de boosheid der menschen,
door de sluwheid, die ons leidt in de
strikken der dwaling." En hij leert ons
verder, dat deze regel moet onderhouden
worden, niet slechts voor een tijd, maar
„tot wij allen komen tot de eenheid des
geloofs, tot de mate van den volwassen
leeftijd in Christus.\'\' Doch waar heeft
Jesus Christus het beginsel neergelegd,
waarop deze eenheid moet gevestigd zijn
en het steunsel, dat haar moet hand-
(1) Contra Hacreses, lib. IV, cap. 33, n. 8.
-ocr page 39-
37
haven? Ziehier: „sommigen heeft Hij
aangesteld als Apostelen, anderen als
herders en leeraren ter volmaking der
heiligen, tot het werk der prediking,
tot de opbouwing van het lichaam van
Christus."
Het is dan ook dezelfde regel, welken
de Kerkvaders en leeraren van de oudste
tijden af hebbon gevolgd en eenparig
verdedigd. Hoort Origenes: „Telkens als
de ketters ons wijzen op de kanonieke
Boeken, aan welke ieder Christen zich
onderwerpt en geloof schenkt, schijnen
zij te zeggen : het is bij ons, dat het
woord der waarheid gevonden wordt.
Doch wij moeten hen niet gelooven en
ons niet van de oorspronkelijke overleve-
ring der Kerk verwijderen, noch iets
anders gelooven dan dat wat ons door
de Kerken Gods bjj opvolgende over-
levering geleerd is" (1)
Leent het oor aan den H. Irenaeus:
„de ware wijsheid is de leer der Apos-
telen.... die tot ons is gekomen door
de opvolging der bisschoppen.... ons
overleverende de volledige kennis der
Schrift, onvervalscht bewaard" (2).
Ziehier de woorden van Tertulianus:
(1)  De Pracscript., cap. XXI.
(2)  Comment. in Matth., XIII, n. 1.
-ocr page 40-
38
„Het staat vast, dat elke leer die over-
eenstemt met die der apostolische Kerken,
de moedors en oerste bronnen des go-
loofs, als waar moet worden aangenomen,
wijl zij zonder eenigen twijfel bevat,
wat deze Kerken van de Apostelen, de
Apostelen van Christus, Christus van zijn
hemelschen Yader ontvangen heeft. Wij
zijn in gemeenschap met de apostolische
Kerken ; niemand onder ons heeft een
verschillende leer : hierin bestaat het
getuigenis der waarheid (1)".
En de heilige Hilarius : „Christus, in
de visschersboot plaats nemende om te
onderwijzen, geeft ons daardoor te ken-
nen dat zij, die zich buiten de Kerk
bevinden, het goddelijke woord niet kun-
nen verstaan. Want de visschersboot
stelde voor de Kerk, in welke alleen
het Woord des levens gevonden wordt
en zich doet hooren, terwijl zij, die zich
daar buiten bevinden, onvruchtbaar en
onnut als liet zand van den oever, het
niet kunnen verstaan (2)".
Kufinus prijst den H. Gregorius van
Nazianze en den H. Basilius omdat „zij
zich uitsluitend overgaven aan de studie
van de H. Schrift en omdat zij geens-
(1)  HM. eccl,, lib. TT, cap. TX.
(2) Richardus a S. Victoro. De \'1\'rin.,hb. J,
cap. IT.
-ocr page 41-
39
zins zich aanmatigden de verklaring ervan
te zoeken in hun eigen verstand, maar
die zochten in do geschriften en in het
gezag der ouderen, die zelvcn, zooals
met zekerheid vast stond, de regelen van
hun verklaring van do opvolging der
Apostelen haddon ontvangen (1)\'\'.
Uit al hetgeen gezegd is blijkt der-
halve ten duidelijkste, dat Jesus Christus
in Zijn Kerk een levend, wettig on
bovendien voortdurend leeraarsambt heeft
ingesteld, dat Hij met Zijn eigen gezag
heeft bekleed, met den geest der waar-
heeft begiftigd, door mirakelen heeft be-
vestigd, terwijl Hij gewild en ten strengste
bevolen heeft, dat de voorschriften, het
geloof betreffende van dit leerend gezag,
alsZijne eigene zouden ontvangen worden.
Telkenmale derhalve, als het woord van
dit leerarend gezag verklaart, dat deze
of gene waarheid deel uitmaakt van hot
geheel dor door God geopenbaarde waar-
heid, moet iedereen met stelligheid aan-
nemen dat hot waar is. Immers, indien
het ondor oenig opzicht onwaar koude
zijn, zou daaruit volgen, —■ wat klaar-
blijkelijk onzinnig is, — dat God-zelf de
oorzaak zou wezen van de dwaling der
menschen. „Heer, indien wij dwalen, zijt
(1) Conc. Vatic.,?sess, III, cap. III.
-ocr page 42-
40
Gij het zelf, die ons bedrogen hebt OY\'.
Kan, terwijl elke reden van twijfel aldus
is buitengesloten, hot aan iemand, wien
dan ook, geoorloofd wezen, ecne dier
waarheden te verwerpen zonder zich
klaarblijkelijk over te geven aan ketterij,
zonder zich van de Kerk af te scheiden
en de christelijke geloofsleer in haar
geheel te verstooten ?
Want de natuur van het geloof is
zoodanig, dat niets meer onmogelijk is,
dan het eene aan te nemen en hot andere
te verwerpen. De Kerk toch belijdt, dat
het geloof is „een bovennatuurlijke deugd,
waardoor, onder ingeving en met de hulp
van de genade Gods, wij aannemen, dat
hetgeen door Hem geopenbaard werd,
waarachtig is ; wij gelooven dit, niet
wegens de intrinsieke waarheid der din-
gen, beschouwd bij het natuurlijk licht
onzer rede, maar op grond van het
gezag van God-zelven, die ons deze
waarheden openbaart en die noch Zich-
zelven noch ons bedriegen kan" (2).
Indien er dus één zaak is, welke zeer
stellig door God geopenbaard is en welke
wij zouden weigeren aan te nemen, zou-
den wij het goddelijk geloof volstrekt
(1) Bid., II 10.
(•2) S. Augustinus, in Paal. LIV. n. 19.
-ocr page 43-
41
niet bezitten. Immers het oordeel, liet-
welk de H. Jacobus uitspreekt over de
zonden in de zedelijke orde, moet ook
toepasseljjk worden geacht ten aanzien
van de dwalingen des geestes op het
gebied van het geloof. „Wie zich
schuldig maakt op één enkel punt,
overtreedt de geheele wet" (1). Dit
is zelfs meer waar nog ten aanzien
van de afdwalingen van het verstand.
Immers in den meest eigenlijken zin kan
men hem, die één enkele zonde heeft
begaan tegen de zedewet, nog geen over-
treder noemen der geheele wet. Als
men aanneemt, dat hij de majesteit van
God, den wetgever van elke wet, heeft
geminacht, treedt die minachting alleen
aan het licht door een soort van uit-
legging, die men geeft aan de bedoeling
van den zondaar. Hij integendeel, die,
zij het ook maar op één enkel punt,
weigert zich te onderwerpen aan de
waarheden, door God geopenbaard, ver-
zaakt te eenenmale het geloof, daar hij
weigert zich te onderwerpen aan God,
als de opperste waarheid on de eigen-
lijke beweegreden tot ons geloof. „Op
velerlei gebied zijn zij met mij, alleen
waar het enkele punten geldt, zijn zij
(1) II Corint.h., X, 5.
-ocr page 44-
42
niet met mij ; doch wegens deze enkele
punten, waarbij zij zich van mij afschei-
den, dient het hun tot niets, omtrent
al het andere met mij overeen te stem-
men" (1).
Niets is meer juist: immers zij, die
van de christelijke leer alleon nemen
wat zij goedvinden, steunen op hun
eigen oordeel en niet op het geloof; en
daar zij weigeren „alle begrip in dienst-
baarheid te stellen onder gehoorzaamheid
van Christus1\' (2) gehoorzamen zij in
werkelijkheid meer aan zich-zelven dan
aan God. „Oij die van hot Evangelie
gelooft wat u behaagt, en weigert te
gelooven wat u mishaagt, gelooft veel
meer aan u-zelven dan aan het Evan-
gelie" (3).
De Vaders van het Vaticaansche Con-
cilie hebben derhalve niets nieuws af-
gekondigd, doch hebben zich alleen aan
de goddelijke instelling, aan de aloude
en standvastige leer der Kerk en aan
de natuur van het geloof\' zelve gehou-
den, toen zij het decreet formuleerden.
„Men moet als goddelijk en katho-
liek geloof aannemen al de waar-
(1)\'S. August., lib. XVII contra Faustum
M\'tnkhwum,
cap. III.
(2)  Soss. III, can. III.
(3)   De UtiUtak credendi, cap. XVII, n. 35.
-ocr page 45-
43
heden, vervat in hot Woord Gods,
geschreven of overgeleverd, welke de
Kerk, hetzij bij plechtige uitspraak, hetzij
bij monde van haar gewoon en alge-
meen leeraarsambt, verklaart door God
geopenbaard te zijn (1)."
Ten slotte, wijl het duidelijk is, dat
God volstrektelijk in Zijn Kerk do eenheid
des geloofs verlangt, wijl is aangetoond,
van welken aard Hij verlangd hooft, dat
deze eenheid zou wezon en door welk
beginsel Hij heeft goed gevonden het
voortbestaan ervan te verzekeren, zij het
Ons vergund, Ons te richten tot al die-
genen, welke niet besloten hebben hun
ooren voor do waarheid te sluiten en
met don H. Augustinus tot hen to zeg-
gen: „Zouden wij aarzelen, terwijl wij
daarbij op een zóó grooten steun van
God, op zooveel voordeel en nut mogen
rekenen, ons te werpen in den schoot
dier Kerk, welke, naar het gevoelen
dor gansche menschheid aan don Aposto-
lisclien Stoel het opperst gezag ontleent
en door do opvolging harer bisschoppen
het bewaard heeft, ten spijt der ket-
ters, welke haar aanranden en die of
door de uitspraak des volks, of door de
plechtige beslissingen der Conciliön, öf
(1) 1 Corinthi, IV, 1.
-ocr page 46-
44
door do majesteit der mirakelen veroor-
deeld zijn. Haar niet de eerste plaats
te willen toekennon, is zonder twijfel
een daad van op de spits gedreven
goddeloosheid of van een hopelooze aan-
matiging. Immers indien het verkrijgen
van elke kennis, zelfs van de geringste
en van de gemakkelijkste, een onder-
wijzer of meester vordert, kan men zich
dan, als het de Boeken der geheimnis-
sen Gods betreft, meer vermetelen hoog-
moed voorstellen dan het weigeren van
de verklaring uit den mond van hun
vertolkers, en het verwerpen dier Boe-
ken, zonder ze te kennen (1)."
Het is dus zonder twijfel de plicht
der Kerk de christelijke leer in haar
volle ongeschondenheid te bewaren en
te verbreiden. Doch hare taak beperkt
zich daartoe niet en het doel, waar-
mede de Kerk is ingesteld, wordt dooi-
de vervulling van deze eerste verplich-
ting nog niet ten volle bereikt.
Immers het is voor het eeuwig heil
van het menschdom dat Jesus Christus
zich-zelven heeft opgeofferd; het is dat
dool, hetwelk Hij met al zijn loeringen
en voorschriften beoogt; terwijl Hij aan
Zijn Kerk heeft bevolen de waarheid
(1) S. Thomas, 2a, 2*, (j. XXXIX, a 1.
-ocr page 47-
45
Zijner leer te bezigen tot heiliging en
zaligmaking van den mensch. Doch een
zóó groot, zóó verheven doel kan het
geloof alleen niet bereiken; er behoort
daaraan te worden toegevoegd de dienst
van God in den geest van gerechtigheid
en vroomheid, welke vooral insluit het
goddelijk offer en de deelneming aan
de Sacramenten: voorts het heilig na-
leven van de zedewet en van de
tucht. Dit alles moet derhalve in
de Kerk gevonden worden, wijl haar
de taak is opgelegd van tot de volein-
ding der eeuwen het werk van den
Verlosser voort te zotten ; het is alleen
de Kerk, welke den godsdienst, die door
den wil Gods in haar als het ware be-
lichaamd
is, in zijn volheid en volko-
menheid aan het menschelijk geslacht
aanbiedt, evenals zij allfcn den menschen
alle middelen schenkt, welke volgens
het gewone plan der Voorzienigheid voor
hun zaligheid noodig zijn,
Doch evenals de goddelijke leer nooit
is overgelaten aan den willekeur of het
persoouljjk oordeel der menschen, doch
eerst is onderwezen door Jesus en ver-
volgons uitsluitend aan het leerarend
gezag is toevertrouwd, (waarvan boven
gesproken is; zoo ook is het niet aan
de eersten de besten onder het Christen.
-ocr page 48-
■16
volk, maar aan sommige uitgelezen man-
nen, dat door God do bevoegdheid ge-
geven is, de H, Geheimen te voltrekken
en uit te deeleu en eveneens de macht
om te bevelen en te besturen.
Inderdaad, het is alleen tot de Apos-
telen en hun wettige opvolgers, dat do
woorden van Jesus Christus gericht wor-
den: „Gaat door de geheelo wereld,
predikt er het Evangelie.... doopt de
menschen.... doet dit tot Mijn ge-
dachtenis... . "Wien gij de zonden hebt
vergeven, dien zijn zij vergeven." Even-
eens is het alleen aan de Apostelen en
aan hun wettige opvolgers, dat Hij be-
volen heeft, Zijn kudde te weiden, dit
wil zeggen, het geheelo Christen-volk
te besturen, hetwelk bij gevolg en op
grond van dit feit alleen verplicht is,
hun onderworpen te zijn en heli te ge-
hoorzamen. De functiën van do aposto-
lische bediening, alle gezamenlijk, zijn
vervat in de woorden van den H. Pau-
lus: „Dat de menschen ons beschouwen
als dienaren van Christus en uitdeelcrs
van de geheimenissen Gods (1)."
Zoo heeft Jesus Christus alle men-
schen zonder uitzondering geroepen, —
(1) S. Hieronymus. Commentar. in Epist.
and Titum,
cap. III, V, 10-11.
-ocr page 49-
4 7
hen die bestonden in den tijd van Zijn
aardsch leven en hen aan wie het leven
nog zou worden gegeven in do toekomst
— om Hem te volgen als hun Meester
en hun Zaligmaker, niet alleen ieder
afzonderlijk, maar allen te zamen, ver-
eenigd door zulk een gemeenschap, dat
uit deze menigte voortkwam een enkel
volk, wettiglijk in gemeenschap ge-
grondvest ; een volk, waarachtig een
door de gelijkheid van geloof, van doel,
van middelen voor dit doel geëigend;
een volk onderworpen aan één en dezelfde
macht.
Inderdaad, zijn alle natuurlijke grond-
beginselen, die onder de menschen als
vanzelf de gemeenschap stichten,
welke bestemd is om hen de volmaakt-
heid, waartoe hun natuur geschikt is,
te doen bereiken, door Jesus Christus
in do Kerk gelegd ; zoodanig dat in haar
schoot allen, die de aangenomen kin-
deren Gods willen wezen, de volmaakt-
heid, welke met hun waardigheid over-
eenstemt, zich kunnen eigenmaken en
aldus hun eeuwig heil bewerken. De Kerk
dan moet, zooals Wij elders hebben aan-
getoond, den menschen dienen als gids
naar den Hemel, en God heeft haar de
zending gegeven om te oordeelen en te
besluiten, zij-zelve, over alles wat den
-ocr page 50-
48
godsdienst raakt, en de christelijke be-
langen te leiden naar haar eigen wil,
vrij en zonder belemmering.
Het is derhalve óf" haar niet goed
kennen, of haar onrechtvaardigljjk las-
teren, zoo men haar beschuldigt, dat
zij het eigen terrein van do burgerljjke
maatschappij wil binnendringen of
inbreuk maken op de rechten der Vorsten.
Veel meer nog,God heeft de Kerk gemaakt
tol verreweg de meest uitnemende van
alle gemeenschappen, want het doel, dat
zij nastreeft, gaat in adeldom de doel-
einden te boven, die de andere gemeen-
schappen zoeken te bereiken, in dezelfde
mate als de goddelijke genade haar
de natuur te boven gaat, en de eeuwige
goederen verheven zijn boven de ver-
gankelijke dingen.
Door haar oorsprong is dus de Kerk
een goddelijke gemeenschap; door haar
doel en door de rechtstrceksche midde-
len, die haar daartoe leiden, is zij bo-
vennatuurlijk ;
door de ledematen, waaruit
zij is saamgesteld en die menschen zijn,
is zij menschelijk. Daarom vinden wij
haar in de heilige Boeken aangeduid
met namen, die passen aan een vol-
maakte maatschappij. Zij wordt genoemd:
niet alleen een Huis Gods, de Stad ge-
legen op den berg,
waar alle volkeren
-ocr page 51-
49
zich moeten vereenigen, maar ook den
Schaapstal, die door één Herder moet
worden bestierd, en tot welke alle schapen
van Christus hun toevlucht moeten nemen;
zij wordt genoemd hot Koninkrijk, gesticht
door God en dut eeuwig zal duren;
eindelijk
het Lichaam van Christus, een mystiek
lichaam zonder twijfel, maar toch
levend, volmaakt gevormd en saamge-
steld uit een groot getal leden. En deze
leden hebben niet allen dezelfde bedie-
ning, maar zijn onder elkander verbon-
den en vereenigd onder het opperbe-
stuur van het Hoofd, dat alles richt.
Dan, het is onmogelijk, zich een men-
sehelijke gemeenschap te denken, die
waar is en volmaakt, en niet zou worden
bestuurd door eonige opperste macht.
Jesus Christus moet dus aan het hoofd
der Kerk hebben geplaatst een Opper-
hoofd, aan wien de geheele menigte van
christenen zou onderworpen zijn en ge-
hoorzamen. Daarom, evenals de Kerk,
om één te kunnen zijn, voor zooveel
zij is de cereeniging van alle geloovigen,
de eenheid vordert des geloofs, — zoo,
om een te zijn als door God gevestigde
maatschappij, heeft zij van Godswege
de eenheid van bestuur noodig, welke
voortbrengt en in zich bevat de eenheid
van gemeenschap.
,De eenheid der
-ocr page 52-
50
Kerk moet worden beschouwd onder
twee opzichten: vooreerst in hot weder-
zijdsch verband der leden van de Kerk
of de vereoniging, welke onder hen be-
staat, en op de tweede plaats in de
orde, die alle leden der Kerk verbindt
aan één hoofd" (1).
Vandaar dat men begrijpen kan, dat
de menschen zich niet minder van de
eenheid dei Kerk afscheiden door het
schisma dan door de ketterij. „Men
maakt dit onderscheid tusschon de ket-
terij en het schisma, dat de ketterij een
verdorven leerstuk belijdt, en het schisma,
ten gevolge van oen verschil van gevoelen
onder het episcopaat, zich scheidt van
de Kerk" (2). Deze woorden komen
overeen met die van Joanncs Chrysos-
tomus, over hetzelfde onderwerp gespro-
ken : „Ik zog en ik stel op den voor-
grond, dat de Kerk verdeelen geen ge-
ringer kwaad is dan vervallen in ket-
terij1\'(3). Daarom bestaat er, evenmin als
eenige ketterij gewettigd kan zijn, ook geen
schisma, dat men zou kunnen beschou-
wen als gepleegd volgens goed recht.
(1)  Hom. XI in Epitst. au Ephes, n. 5.
(2)  S. August., contra Epist. Parmeniant,
lib. II, cap. XI, n. 15.
(:i) S. Thomas contra Gent, 1, IV, cap.
LXXVI.
-ocr page 53-
51
„Er is niets ernstiger dan de heiligschen-
nis van een schisma; er kan geen enkele
wettige noodzakelijkheid bestaan, om de
eenheid te verbreken\'1 (1).
Welke is die allerhoogste macht,
waaraan alle Christenen moeten gehoor-
zamen? Van welke natuur is zij \'t Men
kan haar niet omschrijven dan door als
waarheid te verkondigen en ten volle
te erkennen, welke op dit punt is ge-
weest de wil van Christus. Voorzeker
is de Christus de eeuwige Koning, en
eeuwig blijft Hij voortgaan, van do hoogte
des homels onzichtbaar Zijn Koninkrijk
te besturen en te beschermen; maar,
omdat Hij gewild hoeft dat dit Konink-
rijk zichtbaar zou wezen, heeft Hij iemand
moeten aanwijzen, die Zijn plaats zou
bekleedon op do aarde nadat Hij-zolf
weder ten Hemel zou zijn gevaren.
„Als iemand zegt dat het eenige
Hoofd en de eenige Herder is Jesus
Christus, die de eenige bruidegom der
eenige Kerk is, dan is dit niet vol-
doende. Het is, in waarheid, onbetwistbaar,
dat het Jesus Christus-zelf is, Die do sa-
cramenten in de Kerk werkt; Hij is
het, Die doopt; Hij is het, Die de zon-
den vergeeft; Hij is de waarachtige
(1) Matth., XVI, 18.
-ocr page 54-
52
priester, Die Zich geofferd heeft
op het altaar des Kruises, en door
Wiens kracht Zijn lichaam alle dagen
wordt geofferd op het altaar; en daar
Hij niet door Zijn lichamelijke tegen-
woordigheid kan blijven met alle geloo-
vigen, heeft Hij Zijn dienaren gekozen,
door wie Hij aan de geloovigen Zijn
sacramenten zou kunnen uitdcelen, waar-
over wij zooeven gesproken hebben,
gelijk wij ook boven het hebben ge-
zegd (hoofdstuk LXXLV). Evcnzoo was
het noodig, dat Hij, omdat Hij Zijn li-
chamelijke tegenwoordigheid aan de
Kerk moest onttrekken, iemand moest
aanwjjzen, die Zijn plaats zou innemen,
om te zorgen voor de gansche Kerk.
Daarom heeft Hij tot Petrus gezegd
vóór Zijn Hemelvaart: „Weid Mijne
schapen!"" (73)
Jesus Christus heeft dus Petrus aan
de Kerk gegeven als Opperhoofd, en
Hij heeft vastgesteld, dat deze macht,
tot aan het einde der tijden gevestigd
voor het heil van allen, door erfenis
zou overgaau op de opvolgers van
Petrus, in wie Petrus zich-zelveu zou
overleven door zijn gezag. Voorzeker
heeft Hij aan den gelukzaligen Petrus, en
(1) Pacianus ad Sempronium] ep. III, n. 11.
-ocr page 55-
58
buiten hem aan niemand anders, deze
groote belofte gedaan: „Gij zijt Petrus,
en op deze steenrots zal Ik Mijne Kerk
bouwen!" (i; „Tot Petrus heeft de
Heer gesproken, tot een enkele, om
de eenheid te stichten door een enke-
le" (2). — „Inderdaad, zonder eenige
inleiding wijst Hij bij hun naam
èn den vader van den Apostel aan
èn den Apostel-zelven (Welzalig zijt
gij, Petrus, zoon van Jona), en Hij
laat niet meer toe, dat men hem Simon
noemt, hem uitsluitend opvorderende
als Zijn eigendom, uit kracht van Zijn
macht; en daarna, door een beeldspraak,
die ten volle geëigend is, wil Hij, dat
men hem Petrus noemt, omdat hjj de
steenrots is, waarop Hij Zijne Kerk zou
bouwen" (3).
Na deze goddelijke uitspraak is het
overduidelijk, dat de Kerk, naar den
wil en den last van God, is gegrondvest op
den gelukzaligen Petrus, als een gebouw
op zijn fundeering. Want de natuur
en de kracht van een fundament zijn: aan
het gebouw te geven den samenhang
(1)  S. Cyril. Alex. in Evang. Joan., lib. III,
in cap. 1, V, 42.
(2)  Parcianus ad Sempronium ep. III, n. 11.
(8) S. Cyril. Alex. in Evang. Joan., hb. H,
in cap. 1, V. 4\'J.
-ocr page 56-
54
door de innige vereeniging van de ver-
schillende deelen; en bovendien: het
noodzakelijk verband voor de veiligheid
en de stevigheid van het geheele werk.
Als de grondvesten verdwijnen, stort het
gansehe gebouw in.
De taak van Petrus is dan: de Kerk
te dragen en in haar het verband te
onderhouden, do stevigheid van een
onscheidbaren samenhang. En, hoc zou
hij zulk een taak kunnen vervullen, zon-
der de macht te hebben om te bevelen,
te verbieden, te oordeelen, in één
woord: oen eigenlijke en waarachtige
rechtsmacht ? Tastbaar is, dat de Staten
en de maatschappijen niet kunnen be-
staan tenzij in haar eon rechtsmacht is
gevestigd. Een eero-primaatschap, of
ook de bescheiden bevoegdheid van
raadgeven en vermanen, is ongeschikt
om aan eenige menschelijke gemeen-
schap een werkdadig clement van een-
heid en stevigheid te geven.
Integendeel, die wezenlijke macht,
waarvan Wij spreken, staat aangegeven en
krachtig uitgesproken in deze woorden :
„En de poorten der Hel zullen niet
tegen haar vermogen!" — Wat betee-
kent: , Tegen haar1\' ? Is het: tegen de
rots, waarop Christus Zijne Kerk bouwde?
Is hot: de Kerk ? De zinsnede blijft
-ocr page 57-
55
onverklaard. Zou dit zoo zijn juist om te
kennen te geven, dat de rots en de Kerk
slechts één en dezelfde zaak zijn? Ja, dat is,
geloof ik, do waarheid, want de poor-
ten der Hel zullen niets vermogen noch
tegen do rots, waarop Christus Zijne Kerk
houwde, noch tegen de Kerk zelve" (1).
Ziedaar de beteekenis van het Goddelijk
woord. Do Kork, steunende op Petrus
zal nooit, hoo groot het geweld zij, hoe
groot de vaardigheid zij, welke haar
zichtbare en onzichtbare vijanden tegen
haar ontwikkelen, kunnen bezwijken of
wankelen in wat ook.
„De Kork, het bouwwerk van Christus
zijnde, Die wijs, ,,Zijn huis op de
rots" heeft gebouwd, kan nooit onder-
worpen zijn aan de poorten der Hel,
en deze poorten kunnen macht heb-
ben over ieder, die zich zal bevinden
buiten de rots, buiten de Kerk, maar
zij zijn onmachtig tegenover haar" (2).
Dat God Zijn Kerk heeft toevertrouwd
aan Petrus, is dan geschied, opdat deze
onzichtbare steun haar altijd in al hare on-
geschondenheid zou bewaren. Hij hoeft
hem dus omkleed met het noodzakelijke
(1)  Origen., Comm in Matth., tom. XII,
n. 11.
(2)  Origen. Com. in Matth., tom. XII, no. 11.
-ocr page 58-
56
gezag, want om een menscheljjke ge-
meenschap werkelijk en werkdadig te
onderhouden, is de macht om te bevelen
onmisbaar voor hem die haar onder-
houdt.
Jesus heeft nog aan zijn woorden
toegevoegd: ,,En Ik zal u de sleutels
van het Rijk der Hemelen geven". Het
is duidelijk, dat Hij voortgaat met te
spreken over de Kerk, over die Kerk,
welke Hij even te voren de Zijne ge-
noemd heeft, en die Hij verklaarde te
willen bouwen op Petrus als op haar
fundeering. De Kerk vertoont inder-
daad het beeld, niet alleen van een ge-
bouw,
maar van een Koninkrijk; voor
het overige weet ieder, dat de sleutels
het gewone teeken zijn van het gezag.
Alzoo belooft Jesus, als Hij aan Petrus
belooft, hem de sleutelen van het Rijk
der Hemelen te geven : hem te geven
de macht en het gezag over de Kerk. „De
Zoon heeft (aan Petrus) gegeven de zen-
ding, om over de geheele wereld de
kennis van den Vader en van den Zoon-
zolven te verbreiden, en Hij heeft aan
een sterfelijken mensch alle hemelscho
macht gegeven, toen Hij de sleutelen
toevertrouwde aan Petrus, die de Kerk
heeft uitgebreid tot de uiterste grenzen
der wereld, en die getoond heeft hoe
-ocr page 59-
57
hij meer onwrikbaar was dan de heme-
len" (l).
Wat volgt heeft weder eenzelfde be-
teekenis : „Al wat gij zult binden op do
aarde, zal ook gebonden zijn in den
Hemel, en al wat gij zult ontbinden op
de aarde, zal ontbonden zijn in den
Hemel". Deze figuurlijke uitdrukking :
„binden en ontbinden", betcekent de
macht om wetten vast te stellen en ook
om te oordcelon en te straffen. En Jesus
Christus verklaart, dat deze maclit zooda-
nige uitgebreidheid heeft en zoodanige
werkdadigheid dat allo bevelen, uitge-
vaardigd door Petrus, zullen worden he-
krachtigd door God. Deze macht is dus
de oppermacht en is geheel en al on-
afhankelijk, omdat er op de aarde géén
macht is boven haar, en omdat zij de
ganscho Kerk omvat on al wat aan do
Kerk is toevertrouwd.
De aan Petrus gedane belofte is ver-
vuld ten tijde dat Jesus Christus Onze
Heer, na Zjjn verrijzenis, tot drie maal
toe aan Petrus gevraagd hebbende, of
deze Hem meer beminde dan de andereu,
hem in den gebiedenden vorm toevoeg-
de : „Weid Mijne lammeren.....
(1) S. Joan. Chrysost., hom. LTV, in Matth.,
no, 2.
-ocr page 60-
58
weid Mijne schapen (1)". D. w. z. dat
Hij allen, die eenmaal in Zijn schaapstal
moeten komen, overgeeft aan Petrus als
aan hun waren herder. „Als de Heer
ondervraagt, is het niet omdat Hij twij-
felt : Hij wil niet Zich-zelven onderrich-
ten, maar integendeel hem onderrichten,
dien Hij, op het punt van ten Hemel te
varen, ons naliet als den Stedehouder van
Zijne liefde.... En omdat, alleen onder
allen, Petrus die liefde belijdt, wordt hij
aan hethoofd gesteld van alle anderen.. ..
aan het hoofd der volmaaktsten, om hen
te besturen, daar hrj-zelf volmaakter
is dan zij" (2).
De plicht en de taak nu van den
herder zijn: de kudde te geleiden, te
waken voor haar heil, door haar heil-
zame weiden te verschaffen, door de ge-
varen te verwijderen, door de gespannen
strikken aan te wijzen, door de geweld-
dadige aanvallen af te slaan, — kortom,
door het regecr-gezag uit te oefenen.
Derhalve, wijl Petrus als herder over de
kudde der goloovigen is aangesteld,
heeft hij de macht ontvangen om alle
menschen te besturen, voor wier heil
Jesus Christus Zijn bloed gestort heeft.
(1)  Joan., XXI, 1(5, 17.
(2)   S. Ambros, Expos in Evang. sec, Luc. I.
X, n. 175-176.
-ocr page 61-
59
„Waarom heeft Hij Zijn bloed gestort \'i
Om Zijne schapen vrij te koopen, welke
Hij heeft toevertrouwd aan Petrus en
aan zijne opvolgers" (1).
En omdat het noodzakelijk is, dat
alle Christenen onderling verbonden
zijn door do gemeenschap van een onwan-
kelbaar geloof, daarom heeft door de
kracht van Zijn gebeden Jesus Chris-
tus Onze Heer voor Petrus verkregen,
dat, in de uitoefening van zijn macht,
zijn geloof nimmer wankelen zou. „Ik
heb voor u gebeden, opdat uw geloof
niet bezwijke" (2) Hij heeft hem, boven-
dien, gelast, telkens wanneer de omstan-
digheden dit mochten eischen, zelf aan
zijn broeders het licht en de kracht
zijner ziel mede te deelen : „ Bevestig
uwe broeders" (3). Hij wil dus, dat
degene, dien Hij als het fundament der
Kerk had aangewezen, de zuil zij des
geloofs. „Kon Hij niet, uit eigen gezag
hem het koninkrijk gevend, zijn geloof
bevestigen, te meer daar Hij, hem Petrus
noemend, hem aanwees als het fundament,
dat de Kerk bevestigen moest?" (4).
(1)  S. Joan. Chrysostomus, de Sacerdotio,
lib. II.
(2)  Luc, XXII, 32.
(3)  Luc, XXIT, 32.
(4)  S. Ambr., dn Fide, lib. IV, n. 56.
-ocr page 62-
«o
Vandaar dat Jesus Christus-zelf zekere
namen, die zeer gewichtige zaken aan-
duiden, en ,,welke uitsluitend toebehooren
aan Jesus Christus krachtons Zijne macht,
gemeenschappelijk heeft willen maken
voor Hem-zelven en voor Petrus door
mededeeling (1)," opdat de gemeen-
schappelijkheid der titels zou aanduiden
de gemeenschappelijkheid der macht. Dus
heeft Hij, die ,dc hoeksteen is, waarop
het geheelo opgerichte gebouw zich ver-
heft als een in den Heer geheiligde
tempel" (2), Petrus gesteld als de
steenrots, waarop Zijne Kerk zou rusten.
Toen Jesus zeide : „Gij zijt de steenrots,"
schonk dit woord hem een schoonen titel
van adeldom. En toch is hij de steenrots,
niet zooals Christus de steenrots is, maar
zooals Petrus de steenrots zijn kan. Want
de Christus is wezenlijk de on-
wrikbare steenrots, en door haar is
Petrus de steenrots. — Want Christus
deelt van Zijn waardigheden mede, zon-
der er Zich armer door te maken. . Hij
is de priester, Hij maakt priesters.. Hij
is de steenrots, hij maakt van Zijn Apos-
tel de steenrots" (3).
(1)  8. Leo Mag. serm. IV, cap. n.
(2)  Ephes., n, 21.
(3)  Hom. de Pamitentia, n. 4, in append.
opp. S. Basilii).
-ocr page 63-
01
Hij is voorts de Koning der Kerk,
„dio den sleutel van David bezit; Hij
sluit, on niemand kan openen ; Hij opent
en niemand kan sluiten" (1); welnu,
door de sleutels aan Petrus te geven,
verklaart Hij dezen tot hoofd der chris-
telijke maatschappij. Hij is steeds de
opperste Herder, die zich-zolf noemt „de
goede Herder (2)": welnu, Hij heeft
Petrus aangesteld als herder van Zijn
lammeren en van Zijn schapen. — Daar-
om heeft de II. Chrysostomus gezegd:
„Hij was de voornaamste onder de Apos-
telen, hij was als de mond der andere
leerlingen en het hoofd van het apostolisch
lichaam.. . Jesus, hom toonende dat hij
voortaan vertrouwen moot hebben, om-
dat alle spoor van zijn verloochening is
uitgewischt, vertrouwt hem het bestuur
over zijn broeders toe. . Hij zegt tot
hem: „Indien gij mij bemint, wees het
hoofd van uwe broeders" (3). Hij ein»
delijk, die in elk goed werk en in elk
goed woord bevestigt (4)", Hij is het,
die Petrus beveelt, zijn broeders te be-
vestigen.
De H. Leo de Groote heeft dus wel
(1)   Apocal., III, 7.
(2)  Joan., X, 11.
(3)  Hom. LXXXVni in Joan., n. 1.
(4)   11 Thessal., II, 16.
-ocr page 64-
02
gelijk, wanneer hij zegt: „ Uit den schoot
der gehecle wereld is alleen Petrus uit-
verkoren, om to worden aan het hoofd
gesteld van al de geroepen volkeren, van
al de Apostelen, van alle Kerkvaders;
en wel zóó, dat, ofschoon er onder het
volks Gods veel herders zijn, toch Petrus
eigenlijk allen regeert, die op de eerste
plaats ook geregeerd worden door den
Christus" (1).
Evenzoo schrijft de H. Gregorius de
Groote aan keizer Mauritius Augustus :
„Voor allen, die het Evangelie kennen,
is het duidelijk, dat door het woord des
Heeren de zorg voor de geheele Kerk
is toevertrouwd aan den H. Apostel Pe-
trus, het hoofd van alle Apostelen....
Hij heeft de sleutels ontvangen van het
koninkrijk des hemels ; aan hem is de
macht opgedragen om te binden en te
ontbinden, en aan hem is de zorg voor
en het bestuur over de geheele Kerk
toevertrouwd" (2).
Daar nu dit gezag deel uitmaakt van
de constitutie en organisatie der Kerk
als haar voornaamste element, omdat het
\'t beginsel is harer eenheid, de grondslag
harer veiligheid en van haar voortbestaan,
(1)  Serm. IV, cap. II.
(2)   Epistolarum, lib. V. op. XX.
-ocr page 65-
63
volgt eruit, dat het op hoegenaamd geen
wijze kon verdwijnen met don gelukza-
ligen Petrus, maar dat het noodzakelijk
moest overgaan op zijn opvolgers on van
den eenen aan den anderen moest wor-
den overgeleverd. „De beschikking dei-
waarheid blijft dus, on de gelukzalige
Petrus, volhardend in do onwrikbaarheid
der steenrots, wier kracht hij ontving,
heeft nooit het roer dor Kerk, hem in de
hand gegeven, losgelaten" (1).
Om die reden bezitten de Pausen, die
Petrus in hot roomschc bisschopsambt op-
volgen, uit goddelijk recht, do hoogste
macht in de Kerk. ,,Wij bepalen, dat de
Heilige Apostolische Stoel en do roomsche
Paus bezitten het primaatschap over de
geheelo wereld, on dat de roomsche
Paus is do opvolger vaii den gelukza-
ligen Prins der Apostelen, en dat hij
is de waarachtige Stedehouder van Jcsus
Christus, het hoofd van de geheele Kerk,
de Vader en de loeraar van alle Chris-
tenen, en dat aan hem in den persoon
van den gelukzaligen Petrus door onzen
Heer Jcsus Christus gegeven is de vollo
macht om te weiden, te regeeren en te
besturen do algcmeene Kerk; zooals dit
ook vervat is in de akten der oecume-
(1) S. Leo Mag. Serm. III, cap. III.
-ocr page 66-
64
nische Conciliën on in de heilige canons"
(1) Het vierde Concilie van Latera-
non zegt eveneens: „De roomscho Kerk
bezit, krachtens de beschikking van den
lieer, de opperste rechtsmacht over alle
andere Kerken, in hare hoedanigheid van
Moeder en Meesteres van alle Christcn-
geloovigcn."
Zoodanig was reeds vroeger het alge-
meen gevoelen der oudheid, die, zon-
der do minste aarzeling, de bisschoppen
van Rome steeds heeft\' beschouwd en
vereerd als de wettige opvolgers van
den gelukzaligen Petrus. Wien kan hot
onbekend zijn, hoe duidelijk te dozen op-
zichte de getuigenissen dor II. Vaders
spreken!\' Allerduidelijkst dat van den
II. Irenaeus: „Met deze Kerk moet, we-
gens haar hoogei\'e uitnemendheid, do
geheelo Kerk zich .noodzakelijk ver-
eenigen" (2).
Ook de II. Cypriauus verklaart van
de roomsche Kerk, dat zij is de „wor-
tel en de moeder der katholieke Kerk"
(3), de Stoel van Petrus en de voor-
naamste Kerk, waaruit geboren is de
priesterlijke eenheid" (4). Hij noemt haar
(1)  Conc. Florent
(2)  Contra Hoerenen, lib. 111. u. lil. n. 2.
(3)   Epist. XL VLll ad Corn., n. 8.
(4)  Epist. LIX, ad eumd. no. 14.
-ocr page 67-
65
den „Stoel van Petrus", omdat zij
bezet is door den opvolger van Petrus ;
„do voornaamste Kerk", wegens het
vorstelijk karakter aan Petrus en aan
zijn wettige opvolgers geschonken; „die,
waaruit de eenheid geboren is", omdat
in de christelijke maatschappij de wer-
kende oorzaak der eenheid is de room-
sehe Kerk.
Daarom schrijft de H. Hieronymus in
deze bewoordingen aan Damasus: „Ik
spreek tot don opvolger van den vis-
scher en tot den leerling van het Kruis....
Ik ben gebonden door de gemeenschap
aan Uwe Heiligheid, d. w. z. aan den
Stoel van Petrus. Ik weet dat op deze
steenrots do Kerk gebouwd is" (1).
De toetssteen door den II. Hieronymus
gebezigd, om te onderkennen of een
mensch katholiek is, bestaat voor hem
hierin: te weten of hij verbonden is
aau den roomschen Stoel van Petrus.
„Zoo iemand verbonden is aan den
Stoel van Petrus, dan is hij mijn man"
(2).
Op grond van eenzelfde methode ver-
zekert de II. Augustinus, die openlijk
verklaart dat „in de roomsche Kerk hot
(1)  Ep. XV, ml Damas., n. 2.
(2)  Ep. XVI, ad Damas., n. 2.
-ocr page 68-
66
oppergezag van den Apostolischen Stool
zich steeds heeft gehandhaafd", dat wie
zich afscheidt van liet roomsche geloof
niet katholiek is. „Men kan niet geloo-
ven dat gij het ware katholieke geloof
behouden hebt, gij die niet leert dat
men het roomsche geloof behouden
moet" (1).
Zoo ook de II. Cyprianus: „In ge-
meenschap zijn met (Paus) Cornelius, is
in gemeenschap zijn met de katholieke
Kerk" (2).
De abt Maximus leeraart eveneens
dat het kenmerk van het ware geloof
en van de waarachtige gemeenschap is:
onderworpen te zijn aan den roomschen
Paus. — „Zoo iemand geen ketter
wil zijn, en niet als zoodanig wil
doorgaan, dat hij niet trachte dezen of
genen te voldoen.... Dat hij zich haaste
te voldoen in alles aan den Stoel van
Home. Is de Stoel van Rome voldaan,
dan zullen allen overal en uit één mond
hem vroom en rechtzinnig verklaren.
Want zoo men hen wil overreden, die
mij gelijken, zou het vergeefs gespro-
ken zijn, zoo men niet voldoet aan en
niet inroept den gelukzaligen Paus van
(1)  Ep A\'LIII, no. 7. - Sermo CXX,
n. 13.
(2)  Ep. XV, n. 1.
-ocr page 69-
ii7
de H, Kerk der Romeinen, d. w. z. den
Apostolischen Stoel."—Enziehier, volgens
hem, de oorzaak en de verklaring van
dit feit. Het is omdat de roomsche Kerk
„van het vleesch geworden Woord Gods-
zelf ontvangen heeft, en omdat zij volgens
de heilige Conciliën, de heilige canons
en de definitiën over de algemeenheid
der heilige Kerken van God, die op de
geheele uitgestrektheid der aarde bestaan,
bezit het rijk on het gezag in alles en
voor alles, en de macht om te binden
en te ontbinden. Want wanneer zij bindt
of ontbindt, verbindt of ontbindt het
Woord, dat over de hemelsche krachten
beschikt, ook in den Hemel" (1).
Het was dus een waarheid van het
christelijk geloof, een punt standvastig
beleden en gehandhaafd — niet door de eene
of andere natie of in de eene of andere
eeuw, maar door alle eeuwen, in het
Oosten zoowel als in het Westen —wat
door den priester Philippus als gezant
van den roomschen Paus in de Kerkver-
gadering van Ephese, zonder eenige
tegenspraak uit te lokken, volgender-
wijze werd uitgesproken : „Voor nie-
mand is het aan eenigen twijfel onder-
hevig, en te allen tijde was het bekend,
(1) Defloratie ex Ep. ad Petrum ülustrem.
-ocr page 70-
68
dat de heilige on gelukzalige Petrus, de
prins en het hoofd der Apostelen, de
zuil des geloofs en de grondslag der
katholieke Kerk, van onzen lieer Jesus
Christus, den Zaligmaker en Verlosser
des mensehelijken geslachts, de sleutelen
van het Hemelrijk heeft ontvangen, en
dat de macht om de zonden te binden
en te ontbinden gegeven is aan dien-
zelfden Apostel, die tot op dit oogen-
blik en altijd in zijn opvolgers leeft en
in hen zijn gezag uitoefent" (1).
Algemeen bekend is de uitspraak van
het Concilie van Chalcedon over het-
zelfde onderwerp: „Petrus heeft gespro-
ken... door den mond van Leo" (2)
een uitspraak, waarop de stem van het
derde Concilie van Constantinopel als
een echo het antwoord geeft: „De op-
perste prins der Apostelen streed met
ons, want wij hebben als begunstiger
gehad zijn navolger en opvolger op zijn
eigen zetel... Uitwendig zag men (terwijl
de brief van den roomschen Paus werd
voorgelezen) niets dan papier en inkt,
maar het was Petrus, die sprak door
den mond van Agatho" (3).
In de formule der katholieke geloofs-
(1) Actio III.
f 2) Actio II.
(3) Actio XVIII.
-ocr page 71-
69
belijdenis, door Horniisdas in het begin
der zesde eeuw in duidelijke bewoor-
dingen opgesteld, en ondcrtcckcnd door
keizer Justinianus en eveneens door de
patriarchen Epiphanes,Joannes en Men nas,
wordt dezelfde gedachte weergegeven met
groote kracht: Daar do uitspraak van onzen
Heer Jesus Christus, die gezegd heeft:
„Gij zijt Petrus, en op deze steenrots
zal Ik Mijne Kerk bouwen", niet kan wor-
den voorbijgezien, is datgene wat ge-
zegd werd, ook bevestigd geworden dooi-
de werkelijkheid der feiten, daar immers
in den Heiligen Stool do katholieke
godsdienst altijd zonder eenigo smet is
bewaard gebleven" (1).
Wij willen niet alle getuigenissen
aanhalen; maar toch wonschen Wij te
herinneren aan de formule, waarmede
Michael Paloologus hot geloof heeft be-
leden op het tweede Concilie van Lyou :
„De heilige roomsche Kerk heeft ook
den hoogsten en volledigen voorrang en
oppermacht over de goheele katho-
lieke Kerk, en zij getuigt, naar waarheid
en in nederigheid, dezen voorrang en
deze oppermacht tegelijk met de vol-
heid der macht te hebben ontvangen
(1) Pont Epist, XXVI ad omnes e,p. Hisp.
u. 4.
-ocr page 72-
70
van den Heer-zelvon, in den persoon
van den gelukzaligen Petrus, prins of
hoofd der Apostelen, en wiens opvolger
is de roomsche Paus. En evenals zij ge-
houden is, vóór alle anderen de geloofs-
waarheid te verdedigen, evcnzoo rust op
haar de plicht óm — waar in zake het
geloof moeilijkheden rijzon —• deze door
haar uitspraak uit den weg te rui-
men" (1).
Indien nu de macht van Petrus en van
zijne opvolgers volledig en alles over-
heerschend is, leide men daaruit niet af,
dat er in de Kerk geen andere macht be-
staat. Hij immers, die Petrus heeft gesteld
als grondslag der Kerk, heeft ook ,, twaalf
Zijner leerlingen gekozen, aan welke Hij
den naam heeft gegeven van apostelen"
(2). Evenals het gezag van Petrus niet
kan onderbroken worden en noodzakelijk
moet voortduren in den roomschen Paus,
eveneens zijn de bisschoppen, in hunne
hoedanigheid van opvolgers der Apostelen,
de erfgenamen van de gewone zendings-
macht der Apostelen, in dien zin, dat do
bisschoppelijke waardigheid een noodza-
kelijk deel uitmaakt van het inwendige
samenstel der Kerk. En ofschoon het
gezag der bisschoppen noch volledig, noch
(1)  Actio IV.
(2)  Luc, VI, 13.
-ocr page 73-
7J
algemeen, noch souverein is, moet men
hen tocli niet beschouwen als eenvou-
dige vicarissen der roomscho Pausen,
want zij zijn bekleed met een gezag, dat
hun eigen is, en zij dragen in volle
waarheid den naam van overheden uit
eigen hoofde in betrekking tot de door
hen bestuurde geloovigen.
Daar nu echter de opvolger van Petrus
één persoon is, terwijl die der Aposteleu
zeer talrijk zijn, dient te worden nagegaan
met welke banden — volgens de godde-
lijke instelling — deze laatsten aan
den roomschen Paus zijn verbonden.
Vooreerst dan is de vereeniging van de
bisschoppen met den opvolger van Petrus
een zeer tastbare noodzakelijkheid en
die niet den minsten twijfel kan wekken ;
want als deze band wordt verbroken,
wordt het Christenvolk-zelf niet anders
dan een verstrooide menigte en kan het
onder geen enkel opzicht één lichaam
en één kudde meer vormen. „Het heil
der Kerk hangt aan de opperpriester-
lijke waardigheid ; kent men aan deze
niet een afzonderlijke en boven elke
andere verheven macht toe, dan zullen
er in \'de Kerk evenveel scheuringen
worden gevonden als er priesters zijn" (1).
(1) S. Hieron., Dial. cont. Lucif\'., no. 9.
-ocr page 74-
72
Daarom moet hier een gewichtige op-
merking worden gemaakt. Niets is ge-
schonken aan de Apostelen, onafhanke-
lijk van Petrus ; veel zaken ziju geschon-
ken aan Petrus alleen, onafhankelijk van
de Apostelen. Als de II. Joannes Chry-
sostomus de woorden van Jesus Chris-
tus (Joës XXI, 15) verklaart, vraagt hij
zich-zelven af, „waarom Christus, met
terzijdestelling van de overigen, zich hier
richt tot Petrus, en dan antwoordt hij
letterlijk : „Wijl deze de voornaamste
was onder de Apostelen, als zijnde de
mond der andere leerlingen en het
hoofd van het apostolisch lichaam" (1).
Inderdaad, hij alleen is door Christus
aangewezen als het fundament der Kerk.
Aan hem is geschonken alle macht om
te binden en te ontbinden; aan hem
alleen ook is de macht gegeven om de
kudde te weiden. Daarentegen : al wat
de Apostelen hebben ontvangen, waar
het betreft bedieningen en gezag, heb-
ben zij ontvangen in vereeniging met
Petrus. „Indien de Goddelijke Goedheid
gewild heeft, dat de andere prinsen der
Kerk iets zouden hebben in gemeenschap
met Petrus, wat Zij aan de anderen
niet weigerde, dan heeft Zij het hun
(1) Hom LXXXVIII in Joan., n. 1.
-ocr page 75-
78
nooit geschonken dan door hem" (1).
„Hij heeft veel alleen ontvangen, maar
niets is geschonken aan wien ook, zon-
der dat hij er deel aan had" (2).
Hieruit blijkt duidelijk dat de bis-
schoppen het recht en de macht om te
besturen zouden verliezen, indien zij zich
wetens en willens afscheidden van Petrus
of diens opvolgers. Door deze scheiding
immers plaatsen zij zich-zelven buiten
den grondslag waarop het geheele gebouw
moet rusten, en zijn dus ook buiten het
gebouw-zelf; om dezelfde reden zien zij
zich uitgesloten van den schaapstal, die
door den oppersten Herder bestuurd
wordt, en verbannen uit het Koninkrijk,
waarvan door God de sleutelen zijn ge-
geven aan Petrus alleen.
Deze beschouwingen doen ons begrij-
pen het plan en het denkbeeld Gods in
de samenstelling der christen-gemeen-
schap. Dit plan is het volgende: de God-
delijke stichter der Kerk, besloten heb-
bende Haar te schenken de eenheid van
geloof, van bestuur en van gemeenschap,
heeft Petrus en zijn opvolgers uitgeko-
zen om in hen het beginsel en als ware
\'t het middenpunt dier eenheid te
(1)  S. Leo Mag. Serm. VI, cap. II.
(2)  S. Leo Mag. Serm. IV, cap. II.
-ocr page 76-
74
vestigen. Vandaar dat de H. Cyprianus
schrijft: „Om tot het geloof te geraken,
is er een gemakkelijke bewijsvoering, die
de waarheid omvat. De Heer richt Zich
tot Petrus met deze woorden: „Ik zeg
u: gij zijt Petrus...." Op één enkele
bouwt Hij de Kerk. En ofschoon Hij na
Zijn verrijzenis aan alle Apostelen een
gelijke macht schenkt en tot hen zegt:
„Gelijk de Vader Mij gezonden heeft... .\'\'
legt Hij toch — ton einde de eenheid
in het volle licht te stellen — door Zijn
macht het beginsel en het uitgangspnnt
van diezelfde eenheid in een enkelen
persoon" (1). En de II. Optatus van
Milete schrijft: „Gij weet zeer goed, en
gij kunt het niet ontkennen, dat het eerst
aan Petrus do bisschoppelijke zetel in de
stad Kome is toevertrouwd: daar heeft
het hoofd der Apostelen zitting geno-
men, Petrus, die in het vervolg Cephas
genoemd werd. In dezen eenigen zetel
moesten allen de eenheid bewaren, op-
dat de overige Apostelen zich niet ieder
afzonderlijk op hun zetel zouden kun-
nen afscheiden, en opdat ieder voortaan
een scheurmaker en een misdadige zou
zijn, die tegenover dezen eenigen zetel
een anderen zetel zou stellen" (2).
(1)  De Unit. Fax., n. 4.
(2)  De Schism. Donut., lib. II.
-ocr page 77-
75
Vandaar ook deze uitspraak van den-
zelfden heiligen Cypriauus, dat de ket-
terij en het schisma elkander voort-
brengen on beiden haar oorzaak vinden
in dit feit, dat men aan de hoogste
macht de gehoorzaamheid weigert, welke
haar verschuldigd is. „De eenige bron,
waaruit do ketterijen zijn voortgevloeid
en do scheuringen haar oorsprong heb-
ben genomen, is deze, dat men niet
gehoorzaamt aan den plaatsbekleedor
Gods eii in de Kerk niet tegelijkertijd
wil erkennen een enkelen Opperpriester
en oen enkelen rechter, die de plaats
vervult van Christus" (1).
Niemand kan deelhebben aan het ge-
zag, indien hij niet veroonigd is met
Petrus, want het zou ongerijmd zijn, te
beweren dat iemand, die van de Kerk
is buitengesloten, in de Kerk bekleed
zou zijn met gezag. Om die roden bo-
rispt dan ook Optatus van Milete de
Donatisten op deze wijze: „Zooals wij
in het Evangelie lezen, heeft Petrus de
sleutelen des heils ontvangen tegen de
poorten der hel; Petrus, dat wil zeg-
gen ons hoofd, tot wien Jesus heeft
gezegd: „Ik zal u de sleutelen van het
rijk der hemelen geven, en de poorten
(1) Epist. XII ad Corn., n. 5.
-ocr page 78-
76
der hel zullen niet tegen haar vermo-
gen." Hoe durft gij dan aan u-zelven
de sleutelen van het rijk der hemelen
toekennen, gij die strijd voert tegen den
stoel van Petrus" (1).
Maar de bischoppen kunnen slechts
dan beschouwd worden als waarlijk met
Petrus vereenigd, op die wijze zooals
Christus dat heeft gewild, wanneer zij
onderworpen zijn en gehoorzamen aan
Petrus; is dit niet het geval, dan ver-
strooien zij zich noodzakelijkerwijze in
een menigte, waaronder verwarring en
wanorde heerscht. Om de eenheid van
geloof en gemeenschap te behouden zoo-
als deze moet behouden blijven, is niet
alleen een eere-voorrang of een louter
leidende macht voldoende, maar daar-
toe is noodig een waar en tegelijkertijd
souverein gezag, waaraan geheel de ge-
meenschap gehoorzaamt. Wat immers
heelt de Zoon Gods gewild, toen Hij de
sleutelen van het Rijk der Hemelen be-
loofde aan Petrus alleen ? Dat de sleutelen
hier beteekenen de hoogste macht —
het bijbelsch spraakgebruik en het algemeen
gevoelen der Vaderen laten daaromtrent
geen twijfel over.
En geen andere uitlegging kan men
(1) Lib. II, n. 4, 5.
-ocr page 79-
77
geven aan de macht die is geschonken,
hetzij aan Petrus afonderlijk, hetzij aan
de Apostelen in vereeniging met Petrus.
Wanneer de macht om te binden en
te ontbinden en de kudde fe weiden, aan
de bisschoppen, de opvolgers der Apos-
telen, het recht geeft om met waarachtig
gezag het aan ieder van hen toever-
trouwde volk te besturen, dan voorzeker
moet dezelfde macht hetzelfde uit-
werken in hem, aan wien door God-
zelven de taak werd opgedragen om de
lammeren
te weiden en de schapen.,,Petrus
is door Christus niet alleen aangesteld
als herder, maar als herder der herders.
Petrus weidt dus de lammeren, en hij
weidt de schapen; hij weidt de jongen
en hij weidt de ooischapen; hij regeert
de onderdanen, regeert ook de over-
heden, want in de Kerk zijn niet anders
dan lammeren en de schapen" (1).
Vandaar bij de oude Vaders die ge-
heel eigenaardige uitdrukkingen die op
den H. Petrus doelen, en hem met
duidelijke woorden voorstellen als ge-
plaatst op den hoogsten trap van waardig-
heid en macht. Meermalen noemen zij
hem „het hoofd vande gezamenlijke leer-
(1) S. Brunonis op. Signiensis, Com. in
Joan.,
part. III, cap. XXI, no. 50.
-ocr page 80-
78
lingen; den prins der heilige apostelen ;
de steunpilaar van het apostelkoor;
den mond van al de apostelen; het
hoofd van dit huisgezin ; hem, die ge-
biedt aan de geheele wereld, den eerste
onder de Apostelen ; do zuil der kerk."
De gevolgtrekking uit al hetgeen voor-
afgaat schijnt als het ware te zijn saam-
gevat in deze woorden van den H. Ber-
nardus tot paus Eugenius : „Wie zijt gij ?
Gij zijt de hoogepriester, de opperpriester.
Gij zijt de prins der bisschoppen, gij
zijt de erfgenaam der apostelen.... Gij
zijt degene, aan wien de sleutelen zijn
gegeven, aan wien de schapen zijn toe-
vertrouwd. Ook nog anderen dan gij
zijn deurwachters des hemels en herders
der kudden; maar deze dubbele titel
is met meer luister van toepassing op
u, wijl Gij bovendo anderen dien als erfdeel
hebt ontvangen in meer bijzonderen zin.
Zij hebben hunne kudden, die hun zijn
aangewezen, ieder de zijne; aan U
echter zijn al de kudden te zamen toe-
vertrouwd ; Gij alleen hebt één kudde,
gevormd niet slechts uit schapen, maar
ook uit herders: Gij alleen zijt de her-
der van allen. Gij vraagt mij hoe ik
dat bewijs. Door het woord des Heeren.
„Immers, aan wien — ik zeg niet
onder do bisschoppen, maar zelfs onder
-ocr page 81-
70
de Apostelen — zijn zoo onvoorwaardelijk
en zonder onderscheid al de schapen toe-
vertrouwd ? Indien gij mij bemint, Petrus,
weid mijne schapen. — Welke? De volken
van deze of dio stad, vandie streek, van dat
koninkrijk? — Mijne schapen, zegt Hij.
Wie ziet niet, dat Hij er hier niet slechts
eenige aanwijst, maar allen onder Petrus
stelt? Geen enkel onderscheid, dus ook
geen enkele uitzondering." (1)
Nu zou het echter een afdwaling zijn van
de waarheid en een openlijke ontken-
ning van de goddelijke inrichting der
Kerk, als men beweerde dat wel ieder
der bisschoppen afzonderlijk moet onder-
worpen zijn aan de rechtsmacht van de
roomsche Pausen, maar dat al de bis-
schoppen te zamen daartoe niet zijn gehou-
den. Welk is toch het doel en de natuur
van een fundament? Geen ander dan om
de eenheid en de hechtheid te bewaren,
meer nog van het gebouw in zijn geheel
dan van elk zijner onderdeelen. En dit
is nog veel meer waar voor het onder-
werp, waarover wij spreken, want Jesus
Christus heeft, door aan Zijn Kerk een
hecht fundament te schenken, willen be-
werken, dat de poorten der hel tegen
haar niets zouden vermogen. En nu
(1) De Consul, lib. II, cap. VIII.
-ocr page 82-
80
stemmen allen met elkander overeen in
de meening, dat deze goddelijke belofte
verstaan moet worden als betrekking
hebbende op de geheele Kerk en niet
op afzonderlijke gedeelten daarvan; deze
immers kunnen door de machten der
hel zeer zeker worden overwonnen, ge-
lijk met meerdere onder haar inderdaad
het geval is geweest.
Verder: hij die gesteld is over de ge-
heele kudde, moet noodzakelijkerwijze
bekleed zijn met het gezag niet alleen
over de schapen afzonderlijk, maar over
al de schapen te zamen, in haar geheel.
Of zouden misschien deze laatste den
herder moeten leiden en besturen?
Zouden de gezamenlijke opvolgers der
Apostelen het fundament zijn, waarop
de opvolgers van Petrus moeten steunen
om de hechtheid te vinden?
Hij, die de sleutelen bezit van het
koninkrijk, oefent klaarblijkelijk rechts-
macht en gezag uit niet alleen over de
provinciën elk afzonderlijk, maar over
alle tegelijk; en evenals de bisschoppen,
ieder binnen zijn gebied, met waarachtig
gezag bevelen niet alleen aan ieder af-
zonderlijk, maar aan de geheele gemeen-
schap, evenzoo zien de roomsche Pausen,
wier rechtsmacht de geheele Christen-
maatschappij omvat, alle deelen dezer
-ocr page 83-
81
maatschappij, ook wanneer men ze neemt
in haar geheel, aan hun macht gehoor-
zaam en onderworpen. Jcsus Christus,
onze Heer, — "Wij hebben het reeds
duidelijk genoeg gezegd — heeft Petrus
en diens opvolgers aangesteld tot Zjjn
plaatsbekleeders en hun als taak opge-
dragen in de Kerk voortdurend dezelfde
macht uit te oefenen, welke Hij heeft
uitgeoefend gedurende zijn sterfeljjk
leven. Zou men wellicht willen beweren
dat het college der Apostelen in gezag
hooger stond dan zijn Meester?
Deze macht, waarvan Wij gewagen, —
over de vereeniging namelijk der bis-
schoppen zelve — een macht zoo duide-
lijk vermeld door de H. Schrift, heeft de
Kerk niet opgehouden te erkennen en
te betuigen. Ziehier op dit punt de
uitspraken der Conciliën; „Wij lezen
dat de roomsche Paus rechtspraak geoe-
fend heeft over de prelaten van al de
Kerken; maar wij lezen niet dat dit
over hem geschied is door wien dan ook"
(1). En de reden van dit feit wordt
aangegeven : wijl nl. ,,er geen gezag be-
staat hooger dan het gezag van den
apostolischen Stoel" (2>.
(1) Hadrian. II, in Attoc. IIIad Syn. Hom. a».
809.
Cf. Actioncm VII Conc. Constantinop. IV.
(2) Nicola in Ep. LXXXVladMidnwl bnp.
-ocr page 84-
S2
Daarom spreekt Gelasius aldus over de
decreten der conciliën : „Evenals hetgeen
do Opperste Stoel niet heeft bevestigd niet
van kracht kon blijven, zoo is daartegen-
over hetgeen hij heeft bekrachtigd aan-
genomen door de geheele Kerk (1,).\'\'
Waarlijk, altijd is het waarmerken en be-
krachtigen van de gevoelens en de decre-
ten der conciliën voorbehouden geweest
aan de roomsche Pausen. Leo de Groote
vernietigde de acten van het conciliabuul
van Ephesus ; Damusus verwierp dat van
Rimini ; Adriaan I, dat van Constanti-
copel ; en de achttiende canon van het
tioncilie van Chalcedon is steeds, men
weet het, zonder kracht en zonder uit-
werking gebleven, omdat hij de goedkeu-
ring en het gezag miste van den Apos-
tolischen Stoel. Met reden derhalve heeft
Leo X in het vijfde concilie van Lateranen
dit decreet uitgevaardigd : „Het staat
buiten allen twijfel vast, niet alleen door
de getuigenissen van de II. Schrift, door
de woorden der Vaders en der andere
roomsche Pausen, en door de decreten
van de heilige canons, maar ook door
de uitdrukkelijke uitspraak der conciliën-
zelven, dat alleen de Paus van Rome,
naar den tijd, waarin hij ermee belast
(1) Ep. XXVI ad Ep. Dardaniae, n. 5.
-ocr page 85-
83
is, het volle recht en de volle macht
bezit, gezag te oefenen over alle conci-
liën, deze samen te roepen, te verplaatsen
en te ontbinden" (1).
Do heilige Boeken getuigen duidelijk,
dat de sleutelen van het Kijk der Heme-
len zijn toevertrouwd aan Petrus alleen,
maar ook dat do macht om te binden
en te ontbinden gezamenlijk is geschon-
ken aan do Apostelen, in vereeniging met
Petrus ; doch van wien zouden de Apos-
telen de oppermacht hebben verkregen
zonder Petrus en tegenover Petrus ¥ Geen
enkel getuigenis zegt het ons. Zeker
hebben zij haar niet ontvangen van
Jesus Christus.
Derhalve heeft het decreet van het
Vaticaansch Concilie, dat de natuur en
de beteeken is van het primaatschap van
den roomschen Paus heeft vastgesteld,
geenszins een nieuw gevoelen ingang
doen vinden, maar het heeft het oude
en vaststaande geloof van alle eeuwen
bevestigd.
En men moet niet gelooven dat de
onderwerping derzelfde ondergeschikten
aan een tweevoudig gezag verwarring in
het bestuur zal teweegbrengen. Der-
gelijke onderstelling wordt ons allereerst
(1) Sess. IV, cap. III.
-ocr page 86-
84
verboden om de wijsheid Gods, die zelf
de inrichting van dit bestuur heeft ont-
worpen en vastgesteld. En bovendien,
men moet wel opmerken, dat hetgeen
de orde en de onderlinge verhoudingen
zou in verwarring brengen zou zijn
het gezamenlijk bestaan, in één gemeen-
schap, van een tweevoudig gezag van den-
zelfden rang, waarvan het eene niet zou
onderworpen zijn aan het andere.
Maar het gezag van den Paus van
Rome is souverein, algemeen en ten
volle onafhankelijk; dat van de bisschop-
pen is begrensd op zeer juist omschre-
ven wijze en is niet onafhankelijk. „Het
bezwaar zou hierin liggen: dat twee her-
ders zouden zijn bekleed, in een ge-
lijken graad, met het gezag over dezelfde
kudde. Maar dat twee overheden, van
wie de eene is gesteld over de andere,
zouden zijn geplaatst boven dezelfde
ondergeschikten, dat geeft geen bezwaar;
en op die wijze alleen wordt hetzelfde
volk bestuurd, onmiddellijk door den
priester der parochie, door den bis-
schop en door den Paus (1)"
Overigens de roomsche Pausen, hun-
nen plicht kennend, willen meer dan
(1) S. Thomas in IV. Sent. dist. XVJI,
a. 4, ad. q. 4, ad. 3.
-ocr page 87-
85
iemand het behoud van al wat in de
Kerk door God is ingesteld. Evenzeer dus
als zij de rechten van hun eigen macht met
de noodige ijver en waakzaamheid ver-
dedigen, hebben zij daaraan steeds hun
zorgen besteed en zullen die steeds be-
steden aan het behoeden van het aan
de bisschoppen toekomend gezag. Nog
meer: alle eer en gehoorzaamheid, aan
de bisschoppen bewezen, beschouwen zij
als bewezen aan hon-zelven. „ Mijne eer
is de eer der algemoene Kerk. Mijne
eer is de volle kracht van het gezag
mijner broeders. Ik gevoel mij slechts
waarlijk vereerd, wanneer men aan ieder
van hen de hom verschuldigde eer be-
wijst" (1).
In alles wat voorafgaat hebben Wij
getrouwelijk het beeld geschetst en de
trekken der Kerk weergegeven volgens
hare goddelijke samenstelling. Wij heb-
ben voldoende aangetoond, welke er de
aard van is en door welk beginsel haar
goddelijke Stichter er het behoud van
heeft willen verzekeren.
Al degenen die, door een voortreffe-
lijke weldaad van God, het geluk heb-
ben, te worden geboren in den schoot
(1) S. Greg. M. Ep. lib. VIII, ep. XXX,
ad Eulogium.
-ocr page 88-
86
der katholieke Kerk en erin te leven,
zullen — Wij hebben hoegenaamd geen
reden om eraan te twijfelen — luisteren
naar Onze apostolische stem. „Mjjne scha-
pen zullen mijne stem hoorcn" (1). — Zij
zullen in dezen Brief stof hebben gevonden,
om zich vollediger te onderrichten on
zich met te vuriger liefde ieder vast te
hechten aan hun eigen herders, en door
hen aan den oppersten herder, ten einde
te zekerder in den éénen schaapstal te
kunnen blijven en er te grooter over-
vloed van heilzame vruchten te kunnen
verzamelen.
„Maar, Onze blikken richtend op den
Stichter en den Voltrekker van het ge-
loof, op Jesus (2)", Wiens plaats Wij
bekleeden en Wiens macht Wij uit-
oefenen, hoe zwak Wij ook zijn voor
den last dezer waardigheid en van deze
taak, voelen Wij Zijne liefde ons hart
ontsteken, en de woorden, welke Chris-
tus van Zich-zelven zeide, Wij maken or
do Onze van, en niet zonder reden:
„Ik heb andere schapen, die niet van
dezen schaapstal zijn; ook dezen moet ik
daarheen brengen, en zij zullen Mijne
stem hooren" (3).
(1)  Joan., X, 27.
(2)  Hebr., XII, 2.
(3)  Joan., X, 16.
-ocr page 89-
87
Dat zij dan niet weigeren, naar Ons
te luisteren en zich volgzaam te betoonen
jegens Onze vaderlijke liefde, zij allen, die
de goddeloosheid, heden ten dage zoo ver-
breid, verafschuwen, die Jesus Christus
kennen, die Hem belijden als den Zoon
van God en den Verlosser van het men-
schelijk geslacht, maar die toch leven in
dwaling en verwijderd van Zijne Bruid. „Zij
die den Christus aannemen, moeten Hem
geheel aannemen. De geheele Christus
is een hoofd en een lichaam : het hoofd
is de Eenige Zoon van God, het lichaam
is zijn Kerk ; dat is Bruidegom en Bruid,
twee in één vleesch. Allen, die ten op-
zichte van het hoofd een gevoelen hebben,
dat afwijkt van dat der Heilige Schriften,
zij mogen zich al bevinden op al de plaatsen,
waar de Kerk gevestigd is, zij zijn niet
in de Kerk. En zoo ook zij die over
het hoofd denken als de Heilige Schriften,
maar niet leven in gemeenschap met
de eenheid der Kerk, zij leven niet in
de Kerk" (1).
En het is ook met gelijken gloed, dat
Ons hart zich richt tot hen, welke de
besmettende adem van goddeloosheid nog
niet geheel heeft vergiftigd en die ten
(1) S. August. Cantra Ihmat ep., sivo De
Unit EccL,
cap. IV, n 7.
-ocr page 90-
88
minste het verlangen koesteren, tot vader
te hebben den waren God, den Schepper
van hemel en van aarde. Dat zij toch
nadenken en goed begrijpen, dat zij in
geen geval onder het getal der kinderen
Gods kunnen zijn, zoo zij niet ertoe
komen, Jesus Christus als hun broeder te
erkennen en* de Kerk als hun moeder.
Tot allen dus richten Wij, metgroote
liefde, deze woorden, die Wij ontleenen
aan den H. Augustinus: „Bemint den
Heer onzen God, bemint zijne Kerk, Hem
als een vader, haar als eene moeder.
Niemand zegge : , Ik ga nog tot de afgo-
den ; ik raadpleeg de bezetenen en de
toovenaars, maar toch verlaat ik de Kerk
van God niet: ik ben katholiek." Gij
blijft verbonden met de moeder, maar
gij beleedigt den vader. Een ander zegt
evenzoo: „God verhoede het; ik raad-
pleeg niet de toovenaars ik ondervraag
niet de bezetenen, ik oefen geen heilig-
schennende wichelarijen uit, ik ga de
duivelen niet aanbidden, ik dien geen
goden van steen, maar behoor tot de
partij van Donatus." Wat helpt het u,
of gij uwen vader niet beleedigt, die
wreken zal, hij-zelf, dat gij uwe moeder
beleedigt ? Waartoe dient het u, den
Heer te belijden, God te eeren, Hem
to loven, Zijn Zoon te erkennen, te ver-
-ocr page 91-
8\'.)
kondigen dat Hij gezeten is aan de
rechter hand des Vaders, als gij Zijn Kerk
belastert? Zoo gij een beschermer had£
tegenover wien gij alle dagen uw plicht
vervult, en gij kvvaamt ertoe, zijn bruid te
smaden door een ernstige beschuldiging,
zoudt gij dan nog het huis van dien
man binnentreden? Houdt u dan, wel-
beminden, houdt u, gij allen, eenparig
verbonden aan God uwen Vader en aan
uwe Moeder de Kerk" (1).
Ten volle vertrouwende op do barm-
hartigheid Gods, die met zeer groote
kracht do harten der menschon kan
treffen en hun wil, zelfs als deze tegen
Hom opstaat, kan bewegen om te komen tot
Hem, bevolen Wij zeer dringend aan Zijn
goedheid allen, op wie Ons woord be-
trekking heeft. En als onderpand der
hemolsche goederen en als bewijs Onzer
genegenheid, verleenen "Wij, met groote
liefde in Onzen Heer, aan u, Eerwaar-
dige Broeders, aan uwe geesteljjkheid
en aan uw volk den apostolischen zegen.
Gegeven te Rome, bij Sint-Pieter, den
negenen-twintigsten dag van de maand
Juni, in het jaar 1896, het negen-
tiende jaar van ons Pausschap.
LEO XIII, Paus.
(V Enarr. in Psal. LXXXVIII, sera. II,
n. 14.