-ocr page 1-
■-,-.*•
19
178
*"*&
n ii^o \'Hf
WET
van 29 Junij 1851, S. 85,
die is gewijzigd bij die van 7 Juli j 1866, S. 79,
REGELENDE DE
tnenstelling, Inrigting
EN
BEVOEGDHEID
DEK
MEENTEBESTUREN,
•jjf                       DOOR
L. N. SCHUURMAN.
ZESDE DRUK,
bijgewerkt tot Octoher 1876.
-------
*
\'t
W. K. 1
Vak 47
-ocr page 2-
V
1 ■\'■"*
-ocr page 3-
.
VAK WjsJfi
WET
van 29 Juni] 1851, S. 85,
zooals die is gewijzigd bij die van 7 Julij 1865, S. 79,
KEGELENDE DE
Zamenstelling, Inrigting
EN
BEVOEGDHEID
GEMEENTEBESTUREN,
DAARTOE BETREKKELIJKE BESLVITEN, VONNISSEN
EN ARRESTEN, EN
ALPHABETISCH REGISTER,
L. N. SCHUURMAN.
>
ZESDE DRUK,
bijgewerkt tot October 1876.
ZWOLLE,
W. E. J. TJEENK WILLINK.
-ocr page 4-
-ocr page 5-
INHOUD.
EERSTE AFDEELIKG.
Van de samenstelling en inrigting der
gemeente-besturen.
Bladz.
Titel I. Algemeene bepalingen. Art. 1—3 9
» II. Van den Raad. Art.\' 4—58. . . 11
» III. Van den Burgemeester. Art. 59-78 28
» IV. Van de Wethouders. Art. 79—94 35
» V. Van den Secretaris. Art. 95—105 38
» VI. Vanden Ontvanger.kvt 106—119 42
TWEEDE AFDEELINfl.
Van de bevoegdheid der gemeente-
besturen.
Titel I. Algem. bepalingen. Art. 120—133 45
» II. Van de regeling en hel bestuur
van de huishouding der gemeente.
Art. 134—193.......... 51
» III. Van de besluiten der gemeente-
besturen , aan de goedkeuring der
Gedeputeerde Staten te onderwer-
pen. Art. 194—202....... 81
» IV. Van de begrooting van inkomsten
en uitgaven der gemeente en de
daartoe betrekkelijke rekening en
verantwoording.
Art. 203—228. 84
« V. Van de gemeente-eigendommen,
werken en inrigtingen.
Art. 229—283......... 91
Overgangsbepalingen. Art. 284—293 .... 109
Slotbepaling. Art. 294............111
-ocr page 6-
Verkortingen:
B.            Bijvoegsel tot het Staatsblad.
C.  V. Chronologische Verzameling van wetten, en
besluiten. (Ie druk.)
M. v. ï. Memorie van Toelichting, behoorende bij het
ontwerp van Wet.
M. v. B.   Memorie van Beantwoording.
S.            Staatsblad.
Sc.          Staatscourant.
W.v.\'tK.  Weekblad van het liegt, de cijfer het nommer.
i
-ocr page 7-
*
Bij de unie van Utrecht (1579) waren de
privilegiën, vrijheden, regten, statuten
, cosiumes
en usaniiën der steden behouden. De staatsrege-
ling van
1793, v. d. Poll 11, hield in de
1* en 3e a/d. van titel V, bepalingen in omtrent
de gemeente-besturen. Mij publicatie van hel
uitvoerend-bewind, van
6 Febr. 1801, Fubl. is
eene instructie voor de gemeente-besturen en regie-
ment op de verkiezing van de ledeti medegedeeld.
Art.
73 tol 76 der staatsregeling van 1 Oct. 1801,
v. d. P. 221, bevatteden bepalingen voor de
gemeente-besturen. Zoo ook art.
62 tot 68 der
staatsregeling van
25 Maart 1805, v. D. P. 281.
Een algemeen reglement voor de gemeente-besturen
werd bij publicatie van
20 December 1805, P.
uitgevaardigd. De constitutie voor het Koningrijk
Holland van
7 Aug. 1806, v. d. P. 357, bevatte
in art.
62—64 bepalingen voor de departemen-
tale en gemeente-besturen, en de wet van den
13 April 1807, P. liep over hel bestuur in de depar-
temenlen en in de gemeenten, en bij decreet van
23 Oct. 1807, Verzameling, deel 2, bladz. 163,
was een reglement gearresteerd op het bestuur
der gemeenten, van de eerste klasse. Bij de wel
van den
11 Jan. 1808 werden eenige bepalingen
ten aanzien van de gemeente-besturen, zoo als
-ocr page 8-
— 6 —
die lij de wet van 13 April 1807 voorkomen,
door anderen vervangen. Den
20 Jan. 1808,
Sc. 19, is een decreet uitgevaardigd, houdende
finale organisatie van de gemeente-beslaren in
de steden van de eerste klasse. De afscheiding
de politieke en justitiële funclièn in de steden
der eerste klasse heeft plaats gehad bij decreet
van
16 September 1808. Bij een besluit van
20 April 1809, P. heeft eene nadere organisatie
plaats gehad van het bestuur in de gemeenten.
De
5e titel T afd., Yortvis, 3e deel 190, van het
organiek decreet van
18 Oct. 1810, houdt eenige
bepalingen over het bestuur der gemeenten. Men
zie verder de verordeningen, welke hij de decreten
van
8 Nov. 1810, 6 Jan. en 12 April 1811
in Holland zijn executoir verklaard. De Grond-
wet van
29 Maart 1814 behelsde, in art. 94 en
volgende, bepalingen voor de gemeente-besturen,
en bij besluit van
29 Julij 1814, Ba 1621,
werden voorschriften gegeven omtrent hel formeren
van reglementen voor de stedelijke regeringen.
De Grondwet van den
24 Aug. 1815, artt. 6, 7,
154, 155, 156, 157, 158, 159 en 160, hield
bepalingen in over de reglementen op het stemregt
en het bestuur, enz. De eerste reglementen voor
de regeling der steden zijn van
5 Nov. 1815.
Hen zie ook de bepalingen van de in 1840 en
1848 gewijzigde Grondwet.
Het reglement voor het bestuur der steden in
de Noordelijke provinciën was van
4 Jan. 1824,
dat op het bestuur te platten lande van den
23 Julij 1825, welke tot op de invoering van
de Gemeentewet hebben gevigeerd, in zoo ver ze
niet reeds ten aanzien van eenige bepalingen,
waren gewijzigd, speciaal ook door de wet rege-
lende hei kiesregt van
4 Julij 1850, S. 37.
Het ontwerp der Gemeentewet is in de zitting
van
3 Maart 1851 aan de Tweede Kamer der
Staten- Generaal aangeboden met eene memorie van
toelichting. Zie
Bijlagen tot het verslag der
Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-
Generaal
1850—1851, bladzijde 377 en volgende.
Hel verslag der commissie van rapporteurs is te
vinden,
Bijlagen bladz. 443. Op bladz. 513 dier
Bijlagen is de memorie van beantwoording geplaatst,
-ocr page 9-
— 7 —
met eene nota van wijzigingen in het ontwerp,
tevens met de volgende Bijlagen: als
A.   Slaat, aanwijzende :
I.   de gemeenten, waar thans op één of meer
der voorwerpen aan Rijks accijns onderhevig,
plaatselijke belasting tot hooger bedrag dan
100 percent van de hoofdsom van dien accijns
geheven wordt;
II.   Hel verlies, dat op de inkomsten der ge-
meenten sou ontslaan, wanneer de plaatselijke
belasting tol
100 percent van de hoofdsom van
den Rijks accijns verminderd en de heffing van
het zoogenaamde plaatselijke zegelregt afgeschaft
wierd; en
III.  de inkomsten, te erlangen door de opcenten
op de grond- en personele belastingen, de plaatse-
lijke belastingen op het gemaal, wat de larioe
betreft, op hel gcslagt, wat de runderen en kal-
veren aangaat, en die op den wijn en het gedis-
tilleerd te heffen lot het maximum, bij het ontwerp
van Gemeentewet voorgesteld, alsmede door de
invoering of verhooging van andere belastingen.
B.   Slaat, aanwijzende voor iedere provincie:
het getal gemeenten ;
het getal gemeenten waar een of meer voor-
werpen van verbruik belast zijn; en
in hoeveel van dezulke dier gemeenten, waar
geene plaatselijke belasting tot hooger bedrag
dan de hoofdsom van den Rijks accijns bestaat,
de verschillende plaatselijke belastingen op voor-
werpen van verbruik, in
1848 minder hebben
opgebragt dan de som, die de heffing der opcenten
op de grond- en personele belasting, tol het
maximum bij het ontwerp van gemeentewet voor-
gesteld, na aftrek der opbrengst van het thans
geheven getal dier opcenten, vermoedelijk zal
opleveren.
C.   Staat, aanwijzende de opbrengst der plaal-
selijke belastingen over
1848.
D.   Staat van het bedrag en de opbrengst der
te Amsterdam thans geheven opcenten op de
directe Rijks belastingen en plaatselijke belastingen
op de voorwerpen van verbruik, met aanwijzing
hoe die opcenten en belastingen voor het vervolg
zouden kunnen geregeld worden, om te voorzien
-ocr page 10-
— 8 —
in hel verlies, te lijden, door de vermindering
aan sommige belastingen op het verbruik tot
100 percent der hoofdsom van den. Rijks accijns.
E.   Bezwaren van het stedelijk bestuur van
Amsterdam tegen de voorgestelde regels omtrent
de plaatselijhe belastingen.
F.    Staat, aanwijzende het getal gemeenten,
waarin het vermoedelijk getal kiezers voor den
gemeenteraad
25 of minder zal bedragen.
He commissie van rapporteurs is, na kennis
genomen te hebben van de memorie van beant-
woording met de Bijlagen, van oordeel geweest,
dat er gcene nieuwe overweging in de afdeelingen
gevorderd werd, zoodat de vorengemelde stukken
konden geacht worden, het algemeen verslag te
dezer zake uit te maken.
(Bijlagen bladz. 565.)
De algemeene beraadslagingen over deze wet
zijn aangevangen
12 Mei 1851, Hand. hlz. 713
en op den volgenden dag voortgezet en geëindigd,
Hand. blz. 727. Het geheele wetsontwerp is door
de Tweede Kamer, in de vergadering van den
4 Junij 1851, Handelingen blz. 1030», met 52
tegen 13 stemmen aangenomen en door de Eerste
Kamer den
27 Junij 1851, Hand. blz. 160\'°,
met 28 tegen 7 stemmen.
Bij de wet van 7 Julij 1865, S. 79, C. V. 156,
is de wet van 29 Junij 1851, S. 85, gewijzigd
voor zooveel de plaatselijke belastingen betreft.
Zie de aanteekeningen op verschillende arti-
kelen der gemeentewet in
Léon, Regtspraak,
vervolg op deel
I door Mr. E. L. van Emden,
P dl. blz. 188, 497, III* dl blz. 71, 367,
IV dl. blz. 38, 279, Vc dl. blz. 26, 226.
-ocr page 11-
WET
van 29 Junij 1851, S. 85,
zooals die is gewijzigdbij die van 7 Julij 1865, S. 79,
KEGELENDE DE
Zamenstelling, Inrigting en Bevoegdheid
DER
GEMEENTE-BESTUREN.
WuWILLEM III, bij de gratieGODS, Koning
der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau,
Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen,
salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat
eene wet, regelende de zamenstelling, inrigting
en bevoegdheid der gemeentebesturen door de
Grondwet wordt gevorderd;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State ge-
hoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,
hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goed-
vinden en verstaan bij deze:
EERSTE AFDEELING.
Van de samenstelling en inrigting der
gemeentebesturen.
titel I.
Algemeene bepalingen.
Art. 1. Het bestuur van elke gemeente bestaat
uit een raad, een burgemeester (a) en wethouders.
(a) Zie over den aard der betrekking van bur-
gemeester, de- aanteekening 3 op art. 91 der Grond-
wet, bij Léon Regtspraak, le deel, verv. door
van Emden, bladz. 45.
(1) Ook de leden van den raad, wanneer z\\j
als zoodanig in functie zijn, zijn begrepen onder
hen die met de openbare magt zijn bekleed, bedoeld
bij art. 222 Strafregt. (A.rr. van den Hoogen Raad
van 26 Febr. 185C, W. v. \'t R. 1847) C. V. 264.
— De gemeente kan den eigendom verkrijgen
t
-ocr page 12-
— 10 —
2.  In elke gemeente is een secretaris en een
ontvanger.
De burgemeester kan, met Onze goedkeuring,
tot secretaris worden benoemd.
3.   Dezelfde persoon kan zijn burgemeester, of
secretaris, of ontvanger van meer dan éene ge-
meente, mits de bevolking van geene dier ge-
meenten 5000 zielen te boven ga, de gemeenten
aan elkander grenzen en haar gezamenlijk zielen-
tal 10,000 niet overtreffe.
De bevolking eencr gemeente wordt geacht te
bestaan uit het door de laatste openbare volks-
telling daarin aangewezen getal inwoners.
door een meer dan dertigjarig bezit door de ge-
meentenaren.
Volgens ecne actie, tegen eene gemeente inge-
steld, zou zij o. a. alleen door haar bestuur vertegen-
woordigd worden en hare leden geene daden van
bezit kunnen verrigten, waardoor eigendom kan
verkregen worden. (Arr. v. d. Hoogcn Raad van
17 Dec. 1875, W. v. \'t 11. 393U.)
(2)   Bij benoeming van een secretaris tot bur-
gemeester heeft de raad de bevoegdheid, den
burgemeester, vóór dat hij zijne betrekking heeft
aanvaard, de functiën van secretaris te ontnemen.
Maakt de raad van die bevoegdheid geen gebruik,
dan moet men aannemen, dat hij aan de gelijk-
tijdige waarneming dier betrekkingen zijne goedkeu-
ring hecht. Schorsing of ontslag van zoodauigen
secretaris kan overeenkomstig het 2clid van art. 95
der Gemeentewet, niet dan ouder goedkeuring des
Konings geschieden. (Missive van den Minister
van Binnenlandsche Zaken van 23 ïebr. 1856,
C. V. 18, zie ook besluit van 25 Nov. 1855,
C. V. 114.)
Geene voorafgaande aanvrage is noodig, of tegen
de benoeming van een\' burgemeester tot secretaris
bij deu Koning zwarigheid zou bestaan. (Missive
v. d. Min. v. Binnenl. Zaken van 9 Jan. 1862,
C. V. 9.)
(3)   Niet in dien zin op te vatten, als of de
uitkomsten der jongste volkstelling een onver-
anderlijken maatstaf voor het cijfer der bevolking
zouden moeten vormen. Zij maken slechts den
grondslag uit, naar welken de jaarlijksche afwis-
seling in de bevolking wordt opgemaakt. De
veranderingen in mevr of minder, na den afloop
van elk jaar, dienen hierbij in aanmerking te
komen. (Missive v. d. Min. v. Binnenl. Zaken van
17 Julij 1851, C. V. 109.)
De wettige bevolking bestaat uit de personen,
J
-ocr page 13-
— 11 —
TITEL II.
Van den Raad.
EEKSTE HOOFDSTUK.
Van de leden van den Raad.
§ 1. Van hun getal.
4. De raad, onverschillig of do burgemees-
ter er al dan niet lid van zij, bestaat uit:
7   leden in gemeenten beneden de 3,000zielen;
11      » «      van 3,000— 6,000    »
13                           »             6,001—10,000   
15                          »           10,001—15,000    «
17                           »           15,001—20,000    .
19                           »           20,001—25,000    »
21                           »           25,001—30,000    »
23                           »           30,001—35,000    »
25                           »           35,001—40,000    »
27                           «           40,001—45,000    »
ingeschreven in het bevolkingregister of uit de
gewoon verblijvenden, geteld bij de tijdelijk afwe-
zigen, de feitelijke uit de gewoon verblijvenden,
gevoegd bij de tijdelijk aanwezigen. (Missive v. d.
Min. v. Binnenl. Zaken van 1 Sent. 1851, C. V. 276.)
De zoogenaamde wettige bevolking, die namc-
lijk, welke bestaat uit de gewoon verblijf hou-
denden en de tijdelijk uit de gemeente afwezigen,
moet ter bepaling van het getal raadsleden in
aanmerking komen. I)c gemeentebesturen zullen
voortaan, ter bepaling van het getal raadsleden,
enkel letten op het door de laatste openbare
volkstelling aangewezen cijfer dergeuen, die binnen
de gemeente hun gewoon verblijf houden, met
inbegrip der tijdelijk afwezigen. Het cijfer, bfl
de telling van 19 Nov. 1849 bevonden, behoort
grondslag te blijven tot dat eene latere openbare
volkstelling een ander cijfer zal hebben aangeduid.
(Missive van den Minister van Binnenl. Zaken
van 11 October 1851, C. V. 190.)
De officie/iele bekendmaking van de uitkomsten
der volkstelling op 31 l)ec. 1859 zal behooren
te worden afgewacht, vóór dat in dezen verande-
ring worde gebragt. (Missive v. d. Min. v. Binnenl.
Zaken van 13 Dec. 1859, C. V. 332.)
Zie missive van den Min. vau Binnenl. Zaken
van 18 Maart 1862, C. V. 216, van 10 April 1862,
C. V. 220, 4 Julij 1871, C. V. 74.
(4) Zie de aanteekening op art. 3.
-ocr page 14-
— 12 —
29   leden in gemeenten van 45,001—50,000 zielen;
31                          » 50,001—60,000 «
33                          ., 00,001—70,000 »
35                          » 70,001—80,000 »
37      - » S0.001- 100,000 «
39                          - » boven de IOU.000 -
\\ 2. Van de benoeming der leden van den raad.
5.    De leden van den raad worden gekozen
door hen, die op de in art. 0 der wet, regelende
het kiesregt, bedoelde lijst van kiezers voor den
gemeenteraad ziju gebragt.
Om kiezer van leden van den gemeenteraad te
zijn, moet men in de directe belastingen de helft
betalen van de som, in de kiezers van leden der
Tweede Kamer vau de Staten-Geueraal gevorderd.
6.   De gemeenten kunnen in afdeelingen, ter
inlevering van stembriefjes worden verdeeld.
In gemeenten van 25,000 zielen en daarboven
moet dit geschieden.
Eene 2>laatsolijke verordening, aan Gedeputeerde
Staten mede te deelen, stelt die verdeeling vast.
7.   De gewone tijd, ter verkiezing der leden
van den raad, is de 3e diugsdag der maand Julij.
Alsdan wordt voorzien in de vervulling van
de plaatsen der leden, die met den volgenden
eersten dingsdag van September, volgens den bij
art.
27 bedoelden rooster, moeten aftreden.
8.   De verkiezing ter vervulling der plaatsen,
die door ontslag, overlijden of om eene andere
reden openvallen, geschiedt binnen zes maanden
na dat openvallen, op den door burgemeester en
wethouders te bepalcu dag.
(5)   Besluit van Z. M., betrekkelijk de toe-
lating van raadsleden, die voor den raad niet
waren toegelaten op grond van het vermeend
frauduleus maken van kiezers. (24 Octob. 1875,
C. V. 183.)
(6)  2e alinea. Zie de laatste aantecken. op art. 3.
(7)  Ook in de vermeerdering van het getal raads-
leden, wauneerdie, naar de uitkomsten der jongste
volkstelling, noodig mogt zijn. (Missive van den
Min.
v. Biuneul. Zaken van 8 Maart 1802, C. V. 36,
en 1 Mei 1862, C. V. 224.)
(8)  Bij besluit van 13 April 1854, Provinciaal
blad is". 42, zijn de gemeentebesturen in Overijssel
\\
-ocr page 15-
— 13 —
9.   De verkiezing geschiedt, waar de gemeente
in afdeelingen is verdeeld, in alle afdeelingen op
denzelfdcn dag.
10.    Bij de eerste stemming wordt niemand
benoemd, dan met volstrekte meerderheid van
stemmen. («1
Bij herstemming, noodzakelijk wanneer die meer-
derheid bij de eerste stemming niet is verkregen,
wordt men benoemd met de meeste stemmen.
Indien de stemmen staken, is de oudste in jaren
de benoemde.
In geval van gelijken ouderdom beslist het lot.
11.   Wanneer bij eene eerste stemming geene
volstrekte meerderheid is verkregen, wordt onmid-
dellijk door het bureau van stemopnening, waarby
de opening der stembriefjes is geschied, eene lijst
opgemaakt, bevattende twee maal zooveel namen
als er personen te benoemen zijn.
Op de lijst worden gebragt zij, die bij de eerste
stemming de meeste stemmen hebben erlangd.
Ingeval bij de eerste stemming de stemmen
tusschen meer, dan het in de eerste zinsnede be-
doeld getal personen waren verdeeld, worden op
de lijst allen gebragt, die aldus de meeste stemmen
hebben verkregen.
Deze lijst wordt, met den brief van oproeping,
aan de kiezers rondgezonden.
De stemming over de op de lijst vermelde per-
aangeschreven, om van de vacatures die door ontslag,
overlijden of anderzins in het personeel van den
gemeenteraad ontstaan, terstond aan Gedeputeerde
Staten kennis te geven.
Omtrent de bepalingen bij de verkiezingen, zie
men de wet tot regeling van het kiesregt, van
4 Julij 1850, S, 37, en de ter uitvoering daarvan
gegeven voorschriften.
(a) Hieruit volgt niet, dat ieder die de vol-
strekte meerderheid van stemmen verkregen heeft,
als benoemd moet worden beschouwd, maar alleen
dat men om benoemd te worden, de volstrekte
meerderheid van stemmen op zich moet hebben
vereenigd.
Is die meerderheid door meer personen verkregen
dan er opene plaatseu zijn, dan zijn zij voor be-
noemd te honden, die de meeste stemmen op zich
hebben vereenigd. (Besluit van Z. M. van den
22 November 1861, C. V. 213.)
-ocr page 16-
— u —
sonen geschiedt binnen veertien dagen na de dag-
teekening van het in art. 67 der wet, regelende
het kiesregt, bedoeld proces-verbaal.
12.   Het bureau van stemopneming, naarbij de
opening der stembriefjes is geschied, zendt ten
spoedigste aan den benoemde een door den voor-
zitter en een der stemopnemers geteekend afschrift
van het in ait. 67 der wet, regelende het kies-
regt, bedoeld proces-verbaal.
Het zendt hein, is hij bij herstemming gekozen,
afschrift zoo van het verbaal der eerste stemming,
als van dat der herstemming.
Bit afschrift strekt den benoemde tot geloofs-
brief.
13.   De benoemde geeft, bij het bekomen van
het afschrift, een bewijs van ontvang daarvoor
af, eu, binnen acht dagen na de dagteekening
van dat bewijs, kennis aan burgemeester en wet-
houders, of hij de benoeming aanneemt.
Hij wordt, laat hij dien tijd zonder kennis-
geving voorbijgaan, geacht de benoeming niet aan
te nemen.
14.    Wanneer een benoemde zijne benoeming
niet aanneemt, of de in het vorig artikel bepaalde
tijd verstreken is, geschiedt binnen veertien dagen
eene nieuwe keuze.
15.   De dag voor de, ter verkiezing van een
lid van den raad noodige, herstemming of nieuwe
stemming wordt bepaald door burgemeester en
wethouders.
16.   Burgemeester en wethouders zorgen, dat
Gedeputeerde Staten van de in art. 12 bedoelde
processen-verbaal, binnen acht dagen na dag-
teekening daarvan, afschrift bekomen, en geven
(11) Als de lijst wettig is opgemaakt, kan later
de herstemming niet worden vernietigd, op grond
van beweerde of vermeende onbevoegdheid van
één der op die lijst gebragte personen. (Besluit
van Gedep. Staten v. N.-Holland van 31 Aug. 1859,
C. V. 177.)
(14) Wanneer een tot lid van den raad gekozene,
wiens geloofsbrief in orde is bevonden, vóór het
afleggen van den eed verklaart zijne benoeming
niet aan te nemen, is niet dit artikel, maar arti-
kel 8 van toepassing. (Missive v. d. M. v. Binnenl.
Zaken van 22 Oct. 1851, N». 177.)
I
-ocr page 17-
— 15 —
hun kennis van het al of niet aannemen der be-
noeining door een gekozene en van den dag,
waarop, naar aanleiding der artt. 8 en 14, eene
verkiezing zal plaats hebben.
17.   De tot lid van den raad benoemde legt,
nevens zijn geloofsbrief, aan den raad over:
een uittreksel uit de geboorteregisters, bij ge-
mis daarvan, eene acte van bekendheid, waaruit
tijd en plaats zijaer geboorte blijken;
eene verklaring van den burgemeester, getur-
gende, dat hij, gedurende het laatste aan zijne
verkiezing voorafgaande jaar, zijne woonplaats
binnen de gemeente gehad heeft;
eene door hem zelven af te geven verklaring,
vermeldende alle openbare betrekkingen, die hij
bekleedt.
18.  De leden van den raad kunnen ten allen tijde
hun ontslag nemen. Het wordt door hen ingezon-
den aan den raad;
Zij, die hun ontslag hebben ingezonden, blijven
leden van den raad, tot dat de geloofsbrieven
hunner opvolgers zijn goedgekeurd.
§ 3. Van de vereischten voor het lidmaatschap
van den raad en van de hiermede onver-
eenigbare betrekkingen.
19.    Leden van den raad kunnen alleen zijn
de meerderjarige ingezetenen der gemeente, die
Nederlanders en in het volle genot der burger-
lijke en burgersehapsregten zijn.
Voor meerderjarigen worden gehouden, zij, die den
ouderdom van drie en twintig jaren hebben vervuld;
voor ingezetenen, zij , die, gedurende het laatste
jaar, hunne woonplaats binuen de gemeente hadden;
(17)  Ingevolge missive van den M. v. B. Zaken
van 17 Nov. 1851, C. V. 198 en 1 Jan. 1852,
C. V. 1, zijn, bij Z. M. besluit van 5 Nov. 1851,
N°. 68, de stukken in dit artikel vermeld vrijge-
steld van het regt van zegel, en van het regt
van registratie,
de akten van bekendheid en de
verklaringen daarin genoemd.
In de uittreksels uit de geboorteregisters behoort
de woonplaats der ouders vermeld te worden.
(Missive v. d. Min. v. J. van 22 Jan. 1852, C. V. 261.)
(18)  Zie de aanteekening bij art. 8.
-ocr page 18-
— 16 —
voor Nederlanders, zij, die het zijn volgens de
wet, verklarende wie Nederlanders zijn.
20.    Die ter waarneming; der hun door Ons of
van Onzentwcge opgedragene cotnmissicn, vcrpligt
zijn, lijdelijk buiten de gemeente te verblijven,
houden daardoor niet op, ingezetenen te zijn,
zoo lang hun hoofdverblijf binnen de gemeente
gevestigd blijft.
21.    Bloedverwantschap of zwagerschap in den
eersten of tweeden graad mag niet bestaan tus-
schen den burgemeester en de leden van den raad,
noch tussclien de leden onderling.
Die, na zijne benoeming, in den verboden graad
van zwagerscliap geraakt, behoeft vóór den afloop
van zijn tijd van zitting, niet af te treden.
De zwagerscliap houdt op door het overlijden
der vrouw, die haar veroorzaakte.
22.    Wanneer personen, elkander in den verbo-
den graad van bloedverwantschap of zwagerschap
bestaande, te gelijker tijd zijn gekozen, wordt de
oudste in jaren voor benoemde gehouden.
Ingeval van gelijken ouderdom beslist het lot.
23- Het lidmaatschap van deu raad is onver-
ecnigbaar met de betrekking van:
a. hoofd van een departement van algemeen
bestuur.
(19) Al heeft een lid van den raad gecne
verklaring van verandering van woonplaats afg\'>
legd, wanneer hij kennelijk zijne woonplaats naar
een andere gemeente heeft overgebragt, heeft hij
een der vercischten in dit art. omschreven verloren.
(Besluit van 28 Mei 1855, C. V. 50.)
Zie omtrent de laatste alinea de wet van den
28 Julij 1850, S. 44.
(21) Zwagerscliap heeft hier dezelfde bcteekenis
nis art. 350 B. AV. daaraan geeft; geschillen om-
trent bevoegdheid of onbevoegdheid moeten dus
aan den zin van dat artikel worden getoetst.
(Mem. v. Beantw.)
(23) M. v. T. Naar de mecning der regering,
moeten de hier uitgestotene personen iu den raad
geene zitting hebben, maar behooren, zal de raad
een voldoend aantal geschikte leden erlangen,
geene meerdere uitsluitingen te worden bepaald.
Met de woorden: ambtenaren met het ont-
vangen of uitgeven van de gelden der gemeente
belast, worden niet bedoeld Eijks-ontvangers,
die plaatselijke opcenten innen. Er schijnt geener-
-ocr page 19-
— 17 —
6. Commissaris des Konings in de provincie;
c.  lid der Gedeputeerde Staten;
d.  griflicr der Staten;
e.  commissaris van politic;
f. ambtenaar, van wegc het gemeentebestuur
aangesteld, of daaraan ondergeschikt («), behoudens
de bevoegdheid van den burgemeester, die secre-
taris der gemeente is, om teveus lid van den
raad te zijn;
ff. ambtenaar, met het ontvangen of uitgeven
der gelden van de gemeente belast, of aau cenige
aan het gemeentebestuur ondergeschikte admiuis-
tratie rekenpligtig.
h. geestelijke of bedienaar der godsdienst;
lei grond om zoodanige personen van het lid-
maatschap van den raad uit te sluiten.
— (lett. ƒ.) De betrekking van secretaris der
gemeente, behoudens de bevoegdheid van den
burgemeester, die secretaris der gemeente is, is
onverecuigbaar met het lidmaatschap van den
raad. (IScsluit van 30 Oct. 1852, C. V. 177.)
Ook de tijdelijke waarneming der betrekking
van secretaris door een lid van den raad is on-
wettig. (Besluiten van 12 Nov. 1854, C. V. 155,
15 Jan. 1855, C. V. 8.)
Met de betrekking van genees-, heel-en vrocd-
meester, die eene vaste bezoldiging uit de gemeente-
kas ontvangt, is het lidmaatschap van den raad
ouvercenigbaar. (Besluit v. 1 Oct. 1861, C. V. 181.)
De betrekking van genees- en heelkundige met
de armenpraktijk, tevens met de levering der
geneesmiddelen belast, is ouvercenigbaar met het
lidmaatschap van den raad. (Inlichting van den
Minister v. Binnenl. Zaken, van 2 Nov. 1865,
C. V. 243.) Besluit van 5 Julij 1866, O V. 98.
Zie inlichting nopens de al dan niet verecnig-
baarheid van het lidmaatschap van den raad met
de betrekking van brandmeester of gcemploijeerdc
bij de brandweer, door den Min. v. Binnenl. Z.
gegeven bij missive van 31 Doe. 1856, medegedeeld
door Gedep. Staten van Overijssel, 13. 38, eu het
besluit van 21 Dcc. 1862, C. V. 192.
Op makelaars is deze uitsluiting niet toepasselijk.
(Missive van den Min. van Binnenl. Zaken van
28 Febr. 1855, C. V. 15.)
(lett. h.) De uitsluiting is niet toepasselijk op
(a) Over de beoordeeling wie als gemeente-amb-
tenaren moeten beschouwd worden. Zie missive
van den Minister van Binnenlaudsche Zaken, van
19 Julij 1851, C. V. Suppl. 24.
Gemeentewet, Ce dr.                                    2
I!
-ocr page 20-
— IS —
i. onderwijzer voor het lager of middelbaar
onderwijs;
k. krijgsman in werkelijke dienst.
De bepaling der zinsnede f is niet. van toepas-
sing op de leden van armbesturen, noch op de
leden van het bestuur van godshuizen, en andere
instellingen van liefdadigheid; noch eindelijk op
gences-, heel- of verloskundigen, die met de armen-
practijk belast zijn.
24. De leden van den raad mogen:
in regtsgedingen, waarin de gemeente betrokken
is, niet als advocaat of procureur werkzaam zijn;
bij het opnemen en goedkeuren der rekening
ecner aan het gemeentebestuur ondergeschikte in-
rigting, tot welker bestuur zij belmoren, niettegen-
vroordig zijn;
een emeritus predikant. (Besluit van 27 Julij 1855,
N°. 64.)
(lctt. t.) Kleinkinderen- of bewaarschoolhouder
valt in de termen van uitsluiting. (Missive v. d.
M. v. Binnenl. Zaken van 27 Jan. 1852, N°. 184.)
Zie Jjkon, Iiegtspraak le deel, verv. door
van Emdkn\', bladz. 210.
(24) Door leveringen worden in dit artikel be-
doeld levcranciën van roerende zaken, niet de
leveringen ten gevolge van verkoop of verhuring
van vaste goederen. (Besluit van 28 Maart 1855,
C. V. 20.)
Niettegenstaande iemand als raadslid is toege-
laten, kan hij als zoodanig geen zitting nemen,
zoo lang hij niet als aannemer van werken of
levcranciën ten behoeve der gemeente van zijne
verpligtingen is ontslagen. (Besl. van 1 Oct. 1856,
C. V. 169.)
Leveringen ten behoeve der gemeente nan het
stembureau door een kastelein. Vervallen verkla-
ring van het lidmaatschap van den raad. (Besluit
van 5 ïebr. 1862, C. V. 24.)
Besturend vennoot in cenc gasfabriek, die aan
de gemeente gas levert, en als directeurpercents-
gewijze belooning geniet, is uitgesloten van het
lidmaatschap van den raad dier gemeente. (Besluit
van 3 Maort 1862, C. V. 33.)
Leveringen aan gemeente-instellingen, in art. 2a
der wet van 28 Junij 1854 (Armwct) genoemd,
zijn te beschouwen als leveringen aan de gemeente
zelve gedaan. (Inlichting 2 Mei 1865, C. V. 60.)
Zie wijders art. 1506 van het Burgerl. IVetb.
omtrent het onderhands aankoopen van gemeente-
eigendommen door raadsleden.
....
-ocr page 21-
— 19 —
noch middellijk, noch onmiddellijk, deel nemen
aan onderhandsche pacht van gemeentegoederen of
inkomsten, aan leveringen of aannemingen ten
behoeve der gemeente, aan het koopen van be-
twiste vorderingen ten haren laste.
25. Een lid van den raad, een der in art. 19
vermelde vereischten verliezende, of eene der in
art. 23 uitgeslotene betrekkingen aannemende,
houdt op lid te zijn. Hij geeft hiervan kennis
aan den raad, met vermelding der reden.
De nieuwe keuze geschiedt binnen zes maanden
nadat burgemeester en wethouders van het feit
kennis hebbeu bekomen.
Indien de in de eerste zinsnede bedoelde ken-
nisgeviug niet is gedaan, en burgemeester en
wethouders evenwel meenen eene nieuwe keuze
te moeten bevelen, gaan zij hiertoe niet over,
dan acht dagen na den belanghebbende te hebben
gewaarschuwd.
Het staat dezen vrij, de zaak binnen dien tijd
aan den raad te onderwerpen. Op \'s raads
beslissing zijn dan de artt. 33—37 van toe-
passing.
De nieuwe keuze geschiedt in dit geval bin-
nen zes maanden na de dagteekening der eind-
uitspraak.
26. Die met artikel 24 in strijd handelt, wordt
in zijne betrekking geschorst door den raad.
Deze onderwerpt het geval onmiddellijk aan Ge-
deputeerde Staten, die den geschorste oproepen,
om zijne verdediging te hooreu, en hem, zoo zij
hem schuldig bevinden, van zijn lidmaatschap
vervallen verklaren.
Gedeputeerde Staten kunneu ambtshalve het
raadslid, dat met art. 24 in strijd handelt, na
het in zijn belang te hebben gehoord, van zijn
lidmaatschap vervallen verklaren.
De belaughebbende kan, gedurende veertien
(25) 1° alinea. Het lid, dat een door de wet ge-
vorderd vereischte verliest, of eene met het lid—
maatschap onvereenigbare betrekking aanneemt,
moet terstond buiten den raad blijven. Hij blijft
geene zitting houden tot dat de geloofsbrieven
van zijn opvolger zijn goedgekeurd [art. 18].
(Mem. v. Beantw.)
2*
-ocr page 22-
— 20 —
dagen, te rekenen van den dag, waarop hem de
uitspraak van Gedeputeerde Staten is medegedeeld,
hicrvau bij Ons in beroep komen. Daarbij geldt
de bepaling van art. 37.
De van zijn lidmaatschap vervallen verklaarde
is, gedurende twee jaren, te rekenen van den dag
der eind-uitspraak, niet tot lid van den raad ver-
kiesbaar.
§ 4. Van den tijd van zitting der leden van den raad.
27.   De leden van den raad hebben zitting ge-
durende zes jaren.
Een derde van hen treedt om de twee jaren
af, met den eersten diugsdag van September, vol-
gens een daarvan te maken rooster.
De aftredenden zijn dadelijk weder verkiesbaar.
28.  Eene plaatselijke verordening, aan Gedepu-
teerde Staten mede te deelen, stelt den rooster
van aftrediug vast.
29.    Het lot bepaalt den tijd, waarop elk lid
van den raad, naar den rooster, aftreedt.
30.   Die, ter vervulling eener , buiten den bij
den rooster bepaalden tijd opengevallene plaats,
tot lid van den raad verkozen is, treedt af op
het tijdstip, waarop degenen,\'in wiens plaats hij
is verlcozen, moest aftreden.
(27) Ook de tot wethouders benoemde raads-
leden moeten begrepen worden in den rooster, bfl
de 2e alinea bepaald. (Besluit van 28 I\'ebr. 1853,
C. V. 21.)
De wethouder, niet als raadslid herkozen, houdt
op te fungeren. (Besl. van den 4 Octobcr 1853 ,
C. V. 89.)
Inlichting omtrent den rooster van aftreding ,
bij een vermeerderd getal raadsleden. (Missive van
den Minister vau Binncnlandsche Zaken van den
1 Mei 1802, C. V. 222.)
(30) Zie missive vau den Min. v. Binaenl. Z.
van 10 Junij 1S53, C. V. 48, en van 9 Oct. 1854,
C. V. 214, waarbij is voorgeschreven om, wan-
neer er twee of meer plaatsen in den raad open-
gevallen zijn, voor welke het tijdstip der periodieke
aftrediug verschillend is, daarin bij afzonderlijke
verkiezingen, hetzij op verschillende dagen, hetzij
door middel van verschillende stembussen en stern-
briefjes, behoort te worden vuorzien.
-ocr page 23-
— 21 —
TWEEDE HOOFDSTUK.
Van de vergadering van den raad.
} 1. Van hei onderzoek der geloofsbrieven en het
zitting nemen der nieuw inkomende leden.
31.    De raad onderzoekt de geloofsbrieven der
nieuw inkomende leden, beslist de geschillen,
welke aangaande de geloofsbrieven of de verkie-
zing zelve oprijzen, en geeft van elke door hem
genomenc beslissing terstond kennis aan Gedepu-
teerde Staten en aan den benoemde.
De niet-toegelatene wordt met de redenen van
\'s raads beslissing bekend gemaakt.
32.   De nieuw inkomenden nemen aan het onder-
zoek en de beoordeeling hunner eigene geloofs-
brieven geen deel en wonen de daarover te houden
beraadslaging niet bij.
33.   Gedurende acht dagen, te rekenen van den
dag, waarop de raad heeft beslist, staat het vry
aan den niet-toegelatene, aan elk lid van den raad,
en zoo de burgemeester geen lid is, ook aan dezen,
tegen de beslissing van den raad, bezwaren bij
Gedeputeerde Staten schriftelijk in te dienen.
34.    Gedeputeerde Staten doen binnen veertien
dagen na den in het vorig artikel bepaalden tijd
uitspraak, die, met redenen omkleed, terstond
wordt medegedeeld aan den raad, tegen wiens
beslissing bezwaren zijn ingebragt, en aan den
niet-toegelatene.
(31) Naar eene missive van den Comm. des
Konings in Zuid-Holland van 15 Augustus 1853,
C. V. Cl, kunnen de geloofsbrieven der nieuw
inkomende leden op of na den dag der periodieke
aftreding worden onderzocht, en wanneer bijzon-
dere omstandigheden een vroeger onderzoek mogten
vorderen, is dit niet verboden.
De beslissing omtrent het al of niet toelaten
van een raadslid kan niet plaats hebben zoo lang
hjj zijne geloofsbrieven niet heeft ingezonden.
Gedep. Staten zijn bevoegd te beslissen over de
wettigheid van een zoodanige beslissing. (Besluit
van 21 Dec. 1857, C. V. 248.)
(34) Over de mcdedeelmg aan niet toegelatene
leden, door Gedep. Staten van hunueuitspraak tot
niet toelating. (Missive van den \'Min. v. Binnenl.
Zaken van 1 Aug. 1806, C. V. 104.)
-ocr page 24-
— 22 —
35.  Gedeputeerde Staten kunnen ook ambtshalve
omtrent de beslissing van den raad uitspraak doen.
Zij geven van hun voornemen hiertoe aan den
raad berigt binnen acht dagen, nadat hun de be-
slissing is medegedeeld.
Zij brengen binnen veertien dagen, na dat be-
rigt, hunne uitspraak, met redenen omkleed, ter
kennis van den raad en van den niet-toegelatene.
36.   De raad, of de niet-toegelatene, die in de
uitspraak van Gedeputeerde Staten niet berust,
kan, gedurende veertien dagen, te rekenen van
de dagteekening dier uitspraak, hiervan bij Ons
in beroep komen.
37.  Onze beslissing zoo spoedig mogelijk, nadat
het beroep is gedaan, bij een met redenen omkleed
besluit te nemen, wordt aan Gedeputeeede Staten
gezonden, die voor de uitvoering zorgen.
38.  De nieuw inkomende leden aanvaarden hunne
betrekking niet, alvorens de in art. 33 en art. 35,
tweede ziusnede, bepaalde tijd verstreken, of, is
de zaak bij Gedeputeerde Staten of bij Ons aan-
hangig, door Gedeputeerde Staten of door Ons
hunne toelating bevolen zij.
Ter vervulling der plaatsen van hen, die niet
als leden van den raad zijn toegelaten, wordt, zoo
in de beslissing van den raad niet is berust, geene
nieuwe verkiezing bevolen, alvorens de zaak bij
eind-uitspraak zij afgedaan.
39.  Bij het aanvaarden hunner betrekking, wordt
door de leden van den raad, in de vergadering,
in handen van den voorzitter, door ieder op de
(36) Vernietiging van een besluit, waaruit biykt
dat op de stembriefjes niet de juiste voorletters
van den persoon zijn aangegeven, al mogte kunnen
worden bevroed, dat hij de aangeduide zou kunnen
zfln. Besluit van 3 Dec. 1S61, C. V. 219.)
(38)   Altijd moet er eene nieuwe verkiezing plaats
hebben, in geval tot het niet toelaten van een als
benoemd beschouwd raadslid eener gemeente wordt
besloten. (Besl. v. 21 Nov. 1861, C. V. 212,
van 19 Oct. 1863, C. V. 188.)
(39)   Van deze eedsaflegging behoeft geen proces-
verbaal opgemaakt te worden. (Missive van den
Min. v. Binnenl. Zaken van 13 October 1851,
C. V. Suppl. 28.)
-ocr page 25-
Ï3 —
wijze zijner godsdienstige gezindheid, de volgende
eed of belofte afgelegd:
• Ik zweer (beloof) trouw aan de Grondwet en
•aan de wetten des Rijks, en dat ik de belangen
«der gemeente....., met al mijn vermogen,
•zal voorstaan en bevorderen.
«Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!" ("Dat
•beloof ik!")
Zij worden hiertoe niet toegelaten, dan na den
in art. 83 der Grondwet bedoelden eed (verk) aring
en belofte) van zuivering te hebbeu afgelegd.
§ 2. Van het houden en de orde der vergadering.
40.   De raad vergadert jaarlijks ten minste zes
malen, en voorts zoo dikwijls de burgemeester
of burgemeester en wethouders het noodig oordee-
len, of het in gemeenten beneden de 20,000 zielen
door drie, in de overige gemeenten door een
vijfde der leden schriftelijk, met opgave van rede-
nen, wordt gevraagd.
41.    De vergadering wordt belegd door den
burgemeester, die zorgt, dat elk lid schriftelijk
daartoe opgeroepen, en het beleggen te gelijk ter
openbare kennis gebragt worde.
42.   De oproepingsbriefjes worden, spoedeischende
gevallen uitgezonderd, ten minste tweemaal vier
en twintig uren vóór het houden der vergadering,
aan de leden van den raad bezorgd. Zij vcrmel-
den, zooveel mogelijk , de zaken waarvoor de ver-
gadering is belegd.
De raad kan steeds, behoudens de slotbepaling
van art. 49, over andere zaken beraadslagen en
besluiten.
43.   De vergadering wordt in het openbaar ge-
houden.
De deuren worden gesloten, wanneer het, in
gemeenten beneden de 20,000 zielen door drie,
(40) Zie de laatste aanteekening op art 3.
(42)    Voorstellen aan den raad behoeven niet
noodwendig op de oproepingsbriefjes vermeld te
worden. De burgemeester, ofschoon geen lid van
den raad, kan, even als al de leden van den raad,
voorstellen doen. (Besluit van 25 Nov. 1855,
C. V. 114.)
(43)  Zie de laatste aanteekening op art. 3.
-ocr page 26-
— 24 —
in de overige gemeenten door een rijfde der aan-
wezige leden wordt gevorderd, of de voorzitter
het noodig keurt.
De vergadering beslist, of met gesloten deuren
zal worden beraadslaagd.
Over de punten, in besloten vergadering be-
hnndcld, kan daarin ook een besluit worden genomen.
De raad kan omtrent het in besloten vergade-
ring behandelde aan allen , die daarbij tegenwoordig
waren, de geheimhouding opleggen. Deze wordt
in acht genomen tot dat de raad haar opheft.
44. In eene besloten vergadering kan niet be-
raadslaagd, noch een besluit genomen worden over:
a.  de toelating van nieuw benoemde leden;
b.   de plaatselijke begrooting en rekening;
c.    het doen van uitgaven, op die begrooting
niet voorkomende, of de daaruit uitgetrokkene
posten te boven gaande;
d.  het aanwijzen der middelen tot dekking van
zoodanige uitgaveu;
e.  het invoeren, wijzigen of afschafTcn van plaat-
selijkc belastingen;
ƒ. het aangaan van geldlecningen ;
g. het geheel of gedeeltelijk vervreemden en het
bezwaren van de eigendommen der gemeente;
h. het onderhands verhuren, verpachten of in
gebruik geven van gemeente-eigendommen;
i. het onderhands aanbesteden van werken of
leverantiën;
h. het aanleggen en ophefTen van inrigtingen
van openbaar nut.
Het voorschrift van dit artikel belet niet, dat
ten allen tijde, wanneer de handhaving der orde
zulks mogt vorderen, de voorzitter van de by
art. 66 tweede zinsnede bedoelde bevoegdheid kunne
gebruik maken.
45.    De leden stemmen elk volgens eed en ge-
weten , zonder last van of ruggespaak met hen,
die benoemen.
46.   Zij onthouden zich van medestemmen over
(44) De toepassing van den hoofdelijken omslag
op de bijzondere personen behoeft niet in openbare
vergadering
te geschieden. (Memorie van Beant-
woording.)
(46) Ook benoemingen zijn onder de sdken, ia
-ocr page 27-
— 25 —
de zaken, die hen, hunne echtgenootcn, of hunne
bloed- of aanverwanten, tot den derden graad
ingesloten, persoonlijk aangaan, of waarin zij als
gelastigden zijn betrokken.
47. Zij zijn niet gcregtelijk vervolgbaar wegens
de stem of ineening door hen in de vergadering geuit.
dit artikel bedoeld, begrepen. Zoo lang echter de
raad ecne vrije keuze kan doen is de bepaling
van dit artikel niet toepasselijk, al waren ook
onder de aanbevolencn of sollicitanten eeu raads-
lid of iemand, die aan een of meer leden van
den raad tot in den derden graad van bloed- of
aanverwantschap bestaat. (Dispositie v. d. Min.
v. Binnenl. Zaken van 13 Dec. 1851, B. 719,
C. V. Suppl. 36.)
De wet heeft hier blijkbaar alleen die zaken
op het oog, welke de raadsleden of hunne naast-
bestaanden in hun persoon betreffen. Onder-
werpen, die hen slechts, uithoofde van een of
ander ambt, dat zij bekleeden, aangaan, vallen
dus hier buiten. (Missive van den Min. v. Binn.
Zaken van 8 Julij 1852, C. V. 138, en van
23 Maart 1855.)
Het persoonlijk belang, waarop art. 46 doelt,
kan niet geacht worden te bestaan bij eene vrije
keuze ter benoeming tot cenige betrekking, als
wanneer het geheel onzeker is, wie voor die
betrekking in aanmerking zal komen. Bij eene
herstemming over twee of meer leden van den
raad moeten zich echter deze en hunne bloed-
en aanverwanten bij het art. aangewezen aan de
stemming onthouden. (Besluit van 15 Novem-
ber 1856, C. V. 129; 2 Dec. 1S63, C. V. 208.)
Meentegeregtigden, in het genot der inkomsten
van de meente, onthouden zich als leden van den
raad van de medestemming over het beheer van
het fonds. (Besl. van 25 Dec. 1854, C. V. 176.)
Bij de beslissing over bezwaren tegen hoofde-
lijkc omslagen is het voorschrift van art. 46 van
toepassing. (Besluit van 18 Julij 1856, C. V. 114.)
Het mede stemmen over zaken, een vennoot-
schap betreffende, door hen, die daarin aandeel-
houders zijn, is geoorloofd. (Missive v. d. Min.
v. Binn. Zaken van 13 Julij 1858, C. V. Suppl.%1,
B. v. 1859, M. 930.)
Het mede stemmen van een lid van den raad
ter benoeming van een gemeentehuis-houder, om
welke betrekking door dat raadslid aanzoek was
gedaan, was stemmen over persoonlijk belang.
(Vernietiging van een besluit bij dat van den
10 Julij 1861, C. V. 126.)
(47) Zie arrest van den Hoogen Baad der Nederl.
van 1 Maart 1854, C. V. 31, waarbij is ver-
-ocr page 28-
— -26
48.  De raad mag niet beraadslagen of besluite»,
zoo niet de grootste helft van het bij art. 4 be-
paald getal leden tegenwoordig is.
49.  Wanneer het in het vorig artikel vereiseht
getal leden niet is opgekomen, wordt eene nienwe
vergadering belegd, op de in art. 42 voorgeschre-
. ven wijze. Evenwel behoeven er slechts vier en
twintig uren tusschen de rondzendiug der oproe-
pingsbriefjes en het uur der vergadering te verloopen.
Wanneer ook dan het vereiseht getal niet is
opgekomen, geschiedt het beleggen der vergadering
andermaal op dezelfde wijze, met aanhaling in de
oproepingsbriefjes der bepalingen van dit artikel.
In deze laatste vergaderiug beraadslagen en
staan, dat de leden van den gemeenteraad niet
geregtelijk vervolgbaar zijn wegens geuite gezegden,
die een deel hebben uitgemaakt van hunne stem
of meening, in de vergadering va» den gemeente-
raad uitgebragt over een in dien raad in bcraadsla-
ging zijnde onderwerp en het arrest van 13 Mei 1861
en 30 Julij 1SG1, W.v.\'tK. 2274en 2297, houdende
dat de woorden «stem en meening" alleen doelen
op de in eene vergadering behandelde onderwer-
pen, niet op woordenwisselingen, welke geheel
vreemd daaraan, door eenige leden worden gehouden.
Zie ook het arrest van den Iloogen Raad van
28 Juuij 1865, W. v. \'t R. 2705, alsmede het
vonnis der arr. regtb. te Arnhem, van 10 No-
vember 1868, W. v. \'t R. 3061.
(48)   Bij benoemingen worden alleen de raads-
leden, die hunne stembriefjes hebben ingevuld,
geacht als tot het besluit te hebben medegewerkt.
Wanneer dit getal kleiner is dan de grootste helft
der leden, waaruit de raad bestaat, is er geen
wettig besluit genomen. (Besluit van 24 Novem-
ber 1857, C. V. 227.)
Ook geene uitspraken ter toelating van raads-
leden mogen met een minder getal dan die grootste
helft plaats hebben. (Besluit van 7 Dec. 1857,
C. V. 228.)
(49)  Zie het besluit van 4 Sept. 1857, C. V. 214,
waarbij besluiten door den burgem. van Schoon-
hoven, als raadslid alleen genomen, in eene derde
onvoltallige vergadering, zijn gehandhaafd.
— (2e lid.) Vernietiging der benoeming van
een wethouder, omdat in het oproepingsbriefje
voor de derde vergadering ter benoeming van een
wethouder de aanhaling der bepalingen van dit art.
niet was opgenomen. (Besluit van 27 Nov. 1875,
S. 200, C. V. 216.)
-ocr page 29-
— 27 —
besluiten de tegenwoordige leden over de in de
oproegingsbriefjes vermelde onderwerpen.
50.  Alle besluiten worden door volstrekte meer-
derheid der stemmende leden opgemaakt.
Bij staking van stemmen, wordt het nemen
van een besluit tot eene volgende vergadering
uitgesteld.
In deze, en evenzoo in eene voltallige verga-
dering wordt, bij staking van stemmen, het
voorstel geacht niet te zijn aangenomen.
51.  Ingeval omtrent het benoemen of voordragen
van personen de stemmen staken, beslist het lot.
52.   Over alle zaken wordt mondeling en bij
hoofdelijke oproeping gestemd, doch bij het doen
van keuzen of voordragten van personen, bij be-
sloten en ongcteekende briefjes.
53.   Het reglement van orde, dat de raad voor
zijne vergadering vaststelt, wordt aan Gedeputeerde
Staten medegedeeld.
54.  De raad kan vaste commissiën zijner leden
belasten met de voorbereiding van hetgeen, waar-
(50)   Bij staking der stemmen, wanneer een of
meer leden, op grond van art. 24 bij de beraad-
slaging niet tegenwoordig mogtcn zijn, wordt,
indien de vergadering overigens voltallig is, het
voorstel geacht te zijn verworpen. (Besluit van
3 October 1853, C. V. 88.)
(51)   Vernietiging van een besluit, bij hetwelk
bij 2e stemming de stemmen stakende, in plaats
van eene benoeming bij loting te doen plaats hebben,
de oudste van jaren tot hoofonderwijzer was be-
noemd. (Besl. v. 12 Jan. 1875, S. 2, C. V. 6.)
— Vernietiging van een besluit, waarbij een wet-
houder is benoemd als oudste in jaren en niet bij
lotsbeslissing. (Besluit van 6 Nov. 1875, S. 184,
C. V. 205.)
(52)   Zie de aanteckeningen bij art. 46.
(54) Bij missive van den Min. van Binnenl.
Zaken van 14 Febr. 1853, C. V. 265, is als
de bedoeling der wet verklaard, dat de leden
der vaste commissiën door den raad moeten worden
benoemd bij volstrekte meerderheid van stemmen.
Die benoeming moet ook bij besloten en onge-
teekende
briefjes plaats hebben. (Besluit van den
6 Febr. 1854, C. V. 28.)
—  Eene commissie uit den raad voor het verslag
zijner handelingen. Vernietiging van een besluit
van den gemeenteraad van Schiedam. (Besluit
van 11 Julij 1874, S. 106, C. V. 99.)
-ocr page 30-
— 28 —
over hij heeft te besluiten. Hij benoemt er jaarlijks
de voorzitters en leden van en doet hunne namen
bekend maken.
Hij kan insgelijks, doch alleen op voordragt
van burgemeester eu wethouders, aan vaste com-
missiën zijner leden opgedragen, burgemeester eu
wethouders in het beheer van bepaalde takken
van de huishouding der gemeente bij te staan.
De leden dezer laatste cominissiën, waarvan
altijd de burgemeester of een der wethouders
voorzitter is, worden jaarlijks benoemd door den
raad, die hunne namen doet bekend maken.
55.   Eene plaatselijke verordening, aan Gede-
puteerde Staten mede te deelen, regelt den werk-
kring dier vaste commissicu.
56.  Elke commissie dient den raad, burgemeester
en wethouders en den burgemeester over de tot ha-
ren werkkring behoorende zaken van berigt en raad.
57.   De regelen voor het benoemen van andere
commissié\'n van raadsledeu, tot uitvoering van
een bijzondcren last, worden bij het reglement
van orde voor de vergadering van den raad gesteld.
58.   De leden van den raad genieten, waar de
raad het bepaalt, voor het bijwonen zijner zit-
tingen een presentiegeld, welks bedrag door Ge-
deputeerde Staten, nadat de raad is gehoord,
wordt vastgesteld.
titel III.
Van den lurgemeesler.
59.    De burgemeester wordt door Ons, voor
den tijd van zes jaren, benoemd.
60.   Hij kan ten allen tijde door Ons worden
ontslagen.
(58) Ook de wethouders deelen in het presentie-
geld. (Besluit van 15 Junij 1854, C. V. 71.)
De burgemeester, lid van den raad zijnde, mag
geen presentiegeld genieten. (Besluit van den
5 Eebr. 1854, C. V. 28.)
(59) Zie de aanteekening bij art. 2.
— Gekozen ter vervanging van een overledene,
heeft hij zitting voor 6 jaren. (Missive van den
Win. v. Binnenl. Zaken van 25 Jan. 1856.) Léon
Regtspr., verv. door vanEmden, le deel, bladz. 242.
-ocr page 31-
— 29 —
Ingeval hij met art. 24, dat ook hem geldt,
in strijd handelt, («) of zich aan wangedrag of merke-
lijke achteloosheid schuldig maakt, kan hij, zoo
de zaak geen uitstel lijdt, door Gedeputeerde
Staten, die daarvan onmiddellijk aan Ons verslag
doen, voor ééne maand worden geschorst.
Schorsing van Ouzentwege gaat deu tijd van
drie maanden niet te boven.
61.   Niemand is tot burgemeester benoembaar,
dan die Nederlander, in het volle genot der bur-
gerlijke en burgcrschapsregten is, den ouderdom
van vijf en twintig jaren heeft vervuld en inge-
zeten is der gemeente.
Van dit laatste voorschrift kan, in het belang
de gemeente, worden afgeweken.
62.   De betrekking van burgemeester, is, be-
houdens de bepaling der tweede zinsnede van
art. 2, onvercenigbaar met de betrekkingen, die
met het lidmaatschap van den raad onvereenig-
baar zijn.
Zij is bovendien onvercenigbaar met de betrek-
king van:
lid der regterlijke magt, uitgenomen de be-
trekking van een regter-plaatsvervanger.
ambtenaar van het openbaar ministerie of van
de griffie bij eenig regterlijk collegie;
(«) Over het ontslag van een burgemeester, be-
noemd tot eene met dat ambt onvereenigbare be-
trekking.
In den regel te wachten met het verleenen van
tusschentijds gevraagd ontslag tot de benoeming
van een opvolger. (Inlichting van den Minister
van Binnenlandsche Zaken van 28 Junij 1865,
C. V. 141.)
(62) Ook op tijdelijke waarneming der in dit
artikel genoemde betrekkingen is de onvereenig-
baarheid toepasselijk. (Besluit vau 12 Novem-
ber 1854, C. V. 155.)
Een geagreëerd klerk ten kantore van een Rijks
ontvanger is geen ambtenaar bij \'s R\\jks directe
belastingen. (Missive van den Minister van Bin-
nenl. Zaken van 16 October 1851, en arrest van
den Hoogen Raad der Nederlanden van 20 Mei 1857,
W. v. \'t R. N°. 1874.) De directeuren van post-
kantoren zijn te beschouwen als ambtenaren van
\'s Rijks belastingen. (Missive van den Min. van
Binnenl. Z. van 7 April 1852, N°. 232.)
-ocr page 32-
— 30 —
ambtenaar bij het bcstunr van \'s Bijks directe
belastingen; (a)
ambtenaar bij de provinciale griffie;
hoogleeraar of lector bij instellingen van hooger
onderwijs;
deurwaarder.
63.   De burgemeester kan niet zijn ambteiuvar
van den waterstaat in werkelijke dienst;
noch ambtenaar bij het bestuur van \'s Rijks
indirecte belastingen ;
noch practiserend geneesheer, heel- of vroed-
racester;
noch notaris, zaakwaarnemer of procureur.
Hij kan echter, is het in het belang der ge-
mcente noodig, tot vereeniging van eeue of meer-
dcre dier betrekkingen met de zijne, door Ons , de
Gedeputeerde Staten gehoord, worden gemagtigd.
64.    Het burgemeesterschap ontheft van en is
onvereenigbaar met schutterlijke dienst.
65.    Alvorens zijne betrekking te aanvaarden,
wordt door den burgemeester, op de wijze zijner
godsdienstige gezindheid, in handen van ünzen
Commissaris in de provincie dezelfde eed of be-
loftc afgelegd, als in art. 39 is voorgeschreven.
Hij wordt hiertoe niet toegelaten, dan na den
in art. 83 der Grondwet bedoelden eed (verklaring
en belofte) van zuivering te hebben afgelegd.
66.    De burgemeester is voorzitter van den
raad, en heeft daarin, zoo hij geen lid is, cene
raadgevende stem. Hij neemt daarbij de bepa-
lingen van art. 46 in acht.
Hij zorgt voor de handhaving der orde in die
vergadering en is bevoegd, wanneer die orde op
cenigerlci wijze door de toehoorders wordt ver-
stoord, hen, die dit doen , of alle toehoorders te
doen vertrekken.
67.   Hij ontvangt en opent alle aan den raad of
aan burgemeester en wethouders gerigte stukken.
(a) Gcmagtigden van den ontvanger zijn gcene
Eijks ambtenaren. (Missive van den Min. van
Binnenl. Zaken van 15 Sept. 1851, C. V. Suppl. 25.)
(64) "Wel vereenigbaar met de betrekking van
auditeur bij den schuttersraad. (Missive van den
Min. v. Binnenl. Zaken van 24 October 1851,
C. V. Suppl. 28.)
-ocr page 33-
— 31 —
Hij brengt die terstond ter tafel in de verga-
dering, waar zij behooren, tenzij die stukken,
volgens de orde der vergadering, dadelijk behoo-
ren te worden verzonden aan het lid of de leden,
meer in het bijzonder met de zaken, waartoe de
stukken betrekking hebben, belast.
68.   Hij is, in spoedeischende gevallen, be-
voegd, het gevorderd voorloopig onderzoek der
stukken, alvorens ze ter tafel te brengen, te doen
plaats hebben, en geeft daarvan in de eerstko-
mende vergadering kennis.
Ten behoeve van dit onderzoek, zijn alle aan den
raad ondergeschikte ambtenaren en besturen verpligt,
hem de gevraagde inlichtingen te verstrekken.
69.  Hij teokent alle stukken, die van den raad
of van burgemeester en wethouders uitgaan.
70.  Als hoofd van den raad en van het collegie
(67) Bij Kon. besluit van 5 Sept. 1854, C. V. 147,
is verstaan, dat de raad niet bevoegd is te bepa-
len , dat de aan burgemeester en wethouders gerigte
stukken bij hem zullen wolden ter tafel gebragt.
(69)  Uit artikel verpligt den burgem. enkel die
stukken te teekencn, die van den raad of van
burgem. en wethouders uitgaan. Wordt een uit-
treksel uit de notulen bij besluit van een der
collegiën toegezonden, de burgem. zal het dan
hebben te teekencn. Wordt het eenvoudig door
een belanghebbende gevraagd, de secretaris zal
het, gelijk tot nog toe, kunnen teekencn. (Mem.
van Ueantw.)
Zie ten aanzien der attestatié\'n de vita van
\'s Kijks gepensioneerden, lijfrentehouders enz., de
circulaire van de algcmeene rekenkamer van den
19 April 1852, C. V. 70.
(70)   Zie over de aansprakelijkheid van een
burgemeester in privé voor handelingen, door
hem in zijne hoedanigheid gepleegd, vonnis van
de arrondissements-regtbauk te Nijmegen van den
13 Dec. 1859, W. v. \'tK. 2185.
Over de uitvoering van besluiten door raads-
leden, zie vonnis van 4 Mei 1853, C. V. 41.
De uitvoering der verordeningen van den raad
is aan het collegie van burgemeester en wcthou-
ders opgedragen, zoodat de burgemeester per se
en uit eigen hoofde tot die uitvoering onbevoegd
en de gemeente daarvoor niet aansprakelijk is.
(Vonnis der arrondissements-regtbank te Arnhem
van 28 Junij 1860, W. v. \'t K. 2201.)
Over de aanbesteding van gemeentewerken. (Mis-
-ocr page 34-
— 32 —
van burgemeester en wethouders is hij, behou-
dens de bepalingen van art. 179a, met de uit-
voering hunner besluiten belast.
Het besluit dat, naar zijn oordeel, als strijdig
met de wet of het algemeen belang, door Ons
kan worden geschorst of vernietigd, brengt hij
niet ten uitvoer.
Hij geeft van dit gevoelen binnen vier en twintig
uren na het nemen van het besluit, keunis aan
het collegie, dat het nam en aan de Gedep. Sta-
ten, die daarvan terstoud aan Ons verslag doen.
Hij is, indien dertig dagen na de dagteekening
zijner kennisgeving aan Gedeputeerde Staten geene
schorsing of vernietiging door Ons is bevolen,
tot uitvoering verpligt.
71. In alle regtsgedingen, de gemeente betref-
fende, treedt hij, namens de gemeente, als eischer
of verweerder op, en worden de vonnissen en
gewijsden voor of tegen hem uitgesproken en ten
uitvoer gelegd, (a)
Dit geschiedt, zoo het geding wordt gevoerd
tusschen gemeenten, waarover cén persoon bur-
gemcester is, in eene dier gemeenten door en
sive van den Minister van Binnenlandsche Zaken
van 2 Mei 18C2, C. V. 225.)
(a) Arrest van den Hoogen Raad der Neder-
landen, houdende dat op straffe van nietigheid, bij
eene actie tegen de gemeente, de burgemeester en
niet de gemeente zelve moet worden gedagvaard.
Deze exceptie is van openbare orde, dien ten
gevolge moet zij door den regter ambtshalve worden
uitgesproken. 2 Dec. 1804, W. v. \'t E. 2048.
(71) M. v. T. Door «regtsgedingen de gemeente
betreffende," worden zoodanige verstaan, die de
gansche gemeente of bijzondere gemeentelijke in-
rigtingen, welke aan het gemeentebestuur niet
alleen ondergeschikt maar als onderdeden daarvan
te beschouwen zijn, aangaan. Is eene zelfstandige,
in de gemeente bestaande inrigtiug in een geding
gewikkeld, niet de burgemeester, maar het bestuur
dier inrigting behoort dan in regten op te komen.
— Aau den burgemeester, in regten optre-
dende voor zijne gemeente, kan worden tegen-
geworpen het gemis van een raadsbesluit, door
Gedeputeerde Staten goedgekeurd, waarbij hij tot
het voeren van een regtsgeding wordt gemagtigd.
(Vonnis van het kantongeregt te Harlingen van
29 Febr. 1860, W. v. \'t E. 2160.)
-ocr page 35-
— 33 —
tegen dengeen, die, volgens art. 77, den burge-
meester vervangt.
72.  Hij zorgt, dat elk ingezeten der gemeente,
dit vragende, ter secretarie inzage kan nemen
en, ten zijnen koste, afschrift kan doen maken
van de besluiten van den raad, zoover daaromtrent
volgens art. 43, geene geheimhouding is opgelegd.
73.    Hij geniet cene jaarwedde, die door Ge-
deputeerde Staten, nadat de raad is gehoord,
onder Onze goedkeuring wordt vastgesteld.
Behalve die jaarwedde, geniet hij, onder welke
benaming ook, geenerlei inkomen uit de gemeente-
kas, dan de wedde van secretaris, zoo hij daartoe
is benoemd.
74.  Hij heeft zijne vaste woonplaats binnen de
gemeente, of, is hij burgemeester van meerdere
gemeenten, binnen eene dier gemeenten.
Hiervan kan, is het in het belang der gemeente
noodig, door Ons, de Geputeerde Staten, die
het gevoelen van den raad inwinnen, gehoord,
ontheffing worden verleend.
Hij is in de gemeente, waar hij niet met der
woon is gevestigd, op vaste, door Gedeputeerde
Staten te bepalen, openbaar bekend te maken
dagen, ten minste eenmaal in de week, voor de
• ingezetenen te spreken.
75.   Hij behoeft verlof van Onzen Commissaris
in de provincie, om langer dan acht dagen, van
den Minister van Binnenlandsche Zaken, om lan-
ger dan eene maand buiten de gemeente zich op
te houden.
(72)   Over de verantwoording der gelden voor
afschriften, zie missive van 15 Jan. 1852, C. V. 257.
Over het zege] der afschriften, zie missive van
18 Junij 1852, O V. 279.
Bij missive van 30 Mei 1S50, N°. 143, is
door den Min. v. Binnenl. Zaken te kennen gegeven,
dat afschriften van stukken aan leden van den
raad, op hunne aanvrage, afgegeven, op onge-
zegcld papier kunnen gesteld worden, mits daarop
van de bestemming dier afschriften, de uitgifte
aan raadsleden, melding worde gemaakt.
(73)  Ook geen presentiegeld als lid van den raad.
(Besluit van 4 1\'ebr. 1854, O V. 28.)
Ook geene belooning als ambtenaar van den b
gerlijken stand. (Missive van den Min. v. Binnenl.
Zaken, van 6 Oct. 1851, C. V. Suppl. 26.)
Gemeentewet, 6e dr.                                   3
-ocr page 36-
— 34 —
Dit voorschrift geldt, indien hij burgemeester
is van meerdere gemeenten, of de in het vorig
artikel bedoelde ontheffing heeft verkregen, ten
aanzien zijner woonplaats.
76.  Hij draagt de onderscheidingsteekenen door
Ons te bepalen.
77.   Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstente-
nis van den burgemeester, wordt hij vervangen door
den wethouder, die van de aanwezigen de oudste
in jaren is , of deze ongesteld zijnde, door den
daarop in jaren volgenden wethouder.
Indien alle de wethouders ongesteld of afwezig
zijn, treedt het oudste lid in jaren van den raad,
dat aanwezig is, op. Onze Commissaris in de
provincie kan echter de tijdelijke waarneming aan
een der andere leden van den raad opdragen.
78.    Üie, buiten het geval van ongesteldheid
van den burgemeester, met de waarneming, ge-
durende meer dan cene maand, onafgebroken is
(76)   Zie over het onderscheidingsteek-en het
besluit van 1G Nov. 1852, C. V. 193, en de
missive van IS Nov. 1852, C. V. 194; over het
costuum, hetwelk de burgemeester, dit verlan-
gende, kan dragen, het besluit van 24 Febr. 1853,
C. V. 21.
— Wanneer feitelijk vaststaat, dat de burge-
meester, terwijl hij werkzaam was ter handhaving
der orde, drager was van het wettelijk onder-
schcidingsteeken, en de persoon, die zich tegen hem
vergreep, hem bij zijn naam noemde, en omtrent
de hoedanigheid, waarin de burgem. handelde,
geen onwetenheid beweerde, dan behoeft de regter
niet te onderzoeken, of het onderscheidingsteeken
wel zigtbaar gedragen was. (Arrest van den Hoogen
Baad van 14 Junij 1870, W. v. \'tR. 3233.)
(77)   Over het waarmerken der repertoires door
de secretarissen te houden, voor het geval dat
de betrekkingen van burgemeester en secretaris
vcreenigd worden waargenomen, zie besluit van
den Commissaris de Konings in Gelderland van
17 Jan. 1856, O V. 5.
De verhindering bij do wet bedoeld, waardoor
de wethouder tot vervanging van den burgemeester
bevoegd wordt, moet geacht worden aanwezig te
zijn, wanneer een wethouder met der daad optreedt,
immers zoolang het tegendeel niet blijkt. (Arrest
v. d. Hoogen Kaad van 22 Febr. 1853, ltegtspraak,
44, 86.)
-ocr page 37-
— 35 —
belast geweest, heeft voor dien tijd op de aan de
betrekking verbondene jaarwedde aanspraak.
titel. IV.
Van de wethouders.
79.   De wethouders worden door den raad uit
zijn midden benoemd.
In gemeenten van 20,000 zielen en daar be-
neden zijn twee, in de overige, naar goedvinden
van den raad, drie of vier wethouders.
80.  Zij worden gekozen voor zes jaren.
Be helft treedt om de drie jaren af, met den
eersten dingsdag van September.
De aftredenden zijn dadelijk weder verkiesbaar.
81.    Het lot bepaalt den tijd waarop elk der
wethouders aftreedt.
82.  Die, ter vervulling eener buiten den gewonen
tijd opengevallen plaats, gekozen is, treedt af op
het tijdstip, waarop degeen, in wiens plaats hij
is verkozen, moest aftreden.
83.   De gewone tijd, ter verkiezing der wet-
houders, is de eerste dingsdag van September.
Alsdan wordt voorzien in de vervulling van de .
plaatsen van hen, die op dien dag aftreden.
(79)  Zie de laatste aanteekening op art. 3.
(80)   De wethouder, die als raadslid aftreedt,
houdt met die aftreding op wethouder te zijn. (Be-
sluiten van 27 September en 4 October 1853,
C. V. 86 en 89.)
(81)   Niet de loting der raadsleden bepaalt ook
de aftreding als wethouder. De aftreding der wet-
houders moet afzonderlijk bij het lotgcrcgeld worden.
(Besluit van 28 Fcbr. 1853, C. V. 21.)
(83) Zie over het vóór den eersten dingsdag in
September te doen onderzoek der geloofsbrieven
van de ten gevolge der periodieke aftreding nieuw
benoemde leden van den raad, wanneer bijzondere
omstandigheden, als b. v. het gelijktijdig aftreden
van de raadsleden en wethouders, dit mogten
vorderen, de circulaire vnn den Commissaris des
Konings in Z.-Holland van 15 Aug. 1853, C. V. 61.
Ook in de vermeerdering van het getal wet-
houders, wanneer die naar de uitkomsten der
jongste volkstelling noodig mogt zijn. (Missive
van den Min. v. Binnenl. Zaken van 8 Maart 1862,
C V. 36, 1 Mei 1862, C. V. 224.)
3*
-ocr page 38-
— 36 —
84.   De verkiezing ter vervalling der plaatsen,
die door ontslag, overlijden, of om eene andere
reden openvallen, geschiedt binnen veertien dagen
na dat openvallen.
Gaat dit laatste gepaard met het openvallen
eener plaats in den raad, dan beginnen de veer-
tien dagen te loopen van den dag, waarop het
ter vervulling benoemde lid is toegelaten.
85.  De tot wethouder benoemde, die in de ver-
gadering tegenwoordig is, verklaart binnen 24 uren,
die niet tegenwoordig is, binnen drie dagen, na
ontvangst van het berigt zijner benoeming, of hij
die aanneemt.
86.   Wanneer eene benoemde zijne benoeming
niet aanneemt, geschiedt binnen acht dagen eene
nieuwe keuze.
87.   Die ophoudt lid van den raad te zijn, houdt
tevens op wethouder te wezen.
88.   De wethouders kunnen ten allen tijde hun
ontslag nemen. Het wordt door hen ingezonden
aan den raad.
Zij blijven niettemin hunne bediening waarne-
men, tot dat hunne opvolgers die hebben aanvaard.
89.  De wethouders mogen geene der in art. 62
vermelde betrekkingen met de hunne te gelijk
bcklecden, met uitzondering van die in de 5e ali-
nea, genoemd.
Eene der uitgeslotene betrekkingen aannemende,
zenden zij terstond hun ontslag in.
(84) In het geval, bedoeld bij de 2e alinea,
kan eerst nadat de nieuwe leden zijn toegelaten
de benoeming van een wethouder plaats hebben.
(Besluit van 9 Dec. 1855, C. V. 117.)
Vernietiging van een besluit, houdende benoe-
ming van een wethouder, waarbij het bepaalde bij
de 2 aliuea niet was in acht genomen. (Besluit
van 10 Julij 1S61, C. V. 126.)
(88) Bij resolutie van den Minister van Binnen-
landsche Zaken, van 7 April 1856, C. V. 44,
is aan twee wethouders eener gemeente, die hun
ontslag hadden genomen, en die, terwijl al de
raadsleden verzochten om voor die betrekking
niet in aanmerking te komen, te kennen gegeven,
dat art. 88 gebiedend is en zij hunne betrekking
moeten blijven waarnemen, tot hunne opvolgers
die hebben aanvaard.
-ocr page 39-
— 37 —
Dit nalatende, worden zij door den raad van
hunne betrekking vervallen verklaard.
Dit laatste kan insgelijks geschieden, wanneer
zij zes achtereenvolgende vergaderingen van bur-
gemcestcr en wethouders, zonder geldige reden ,
niet hebben bijgewoond of weigeren de in art. 183
bedoelde inlichtingen aan den raad te geven.
90.   De wethouder, die ongesteld, of afwezig,
of met de tijdelijke waarneming van het burge-
meesterschap belast is, wordt, zoodra noodig,
vervangeu door een ander lid van den raad, door
dezen te beuoemen.
Zoodanig lid, buiten het geval van ongesteld-
heid van den wethouder, gedurende meer dan
eene maand onafgebroken met de betrekking be-
last zijnde, heeft voor dien tijd aanspraak op de
jaarwedde en het presentiegeld, daaraan verbonden.
91.   De wethouders staan den burgemeester bij
in het bestuur der onderscheidene takken van de
huishouding der gemeente.
Zij vormen tevens met den burgemeester een
collegie.
Op de leden van dit collegie, waarvan de bur-
gemecster voorzitter is, zijn de artt. 46 en 47
van toepassing.
92.    Het collegie van burgemeester en wet-
houders mag niet beraadslagen of besluiten, zoo
niet meer dan de helft zijuer leden, of, is dit getal
oneven, de grootste helft daarvan tegenwoordig is.
Alle besluiten worden bij volstrekte meerderheid
van stemmen opgemaakt.
Bij staken van stemmen beslist, zoo het be-
noemiugen of voordragten van personen geldt, het
lot, in alle andere zaken de stem vau den voor-
zitter.
93.  Het reglement vau orde, door het collegie
(89)  Zie de aanteekening bij art. 62.
(90)   Ingevolge missive vau den Minister van
Binnenlaudsche Zaken van 21 Januarij 1854,
N°. 117, staat het den gemeenteraad vrij om of
vooraf een of meer leden uit zijn midden aan
te wijzeu, die den wethouder, zoodru hij verhinderd
wordt zijne functiëu waar te nemen, vervaugen
of wel, om telkens, wanneer die vervanging noo-
dig is, tot eene benoeming over te gaan.
-ocr page 40-
— 38 —
voor zijne vergadering vast te stellen, wordt aan
de goedkeuring van den raad onderworpen.
94.   Aan de wethouders wordt cene jaarwedde,
door Gedeputeerde Staten, nadat de raad is ge-
hoord, onder Onze goedkeuring, vast te stellen,
toegelegd. Zij genieten de helft daarvan als vast
inkomen.
De overblijvende helften worden bijeengevoegd
en om de drie maanden tusschen hen verdeeld,
naar gelang va» het getal der vergaderingen,
door ieder in dien tijd bijgewoond.
Die wegens commissie», hem als wethouder
opgedragen, is afwezig geweest, behoudt zijne aan-
spraak op het presentiegeld.
Behalve die jaarwedde, geuieten de wethouders,
onder welken naam ook, geenerlei inkomen uit de
gemeentekas, dan hetgeen verbonden is aan eene an-
dere, hun opgedragen openbare gemeentebediening.
titel V.
Van. den secretaris.
95.   De secretaris wordt door den raad, die
eene aanbeveling van twee personen, door burge-
meester eu wethouders in te dienen, ontvangt,
benoemd, geschorst of ontslagen.
De burgemeester, tot secretaris benoemd, wordt
als zoodanig niet dan met Onze goedkeuring ge-
schorst of ontslagen.
(94)    De jaarwedde van de wethouders mag
niet door den raad worden vastgesteld. (Besluit
van 9 üec. 1857, O V. 229.)
Do wethouders mogen deelen in het presentie-
geld der leden van den raad. (Besluit van den
15 Junij 1854, C. V. 71 ; missive van den Min.
van Binnenlandsche Zaken van 21 1\'ebr. 1856,
C. V. 18) Hun mogen voor liet doen van schou-
wen geene vacatiegelden worden toegekend. (Mis-
sive van den Minister van Binnenlandsche Zaken
van 21 Maart 1855, N°. 134.)
(95)   Ingevolge missive van den Minister van
Binnenlandsche Zaken van 3 Jan. 1852, N°. 207,
kan de raad, des verkiezeude, den secretaris voor
een zeker getal jaren benoemen.
Vernietiging van een besluit van den gemeente-
raad tot weigering van het ontslag van een seere-
taris, die iu strijd handelt met art. 23 of 24
-ocr page 41-
— 39 —
96.   Niemand is tot secretaris benoembaar, dan
die Nederlander, meerderjarig en in het volle
genot der burgerlijke en burgerschapsregten is.
97.    De secretaris mag den burgemeester niet
in den eersten of tweeden graad van bloedver-
wantschap of zwagerschap bestaan.
De zwagerschap houdt op door het overlijden
der vrouw die haar veroorzaakte.
98.   Hij mag geene der volgens art. 62 met het
burgemeesterschap onvereenigbare betrekkingen te
gelijk met zijn ambt bekleeden, uitgenomen die,
welke in alinea 5 van dat artikel en in art. 23,
f en g worden vermeld.
De bediening van secretaris is met die van ont-
vanger derzelfde gemeente onvereenigbaar.
In gemeenten echter van 5000 zielen en daar
beneden, kunnen, ouder goedkeuring van Gede-
puteerde Staten, de bedieningen van secretaris
en ontvanger door denzelfden persoon worden be-
kleed, zoo de secretaris geen burgemeester is.
99.   Op hen is van toepassing hetgeen bij de
tweede en de laatste zinsnede van art. 24 ten
aanzien der leden van den raad, en bij de arti-
kelen 63 en 74 ten aanzien van den burgemeester
is bepaald.
De regel in art. 63, ten aanzien der bekleeding
van ambten bij het bestuur van \'s Uijks indirecte
der gemeentewet of eene onvereenigbare betrekking
bekleedt. (Besluit van 28 April 1853, C. V. 38.)
Bij missive van den Minister vau Binnenlandsche
Zaken van 12 October 1853, N°. 199, is te
kennen gegeven: dat de burgemeester, die voor
zich naar de betrekking van secretaris staat, en
de wethouder, wiens bloedverwant zich onder de
sollicitanten bevindt, zich niet behoeven te ont-
trekken aan de opmaking der aanbevelingslijst.
Vóór dat het ontslag van den secretaris, die
tevens burgemeester is, door den Koning is goed-
gekeurd, mag de gemeenteraad tot geene benoeming
van een\' secretaris overgaan. (Besluit van den
25 November 1855, C. V. 114. Vergelijk de aan-
teekeningen op art. 2.)
(98) Wanneer de secretaris niet tevens burge-
meesttr is der gemeente, mag hij niet zijn lid
van den raad. (Besluit van 30 October 1852,
C. V. 177.)
Zie betrekkelijk alinea 3 de laatste aanteekening
op art. 3.
-ocr page 42-
— 40 —
belastingen vastgesteld, strekt zich, wat den secre-
taris betreft, ook over de ambten bij het bestuur
van \'s Ryks directe belastingen uit.
100.   Alvorens zijne bediening te aanvaarden,
wordt door hem, op de wijze zijner godsdienstige
gezindheid, in de vergadering van den raad, in
handen van den voorzitter, de volgende eed of
belofte afgelegd:
«Ik zweer (beloof), dat ik alle de pligten, die
«de wet, regelende de zamenstelling, inrigting en
«bevoegdheid der gemeentebesturen en de door
»den raad van......vastgestelde of vast te
«stellen instructie aan het ambt van secretaris
«hebben verbonden, eerlijk en vlijtig zal vervullen.
«Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!" («Dat
beloof ik!")
Hij wordt hiertoe niet toegelaten, dan na den
in art. 83 der Grondwet bedoelden eed (verklaring
en belofte) van zuivering te hebben afgelegd.
101.   De secretaris is den raad, burgemeester
en wethouders, den burgemeester en de commis-
siën van den raad in alles wat het hun opgedra-
gen bcjtuur aangaat, behulpzaam.
102.    Door hem worden alle de stukken, die
van den raad eu van burgemeester en wethouders
uitgaan, mede-onderteekend.
In de gemeenten , waar de burgemeester tevens
met de taak van secretaris is belast, worden die
stukken door een der wethouders mede-onderteekend.
103.  De instructie van den secretaris wordt door
den raad vastgesteld eu aan Gedeputeerde Staten
medegedeeld.
Hij wordt daarbij inzonderheid ook met de zorg
voor het archief, onder toezigt van burgemeester
en wethouders, belast.
(99) Over het wonen van den secretaris binnen
de gemeente, zie besluit van 10 Jan. 1853, C. V. 4.
(102)  Niet de bevelschriften voor uitgaven. (Mis-
sive van den Minister van Biunenlaudsche Zaken
van 26 Januarij 1852, O. V. 263.)
Over het mede-onderteekenen der attestatiën de
vita enz., zie eire. v. 19 April 1852, C. V. 70.
Bij Z. M. besluit van 29 Nov. 1852, C. V. 299,
is de uitgifte van die attestatiën aan den burge*
meester opgedragen.
(103)   Het archief der gemeente en der secretarie
-ocr page 43-
il
104.   Hij geniet eene jaarwedde, die door Ge-
deputeerde Staten, nadat de raad is gehoord, onder
Onze goedkeuring, wordt bepaald.
Leges ter secretarie geheven, worden aan de
gemeentekas verantwoord.
105.  Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontsten-
tenis van den secretaris, wordt hij vervangen op
de wijze, bij het reglement van orde voor de
vergadering van den raad te bepalen.
Die buiten het geval van ongesteldheid van den
secretaris met de waarneming zijner bediening,
moet binnen de gemeente geplaatst worden, of
schoon de secretaris elders woont. (Besluit van
den 6 Julij 1855, C. V. 76.)
Volgens missive van 2 Julij 1851, C. V. 268,
mogen de registers van den burgerlijken stand en
de daartoe belioorende bescheiden, nimmer uit het
gemeentehuis vervoerd worden.
De secretarissen mogen geeue uittreksels geven
uit de registers van den burgerlijken stand. (Missive
v. d. Min. v. Justitie van 9 Junij 1852, C. V. 278.)
Ook gecne extracten uit de kasdastrale stukken.
(Missive van den Min. van Biuneul. Zaken van
26 April 1856, C. V. 47.)
De secretaris is niet verpligt te zorgen voor de
registratie van acteu niet door hem of te zijnen
overstaan opgemaakt. (Arrest van den Hoogen
Raad van 7 Nov. 1862, W. v. \'tR. 2429.)
(104) Voor werkzaamheden, welke dg secretaris
verpligt is te verrigten, kunnen hem buiten zijne
jaarwedde door den raad geene voordeelen worden
toegekend. (Missive v. d. Min. Binuenl. Zaken
van 19 Februarij 1855, N°. 273.)
Hem kan ook geene gratificatie worden toege-
kend. (Besluit van 7 Februari) 1862, C. V. 25.)
Omtrent de verantwoording der leges voor af-
schriften
van — of extracten uit acten van den
burgerlijken, stand, zie men de missive van den
Min. v.\' Binncnl. Zaken v. 15 Jan. 1852, C. V. 257.
Ten aanzien der leges voor verlotingen, zie men
het Koninkl. besluit van 2 Jan. 1852, C. V. ].
Het heffen van leges moet zonder onderscheid
beschouwd worden als plaatselijke belasting, en
kan dus niet anders geschieden dan op grond van
een door den Koning goedgekeurd besluit van den
raad, art. 232 der gemeentewet. (Besluit van
28 Junij 1852, C. V. 181; missive van den
Minister van Binneulandsche Zaken van 25 Fe-
bruarij \'1852, O V. 266.)
Onder de voordragten tot heffing van leges, zie
de missive van den Minister van Binneulandsche
Zaken van 31 Mei 1852, C. V. 275.
-ocr page 44-
i,i
gedurende meer dan eene maand, onafgebroken
is belast geweest, heeft voor dien tijd op de
daaraan verbondene jaarwedde aanspraak.
titel VI.
Van den ontvanger.
106. De ontvanger wordt door den raad, die
eene aanbeveling van twee personen, door bur-
gemeester en wethouders iu te dienen, ontvangt,
benoemd, geschorst of ontslagen.
107- Op hem is van toepassing hetgeen bij de
artt. 96—98, 103 en 104 ten aanzien van den
secretaris, bij de tweede en laatste zinsnede van
art. 24 ten aanzien der leden van den raad, en
bij de artt. 63 en 74 ten aanzien van den bur-
gemeester is bepaald.
Het is hem echter niet verboden ambtenaar bij
het bestuur van \'s Rijks belastingen te wezen.
108.   Alvorens zijne betrekking te aanvaarden,
wordt door hem op de wijze zijner godsdienstige
gezindheid, in de vergadering van den raad, in
handen van den voorzitter, de volgeude eed of
belofte afgelegd:
»Ik zweer (beloof), dat ik alle de pligten, die
»de wet, regelende de zamenstelling, inrigting
»en bevoegdheid der gemeentebesturen en de door
»den raad van.....vastgestelde of vast te
«stellen instructie aan het ambt van ontvanger
«hebben verbonden, eerlijk en vlijtig zal vervullen.
»Zoo waarlijk helpe mij God Alniagtig!" («Dat
•bebof ik!")
Hij wordt hiertoe niet toegelaten, dan na den
in art. 83 der Grondwet bedoelden eed (verklaring
en belofte) van zuivering te hebben afgelegd.
109.   De outvanger stelt voldoenden zakelijken
(105) De tijdelijke vervanging van den secre-
taris kau niet door een lid van den raad geschie-
den. (Besluit van 12 Nov. 1854, C. V. 155
en 15 Jan. 1855, C. V. 8.)
(107) Bij besluit van 28 Aug. 1854, CV. 115,
is uitgemaakt, dat het toekennen eener procenta-
gewijze belooning voor ontvangsten niet in den
geest der gemeentewet is.
-ocr page 45-
- 43 —
borgtogt, ter waarde van ten minste een tiende
van den ontvang, doch van niet minder dan ƒ 100.
Het bedrag van den ontvang wordt berekend
naar het gemiddeld bedrag der inkomsten van de
gemeente gedurende de laatste vijfjaren, na aftrek
van het genotene uit geldleeningen, teruggaven
van voorschotten en verkoopingen van gemeente-
eigendommen.
De borgtogt kan, onder goedkeuring van Ge-
deputeerde Staten, beneden het tiende worden
gesteld in gemeenten, waar de ontvanger verpligt
is jaarlijks geregeld meermalen te storten.
In gemeenten, waar de geringheid van ontvangst
en belooning eene afwijking vau den regel schijnt
te eischen, kan, onder goedkeuring van Gedepu-
teerde Staten, met persoonlijken borgtogt genoegen
worden genomen.
110.    Vóór de benoeming van den ontvanger,
wordt de aard en het bedrag van zijn borgtogt
door den raad bepaald.
De ontvanger aanvaardt zijn ambt niet dan na
het stellen van zijn borgtogt.
111.   De eens gestelde borgtogt wordt, bij aan-
merkelijke verhooging of verlaging der inkomsten
van de gemeente, naar den regel vau art. 109,
door den raad verhoogd of verlaagd.
(109)   Herbenoemde ontvangers moeten hunnen
vroeger gestelden borgtogt vernieuwen. (Missive
vau den Minister vau Binneulandsche Zaken van
18 Julij 1857, C. V. 180, zie ook de aantee-
kening op art. 110.)
(110)   Vóór iedere benoeming van een\' gemeente-
ontvanger, moet het bedrag van den door hem
te stellen borgtogt geregeld worden. Die borg-
togt kan niet doorloopeude zijn. (Besluit van
28 Aug. 1854, C. V. 115; zie ook de resolutie
vau Gedep. Staten van Drenthe, van 3 Dec. 1851,
B. 088.)
Door Gedeputeerde Staten van Overijssel is,
bij besluit vau 22 Maart 1855, C. V. 19, de
aandacht der gemeentebesturen gevestigd op het
aanwezig zijn van aanzienlijke sommen in de ge-
meente-kussen, en het bewaren van hetgeen boven
het bedrag vau den borgtogt van den ontvanger
aanwezig is in eeue ijzeren brandkast met drie
verschillende sloten, van welke één sleutel bjj den
hurgemeester, één bij een\' wethouder en één b\\j
den ontvanger berust.
-ocr page 46-
- u —
De ontvanger, die binnen den door den raad
bepaalden tijd, de verhooging van zijn borgtogt
niet heeft gesteld, wordt beschouwd zijn ontslag
te hebben gevraagd.
112.   J)e acte van borgtogt wordt ten koste van
den ontvanger, voor een notaris verleden.
Zij is alleen aau liet vast registratie-regt onder-
worpen.
113.    De ontvanger is belast met de invorde-
ring van alle de inkomsten ca ontvangsten der
gemeente en zorgt dat die behoorlijk geschiede.
114.    Door hem geschieden alle betalingen uit
de gemeentekas.
Hij betaalt, behalve in het geval, vermeld in
art. 225, niet dan op bevelschriften, die hetgeen
te betalen is en den post der begrooting, waaruit
de betaling moet geschieden, vermelden, en op de
wijze, in art. 224 voorgeschreven, getcekend zijn.
115.   Hij doet van de door hem van de gemeente
gedane ontvangsten en uitgaven jaarlijks rekening
aan burgemeester en wethouders.
De rekening wordt ingerigt overeenkomstig met
de te dien aanzien, door Gedeputeerde Staten,
onder Onze goedkeuring, te geven voorschriften.
(111)    Bij het overschrijven van inschrijvingen
op het grootboek der nationale schuld, die als
borgstelling zijn verbonden, is het noodig dat ook
de acte van borgstelling worde aangevuld, opdat,
bij mogelijk te kort, gecue inoeijelijkliedcu ontstaan
kunnen wegens dcu verkoop dier inschrijvingen,
als waartoe wel aanvankelijk door dcu borgsteller,
maar niet door den nieuwen houder der rekening
op het grootboek magtiging verleend was. (Prov.
blad v. Z.-Holland, N°. 133 van 1851.)
(112)    Bij die acte moet aan het gemeeute-be-
stuur de magt worden gegeven des noodig tot ver-
koop en overschrijving van de voor borgtogt ver-
bonden som. (Prov. blad van Z.-Holland van 1857,
No. 78.)
(113)  De ontvanger teekent mede alle stukken,
wegens betaling uit\'s Rijks schatkist of door andere
gemeentebesturen, die door deu burgemeester voor
voldaan zijn getcekend, beide met eigenhandige
vermelding hunner qualiteiteu. (Kesoluticn van
den Minister van Financiën van deu 20 Decem-
ber 1851, B. 787 en 27 Januarij 1864.)
(115) Die rekening als opgemaakt door een
openbaren ambtenaar als zoodanig, en betreffende
-ocr page 47-
— 45 —
116.   De ontvanger geeft aan burgemeester en
wethouders, zoo dikwijls zij het vorderen, inzage
in boeken en kas.
Gedeputeerde Staten kunnen, zulks noodig ach-
tende, opneming der kas van hunnentwege gelasten.
117.   Ontvanger van meer dan ecne gemeente
zijnde, is hij verpligt op vaste, door burgemeester
en wethouders te bepalen, openbaar bekend te
maken dagen, zich in elke dier gemeenten, tot
het doen van ontvangsten en uitgaven te begeven.
118.    Bij schorsing, ontslag of overlijden van
den ontvanger, worden door burgemeester en wet-
houders zijne boeken gesloten, zijne kas opgeno-
men eu die boeken en kas, tot dat in de dienst
is voorzien, bewaard.
Burgemeester en wethouders maken van het, bij
dit sluiten en opnemen bevondene, proces-verbaal op.
119.   Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontsten-
tenis van den ontvanger, wordt hij vervangen op
de wijze, bij zijne instructie te bepalen.
Die buiten het geval van ongesteldheid van den
ontvanger, met de waarneming zijner bediening,
gedurende meer dan eene maand, onafgebroken is
belast geweest, heeft voor dien tijd op de daaraan
verbondene jaarwedde aanspraak.
TWEEDE AFDEELING.
Van de bevoegdheid der gemeente-besturen.
titel I.
Algemeene bepalingen.
120.  De gemeente-besturen kunnen de belangen
hunner gemeenten en van hare ingezetenen bij
de in zijne openbare betrekking gedane verrigtin-
gen, wordt als eene authentieke acte beschouwd.
(Arrest van den Hoogen Raad van 17 Maart 1871,
W. v. \'tR. 3312.
— Omtrent de inrigting der rekening zijn door
de Gedep. Staten der verschillende provinciën
voorschriften gegeven, die door Z. M. den Koning
zijn goedgekeurd.
De rekening behoeft niet op zegel geschreven
te worden; wel het besluit tot ontlasting van den
ontvanger, dat aan Gedep. Staten wordt ingezon-
den. (Missive v. d. Min. v. Biunenl. Zaken van
24 Augustus 1853, N°. 133, B. 387.)
-ocr page 48-
— 46 —
Ons, bij de Staten-Generaal en bij de Staten
der provincie, waartoe zij behooren, voorstaan.
121. Besturen van twee of meer gemeenten
kannen gemeenschappelijke zaken, belangen, inrig-
tingen of werken, na magtiging en onder goed-
kenring van Gedeputeerde Staten, regelen.
De magtiging en goedkeuring kunnen, indien
de Gedeputeerde Staten ze weigeren, door de
besturen aan Ons worden gevraagd.
Wanneer de gemeenten in verschillende pro-
vinciën liggen, vragen de Gedeputeerde Staten
dier provinciën, alvorens de bedoelde magtiging
te verleeuen, Onze goedkeuring.
(120)   Adressen enz. van plaatselijke besturen,
waterschappen en alle andere openbare collegiën
en autoriteiten, geene andere strekking hebbende
dan om, afgescheiden van gunst, voorregt of
individueel belang, de hun toevertrouwde alge-
meene belangen van het collegie voor te staan,
uit de wederzijdsche betrekkingen der staatsmagten
of autoriteiten voortvloeijeude, kunnen geacht wor-
den te behooren tot de stukken, welke bij arti-
kel 27 A. N°. 3 der wet van 3 Oct. 1843 van
het zegelregt zijn vrijgesteld. (Missive van den
Min. van Financiën, van 8 Nov. 1850, van
Binnenl. Zakeu, van 11 Nov. 1850, CV. 185.)
(121) M. v. ï. Met betrekking tot de gezamenlijke
regeling van zaken of belangen, die twee of meer
gemeenten gemeenschappelijk aangaan, behooren,
naar de meening van het gouvernement, gelijk-
soortige bepalingen te geldeu, als in de artt. 96
en 97 der provinciale wet zijn vervat. Beheer
van hetgeen buiten den kring der huishouding van
de gemeente ligt, kan aan het gemeente-bestuur
niet, dan onder goedkeuring van een hoogcr ge-
zag, worden overgelaten.
Voor het geval van weigering van de zijde van
Gedeputeerde Staten schijnt het noodig te bepalen,
dat de kroon kunne beslissen. Zweeg de wet op
dit punt, de kroon zou dan wel het besluit van
Gedeputeerde Staten tot weigering kunnen ver-
nietigen, maar, bleef dat collegie in zijne weige-
ring volharden, de zaak niet tot afdoening kunnen
brengen.
Daar Gedeputeerde Staten, naar aanleiding van
art. 97 der provinciale wet, om buiten hunne
provincie cenige werking uit te oefenen, de Konink-
bjjke magtiging en goedkeuring behoeven, is het
regelmatig, die goedkeuring te vorderen, ÏDgeval
twee of meer, in verschillende provinciën gelegen
-ocr page 49-
— 47 —
122.  De kosten uit de in het vorig artikel be-
doelde regeling voortvloeiende, worden door de
kassen der betrokken gemeenten, naar het belang
dat elk er bij heeft, gedragen.
Op de daarover gerezen geschillen zijn de artt. 147
en 161 der provinciale wet van toepassing.
123.    De gemeente-besturen hebben het regt,
de ter uitoefening hunner bevoegdheid noodige
inlichtingen, hetzij door eene commissie uit hun
midden te doen inwinnen, hetzij schriftelijk van
alle aan hen ondergeschikte ambtenaren en bc-
sturen te vorderen.
Indien deze ambtenaren of besturen, na twee
malen daartoe te zijn aangeschreven geweest, de
inlichtingen terughouden, kunnen deze, na het
verstrijken van den te stellen termijn, worden
gemeenten, gemeenschappelijke aangelegenheden
hebben te behandelen.
— Een besluit van den gemeenteraad, dat uit-
voering geeft aan eene regeling van een gemeen-
schappelijk belang van twee gemeenten, die nog
niet op de bij art. 121 vereischte wijze tot stand
gekomen en door hoogere autoriteit goedgekeurd
is, wordt als in strijd met de wet beschouwd.
(Besluit van 16 Sept. 1860, S. 58.)
Reglementen voor benrtveren door twee of meer
gemeentebesturen gezamenlijk vastgesteld, behoeven
de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. (Missive
van den Min. van Binuenl. Zaken van 25 Au-
gustus 1861, N°. 250.)
Geene gemeenschappelijk geregelde zaken enz.
kunnen eenzijdig worden gewijzigd of opgeheven.
Daartoe kan alleen met gemeenschappelijk overleg
tusschen de betrokken gemeente-besturen en na
verkregen mngtiging van Gedep. Staten «orden over-
gegaan. (Besluit van 10 April 1856, S. 15, C. V. 45.)
Beschouwingen over de vereenigingen van bur-
gemeesters van 24 Junij 1856, C. V. 103.)
(122) M. v. T. Ten aanzien van de vcrdeeling der
kosten van hetgeen twee of meer gemeenten ge-
meenschappelijk aangaat, een billijk beginsel in
de wet te vestigen, schijnt niet overbodig.
Een geschil over zoodanige kosten zal doorgaans
een geschil van bestuur zijn, waarvan de beslis-
sing, volgens art. 132 der Grondwet, aan den
Koning behoort. Opdat daaromtrent geen twijfel
ontstaan zou, wordt in de laatste zinsnede van
het artikel het bepaalde bij art. 147, in verband
met art. 161, der provinciale wet, toepasselijk
verklaard.
-ocr page 50-
— 48 —
ingewonnen door een of meer leden van het ge-
meente-bestuur, onder persoonlijke aansprakelijk-
heid der ambtenaren en leden van besturen, welke
tot de vertraging hebben medegewerkt, voor de
kosten.
124.   Over alle zaken, de gemeente betreffende,
dienen de gemeente-besturen van berigt en raad
aan het departement van Binncnlandsche Zaken,
aan de overige departementen van algemeen be-
stuur, aan Onzen Commissaris in de provincie,
aan de Staten en aan de Gedeputeerde Staten.
125.   De gemeente-besturen gedragen zich naar
hetgeen in geschillen van bestuur, tusschen ge-
meente en gemeente, of tusschen gemeente en
provincie gerezen, door Ons wordt beslist.
126.   Wanneer ter uitvoeriug van wetten, van
algemeene maatregelen van inwendig bestuur, van
Onze daartoe betrekkelijke bevelen en van pro-
vinciale reglementen en verordeningen door het
gemeente-bestuur moet worden melegcwcrkt, ge-
schiedt dit door burgemeester en wethouders.
Vorderen de wetten, maatregelen, bevelen, re-
(124) Gemeente-besturen is het door de Grond-
wet gebezigde woord, dat de wetgever, zoo dik-
wijls er van het bestuur der gemeente in onbe-
paalden zin sprake is, niet kan nalaten insgelijks
te gebruiken Het duidt dan eens den raad,
dikwerf het collegic van burg. en weth., soms
de burgemeester alleen aan. Maar wie er door
wordt aangeduid, daaromtrent laat de wet nergens
twijfel bestaan. Geldt het de uitvoering van
wetten, algemeene maatregelen van bestuur of
provinciale verordeningen, dan beteekent, krach-
tens art. 120 dezer wet, gemeente-bestuur het
collegie van burg. en weth., zoolang de mede-
werking van den raad niet bepaaldelijk is gevor-
derd. Komt het aan op de regeling en het
bestuur van de huishouding der gemeente, dan
is het, volgens art. 134, de raad, die door het
woord bedoeld wordt, wanneer niet uitdrukkelijk
het collegie van burgem. en weth., of de burge-
meester alleen is genoemd. Wordt op grond van
art. 124 van het bestuur eener gemeente berigt
en raad gevraagd en dit niet in het bijzonder
van den raad gevorderd, dan hebben, volgens de
5° zinsnede van art. 179, burgem. en weth. te
antwoorden. (M. v. A.)
(126) Zie de wet van 21 Deo. 1861, S. 129,
en het Koninklijk beslnit van 4 Scpt. 1862, S. 174.
-ocr page 51-
— 49 —
glementen of verordeningen eene bepaalde mede-
werking van den raad en wordt die door dezen
geweigerd, dan voorzien burgemeester en wethou-
ders daarin.
127.  Wanneer burgemeester en wethouders niet
of niet behoorlijk voor de hun bij het vorig artikel
opgedragen uitvoering zorgen, kan Onze Commis-
saris in de provincie, ten koste der nalatigen, in
die uitvoering voorzien.
128.   Tot vereeniging of splitsing van gemeenten
wordt niet overgegaan dan nadat de bepalingen
der artt. 129—132 zijn in acht genomen.
129.   De wijze en voorwaarden der vereeniging
of splitsing worden, nadat burgemeester en wet-
(126) M. v. T. In dit artikel is de bepaling van
art. 9S van het stedelijke reglement gewijzigd over-
genomen.
Ter uitvoering van hetgeen de wet, of het al-
gemeen of provinciaal bestuur verordend heeft,
is veelal de medewerking der gemeente-besturen
noodig. Het is der Regering voorgekomen, dat
die medewerking van zelf behoort plaats te vin-
den, ook zonder dat zij telkens door het hooger
bestuur wordt bevolen. Draagt de wetgever de
zorg daarvoor in den regel aan burgemeester en
wethouders op, hij kiest dan den besten weg en
handelt in overeenstemming met liet bij art. 151
der provinciale wet aangenomen stelsel.
In sommige gevallen vordert de wet de be-
paalile medewerking van den raad. De kieswet
ï). v. wil de twee leden van elk bureau van stem-
opneming door hem benoemd hebben. Nu kan
het gebeuren, dat de raad die medewerking niet
verleent. Er zal dan stremming of verwarring
van zaken ontstaan, tenzij eene andere magt worde
aangewezen, tot handelen bevoegd.
— Bij arrest van den Hoogen Raad van den
20 Januarij 1854 is beslist, dat dit artikel niet
van toepassing is op de benoeming van makelaars.
Die benoeming moet door den gemeenteraad ge-
schieden. (Missive v. d. Min. v. Binnenl. Zaken
van 8 Fcbr. 1S45, C. V. 211.)
Over het schorsen van het gebruik van stoom-
werktuigen, waaromtrent een nadeelig verslag door
een deskundige wordt uitgebragt. (Zie de missive
van den Min. v. Binnenl. Zaken van 22 Octo-
ber 1857, C. V. 222.)
Niet aan den gemeenteraad , maar aan burgem.
en weth. beliuort de beslissing, bedoeld bij art. 7
der wet van 10 Sept. 1855 (Kerkgenootschappen).
(Missive van 6 Febr. 1864, C. V. 20.)
Gemeentewei, 6e dr.                                    4
-ocr page 52-
— 50 —
houders der betrokkene gemeenten zijn gehoord,
ontworpen door Gedeputeerde Staten, of, zoo de
gemeenten in meer dan eene provincie liggen,
door eeue commissie uit de Gedeputeerde Staten
dier provinciën.
130. Hierbij wordt in het oog gehouden:
dat in geval van vereeniging eener gemeente
of van een deel daarvan met eene of meer andere
gemeenten de bezittingen en lasten van die ge-
meente of van dat deel komen ten voor- en nadeele
der vereeniging, tenzij bijzondere omstandigheden
eene andere schikking eischen;
dat in geval van splitsing eener gemeente, de
openbare gebouwen en werken zoo veel mogelijk
het deel, waarin zij gelegen zijn, volgen;
dat de vruchten, welke de ingezetenen in natura
uit een gemeente-eigendom trekken, aan hen die
ze trokken, verblijven.
181. Het ontwerp wordt in elk der betrokkene
gemeenten voorgelegd aan het oordeel van den
raad en van eene door de kiezers voor den raad ten
zelfden getale, als diens leden te kiezen commissie
uit de ingezetenen, waarin de burgemeester voorzit.
De leden dier commissie worden, op de bij de
kieswet bepaalde wijze, buiten de leden van den
raad, gekozen en benoemd met de meeste stemmen.
Daarbij gelden de bepalingen der eerste zinsnede
van art. 12 en der artikelen 13—15.
132.   Het gevoelen van den raad en dat van
de commissie worden schriftelijk aan Gedeputeerde
Staten uitgebragt en door hen vervolgens met
hun advijs aan het departement van Binnenlandsche
Zaken ingezonden.
133.   Wanneer de wet eene vereeniging ofsplit-
sing van gemeenten heeft bevolen, blijven de be-
staande plaatselijke verordeningen, ambtenaren en
magten in de vereenigde of gesplitste gemeenten
(130) 3e alinea. Wanneer het niet geldt ge-
meente-eigendom, waaruit de inwoners van eene
voormalige afzonderlijke gemeente, in den zin
dezer alinea, vruchten in natura trokken, of dat
genot niet uitdrukkelijk bij de wet tot vereeniging
der gemeenten is gehandhaafd, hebben de inge-
zetenen zelve geen regt op dien eigendom. (Be-
sluit van 31 October 1800, S. 65.)
-ocr page 53-
— 51 —
voortduren, tot dat zij door andere volgens de
wet zijn vervangen.
De wet, die de vereeniging of splitsing beveelt,
verordent de noodige maatregelen ter verkiezing
van den nieuwen raad.
TITEL II.
Van de regeling en het bestuur en de huishouding
der gemeente.
EERSTK HOOFDSTUK.
Mgemeene bepalingen.
134.   Aan den raad behoort, met betrekking
tot de regeling en het bestuur van de huishouding
der gemeente, alle bevoegdheid die niet bij deze
of eenige andere wet aan den burgemeester, of
aan burgemeester en wethouders is opgedragen.
135.  Aan hem behoort het makeu van de ver-
ordeningen, die in het belang der openbare orde,
zedelijkheid en gezondheid worden vereischt en
van andere betreffende de huishouding der ge-
meente.
(133)  Voorzieningen ten opzigte van de toepas-
sing der wetten op de registratie, successie enz.
bij het vercenigen van gemeenten. (Resol. 2L Octo-
ber 1855 C. V. Suppl. 69.)
(134)  Volgens de voorschriften der gemeentewet
kan het beheer der gemeente-aangelegenheden
alleen door den raad, door burgemeester en wet-
houders en door de in art. 54 bedoelde commis-
siën, naar de onderscheidingen in de wet zelve
opgegeven, worden gevoerd, doch nergens is aan
den raad de magt verleend dat beheer geineen-
schappelijk met anderen uit te oefenen. (Besluit
van 3 Febr. 185S, S. 8, C. V. 33.)
(135)   Dit artikel is niet toepasselijk op de rege-
ling van het gebruik van eigendommen, welke
de gemeente niet als publiek maar als privaat
persoon met anderen bezit. (Besluit van Z. M.
van 24 Aug. 1854, S. 112, C. V. 114.)
Ook niet op het toezigt over rivier-waterkeerende
sluizen, hetwelk bij een wettig bestaand reglement
aan een waterschupsbestuur is opgedragen. (Be-
slnit van Z. M. van 17 Mei 1857, S. 21, C. V. 114.)
De gemeente is niet civiliter aansprakelijk voor
de handelingen der policie. (Vonnis van de
i*
-ocr page 54-
— 52 —
136. De raad regelt de bezoldigingen van alle
plaatselijke ambtenaren en bedienden, zoo ver de
regeling niet aan Gedeputeerde Staten is opge-
dragen; de door die ambtenaren te stellen borg-
togten; de geldleeningcn en hetgeen verder de
geldmiddelen der gemeeute aangaat.
Elk besluit tot het doen eener gcldleening wijst
de middelen aan, waaruit de renten en aflossing
der leening zullen worden gevonden.
arrond.-regtbauk te \'s Hage van 7 April 1847 ,
W. v. \'t R. 1842.)
Verbod om zonder vergunning van den gemeente-
raad gebouweu aan den openbaren weg uit- of af
te breken, overschrijdt de grenzen der policie-
bevoegdheid, bij art. 135 den raad gegeven. (Besl.
van 31 Maart 1802, C. V. 52.)
liet verbod om zonder vergunning van burgem.
en wethouders den openbaren weg tot bergplaats
te bezigen, geldt ook omtrent den weg of wal,
welke de eigendom van een bijzonder persoon,
doch door bestemming ten dienste van het algemeen
is, en ondanks de vergunning van dien eigenaar.
(Arrest prov. geregtshof van N.-Hollaud van den
28 Maart 1866, W. v. \'t 11. 2811.)
He Minister van Binneul. Zaken heeft bij missive
van 28 Jan. 1866, C. V. 30, gewezen op de
onhoudbare bepalingen iu policie-verordeningen,
dat er worde gebouwd zonder schriftelijke ver-
gunniug van burgemeester en wethouders.
De bepaling eener \'plaatselijke verordening,
waarbij in het belang van den openbaren gezond-
heidstoestand
, iu de gemeeute verboden wordt om
binnen die gemeente met honden, aan voertuigen
gespannen, te rijden, betreft een onderwerp tot
de bevoegdheid van den gemeenteraad behoorende;
en de vraag in hoever de genomen maatregel ltan
beantwoorden aan, of medewerken tot die bedoe-
ling, is buiten do beoordeeling van den regter,
als betreffende de innerlijke waarde der verorde-
ning zelve.
Ook de vraag of die verordening met het alge-
meen belang mogt strijden, is ter beoordeeling
aan den Koning verbleven. (Arrest van den Hoo-
gcu Raad der Nederlanden, van 17 Dec. 1867,
\\V. v. \'t II. 2971, O. V. 210.)
— De raad is bevoegd het neerwerpen van
onreinheden en dergelijke te verbieden op alle
openbare plaatsen iu de gemeente, en daaronder
ook op wallen enz. ook dan zelfs, wanneer die
plaatsen aan bijzondere personen in eigendom mog-
ten toebehooren. (Arrest van den Hoogen Baad
van 13 Nov. 1866, W. v. \'t K. 3120.)
-ocr page 55-
— 53 —
137.    De raad besluit tot het koopen, ruilen
of vervreemden, het bezwaren of verpanden van
gemeente-eigendommen, het treffen van dadingen
daaromtrent, en het aanvaarden der aan de ge-
meente gemaakte legaten of gedane schenkingen.
138.    Hij besluit omtrent het verhuren, ver-
pachten of op eenige andere wijze in gebruik
geven der gemeente-eigendommen.
139.    Hij besluit tot het vcrleenen der kwijt-
schelding, die krachtens de wet, of eeneovereen-
komst, of op gronden van billijkheid toekomt
aan de huurders, pachters of bruikers der ge-
meente-eigendomraen, en aan hen, die hebben
aangenomen, ten behoeve der gemeente iets te
doen of te leveren.
140.   Hij mankt in overeenstemming met algc-
meene of provinciale voorschriften, de noodige
verordeningen tot verdeelingeu der gemeenten in
wijken en tot opmaking van volledige staten der
bevolking en hare huizing.
141.    Hij beveelt het aanleggen of verbeteren
van gemeentewegen, waterleidingen, straten, pleinen,
grachten, gebouwen, werken en inrigtingen.
142.   Hij kan zich de vaststelling der plannen
en voorwaarden van aanbesteding der werken en
leverautiën, ten behoeve der gemeente te doen,
voorbehouden.
De aanbesteding geschiedt in het openbaar,
behoudens de gevallen waarin, om bijzondere re-
denen, ouderhandsche aanbesteding in het belang
der gemeente ware.
143.  De raad beoordeelt en beslist of van wege
de gemeente of voor een harer afdeelingen, die
zich in het geval bevindt door artikel 217 om-
schreven , een regtsgeding zal worden gevoerd.
Bij geschil over burgerlijk regt tusschen zoo-
danige afdeeling en de gemeente of eene andere
afdeeliug derzelfde gemeente, onderwerpt de raad
(137—138) Zie de aanteekeuing bij art. 230.
(140) Zie miss-ive van den Min. van Binnenl.
Zaken van 2fi Mei 1874, C. V. 72, over de
nommering der gebouwen.
(142) De processen-verbaal moeten door de
pachters, aannemers enz. en hunue borgen mede
onderteekend worden. (16 Julij 1869, C. V. 264.)
-ocr page 56-
— 54 —
de zaak aan Gedeputeerde Staten, en benoemen
deze, zoo zij tot het voeren van een geding mag-
tigen, uit de ingezetenen der afdeeling eene com-
missie, daarmede belast.
Elk ingezeten kan, daartoe volgens art. 194
gemagtigd, ten zijnen laste, namens de gemeente
een eisch in regten doen, die volgens zijne mee-
ning door den gemeenteraad in het belang der
gemeente behoorde te zijn gedaan.
144.   De raad besluit tot het instellen, afschaffen
of veranderen van jaarmarkten of gewone markt -
dagen.
145.    Hij benoemt en ontslaat alle gemeente-
ambtenaren en bedienden, wier benoeming niet
hij deze wet of de plaatselijke verordeningen aan
anderen is opgedragen.
146.    Hij laat zich jaarlijks verslag doen van
den toestand van alle in de gemeente aanwezige
godshuizen, gestichten van weldadigheid, genoot-
schappen en andere instellingen van openbaar
nut, die niet Rijks of provinciale instellingen, of
(143) 2e alinea. Deze alinea is van toepassing
als de gemeente tegenover de gemeente-afdeeling
in lite is, tengevolge eener oproeping in vrij-
waring. (Arrest van den Hoogen Raad van deu
30 Maart 1858, W. v. \'t R. 1Ü44; 8 Feta. 1861,
W. v. \'t R. 2250.) Zie de aauteekeuing op
art. 194 /<.
(145) De makelaars worden door den raad be-
noemd. (Arrest van den Hoogen Raad van den
20 Januarij 1853, C. V. 18 en missive van den
8 Febr. 1854, C. V. 211.)
Ambtenaren van den burgerlijken stand zijn
plaatselijke ambtenaren. (Arrest van het Provin-
ciaal geregtshof van Zuid-Holland van 5 Junij 1855,
W, v \'t. R. 1050. Vonnis der arrondissements-
regtbank te Brielle van den 19 April 1855,
W. v. \'t K. 1637)
Over de registratie der acten van aanstelling,
zie missive van deu Min. v. Binnenl. Zaken van
12 Sept. 1856, C. V. 102.
Door de aanstelling van een\' ambtenaar tegen
eene zekere bezoldiging, is tusschen dezen en
het gemeentebestuur geeti burgerregtelijk obligo
geboren, en het gemeentebestuur kan zoodanige
bezoldiging verminderen en zelfs geheel intrekken.
(Arrest van den Hoogen Kaad van 15 Oct. 1851,
W. v. \'iR. 2000.)
-ocr page 57-
— 55 —
aan het algemeen of provinciaal bestuur oiimid-
dellijk ondergeschikt zijn.
147.   Hij benoemt, zooverre de benoeming niet
aan anderen behoort, op de wijze, bij plaatselijke
verordeningen te bepalen, de leden en beambten
van het bestuur der godshuizen en andere instel-
lingen van liefdadigheid. Hij schorst en ontslaat
de door hem benoemden.
148.   Zijne goedkeuring wordt vereischt op de
begrooting eu rekening der godshuizen en andere
instellingen van liefdadigheid, die uit de gemeen-
tekas onderstand genieten.
149.   De raad benoemt uit zijn midden een of
meer personen ter waarneming der betrekkingen
van ambtenaar van den burgerlijken stand.
De burgemeester, ofschoon geen lid van den
raad, is tot ambtenaar van den burgerlijken
stand benoembaar.
(146) M. v. ï. Ofschoon het artikel op de weige-
ring van het doen van verslag geene straf stelt,
mag niettemin van de bepaling nut worden ver-
wacht. Zij zal het plaatselijk bestuur althans kennis
doen verkrijgen van den toestaud van die iustelliu-
gen, wier bestuurders de openbaarheid niet schuwen
en de wet naleven, zonder daartoe door bedreiging
van boete of gevangenis gedrongen te worden.
(148) M. v. T. De wet op het armbestuur dient te
bepalen, welke instellingen van liefdadigheid aan
de gemeentebesturen rekenpligtig en van welken
aard over het algemeen, het toezigt zal zijn,
door de gemeente-overheid over die instellingen
te houden.
Hier kan slechts bepaald worden, dat de be-
grootingen en rekeningen dier instellingen, voor
zoover deze rekenpligtig zijn, de goedkeuring van
den raad behoeven.
De bepaling, dat deze goedkeuring steeds noodig
is, wanneer de instellingen uit de gemeentekas
onderstand genieten, eene bepaling, die reeds in
art. 75 van het stedelijk reglement opgesloten
lag, zal niemand wraken.
De andere bepaling, zoo het schijnt evenmin.
Het onderzoek toch der rekening zal, zoo de be-
grooting boven controle is, zonder wezenlijk ge-
volg blijven.
— Zie art. 19 der wet van 28 Junij 1854,
S. 100, C. V. 93.
(149) Bij art. 10 van Z. M. besluit van den
22 December 1849, S. 64, is de ambtenaar van
-ocr page 58-
— 56 —
TWEEDE HOOFDSTUK.
Fan de plaatselijke verordeningen.
{ 1. Van de plaatselijke verordeningen in
het algemeen.
150. De plaatselijke verordeningen, waaronder
alle voorschriften en beschikkingen van den raad
en van burgemeester en wethouders worden ver-
staan , treden niet in hetgeen van algemeen Rijks-
of provinciaal belang is.
Bij twijfel, of eene verordening dit deed, ver-
bindt zij, tot dat art. 153 is toegepast.
den burgerlijken staud belast met de zorg voor
het naauwkeurig bijhouden der bevolkingregisters.
Nimmer mogen de registers van den burger-
lijkeu stand eu de daartoe betrekkelijke bescheiden
uit het gemeentehuis worden vervoerd. (Missive
van den Miuister van Bimienlaudsche Zaken van
2 Julij 1851, B. 302)
De betrekking van ambtenaar van den burger-
lijken stand is ook dan wanneer daaraan eene gel-
delijke toelage is verbonden, vereeuigbaar met die
van het lidmaatschap der regterlijke magt. (Besluit
van 8 Julij 1852, C. V. 285.)
Zie verder omtrent den werkkring en de ver-
pligtingen van den ambtenaar van den burgerl.
stand, Léon , Regtspraak, le deel, 3° vervolg,
door van Emden, blz. 125, 4e vervolg blz. 81,
5e vervolg blz. 53.
(150) Bij de verordeningen mogen de verpligtin-
gen, bij wetten, algcineeue en provinciale verorde-
niugeu aan de ingezetenen opgelegd wel herinnerd,
doch tegen de overtreding er van geene straf be-
dreigd worden. (Besluit van 7 Januarij 1853,
S. 1, C. V. 3.)
Alleen ten aanzien van hetgeen in verband
staat met de handhaving der openbare rust of
de bescherming van het leven of de gezondheid
der ingezetenen, mag, op grond der wet vanden
31 Aug. 1853, S. 83, 0. V. 65, bij eene veror-
deuing het binnentreden der woningen worden
bevolen, ten einde de naleving er van te ver-
zekeren. (Besluit van 20 Julij 1854, S. 106,
C. V. 110.)
Het sluiten van sommige poorten gedurende
den nacht kan niet bij eeue gemeenteverordening
bepaald worden. (Besluit van 8 Mei 1852, S. 103,
C. V. 100.) In de grensvestingen moet aan den
plaatselijkeu kommandaut de bevoegdheid worden
gelaten , den tijd van de opening en sluiting der
-ocr page 59-
— 57 -
151. Be bepalingen van plaatselijke verorde-
poorten te veranderen. (Besluit van 18 Dccem-
ber 1855, S. 179, C. V. 127.)
Eene gemeenteverordening op het uitroeijen der
rupsen nesten is niet bestaanbaar, omdat daarin
bij de wet van 20 Ventose, IVe jaar, is voorzien.
(Besluit van 29 Maart 1854, S. 19, C. V. 37.)
Bij eenc missive van den Minister van Binnen-
landsche Zaken van 28 April 1856, is te kennen
gegeven, dat de gemeentebesturen bevoegd zijn
over onderwerpen, buhoorende tot hunne bevoegd-
heid, doch waaromtrent reeds bij de wet of bij
provinciale reglementen is voorzien, nadere daar-
mede niet strijdige en daarin niet opgenomeue voor-
zieningen te maken, in verband met de plaatselijke
omstandigheden.
Ouder de verordeningen bij dit artikel bedoeld
behooren ook de raadsbesluiten tot heffing van
schoolgelden, vastgesteld vóór de invoering der
wet op het lager onderwijs van den 13 Augus-
tus 1857, S. 103. Bij het verstrijken van den
termijn, bij art. 70 dier wet bepaald, vervallen
dus die besluiten tot heffing van schoolgelden.
(Missive van den Minister van Binneulandsche
Zaken, van 21 April 1800, B. 179.)
Het geven van voorschriften omtrent de in-
schrijving van matrozen van visschersvaartuigen
in de monsterrol enz. behoort niet tot de be-
vo?gdheid van de gemeentebesturen. In het 2" boek
van het Wetboek van Koophandel zijn de regten
en verpligtingen uit scheepvaart voortspruitende
geregeld. Be IVe titel van dat boek bevat voor-
schril\'ten omtrent het huren van scheepslieden
en het opmaken van de monsterrol. (Besluit van
24 September 1860, S. 59.) Zie het artikel
Waterschouten, in het W. v. \'iB. van 12 Novem-
ber 1860, N°. 2216.
Be zorg voor de bruikbaarheid en veiligheid
vau wegen en straten is aan burgem. en weth.
opgedragen. Tegen het rijden met wagens of
karren met honden bespannen, is bij het provinciaal
reglement voorzien. Het binnentreden van wonin-
gen van ingezetenen, huns ondanks, mag alleen
naar de bepalingen der wet van 31 Aug. 1853,
dan plaats nebben, wanneer het strekt tot hand-
having van de openbare rust en veiligheid of tot
bescherming van personen.
Vernietiging der bepalingen eener verordening
van den gemeenteraad van Naaldwijk, daarmede
iu strijd, bij besluit van 24 April 1802, S. 44,
C. V. 55.
Vergunning tot oprigting eener bewaarplaats
van ongebluschten kalk. Vrijstelling van de dienst
bij de braudweer. Aangifte van en hulp bij brand
-ocr page 60-
— 58 —
ningen, ia wier onderwerp door eene wet, een
bniten de gemeente. Vernietiging van die bepa-
lingen in eene verordening op de brandweer voor
Nieuw- en St. Joosland. (Besluit van 11 Mei 1862,
S. 47, C. V. 73.)
Bepalingen op de instandhouding, bruikbaarheid,
vrijheid en veiligheid van de publieke wegen, stra-
ten, plantsoenen, pleinen en andere plaatsen tot
gemeene dienst van allen bestemd. Vernietiging
van bepalingen eener verordening te Brielle, besluit
van 27 Mei 1862, S. 56, C. V. 76.
Besluiten van 28 Julij 1862, S. 140 en 141,
vernietigende cenige artikelen der verordening van
Cadzande en Zuidzande en van de gemeente Bier-
vliet, houdende bepalingen omtrent het gewigt der
voertuigen op een grindweg.
Verbod der uitoefening van het beroep van tap-
per enz. in een gedeelte der gemeente. Vernieti-
ging eener bepaling der verordening van den
gemeenteraad van Rossum, besluit van 14 Octo-
ber 1862, S. 184, C. V. 137.
Besluit van 15 Maart 1SCS, S. 17, C. V. 18,
waarbij eenige bepalingen worden vernietigd eener
verordening van den gemeeuteraad van Heerlen,
omtrent de persoonlijke diensten, het toezigt op
dienstboden, de bestanddeelen van het brood, het
binnentreden van de woningen der ingezetenen,
huns ondanks.
Scliutgeld voor vee is als belasting te be9chou-
wen. Vernietiging eener verordening van den
gemeenteraad van Zevenaar. (Besl. v. 19 Mei 1863,
S. 62, C. V. 116; van Nijmegen, 5 Sept. 1863,
S. 122, C. V. 170.)
Sluiting der herbergen op bepaalde tijden des
avonds. Het binnentreden der woningen van de
ingezetenen, huns ondanks, tot onderzoek, is naar
de wet van 31 Aug. 1853 niet geoorloofd. (Besl.
van 16 Junij 1863, S. 71, C. V. 123.) Ook
niet om te onderzoeken of aan jeugdige personen
sterke drank wordt verkocht. (Besluit van 5 üe-
cember 1863, S. 134, C. V. 208.)
Politie-toezigt op de schouwburgen, herbergen,
tapperijen enz. Het binnentreden der woningen enz.,
op grond der wet van 31 Aug. 1853 in herber-
gen, tapperijen en dergelijken, niet geoorloofd.
(Besluit van 27 Juny 1863, S. 120, C. V. 166.)
Bouwen en herstellen van woningen. Besluit
van 23 Nov. 1863, S. 132, CV. 205, waarbij
de bepaling in eene verordening van Delft, tot
het overleggen van plan en teekeuing der nieuw
op te rigten gebouwen, wordt vernietigd.
Benoeming van hoofdonderwijzer. Vergelijkend
examen. Voordragt door burgera. en wethouders
van zes personen. Vernietiging van een besluit
-ocr page 61-
— 59 —
algemcenen maatregel van inwendig bestuur of
van den gemeenteraad van Haarlemmerliede en
Spaarnwoude. (Besl. van Z. M. van 20 Junij 1864,
S. 80, C. V. 95.)
Begraafplaatsen. Algemeene en bijzondere. Ver-
nietiging van een besluit van den gemeenteraad
van Nijmegen. (Besl. van 15 Julij 1864, S. 85,
C. V. 101.)
Vernietiging eener bepaling der verordening van
den gemeenteraad van Goes, voor de openbare
gezondheidscommissie aldaar, betreffende het bin-
nentreden der woningen van de ingezetenen, huns
ondanks. (Besluit van Z. M. van 17 Oct. 1866,
S. 168, C. V. 173.)
Vernietiging van artikelen in eene policie-ver-
ordening der gemeente Stad Almelo, uithoofde
daarbij niet is gelet op de door de gemeente loo-
pende traverse van den grooten weg der eerste
klasse, welke in onderhoud en beheer bij het Rijk
is. (Besluit van Z. M. van 8 November 1867,
S. 111 , C. V. 187.)
Vernietiging van een gedeelte van een besluit
van den gemeenteraad van Vlissingen, waarbij de
regenten van het arm-, gast- en weeshuis worden
ontslagen van de voogdij over de roomsch-katho-
lieke weezen in de gemeente Vlissingen. (Besluit
van 17 April 1873, S. 43, C. V. 47.)
Vernietiging van een gedeelte van een besluit
van den gemeenteraad van Voorburg, waarbij
was bepaald dat kapitalen ingeschreven in de
grootboeken der Nederl. W\'erkel. Schuld ten name
van een opgeheven burgerlijk armbestuur zouden
worden ingeschreven ten name der gem. Voorburg.
(Besluit van 2 Sept. 1873, S. 125, C. V. 105.)
Vernietiging van een door den raad der gem.
Goes vastgestelde verordening voor het burgerlijk
armbestuur, waarbij was bepaald, dat geen onder*
stand verleend wordt aau ouders of voogden, wier
inwonende kinderen of pupillen boven de 12 jaren
oud, niet zijn lidmaten van cenigkerkgenootschap
of geen godsdienstig onderwijs ontvangen. (Besl.
van 21 Oct. 1873, S. 140, C. V. 126.)
Vernietiging van een besluit van burgem. en
weth. van Overasselt, houdende beslissing over
den eigendom eener begraafplaats, in strijd met
art. 148, alinea 1 der Grondwet. (Besluit van
6 Maart 1874, S. 24, C. V. 40.)
Vernietiging van een besluit van den gemeente-
raad van Schiedam, tot instelling eener commissie
uit den raad voor het verslag zijner handelingen.
(Besluit van 11 Julij 1874, S. 106, C. V. 99.)
Vernietiging van een besluit van den gemeente-
raad van Baflo, bij hetwelk bij 2e stemming de
stemmen stakende, de oudste van jaren tot hoofd-
-ocr page 62-
— 60 —
eene provinciale verordening wordt voorzien, honden
van regtawege op te gelden.
onderwijzer is benoemd, in plaats van die benoe-
ming bij loting, zoo als bij art. 51 bepaald, te
doen plaats hebbeu. (Besluit van 12 Jan. 1875,
S. 2, C. V. 6.)
Vernietiging van een besl. van B. en "W. van
Leeuwarden, tot teruggave en afschrijving vnn
hoofdelijken omslag in het hoofdverblijf. (Besluit
van 30 Julij 1875, S. 142, C. V. 149.)
Vernietiging van een besluit van Gedep. Staten
van Overijssel, waarbij de goedkeuring was ont-
houden aan de begrooting van de gemeente Kaïn-
pen, omdat op die begrooting de jaarwedde van
de predikanten der Hervormde gemeente was ver-
hoogt. (Besl. van 7 Julij 1875, S. 132, C. V. 133.)
Vernietiging van een besluit van B. en W.
van Groningen, waarbij nadere voorwaarden opge-
legd worden voor het gebruik van een stoom-,
olie-, cement- en cichoreimolen aldaar. (Besluit
van den 28 Jan. 1876, S. 35, C. V. 65.)
Vernietiging van besluiten vau den gemeente-
raad van Heerjansdam, betrekkelijk de bezoldiging
van den hulponderwijzer bij de openbare lagere
school aldaar. (Besluit vau 26 Febr. 1876,
S. 45 , C. V. 77.)
Vernietiging van art. 8 der verordening van de
gemeente \'s Gravendeel, op het bouwen en be-
trekkeu vau nieuwe, alsmede op het ontruimen
van ongeschikte en voor de gezondheid schadelijke
woningen. (Geene woningen of gebouwen mogen
opgerigt worden dan op zoodanige plaatsen, als
daartoe door B. en W. geschikt geoordeeld zijn.)
(Besl. van 7 Maart 1876, S. 47, C. V. 78.)
Vernietiging van art. 2 van hoofdst III afd. VI
van het reglement van politie der gom. Zeven-
bergen, alsmede art. 4 van afd. II der politie-
verordening op de brandweer in die gemeente.
(Rijks ambtenaren , die bij brand andere pligten
te vervullen hebben.) (Besl. van 12 Maart 1876,
S. 52, C V. 83.)
Vernietiging van besluiten van den gemeente-
raad vau Alblasserdam, betreffende de aanstelling
van hoofdonderwijzers aan de openbare scholen
aldaar. (Aanstelling voor één jaar enz.) (Besluit
van 8 April 1876, S. 57, C. V. 97.)
Vernietiging van besluiten van Gedep. Staten
van Gelderland, waarbij de gemeenteraden van
Doornspijk en Dreumel gemagtigd worden tot be-
taling van vorderingen over de diensten van 1874
en vroeger. (Besluit van 22 Juuij 1876, S. 115,
C. V. 147.)
Vernietiging van besluiten van B. en AV. van
Haarlem, waarbij vergunning wordt verleend tot
-ocr page 63-
— 61 -
152. De plaatselijke verordeningen worden ter-
stoml aan Gedeputeerde Staten, wanneer deze
daartoe aanvraag doen, medegedeeld.
163. De plaatselijke verordeningen kunnen,
zoover zij met de wétten of het algemeen belang
het oprigten van eene stokerij en een zuiverings-
huis, nabij de aldaar gevestigde gasfabriek en de
aan die vergunning toegevoegde voorwaarden, (tjit-
breiding van eene gasfabriek, waartoe bij vroeger
Koninklijk besluit vergunning was verleend. Toe-
passing van art. 14 sub 1°., art. 29 der wet
van 2 Julij 1875, S. 95.) (Besluit van den
3 Augustus 1876, S. 167.)
Vernietiging van een besluit van B. en W.
van Oudshoorn, waarbij aan A. Vebduyn ver-
gnnning was geweigerd tot oprigting van een stoom-
werktuig tot het drijven cener grutterij. (Besluit
van 21 Augustus 1876, S. 174.)
Zie de aanteekeuing op art. 180.
(151)   Zie ten aanzien van bepalingen omtrent bet
dooden van gevogelte, omtrent het afsteken van
vuurwerken, omtrent de aansprakelijkheid van
ouders en voogden voor de boeten, waarin minder-
jarigen of pupillen zijn verwezen, het besluit van
29 December 1S51, S. 220, C. V. 255.
De bepaling van art 151 is ook vantoepassing
op die maatregelen van bestuur, welke vóór de
gemeentewet zijn uitgevaardigd. (Arrest van den
Hoogen Raad van 15 Mei 1855, C. V. 45.)
Betrekkelijk overtredingen behoorende tot de
zoogenaamde petite voirie, zie arrest van den Hoo-
gen Raad van 9 October 1855, W. v. \'t R. 1689.
— Volgens arrest van den Hoogen Raad der
Nederl. van 29 Deo. 1875, W. v. \'t R. 3942,
bestaat het geval, bij art. 151 der gemeentewet
bedoeld eerst dan, wanneer bij eene latere ver-
ordening eens hoogeren wetgevers wordt voorzien
in het onderwerp der bepalingen van eene reeds
bestaande plaatselijke verordening.
(152) Al. v. ï. Het mededeelen der verordeningen
aan de Gedeputeerde Staten, dat art. 140 der
Grondwet voorschrijft, kan op tweederlei wijze
geschieden. Het kan door de gemeente-besturen
in voorraad, uit eigen beweging, worden gedaan,
of eerst wanneer Gedeputeerde Staten het vragen.
Het eerste in alle gevallen, ook met betrekking
tot de meest eenvoudige beschikkingen van dage-
lijksch bestuur te vorderen, schijnt onuoodig en
omslagtig. Het wordt daarom over het algemeen
enkel ten aanzien der verordeningen, tegeu wier
overtreding straf is bedreigd, bij art. 167 voor-
geschreveu.
-ocr page 64-
— 62 —
strijden, door Ons worden geschorst of ver-
nietigd.
154.   De schorsing of vernietiging wordt door
Ons bevolen bij een met redenen omkleed, in
het Staatsblad te plaatsen besluit, dat, in geval
van schorsing den duur hiervan bepaalt.
155.   Schorsing stuit onmiddellijk de werking
der geschorste bepalingen.
Zij\' kan niet langer duren dan een jaar.
156 Is binnen den voor de schorsing bepaalden
tijd de vernietiging der bepalingen door Ons niet
uitgesproken, dan worden deze geacht geldig
te zijn.
Hiervan geschiedt, zoover het eene afgekondigde
verordening betreft, openbare kennisgeving.
15". Bepalingen, die geschorst zijn geweest,
kunnen niet op nieuw worden geschorst.
15S. Vernietiging van wege strijd met de wet
brengt mede vernietiging van alle de gevolgen
der vernietigde bepalingen, zoover die nog voor
vernietiging vatbaar zijn.
Bij vernietiging van wege strijd met het alge-
meen belang, kunnen de niet met dat belang
strijdige gevolgen in stand blijven.
159. Be raad of burgemeester en wethouders
(153) M. v. T. Art 140 der Grondwet verklaart
de Koninklijke bevoegdheid tot schorsing en vernie-
tiging op de plaatselijke, door den raad gemaakte
verordeningen van toepassing. Het daar gebe-
zigde woord: verordeningen, behoort, naar de
Regering meent, in den meest nitgebreiden zin,
zoodat het alle regelgevende beschikkingen be-
grijpt, te worden opgevat. Liet de Grondwet
zoodanige opvatting niet toe, zij stelde dan de
gemeente-besturen in staat, bij hunne dagelijksche
beschikkingen, zonder aan wetten, noch andere
hoogere bevelen, gebonden te kunnen worden,
louter naar willekeur te werk te gaan. Dit kan
de bedoeling niet zijn eener wet, die tegen het
plegen van dergelijke handelingen door deprovin-
ciale besturen en door de algemeene Rijksregering
middelen verordent.
—  Zie de aanteekeningen op art. 150.
—  Onder plaatselijke verordeningen worden ver-
staan alle voorschriften en beschikkingen van den
raad en van burgemeester en wethouders. (Besluit
van 16 Julij 1855, S. 106, C. V. 91.)
Zie verder van Deinse, Strafwetten, bl. 79.
-ocr page 65-
— 63 —
zorgen, in geval van geheele of gedeeltelijke
schorsing of vernietiging hunner verordeningen,
dat aan art. 155 of art. 158 worde voldaan en
op nieuw in hetgeen de geschorste of vernietigde
bepalingen regelden, voor zooveel noodig is, voorzien.
160.  Gedeeltelijke schorsing of vernietiging eener
verordening heeft op de geldigheid der in het be-
sluit tot schorsing of vernietiging niet genoemde
bepalingen geen invloed.
§ 2. Van de plaatselijke verordeningen, tegen wier
overtreding straf is bedreigd, in het bijzonder.
De voorschriften vau deze § zijn niet van toe-
passing op de verordeningen op de heffing van
plaatselijke belastingen, zie arrest van den Hoogen
Raad vau 14 Januarij 1857 en van 20 Nov. 1860,
W. v. \'il!. 2236.
Zie omtrent de verordeningen op beurtveren:
het besluit van 17 Nov. 1851, C. V. 197; de
missive van 17 Mei 1856, C. V. 71; de arresten
van den Hooien Baad van 24 December 1856,
W. v. \'t R. 1936, en van 28 Jan. 1857, C. V. 9.
161.  De raad kan tegen overtreding zijner ver-
ordeniugen, voor zooveel daartegen bij geene wet,
algemeenen maatregel van bestuur of provinciale
verordening is voorzien, geldboete van één tot
vijf en twintig gulden en gevangenisstraf van
één tot drie dagen, te zamen of afzonderlijk,
bedreigen.
(161) Zie circulaire van 25 Nov. 1851, om.de
gemeentebesturen op de hoogte te houden van aan-
hangige regtsvervolgingen, C. V. 169.
Omtrent het toekennen der bevoegdheid tot het
opsporen, constateren en vervolgen der overtre-
dingen; omtrent het opleggen van boeten; omtrent
de toekenning van bewijskracht aan processen-
verbaal ; omtrent de aansprakelijkheid van ouders
en meesters voor hunne kinderen en bedienden,
zie besluit van 3 Januarij 1852, C. V. 2.
Ingevolge besluit van 17 Jan. 1852, C. V. 4,
kunnen de ingezetenen, geene herbergiers of tappers
zijnde, niet worden beperkt in hetgeen zij in
hunne huizen willen doeu uitvoeren, dan voor
zoo verre uit hunue handelingen nadeelige gevolgen
voor het algemeen te vreezen zijn; gevangenisstraf
mag niet in geval van onvermogen tot betaling der
boete bedreigd worden.
Bij plaatselijke verordeningen mag wel herin-
-ocr page 66-
— 6t —
162. De strafverordening bepaalt, in welke
gevallen de regter bevoegd of verpligt is, het
voorwerp van het misdrijf, en hetgeen uit het
misdrijf is voortgesproten, gelijk mede de mid-
delen en de werktuigen, die tot het plegen van
nerd worden de verpligting bij eenige wet, alge-
meenen maatregel van bestuur of provinciale ver-
ordening opgelegd; doch tegen de niet nakoming
er van mag gcene straf worden bedreigd. (Besluit
van 7 Jan. 1853, C. V. 3.)
Over het binnentreden der woningen van de
ingezetenen, hun ondanks, zie de wet van den
31 Augustus 1853, C. V. 65; de besluiten van
20 Julij 1854, C. V. 110; van 18 Jan. 1856,
C. V. 5 en 29 November 1856, C. V. 205;
24 April 1802, C. V 55; 16 Junij 1863, C. V. 123;
5 Dec. 1863, C. V. 208 ; 27 Junij 1803, C. V. 166;
29 Sept. 1SG0, C. V 232; 17 Oct. 1860, C. V. 173.
Niet in strijd met de jagtwet is eene plaatselijke
verordening omtrent het losloopen van honden.
(Arrest van den Hoogen Raad van 4 Junij 1855,
W. v. \'t R. 1781.)
De strafbedreiging bij een reglement door een
gemeenteraad en een kerkeraad gezamenlijk vast-
gesteld, overeenkomstig art. 5 der wet van den
28 Junij 1854, S. 100, kan niet als geldig worden
beschouwd. (Zie arrest van den Hoogen Raad van
1   Oetober 1865, C. V. 170.)
Over de vergunning, te vragen door koffijhuis-
houders, tappers enz. tot het geven van muzijk-
of danspartijen, zie het besluit van Gedeputeerde
Staten van Zuid-Holland van 7 Oetober 1856,
C. V. 279, en over bepalingen ten aanzien van
het sluiten en bezoeken van koffijhuizeu enz. het
besluit van Gedeputeerde Staten van Friesland van
2  Sept. 1856, C. V. 158.
Niet alles wat straatpolicie betreft, behoort
tot de reglements concernaut la jietile voirie. Zie
arrest van den Hoogen Raad der Nederlanden
van 10 Dec. 1850, C. V. 296, alsmede de arresten
van 30 Januarij 1855, W. v. \'t R. 1769; van
27 Julij 1855, van 17 Dec. 1856, 21 Jan. 1857,
W. v. \'t R. 1831. Wel het verbod om in de goten,
vuil of stankgevend water te werpen enz. (Arrest
van 8 April 1856, W. v. \'t R. 1862.)
Bij plaatselijke vcrordeniug kan niet worden
bepaald, dat de overtreder er van in verzekerde
bewaring zal worden genomen en gehouden. (Be-
sluit van 11 Dec. 1856, O V. 206.)
Eene verordening voor meer dan ééne gemeente,
door hare besturen gemeenschappelijk gemaakt,
en tegen hare overtreding straf bedreigende, moet
worden aangemerkt als eene plaatselijke verorde-
-ocr page 67-
— 65 —
het misdrijf hebben gediend of bestemd zijn ge-
geweest , verbeurd te verklaren of te bevelen, dat,
die voor misbruik ongeschikt gemaakt of vernie-
tigd worden.
163.  Ingeval de overtreder gedurende het laatste
jaar voor gelijke overtreding veroordeeld is, of
daarvoor vrijwillig de geldboete heeft betaald, kan
de regter geldboete en gevangenisstraf tot bet dubbel
van het voor elk bedreigd maximum uitspreken.
164.   De opbrengst der geldboete en verbeurd-
verklaring komt ten voordeele der gemeente.
ning, zoodat er niet kan gedacht worden aan cene
provinciale verordening. (Arrest van den Hoogen
Raad van 28 Jan. 1857, W. v. \'t R. 1831.)
De wetgevende magt der plaatselijke besturen
strekt zich niet uit buiten het grondgebied der
gemeente; op de overtredingen buiten dat grond-
gebied begaan, kan door hen geen e straf worden
bedreigd. (Besluit van 11 Maart 1857, C. V. 46.)
Het reinigen der straat, als niet te beschouwen
zijnde als een deel van het onderhoud dcrzclve,
kan bij plaatselijke verordening aan de ingezetenen
worden opgelegd. (Arrest van den Hoogen Raad
van 30 Aug. 1859, W. v. \'t R. 209G.)
Zie de wet van 22 April 1864, S. 29, C. V. 46,
hondende bepalingen voor het geval van wanbe-
taling van boeten in strafzaken.
(162)  Het ligt buiten de bevoegdheid van den
gemeenteraad, bepalingen te maken, dat, bij on-
bek™ Jheid van den overtreder, borgstelling voor
de boete gevorderd, en dat bij weigering de wagen
of kar, waarmede de overtreding is begaan, in
bewaring kan worden genomen. (Besluit van den
3 Jan 1852, C. V. 2.)
(163)  Bg de wet is de verdubbeling van boete
en gevangenisstraf aan den regter overgelaten.
Geene plaatselijke verordening mag die bepalen.
(Besluit van 29 Dec. 1851, C. V. 255.)
De gemeentebesturen kunnen niet bepalen, dat
de overtreder, in geval van onvermogen tot be-
taling, met gevangenisstraf, en bij herhaling met
het dubbel van boete of van de gevangenisstraf zal
worden gestraft. (Besl. v. 3 Jan. 1852, C. V. 2.)
(164)  Alleen door voldoening vau het maximum
der boete kan de overtreder, ingevolge art. 254
Wetboek van Strafvordering, de vervolging voor-
komen. Geene transactie (dading) wordt toegelaten.
(Besluit van 26 Julij 1852, C. V. 141.)
Ook dan wanneer de geldboeten de som van
15 francs overtreffen en het maximum in art. 161
der gemeentewet, in verband met art. 163 toe-
GemeenieKet, 6e dr.                                  5
-ocr page 68-
— 66 —
165. Bij elke veroordeeling tot geldboete wordt
tevens door den regter bepaald, dat, indien daaraan
niet is voldaan binnen twee maanden nadat de
veroordeelde tot betaling is aangemaand, de geld-
boete door gevangenisstraf van ten hoogste drie,
en bij herhaling, volgens de bepaling van art. 163,
van ten hoogste zes dagen zal worden vervangen. («)
Nogtans, indien behalve de geldboete ook ge-
vangenisstraf is opgelegd, kunnen de beide gevan-
genisstraffen te zamen den tijd van zeven dagen
niet te boven gaan.
gelaten, bereiken, komen zij ten voordeele der ge-
ineentekas. (Missive v. d. Min. van Justitie van
10 Jan. 1S57, medegedeeld door den Comm. des
Konings in Groningen, den 16 Jan. 1857, C. V. 5.)
Be ontvangers der registratie zjjn uitsluitend
belast met de inning der boeten. (Art. 16 der wet
van 16 Junij 1832, C. V. 66.)
In geval van vrijspraak en ontslag van regts-
vervolging kan de gemeente niet met de kosten
worden bezwaard. (Arrest van den Hoogen Raad
van 9 Nov. 1859, C. V. 323.)
(a) Deze alinea derogeert niet aan het algemeen
beginsel van art. 207 Strafvordering, cumulatie
van gevangenisstraffen uitsluitende. (Arrest van
den Hoogen Raad van den 7 October 1862,
W. v. \'t R. 2421.)
(165) M. v. T. Bij de hier voorgestelde noodzake-
lijke vervanging van artt. 4 en 5 der wet van
6 Maart 1818 is, gelijk aanstonds in het oog
valt, de strafbepaling beperkt binnen de grenzen
van het regtsgebied van den kantonregter, en
zijn de grondstellingen van het laatstelijk in 1847
aangenomen Eerste boek van het Wetboek van
Strafregt betracht.
— In strijd met dit artikel is de bepaling in
eene verordening, dat bij elke wanbetaling der
boete, onverschillig of deze uit onvermogen of
uit onwil voortspruit, door den regter gevange-
nisstraf moet worden uitgesproken. (Besluit van
29 Dec. 1851, C. V. 256.)
Volgens missive van den Minister van Justitie
van 1 Junij 1853, B. 268, komen de kosten van
het gezegeld en geregistreerd exploit tot aanmaning
om de boeten te betalen, ten laste van den ver-
oordeelde.
"Wanneer de kosten der exploiten op den ver-
oordeelde niet verhaalbaar zijn, komen die ten
laste van den Staat. (Missive van den Min. van
Binn. Zaken, van 7 Bec. 1853, C. V. 187.)
Bij besluit van 6 Julij 1861, C. V. 123, is
-ocr page 69-
— 67 —
166.  De verordeningen, tegen wier overtreding
straf is bedreigd, worden, zooveel mogelijk, ont-
worpen door eene vaste commissie uit den raad,
waarvan de burgemeester voorzitter is.
167.   Zij worden binnen twee maal vier en
twintig uren, nadat zy door den raad zijn vast-
gesteld, in afschrift, door den burgemeester en
den secretaris te waarmerken, medegedeeld aan
Gedeputeerde Staten.
Gedeputeerde, Staten geven aan den raad berigt
van de ontvangst binnen veertien dagen, nadat
hun het afschrift is geworden.
ingetrokken dat van 29 April 1825, waarbij aan
de plaatselijke besturen magtiging is verleend, om
op hunne kosten alle veroordeelingen tot boete in
correctionele en policiezakeu , te doen vervolgen.
Over de cumulatie van geldboete en gevange-
nisstraf, op grond van art. 165, zie men het
arrest van den Hoogen Baad van 30 Maart 1859,
W. v. \'t R. 2067, en verder van Djsikse, Straf-
wetten, bl. 81.
Zie de wet van 22 April 1864, S. 29, C. V. 46,
houdende bepalingen voor het geval van wanbe-
talingen van boeten in strafzaken.
(166)  M. v. T. Het opstellen der verordeningen
aan een vast personeel op te dragen is een middel,
om goede ontwerpen te bekomen, om althans
eenheid van gedachte, stijl en uitdrukking te ver-
krijgen.
Intusschen kon het in kleine gemeenten, bij
het aanwezen van een beperkt getal raadsleden,
moeijelijk zijn, in den boezem van den raad per-
8onen, tot dat werk geschikt, te vinden. Het
ontwerpen der verordeningen zal daar veelal de
taak van den burgemeester of den secretaris zijn.
Uit dien hoofde wordt in het artikel de uitdruk-
king: «zooveel mogelijk" gebezigd en het vormen
eener vaste commissie van wetgeving niet aan alle
gemeenten voorgeschreven.
(167)  De verordeningen worden niet vastgesteld
onder goedkeuring van Gedeput. Staten; alleen
wordt hun daarvan afschrift gezonden. Omtrent
de reglementen op beurtveren, zie men het aan-
geteekende op art. 161.
Bij intrekkiug van strafverordeningen moeten de
daartoe betrekkelijke besluiten aan Gedeputeerde
Staten medegedeeld, afgekondigd en ter kennis van
de regterlijke autoriteiten gebragt worden. (Missive
van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van
15 Sept. 1859, C. V. 311.)
-ocr page 70-
— 68 —
168.   Deze verordeningen verbinden niet, dan
wanneer zij behoorlijk zijn afgekondigd.
169.   De afkondiging geschiedt binnen veertien
dagen na de dagteekening van het in art. 167
bedoeld berigt, tenzij dit inhoude, dat Gedepu-
teerde Staten de schorsing of vernietiging der
verordening aan Ons hebben gevraagd.
170.  De verordening, wier schorsing ofvernie-
tiging aan Ons is gevruagd, wordt afgekondigd,
zoodra Wij hebben verklaard, dat voor schorsing
of vernietiging gcene redenen bestaan.
Deze verklaring wordt geacht gegeven te zijn,
indien, binnen twee maanden na de dagteekening
van het in art. 167 bedoeld berigt, geene andere
beslissing door Ons is genomen.
171.   In spoed eischende gevallen kan de raad
besluiten tot het doen afkondigen eener verorde-
ning onmiddellijk nadat zij is vastgesteld.
Hiervan wordt, bij het inzenden van het af-
schrift der verordening, aan Gedeputeerde Staten
kennis gegeven.
(168)   Omtrent het buiten werking blijven van
verordeningen, die tot schorsing of vernietiging
aan den Koning zijn voorgedragen, zie men de
missive vau den Minister van Binuenl. Zaken,
van 27 Febr. 1852, C. V. 267.
Ten aanzien der afkondiging van verordeningen
tot heffing van plaatselijke belastingen, zie men
de circulaire van 23 Mei 1856, C. V. 80.
Op grond van niet tijdige afkondiging kan geene
onverbindbaarheid der verordening worden uitge-
sproken. (Arrest van den Hoogen Raad van den
25 Julij 1857, O V. 181, en dat van 10 Febr. 1858,
W. v. \'tR. 2082, C. V. 213.)
(167 en 168) Zie de wet van 31 Aug. 1853,
S. 83, C. V. 65.
(169)   Indien Gedep. Staten verzuimen het in
art. 167 bedoeld berigt te zenden, zullen de ge-
meente-bcsturen er bij hen om kunnen vragen,
en zoo het berigt dan nog achterblijft bij het al-
gemeen bestuur kunnen klagen. (Mem. v. Beantw.)
— Bij het stilzwijgen van den wetgever nopens
de gevolgen der niet-naleving van art 169 door
het dagelijksch bestuur, mag, op grond hiervan,
de regter niet de niet verbindbaarheid der plaat-
selijke verordening uitspreken. (Arr. v. d. Hoo-
gen Raad vau 22 Nov. 1870, "W. v. \'t R. 3270.)
(171) Zie de wet v. 31 Aug. 1853, S. 83, C. V. 65.
-ocr page 71-
- 69 —
372. De afkondiging geschiedt op de wijze, te
bepalen bij eene plaatselijke verordening, die
tevens het noodige voorschrift om van de gedane
afkondiging te doen blijken, bevat.
173. Het formulier van afkondiging luidt:
»De burgemeester en wethouders van.....
«doen te weten, dat door den raad dier gemeente
»in zijne vergadering van...........is
-vastgesteld de volgende verordening:
(titel der verordening)
(inhoud der verordening)
•Zijnde deze verordening aan de Gedeputeerde
"Staten van.........volgens hun berigt
«van den .... in afschrift medegedeeld.
«En is hiervan afkondiging geschied, waar het
•behoort, den" enz.
In hel geval, bedoeld bij art. 171, worden
de woorden: «volgens hun berigt van den," weg-
gelaten en wordt tusschen de woorden «hiervan"
en "afkondiging" het raadsbesluit tot bespoediging
dezer laatste vermeld.
Is de verordening, overeenkomstig art. 121,
door twee of meer gemeentebesturen gomeenschap-
pelijk vastgesteld, dan wordt dit en tevens de
magtiging en goedkeuring hetzij van Ons, hetzij
van Gedeputeerde Staten, op het afgekondigde
stuk vermeld.
(172)  M. v. T. Het ware moegelijk bij de wet,
omtrent de wijze van afkondigen, regelen te stellen.
Wat te dien aanzien voor de eene gemeente be-
hoort te gelden, kan ligt in de andere onuitvoerhjk
wezen.
In groote gemeenten bijv. kunnen de verorde-
ningen bekend gemaakt worden door plaatsing in
een aldaar uitkomend dagblad, of door opneming
in eene afzonderlijke verzameling van plaatselijke
wetgeving. In geringe gemeenten, waar geen dag-
blad bestaat en de plaatselijke middelen de kosten
van drukken niet kunnen dragen, blijft, ter ver-
spreiding der verordening, niet over, dan aanplak-
king en aflezing.
Het schijnt daarom best, het bepalen der wijze
van afkondigen aan de plaatselijke verordeningen
over te laten.
(173)  Met betrekking tot het formulier voorde
afkondiging van verordeningen op de heffing en
invordering van plaatselijke belastingen, zie men
de missive van den Min. v. Binnenl. Zakeu van
-ocr page 72-
— 70 —
174.   De verordeningen treden, indien zij geen
ander tijdstip daartoe aanwijzen, in werking op den
derden dag na dien, waarop zij zijn afgekondigd.
175.   De afgekondigde verordeningen worden,
gedurende drie maanden, op de secretarie der
gemeente voor een ieder ter lezing nedergelegd.
Zij worden hetzij in druk, hetzij in afschrift,
tegen betaling der kosten, algemeen verkrijgbaar
gesteld, eu medegedeeld aan het kantongeregt,
de arrondissecnents-regtbank en het geregtshof,
waaronder de gemeente behoort, en aan het Open-
baar Ministerie bij die collegiën.
Het oorspronkelijke stuk wordt ter secretarie
bewaard.
176.  Jaarlijks doen Gedeputeerde Staten in het
Provinciaal blad een korte opgaaf plaatsen van
de gedurende het vorige jaar door de gemeente-
besturen hunner provincie afgekondigde verorde-
ningen.
177.   Door de in art. 166 bedoelde commissie
26 Jan. 1857, C. V. 8, en het arrest van den
Hoogen Raad van 21 Oet. 1862, W. v. \'tR. 2429.
— Het formulier, in dit artikel voordeafkon-
diging van gemeenteverordeningen bepaald, is zóó
zeer sacramenteel, dat de geringste afwijking, ook
dan wanneer het doel der afkondiging volkomen
is bereikt (in casu het niet vermelden aan welk
college van Gedep. Staten de verordening in af-
schrift is medegedeeld,) de onverbindbaarheid der
verordening medebrengt. (Arrest van den Hoogen
Raad der Nederlanden van den 22 Mei 1876,
W. v. \'tR. 4003)
(174)  M. v. T. Zoo, gelijk art. 101 der provinciale
wet voorschrijft, dat provinciale verordeningen op
den achtsten dag na de afkondiging in werking
kunnen treden, schijnt het niet te gestreng, aan
plaatselijke verordeningen reeds op den derden
dag na hare afkondiging kracht toe te kennen.
Acht men een vroeger of later in werking treden
noodig, het kan bij de verordening altijd worden
bevolen.
(175)  Bij art. 175 is niet voorgeschreven, dat
onder de voor het publiek verkrijgbaar gestelde
en uitgereikte exemplaren of kopijen der verorde-
ning van het feit der behoorlijke afkondiging in
de woorden van het bij art. 173 voorgeschreven
formulier melding moet worden gemaakt. (Arrest
van den Hoogen Raad van 9 December 1872,
W. v. \'tR. 3540.)
-ocr page 73-
— 71 —
of waar deze niet bestaat, door burgemeester en
wethouders, wordt aanhoudend onderzocht, aan
welke van de bepalingen der plaatselijke verorde-
ningen, tegen wier overtreding straf is bedreigd,
voortdurend kracht is toe te kennen, en van de
uitkomsten van dit onderzoek jaarlijks aan den
raad verslag gedaan.
178.  Ten minste eenmaal in de vijf jaren ver-
klaart de raad, ten gevolge eener algemeene her-
ziening, welke dier verordeningen nog gelden.
Dit geschiedt bij eene verordening, welke de
titels der geldende verordeningen, of de geldende
bep. ^ngen der gedeeltelijk afgeschafte verordenin-
gen vermeldt.
Op die verordening zijn de artt. 166—175 van
toepassing.
DERDE HOOFDSTUK.
Van het dagelijksch bestuur der gemeente.
% 1. Van het dagelijksch bestuur in het algemeen.
179.  Tot het dagelijksch bestuur der gemeente,
aan burgemeester en wethouders opgedragen,
behoort:
(178) Dit artikel zegt niet, dat de plaatselijke
verordeningen na vijf jaren hare kracht zullen
verliezen, wanneer de raad art. 178 niet naleeft.
De verordeningen zullen van kracht blijven, welke,
bij de vorige herziening verklaard zijn te gelden.
(Mem. v. Beantvv.)
Eene plaatselijke verordening moet niet voor ver-
vallen worden gehouden bij gebreke van eene ver-
klaring binnen de 5 jaren dat zij nog geldende is.
(Arrest van den Hoogen ltaad van 8 Oct. 1862,
W. v. \'t R. 2426, 18 Febr. 1868, W. v. B. A. 684.)
— De regel van art. 5 der algemeene bepa-
lingen der wetgeving (15 Mei 18i9, S. 28) dat
eene wet alleeu door eene latere wet geheel of
gedeeltelijk hare kracht verliest, ofschoon alleen
van eene wet sprekende, is evenzeer van toepas-
sing op elke wettelijke verordening, hoe ook ge-
naarad, en aan art. 178 der gemeentewet kan
geenc zoodanige kracht worden toegekend, dat,
bjj het niet opvolgen van het daarbij vermelde
voorschrift, de bestaande verordeningen ex ipso
haar verbindende kracht verliezen en alzoo op-
houden te bestaan. (Arrest van den Hoogen Raad
van 5 Febr. 1872, W. v. *tR. 3433.)
-ocr page 74-
— 72 —
a.   het uitvoeren der verordeningen van den
raad;
b.   het beslissen der over die uitvoering gere-
zen geschillen, tenzij de beslissing aan anderen
opgedragen zij;
c.   het afkondigen der in art. 166 bedoelde
verordeningen;
tl. het dienen, overeenkomstig art. 124, van
berigt en raad, tenzij dit bepaaldelijk van den
raad verlangd worde;
e.  het bcheeren der inkomsten en uitgaven van
de gemeente, zoover dit niet aan anderen is op-
gedragen ;
f.   liet opnemen der boeken en kas van den
ontvanger;
g.  het toezien op het beheer en onderhoud van
alle plaatselijke werken en eigendommen;
h. de zorg, zoover van hen afhangt, voor de
instandhouding, bruikbaarheid, vrijheid en veilig-
heid der publieke wegen, bruggen, veren, wateren,
vaarten, strateu, plantsoenen, pleinen en andere
plaatsen, tot geiueene dienst van allen bestemd;
i. het vaststellen der plans en voorwaarden van
aanbesteding der werken en leverautiën, ten be-
hoeve der gemeente te doen, wier vaststelling de
raad niet aan zich voorbehield;
Ie. de handhaving van de marktpolitie, en van
die over de plaatselijke vervoermiddelen;
l. het toezigt op de publieke gezondsheids-dienst;
m. het handhaven der politie over het begraven
en de begraafplaatsen;
n. het toezigt op de brandbluschmiddelcn;
o. het benoemen en ontslaan der wijk- en brand-
meesters;
p. dat der ambtenaren en bedienden bij de
plaatselijke secretarie;
q. het schorsen van alle uit de gemeentekas
bezoldigde ambtenaren, welker schorsing niet aan
anderen is opgedragen;
r. het nemen, alvorens de gemeente tot het
voeren van een regtsgeding gemagtigd zij, van alle
conservatoirs maatregelen, zoo in als buiten regten
en het doen wat noodig is, ter voorkoming van
verjaring en verlies van regt of bezit.
*. het behoorlijk voorbereiden, zoover het niet
-ocr page 75-
— 73 —
aan anderen is opgedragen, van al hetgeen in
den raad ter overweging en beslissing moet wor-
den gebragt;
t. het toezien op het beheer der banken van
leening en der godshuizen en andere instellingen
van liefdadigheid, waarover door de wet op het
armbestuur, den stichtingsbrief of andere verorde-
ning, aan het gemeente-bestuur toezigt is opge-
dragen;
«. het geregeld, op onderscheidene tijdstippen
in het jaar bezoeken van alle die inrigtingen, en
het doen van verslag daaromtrent aan den raad;
r. het houden van een gedurig toezigt op al wat
de gemeente aangaat.
(179) M. v. T. Het gewoon dagelijksch bestuur
kan niet wel worden uitgeoefend door eene talrijke
vergadering, als de gemeenteraad. Het zal, buiten
twijfel, beter worden waargenomen, indien het,
gelijk tot heden plaats vond, door een klein eol-
legie wordt uitgeoefend.
De wetgever dient aan te duiden, wat bnrge-
meester en wethouders ter uitoefening van het
dagelijksch bestuur te doen hebben, waartoe zij
namelijk bevoegd zijn. Hetgeen onder dagelijksch
bestuur is te verstaan werd andfcrs ligt een twist-
appel.
Het gouvernement meent door de voorgestelde
bepalingen in dit hoofdstuk de grenzen duidelijk
te hebben aangewezen.
Ten aanzien der tiende zinsnede, merkt de Ke-
gering op, dat zij onder de daar genoemde zorg
alles meent te begrijpen, wat de frauschen voirie
noemen, en dus ook het toezigt op de rigting en
breedte der wegen , op het bouwen, vernieuwen
of sloopen van gebouwen, op het timmeren, het
planten aan den weg.
Het spreekt van zelf, dat het wetgevend deel,
het maken der verordeningen, ten aanzien van dezen
tak van bestuur, gelijk van andere onderwerpen
van plaatselijke politie, behoort aan den raad.
Van de bij art. 92 van het stedelijk reglement
aan burgemeester eu wethouders opgedragen zorg
voor de kazernering en inkwartiering van krijgs-
volk is gezwegen, daar deze aangelegenheid eene
zaak van Rijksbelang is, waarin de gemeente niet
als een op zich zelf staand geheel, maar als
onderdeel van het Kijk is betrokken.
— Burgemeester en wethouders hebben ten
aanzien van het dagelijksch bestuur der gemeente
geene meerdere bevoegdheid dan in dit artikel
aangewezen. De bedoeling van «aan anderen op-
-ocr page 76-
— 74 —
180. Onder de uitvoering der verordeningen
van den raad behoort de bevoegdheid tot het,
desnoods ten koste der overtreders, doen weg-
nemen, beletten of verrigten van hetgeen, in
gedragen" bij b en e, is de geschillen tusschen
de marktmeesters, havenmeesters enz., en de be-
langhebbenden over de uitvoering der verordenin-
gen; van • zoo ver van hen afhangt" (h), omdat
soms het Rijk, niet zelden een waterschap, heeft
te zorgen voor hetgeen bij lett. h is vermeld;
van «gedurig toezigi" (v) een aanhoudend waken
voor de belangen der gem. (Mem. v. Beantw.)
a. De uitvoering der verordeningen van den raad
is aan het collegie van burgemeester en wethouders
opgedragen, zoodat de burgemeester per se en
nit eigen hoofde tot die uitvoering onbevoegd,
en de gemeente daarvoor niet aansprakelijk is.
(Vonnis der arrondissemenls-regtbank te Arnhem
van 28 Junij 1860, W. v. \'t R. 2201.)
e. De woorden: «zoo ver dit niet aan anderen
is opgedragen" duiden enkel aan bij de wet opge-
dragen, niet dat de raad bevoegd is het beheer
der inkomsten en uitgaven aan anderen op te dragen.
(Besluit van 1 Nov. 1858, C. V. 151.)
h. Omtrent de aansprakelijkheid van een ge-
meentebestuur voor de schade door een\' paal in
het vaarwater veroorzaakt, zie het arrest vanden
1 Mei 1857, C. V. 78.
Onder de wegen in de gemeente, waarover aan
het bestuur de zorg is opgedragen, zijn niet alleen
begrepen de wegen, die aan de gemeente, maar
ook die, welke aan anderen behooren: mits het
toezigt er over niet aan het Rijk, de provincie,
een waterschap enz., maar aan de gemeente be-
hoort. (Missive van den Min. v. Binnenl. Zaken
van 24 Mei 1859, C. V. 308.)
Over den eigendom van straten, stoepen, het
aanleggen van trottoirs, zie vonnis der arr. regtb.
te Rotterdam van 30 Mei 1859, W. v. \'t R. 2231,
en arr. van het prov. geregtshof van Zuid-Holland
van 3 December 1860, W. v. \'t R. 2232.
Over het onderhoud der traversen, zie missive
van den Min. v. Binnenl. Zaken van 9 Febr. 1863,
C. V. 8.
Het gemeentebestuur is niet gehouden tot ver-
goeding der nadeelen, veroorzaakt aan de aan-
grenzende eigendommen door de ophooging der
straten. (Arrest van het prov. geregtshof van Zuid-
Holland van 16 Dec. 18G7, W. v. \'t R. 2964,
C. V. 209 en arrest van den Hoogen Raad van
19 Junij 1868, W. v. \'t R. 3016.)
Een gemeentebestuur is allezins bevoegd voor
het openbaar verkeer binnen zijne gemeente, ook
waar dat voor private eigendommen mogt plaats
-ocr page 77-
— 75 —
strijd met die verordeningen, wordt daargesteld,
ondernomen of nagelaten.
Spoedeischende gevallen uitgezonderd, geschiedt
dit niet, dan nadat de belanghebbende schriftelijk
is gewaarschuwd.
hebben, verordeningen te maken. De eigenaar,
die zyn grond voor het openbaar verkeer open-
laat, moet dus de op dat verkeer bestaande ver-
ordeningen eerbiedigen, ook op zijn eigen grond,
zonder aan anderen de magt te kunnen verleenen
die te schenden. (Arrest van den Hoogen Raad
van 25 Mei 1869, W. v. \'t R. 2160.)
p. Zie omtrent de aanstelling van deze ambte-
naren art. 11 der wet van den 16 Junij 1832,
C. V. 63, en omtrent het aanwijzen van personen,
die den secretaris behulpzaam zijn, het besluit
van 12 Augustus 1855, C. V. 99.)
v. Zie art. 4 der wet van 1 Juuij 1861, S. 53,
C. V. 100, toezigt op het vervoer van landver-
huizers aan burgemeester en wethouders opgedragen.
(180) In dit artikel of in eenig ander artikel
der gemeentewet is geene bepaling vervat, waaruit
de plaatselijke wetgever de magt ontleent, om
den regter te belasten met het maken van voor-
schriften tot uitvoering van plaatselijke verorde-
ningen. Hieruit volgt de onbevoegdheid van een\'
gemeenteraad om zoodanig voorschrift te geven en
dat het alzoo voor den regter als niet geschreven
moet worden aangemerkt. (Arrest van den Hoogen
Raad van 3 October 1860, W. v. \'t R. 2210.)
De wet geeft aan burgemeester en wethouders
de bevoegheid, om hetgeen in strijd met cene
plaatselijke verordening is daargesteld, te doen
wegruimen of het gebrekkige te herstellen, ten
koste van de daartoe verpligte personen. Mitsdien
kan bij eene plaatselijke verordening niet bepaald
worden, dat de regter die wegruiming enz. zal
bevelen. (Besluit van 7 Jan. 1853, C. V. 8.)
Belanghebbende is slechts de eigenaar van zeker
werk, niet de huurder. (Vonnis van 1 Sept. 1862,
W. v. \'t R. 2425.)
Arrest van den Hoogen Raad, over:
Is de regter bevoegd en vcrpligt de toepassing
te weigeren van eene plaatselijke verordening, die,
naar zijne meening, in strijd is met de wet? Ja.
Is het afbreken van een gebouw, dat in strijd
met eene plaatselijke verordening bestaat, door of
op last van burgemeester en wethouders, op grond
van art. 180 der gemeentewet, onteigening in den
zin der Grondwet? Ja.
(2 December 1864, W v. \'t R. 2646.)
(6 Maart 1874, W. v. \'tR. 3698.)
— Art. 180 der gemeentewet, sprekende van
-ocr page 78-
— 76 —
181.  Het opnemen der boeken en kas van den
ontvanger geschiedt ten minste eens in de drie
maanden. Proces-verbaal wordt daarvan opgemaakt
en aan den raad en Gedeputeerde Staten mede-
gedeeld.
182.   Jaarlijks in de maand April doen burge-
meester en wethouders aan den raad een uit-
voerig en beredeneerd verslag van den toestand
der gemeente.
Dit verslag wordt aan Gedeputeerde Staten
medegedeeld.
Het wordt ingerigt in den vorm, door den
Minister van Binnenlandsche Zaken, de Gedepu-
teerde Staten gehoord, te bepalen en, hetzy in
drnk, hetzij in afschrift, tegen betaling der kosten,
algemeen verkrijgbaar gesteld.
het doen wegnemen, beletten of verrigtcn van
hetgeen in strijd met eeuige plaatselijke verorde-
ning was daargesteld, ondernomen of nagelaten,
kan niet in zoo ruimen zin worden opgevat, dat
daarin het eigenmagtig afbreken vau woonhuizen,
hetzij geheel of gedeeltelijk, zou zijn begrepen.
Het doen sloopen van een eigendom, tegen den
wil des eigenaars en zonder inachtneming der for-
maliteiten, niet alleen bij onteigening, maar ook
bij ontzetting van eigendom voorgeschreven, levert
alzoo op eene onregtmatige daad, welke het ge-
meente-bestuur, dat haar pleegt, tot schadever-
goeding verpligt. (Arrest vau het prov. geregts-
hof in Zuid-Holland, van den 7 April 1873,
W. v. \'tK. 3581.)
—    De bepaling eencr plaatselijke verorde-
ning, welke aan burgem. en weth. de magt toekent
bouwvallige gebouwen, bij niet voldoening aan den
last tot afbraak, geheel of gedeeltelijk te doen
afbreken, bevat een voorschrift tot gedwongen
onteigening of ontzetting van eigendom, zonder
eenige formaliteiten of regteriijke tusschenkomst,
en is derhalve in strijd met artt. 147 en 148
der Grondwet en met art. 625 Burgerl. Wetboek.
Daartegen doet niets af art. 180 der gemeentewet
of art. 471 Code Penal. De rede is hier ont-
eigening en niet slechts beperking van den eigen-
dom door politieregt. (Arrest van den Hoogen
Raad van 6 Maart 1874, W. v. \'tR. 3698.)
(182) Zie omtrent het bedoelde verslag: Missive
van deu Min. v. Binnenl. Zaken van 18 Julij 1852,
C. V. 285; van 5 Maart 1853, C. V. 25; van
10 Dec. 1853, CV. 187; van 16 Feta. 1856, CV. 30.
—  Nieuw model voor het verslag. 28 Decem-
-ocr page 79-
— 77 —
183.  De burgemeester en wethouders zijn wegens
het dagelijksch bestuur aan den raad verantwoor-
ding schuldig, en geven te dien aanzien alle door
den raad verlangde inlichtingen.
$ 2. Van de handhaving der openbare orde
in hei bijsonder.
184.    In geval van oproerige beweging, van
zamenscholing of andere stoornis der openbare
orde, is de burgemeester bevoegd, de hulp der
schutterij en van het in de gemeente aanwezige
of naastbij zijnde krijgsvolk te vorderen.
Hij geeft hiervan terstond kennis aan Onzen
Commissaris iu de provincie.
185.  De bevelhebbers van de schutterij en het
krijgsvolk voldoen terstond aan de vordering van
den burgemeester.
Zij wordt door hem, zooveel mogelijk, schrif-
telijk gedaan.
186.    In het in art. 184 bedoeld geval, is de
burgemeester bevoegd, alle bevelen, die hij ter
handhaving der orde noodig acht, te geven.
Hij laat tot maatregelen vau geweld niet overgaan,
dan na het doen der vereischte waarschuwingen.
187.   Is het, in zoodanigen toestand, noodig
algemeene voorschriften van politie voor de inwo-
ners uit te vaardigen en onverwijld af te kondigen,
de burgemeester is er toe bevoegd. Hij brengt
die voorschriften terstond ter kennis van Onzen
Commissaris in de provincie en, zoo spoedig
mogelijk ter kennis van den raad.
Onze Commissaris kan de uitvoering van zoo-
danige voorschriften schorsen.
her 1866, B. 664. Wijziging van het model.
5 Januarij 1871, C. V. 6. Missive van den
5 Juiij 1876, N°. 87, Afd. XII.
(184) Zie art. 4 der instructie voor den bevel-
hebber in de militaire afdeeling en ook art. 6 der
instructie voor den provincialen adjudant in de
provincie, vastgesteld bij dispositie van den Min.
van Oorlog, van 13 Maart 1860, B. 116.
— Zie besluit van 24 Julij 1875, S. 146,
C. V. 146. Last aan de schutterij om bij eene
processie te adsisteren.
(186) Waarschuwingen. Zie de circulaire van
den Min. van Oorlog van 7 April 1848, C. V. 40.
-ocr page 80-
— 78 —
De voorschriften vervallen, zoo zij niet door
den raad in zijne eerstvolgende vergadering worden
bekrachtigd, tenzij de burgemeester ten aanzien
van een raadsbesluit tot niet-bekrachtiging oordeele
te moeten handelen naar de voorschriften der 2e
en 3e zinsnede van art. 70.
Ingeval de burgemeester, of die hem moet ver-
vangen, buiten staat is te handelen, kunnen de
noodige voorschriften en bevelen door Onzen Gom-
missaris worden uitgevaardigd.
188.  De politie over de schouwburgen, herber-
gen, tapperijen en alle voor het publiek open-
staande gebouwen en zamenkomsten, openbare
vermakelijkheden en openlijke huizen van ontucht,
behoort aan den burgemeester.
Hij waakt tegen het doen van met de openbare
orde of zedelijkheid strijdige vertooningen.
189.  Bij brand heeft de burgemeester, behoudens
de gewone dienstregeling, door plaatselijke veror-
deningeit voorgeschreven, het opperbevel.
190.   De commissarissen en dienaren van politie
of veldwachters, tevens aan de algemeene of Bijks-
politie, onder het daarmede belast gezag, dienst-
baar, staan, zooveel de gemeente-politie betreft,
onder de bevelen van den burgemeester.
De gemeente-politie rust op de plaatselijke ver-
ordeningen en bevelen, die, ten gevolge dezer wet,
in het huishoudelijk belang der gemeente zijn
gegeven.
(188) De toestemming van den burgemeester of
van het gemeentebestuur is niet noodig tot op-
rigting van herbergen, tapperijen, enz. (Besluit
van 20 Dec. 1850, S. 74.)
Verandering van het sluitingsuur der herber-
gen enz. kan niet bij plaatsel. verordening aan
burgem. en weth. worden opgedragen. (Besluit
van 29 Dec. 1872, S. 136, C. V. 199.)
(190) Zooveel de gemeente-policie betreft, staat
de commissaris van policie onder de bevelen van
den burgemeester; maar geenszins is hij in dit
opzigt, even als de dienaren van policie, te be-
schouwen als een ondergeschikt en niet zelfstandig
bediende. Wel als een magistraat van het admi-
nistratief
gezag. (Arrest van den Hoogen Baad
van 1 Maart 1853, W. v. \'t B. 1417.)
De beëediging van alle plaatselijke policiedienaren
-ocr page 81-
— 79 —
191. Be commissaris van politie wordt door Ons
benoemd, geschorst en ontslagen.
Zjjne bezoldiging wordt, den raad en de Gede-
puteerde Staten gehoord, door Ons geregeld.
De dienaren van politie worden, op voordragt
van den commissaris, aangesteld en ontslagen door
den burgemeester, die, in overleg met den com-
missaris, hun de noodige ambts-instructie geeft.
Een en ander geschiedt in de gemeenten, waar
geeu commissaris van politie is, door den bur-
gemeester alleen.
De veldwachters, worden, in overleg met den
burgemeester, door Onzen Commissaris in de pro-
vincie, die hunne iustructie, in overeenstemming
met de algemeenc verordeningen vaststelt, benoemd
en ontslagen.
geschiedt door den kantonregter. (W. v. \'t R. 1853,
N°. 1498.)
Omtrent de algemeene of Rijkspolicic, zie men
het besluit van 17 Dec. 1851, O V. 210.
De gemeente policie-ambtenaren niet te gebruiken
tot het overbrengen van gevangenen naar andere
plaatsen. (Missive van den Minister van Justitie,
van 14 Februarij 1860, B. 84.)
—  De agenten van politie behooren niet tot de
ambtenaren, in art. 11 Wetb. v. Strafv. genoemd,
door de wet bijzonder belast met het opsporen van
misdrijven, aan wier op ambtseed opgemaakt pro-
cesverbaal volgens art. 437 Strafv. bewijskracht
wordt toegekend. (Arrest van den Hoogen Raad
der Nederl. van 21 April 1873, W. v. \'t R. 3595.)
(191) M. v. T. Degrenzen tusschenhuishoudelijke
gemeentepolicie en algemeenc of Rijkspolicie, in
de bijzondere gevallen niet altoos even duidelijk,
schijnen in de hier gegeven regels zoo naauwkeurig,
als hunne algemeene uitdrukking en de regterlijke
wet het toelaat, betracht. De opdragt der policie
aan den burgemeester alleen, met uitsluiting der
wethouders, maakt hem ook daar, waar geen com-
missaris of directeur van policie is, voor de uit-
oefening der Rijkspolicic bruikbaar.
—  Aan den Koning staat de beslissing omtrent
de noodzakelijkheid, om in eene gemeente een
commissaris van policie te vestigen. De jaar-
wedde van dien commissaris moet op de begroo-
ting der gemeente gebragt worden. (Besluit van
26 April J854, C. V. 58.)
De bevoegdheid tot het geven van voorschriften,
omtrent de benoeming en dienstregeling van po-
liciebedienden behoort uitsluitend aan den burge-
-ocr page 82-
— 80 —
192.   Ter handhaving der openbare orde, of in
het algemeen belang, kunnen, wanneer de bijstand
der plaatselijke beambten of vrijwillige hulp on-
genoegzaam ia en de plaatselijke middelen het
betalen van hulp niet gedoogen, de inwoners der
gemeente tijdelijk tot het doen van persoonlijke
diensten worden opgeroepen.
193.   Eene plaatselijke verordening, aan Gede-
puteerde Staten mede te deelen, regelt den aard
en duur dezer diensten, alsmede de gevallen,
waarin zij kunnen worden gevorderd. Zij laat,
zooveel mogelijk, elk inwoner vrij, de diensten,
waartoe hij wordt opgeroepen, door een plaats-
vervanger te doen waarnemen, of voor geld, in
de gemeentekas te storten, af te koopen.
meester. Bij plaatselijke verordening kunnen te
dien aanzien geene voorschriften worden gegeven.
(Bosl. van 25 Nov. 1855, C. V. 115.)
Het onderscheidingsteeken voor de commissa-
rissen van policie is vastgesteld bij besluit van
6 October 1856, C. V. 173.
Over het getal der te benoemen veldwachters in
eene gemeente, zie het besluit van 7 April 1861,
C. "V. 59.
(192)  Niet van eene zekere klasse van ingeze-
tenen, maar van alle ingezetenen, zonder onder-
scheid van rang of stand, mogen deze diensten
gevorderd worden. (Besl. v. 26 Julij 1852, CV. 141.)
Hand- en spandiensten behooren niet onder de
bij art. 192 bedoelde persoonlijke diensten. Deze
moeten geregeld worden naar de artt. 232—237.
(Besluit van 17 Augustus 1852, C. V. 146.) Ook
niet burendienslen, ingeval van ziekte, overlij-
den enz. (Besluit van 25 Jan. 1854, C. V. 19.)
Van degenen, welke wegens eene reeds op hen
rustende verpligting tot openbare dienst in de
onmogelijkheid zijn persoonlijke diensten in het
belang der gemeente te verrigten, kunnen noch
die diensten, noch afkoop, noch plaatsvervanging
gevorderd worden. (Besl. v. 15 Julij 1858, CV. 124.)
(193)    Eene verordening waarbij alleen het
stellen van plaatsvervangers, niet ook de afkoop
der diensten, is toegelaten, is, wanneer die afkoop
in de betrokken gemeente niet onmogelijk wordt
bevonden, in strijd met de wet. (Besluit van
13 Januarij 1853, C V. 11.)
Plaatsvervanging en afkoop z\\jn alleen toege-
staan, om den dienstpligtigen het vervullen hunner
verpligting gemakkelijker te maken, niet om aan
hen, die de dienst niet zelven kunnen waarnemen,
-ocr page 83-
— 81 —
TITEL III.
fa» de besluiten der gemeentebesturen, aan de
goedkeuring der Gedeputeerde Stalen te
onderwerpen.
194. Aan de goedkeuring der Gedeputeerde
Staten worden onderworpen de besluiten der ge-
meentebesturen betreffende :
a. het aangaan van geldleeningen;
i. het waarborgen der renten eu aflossingen van
geldleeningen, door anderen aan te gaan;
c.   het koopen, ruilen, vervreemden, bezwaren
en verpanden van onroerend goed, van inschrij-
vingen in een der grootboeken van de Nederland-
sche schuld: van schuldbrieven of vorderingen;
d.  hel aanvaarden der aan de gemeente gemaakte
legaten of gedane schenkingen;
e.   het onderhands verhuren, verpachten of in
gebruik geven van gemeente-eigendommen;
/. het onderhands aanbesteden van werken of
leverantiën;
ff. het treffen van dadingen;
h. het voeren van regtsgedingen door de ge-
meente, hetzij in eersten aanleg, hetzij inhooger
beroep of cassatie;
eene andere verpligting op te leggen. (Besluit
van 15 Julij 1858, C. V. 124.)
De geldigheid eener plaatselijke verordening,
waarbij de inwoners tot het doen van persoonlijke
diensten worden opgeroepen, moet alleen naar
art. 193 der gemeentewet beoordeeld worden;
het is onnoodig dat er blijke, dat de bijstand
der plaatselijke beambten of vrijwillige hulp on-
genoegzaam is en de plaatselijke middelen het
betalen van hulp niet ge.loogen. (Vonnis van
het kantongeregt N°. 1 te Amsterdam, van den
1 Februarij 1858, W. v. \'t K. 1945.)
— Een artikel van eene verordening op de
brandweer, waarbij zonder onderscheid alle per-
sonen, die hun 2\'M jaar zijn ingetreden en hun
Ö7e nog niet hebben volbragt, tot de dienst ver-
pligt worden verklaard, vernietigd. (Besluit van
18 Aug. 1869, C. V. 160.)
Idem, waarbij geene vrijstelling is verleend
aan Rijksambtenaren, die door hunne betrekking,
bij brand andere veipligtingen hebben te vervullen.
(Besluit van 23 Oct, 1869, C. V. 198.)
Gemeentewet, 6e dr.                                 6
-ocr page 84-
— 82 —
i. het berusten in eene tegen de gemeente ïn-
gestelde regtsvorderiug.
Bij geschil tusschen de gemeente en de provin-
eie, wordt in de gevallen, bij de drie laatst
voorgaande zinsneden bedoeld, het besluit van
het gemeentebestuur aan Onze goedkeuring onder-
worpen.
Bij geschil tusschen de gemeente en den Staat,
wordt in dezelfde gevallen uoeh Onze goedkeu-
ring, noch die van Gedeputeerde Staten vereischt.
195. De besluiten der gemeente-besturen tot
het instellen, afschaffen of veranderen van jaar-
markten of gewone marktdagen worden aan de
(194) c. Onder het woord vervreemden is ook
begrepen het scheiden of deelen van in gemeenschap
bezeten goederen. (Mem. v. Beantvv.)
Onder het opgenoemde bij lett. c. is niet be-
grepen :
het afbreken van gebouwen. (Missive van den
Min. v. Binnenl. Zaken van 13 Vebruarij 1852,
C. V. 265.)
de wegruiming van poorten en wallen. (Missive
als boven van 22 Aug. 1856, C. V. 153.)
De wetten vau 14 Januarij 1815, S. 4, en
31 Mei 1824, S. 36, omtrent het beleggen van
gelden in certificaten vaii nationale schuld en den
aankoop van vreemde schuldbrieven, blijven voort-
durend van kracht. (Missive van den Min. van
Binnenl. Zaken, van 16 Jan. 185S, C. V. 17.)
Geene goedkeuring is noodig op de besluiten
tot uitgifte van grafruimten op de algemeene be-
graafplaatsen,
noch tot openbaren verkoop van
veldgewassen, riet, liezen en hakhout, maar wel
op die tot openbaren verkoop van op stam staande
boomen.
(Besluit van Gedep. Staten v. Z.-Holland
van 13 Maart 1S60, B. 130.)
— Besluit van 24 Julij 1875, C. V. 147,
waarbij met vernietiging van een besluit van Gedep.
Staten van Overijssel, wordt goedgekeurd een bc-
sluit van den gemeenteraad v. Zwolle tot verkoop
eener inschrijving op het grootboek der nationale
schuld.
h. Is het raadsbesluit, goedgekeurd door Gedep.
Staten, waarbij de burgemeester wordt gemagtigd
tot het veeren van een regtsgeding in eersten aanleg,
en, zoo noodig, in hooger beroep en in cassatie,
in strijd met de gemeentewet ? Neen.
Is voor iedere instantie noodig eene afzonderlijke
magtiging, na herhaald regtskundig onderzoek?
Neen. (Arrest van den Hoogen Raad van den
8 Febr. 1861, W. v. \'t R. 2250.)
-ocr page 85-
— 83 —
goedkeuring der Gedeputeerde Staten onderworpen,
zoover de goedkeuring daarvan niet bij algemeenen
maatregel van inwendig bestuur aan Ons is voor-
bebouden.
19G. Gedeputeerde Staten beslissen omtrent de
in de beide vorige artikelen bedoelde besluiten,
binnen dertig dagen na dien waarop zij hun zijn
aangeboden.
197.   Zij woiden geacht het besluit goed te
keuren, waaromtrent zij, binnen den in het vorig
artikel gestelden termijn, geeue beslissing of geen
berigt, de beslissing verdagende, aan het bestuur,
dat het besluit nam, hebben ingezonden.
198.    Het besluit van Gedeputeerde Staten,
waarbij de goedkeuring van een der in de arti-
kclen 194 en 195 bedoelde besluiten geweigerd
wordt, is altijd met redenen omkleed.
199.   Het voeren van een regtsgeding door de
gemeente, zoo in hooger beroep en in cassatie,
als in eersten aanleg, wordt door Gedeputeerde
Staten niet toegestaan of geweigerd, dan nadat
hun het rcgtskundig onderzoek te dien aanzien
door het gemeente-bestuur in te stellen, is mede-
gedeeld.
200.   In geval Gedeputeerde Staten het besluit
van een gemeente-bestuur weigeren goed te keu-
ren, kan dit bestuur binnen dertig dagen, te
rekenen van de dagtcekening der beslissing van
Gedeputeerde Staten, bij Ons voorziening vragen.
201.    Onze beslissing, binnen twee maanden
nadat het verzoek om voorziening is gedaan, bij
een met redenen omkleed besluit te nemen, wordt
aan Gedeputeerde Staten gezonden, die met den
meesten spoed voor de uitvoering zorgen.
202.  Indien een besluit van Gedeputeerde Staten,
waarbij het besluit van een gemeentebestuur is
goedgeke%rd, door Ons wordt gesehorst of ver-
(199)   Niet voor iedere instantie is eene afzon-
derlijke magtiging, na herhaald rcgtskundig onder-
zook, noodig. (Arrest van den Hoogen Raad van
5 Febr. 1861, W. v. \'t R. 2250.)
(200)   Over het inachtnemen van den termijn van
dertig dagen. (Missive van den Min. v. Binnenl.
Zakeu van 24 Jan. 1866, C. V. 25.
6*
-ocr page 86-
— 84 —
nietigd, neemt dat bestuur met betrekking tot
de bij zijn besluit behandelde zaak, art. 195 in acht.
titel IV.
Van de begrooting van inkomsten en uitgaven
der gemeente en de daartoe betrekkelijke
rekening en verantwoording.
EERSTE HOOFDSTUK.
Van de begrooting.
203.   De begrooting der plaatselijke inkomsten
en uitgaven wordt, met de noodigc inlichting en
bescheiden, jaarlijks, vier maanden voor den
aanvang van het jaar, waarvoor zij moet dienen,
door burgemeester en wethouders aan den raad
aangeboden, (a)
Zij wordt, zoodra zij is aangeboden, op de
secretarie der gemeente voor eeu ieder ter lezing
nedergelegd, en hetzij in druk, hetüij in afschrift,
tegen betaling der kosteu, algemeen verkrijgbaar
gesteld.
Van de nederlegging en verkrijgbaarstelling,
tusschen welke en de behandeling der begrooting
in den raad ten minste veertien dagen moeten
verloopcn, geschiedt openbare kennisgeving.
204.    De begrooting der inkomsten vermeldt
alle ontvangsten der gemeente van welken aard
ook, en, zoo veel mogelijk, het bedrag, waarop
elke post in het bijzonder wordt geraamd.
205.    Op de begrooting der uitgaven, die alle
uitgaven der gemeente, van welken aard ook,
vermeldt, worden gebragt:
a.    de jaarwedden van den burgemeester, de
wethouders, den secretaris, den ontvanger, den
commissaris van policie en de overige plaatseljjke
ambtenaren en bedienden;
b.   het presentiegeld der leden van den raad;
e. de kosteu van licht, brand- en bureau-
behoeften, benoodigd voor het gemeentebestuur;
d. de kosten der stukken, die ten behoeve der
gemeente geschreven of gedrukt worden;
(a) Begrooting der gemeente Vledder, van den
29 Junij 1863, C. V. 130.
-ocr page 87-
— 85 —
e. de kosten van liet onderhouden, schoon-
houden en meubelen van het gebouw of vertrek,
voor de vergadering van den raad en van bur-
gemeester en wethouders, mitsgaders voor de
secretarie der gemeente bestemd;
ƒ. de huur van dat gebouw of vertrek, waar
het geen getneentc-eigeudom is;
g. de kosten van het aanleggen en bijhouden
der registers van den burgerlijken stand;
h. die van het aanleggen eu bijhouden van de
dubbelen der leggers en plans van het kadaster;
i. die van het aanleggen eu bijhouden der be-
volkings-registers;
i. die van het aanleggen en bijhouden der
kiezerslijsten en van het uitoefenen der kiesver-
rigting, zoo, dat elke gemeente de kosten drage
der verrigtingen, waarvoor haar bestuur heeft te
zorgen;
l. die van de zorg voor de plaatselijke wegen,
straten, pleinen, vaarten, bruggen en andere
plaatselijke werken, in den omvang bij art. 179 h
aangeduid;
                                     *
m. die van het aanleggen en onderhouden der
algemeene begraafplaatsen;
n. die der brandweer;
o. die van het onderhoud der gemeente-eigen-
dommen en de wegens die eigendommen versckul-
digde lasten;
p. die der kamers van koophandel en fabrijken;
g. die der plaatselijke gezondheidspolitie;
r. de renten en aflossingen van de door de
gemeente aangegane geldlecuingeu;
s. alle opeischbarc schulden der gemeente;
t. de kosten der door de gemeente gevoerde
gedingen;
u. de kosten van abonnement op het Staatsblad
eu op het Provinciaal blad der provincie;
v. de in art. 122 bedoelde kosten;
w. een post voor onvoorziene uitgaven;
x. alle uitgaven, door bijzondere wetten aan
de gemeente opgelegd.
(205) M. v. T. De in dit artikel vermelde uitgaven
zijn alleenlijk genoemd, opdat omtrent de verplig-
ting om althans die uitgaven op de gemeentebe-
grootiugen te brengen, geen twijfel zou ontstaan.
-ocr page 88-
— 86 —
206. De begrooting der inkomsten en uitgaven
wordt ingerigt naar voorschriften, door Gede-
Zij sluiten het scheppen van nieuwe posten geens-
zius uit. Werden zij niet genoemd, er zou geen
middel bestaan, om de gemeentebesturen, die er
zich aan zouden willen onttrekken, tot het doen
dier uitgaven te verpligten.
g. Over de kosten van zegel der aanplak-
kingen van huwclijks-proclamatiën, zie bet besluit
van 26 Maart 1853, C. V. 29. Bij besluit van
27 Jan 1854, zijn de afschriften der tienjarige
tafels van den burgerlijken staud van het zegelregt
vrijgesteld. (Missive van den Min. van Binnenl.
Zaken van 27 ï\'ebr. 1851, C. V. 215.)
k. Wanneer aau den secretaris, bij zijne instruc-
tie, is opgedragen in alle opzigten het schrijfwerk
te verrigteu, kunnen voor dit onderwerp geene
gelden op de begrooting worden uitgetrokken.
(24 Mei 18G3, C. V. 119.)
Geene kosten voor ververschingen der stembu-
reaux. (3 Julij 1863, C. V. 139.)
I. Met het doel om zich te ontheffen van de
verpligting tot onderhoud eener brug, gelegen in
eene andere gemeente, mogen de gemeentebesturen
niet besluiten tot afbraak dier brug, wanneer zij
tot openbaar gebruik bestemd is en deel uitmaakt
van een weg, die door deze afbraak onbruikbaar
wordt. (Besluit vau 20 Junij 1857, C. V. 165.)
n. Die kosten komen geheel ten laste der ge-
meente. l)e levering van emmers, lantaarns enz.,
kan niet aan de ingezetenen worden opgelegd.
(Besluit van 29 Sept. 1S53, C. V. 87)
w. Buiten goedkeuring van Gedep. Staten kan
over dezen post niet beschikt worden. (Missive
v. d Min. van Binnenl. Zaken van 24 Jan 1852,
C. V. 6.)
Na de invoering der gemeentewet zijn aan de
gemeenten uitgaven opgelegd bij de wetten van:
1°. 18 Sept. 1S52, C. V. 154, in verband met
de wet van 29 Julij 1848, S. 32 (kwade posten
wegens de directe belastingen).
2°. 21 Dec. 1852, C. V. 20S (vergoeding voor
het innen der opcenten).
3°. 28 Junij 1854, C. V. 89 (armwezen).
4°. 30 Junij 1855, C. V. 58 (huizen vau be-
waring).
5°. 13 Aug. 1857, C. V. 186 (onderwijs).
6°. 2 Mei 18G3, C. V. 57 (middelbaar onderwijs;.
7°. 10 April 1869, S. 05 (begraafplaatsen).
8°. 4 Dec 1872, S. 114 (besmettelijke ziekten).
9°. 28 -April 1876, S. 108 (hooger onderwijs).
x. Omtrent de regeling van het verband der
dorpshuishoudingen met de nlgemeene huiihoudin-
gen der gemeenten in Friesland, zie men Zr. Ms.
-ocr page 89-
— 87. —
puteerde Staten, onder Onze goedkeuring, te
geven.
207.  Zij behoeft, om te werken, de goedkeuring
van Gedeputeerde Staten.
Zij wordt hun, nadat zij door den raad is vast-
gesteld, ten minste twee maanden voor den aan-
vang van het jaar, waarvoor zij moet dienen,
voorgedragen.
208.  Gedeputeerde Staten beslissen over de bc-
grooting voor den aanvang van liet jaar, waarvoor
zij moet dienen.
Zij kunnen de beslissing bij een, vóór dien tijd
te nemen, met redenen te omkleeden besluit,
verdagen.
209.  De raad kan, indien Gedeputeerde Staten
de begrooting weigeren goed te keuren, bij Ons
voorziening vragen. Baarbij gelden de artike-
len 200 en 201.
210.  Gedeputeerde Staten verleenen of ontbou-
den hunne goedkeuring aan de begrooting in haar
geheel, gelijk zij dojr den raad is vastgesteld;
behoudens het bepaalde bij art. 212.
211.   Is hunne goedkeuring niet verleend aan
de begrooting voor den aanvang van het jaar,
waarvoor deze moet dienen, dan tnagtigen zij het
gemeentebestuur, tot op de helft der aangevraagde
sommen uitgaven te doen uit die posten der be-
grooting, waartegen bij hen geene bedenking
bestaat.
Zij magtigen daarbij tevens het gemeentebestuur
tot ontvang van zoodanige inkomsten, waartegen
zij geene bedenking hebben.
212.  Wanneer de raad weigert, de door de wet
aan de gemeente opgelegde uitgaven op de be-
grooting van uitgaven te brengen, geschiedt zulks
door Gedeputeerde Staten.
besluiten van 21 Nov. 1854, B. 657 en 1 Juni) 1858,
C. V. 213, bij welk laatste die regeling tot den
31 Bee. 1860 is bestendigd; de besluiten van
25 Aug. 1860, C. V. 99, van 2 Nov. 1862,
B 809, 19 Dec 1865, C. V. 270, 22 Septem-
ber 1868, C. V. 140, 23 Julij 1870, C. V. 242,
— van Noord-Brabant 16 Julij 1870, C. V. 242.
210. Zie de aauteekeningen op art. 150. Sub-
sidiën aan Kerkbesturen enz. Niet goedgekeurd.
(Besl. 7 Julij 1875, S. 133, C. V. 134.)
-ocr page 90-
— 88 —
indien, in dat geval, de plaatselijke inkomsten
niet toereikende zijn, en de raad weigert, nieuwe
middelen tot dekking voor te dragen, worden de
overige, niet bij de wet aan de gemeente opge-
legde uitgaven door Gedeputeerde Staten, bij een
in het Provinciaal blad te plaatsen besluit, in
zoodanige reden verminderd, dut tusschen deplaat-
selijke inkomsten en uitgaven eveuwigt zij.
213.   Buiten de begrooting kan geene uitgaaf
geschieden, dan niet afzonderlijke, voorafgaande
magtiging van Gedeputeerde Staten, (a)
In buitengewone gevallen echter van dringenden
spoed kan de raad tot het doen van zoodanige
uitgaaf besluiten, mits zijn daartoe te nemen,
met redenen te omklecden besluit terstond aan
Gedeputeerde Staten inzendende. Hij wijst tevens
de middelen tot dekking aan.
De uitgaaf, door Gedeputeerde Staten goedge-
keurd, wordt aan de begrootiug toegevoegd.
Bij weigering van Gedeputeerde Staten, is arti-
kel 209 toepasselijk.
Indien wij de uitspraak van Gedeputeerde Staten
bevestigen, zijn de leden van den raad, die tot het
besluit hebben medegewerkt, persoonlijk voor de
uitgaaf aansprakelijk.
214.   Af- en overschrijving op de posten der
begrooting van uitgaven kau niet geschieden, dan
voor zooverre daartoe hg de begrooting zelve, of
bij een afzonderlijk, door Gedep. Staten goedge-
keurd besluit van den raad, magtiging is verleend.
215.   Tot het bevelen der af- en overschrijvin-
gen, waartoe bij de begrooting magtiging werdt
verleend, behoeven burgemeester en wethouders
in elk geval de toestemming van den raad.
210. Op het besluit van Gedeputeerde Staten,
houdende goedkeuring der begrooting, is art. 202
van toepassing.
(213) Omtrent de beschikking over den post
voor onvoorziene uitgaven, zie missive van den
24 Januarij 1852, C. V. 6.
(«) Zie over het op beleening of in prolongatie
uitzetten van gemecntesrelden, besluit van 15 De-
cem\'ber 1800, C. V. 200. By besluit van 15 De-
cember 1870, C. V. 210, is het leggen op belee-
ning of in prolongatie toegestaan.
-ocr page 91-
- 89 —
217.   Ia gemeenten, wier afdeelingen of dorpen
een afzonderlijk vermogen, afzonderlijke inkomsten
of lasten hebben, kan dit onderscheid blijven
bestaan.
Buiten de gevallen, waarin de wet, hij ver-
eeniging van gemeenten, zoodanig onderscheid
vaststelt, kunnen afzonderlijke lasten en inkom-
sten, in bijzondere afdceliugcn eener gemeente,
waar het noodig is, bij eeu besluit van den ge-
meenteraad, ouder Onze goedkeuring, Gedeputeerde
Staten gehoord, worden toegelaten.
Gedeputeerde Staten regelen, onder Onze goed-
keuring, het verband dezer afzonderlijke huishou-
dingen met de algemeene huishouding der gemeente,
overeenkomstig het stelsel dezer wet.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Van de rekening en verantwoording.
218.    Van de inkomsten en uitgaven der ge-
meente wordt door burgemeester en wethouders,
over elk dienstjaar, verantwoording gedaan aan
den raad, onder overlegging van de hun door
den ontvanger, volgens art. 115, aangebodene
rekening, die alle ontvangsten en uitgaven van
het dienstjaar vermeldt.
219.   Deze rekening wordt met alle de daarbij
behoorende bescheiden, en met vermelding van
hetgeen burgemeester en wethouders ter hunner
verantwoording dienstig achten, aan den raad
overgelegd biunen zeven maanden na afloop van
het jaar, waartoe zij betrekking heeft.
Zij wordt te gelijk op de secretarie der gemeente
voor een ieder ter lezing uedergelegd, en hetzij
(217) Zie omtrent de regeling en het verband
der dorpshuishoudingcu met de algemeene huis-
houdingen der gemeenten in Friesland de aan-
teekening bij art. 205.
— Dit artikel noch eenige andere bepaling der
gemeentewet veroorlooft het veranderen van be-
staande verpligtingen der gemeente-afdeeling of
van hare ingezetenen en het herscheppen van
onderhoudspligt in eene belasting. (Arrest van
den Hoogen llaad van den 9 December 1870,
W. v. \'T.K. 3276.)
-ocr page 92-
— 00 —
in druk, hetzij in afschrift, tegen betaling der
kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld.
Van de nedcrlegging en verkrijgbaarstelling ge-
schiedt openbare kcnuisgeving.
220.   De raad onderzoekt de rekening zonder
uitstel en stelt het bedrag der ontvangsten en
uitgaven voorloopig vast, bij een besluit, waarvan
het ontwerp hem, te gelijk met de rekening,
wordt aangeboden.
Burgemeester en wethouders zijn bij de beraid-
slagingen daarover tegenwoordig, doch onthouden
zich van medestemmen over het besluit.
221.   Het besluit van den raad wordt, met de
rekening en de daarbij bchuorende bescheiden,
binnen den termijn, door Gcdep. Staten telkens
te bepalen, aan hen opgezonden. Zij sluiten de
rekening vóór het einde vau het jaar, volgende
op dat, waartoe zij betrekking heeft, en stellen
het bedrag der ontvangsten eu uitgaven vast.
Zij gaan hiertoe niet over, dan nadat hun is
gebleken, dat de rekening gedurende ten minste
veertien dagen op de secretarie ter lezing heeft gelegen.
222.     Het besluit van Gedeputeerde Staten,
houdende vaststelling der ontvangsten en uitga-
ven, strekt, zoover de daarin goedgekeurde ont-
vangsten en uitgaven betreft, aan den ontvanger
en aan burgemeester en wethouders tot ontlasting.
Gedeputeerde Staten kunnen den ontvanger of
burgemeester eu wethouders afzonderlijk ontlasten,
zoo zij heider beheer voor geene gelijktijdige goed-
keuring vatbaar oordeelcn.
223.   Op het besluit van Gedeputeerde Staten,
in het vorig artikel bedoeld, is art. 202 van
toepassing.
224.   De uitgaveu uit de plaatselijke kas worden
bevolen door burgemeester eu wethouders bij be-
velschriften, door hunnen voorzitter en een der
wethouders te teekenen.
(219)  Zie art. 72.
(220)   Zonder uitstel. De raad is bevoegd de
rekening vooraf door eene commissie te doen on-
derzoeken. (Missive van den Min. van Binnenl.
Zaken van 10 Aug. 1852, N°. 193.)
(224) Niet door den secretaris mede te teeke-
nen. (Missive van 20 Januarij 1852, C. V. 263.)
-ocr page 93-
— 91 —
225.    Ingeval tot betaling van hetgeen door de
wet aan de gemeente is opgelegd en op hare
begrooting gebragt, geene bevelschriften worden
afgegeven, kunnen Gedeputeerde Staten, na den
raad te hebben gehoord, onder persoonlijke aan-
sprakelijkheid van hen, die er toe medewerkten,
bij een besluit de betaling bevelen.
Dit besluit geldt voor den ontvanger als be-
velschrift.
226.  Burgemeester en wethouders worden wegens
uitgaven, door hen bevolen, waardoor het eind-
qjfer der begrooting of de aangewezen begrootings-
post wordt overschreden, of die ter kwader trouw
zijn aangewezen op een post, waarmede die uit-
gaven niet overeenstemmen, tenzij blijke, dat zij
tot het bevelen dier uitgaven niet hebben mede-
gewerkt, persoonlijk aansprakelijk jegens de ge-
meente, indien die uitgaven, bij het in art. 222
bedoeld besluit van Gedeputeerde Staten, niet
onder de uitgaven der gemeente worden opgenomen.
De raad benoemt, wanneer daartoe volgens dit
artikel termen zijn, iemand uit zijn midden, met
de regtsvervolging tot schadevergoeding belast.
227.    Door den raad, door burgemeester en
wethouders en door den ontvanger kan tegen de
beslissing van Gedeputeerde Staten omtrent de
rekening, bij Ons voorziening worden gevraagd.
Daarbij gelden de artt. 200 en 201.
228.  De termijnen van verjaring, voor de vor-
deringen ten laste van het Rijk, bij de wet bepaald
of te bepalen, zijn op de vorderingen ten laste
der gemeente van toepassing.
Burgemeester en wethouders brengen de ter-
mijnen, minstens eene maand vóór den afloop
daarvan, bij openbare kennisgeving in herinnering.
titel V.
Van de gemeente-eigendommen, werken
en inrigtingen.
229.    De gemeentebesturen zorgen, dat een
naauwkeurige staat opgemaakt en bijgehouden worde
(228) Volgens besluit van 15 Febr. 1854, N°. 61,
C. V. 212, zijn de gemeentebesturen niet bevoegd
afstand te doen van eene verkregen verjaring. Zie
ook het besluit van 15 Sept. 1872, C. V. 217.
-ocr page 94-
— 92 —
van hetgeen, naar het burgerlijk regt, eigendom
der gemeente is.
Deze staat en de daarin jaarlijks gebragte ver-
andering wordt aan Gedeputeerde Staten medege-
deeld en, hetzij in druk, hetzij in afschrift, tegen
betaling der kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld.
230.   De aan de gemeente behoorende wegen,
straten, pleinen, grachten, vaarten, kanalen,
bruggen, havens, kaden, wallen eu openbare ge-
bouwen mogen niet worden vervreemd, bezwaard
of verpand, dan nadat zij door een besluit van
den raad verklaard zijn, ter openbare dienst niet
meer bestemd te wezen. («)
Gedeputeerde Staten kunnen bevelen, dat in
de gemeenten, waar het hun nuttig schijnt, van
de gemeente-wegen, vaarten en andere, ter dienst
van het algemeen bestemde, zaken een staat worde
opgemaakt en bijgehouden.
231.   Behoudens bestaande wettige verpligtingen
(229)   Over den eigendom van kerktorens, zie
vonnis van de arroudissemeuts-regtbank te Mid-
delburg van 19 Oct. 1853, W. v. \'t R. 1496.
Over den eigendom der openbare straten, zie
arr. v. d. Hoogen Raad van 14 Jan. 1853, C. V. 12.
Over de grensscheidingen van gemeenten, zie
resol. v. d. Min. v. Fin. van 4 Maart 1856, O. V. 27.
Zie art. 72 omtrent de verkrijgbaarstelling van
den staat der eigendommen.
(a) Dit besluit te nemen in eene vergadering
voorafgaande aan die, waarin de raad een besluit
volgens art. 137 of 1S8 neemt, en van de ver-
klaring in dien tusschentijd openbare afkondiging
te doen. (Besl. van Gedep. Staten van Overyssel
van 4 Mei 1861, Prov. blad X°. 23.)
(230) M. v. T. Hetgeen ten gebruike van het alge-
meen is bestemd, mag daaraan niet naar wille-
keur worden onttrokken. De bewoners der ge-
meente hebben er regt op, dat, zoolang de weg
weg, de kade kade is, de weg of kade niet kun-
nen overgaan in handen van een bijzonder eige-
naar, die hun gebruik daarvan zou kunnen be-
letten.
Het kan echter soms in het belang der gemeente,
bij gevolg in dat der ingezetenen, zijn, dat de
algemeene zaak van natuur veraudere, en privaat
eigendom worde. Indien b. v. de bevolking in
eene gemeente sterk toeneemt en aanbouw van
huizen buiten hare muren onmogelijk is, zal het
tot groot gerief zijn, dat op een groot, enkel tot
-ocr page 95-
— 93 —
van anderen, is het onderhoud der in het vorige
artikel bedoelde werken en gebouwen een ge-
meentelast.
versiering der gemeente strekkend, plein woningen
kunnen worden gesticht.
Opdat een en ander wel onderscheiden worde,
dient de bepaling van art. 230.
—  Zie art. 137 dezer wet en de aanteekening
op art. 205/, over het niet afbreken van bruggen,
ook buiten de gemeente, met welker onderhoud
de gemeente belast is.
—   Zijn gemeentewegen, ook zoolang zij ter
openbare dienst bestemd zijn, een onderwerp van
privaat regt? Ja.
Is een spoorweg, ook al behoort hij aan eene
particuliere maatschappij, steeds te beschouwen als
een openbare weg? Neen.
Zie arrest van den Hoogen Kami der Neder-
landen van 24 April 1868, W. v. \'t R. 3004.
—  Arrest van den Hoogen Raad der Neder-
landen van 28 October 1872, C. V. 167, over
de verpligting van den eigenaar tot onderhoud der
straat voor en langs zijn huis.
(231) M. v. T. De billijkheid van dit voorschrift
zal zeker niet worden betwijfeld. Wat ten ge-
bruike van allen bestaat, dient op gemeene kosten
onderhouden te worden Het schijnt echter juist
dat, waar de verpligting tot onderhoud, krach-
tens vroegere overeenkomst of eenigen anderen
regtsgrond, op bijzondere personen of erven rust,
die grond niet alleen door invoering der nieuwe
wet vervalle.
—  Uit dit artikel volgt niet dat de gemeenten
jegens derden aansprakelijk zijn voor alle schade,
die een middellijk gevolg is van iets wat de
vaart in de wateren der gemeente minder veilig
maakt. (Vonnis der arrondissements-regtbank te
Groningen van 27 Mei 1856, W. v. \'t K. 1830,
arrest van den Hoogen Raad der Nederlanden van
1 Mei 1857, W. v. \'t R. 1853.)
Over de verpligting der gemeenten tot het onder-
houd der wallen en kaden zie men:
a.  vonnis der arrondissements-regtbank te Am-
sterdam van 26 April 1852, C. V. 135.
b.  arrest van het provinciaal geregtshof in Noord-
Holland van 12 Mei 1853, C. V. 44.
c.   arrest van den Hoogen Raad der Nederl.
van 21 April 1854, C. V. 57.
d.  vonnis der arrondissements-regtbank te Rot-
terdam van 4 I\'ebr. 1857, W. v. \'t R. 1835,
en arrest van het provinciaal geregtshof in Zuid-
Holland van 18 Jan. 1858 , W. v. \'t R. 1925.
—   Bjj eene verordening kan geene verpligting
-ocr page 96-
- 94 —
TITEL VI.
Van plaatselijke belastingen.
EERSTE HOOFDSTUK.
Algemcene bepalingen.
Zie missive van den Minister van BinnenlancUche
Zaken van 4 Ootober 1851, C. V. 181 en de
opgave van bemerkingen van Gedeputeerde Staten
van Overijssel van 25 Waart 1852, C. V. 48.
232.   Het invoeren, wijzigen of afschaffen eener
plaatselijke belasting wordt bepaald bij een be-
sluit van den raad, dat in geval van invoering
of wijziging, de voorwerpen, door de belasting
te treffen, haar bedrag en hare grondslagen ver-
meldt.
233.  Dit besluit wordt, binnen acht dagen nadat
het is genomen, met al de voorschriften, bctref-
fende de invordering der belasting, voorgedragen
aan Gedeputeerde Staten, die Ons binnen zes
weken na de dagteekeuing van het besluit ver-
slag doen.
234.    Onze beslissing omtrent het invoeren,
wijzigen of afschaffen eener plaatselijke belasting
worden opgelegd tot onderhoud van gemeente-
waterleidingen. (Besluit van 20 Augustus 1869,
C. V. 161.)
—    Met de uitzondering «behoudens bestaande
wettige verpligtingen van anderen" zijn alleen be-
doeld verpligtingen, tengevolge eener overeenkomst
of van een bijzonderen regtstitel op eeu bijzonderen
persoon of een erf berustende. (Arrest van den
Hoogen Raad van 5 Febr. 1869, W. v. \'t R. 3088.)
(232)   Wijziging in do heffing of wel later dan
bij het besluit tot heffing verleende vrijdom van
belasting moet aan \'s Konings goedkeuring onder-
worpen Vorden. (Besl. v. 9 April 1S62, C. V. 53.)
—   Een gemeentebestuur is niet bevoegd bij
verordening te bepalen, dat de gemeente voor
verschuldigde belasting zal bevoorregt zijn boven
andere schuldeischers. (Arrest v. d. Hoogen Baad
der Nederl. van 10 Febr. 1871, W. v. \'t R. 3296.)
(233)    De besluiten tot invoering, wijziging of
afschaffing van plaatselijke belastingen moeten aan
Gedeputeerde Staten ingezonden worden:
5 exemplaren van die betreffende de heffing van
opcenten op de Rijks directe belastingen of voor-
-ocr page 97-
— 95 —
wordt bekend gemaakt binneu twee maanden,
nadat Gedeputeerde Staten Ons daarover verslag
hebben gedaan.
De beslissing kan door Ons, bn een, binnen
dien tijd te nemen, met redenen te omkleeden
besluit, worden verdaagd.
335. Bij het door Ons te nemen besluit tot
goedkeuring der invoering of wijziging eener plaatse-
lijke belasting worden de voorschriften, naar welke
zij zal worden ingevorderd, aangehaald.
Zoo de raad in fle voorschriften, betreffende
de invordering, wijziging brengt, wordt de belas-
ting dien overeenkomstig niet geheven, dan na
op nieuw door Ons te zijn goekgekeurd.
236.    De door den raad vastgestelde en door
Ons goedgekeurde bepalingen, betreffende plaat-
selijke belastingen, worden, zoo zij met de wetten
of het algemeen belang strijdig zijn, op dezelfde wijze,
waarop zij zijn gemaakt, onverwijld ingetrokken.
Bij gebreke dier intrekking, kunnen zij door
eene wet, die tevens zoo noodig, de gevolgen
regelt, worden geschorst of vernietigd.
237.    De plaatselijke belastingen mogen den
doorvoer, en den uitvoer naar en invoer uit andere
gemeenten niet belemmeren.
238.    Voor plaatselijke belastingen worden ge-
houden, of daarmede, wat de toepassing van
werpen van verbruik , waarop Eijks accijns geheven
wordt.
3   exemplaren van de verordeningen op de in-
vorderingen dier heffingen.
4   exemplaren van de besluiten betreffende de
heffing van andere belastingen.
2 exemplaren van de verordeningen op de invor-
dering dezer laatste heffingen.
(Missive van den Minister van Binnenl. Zaken
van 5 Februarij 1862, N°. 175; Prov. blad van
Overijssel van 1852, N°. 26.)
Over de afkondiging der verordeningen, zie de
circulaire van Gedep. Staten van Noord-Brabant
van 23 Mei 1856, C. V. 80.)
(235) Over de intrekking van verordeningen op
de invordering en het van kracht blij ven dier ver-
ordeningen, zie missive van den Minister van
Binnenl. Zaken van 24 April 1852, C. V. 270.
Betrekkelijk wijziging in tarieven voor tollen,
zie het besluit van 27 April 1851, C, V. 47.
-ocr page 98-
— 96 —
art. 232—237 betreft, gelijk gesteld de in ..naam
der gemeente gevorderde weg-, straat-, brng-,
kaai-, haven, kraan-, sluis-, dok-, boom- en
veergelden, wik-, weeg-, meet- en keurloonen ,
gelden voor banken of staanplaatsen in hallen,
op markten en dergelijke openbare plaatsen, be-
grafenisregtcn en andere gelden voor het gebruik
of genot van openbare gemeentewerken, bezittingen
of inrigtingen, en dat van door of van wege het
gemeentebestuur verstrekte diensten.
(238) M. v. T. Of de hier opgenoemde regten,
loonen en gelden belastingen zijn, is verschillend
beantwoordt, naar het verschil van begrip aan
belasting gehecht. De wetgever behoeft zich niet
in eene oplossing der staathuishoudclijkc vraag
te verdiepen. Hij neemt belasting in den ruim-
sten zin, en begrijpt daaronder al wat van de
inwoners der gemeente wordt geheven. Wanneer
deze gebruik maken of genot hebben van iets,
waarvan hun het gebruik of genot om niet zou
toekomen, ware door de plaatselijke verordenin-
gen aan dat gebruik of genot niet het betalen
eener som gelds verbonden. Hoe nuttig ja nood-
zakclijk het is, dat die hellingen als belastingen
worden beschouwd en behandeld, schijnt overbodig
te betoogen.
Gelden, voor het genot van. door of van wege
het gemeente-bestuur versterkte diensten.
»Mogt
het blijken dat in sommige gevallen die loonen
voor zoodanige diensten in allen deelc behooren
te worden gelijkgesteld met de loonen, die jure
privato, voor eene particuliere dienst door parti-
culieren bewezen, gevraagd worden, dan zal de
zaak geene afkeuring hoegenaamd van het gou-
vernement ondervinden." (Redevoering van den
Min. v. Binnenl. Zaken, Bijlagen 974\'.)
Als plaatselijke belastingen moeten ook worden
beschouwd:
Kosten voor afschriften en uittreksels nit de
stukken tot het gemeente-archief behoorende. (Be-
sluit van 29 Junij 1852, C. V. 131.)
Leges voor verlotingen. (Besl. van 2 Jan. 1852,
C. V. 1.)
Tast loon voor het opbrengen en voor voeding
en bewaring van vee. (Besluit van Gedep. Staten
van Friesland, van 15 Sept. 1856, C. V. 163.)
Koninklijk besluit van 19 Mei 1863, S. 62,
C. V. 116; 5 Sept. 1863, S. 122, C. V. 170.
Schoolgelden. (Art. 34 der wet van 13 Augus-
tus 1857, C. V. 193.)
Over de woorden: *of daarmede enz. gelijk
-ocr page 99-
1
97 —
239.   Ook op belasting in natura, of verplig-
ting tot arbeid of levering teu behoeve van ge-
meentewerken, zijn, zooveel de aard der zaak het
toelaat, de artt. 232—237 van toepassing.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Van de bijzondere soorten van plaatselijke
belastingen.
(*)
240.  Tot dekking der plaatselijke uitgaven kun-
uen de gemeente-besturen:
1°. beschikken over ten hoogste vier vijfde
gedeelten van de opbrengst der llijks-bclasting op
het personeel, in hunne gemeente geheven; (a)
2°. de volgende belastingen heffen:
opcenten op de hoofdsom der groudbclasting;
opcenten op de hoofdsom der personele belas-
ting en andere daarvoor vatbare Kijks-belastingen,
direct naar het vermogen of inkomen geheven,
met uitzondering van het patentregt;
hoofdelijke omslageu of uudcre plaatselijke di-
recte belastingen;
eene belasting op de honden;
eene belasting op tooneelvevtooningen en andere
openbare vermakelijkheden;
gesteld," zie arrest van den Hoogen liuad van
13 Jannarij 1858, W. v. \'t lt. 2031.
—  Het heffen van havengeld van schepen, die
op stroom binnen het grondgebied der gemeente
Rotterdam, lossen of laden, is iu strijd met
artt. 238 en 240. (Arrest van den Hoogen Kaad
van 6 Dec. 1872, W. v. \'tR. 3532, O V. 195.)
—  Zie de missive van den Minister van Binn.
Zaken van 31 Mei 1876, betrekkelijk de heffing
van gasregten, C. V. 136.
(239) Daaronder behooren de hand- en span-
diensten. (Besluit van den 17 Augustus 1852,
C. V. 146.) Zie art. 192.
(*) Bü de wet van 7 Julij 1865, S. 79, is
gevoegd deze slotbepaling: «Alle plaatselijke be-
lastingen, behalve de in art. 238 bedoelde regten
en loonen, worden voor den 1" Januarij 1866
herzien en aan Onze goedkeuring onderworpen."
«Die belastingen vervallen, wanneer Onze goed-
keuring op de heffing daarvan niet vóór den
len Mei 1866 is verleend."
(a) Bepalingen nopens de uitkeeriugen van het
J, van 3 October 1866, C. V. 233.
Gemeentewet, Ge dr.                                  7
-ocr page 100-
— 98 —
de regten, loonen en andere gelden, bedoeld
in art. 238.
241. Belastingen op voorwerpen van verbruik
worden niet geheven.
212. Het getal der opcenten op de grondbelas-
ting kan voor de gebouwde eigendommen tot
veertig, voor de ongebouwde tot tien gaan.
243.   Hoofdelijke omslagen en andere plaatse-
lijke directe belastingen worden geheven naar
grondslagen, die voor een redelijken maatstaf van
het inkomen der belastingschuldigen te houden zijn.
Als grondslagen kunnen niet uitsluitend worden
aangenomen een of meer grondslagen van de per-
sonele belasting, of van de andere inde zesde zin-
snede van art. 240 bedoelde Rijks directe belastingen.
244.   Vervallen.
245.   In de hoofdelijke omslagen of andere
plaatselijke directe belastingen worden uitsluitend
aangeslagen zij, die in de gemeente hun hoofd-
verblijf houden, en zij die er verblijven.
Daarin wordt, over een dienstjaar:
door hem, die niet dat geheele jaar in de
(240) Zie ten aanzien van dit artikel en arti-
kelen 244, 246 en 250, de missive van den Min.
van Binnenl. Zaken van 29 Jan. 1853, C. V. 17.
(242)  Zie Memorie van Beantwoording lc Kamer
Staten-Gencraal hl. 159. Aanslagen alleen naar
den 5en en 6™ grondslag betalen gcene opcenten,
en de latere missives van 4 Nov. 1851, C. V. 193
en 5 Febr. 1852, C. V. 264.
Over de opgave door de ontvangers der directe
belastingen te doen, zie missive van den Minister
van Financiën van 8 Sept. 1851, C. V. 176.
(243)  M. v. T. Bij het groot verschil van plaat-
selijke omstandigheden, schijnt het ongeraden, stel-
lige voorschriften te geven omtrent de grondslagen
voor plaatselijke omslagen en andere directe be-
lastingen aan te nemen. De bepaling der tweede
zinsnede is echter noodig, wil men beletten, dat
plaatselijke directe belasting in het wezen eene
verhooging worde van de Rijks directe belasting.
Werd deze beperking in de wet niet opgenomen,
de gemeenten konden dan, onder de benaming
van omslag, heffen hetgeen zij als opcenten op
het personeel niet zouden mogen vorderen.
— Zie de missive van 29 Jan. 1853, C. V. 17.
(244)  Bij art. 5 der wet van 7 Julij 1865, S. 79,
is art. 244 verklaard te zijn vervallen.
-ocr page 101-
— 9& —
gemeente zijn hoofdverblijf hield of er verbleef,
slechts voor zooveel twaalfden gedeeld, als zijn
hoofdverblijf of verblijf in de gemeente maanden
heeft geduurd; gedeelten van maanden voor ge-
hecle te rekenen;
door hem, die geene drie maanden van dat
jaar in de gemeente verbleef, niet bijgedragen;
door hem, die ter waarneming eeuer openbare
betrekking, in de gemeente buiten zijn hoofdverblijf
tijdelijk vertoeft, in die gemeente niet bijgedragen.
In welke gemeente het hoofdverblijf, waarvoor
men steeds in de lasten bijdraagt, gevestigd zy,
wordt niet uitsluitend naar de verklaringen, in
art. 76 van het Burgerlijk Wetboek bedoeld, maar
naar omstandigheden beoordeeld.
24G. Vervallen.
247. Heffing van opcenten op de hoofdsom der
personele belasting is niet geoorloofd, tenzij de
opcenten op de hoofdsom der grondbelasting tot
het in art. 242 genoemd cijfer zijn opgevoerd en
een hoofdelijke omslag of andere directe belasting
worde geheven, welker opbrengst met het bedrag
der te heffen opcenten op de personele belasting
minstens gelijk sta.
(245)  M. v. T. De bepaling der tweede zinsnede
zal kunnen verhoeden, dat uitwouende grond-
eigenaars betrekkelijk te veel in de gemeentelasten
worden aangeslagen. Overigens schijnt het van
hoog belang, dat niet te spoedig tot de heffing
van hoofdelijke omslagen, die uit den aard der
zaak tot willekeurige belasting aanleiding moeten
geven, kunne worde overgegaan.
—   Zie het besluit van den 16 Julij 1855,
C. V. 91, en het arrest van het provinciaal ge-
regtshof van Zuid-Holland van 7 Maart 1859,
W. v. \'t K. 2060.
Volgens eene missive van den Min. v. Binnenl.
Zaken van 21 Jnnij 1856, N°. 157, moeten ouder
maanden verstaan worden tijdvakken van dertig
dagen
niet kalender-maanden.
—   Hoofdverblijf. Vernietiging van een besluit
van B. en W. van Leeuwarden, tot teruggave
en afschrijving van hoofdelijken omslag in het
hoofdverblijf. (Besluit van 30 Julij 1875, S. 142,
C. V. 149.)
(246)  Bij art. 7 der wet van 7 Julij 1865, S. 79,
is art. 246 verklaard te zijn vervallen.
(247)  Uit dit artikel vloeit de verpligting voort,
-ocr page 102-
— 100 —
248—252. Vervallen.
253.  Op honden, uitsluitend gehouden ten dienste
van den landbouw of eenig bedrijf van nyverheid,
of ter bewaking van gebouwen of erven, wordt
geene, of eene mindere belasting, dan op andere
honden, gelegd.
254.    De aan het slot van art. 240 vermelde
regten, loonen en gelden worden tot geen hooger
bedrag geheven, dan noodig is te achten, om
den betaler, naar evenredigheid van het gebruik
of genot, dat hij heeft, in de kosten van aanleg,
onderhoud of verstrekking van het door hem ge-
bruikte of genotene te doen dragen.
Poortgelden en recognitiëu wegens de uitoefe-
ning of aanvaarding van bedrijven of bedieningen
worden in gecue gemeente geheven.
255.  Bijzondere wetten, vóór den 1 Jan. 1868
voor te dragen, wijzen de gemeenten aan, in wier
belang, uithoofde van bijzondere omstandigheden,
van de bij art. 241 en art. 254, l1\' zinsnede,
gestelde regels kan worden afgeweken.
256.  De voorschriften omtrent den vrijdom van
plaatselijke belastingen, door vreemde gezanten
of consuls, of personen, tot hunne gezantschappen
of consulaten behoorende, te genieten, worden
door Ons gegeven.
DERDE HOOFDSTUK.
Van de invordering der plaatselijke belastingen.
257.   De invordering der plaatselijke belasting
om de plaatselijke belasting, die betaald of waar-
voor crediet verleend is, in geval van uitvoer
naar elders, terug te geven of af te schrijven.
(Mem. van Toelichting.)
(248—252) Bij art. 9 der wet van 7 Julij 1865,
S. 79, zijn de artt. 248—252 vervallen ver-
klaard.
(250) Omtrent het heffen eener eigene belasting
op het gemaal, na de afschafling van den Kijks-
accijns met 1°. Jan. 1856, zie art. 3 der wet
van 13 Julij 1855, C. V. 89.
Zie betrekkelijk de te heffen opcenten op som-
mige Rijks-accijnsen art. 6 der wet van 15 Mei 1859,
C. V. 103, en de missive van den Min. v. Binnenl.
Zaken van 13 Julij 1859, C. V. 137.
-ocr page 103-
— 101 —
wordt geregeld bij plaatselijke verordeningen, over-
cenkomstig de bepalingen der artikelen 258—269.
258. Tegen hem, die nalaat de door hem ver-
schuldigde plaatselijke belasting vóór of op den
verschijndag te betalen, wordt door den ontvanger,
dien het aangaat, een dwangbevel afgegeven, mede-
brengende het regt, om de roerende en onroerende
goederen des schuldenaars zonder vonnis aan te tasten.
(257)  M. v. T. Naar den aard der belasting en
de gesteldheid der gemeente kunnen verschillende
bepalingen noodig zijn. Deze behooren aan plaat-
selijke verordeningen te worden overgelaten De
wetgever heeft slechts voor te schrijven, wat hij
overal en iu elk geval noodig acht.
— Bij do arresten van den Hoogen Raad van
14 Jan. 1857 en 25 Jan. 1858 is beslist, dat
in de verordeningen tot invordering van verbruik-
belastingen de bepaling kan worden toegelaten,
dat van den voorraad, bij de invoering der be-
lasting aanwezig, aangifte moet worden gedaan en
dat aanpcil en visitatie plaats hebben.
Over de afkondiging van verordeningen op de
heffing van plaatselijke belastingen, zie de missive
van 26 Jan. 1857, C. V. 8.
(258—262) Over de toepassing der artikelen
zie missive van den Minister van Binnenlandsche
Zaken van 19 Julij 1851, O V. 109.
(258)  Betrekkelijk de uitgifte van dwangbevelen
zie besluiten van 1 Nov. 1852, C. V. 180; en
17 Dec. 1852, C. V. 201.
Over de wijze van procederen tegen personen,
die de gemeente verlaten hebben, zie missive van
den Minister van Binueulandsche Zaken, van den
22 April 1852, C. V. 81.
Bij missive van den Min. van Binnenl. Zaken
van 27 Aug. 1852, N°. 188, O V. Suppl. 44,
is te kennen gegeven, dat de invordering van het
aan de gemeente verschuldigde door een achter-
lijken pachter, door den ontvanger moet geschieden
op gelijken voet als de vervolging van een\' na-
latigen belastingschuldigen; als zijnde zoodanige
invordering geen regtsgeding als bedoeld bij arti-
kelen 194 en 199, en dat eerst, wanneer de pachter
zyne verpligting tot betaling ontkennen mogt, er
sprake zou kunnen zijn van het voeren van een
regtsgeding tegen hein door de gemeente, en alzoo
eerst dan de bepalingen van art. 194b en art. 199
van toepassing zouden wezen.
Tegen een dwangbevel tot invordering van plaat-
seljjke belasting kan men bij den regter niet in
verzet komen, op grond van niet schuld pligtig-
heid of van onwettigheid van den aanslag. (Vonnis
Gemeentewet, 6e dr.                                7*
-ocr page 104-
— 102 —
259.   De ontvanger geeft het dwangbevel niet
af, dan na den belastingschuldige te hebben ge-
waarschuwd en vervolgens aangemaand.
Hij kan den nalatigen belastingschuldige, alvo-
rens tegen hem een dwangbevel af te geven, door de
inlegering van een krijgsman tot betaling dwingen.
260.  De regelen, bij de wet op de invordering
van \'s Hijks directe belastingen gesteld of te stellen,
ten aanzien der waarschuwing en aanmaning van
den belastingschuldige, der inlegering bij en van
het dwangbevel tegen hem, gelden voor de invor-
dering der plaatselijke belangen.
Daarbij gelden insgelijks de bepalingen dier
wet, omtrent de kosten van vervolging.
Het dwangbevel, door een gemeente-ontvanger
uitgevaardigd, kan in het geheele Kijk worden
ten uitvoer gelegd.
261.   De beteekening van stukken, betreffende
vervolging ter invordering van plaatselijke belas-
tingen, geschiedt door een ambtenaar, daartoe
door burgemeester en wethouders aan te wijzen.
van de arrondissements-regtbank te Rotterdam van
25 November 1857, W. v. \'t R. 1929.)
(260)   Voorschriften omtrent de toepassing der
wetten op het zegel en de registratie op de stukken
van vervolging in zake van plaatselijke belastingen
zijn gegeveu bij missive van den Minister van
Financiën, van 24 September 1851, C. V. 179.
Bij missive van 21 April 1852, C. V. 270,
zijn die stukken vrijgesteld van zegel en regis-
tratieregten.
Over de aanvrage van garnisaires, zie missive
van 19 September 1851, C. V. 179.
De burgerlijke regter is bevoegd kennis te nemen
van eene actie tot terugvordering van betaalde
plaatselijke belasting, bij hoofdelijken omslag ge-
heven , gegrond op het beweren, dat de eischer
gedurende een gedeelte van het jaar, waarover
de omslag is geheven, in een andere gemeente
verblijf hield, duur in den hoofdelijken omslag
was aangeslagen. (Arrest van het provinciaal ge-
regtshof van Zuid-Holland van 7 Maart 1859,
W. v. \'tR. 2060.)
— Aanslagbiljetten wegens gemeentebelastingen
beneden ƒ20, zijn vrij van zegelregt. (1 Mei 1866,
C. V. 71, Min. v. Financiën.)
(261)   Over het commissioneren der deurwaarders
van de directe belastingen tot het beteekenen van
stukken betrekkelijk de plaatselijke belastingen,
-ocr page 105-
— 103 —
262.   De plaatselijke belasting, die niet binnen
drie jaren, te rekenen van het tijdstip waarop zij
verschuldigd, of waarop de laatste acte van vervol-
ging beteekend was, werd ingevorderd, is verjaard.
263.   De opcenten op \'s Rijks directe bclastin-
gen worden, te gelijk met deze, door \'s Eijks
ambtenaren ingevorderd, en vóór het einde van
elke maand, volgende op die, waarin zij zijn
ontvangen, aan den gemeente-ontvanger uitgekeerd.
264.   De kohieren der hoofdelijke omslagen en
andere directe plaatselijke belastingen, door bur-
gemeester en wethouders voorloopig vastgesteld,
worden ter secretarie der gemeente, gedurende
ten minste veertien dageu, voor een ieder ter
lezing uedergelegd.
Van het nederleggen dier kohieren ter secretarie
geschiedt openbare kennisgeving.
265.    Na afloop van den in het vorig artikel
bedoelden tijd stelt de raad de kohieren vast.
Binnen dien tijd kan elk op de kohieren aan-
geslagene tegen zijn aauslag bij den raad bezwaren
inbrengen.
Hij ontvangt mededeeling van \'s raads beslissing
en kan gedurende acht dagen na de dagteckening
daarvan, bij Gedeputeerde Staten in beroep komen.
De door den raad vastgestelde kohieren worden
ter secretarie gedurende ten minste acht dageu
voor een ieder ter lezing nedergelegd, waarvan
openbare kennisgeving geschiedt.
zie de resolutie van den Minister van Financiën ,
van 16 September 1851, N°. 173, B. 514.
De beëediging kan geschieden door het plaatse-
lijk gezag, in welks handen de door burgemeester
en wethouders aangestelde ambtenaren eed doen.
(Missive van deu Minister van Binnenlandsche
Zaken van 26 April 1852, C. V. 270.)
Hun repertoire wordt gekantteekend engewaar-
merkt door den burgemeester. (Missive v. d. Miu.
van Binnenl. Zaken van 23 April 1852 , N°. 113.)
— Missive van Binnenlandsche Zaken van den
3 September 1851, C. V. Sttppl. 25, over de
aanstelling van dien ambtenaar en de beëediging.
De aanstelling en acten van eedsaflegging zijn vrij
van zegel- en registratie-regten.
(264) Over de inzage der kohieren van de directe
belastingen, zie missive van den Minister van Bin-
nenl. Zaken van April 1854, N°. 127, C. V. 220.
-ocr page 106-
— 104 —
Ieder aangeslagene kan binnen dien tijd tegen zijn
aanslag bij Gedeputeerde Staten ia beroep komen.
Gedeputeerde Staten doen ten spoedigste uit-
spraak en deelcn die aan den raad en den be-
langbebbende mede.
Het indienen van bezwaren en instellen van
beroep geschiedt bij verzoekschrift op ongezegeld
papier.
266.   De raad wijzigt de kohieren overeenkom-
stig de uitspraken van Gedeputeerde Staten.
De kohieren behoeven de goedkeuring van Ge-
deputeerde Staten alvorens uitvoering te kunnen
erlangen.
267.   De plaatselijke belastingen op voorwerpen
van verbruik, waarvan binnen de gemeente een
Rijks-accijns wordt betaald, worden, zooveel de
wijze van invorderen van dezen accijns het toe-
laat, geheven door middel van opcenten op de
hoofdsom van dien accijns.
Deze opcenten worden te gelijk met den accijns,
en naar de regelen, omtrent de heffing van dezen
bij de wet gesteld, ingevorderd.
Op den regel der eerste zinsnede kan, waar
het in het belang der gemeente wordt gevorderd,
door Ons eene uitzondering worden toegelaten.
(266)  De wet laat geene hoogere beslissing toe
bij weigering van goedkeuring door Gedeputeerde
Staten. (Missive van den Minister vau Jiinncul.
Zaken van 24 Febr. 1853, N°. 166.)
(267)   M. v. T. Het belang zoo der gemeente, als
van hare ingezetenen vordert, in het algemeen,
dat plaatselijke belastingen op het verbruik vau
voorwerpen, aan Rijks-accijns onderhevig, bij
wijze van opcenten op dien accijns worden ge-
heven.
Soms kan het echter, ook waar zoodanige wijze
van heffen mogelijk is, verkieslijk zijn, die belas-
tingen op andere wijze in te vorderen.
Het schijnt b. v. in het voordeel der bewoners
van eenige gemeenten, dat de plaatselijke belas-
ting op het geslagt naar een ander tarief, dan
dat van den daarop gelegden Rijks-accijns worde
geheven.
Het belang van andere gemeenten brengt mede,
dat op den Rijks-accijns op het gedistilleerd, hoe-
zeer binnen de gemeente betaald, geene gemeente-
opcenten worden geheven voor zooveel het ten
uitvoer bestemd gedistilleerd anngaat. De reden
-ocr page 107-
— 105 —
268.   Ten behoevre der inning van de plaatse-
lijke belastingen, wordt niemand in den vervoer
van, of de beschikking over zijne goederen meer
beperkt, dan ter verzekering der inning noodig is.
269.   Niemand wordt tot eenige betaling ver-
pligt wegens de formaliteiten, door hem, ter ver-
zekering der inning van de plaatselijke belastin-
gen, te vervullen.
270.  Verzet bij de invordering van plaatselijke
daarvan ligt hierin, dat, werden die opcenten
gevorderd, de gemeentekas die zon moeten terug-
geven bij den uitvoer van het gedistilleerd, maar
niet zou terugbekomen de 3 pCt. van het beloop
der opcenten, die tot dekking der kosten van
invordering, krachtens art. 16 der wet van den
12 Julij 1821 (Staatsblad N°. 9), aan het Kijk
zouden zijn uitgekeerd.
Om deze redenen is de slotbepaling van arti-
kel 266 noodig.
— le alinea. Eene belasting, gelegd op zekeren
tak van handel, die, zonder uitzondering, treft
allen, welke dien handel uitoefenen, is geen bij
de Grondwet verboden privilegie. (Arrest van den
Hoogen Kaad van 21 Oct. 1850, W. v. \'t R. 2113.)
2\' alinea. Deze bepaling is niet van toepassing
in de gevallen, waarin gelijktijdige hefting van hoofd-
som en opcenten niet mogelijk is. (Arrest van den
Hoogen Kaad als bij de lc alinea.)
(208) Dit artikel is niet toepasselijk op oude
nog van kracht zijnde verordeningen, maar alleen
op het zamenstellen van nieuwe verordeningen.
(Vonnis van de arrondissements-regtbank te Amster-
dam van 28 Aug. 1856, W. v. \'t R. 1783.)
(269) Krachtens dit artikel kan niet langer be-
taling worden gevorderd voor consentbiljetten tot
in-, door- of uitvoer, voor quitautièn wegens be-
taalde of teruggegeven belasting, voor het gebruik
van werklieden, van wegc de gemeentebesturen,
naar aanleiding van art. 3 van het Kon. besluit
van 13 Mei 1827, S. 25, uitsluitend belast met
het vervoeren, verwerken of meten van voor-
werpen , aan plaatselijke belasting onderhevig.
(M. v. T.)
De quitantie van betaalde belasting is, in het
belang van den belastingschuldige, geenszins eene
formaliteit door hem , ter verzekering der belasting,
te vervullen. Er is dus gceu grond te vinden
voor het beweren, dat de belastingschuldige het
zegel der quitantie, zijnde eene belasting op het
papier ten behoeve van het Rijk, niet zou behoeven
te betalen. (Memorie van Beantwoording.)
-ocr page 108-
— 106 —
belastingen, weigering, verhindering of belem-
mering van visitatie, wordt gestraft met geldboete
van tien tot honderd gulden.
271.    Ontduiking of overtreding ter zake van
plaatselijke belastingen, de poging daartoe of de
medepligtigheid daaraan, wordt gestraft met:
geldboete;
verbeurdverklaring van hetgeen het voorwerp
der ontduiking of overtreding of poging daartoe
is geweest;
verbeurdverklaring van hetgeen waarin dat voor-
werp was vervat, als vaatwerk, kisten, balen,
manden, zakken, en dergelijke.
272.  Als boete wordt uitgesproken:
tegen de handelaars, fabrikanten of trafikanten,
die een der in het vorig artikel bedoelde mis-
drijvcn, ten aanzien van voorwerpen, hun handel,
fabrijk of trafijk betreffende, hebben gepleegd,
of doen plegen, of gepoogd te plegen of te doen
plegen, het zcsdubbele van de verschuldigde be-
lasting, doch ten minste vijftig gulden;
tegen bedienden, arbeiders en knechts van han-
delaars, fabrikanten of trafikanten en tegen alle
door dezen bezoldigde personen, welke, zonder
last hunner meesters, met betrekking tot de voor-
werpen, in de vorige zinsnede bedoeld, een dier
misdrijven hebben begaan, of gepoogd te begaan,
het vierdubbele van de verschuldigde belasting,
doch ten minste vijf en twintig gulden;
tegen andere personen, welke een dier mis-
(270) Wanneer een handelsfirma zich heeft
schuldig gemaakt aan overtreding in zake van plaat-
selijke belasting, moet ieder lid van de firma iu-
dividucel in de gcheele boete worden veroordeeld.
(Arrest van den Hoogen Raad van 20 Nov. 1860,
W. v. \'t. R. 2225.)
(270—283) Zie de verschillende vonnissen en
arresten betrekkelijk de toepassing dezer artikelen,
van Deinse, Strafwetten, bl. 85 en volgende,
alsmede het arrest van den Hoogen Raad, van
15 Mei 1860, W. v. \'t R. 2171 ; en wijders
de arresten van den Hoogen Raad, van den
24 Mei 1S65, W. v. \'t R. 2710; 7 Nov. 1865,
W. v. \'t R. 2744; 19 Junij 1866, W.v.\'tR. 2808;
2 Jan. 1867, W. v. \'iR. 2877; 12 Mei 1868,
W. v.\'tR. 3006; 15 Maart 1870, W.v.\'tR.3201.
-ocr page 109-
— 107 —
drijven hebbeu begaan, het dubbele der versehul-
digde belasting, doch ten minste vijf gulden;
tegen hen, die aan een dier misdrijven mede-
pligtig zijn, het dubbele der verschuldigde belas-
ting, doch ten minste twee gulden.
Bij herhaling dier misdrijven kan de geldboete
worden verdubbeld.
273.  Bij veroordeeling tot geldboete bepaald de
regter, dat de boete, zoo de veroordeelde haar
binnen twee maanden, nadat hij er toe is aange-
maand, niet betaald, zal worden vervangen door
gevangenisstraf van ten hoogste
twee maanden, indien meer dan / 200,
ééne maand, indien meer dan ƒ 100,
veertien dagen, indieu meer dan ƒ 50, en
zeven dagen, indien niet meer dan ƒ50 aan
boete is opgelegd.
274.   De raad kan hem, die wegens een der
in de artt. 270 en 271 bedoelde misdrijven meer
dan eenmaal is veroordeeld geweest, gedurende
zekeren tijd, doch voor niet meer dan twee jaren,
het genot ontzeggen vau crediet, of entrepot, of
afschrijving of teruggaaf van belasting, hem bij
de verordeningen, betreffende de plaatselijke be-
lastingen, toegekend.
275.   De processen-verbaal van de ambtenaren
der plaatselijke belastingen omtrent de in arti-
kelen 270 en 271 bedoelde misdrijven worden
uiterlijk binnen vier en twintig uren, na ontdek-
king vau het misdrijf, opgemaakt, en zoo het op-
maken niet door hen is geschied op den eed, bij
den aanvang hunner bediening afgelegd, binnen
(272)    De zwaardere straffen, bij deze twee
alinea\'s bedreigd, bedoelen alleen de overtredingen
ter zake van plaatselijke belastingen, gevestigd op
bepaalde voorwerpen van verbruik, en niet over-
tredingen ter zake van de gelden, gevorderd voor
het gebruik of genot van openbare gemeentewer-
ken, bezittingen of inrigtingen, of van wege het
gemeentebestuur verstrekte diensten. (Arrest van
den Hoogen Raad van den 29 Juuy 1870,
W. v. \'t R. 3236.)
(273)   Zie de wet van 22 April 1864, S. 29,
C. V. 46, houdende bepalingen voor het geval
van wanbetaling vau boeten in strafzaken, en het
besluit van 6 Augustus 1864, S. 89, C. V, 107,
ter uitvoering van art. 5, eerste lid, dier wet.
-ocr page 110-
— 108 —
twee maal vier en twintig uren na de opmaking voor
den kantonregter of zijn plaatsvervanger beëedigd.
270. De ambtenaren der plaatselijke belastingen
kunnen ten allen tijde, onder vertoon, des ge-
vorderd, hunner acten van aanstelling, de bij de
verordeningen op die belastingen aan hun toezigt
onderworpene fabrijken, kelders, winkels, maga-
zijnen eu andere dergelijke plaatsen onderzoeken.
Zij kunnen echter de gedeelten dier gebouwen,
die ter bewoning dienen, tusschen zonsonder- en
opgang niet onderzoeken, dan in bijzijn van den
burgemeester, of van een der wethouders, of van
een commissaris van politie.
Woningen, niet tot de gemelde gebouwen be-
hoorende, mogen zij niet binnentreden, dan tusschen
zons- op en ondergang, en niet anders dan in
bijzijn, hetzij van den burgemeester of van een der
wethouders, hetzij van een commissaris van politic,
voorzien van een bevel van den burgemeester,
hetwelk de commissaris, des gevorderd, vertoont.
277.  Bij ontdekking van een der misdrijven in
art. 271 omschreven, worden de goederen, voor
verbeurdverklaring vatbaar, aangehaald, ten koste
der verliezende partij opgeslagen en onder bcwa-
ring gesteld van den gemeente-ontvanger.
Yan de goederen wordt, alvorens zij in bewa-
ring worden gesteld, inventaris opgemaakt in
tegenwoordigheid van de eigenaars, of belang-
hebbenden, of in hunne afwezigheid, indien zij,
behoorlijk opgeroepen, binnen twee dagen niet
verschenen zijn.
278.    Aangehaalde goederen worden vrij gege-
ven, wanneer daarvoor ten genoege van den ge-
meente-ontvanger borgtogt gesteld, of het bedrag
der waarde in zijne kas gestort wordt.
279.   Aangehaalde goederen worden, wanneer
de verbeurdverklaring daarvan bij regtcrlijk vonnis
is uitgesproken, in het openbaar door een deur-
waarder of ander daartoe bevoegd persoon verkocht.
Goed, dat gevaar loopt te bederven, of levend
vee kan, op inagtiging van den kantonregter, te
stellen op het procesverbaal en vrij van zegel en
registratie, spoediger worden verkocht.
De opbrengst van den verkoop wordt in de kas
van den gemeente-ontvanger gestort.
-ocr page 111-
— 109 —
280.  De eigenaars van verkeerdelijk aangehaalde
goederen, of zij wier belang daarbij is betrokken,
hebben aanspraak op schadevergoeding.
Deze kan niet meer bedragen dan één ten hon-
derd van de waarde der goederen in de maand,
te rekenen van den dag der aanhaling, tot aan
dien der teruggave.
Indien verkeerdelijk aangehaalde goederen zyn
verkocht, kunnen de eigenaars of belanghebben-
den niet meer dan de opbrengst terugvorderen.
281.  De vervolgingskostcn, die niet op een be-
keurde kunnen worden verhaald, komen ten laste
der gemeente.
282.   De opbrengst der boeten en verbeurdver-
klaringen komt ten voordeele der gemeente.
283.   De wet van 29 April 1819 (S. N°. 85)
is ingetrokken.
                              ,
OVERGANGSBEPALINGEN.
284.  Alle bestaande plaatselijke ambtenaren en
magten blijven voortduren, tot dat zij door andere,
volgens deze wet, zijn vervangen.
285.  De burgemeesters worden door Ons binnen
twee jaren na de dagtoekening dezer wet benoemd.
De eene helft der benoemden treedt af op den
eersten Januarij 1856, de andere op den eersten
Januarij 1857.
De gemeenten, waar dit geschieden zal, worden
door Ons aangewezen.
286.  De eerste opmak ing der in art. 6 der wet,
regelende het kiesregt, bedoelde lijst van kiezers
voor den gemeenteraad geschiedt in de eerste helft
der maand Julij 1851.
De lijst wordt uiterlijk op den 15en Julij vast-
gesteld, en uiterlijk op den 25en Augustus gesloten.
Bij deze opmaking komt alleen in aanmerking
de aanslag op de kohieren der directe belastingen,
op den 30el* April van dit jaar tot de loopende
dienst behoorende.
287.   De eerste keuze voor de leden van den
raad geschiedt op den tweeden dingsdag der maand
September van dit jaar.
(283) Met die wet zijn ook de iransactïèn ver-
vallen. (Missive v. d. Min. van Binnenl. Zaken
van 1 September 1853, C. V. 182.)
-ocr page 112-
— 110 —
288.  Het eerste derde der leden van den raad
treedt af met den eersten dingsdag van Septem-
ber 1853; de eerste helft der wethouders met
den eersten dingsdag van September 1854.
289.   De dag der eerste bijeenkomst van den
nieuwen raad wordt voor elke gemeente bepaald
door Gedeputeerde Staten.
290.  De instructiën voor den secretaris en den
ontvanger, de bepalingen omtrent de orde in de
vergadering van den raad, en alle omtrent punten, bij
deze wet niet geregeld, geldende voorschriften, blijven
gelden, tot dat zij door anderen worden vervangen.
291.  Alle bestaande plaatselijke verordeningen,
tegen wier overtreding straf is bedreigd, worden
binnen vijf jaren na de dagteekening dezer wet
met hare voorschriften in overeenstemming gebragt.
Alle plaatselijke belastingen worden binnen dien
tijd herzien en aan Onze goedkeuring onderworpen.
Bij gebreke hiervan vervallen, na afloop van
dat tijdvak, die verordeningen en belastingen.
292.  Tot dat daaromtrent bij de wet anders zal
ziju voorzien, blijven de bepalingen van art. 45
der wet op de regterlijke organisatie gelden.
293.  In gemeenten, geene vijf en twintig kiezers
van den raad tellende, blijft de werking der
artt. 4—39, 131 en 132 dezer wet, voor zooveel
de benoeming der bij deze laatste artikelen be-
doelde commissie betreft, voorloopig geschorst.
De schorsing duurt niet langer dan twee jaren,
te rekenen van de dagteekening dezer wet.
Middelerwijl blijven in die gemeenten de aldaar
thans geldende bepalingen omtrent de vereischten
voor het lidmaatschap van den raad en de hier-
mede onvereenigbare betrekkingen en omtrent het
getal, de benoeming, den tijd vim zitting en de
beëediging der raadsleden gelden.
(288) Zie besluit van 28 Tebr. 1853 , C. V. 21;
de circulaire van 15 Aug. 1853, C. V. 60, en
de besluiten van 27 Sept. 1853 en 4 Oct. 1853,
C. V. 86 en 89.
(291) Over de toepassing van dit artikel op
reglementen en beurtveren, zie de aanteekening
boven art. 161.
(293) Inlichting v. d. Min. v. Binnenl. Zaken
van 22 Deo. 1851, C. V. Suppl. 36.
-ocr page 113-
>
SLOTBEPALING.
294. Deze wet verbindt met den dag harer
afkondiging.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad
zal worden geplaatst, en dat alle ministeriële
departementen, autoriteiten, collegiën en ambte-
naren, wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige
uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven op het Loo, 29 Junij 1851.
(get.)
              WILLEM.
De Minister van Binnenlandsche Zaken,
(get.)
                Thorbecke.
{Vitgeg. 5 Julij 1851.)
-ocr page 114-
-ocr page 115-
V
ALPHABETISCH REGISTER.
De cijfers duiden de Artikelen der Wet aan.
Aanbestedingen. 44. 142. 179. 194.
Aanhaling van goederen. PI. belastingen. 277.
Aankoopen. 137. 194.
Aanmaning. PI. belastingen. 259.
Aansprakelijkheid van Burgeui. en Weth. 286.
» van de leden van den Raad. 213.
Aanvaarding van legaten. 137. 194.
f der leden van den Raad, van hunne be-
trekking. 39.
Aanverwantschap. 21. 97. 107.
Afdeelingen der gemeente. 217. 143. 6.
Afkondiging der verordeningen. 168. 169. 171.
172. 173. 174. 175. 179. 187.
Afschrijving van posten der begrooting. 214. 215.
Aftreding. Raad. 27. 28. 29. 30. 288.
» Burgemeester. 59. 285.
« Wethouders. 80. 81.
Ambtenaren. Zie Benoeming. Jaarwedde. Ontslag.
Schorsing.
Archief. 103.
Armbesturen. 146. 147. 148. 179.
Attributiën van den Raad. 134—119.
• van Burgemeester en Wethouders. 179.
Banken van leening. 179.
Begraven en begraafplaatsen. 179. 205. 238.
-ocr page 116-
— 1U —
Begrooting der gemeente. 203—217.
•      van instellingen van weldadigheid. 148.
Belastingen. 232—256.
» Verjaring. 262.
Benoeming van leden van den gemeenteraad. 5.
» van Wethouders. 79.
« i den Burgemeester. 59. 285.
» « den Secretaris. 95.
» » den Ontvanger. 106.
» van andere gemeente-ambtenaren en bedien-
den. 145.
•      van ambtenaren van den burgert, stand. 149.
ii \' commissarissen van policie. 191.
i> • dienaren v. policie en veldwachters. 191.
» " wijk- en brandmeesters. 179°.
ii » ambtenaren bij de pi. secretarie. 179\'.
•        • vaste commissiën uit den Raad. 54.
•        \' andere commissiën van raadsleden, tot
uitvoering van een\' bijzonderen last. 57.
Besluiten van den Raad. 44. 48. 50.
» van Burgemeester en Wethouders. 92.
» aan de goedkeuring van Gedep. Staten te
onderwerpen. 194—204. Zie ook Ver-
ordeningen.
Besloten vergaderingen van den Raad. 43. 44.
Bevelschriften. 114. 224. 225.
Bevoegdheid der gemeentebesturen. 120—133.
Bevolking. Cijfer in acht te nemen. 3. 4. 79.
Bevolking-registers. Verordeningen. 140.
» Kosten. 205.
Beurtveren. 121.
Bezwaren. Geloofsbrieven. 33.
•      Belastingen. 265.
Bezittingen enz. Vervreemding enz. 137.194.230.
Bloedverwantschap. 21. 97. 107.
Boeten en straffen bij verordeningen. 161—166.
271. 282.
Borgtogt van den Ontvanger. 109.
« Ambtenaren. 136.
-ocr page 117-
■ •■ -■ ■ • :-
— 115 —
Brand. Bevel., 188.
Brandbluschmiddelen. 179. 20S.
Brandmeesters. 179\'.
Brug- en veergelden. 238.
Burgemeester. 1. 2. 3. 40. 59. 78. 184. 186.
187. 188. 285.
Burgemeester en wethouders. 91. 92. 126. 127.
179. 180. 183. 266.
Burgerlijke stand. Ambtenaren. 149.
Burgerschapsregt. 19. 61. 76. 96.
Commissaris van policie. 190. 191. 205. 276.
Commissiën uit den Raad. 20. 54—57. 123. 131.
166. 293.
Dading. 194. 283.
Dagelijkscli bestuur. 179—183.
Dienaren van policie. 190. 191.
Diensten. (Persoonlijke) 192. 193.
Directe belastingen. 244.
Doorvoer van aan belasting onderworpen voor-
werpen. 237.
Dwangbevel in zake van plaatsel. belastingen. 258.
Eed. Burgemeester. 65.
n Raadsleden. 39.
» Secretaris. 100.
» Ontvanger. 108.
Eigendommen der gemeente. (Staat der) 229.
Formulier van afkondiging van verordeningen. 173.
Geldleeningen. 44. 136. 194.
Geloofsbrieven der leden van den Raad. 12.17. 31.
Geschillen in zake van bestuur. 125.
Gezondsheidsdienst. 179. 205.
Godshuizen en instellingen van weldadigheid. 146.
147. 148. 179.
Herbergen. 188.
Honden. Belasting. 253.
Huishouding der gemeente. Regeling en bestuur.
134—143.
Huizen van ontucht. 188.
Jaarmarkten. 144. 195.
-ocr page 118-
116
Jaarwedde. Burgemeester. 73.
i Wethouders. 94.
» Secretaris. 104.
» Ontvanger. 107.
" Ambtenaren. 136.
Ingezeten der gemeente, met betrekking tot de
benoembaarheid als lid van den Raad. 19.
Inlegering. Plaatselijke belastingen. 259.
Instructiën. Secretaris. 103. 290.
» Ontvanger. 107. 290.
* Dienaren van Policie. 191.
Invordering der plaatsel. belastingen. 257—283.
Kas van den Ontvanger. Opneming. 116. 118.
179. 181.
Keuren en verordeningen. 135. 140.150—178.291.
Kiesvergaderingen. 7—12.
Kiezers. 5. 286.
Kohieren van directe belastingen. Vaststelling. 264.
Kwijtschelding aan huurders, pachters, aaune-
mers. 139.
Leden vau den Raad. Vereischten en onvereenig-
bare betrekkingen. 19—26.
Legaten. 137. 194.
Leges ter secretarie geheven. 104.
Marktdagen. 194. 195.
Meerderheid vau stemmen. 10. 50. 92. 131.
Militaire magt. Bijstand. 184. 185.
Nederlander. Om benoembaar te zijn tot lid van
den Raad. 19.
» Burgemeester. 61.
» Secretaris en Ontvanger. 96.
Omslagen. (Hoofdelijke) 243.
Onderhands verhuren. Aanbesteden enz. 44. 194.
Onderkiesdistricten. (Verdeeling der gemeenten
in) 6.
Onderhoud der wegen enz. Kaden enz. 231.
Ontslag. Gemeente-ambtenaren. 145.
» Burgemeester. 60.
« Commissaris van Folicie. 191.
-ocr page 119-
— 117 -
Ontslag. Ontvanger. 106.
•      Raadsleden. 18.
» Wethouders. 88. 89.
•      Secretaris. 95.
« Ambtenaren en bedienden bij de plaatsel.
secretarie. 179.
» Wijk- en brandmeesters. 179.
» Dienaren van policie en veldwachters. 191
Ontvanger. 2. 3. 106. 119.
Onvereenigbare betrekkingen. Raad. 23—25.
Burgemeester. 62—64.
" Wethouders. 89.
•      Secretaris. 98. 99.
Ontvanger. 107.
Opcenten op de Rijks belastingen. 240. 242.
Openbaarheid der zittingen van den Raad. 43.
Openbare orde. 1S4—193.
» vermakelijkheden. 188.
Opmaken der kiezerslijsten. 286.
Ordonnantiëu van betaling. 114. 224. 225.
Oproepingsbriefjes tot de vergadering van den
Raad. 42.
Overgangsbepalingen. 284—294.
Overschrijving op de begrooting. 214. 215,
Persoonlijke diensten. 192. 193.
Policie. Over de schouwburgen, herbergen, tap-
perijen enz. 188.
« (Commissarissen en dienaren van) 190. 191.
Poortgelden. 254.
Presentiegeld. Raad. 58.
i Wethouders. 94.
Publieke huizen. 188.
Proces-verbaal vau opneming der boeken en kas
van den ontvanger. 181.
» van ambtenaren, wegens overtreding van
plaatselijke belastingen. 275.
Raad. 1. 4. 5. 58. 134—159.
Raadsleden. Verkiezingen enz. 6—11. 13—17-
25. 31—33. 287. 293.
-ocr page 120-
— 118 —
Becognitiën wegens de uitoefening van bedrijven
of bedieningen. 254.
Reglement van orde. Baad. 53. 209.
» Burgemeester en Wethouders. 93.
Begtsgedingen. 24. 71. 143. 179. 194. 199.
Bekening der gemeente. 115. 218—229.
» van gesubsidieerde instellingen van lief-
dadigheid. 148.
Bemissiën van pacht aan huurders, boeten aau
aannemers enz. 139.
Booster vau aftreding der Baadsleden. 27.
Builing van gemeente-eigendommen. 137. 194.
Schadevergoeding. Aansprakelijkheid van Burge-
meester en Wethouders. 226.
» De leden van den Baad. 213.
Schorsing. Ambtenaren. 179.
» Burgemeester. 60.
» Commissaris van policie. 191.
» Ontvanger. 106.
•      Baadsleden. 26.
« Secretaris. 95.
« Van verordeningen. 70. 153—159. 170.
187. 202.
Schouwburgen. 188.
Schutterij. 184.
Secretaris. 2. 3. 95—105.
Sluiting der kiezerslijsten. 286.
Staking van stemmen. Baad. 50. 51.
n Burgemeester en Wethouders. 93.
*      bij verkiezingen tot lid van den Raad. 10.
Straten. 141. 230.
Tractementen. Zie Jaarwedden.
Transactiën. (Dading) 194. 283.
Uitvoering der besluiten van den Baad en van
Burgemeester en AVethouders. 70.
« der wetten en algemeene maatregelen van
inwendig bestuur enz. 126.
Veldwachters. 190. 191.
Verantwoordelijkheid van Burgemeester en Wct-
houders aan den Baad. 183.
-ocr page 121-
— i 19 —
Verantwoordelijkheid van leden van den Raad, voor
uitgaven buiten de begrooting. 213.
» van Burgemeester en Wethouders, voor
uitgaven buiten de begrooting. 226.
Vereeniging en splitsing der gemeenten. 128—133.
Vergadering van den Raad. 40—52. 289.
» van Burgemeester en Wethouders. 91—93.
Verhuringen. 44. 138. 194.
Verjaring. Verkrijging van eigendom van onroe-
rende goederen door gemeentenaren. 1.
• der vorderingen ten laste der gemeente. 228.
» van plaatselijke belasting. 262.
Verkoopeu enz. van goederen. 44. 137. 191.
Vernietiging van besluiten en verordeningen. 150.
Verordeningen. 135. 140. 150—178. 291.
Verpachtingen. 44. 138. 194.
Verslag van den toestand der gemeente. 182.
» der in de gemeente aanwezige godshuizen
enz. 146.
Vervoermiddelen. 179.
Vervreemden van eigendommen. 44. 137. 194.
Vrijdom van accijnsen van vreemde gezanten enz.
251. 256.
Waarschuwingen in zake van achterstallige be-
lastingen. 259.
Wateren en waterwerken. 179*.
Wegen enz. 141. 179. 230.
Wethouders. 1. 79. 94.
Wetten enz. Uitvoering. J26. 127.
Wijken. Verdeeling. 140.
Wijkmeesters. Benoeming enz. 179.
Woonplaats. 19. 74.
Zwagerschap. 21. 97. 107.
-ocr page 122-
Onder Redactie van den llr. L. Is\'. Sohïukmax:
Secretarie der Gemeente Zwolle,
zijn uitgegeven:
1°. Grondwet, 3ototl)ct. 1S71 blji;c\\T. druk. ƒ0.25
2". Wet op het Kiesregt. 3e druk, 1875. » 0.25
3». Wet Provinciale Staten, 3» dr., 1876. » 0.25
4». Gemeentewet. 6e druk, 1876 . . . a 0.5u
5». Keglomenten Bestuur Oost-IndiB,
Suriname en Curagao.....» 0.75
0°. Wet Armbestuur. 4o druk, 1874 . . » 0.25
7°. Wet Lager Onderwijs. 5e dr., 1876. » 0.25
8o. WetMiddelb.Onderwijs,3edr.,187I. » 0.50
9°. Wet Hooger Onderwijs......i 0.25
10». Wet op de Nationale Militie,
4o druk. 1876..........11 0.75
llo. Wet op de Schutterijen. 4e Term.
druk, bijgewerkt tot Sept. 1875 . . . » 0.25
12°. Wet Inkwartieringen, Transpor-
ten en Leverantiën, 3e druk, 1876. » 0.25
13°. Wet op de Maten, Gewigten, om.,
3a druk , 1874..........» 0.50
14°. Wet op de Jagt en Visscherij.
3e verm. druk , bggew. tot Scpt. 1873. M 0.25
15». Wet Af koopbaarstoll. d. Tienden. » 0.15
16°. Wet betreffende de Burgerl. Pen-
sioenen, 3e dr., bQgow.tot Juig 1873. o 0.25
17°. Wet op het Zegel, 4o druk 1875 . » 0.35
18o. Wetten op de Grondbelasting. . » 0.25
19o. Wet Collegiën van Zetters,2e dr. 1875 „ o.25
20o. vroom, Wet Successie, 3e druk. . n o".50
21o. WetophetBriefport, 3oTorm. druk.
bijgewerkt tot Aug. 1875......n 0.25
22°. Wet omtrent den Waarborg. 3ever-
tneorderdo druk , bggew. tot Oct. 1874 . » 0.25
23°. Wet Onteigening. 3e druk, 1874 . » 0.25
24°. Geneeskundige Wetten met BgUgen,
3e druk, Ijijgcw. tot Oct. 1875 ...» 0.25
25». Wet Besmettelijke Ziekten. 2o druk. » 0.25
26o. Wet op het Veoartsenijk. Staats-
toezicht. 2o uitg., bijgew. tot Sept. 1874. » 0.25
27°. Wet op de Hondsdolheid......0.16
28o. Wet Begraafplaatsen. 2o druk. 1874. » 0.15
29°. "Wet bij het Oprigten van Inrig-
tingen............» 0.25
30o. Wet Stoomtoestellen. 2e dr. 1876 , » 0.25
31o. Wet op de dienst der Spoorw. . » 0.50
Gebonden in TWEE NETTE LINNEN BAN-
J)EN MET RUGTITELS vormen bovengenoemde
wetten de
ZEVENDE VERMEERDERDE UITGAAF
van de
M j, .NEDERLANDSCHE
STAATSWET TE N
door L. N. Sciiuvbman. — Prijs ƒ 9.25.