1893
miiii (IP Ml
1
IL
Ii Ü
n imi ïii siMFE
rr
• /
. p. Werfman.
r ■
\'«-TS^ÉâÉrV. ■ AC—^V
-if-- •
-ocr page 4- -ocr page 5- -ocr page 6-I
■-—T
V -, ,1
I
W : \' ■■
■ WW"-- \'
■
|
i\'; A ^ ■ • i-: | |
E JilSPHÜßENl t MIEL lïï ffMK M mm
FCl
\'.J J,
vA
: r t r- K-.
i
JT I
U f
•
Ji
|
\' i | |
|
y "\'ty | |
|
ï! | |
|
i\' |
\' / |
DE JÏÏHISPHÏÏDENTIE OP AHTÏKEL iTI
WETBÖEI im STHAFHECHT»
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
Doctor in de j^ECHTSWETENSCHap,
aan de Rijks-Universiteit te Utrecht,
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
Hoogleeraar in de Faculteit der Eechtsgeleerdheid,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
togen de bedenkingen van de faculteit der rechtsgeleerdheid
TE VERDEDIGEN
op Donderdag 30 November 1893, des namiddags te 3Vi ure
DOOR
CHRISTIAAN, JOHANNES, DANIËL, HERMAN.
geboren te Delfshaven.
AMERSFOORT — G. J. SLOTHOUWER.
-ocr page 10- -ocr page 11- -ocr page 12-* i
-ocr page 13-Blijkens de opgaven van de jurisprudentie is meer-
malen onzekerheid gerezen betreffende de woorden „gift
of belofte" in art. 177 van het Wetboek van Strafrecht.
De zeer verschillende verklaringen, aan dat woord ge-
geven, komen mij voor eene nadere behandeling niet
onwaardig te zijn.
De vraag heeft zich voornamelijk bij de Rechtbank
te Leeuwarden voorgedaan, en wel op twee verschillende
tijden. Het eerste geval, beslist bij vonnis van 29 Ja-
nuari 1887, betrof de navolgende feiten:
(
1
l
V
2
Een zekere beklaagde, op heeterdaad betrapt, hadden
ambtenaar, die hem arresteerde, een gulden aangeboden,
welke gulden echter niet door den ambtenaar is aan-
genomen.
De Rechtbank overwoog „dat de aanbieding van den
gulden onder toevoeging der woorden: ik zal je een
gulden geven, laat mij dan gaan enz., ontegenzeggelijk
bij beklaagde de strekking moest hebben gehad om den
dienaar der openbare macht te bewegen, in strijd met
de dezen opgelegde verplichting, hem, beklaagde, los te
laten, en de voorgenomen overbrenging na te laten;
„dat die aanbieding onder toegevoegde meergemelde
bewoordingen is te beschouwen als een bepaald stellig
voornemen aan zijde van beklaagde, die daardoor streefde
naar de verwezenlijking van een specifiek beoogd resul-
taat, terwijl door die aanbieding in voege voormeld,
beklaagde moet worden gezegd een aanvang te hebben
gemaakt met de uitvoering van een strafbaar feit;
terwijl eindelijk daar, zooals bewezen is, de dienaar der
openbare macht den gulden niet heeft aangenomen, de
t
f4m
beklaagde door die niet-acceptatiOj eene omstandigheid
die van beklaagdes wil onafhankelijk was, het door hem
beoogde misdrijf niet heeft kunnen voltooien;
dat het als bewezen aangenomen feit oplevert":
poging tot het misdrijf van het doen van een gift aan
een ambtenaar met het oogmerk.....enz."
Bij de mededeeling dezer beslissing i) voegde Prof.
van Hamel de opmerking dat hij van meening was dat
hier niet poging, maar voltooid misdrijf aanwezig is.
ZHG-el. zegt: ik zou meenen dat de gift wordt gedaan
door de aanbieding, evenals de belofte; in ieder geval
kan het aanbieden der gift als een belofte worden be-
schouwd; maar bovendien, het oogmerk van den dader
was niet gericht op de aanneming van de gift, d. i. op
dat, wat volgens de Eechtbank het misdrijf voltooien
zou, maar op het nalaten van den ambtsplicht; deed de
ambtenaar dat, zonder den gulden aan te nemen, des te
beter; nam hij den gulden aan, zonder den gearres-
») Tijdschr. v. Strafr. I bl. 546, 5/i7.
-ocr page 16-teerde los te laten, dan zou diens oogmerk geheel on-
vervuld zijn gebleven. Later werd die beschouwing nog
uitdrukkelijk beaamd door den heer H. P, \'t Hooft, die
in zijn proefschrift bl. 28 zegt, dat Professor van
Hamel terecht opmerkt, dat de gift wordt gedaan, even-
als de belofte, door de aanbieding enz.
Kort daarna deed een gelijksoortig geval zich voor,
beslist bij vonnis van die Rechtbank van 10 Dec, 1887.
Ook hier was bewezen dat een beklaagde, die eene
woning te Leeuwarden was binnen geklommen, aan een
beambte, bezig in de rechtmatige uitoefening zijner be-
diening, die hem arresteerde, een rijksdaalder heeft toe-
gereikt onder de woorden; Agent, dezen geef ik u, laat
mij maar loopen! Het geldstuk is echter niet door den
beambte aangenomen, waardoor de uitvoering van het
voornemen van den beklaagde niet is voltooid geworden.
X
De Rechtbank te Leeuwarden qualificeerde dit feit:
„het een ambtenaar een gift of belofte doen met het
1) H. Ph. \'t Hooft, Omkooping van ambtenaren, Leiden 1890.
-ocr page 17-oogmerk om hem te bewegen in strijd met zijn plicht
iets te doen of natelaten. Van dit vonnis was hooger
beroep en het Hof van Leeuwarden, bij arrest van 2
Februari 1888, was van oordeel dat het een belofte was,
gedaan met het oogmerk om den ambtenaar te bewegen,
in zijne bediening in strijd met zijn plicht iets natelaten.
De Procureur-Generaal bij dat hof was daarentegen
van oordeel dat het een gift was, en hoewel de zaak
niet in cassatie is behandeld, blijkt uit eene aanteeke-
ning bij de mededeeling dezer beslissing dat de Pro-
cureur-Generaal van den Hoogen Kaad het gevoelen
van den Procureur-Generaal van het Gerechtshof te
Leeuwarden deelde.
Eerst in 1890 werd ook de Hooge raad in de gelegen-
heid gesteld art. 177 Sr. te interpreteeren op een bepaald
punt, en wel bij arrest d.d. 24 November 1890
Het geval had zich aldus toegedragen:
Een zekere W. H. van beroep tapper, had, teneinde
1) Tijdschr. v. Strafr. V bl. 497, aant. 2 op art. 177.
Wcckb. V. b. 11. No. 59b9.
6
eene bekeuring te voorkomen, een ambtenaar, bezig in
de rechtmatige uitoefening zijner bediening, twee rijks-
daalders in de handen gestopt. In dit geval toch waren
de rijksdaalders niet aangeboden, maar door den tapper
in handen van den ambtenaar gesteld, zoodat hij ze
eigenlijk in zijne hand had voor hij het wist. De ambte-
naar heeft ze wel aangenomen, zoodat zij feitelijk in
zijn bezit waren overgegaan, maar niet met de bedoe-
ling om ze voor zich als eene schenking te aanvaarden,
hetgeen daaruit bleek, dat dadelijk, zoodra hem de
rijksdaalders in de handen waren gestopt, hij den tap-
per kennis gaf, dat hij ter zake van omkooping proces-
verbaal tegen hem zoude opmaken.
Te dier zake was hij door de Arrondissements Recht-
bank te Amsterdam bij vonnis van 16 April 1890
schuldig verklaard aan het doen van een gift aan een
ambtenaar, met het oogmerk om hem te bewegen in
zijne bediening in strijd met zijn phcht iets natelaten,
en veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf, terwijl
tevens de twee als stukken van overtuiging ten processe
overgelegde rijksdaalders bij dat vonnis werden verbeurd-
verklaard, als zijnde daarmede het misdrijf opzettelijk
gepleegd.
In hooger beroep was dit vonnis bij arrest van het
Hof van Amsterdam van 28 Mei 1890 bevestigd, en de
veroordeelde had zich daartegen in cassatie beroepen.
De vraag betreffende de toepassing van art. 177 Sr.
kwam daarbij niet rechtstreeks ter sprake. Het schijnt
dat de beklaagde of zijn raadsman zich weinig vruchten
voorstelde van een rechtstreeksche ontkenning van het
doen eener gift. Men kwam althans alleen op tegen de
verbeurdverklaring die naar men beweerde, onvoldoende
gemotiveerd en ten onrechte was uitgesproken. Art. 33
W. V. Sr. toch veroorlooft alleen verbeurdverklaring van
voorwerpen, den veroordeelde toebehoorende, en die
rijksdaalders behoorden niet langer aan den veroordeelde,
die blijkens het vonnis daarvan een gift had gedaan
aan den ambtenaar. Daaruit volgde dat die ambtenaar
ze moest hebben aangenomen, dus eigenaar was ge-
worden. Was dit niet het geval en behoorden ze nog
8
aan den veroordeelde, dan was er geen gift gedaan, en
de toepassing van art. 177 Sr. onjuist.
Tegenover de eerste bewering besliste de Hooge Eaad
dat giften van hand tot hand, evenals alle andere schen-
kingen, eerst tot stand komen door aanneming van de
zijde des begiftigden met den wil om eigenaar van het
geschonkene te worden, en dat bij gebreke van zoo-
danigen wil in casu de eigendom der rijksdaalders niet
op den ambtenaar was overgegaan, maar aan den ver-
oordeelde gebleven.
Tegenover de tweede bewering daarentegen overwoog
de Hooge Kaad „dat. art. 177 W. v. Sr. uitsluitend het
oog heeft op het bedrijf desgenen, die met het aldaar
omschreven oogmerk eene gift doet, onverschillig of
datgeen, waarvan den ambtenaar afstand om niet wordt
aangeboden, door dezen ook wordt aangenomen; dat
deze uitlegging wordt bevestigd door de toelichting van
het artikel, waarbij als reden, waarom het woord om-
kooping in den tekst der tegenwoordige artikelen 177
en 178 is vermeden, wordt vermeld, dat het begrip van
"<»a
J
9
omkooping de aanneming van het geschonkene insluit,
terwijl deze artikelen van toepassing zijn onverschillig
of de giften al dan niet worden aangenomen. —
In de bovenvermelde gevallen werd het begrip gift
meestal op den voorgrond gesteld, dat van belofte als
het ware subsidiair gebruikt.
Bij de beoordeeling der medegedeelde beslissingen is
mitsdien de eerste vraag: was er een gift gedaan?
Om tot een bevredigend antwoord te komen, is een
onderzoek noodig betreffende de beteekenis der woorden
het doen van een gift.
Behalve in art. 177 komt het woord gift nog in meer-
dere artikelen van het Strafwetboek voor, b.v. artt. 47
al. 2, 126, 178, 862 — 864 enz., maar nergens vinden wij
eene nadere omschrijving van het begrip zelf, en komt
mitsdien in de eerste plaats in aanmerking de betee-
kenis van het woord in den gewonen of taalkundigen
zin.
Wanneer wij heL Woordenboek van Dr. A. Winkler
-ocr page 22-10
Prins in handen nemen, dan zien wij, dat daar de vol-
gende definitie van geschenk gegeven wordt: „Geschenk
is datgene, wat men zonder eenige gehoudenheid, dus
uit eigen beweging, van zijn eigendom aan een ander
afstaat." De afstand moet geschied zijn zonder eenige
gehoudenheid, vrijwillig, en er behoeft alleen maar re-
den te bestaan dat de schenker wil schenken, b.v. hij
vindt dat de begiftigde arm is, of hij is op hem gesteld;
het is dus een oorzaak, die geheel zijn oorsprong in den
schenker vindt, en mitsdien onafhankelijk is van eenige
praestatie van den begiftigde. In dit geval is geschenk
en gift synoniem, want deze omschrijving komt volko-
men overeen met het spraakgebruik, en dat is juist de
beteekenis, waarin wij het woord moeten nemen; b.v.
als wij spreken van een gift, van het doen van een
gift, dan verstaan wij daar steeds onder, iets dat afge-
staan, dat overgegeven is, iets dat n.1. uit ons bezit of
ons eigendom is geraakt, en overgegaan is in het bezit
of den eigendom van een ander. Wanneer wij ook
nauwkeurig spreken, dan zal nimmer een enkel Banbod
11
of een enkele belofte, wanneer deze ons eigenaar laat
van hetgeen, dat in de gift begrepen zou zijn, en ons
nog in geen enkel opzicht verbindt om ons eigendom
prijs te geven, en aan een ander over te dragen, door
ons een gift worden genoemd. Immers als ik iemand
een rijksdaalder beloof, of hem dien aanbiedt, dan zal
men toch niet zeggen dat door die enkele belofte of dat
enkele aanbod een gift is tot stand gekomen? In geen
enkel opzicht ben ik er toe gehouden om mijn eigendom
prijs te geven.
Men zal ook nimmer iets aanduiden als het doen van
een gift, n.1., dat wij met name zullen zeggen dat wij
een gift van het een of ander hebben gedaan, indien het
beloofde of het aangebodene is geweigerd, juist omdat
datgene, wat beloofd of aangeboden werd, in alle opzich-
ten in ons bezit of eigendom is gebleven. Wel zullen
wij kunnen zeggen dat wij een gift wilden doen, of dat
het ons niet gelukt is daarvan een gift te doen, maar
het is een ongerijmdheid in dat geval te zeggen dat wij
een gift hebben gedaan.
12
Houdt men zich dus aan de zuiver taalkundige be-
teekenis, dan is in de twee gevallen door de Rechtbank
te Leeuwarden beslist, het vereischte door art. 177 Sr.
gesteld, dat er n.L een gift zij gedaan, niet aanwezig.
Wij hebben nu gift wel behandeld in taalkundigen
zin, maar daarmee is de qu\'ßstie nog niet beslist. Want
de mogelijkheid bestaat dat de uitdrukking „het doen
van een gift" in het strafwetboek in een andere dan
de gewone taalkundige beteekenis, n.1. in een technisch
juridieke voorkomt, zooals wij moeten aannemen dat
daaraan gehecht moet worden in het civiele recht.
De bepalingen, waar in het Burgerlijk wetboek over
gift gesproken wordt, zijn: artt. 223-234, 238, 239,
960, 964, 967-969, 971, 974, 976, 1724 enz., en wij
zien hier dat de wet onderscheidt tusschen giften onder
de levenden, en giften bij uitersten wil (wat hetzelfde
is als giften bij doode) b.v. art. 960 en 964. In den
eersten zin is gift synoniem met schenking, in den
laatsten zin met making of legaat. Volgens het B. W.
is voor beiden noodig een wilsuiting van den begiftigde
25
eene aanneming. Blijft de aanneming van de schenking
of het legaat achterwege, dan is er in het eene geval
geen schenking tot stand gekomen, en wordt in het
andere geval het legaat voor niet geschreven gehouden;
er is dus in geen geval sprake van een gift, die gedaan is.
Wel kan er zijn een voornemen om een gift te doen,
maar als dit zich alleen tot een voornemen bepaalt en
dat voornemen is niet ten uitvoer gebracht, dan zal
men niet van een gift kunnen spreken. Ook in den
technisch juridieken zin is mitsdien het vereischte van
het doen van een gift niet aanwezig.
Artikel 225 B. W. sprekende over de giften tusschen
aanstaande echtgenooten bedongen, is hierop geene uit-
zondering.
Het art. zegt: „Giften van dien aard zijn van waarde
zonder de uitdrukkelijke aanneming van dengenen, aan
Wien dezelve gemaakt zijn."
Het verklaart dus alleen uitdrukkelijke aanneming,
d. i. eene formeele afzonderlijke verklaring van den be-
giftigde, zooals art. 1720 B. W. vordert, onnoodig, als
14
(ie gift gedaan wordt bij de akte van huwelijksche
voorwaarden. Hetzelfde bepaalt ook art. 282 B. W. voor
I
giften welke aan de aanstaande echtgenooten, gedaan
zijn.
De reden toch is duidelijk. Zoodanige gift, gedaan
bij (Me akte, veronderstelt noodzakelijk aanneming door
den begiftigde, omdat deze tot het geheel der akte
medewerkt, aan het geheel der akte n.1. die de voor-
waarden van zijn huwelijk regelt, zijne toestemming
moet geven, dus ook tot de gift. Vandaar ook dat art.
282 B. W. de uitzondering op den regel van uitdruk-
kelijke aanneming, ook bepaalt tot giften bij de huwe-
lijksche voorwaarden zelve gedaan, en niet uitstrekt tot
gelijke giften, bij afzonderlijke akte gedaan, waarbij de
begiftigde niet noodzakelijk als hoofdpartij bij de akte
compareert.
De Hooge Eaad heeft dan ook te recht beslist, dat
waar geene aanneming plaats heeft, met den wil om
eigenaar te worden, daar blijft de persoon die den wil
om te geven had, eigenaar, en daar kan van een gift
15
of schenking in technisch juridieken zin geen sprake zijn.
De vraag blijft echter in dit laatste geval, of er in
een gewonen taalkundigen zin niet gezegd kan worden
een gift te zijn gedaan, waar niet zooals in de twee te
Leeuwarden behandelde gevallen, een enkel aanbod of
toezegging was gedaan, maar waar het geld den rijks-
veldwachter in de hand was gestopt, en feitelijk in diens
bezit was overgegaan en gebleven, gelijk het geval was
met het gebeurde, dat aan het oordeel van den Hoogen
Eaad werd onderworpen.
Ook van de zijde des beklaagden schijnt aangenomen
te zijn dat er een gift was gedaan, al is hetgeen om-
trent het betoog van den raadsman wordt medegedeeld
onzeker en niet volkomen duidelijk. Maar feitelijk stond
vast volgens de beslissing van den Hoogen Eaad, dat
de beklaagde het geld had overhandigd met den wil dat
de ambtenaar er eigenaar van zou worden, dus om zelf
den eigendom op te geven. Volgens den Hoogen Eaad
is dit voldoende tot toepassing van art. 177 Sr. omdat dat
alleen het oog heeft op de daad des beklaagden, terwijl
16
volgens de Memorie van Toelichting niet noodig zou
zijn tot toepassing van dat art. dat het terhand gestelde
ook is aangenomen door den ambtenaar.
Feitelijk was zeker de gift van de zijde van den be-
klaagde gedaan, ook al had zij juridiek geen gevolg
wegens den ontbrekenden eigenaarswil van den ambte-
naar, en taalkundig kan men mijns inziens zeggen, dat
in dat geval een gift is gedaan, wat men bij een enkel
aanbod of belofte niet kan zeggen. Ik ben dus wel
geneigd tot de meening van den Hoogen Raad over te
hellen, hoewel ik erken dat de zaak onzeker is. Maar
den grond, door den Hoogen Raad aangevoerd, acht ik
onjuist of onvoldoende, al steunt die op de Memorie van
Toelichting. Het is toch duidelijk, mijns inziens, dat in
die Memorie eene fout van redeneering is gepleegd, die
belet er kracht van interpretatie aan te verleenen. Het
feit van art. 177 is zoo gesteld dat het woord omkoo-
ping vermeden is, dus het is niet noodig dat omgekocht
zij. — Maar wanneer kan men nu zeggen dat er omkoo-
ping aanwezig is? Als de ambtenaar de gift aanneemt.
Bi
17
zich het gegevene toeöigent? Geenzins. Daartoe is nog
iets noodig, te weten dat de ambtenaar zich door die
gift laat bewegen om in strijd met zijn plicht te han-
delen. Gesteld dat de ambtenaar tot den tapper gezegd
had: „dankje, dat geld kan ik best gebruiken, maar als
j\'e nu denkt dat ik daarom geen procesverbaal tegen je
zal opmaken, dan heb je het mis", en dat hij daarna
geheel conform zijn plicht procesverbaal had opgemaakt,
dan zou hij door de aanneming van de gift, zonder aan
de voorwaarde te voldoen, oneerlijk handelen, zelfs straf-
baar zijn volgens art. 363 N«. 1 Swb., maar er zoude
geene omkooping zijn, ook niet volgens het Swb.,
want ook in art. 363 N®. 1 is het woord omkooping
vermeden, ook daar heeft men voor het misdrijf niet
gevorderd het vereischte van omgekocht te zijn. De
enkele aanneming, waarom de gift gedaan wordt, stelt
dus nog geene omkooping daar, zoodat ook in art. 177
het niet van de aanneming kan afhangen of er al dan
niet omkooping kan geschieden.
Had men in art. 177 aan het feit het karakter van
2
-ocr page 30-18
omkooping willen geven, dan had men niet kunnen
volstaan met de aanneming der gift of belofte te vor-
deren, maar moeten vorderen dat de ambtenaar door de
gift bewogen is, in strijd met zijn plicht, iets te doen
of na te laten.
Wij hebben gezien dat er volgens ons oordeel geen
grond bestaat om de feiten in de twee te Leeuwarden
berechte gevallen te beschouwen als het doen van een
gift, en zullen mitsdien nagaan of er soms een belofte
was gedaan.
Daartoe moeten wij eerst onderzoeken wat belofte is,
welke n.l. de gewone taalkundige beteekenis is, want
ook in het strafwetboek wordt dat woord meermalen
gebruikt, terwijl het niet nader omschreven wordt.
Deze vraag nu is moeielijker te beantwoorden, voor
zoover betreft de gevallen, te Leeuwarden berecht.
Volgens het in den aanvang van dit proefschrift me-
degedeelde werd feitelijk aangenomen dat er heeft plaats
gehad een aanbieding, terwijl men die aanbieding dan
gelijk stelt met een belofte. Deze vereenzelving van
19
aanbod en belofte ie in strijd met het juiste taalgebruik,
dat aanbod en belofte niet als synoniem gebruikt.
-Een aanbod is eenvoudig een voorstel, dat geenerlei
beteekenis of verbindende kracht heeft, zoolang het niet
is aangenomen, een vraag die onafscheidelijk is van het
antwoord. Het ontleent, en kan zijn bindende kracht
alleen ontleenen, aan de aanneming. Vóór dat deze is
geschied is het niets dan eene bereidverklaring, die den
aanbieder volkomen vrijlaat.
Een belofte daarentegen is niet enkel een voorstel,
een vraag of bereidverklaring, maar een toezegging, een
verbintenis om het een of ander te doen, waarvan men
niet meer kan terugtreden zonder schending van de
goede trouw. Deze beteekenis heeft de belofte onge-
twijfeld in het burgerlijk recht. Zij is daar alleen een
eenzijdige bindende wilsverklaring, voltooid op het
oogenblik dat zij is afgelegd, wier nakoming kan wor-
den gevorderd, en die haar kracht alleen verliest in
geval van weigering of niet aanneming. M. a. w., wan-
neer er een aanbod is gedaan, kan men de aanneming
20
daarvan het best vergelijken met een opschortende
voorwaarde en wanneer er een belofte is gedaan, dan
is de aanneming daarvan het meest gelijk aan eene ont-
bindende voorwaarde. Want, zooals wij zagen, doet een
enkel aanbod geen verbintenis ontstaan, de verbintenis
wordt dus, als het aanbod reeds voltooid is, opgeschort
totdat de aanneming daarvan plaats heeft, en heeft die
aanneming plaats gehad, dan ook is er een zuivere
verbintenis ontstaan. Heeft die aanneming echter niet
plaats of trekt de aanbieder zijn aanbod terug, dan is
er in \'t geheel geene verbintenis tot standgekomen.
De belofte daarentegen bindt reeds, zoodat terstond
bij het afleggen daarvan een verbintenis ontstaat, doch
wordt die verbintenis niet geaccepteerd, of treedt de
persoon tegenover wien de verbintenis is ontstaan niet
tot de verbintenis toe, dan is de verbintenis ontbonden,
en de zaken worden in den vorigen stand terug
gebracht, even alsof er geene verbintenis had plaats
gehad.
Van terugtrekken eener belofte kan dus geen sprake
-ocr page 33-21
zijn, omdat een verbintenis niet kan herroepen worden
dan met wederzij dsche toestemming, of uithoofde der
redenen welke de wet daartoe voldoende verklaart. In
juridieken zin is dus een enkel aanbod zeker niet het-
zelfde als een belofte; maar hetzelfde geldt ook van de
taalkundige beteekenis, waarbij hetzelfde verschil moet
worden aangenomen. Vandaar dat ook in het Duitsche
strafwetboek naast belofte, het aanbod gesteld is; §333
spreekt daar èn van „Anbieten" èn van „Versprechen",
wat niet is een tautologie; en daar ons wetboek alleen
van belofte spreekt, is een enkel aanbod niet voldoende
tot toepassing van art. 177 Sr. Dat men in slordig
taalgebruik de woorden wel eens door elkaar haspelt
en als synoniemen bezigt, kan geen invloed hebben op
de verklaring der wet die, tot bewijs van het tegendeel,
geacht moet worden de woorden te gebruiken in hun
juisten taalkundigen zin.
Maar (en dit is waarschijnlijk toeteschrijven aan gezegd
slordig taalgebruik) is het wel juist in de gevallen, te
Leeuwarden berecht, te spreken van een aanbod? In
het eerste geval geschiedde het aanbod met de woorden:
„ik zal je een gulden geven, laat mij dan gaan,\'\'m. a. w.
is dit formeel hetzelfde als: „wanneer gij mij laat gaan,
zal ik u een gulden geven." Dit is m. i. geen enkel
aanbod, maar een belofte, en het feit dat de beklaagde
den gulden liet zien, maakt er niet een enkel aanbod
van. Had de beklaagde, zonder den gulden aantebieden
gezegd: „ik zal je een gulden geven, laat mij dan gaan",
dan zou de Eechtbank het feit kwalijk anders hebben
kunnen qualiflceeren dan als het voltooide misdrijf van
het doen van een belofte en mitsdien art. 177 Sr. toe-
passelijk verklaard; maar nu de beklaagde den gulden
tevens aanbood, kan dientengevolge art. 177 Sr., hetwelk
het doen van een belofte strafbaar stelt, niet buiten
toepassing geraken.
Eenigszins anders is het bij het tweede geval. Hier
is geene belofte gedaan, maar een aanbod. De woorden
„Agent, dezen geef ik U; laat mij maar loopen!" be-
vatten geene toezegging, waardoor het misdrijf van art.
177 Sr. geboren werd, maar een eenvoudig aanbieden,
23
hetgeen voor de toepassing van art. 177 Sr. immers
niet vereischt wordt?
Hier was het eenigszins hetzelfde als het geval door
den Hoogen Eaad behandeld. De beklaagde belooft hier
ook niet onder voorwaarde dat men hem laat loepen,
maar gaat in beide gevallen dadelijk over tot de gift,
in de hoop of met de uitdrukking van den wensch dat
de ambtenaar nu niet tegen hem zal handelen. Alleen
komt het in het eene geval niet verder dan het aanbod,
terwijl in het andere geval de beklaagde ook de feite-
lijke overgave heeft kunnen volbrengen door het in de
handen stoppen van de twee rijksdaalders. In geen van
beide gevallen is er echter een belofte gedaan, die ik
voor mij zou meenen alleen in het geval bij het vonnis
„Eechtbank Leeuwarden 29 Januari 1887" werkelijk te
zijn geschied. Opmerkelijk is het daarom dat die zelfde
Eechtbank juist in dat geval eene poging tot het doen
van een gift aannam, en het tweede geval bij vonnis
van 10 December 1887 qualificeerde als het doen van
een gift of belofte en mitsdien beide woorden als syno-
24
niemen bezigde, terwijl bij het arrest van het Hof te
Leeuwarden van 2 Februari 1888 beslist werd dat het
een belofte was. De Procureur Generaal van het Hof
en die van den Hoogen Raad waren van oordeel, dat,
aangezien als bewezen werd aangenomen, dat de be-
klaagde aan den ambtenaar een rijksdaalder heeft toe-
gereikt, hier sprake was van het doen van een gift, en
de door het Hof aan het bewezen feit gegeven qualifl-
catie alzoo in dit opzicht minder juist is.
Zooals uit mijne opvatting omtrent gift en belofte
gebleken is, kan ik mij noch met de gestelde qualiflca-
tie van de Rechtbank, noch met die van het Hof, noch
met het gevoelen van den Procureur Generaal van het
Gerechtshof en die van den Hoogen Raad vereenigen.
Ik geloof n.1. dat hier in dit laatste geval eene poging
tot het doen van eene gift was, en mitsdien eene poging
tot het misdrijf - van art. 177 Sr. aanwezig was, die
alleen ten gevolge van de niet aanneming, dus van een
omstandigheid, van den wil des beklaagden onafhankelijk,
üiet is voltooid.
25
Om als poging strafbaar te zijn, moei het gepleegde
feit voldoen aan drie vereischten, bij art. 45 Sr. gesteld,
die in resumé hierop neerkomen:
een bepaald opzet,
een begin van uitvoering, en eindelijk
niet voltooiing ten gevolge van omstandigheden van
des daders wil onafhankelijk.
Het vereischte van opzet, in art. 45 uitgedrukt door
het woord voornemen, wordt in de Memorie van Toe-
lichting tot ons art. nader omschreven als het voornemen
om een bepaald feit, dat bij de wet als misdrijf is straf-
baar gesteld, te plegen. Dat in het onderhavige geval
zoodanig voornemen aanwezig was, is duidelijk en werd
dan ook feitelijk als vaststaande aangenomen. Dat voor-
nemen toch beantwoordde geheel aan het in art. 177
gevorderde opzet.
Het aanbod van geld werd gedaan met het erkende,
en in de feiten zelve liggende voornemen, het geld aan
den ambtenaar ten geschenke te geven en hem daar-
door te bewegen hem te laten loopen, d. i. geen verder
26
gevolg aan de zaak te geven, dus iets te doen of na te
laten, wat de beklaagde wist in strijd te zijn met den
plicht van ambtenaar.
Evenmin kan, na het vroeger betoogde, twijfelachtig
zijn dat het derde vereischte aanwezig was. Uit dat
betoog toch volgt dat de voorgenomen gift niet is tot
stand gekomen, en wel ten gevolge van de weigering
van den ambtenaar, een omstandigheid die voorzeker
niet afhankelijk was van den wil des beklaagden.
De eenige vraag is mitsdien, of in deze is aan te ne-
men een begin van uitvoering van de voorgenomen
handeling?
Deze vraag zou twijfelachtig kunnen zijn, wanneer
het aanbod zich uitsluitend had bepaald tot woorden,
m. a. w. als de beklaagde bij de toevoeging der woor-
den: „agent dezen geef ik u; laat mij maar loopen!" den
rijksdaalder niet had toegereikt. Aanleiding tot twijfel
toch zou kunnen worden gevonden in de geschiedenis
van art. 45 Sr. Het Fransche Strafwetboek vorderde
openbaring van het voorgenomen misdrijf, of zooals het
i
-ocr page 39-27
juister ware uitgedrukt, van het voornemen om een
bepaald misdrijf te plegen, door uiterlijk bedrijf en een
begin van uitvoering Zooals bekend is, werd dit in
den zin opgevat, ook door de Hollandsche vertaling aan-
gegeven, zoodanig uiterlijk bedrijf, dat tevens tot eenig
begin van uitvoering was overgeslagen, of met andere
woorden een begin van uitvoering door uiterlijk bedrijf
(par des actes extérieurs). Hoewel men in art. 4B van
ons Strafwetboek de redactie veranderde, was dat blijk-
baar slechts eene verbetering van redactie, niets meer.
Uit niets blijkt dat men van de leer van het Fransche
wetboek wilde afwijken, en niet langer vorderde open-
baring door uiterlijk bedrijf. Men was alleen van oor-
deel dat een begin van uitvoering zonder uiterlijk bedrijf
ondenkbaar was, zoodat het afzonderlijk vorderen van
uiterlijk bedrijf slechts was een tautologie. En dit blijkt
duidelijk uit de Memorie van Toelichting, die u.itdrukke-
lijk vordert openbaring door daden.
Art. 2 C. P. zegt: Toute tentative de crime qui aura été
manifestée par des actes extérieurs et suivie d\'un commencement
d\'exoculioii — clc.
28
Het voornemen om een misdrijf te plegen kan zich
openbaren door woorden of door daden.
Eene openbaring door woorden, soms als eigen delict
(bedreiging, opruiing) strafbaar, kan nooit zijn een po-
ging om het voorgenomen misdrijf te plegen. Bedreiging
met opruiing tot moord óf brandstichting is geen be-
gin van uitvoering van moord of brandstichting."
En dit wordt nader bevestigd door hetgeen volgt,
waar die daden weder worden onderscheiden in voor-
bereidende handelingen en uitvoeringshandelingen.
Bij daden waardoor de misdadige wil zich openbaart,
heeft men te onderscheiden. Zij strekken öf alleen tot
voorbereiding van het voorgenomen misdrijf, of zij staan
daarmede in zoodanig rechtstreeksch verband, dat de
uitvoering door haar reeds wordt aangevangen.
De voorbereidende handeling is soms strafbaar als
eigen delict, als poging tot een ander misdrijf komt zij
niet in aanmerking. Haar als zoodanig te beschouwen
ware niet alleen onlogisch, omdat men zich geene
poging tot eene handeling kan voorstellen, voordat hare
29
uitvoering is aangevangen; het ware ooit onrechtvaar-
dig omdat, zoolang de uitvoering niet is aangevangen,
het soms hoogst waarschijnlijk, maar nimmer zeker is
dat hij, die het misdrijf heeft voorbereid, dit ook zal
uitvoeren of pogen uittevoeren.
Men vindt bij de schrijvers een aantal voorbeelden
van voorbereidende handelingen, die gemakkelijk te
onderscheiden zijn van poging tot misdrijf i), In de prak-
tijk doen zich echter meermalen gevallen voor, waarin
de vraag, of er reeds een begin van uitvoering van een
bepaald misdrijf is, minder licht te beantwoorden valt.
De wet moet echter de oplossing van die moeielijkheden
overlaten aan het inzicht des rechters en de juiste toe-
passing van het door haar gestelde beginsel. Een scherpe
grenslijn tusschen voorbereidende handelingen en begin
van uitvoering is in het algemeen niet te trekken, en
1) Chameau et Hélie, Theorie du Code Penal D. I. pg. 163 sqq.
Berner, Lehrbuch des Deutschen Strafrechtes § 103.
Chop, Ueber die Grenze zwisschen Vorbereitung und Versuch
eines Verbrechens. Leipzig 1861.
Ortolan, Résumé des éléments du droit pénal, Paris 1874. pg. 119.
-ocr page 42-30
kan dus ook in de wet niet worden uitgedrukt. Wette-
lijke voorschriften dienaangaande zouden alleen leiden
tot een casuïstiek die in de wet niet t\'huis behoort.
Men heeft hieruit echter een gevolgtrekking gemaakt
ten opzichte van de bedoeling die, zoo zij moest worden
aangenomen, een enkel mondeling aanbod van een gift
zou doen vallen buiten het begrip van begin van uit-
voering. De zwarigheid ligt niet in het vereischte van
uiterlijk bedrijf, want daardoor wordt alleen uitgesloten
het enkele niet geopenbaarde voornemen, de gedachte.
Want ook het spreken van woorden is een uiterlijk
bedrijf, d. i. een zinnelijke waarneembare handeling.
Maar Mrs. Hazelhoff, Heemskerk en Polenaar, in hunne
bekende aanteekeningen op het Wetboek van Strafrecht,
opperen een ander bezwaar:
„Wij kunnen (zeggen zij bl. 174) deze opmerking niet
geheel als juist erkennen.
Zeker is bedreiging met woord nog niet de onmis-
kenbare openbaring van het voornemen om iemand van
het leven te berooven, veel min een begin van uitvoe-
31
ring van moord of doodslag. Maar dit neemt niet weg,
dat ook door woorden op strafbare wijze van een mis-
dadig voornemen kan blijken. Dit hangt af van den
aard van het beoogd misdadig resultaat. Wie zich b.v.
voorneemt om desertie onder het krijgsvolk te weeg te
brengen, of wel oproer of muiterij (art. 102, 3") kan
— de Memorie van Toelichting zelve herinnert het —
door woorden dit voornemen uitvoeren; waarom zoude
hij het niet door woorden kunnen pogen? Hetzelfde
geldt van bedreiging met geweld of smaad (art. 317 en
318). Die misdrijven van afpersing en afdreiging kun-
nen door woorden worden uitgevoerd; waarom zoude
het voornemen, daarop gericht, zich niet op strafbare
wijze in woorden kunnen openbaren?
Wat de Memorie van Toelichting bedoelt is niets
anders dan dit, dat de eenvoudige aankondiging van
een misdrijf nog geen begin van uitvoering is."
Omdat nu in de Memorie van Toelichting als voor-
beelden van openbaring door woorden die een eigen
delict vormen, genoemd worden bedreiging en opruiing,
32
houden Mrs. Hazelhoff, Heemskerk en Polenaar het er
voor, dat deze volgens de Memorie van Toelichting de
eenige soortgelijke delicten zijn, en betoogen dat er nog
meerdere delicten zijn, wat mijns inziens niemand zal
ontkennen, waarvan de uitvoering door het uiten van
woorden geschiedt of geschieden kan, en stellen daarbij
dat het criterium ligt in den aard van het beoogd mis-
dadig resultaat; inplaats van in den aard van het mid-
del van uitvoering; m. a. w. in den aard van het gevolg,
inplaats van in den aard van de materieele daad. B.v.
als iemand tot oproer, muiten of desertie enz., aanzet,
dan blijkt zijn misdadig voornemen noodwendig volgens
genoemde Mrs. uit den aard van het gevolg, n.1. uit
het feit dat de kans bestond dat er oproer enz. zou
uitbreken, of dat dit had plaats gehad, inplaats dat zij
het criterium zoeken in het aanzetten tot oproer, of
tot muiten, in het te weeg brengen of het bevorderen
van desertie onder het krijgsvolk enz.
Zij kennen mijns inziens ten onrechte aan de twee
in de Memorie van Toelichting, slechts bij wijze van
33
opheldering, genoemde voorbeelden van misdrijven een
exclusief karakter toe, terwijl die Memorie alleen de
tegenstelling van woorden en daden en van de misdrijven
door woorden, die een eigen delict uitmaken, gebruikt om
aan te toonen dat onder de laatsten niet alleen de genoem-
den, maar alle andere misdrijven, waarbij de spraak het
middel is of kan zijn om het misdrijf te plegen begrepen
zijn; zoo b.v. in art. 177 Sr. N®. 1 zelve „het doen van een
lofte", wat een bloot mondelinge belofte kan zijn; even-
zoo alle misdrijven, waarbij men zijn oogmerk tracht te
bereiken door bedreigingen, die zuiver mondeling kun-
nen zijn; hetzelfde bij het aangehaalde misdrijf van het
teweegbrengen van desertie, muiterij of oproer. Dat alles
is van zelve begrepen onder de uitdrukking van eigen
delict, waarbij de openbaring door woorden het misdrijf
uitmaken. Wat ten opzichte van de bedoeling der Me-
morie wordt gezegd, is dus in de Memorie zelve vol-
doende uitgedrukt.
Maar hoe dit zij, blijft de vraag bestaan of een woor-
delijke aanbod, zonder iets meer, reeds een daad is, die
3
-ocr page 46-34
als een begin van uitvoering der gift kan worden be-
schouwd?
Ik zou geneigd zijn dit bevestigend te beantwoorden.
Eene gift toch als handehng beschouwd bestaat niet
uitsluitend in het aan een ander ter hand stellen van
een stoffelijk voorwerp. Ook in den taalkundigen zin
van het woord behoort daartoe de wil of het voornemen
om het gegevene tot het eigendom van een ander te
maken. De uitdrukkelijke of stilzwijgende verklaring
van dien wil is een deel van de handeling van het doen
der gift, en wordt gedaan door het aanbod. Het aan-
bieden van de gift is dus te beschouwen als begin van
uitvoering, zelfs al geschiedt het alleen door woorden.
In het onderhavige geval is echter een bepaalde stel-
lige oplossing dier vraag niet noodig, omdat er feitelijk
meer was voorgevallen, het aanbod zich niet had beperkt
tot woorden. De beklaagde had niet alleen het aange-
boden geld te voorschijn gehaald, maar ook den ambte-
naar toegereikt, zoodat ook met de feitelijke overgave
van het tot gift bestemde voorwerp een aanvang was
35
gemaakt, de beklaagde nagenoeg alles had verricht, wat
van zijn kant noodig was om de gift tot stand te brengen.
Hij had dus voorzeker een begin van uitvoering aan
zijn voornemen, om een gift te doen, gegeven. Ook dit
vereischte voor strafbare poging tot het misdrijf van
art. 177 Sr. was mitsdien aanwezig.
ß T E L L I N G E N,
O-
STELLIMGE N.
I.
Poging tot het misdrijf van art. 177 Sr. is mogelijk.
II.
Jure constituto is het aanbieden van eene gift, vol-
gens art. 177 Sr. geen voltooid misdrijf, doch jüre con-
stituendo is het wenschelijk dat dit als zoodanig worde
aangemerkt.
De opsomming van de middelen tot uitlokking in
art. 47 Sr. 2» verdient afkeurmg.
38
Art. 44 van de Wet van 13 Juni 1857 Stbl. n». 87,
tot regeling der Jacht en Visscherij, maakt geene uit-
zondering op het beginsel van art. 56 Sr.
De beklaagde, die bij het opmaken eener Memorie
van suggestie, bedoeld bij art. 124 Sg., gebruik maakt,
heeft het recht inzage der stukken te vorderen.
Endossement is geen novatie.
Hij, die een schip heeft gehuurd, om het tot de vaart
uitterusten is reeder.
VIII.
De reeder, niet eigenaar, heeft het recht van abandon.
IX.
Het ware wenschelijk dat de bepaling van art. 19 Rv.
verviel.
89
Ten onrechte zijn de rechten van Grondrente en Tiend
onder de zakelijke rechten geplaatst.
Compensatie werkt van rechtswege.
Het herroepen van een uitersten wil, bij openbare
akte verleden, doet de daarin gedane erkenning van een
natuurlijk kind niet vervallen.
Het is onjuist de verjaring te brengen tot de wijzen
waarop verbintenissen tenietgaan.
Terecht zegt Mr. N. G. Pierson: (Grondbeginselen der
Staathuishoudkunde) Met alleen de physieke, maar ook
de intellectueele kracht heeft waarde, en menige bevol-
king is slechts daarom achterlijk in welvaart, omdat zij
achterlijk is in verstandelijke ontwikkeling.
Art. 4 Gw. verbiedt uitlevering van Nederlanders.
-ocr page 52-52
Ontbinding der Staten-Generaal, bij botsing tusschen
Regeering en Volksvertegenwoordiging is geen beroep
op de kiezers.
De bewering van Mr. Heemskerk, (Praktijk onzer
Grondwet I pg. 145) dat het lid, hetwelk verlof van de
Kamer heeft ontvangen tot interpellatie, in naam van
de Kamer inlichtingen vraagt aan den Minister, is onjuist.
Zoowel ieder ander, als de Burgemeester, ofschoon
geen lid van den Raad, kan tot ambtenaar van den
burgerlijken stand worden benoerhd.
I-*\'
■mÊ
m...............
■ :: ;
ä
\\ -
\'. -f . T :
_ r / % " \'-<.\'\' >
-ocr page 54- -ocr page 55- -ocr page 56-c S\' ■ ^
J* :
r ^
tfs -
I
m
X f Jë