-ocr page 1-

ÄFSCHAFFliG VAN DEN LIJFS

Üi

-ocr page 2-

.......

-ocr page 3-

4\'

-ocr page 4-

• i

c \' "f> . V\' ..

" \' ^ l, i \' * \' y* \'S

S?" \'

K

ri

-ocr page 5-

DE AFSCHAFFING VAN DEN LIJFSDWANG.

-ocr page 6-

rijksuniversiteit utrecht

0953 2098

i

-ocr page 7-

lEMFifi ïii 1 lIBll

1

m

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD

Étiwsliigoiap

I! _ H

i

la

aan de

RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
NA MACHTIGING VAN DEN HEGTOE-MAGNIPICUS

D^ N. W. P. RAUWENHOFF,

UOOÜLEEEAAB IN DE ÏACULTEIT BER WIS- EN HATUUEKUNDE,

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,

tegen de bedenkingen van de

FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID,

TE VERDEDIGEN

op Donderdag, den Juli 1885, des namiddags te 3 uren,

door

CÖRNELIS JOHAN ADRIAAN BICMN YAN IJSSELMOME,

geboren te HILLEGERSBERG (Zuid-Holland).

UTRECHT — J. G. BROESE — 1885.

-ocr page 8-

Gedrukt ter „UtrecJitsclie drukkery," te Utrecht. - Jeruzalemsteeï.

-ocr page 9-

AAN

JVI^ ]V[. JBichois^ va^ J|Jsselmonde

-ocr page 10-

al t

\'é

-ocr page 11-

INHOUD.

INLEIDING.

I. DE WENSCHELIJKHEID DER AFSCHAFFING VAN
DEN LIJFSDWANG IN NEDERLAND.

HOOFDSTUK I. Het karakter van den lijfsdwang...... 17

§ 1. Inleiding. — § 2. De hedendaagsche lijfsdwang, niet meer
een executie op den persoon. — §
3. De lijfsdwang als proef-
middel. — §
4. De lijfsdwang als dwangmiddel. — § 5- D®
lijfsdwang als straf.

hoofdstuk II. De regeling van den lijfsdwang......69

§ I. Inleiding. — § 2. De onderscheiding tusschen den lijfs-
dwang in burgerlijke en in handelszaken. — §
3. De beperkingen
ten aanzien van den duur en van de geldsom. — §
4. Voor-
afgaande executie op de goederen, niet vereischt. — § 5- Con-
ventioneele, facultatieve en imperatieve lijfsdwang.

HOOFDSTUK III. De werking van den lijfsdwang......106

§ I. Inleiding. — § 2. De lijfsdwang-statistiek en de beweerde
preventieve kracht van het rechtsmiddel. — §
3. De waarde van
den lijfsdwang voor den handel in het algemeen. .— §
4. De
werking van den lijfsdwang in het wisselverkeer. — § 5. De
invloed van den lijfsdwang op het krediet.

Bladz.
I

-ocr page 12-

Bladz.

HOOFDSTUK IV. De afschaffing van den lijfsdwang in burger-
lijke en handelszaken..............144

§ I. Inleiding. — § 2. De lijfsdwang in burgerlijke zaken. —
§ 3. De lijfsdwang in handelszaken. — § 4, Wenschelijke
wijzigingen in onze wetgeving.

HOOFDSTUK V. De afschaffing van den lijfsdwang in strafzaken. 248
§ I. Inleiding. — § 2. De lijfsdwang voor geldboeten. ■—•
§ 3. De lijfsdwang voor teruggaven en vergoedingen van schade
en interesten. — §
4. De lijfsdwang voor gerechtskosten.

II. DE AFSCHAFFING VAN DEN LIJFSDWANG IN
ANDERE LANDEN.

HOOFDSTUK I. Frankrijk................287

HOOFDSTUK II. België.................324

HOOFDSTUK III. Zwitserland..............355

HOOFDSTUK IV. Luxemburg ..............368

HOOFDSTUK V. Italië.................377

HOOFDSTUK VL Duitschland..............392

HOOFDSTUK VIL Engeland...............440

BESLUIT.......................459

AANHANGSEL...................465

STELLINGEN....................489

-ocr page 13-

INLEIDING.

„Er bestaat voor alle volken en tijden maar ée\'ne waarheid, ééne
«regtvaardigheid, en echter is het denkbeeld van eenen en denzelf-
„den regeringsvorm en van een en hetzelfde Wetboek voor onder-
„scheidene, door zeden, belangen en gewoonten verschillende, volken
„en eeuwen, even ongerijmd, als dat van een algemeen geneesmid-
„del voor alle ziekten, of van een opvoedingsstelsel voor alle geaard-
„heden, zonder onderscheid." Zoo schreef in
1820 Joan Melchior
Kemper i). En voorzeker, de wensch, door sommigen gekoesterd,
naar een eenvormig positief recht, voor alle volken, kan niet anders
dan een ijdele zijn. Maar er bestaan eeuwige, onveranderlijke rechts-
beginselen. En deze gelden voor alle tijden en alle volken. Over
den oorsprong moge men verschillen, de vinding dezer rechtsbegin-
selen moge moeilijk zijn; dat zij bestaan, mag
niet worden geloochend.
Zij moeten worden opgespoord, en aan elk positief recht ten grond-
slag gelegd — elk positief recht moet aan die rechtsbeginselen wor-
den getoetst
2).

1) Ophelderen.de Memorie tot het Ontwerp Burgerlijk Wetboek van 1820. Zie
de iiitgave van Jhr. Mr. J. De Bosch Kemper, Leiden 1864, bladz. l.

2) »Das Recht ist positiv; aber es hat an den Gedanken und Geboten der Welt-
»ordnung Gottes ein höheres Gesetz, dem es entsprechen soll, nach welchem es.die
»Menschen festsetzen sollen. So
steht dem po sitiven Re cht ein Gottgeb o t e-
»nes, Gerechtes, Vernünftiges gegenüber. Dieses Vernünftige, die Gedanken
»und Gebote der Weltordnung Gottes sind jedoch nicht selbst ein Recht — ein soge-
»nanntes Naturrecht oder Vernunftrecht, denn das Wesen des Rechts ist es ja
»gerade, selbständig menschliche Lebensordnung, sohin positives Recht zu seyn.
»Sondern sie sind nur die bestimmende Macht im positiven Rechte, sein Urgrund
»und sein Urbild und das Maass, an dem es gemessen und gerichtet wird."
F. J. Stahl, Die Philosophie des Rechts, dritte Auflage,
II, i, bladz. 218.

I

-ocr page 14-

Uit dît oogpunt beschouwd, is de vergelijkende rechtsstudie allerbe-
langrijkst. Want in den aangegeven zin kan, wat hier recht is, ginds
geen onrecht zijn, of omgekeerd. Onze aandacht verdient het dus,
wanneer in andere landen een rechtsinstituut wordt afgeschaft, als
niet meer strookende met het zich steeds ontwikkelend rechtsbewust-
zijn dier natiën. Het is dan de taak der rechtsbeoefenaren, een
onderzoek in te stellen naar de bestaanbaarheid van zoodanig insti-
tuut in eigen land. En te meer reden bestaat daartoe, wanneer het
verschijnsel zich niet alleen bij enkele, maar bij schier alle beschaafde
volken heeft geopenbaard.

Zulk een geval doet zich met den lijfsdwang voor. Aan den drang
naar afschaffing van dit rechtsmiddel is in bijna alle landen van
Europa in meerdere of mindere mate voldaan. In ons Vaderland
daarentegen bleef de lijfsdwang gehandhaafd. Nu stemmen wij volko-
men toe, dat, al moge de onbestaanbaarheid van dit rechtsmiddel
elders bewezen zijn, daaruit de noodzakelijkheid der afschaffing in
Nederland nog geenszins volgt. Immers, een instelling kan op zich
zelve goed zijn, en toch door het gebruik, dat in zeker land er van
gemaakt wordt, de afschaffing dââr dringend gevorderd worden.
Anders wordt evenwel de zaak, waar kan worden aangetoond, dat
de lijfsdwang uit andere wetboeken is verdwenen, niet alleen wegens
„bet slechte en onzedelijke gebruik", dat er van gemaakt werd i),
maar in de eerste plaats, omdat dit middel zelf met goede rechtsbe-
ginselen onbestaanbaar werd geacht. Of die meening juist is, dient
dan te worden onderzocht, en de vraag gesteld, of er, onafhanke-
lijk daarvan, redenen zouden kunnen zijn, die hier te lande, bij

l) Dat dit de voornaamste beweegreden voor de afschaffing was, althans in
Frankrijk en België, schijnt de meening te zijn van den steller der Memorie van
Toelichting tot het IV\'^® en V\'\'« Boek van het Ontwerp Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering van 1865/67. Zie aldaar bladz, 200. Ook beroept hij zich,
bladz. 199, ten onrechte op Genève: »Bij raadpleging der nieuwere wetgevingen
»blijkt, dat de strijd reeds sedert vele jaren tegen den lijfsdwang gevoerd nog
»in geen Europeeschen staat heeft geleid tot de afschaffing, wel tot wensche-
»lijke beperking en verzachting van dit regtsmiddel.\' Met groote volledigheid werd
»deze vraag reeds behandeld in het zoo te regt beroemde exposé des motifs van
»den Code de Procédure civ. van Genève, en de gronden daarin aangevoerd, in
»verband met belangrijke statistieke gegevens, leidden tot behoud van dit middel
»in het Wetboek (2« partie, titre XXXI)." Immers, reeds in 1849 was de lijfs-
dwang in Genève volkomen, zonder uitzondering, afgeschaft.

-ocr page 15-

uitzondering, de handhaving eischen. Te grooter is de drang daartoé,
wijl, naar het oordeel der voorstanders van
den lijfsdwang, dit rechts-
middel voornamelijk dén handel ten steun moet dienen. Ten aan-
zien eener regeling der handelsbetrekkingen nu stemmen de belangen
der verschillende natiën juist het meest overeen, en bij menig deel van
het handelsrecht is het mogelijk, zonder opoffering van karakteristieke
nationale kenmerken, tot een internationale eenvormige regeUng te
geraken. Zoo ligt dus, wat den lijfsdwang betreft, de vraag voorde
hand, of, indien de handel elders dit middel kan missen, ook die
van Nederland er niet buiten kan?

De strijdvraag, of de lijfsdwang al dan niet behoort te worden
afgeschaft, dateert niet van de laatste jaren. Ten allen tijde heeft
het aan verdedigers en bestrijders vau dit rechtsmiddel niet ontbro-
ken, en talloos zijn de geschriften, die over dit onderwerp in het
licht zijn verschenen. Dalloz noemt de vraag dan ook: „une ques-
tion qui de tout temps a passionné l\'opinion publique" i). Voor
Nederland echter zijn die woorden niet van toepassing.
Hier te lande
zijn de hartstochten aan den over deze quaestie gevoerden strijd tot
hiertoe vrij wel vreemd gebleven. En dit kan men niet anders dan
gelukkig achten. Wordt eenmaal de lijfsdwang in ons Vaderland
afgeschaft, dat het dan geschiede op grond eener kalme, maar des
te vaster overtuiging ten aanzien van de verwerpelijkheid van dit
rechtsmiddel. Orer groote belangsteUing echter voor deze gewichtige
strijdvraag kan in Nederland niet worden geroemd. In vergelijking
met de omvangrijke literatuur, die in het buitenland over dit onder-
werp het licht zag, is de quaestie bij ons slechts betrekkelijk zelden
behandeld 2). Moet men het daaraan toeschrijven, dat de voorstanders

1) Répertoire, Paris 1851, XII, op het woord »contrainte par corps," a". 2.

2) In 1867 voor het eerst, en sedert herhaalde malen, schreef het Provinciaal
Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen de volgende prijsvraag
uit: )>Behoort de lijfsdwang in burgerlijke, handels- en strafzaken te worden af-
»geschaft? Zoo ja, wat moet daarvoor dan in de plaats worden gesteld? Zoo
»neen, hoe moet dit onderwerp dan wettelijk worden geregeld? Het genootschap
»verlangt, dat bij de beantwoording dezer vraag ook gelet worde op de wetge-
»vingen van andere lauden , op de veranderingen die deze met betrekking tot den
»lijfsdwang in de laatste jaren hebben ondergaan en op de uitkomsten die daarvan
»reeds zijn waargenomen." Op deze prijsvraag kwam slechts één antwoord in,
dat echter niet bekroond werd. Het was in de Fransche taal geschreven, en

-ocr page 16-

van den lijfsdwang nog in zoo grooten getale in Nederland gevonden
worden ? Wel hebben mannen als Prof. Asser en Mr. Levy zich her-
haalde malen als krachtige kampioenen tegen het juridisch wange-
drocht doen kennen, maar van een veld winnen in de openbare
meening van de overtuiging, dat de lijfsdwang niet langer mag wor-
den gehandhaafd, ontbreken tot hiertoe de kenteekenen. En wat
aangaat de „communis opinio doctorum" hier te lande, als wier
uiting wij immers de besluiten der Nederlandsche Juristen-Vereeniging
mogen beschouwen, er is alle reden om aan te nemen, dat, zoo het
vraagstuk van den lijfsdwang in haar laatste vergadering aan de orde
was gesteld, zij zich niet alleen in geen anderen zin, maar zelfs met
geen minder groote meerderheid zou hebben verklaard, dan zij in
1874 deed, toen zij met 51 tegen 15 stemmen de wenschelijkheid
der handhaving uitsprak i).

Het is daarom te hopen, dat zij, die dit rechtsmiddel volkoiaren
verwerpelijk achten, er zorg voor zullen dragen, dat deze strijd-

192 bladzijden groot. Zie de daarover uitgebrachte adviezen in de Aanteekeningen
van het verhandelde in de sectie-vergaderingen van het Provinciaal Utrechtsch
Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, ter gelegenheid vnn de algemeene
vergadering, gehouden in het jaar 1869, .Sectie voor Rechtsgeleerdheid en Staats-
wetenschappen, Utrecht 1870, bladz. 15—43.

i) Vraagpunt I luidde: »Behoort de lijfsdwang te worden afgeschaft: a. in burger-
»lijke zaken?
b. in handelszaken?" Voor de ontkennende beantwoording stem-
den: Mrs. P. Hofstede, H. Schaap, A. P. Th. Eyssell, W. Modderman, A. Oude-
man, H. C. A. Thieme, P. J. Van Swinderen, F. Van Panhuys, Josua Van Eikjz ,
M. J. Pijnappel, J. W. Tydeman, M. Van der Tuuk, C. J. Van Marie, A. Van
Laer, B, J, Gratama, P. R. Feith, A. A. De Pinto, A. E. J. Modderman, G. H.
Van Bolhuis, W. H. Jansen, H. A. Koning, H. A. Engelkens, E. Koning, E.
Feith, W. A, Romkes, Jacques Oppenheim, S. Gratama Hz , J. Lohman, J. W.
C. Swaters van Schaumburg, H. J. Van Buren, O. Q. Van Swinderen, W. R.
Emmen, W. R. Alingh, C. M. Nap, J. De Sitter, J. E. Goudsmit, E. A. Sand-
brink, L. W. Ebbinge, B. Dorhout Mees, J. G. Van der Hoop, E. H. Karsten,
J. Gockinga, B. W. N. Servatius, Ph. Van Blom, G. W. Wijckerheld Bisdom, A.J.
Swart, Aug Philips, B. Cohen, M. S. Pols, W. A. Van Verschuer en IL Goeman
Borgesius. Flierbij dient echter te worden opgemerkt, dat Mrs. W. Modderman, Van
der Tuuk, B. J. Gratama, Gockinga, Van Blom, Philips, Romkes, S. Gratama Hz.,
Swaters van Schaumburg en O. Q. Van Swinderen, met 12 van de 15 voorstanders
der afschaffing, gestemd hadden voor het door de groote meerderheid (44 tegen 22)
verworpen amendement van Prof. Gratama, om in het eerste vraagpunt de toevoe-
ging op te nemen: />behoudens de noodige aanvulling onzer strafwetten."

-ocr page 17-

vraag aan de orde blijve, totdat de lijfsdwang uit onze wetgeving zal
zijn verdwenen. Dat echter deze verhandeling daartoe eenigszins zal
kunnen bijdragen, wordt natuurlijk niet verwacht. Maar al kan niet
zonder grond worden beweerd, dat het onderwerp volkomen is uitge-
put , en alle argumenten vóór en tegen reeds honderde malen zijn
aangevoerd
i), toch zal het wellicht voor hem, die zich tot het samen-
stellen van een proefschrift verplicht ziet, niet geheel zonder nut
zijn, een poging te wagen, om uit hetgeen door tal van rechtsgeleer-
den over deze strijdvraag is geschreven en gesproken, datgene wat,
naar zijn bescheiden oordeel, overweging verdient op den voorgrond
te plaatsen, en hetgeen verwerpelijk schijnt ter zijde te stellen.

De 1 ij fs d w a n g is een rechtsmiddel, krachtens hetwelk de schuld-
eischer den schuldenaar, die zijn verplichtingen niet nakomt, door
tusschenkomst van de daartoe aangewezen openbare macht, van zijn
vrijheid kan berooven en in een openbare gevangenis opgesloten hou-
den , totdat aan het door dezen verschuldigde voldaan, of zekere tijd
verloopen is. Het toepassen dezer vrijheidsberooving noemt men
gijzelen
2).

1) Prof. Thoaissen noemde cle strijdvraag reeds in 1869 »une question épuisée."
»On peut hardiment défier," zoo zeide hij, »l\'homme le plus intelligent, le plus
»instruit, de faire jaillir ici une lumière nouvelle." Annales Parlementaires de
Belgique, Chambre des représentants, session 1868—1869, bladz. 523. Zoo zeide
00k de Italiaansche afgevaardigde Varè, in zijn rapport over het afschaffings-
ontwerp, den 25° November 1876 door den Minister van Justitie Mancini bij de
Italiaansche volksvertegenwoordiging ingediend : »L\'adagio : Nil sub sole novi,
»a nulla meglio che a codesta controversia potrebbe applicar.si." Atti Parlamentari,
Camera dei Deputati, sessione del 1876—77, Documenti, n". 21—A, bladz. l.

2) Met voordacht wordt hier een zoo algemeene definitie gegeven, ten einde
niet te praejudicieeren op de vraag, welk karakter de lijfsdwang heeft. Mr. B.
Cohen in zijn dissertatie, Over lijfsdwang in handelszaken. Leiden 1859, beschouwt
hem op hladz. i als »het regt den schuldeischer toegekend, om den persoon des
»schuldenaars door het ontnemen zijner persoonlijke vrijheid te dwingen zijne
»schuld te voldoen," terwijl hij daarentegen op bladz. 2 dit rechtsmiddel in oud-
Romeinsch-rechtelijken zin huldigt, als hij zegt, dat de lijfsdwang »behalve de
»goederen nog den persoon des schuldenaars aansprakelijk stelt voor zijne ver-
»bindtenissen, en den schuldeischer veroorlooft de schuld op den persoon des
»schuldenaars te verhalen, door hem zijne vrijheid te ontnemen"! — Wat het woord

-ocr page 18-

Dit rechtsmiddel wordt geregeld in het tweede Boek van ons Wet-
boek van Burgerlijke Rechtsvordering: „Van de ten uitvoerlegging
van vonnissen en authentieke akten." De vijfde Titel daarvan draagt
tot opschrift: „Van lijfsdwang en van deszelfs ten uitvoerlegging"
(art. 585—611) i).

Door die geheele regeling in het Wetb. v. Burg. Rv. op te nemen,
beging de wetgever een fout. De lijfsdwang toch behoort voor een
deel tot het materieele, voor een deel tot het formeele recht. Im-
mers, het geldt hier de toekenning van een recht. De bepalingen,
die de gevallen aanwijzen waarin, en de personen aan wie dit recht
wordt verleend, hadden dus onder de voorschriften voor het materi-
eele recht een plaats behooren te vinden. Slechts de wijze, waarop
de uitoefening plaats heeft, en de vormen, die daarbij dienen te
worden in acht genomen, hebben op het procesrecht betrekking.
Déze bepalingen alleen moet het Wetb. v. Burg. Rv. bevatten 2).
Dat onderscheid echter tusschen materieel en formeel recht is in onze
wetgeving slecht in het oog gehouden, en het kan niet worden ont-
kend, dat die verwarring, het gebrek in het rechtssysteem daarge-
laten, niet zonder gevaar is. Hoe licht toch zal de wetgever, door
het rechtsmiddel en de vormen, waarmede het moet worden toegepast,
op e\'én lijn te plaatsen, daaraan ook dezelfde eischen stellen. Snelheid
en eenvoudigheid, hoofdeigenschappen voor den vorm, mogen bij de
vaststelling van het middel zelf niet in de eerste plaats in aanmer-
king komen 3). Ook op de waardeering van den lijfsdwang bleet

»gijzeling" betreft, Mr. Van der Linden, Verhandeling over de judicieele practycq.
Leiden
1798, II, bladz. 15.6—157, leert, dat hieronder een bijzondere manier van
executie werd verstaan, die in twee gevallen te pas kwam; l". »Wanneer iemand
»bij Sententie van den Hove gecondemneert is rekening, bewijs en reliqua te
»doen, ofte eenig ander feit te praesteeren."
2°. »Wanneer de Sententie is ge-
»weezen tot lasten van eenige Collegien, Voogden, Curateuren, Rentmeesters,
»Gemachtigden, ofte anderen, niet in hun privé, maar in qualiteit gecondemneert
»zijnde." Den gang dier procedure wijst hij aan, bladz.
157—166.

1) In de Wet van 29 Maart 1828 (Staatsbl. n°. 33) luidde het opschrift: »Van
»Lijfsdwang en Gijzeling." Zie Van den Honert, Handboek voor de Burgerlijke
Regtsvordering, Amsterdam
1838, bladz. 569.

2) Uit dien hoofde mag o. i. worden verwacht, dat de Staatscommissies tot her-
ziening van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Koophandel zich
over onze strijdvraag zullen uitspreken.

3) Verg. Ullmann, Ist die körperliche Haft ein zulässiges Exekutionsmittel in

-ocr page 19-

7

die verwarring van materieel en formeel reclit misschien niet zonder
invloed. Hoe het zij, het ware wenschelijk geweest, dat men bij de
samensteUing onzer Wetboeken ook ten aanzien van dit punt het
voorbeeld der Fransche codificatie gevolgd had i). Bij het vaststel-
len van den Code civil was wel twijfel geopperd, of de lijfsdwang
in burgerlijke zaken in dat Wetboek een plaats behoorde te vinden,
maar de beslissing was spoedig genomen 2). Men nam er die bepa-
lingen in op, die tot het materieele recht behoorden, terwijl het
•formeele in den Code de procédure civile een plaats vond, en de
lijfsdwang in handelszaken door den tweeden Titel van de Wet van
15 Germinal An VI geregeld bleef 3). Op dit voetspoor behandelde

Civilprozesssachen, bekroonde prijsvraag van het Juristische Gesellschaft te Ber-
lijn, opgenomen in de Deutsche Gerichts-Zeitung, Berlin 1866, Neue Folge, I,
bladz. 22—23.

1) Behoudens wat de plaats betreft, in den Code aan den lijfsdwang aange-
wezen, waar hij behandeld werd in het derde Boek: »Des différentes manières
»dont on acquiert la propriété." Te recht werd dit afgekeurd, o. a. door Duranton,
Cours de droit français, XVIII, bladz. 504, die echter den lijfsdwang beter in
den Code de procédure schijnt t\'huis te achten. — la het »Wetboek Napoleon
ingerigt voor het Koningrijk Holland" handelde ook de XVI^« Titel van het
III"*® Boek »Van personeel arrest in civiele zaken," maar
deze bevatte slechts twee
artikelen. Het eerste (art. 1799) behelsde als algemeen beginsel: »De persoon
»van een\' schuldenaar is, zoo wel als zijne goederen, voor de nakoming van zijne
»verpligtingen aansprakelijk,", terwijl in het tweede voor »de verschillende soorten
»van personele arresten en gijzelingen in civiele zaken, de tijd en wijs, waarop
»dezelve in de onderscheidene gevallen worden te werk gelegd, derzelver gevolgen
»en uitwerking, mitsgaders alles, wat verder daartoe betrekking heeft," naar de
Wet op de manier van procedeeren wordt verwezen. In de aanspraak van den
Staatsraad Reuvens, bij de aanbieding van het ontwerp van dit Wetboek aan het
Wetgevend Lichaam, vinden wij dienaangaande: »Eenige zaken, in het Fransche
»wetboek behandeld, zoo als de dwangmiddelen tegen den schuldenaar, door de
»aanhouding van deszelfs persoon, en de uitwinning van zijne goederen, zijn met
»reden aangezien, even zoo wel tot de wijze van regtsvordering en de uitvoering
»der vonnissen, als tot het eigenlijk gezegde regt zelve, te kunnen gebragt worden."
Zie Regtsgeleerd Magazijn van Prof. Gratama, Groningen 1809, I, bladz. 534.

2) Troplong, Le droit civil expliqué, Paris 1847, XVIII, De la contrainte par
corps en matière civile et de commerce, n«. 12. Een beoordeeling van dit werk
vindt men in de Revue de législation et de jurisprudence (van Wolowski), jaar-
gang 1847, III, bladz. 470—477.

3) Geheel consequent heeft men echter ook in Frankrijk het beginsel niet door-
gevoerd, want de Code de procédure bevatte verscheidene artikelen, die den

-ocr page 20-

ons Ontwerp Burgerlijk Wetboek van 1820 in het vierde Boek het
„executoriaal arrest op personen" i).

Vóór wij nu tot de eigenlijke behandeling van ons onderwerp over-
gaan, komt het ons wenschelijk voor, in enkele bladzijden aan te
toonen, hoe men aan den hedendaagschen lijfsdwang is gekomen.
Meer breedvoerig de geschiedenis van dit rechtsmiddel te bespreken,
schijnt niet noodig. De meeste schrijvers over ons onderwerp, wier
werken wij zullen aanhalen, wijden hieraan een groot gedeelte van
hun geschriften. Wenschen wij daarin hun voorbeeld niet te volgen,
toch mag een korte historische schets van het oorspronkelijk karak-
ter van den lijfsdwang, ter aanwijzing van het verband tusschen het
schuldrecht van vroeger en thans, niet ontbreken. Niet ter verschooning
van ons recht, veeleer ter veroordeeling
2). Daarbij zal dan tevens blijken,
hoe het denkbeeld der afschaffing van den lijfsdwang verre van nieuw is.

lijfsdwang veroorloofden in gevallen, voor welke de Code civil dit niet gedaan
had. Verg. Hardouin, Essai sur l\'abolition de la contrainte par corps. Paris et
Bruxelles 1874, bladz. 301.

1) In de derde Afdeeling van den XIIP^^ Titel. Verg. de Ophelderende Memorie
van J. M. Kemper, t. a. p., bladz. 15. — Dat de geheele materie in ons Wetb. v.
Burg. Rv. behandeld is, wordt ook afgekeurd door Mr. Lipman in zijn Wetboek
van Burgerlijke Regtsvordering vergeleken met het Romeinsche en Fransche regt
bladz. 259.

2) Troplong, t. a. p., n°. 13, wil in de barbaarschheid der oude tijden een
verschooning zien voor onze wetgevingen! »Ce tableau," zegt hij er van, »qu\'il
»faut avoir toujours présent à la pensée pour être moins exigeant envers les lois
»qui nous régissent aujourd\'hui, et pour apprécier la douceur de notre civilisation."
Zoo heeft men ook in het feit, dat de oorsprong van den hedendaagschen lijfs-
dwang »zich verliest in den nacht der tijden," een bewijs willen zien, dat het
behoud van dit rechtsmiddel gerechtvaardigd is ! Zie b v. de redevoering van den
Procureur-Generaal Delangle, in 1867 in den Franschen Senaat gehouden. Le
Moniteur Universel, journal officiel de l\'Empire Français, van 17 Juli 1867, n". 198.
Men vergelijke daarmede wat reeds in 1837 door den tegenwoordigen Gentschen Hoog-
leeraar Laurent, in de Nouvelles Archives historiques, philosophiques et littéraires,
Gand 1837, bladz, 463, tegen dergelijk betoog is ingebracht: »L\'accord unanime des
»peuples prouve peu par lui-même, il ne se rapporte qu\'au passé, or le passé ne
»répond pas de l\'avenir." Met recht beroept hij zich op de afschaffing der slavernij.
Ook deze had eeuwen lang bestaan, en werd door de volken der oudheid als
de grondslag beschouwd, waarop de maatschappelijke orde berustte. De grootste
wijsgeeren en staatslieden hebben haar verdedigd. En dat, niet alleen in het belang
van den meester, maar ook in het belang der slaven zeiven. Toch werd zij afgeschaft.

-ocr page 21-

Het recht, om den schuldenaar, die zijn verbintenis niet nakomt,
van zijn vrijheid te berooven, vindt men reeds bij de volken der
oudheid. Het was daar een recht van den schuldeischer op den
persoon zeiven des schuldenaars.

Streng was het schuldrecht der Israëlieten, Egyptenaren, Grieken
en Romeinen.

Bij de Israëlieten moest de schuldenaar ingeval van wanbetaling,
na van zijn vrijheid te zijn beroofd, den schuldeischer dienen, en
kon zich zelfs aan dezen verkoopen i).

In Egypte zou, naar men wil, oorspronkelijk het niet betalen
eener schuld slavernij ten gevolge gehad hebben, maar deze reeds
door een wet van Bocchoris, die door Sesostris vernieuwd werd,
zijn verboden
2). Volgens die wet zou dan de schuldeischer eerst
op het doode lichaam, hetzij van een der voorouders van den
schuldenaar, hetzij van dezen zelf een recht hebben verkregen. Een
recht, dat zijn waarde ontleende aan het groote gewicht, dat door
de Egyptenaren aan het begraven der lijken gehecht werd 3).

Van het oude Griekenland weten wij, behalve van Athene,
weinig aangaande het schuldrecht, dat er gold. Men meent echter
te mogen aannemen, dat ook in de andere Staten de slavernij voor

1) Zie O. a. Leviticus XXV, vers 35 ea volgg., ea Deuteronomium XV. Verg.
Wallon, Histoire de l\'esclavage dans l\'antiquité, deuxième édition. Paris
1879,
I, bladz. 10 en volgg., en J. D. Michaëlis, Mosaisch recht of de ziel der wetten
van Moses, III, §§
147, 148 en 149. In de gelijkenis van den onvergevensge-
zinden dienstknecht, Mattheus XVIII, vers
23—34, wordt de schuldenaar »in de
»gevangenis geworpen, totdat hij de schuld zou betaald hebben." De dienstknecht
zelf wordt door den Koning »den pijners overgeleverd, totdat hij zou betaald
»hebben al wat hij hem schuldig was." Volgens Michaëlis, t. a. p., §
149, zou
deze gelijkenis niet ontleend zijn aan Joodsche toestanden, maar aan die van een
of anderen naburigen Oosterschen Staat. Zie ook Joost De Damhouder, Practycke
in civile saken, Rotterdam
1660, bladz. 147.

2) Zie Montesquieu, De 1\'esprit des lois, XX, 15, die zich beroept op Diodorus.
Ook Troplong, t. a. p., in zijn Préface, bladz. XI.

3) In Engeland heeft men zelfs in deze eeuw nog schuldeischers gevonden,
die zoodanig recht op het lijk van hun schuldenaar wilden doen gelden. B.v. na
den dood van den letterkundige Sheridan, die in
1819 in berooide omstandig-
heden stierf. Zie Waelbroeck, De l\'abolition de la contrainte par corps. Paris
1869, bladz. 20, en Rossi, La contrainte par corps, in het Journal des Econo-
mistes, 2" Serie XLVI, bladz.
164. Ook Mr. Cohen vermeldt in zijn dissertatie,
bladz. 5, noot l, zulk een geval.

-ocr page 22-

io

schulden bestaan heeft. Wat Athene betreft, het leverde m Solon\'s
tijd het schouwspel op van een allertreurigsten toestand der volksklassen.
Mag men Plutarcbus gelooven, dan verpandden de schuldenaren
hunne lichamen aan de schuldeischers, en werden zij bij niet vol-
doening door dezen tot slaven gemaakt of verkocht i). Executie op
den persoon was alzoo geoorloofd, op de wapenen en landbouwgereed-
schappen daarentegen mocht geen beslag worden gelegd! Erger nog was
het lot van den schuldenaar, die door den rechter was veroordeeld,
en niet betaalde 2). In dien toestand nu bracht Solon een hervorming,
al was het slechts een tijdelijke, teweeg. Hij verbood de slavernij
voor schulden. Toch kwam zij na bem nog voor 3).

Vrij wat meer zoude er te zeggen zijn over het schuldrecht,
zooals het bij de Romeinen gold. Deschaarscbte en onduidelijkheid
der bronnen geven tot veel verschil van meening aangaande dit
onderwerp aanleiding, en niet weinig omvangrijk is dan ook de
literatuur, die daarover verscheen.

Er zijn er die beweren 4), dat onder de vele hervormingen, waar-
mede Rome\'s zesde Koning, Servius Tullius, zich den roem van een
wijs wetgever verwierf, ook deze zou behoord hebben, dat de schuld
niet meer op den persoon, maar voortaan slechts op de goederen
van den schuldenaar zou worden verhaald. Al klimt men echter
niet op tot dien romantischen tijd in de Romeinsche historie, toch
blijft er groote onzekerheid aangaande het schuldrecht der Romeinen
bestaan. Tal van quaesties doen zich hier voor.

De Wet der Twaalf Tafelen stelde de verhouding tusschen schuld-
eischer en schuldenaar vast. Men raag aannemen, dat zij slechts
bevestigde, wat reeds vroeger als recht had gegolden 5), Zij schreef

1) Plutarchus in zijn levensbeschrijving van Solon, Caput. 13.

2) Zie Troplong, t. a. p., bladz. X.

3) Over de beteekenis dier hervorming (öftcra;fö-fK){) is men in het onzekere. Zie
Troplong, t. a. p., bladz. XIII en XIV; Hardouin, t. a. p , bladz. 55 en volgg. ; Laurent,
t. a. p. in de Nouvelles Archives historiques, philosophiques et littéraires, bladz. 207.

4) En wel op gezag van Dionysius Halicarnasensis. O. a. Napoleon III in
zijn Histoire de Jules Caesar, Paris 1865, I, bladz. 14.

5) Puchta schijnt het er voor te houden. dat zij nog zachter was dan het recht,
dat vóór haar van kracht was! Verg, zijn Cursus der Institutionen, 8° uitgaaf,
bladz, iii: »Manches erreichten sie" (namelijk de Plebejers): ,,., »Milderung des
»bestehenden Rechts, wie bei der Execution gegen insolvente Schuldner ,.,

-ocr page 23-

ïl

voor i), dat den schuldenaar, nadat hij zijn schuld had erkend, of
tot betaling was veroordeeld, nog een \'uitstel van dertig dagen werd
verleend. Was die termijn verloopen, en de schuld onbetaald ge-
bleven, dan werd hij voor den rechter gebracht. Door de addictio
verkreeg dan de schuldeischer het recht, den schuldenaar met zich
mede te nemen en in boeien te slaan. Had binnen de daarop-
volgende zestig dagen geen voldoening plaats gehad, dan mocht hij
hem dooden of aan de andere zijde van den Tiber als slaaf ver-
koopen. Ook voor het geval, dat er meerdere schuldeischers waren,
was bij de wet voorzien: het lichaam van den schuldenaar werd dan
in stukken gesneden! Hetzij dit recht tot het dooden of verkoopen
van den schuldenaar al dan niet ooit is toegepast
2), het schijnt in
elk geval reeds spoedig te zijn afgeschaft 3). De addictio had dus sedert
ten gevolge, dat de schuldeischer in zijn huis den addictus kon ge-
vangen houden en laten arbeiden. Volkomen slavernij was het niet 4).

Bij welke schulden nu was deze executie op den persoon van
toepassing? Wat heeft men onder het nexum te verstaan? Op deze
vragen heeft Von Savigny, in zijn verhandeling Ueber das altrömische
Schuldrecht, een antwoord gegeven, geheel afwijkende van de tot
dien tijd algemeen heerschende opvatting. Zijn gevoelen is echter
niet onbestreden gebleven. Al naar gelang van de zijde, die men in
dezen strijd kiest, zal ook het oordeel over de beteekenis van de
bekende Lex Poetelia Papiria verschillend luiden. Hoe het zij, Livius 5)

1) De Tabula III luidde aldus: »Aeris confessi rebusque iure iudicatis XXX
»dies iusti sunto. Post deinde manus iniectio esto. In ius ducito. Ni iudicatum
»facit aut quis endo eo in iure vindicit, secum ducito, vincito aut nervo aut com-
»pedibus XV pondo, ne minore, aut si volet maiore vincito. Si volet suo vivito.
»Ni suo vivit, qui eum vinctum habebit, lib ras farris endo dies dato. Si volet
»plus dato. Tertiis nundinis partis secanto. Si plus minusve secuerunt, se fraude
»esto, Adversus hostem aeterna auctoritas." Bruns, Fontes iuris Romani antiqui,
vierde druk, bladz. 19.

2) Wij lezen bij Aulus Gellius in zijn Noctes Atticae: »dissectum esse antiquitus
»neminem equidem legi neque audivi." Veel is onder de schrijvers getwist over de
beteekenis van dat »partis secanto." Sommigen hebben gemeend, dat die woorden
niet op het lichaam vau den schuldenaar, maar op diens vermogen betrekking hebben.

3) Von Savigny, Ueber das altröniische Schuldrecht, in zijn Vermischte Schriften,
II, bladz. 420,

4) Von Savigny, t. a. p., bladz. 443 en volg

5) Liber VIII, caput 28.

-ocr page 24-

12

verdient geen geloof, als hij beweert, dat door deze Wet het voor-
schrift zou zijn ingevoerd: „pecuniae creditae bona debitoris, non
,,corpus obnoxium esset" i). Het kan bijna niet anders, of de executie
op het vermogen bestond reeds vóór die Wet 2). Door deze is dan slechts
de toepassing der executie op den persoon weder tot enkele schulden be-
perkt, en een minder harde behandeling van den addictus voorgeschreven.
De addictio met de private gevangenis en den gedwongen arbeid bleef
echter onder de Keizers, en zelfs onder Justinianus bestaan, ofschoon
de gevallen, waarin zij werd toegepast, zeldzamer waren geworden,
nadat de Praetor de bonorum proscriptio, en later de Lex Juha 3)
de cessio bonorum had ingevoerd.

Waardoor laat zich nu die hardheid van dat oude schuldrecht ver-
klaren? Niet anders dan door het onderscheid der standen, dat zich
in het oude Rome zoo scherp afteekende. De toestand van den
Plebejer was ellendig. Slechts voor den Patriciër bestond het recht,
en het was hem een middel tot onderdrukking van gene. Van al
het zijne beroofd, hetzij ten gevolge van een der vele oorlogen, hetzij
door andere rampen, moest de Plebejer wel zijn toevlucht nemen
tot den rijken Patriciër, en zich daardoor in diens macht stellen.
Want met zijn persoon was hij voor de aangegane schuld aansprakelijk.
Door dat schuldrecht werden dus de Plebejers overheerscht. Dat het
op den Patriciër zou zijn toegepast, is niet denkbaar 4). En slechts in
naam werd door de Wet der Twaalf Tafelen de rechtsgelijkheid ingevoerd.

Die miskenning der menschelijke persoonlijkheid, die gelijkstelling
van den mensch met een zaak, die ten grondslag lag aan het schuld-
recht van de volken der oudheid, vinden wij ook bij de Westersche
volken, en zelfs in bijna nog sterkere mate dan bij de Romeinen.
Zoo was bij Galliërs en Germanen het verpanden van zijn persoon
zeer gebruikelijk 5). Zoo had volgens de Lex Salica het niet betalen

1) Verg. Von Savigny, t. a. p., bladz. 425 en volgg.

2) Dit gevoelen van Savigny wordt door velen bestreden, o. a. door Niebuhr,
Zimmern, Keller en Betlimann-Hollweg.

3) Van C. Julius Caesar of van Augustus? Zie Mr. M. Bichon van IJsselmonde,
.Specimen historicum iuris Romani sive commentatio ad Gaii Commentarii IV. locum
de legis actionibus, Traiecti ad Rhenum 1840, bladz. 103.

4) Verg. Puchta, t. a. p., I, bladz. 89.

5) Zie o.a. Naegeli, Das germanische Selbstpfändungsrecht in seiner historischen
Entwicklung, Zürich 1876.

-ocr page 25-

van het „wehrgeld\'\' den dood van hem, die het schuldig was, ten
gevolge i). Terwijl in Noorwegen het dooden van den schuldenaar
en het verdeelen van diens lichaam niet alleen was toegelaten, maar
den schuldeischer nog grooter vrijheid was gegeven, dan de Twaalf
Tafelen verleenden. Moest, volgens deze, het in stukken snijden
geschieden in verhouding tot de schuld, in Noorwegen mocht de
schuldeischer afhouwen wat hij wilde, hetzij van het bovenste, hetzij
van het onderste gedeelte van het lichaam des schuldenaars 2)!

Ook in de middeleeuwen bleef de dienstbaarheid voor schulden
nog lang bestaan 3). Had dus de schuldeischer oorspronkelijk een
recht gehad op den persoon zeiven des schuldenaars, daarvoor trad,
onder den invloed van het Christendom, het recht op de opbrengst
van diens arbeid in de plaats. De schuldenaar werd in het huis of
op het erf van zijn schuldeischer opgesloten, en tot werken gedwon-
gen 4). Allengs echter, en sedert de vijftiende eeuw ongeveer in de

1) Troplong, t. a. p., bladz. CXXV. Verg. ook Wurth, Esquisse historique de
la contrainte par corps, in La Belgique Judiciaire, XXVI
(1868), n°. 99, en
Gérard, De la contrainte par corps chez les Francs, t. z. p., XXVII
(1869), n". 12.

2) Gulathings Log van het jaar 940. »Es heisst daselbst ausdrücklich, dass
»wenn die Freunde des Schuldners ihn nicht lösen wollen, der Gläubiger Macht
»habe: »von ihm zu hauen so viel er will, oben oder nieden."" Zeitschrift
fiir geschichtliche Rechtswissenschaft, III
(1817), bladz. 125. Zie ook Grimm,
Deutsche Rechtsalterthümer, zweite Ausgabe, Göttingen
1854, bladz. 617.

3) Dat het volgens het Canonieke recht, krachtens een verbod reeds in de
gste eeuw door Paus Gregorius III uitgesproken, niet geoorloofd geweest zou
zijn, eea vrij man voor schulden gevangen te zetten, gelijk o. a. Prof. Asser in
De Gids van October
i866, bladz. 47—48, beweert, schijnt minder juist. De
plaats in de Decretalen, die men op het oog heeft, C.
2. X. de pignoribus,
luidt aldus: »Lator praesentium, Cosmus Syrus in negotio, quod agebat, debitum
»se contraxisse perhiliuit, quod et multis aliis et lacrimis ejus attestantibus verum
»esse credidimus. Et quia CX solidas debebat volui ut creditores illius cum eo
»aliquid paciscerentur, quoniam et Lex habet ut homo Uber pro debito non
»teneatur, etsi res defuerint, quae possint pro debito addici." Hier wordt echter
van een reeds bestaand verbod gesproken, waarmede waarschijnlijk bedoeld is
de uitspraak van Diocletianus in 1.
12. C. de obl. et act. (4, 10): »ob aes
»alienum servire liberos creditoribus iura compelli non patiuntur." In dat geval
was de opvatting van Gregorius III onjuist. Niet van vrije menschen, maar
van kinderen des schuldenaars sprak de Keizer. Verg. Ullmann, t. a. p.
in de Gerichts-Zeitung, bladz.
45—46 en 38.

4) Een andere vorm van vrijheidsberooving voor schulden, die in de middel-

-ocr page 26-

14

meeste Staten van Europa, werd die vrijheidsberooving wegens het
niet betalen van schulden niet anders dan in openbare gevangenissen
toegelaten. Daardoor werd evenwel het doel, om den schuldenaar
door arbeid de voldoening zijner schuld te laten verdienen, schier
ten eenenmale gemist, en veranderde dan ook de vrijheidsberooving
van karakter i). Op die wijze heeft zich uit het oude schuldrecht
het rechtsmiddel ontwikkeld, dat bij ons onder den naam van
lijfsdwang nog bestaat.

eeuwen in zwang was, verdient hier om hare merkwaardigheid vermeld te worden.
De schuldenaar nam bij het aangaan der schuld de verplichting op zich, in-
geval van wanbetaling, op een bepaalde plaats zijn intrek in een herberg te
nemen, en daar op eigen kosten te zullen leven, tot de schuld zou zijn voldaan.
Het doel van zulk een bepaling was, dat de schuldenaar door de groote kosten
tot betaling zijner schuld zou worden gedrongen. Dat hij in stede daarvan
dikwijls een vroolijk en verkwistend leven in zijn logement leidde, zullen wij
nauwelijks behoeven te vermelden. Zeldzamer kwam het geval voor, dat de
schuldeischer voor zich het recht bedong, op kosten van zijn wanbetalenden schul-
denaar ergens zijn intrek te nemen. Zie Prof. Carl Knies, Der Credit, Berlin
1876, I, bladz. 216, en Levieil de la Marsonnière, Histoire de la contrainte par
corps, ouvrage couronné en
1842 par la faculté de droit de Poitiers, Paris 1843,
bladz. 160—161.

i) De Allgemeine Gerichtsordnung für die preussischen Staaten van 6 Juli 1793,
Deel I, Titel 24, §§ 95, 142 en 143, en het Russische Wetboek van 1833 (zie
Hardouin, t. a. p., bladz.
5) veroorloofden nog in sommige gevallen de opsluiting
van den schuldenaar met dwang tot arbeid, ter voldoening van de schuld. Van
zulk een schuldrecht schijnt Jhr, Mr, A, F. De Savornin Lohman niet zoo geheel
afkeerig te zijn, blijkens de Handelingen der Nederlandsche Juristen-Vereeniging,
1874, II, bladz. 38. Verg. echter wat Ullmann daarover in de Gerichts-Zeitung,
t, a, p., bladz.
196—197, zegt. Ook: Calm in zijn praeadviea voor den vierden
Duitschen Juristendag, Verhandlungen des vierten Deutschen Juristentages, Berlin
1863, I, bladz. 87. —■ Vermelden wij hier nog, dat het Wiener Stadtrechtsbuch
(anno
1435) 9 bepaling bevatte, dat de wanbetalende schuldenaar,

na gedurende vier weken vruchteloos te zijn gevangen gehouden, zou worden
vrijgelaten, indien hij onder eede beloofde, voortaan van de opbrengst van al
zijn werk het derde gedeelte aan zijn schuldeischer te zullen geven, totdat de
schuld geheel zou zijn voldaan. Zie Prof. Carl Knies, t. a, p.,
I, bladz. 214,
Den tekst van dit artikel vindt men in Das Wiener Stadtrechts- oder Weich-
bildbuch, herausgegeben von Dr, H, M. Schuster, Wien
1873, bladz. 50—51,

-ocr page 27-

I.

DE WENSCHELIJKHEID DER AFSCHAFFING VAN
DEN LIJFSDWANG IN NEDERLAND.

-ocr page 28-

- If . i?, ^

Jt..

t

1 . vÀ-- -j\' r». \' S - ^

« -E

♦ -.A

/ VflTv\'^\' J - \' ^ -r

.. r.

-ocr page 29-

HOOFDSTUK 1.

HET KARAKTER VAN DEN LIJFSDWANG.

I.

Waar wij ons voorstellen de vraag te behandelen of de lijfsdwang
in onze wetgeving behoort te worden behouden of afgeschaft, en
trachten zullen de gronden te ontwikkelen, waarop het antwoord be-
rust, dat, naar onze overtuiging, op
die vraag moet worden gegeven,
en dat, gelijk men uit onze Inleiding reeds zag, ongunstig voor den
lijfsdwang zal luiden, daar hebben wij allereerst het
uitgangspunt
onzer beschouwing aan te geven.

Het valt niet te ontkennen, dat er bij de voorstanders van het
behoud van dit rechtsmiddel eenig wantrouwen jegens hunne tegen-
standers schijnt te bestaan. Wantrouwen dääraan, of deze laatsten
wel volkomen het gewicht beseffen eener krachtige handhaving van
het recht. Het is dan ook geenszins ongewoon, dat men hun het verwijt
hoort toevoegen: gijlieden, bestrijders van den lijfsdwang, laat u
slechts door zoogenaamde philanthropische overwegingen leiden, ter-
wijl gij blind zijt voor de eischen van het recht; de nadeelen, die
de lijfsdwang voor den schuldenaar heeft, wegen bij u zeer zwaar,
maar de benadeeling der belangen van den schuldeischer telt gij niet;
gij denkt slechts aan den schuldenaar , en vergeet ten eenenmale het
onrecht, dat den schuldeischer wordt aangedaan i).

Men zal voorzeker de hooge noodzakelijkheid niet betwisten, in

l) »Warum sollen," zoo vraagt b.v. Foelix, bij het verdedigen van den lijfs-
dwang in het Kritische Zeitschrift für Rechtswissenschaft und Gesetzgebung des
Auslandes, III, bladz. 373, »warum sollen die Schuldner sämmtlich als Lämmer und
»Schlachtopfer betrachtet werden, und alle Gläubiger als Wölfe und Räuber.?"

2

-ocr page 30-

tS

den aanvang van een betoog ten gunste der afschaffing van dk rechts-
middel, het volkomen ongegronde van zulk een verwijt met nadruk
op den voorgrond te stellen. Ware toch de beschuldiging van zoo-
danige eenzijdigheid ook maar eenigszins juist, de kracht der argu-
menten, vóór de afschaffing bijgebracht, zou aanmerkelijk zijn ver-
zwakt. Het belang van den schuldenaar immers mag, dit staat vast,
niet het eerst en het meest in aanmerking komen. Het is een onder-
geschikt belang. Vóór alles gaat de handhaving van het recht i).
Ook, en niet het minst, ten aanzien van het nakomen der burgerlijke
verbintenissen. Het positieve recht moet ook de handhaving der
privaatrechten waarborgen. Zij, die een overeenkomst aangaan, zijn
gebonden. Elk van hen heeft het recht, van den ander datgene te
vorderen, waartoe deze zich verplicht heeft. Weigert een van beiden
zijn verbintenis na te komen , of wel betwist hij het recht van zijn
tegenpartij, de rechter is daar om uitspraak te doen. Hij geeft vonnis.
Maar daarmede is voor den eischer niet genoeg gedaan. Wat helpt
het hem, of hij vonnis heeft verkregen, indien de gedaagde weigert,
aan het rechterlijk gewijsde te voldoen! Het vonnis mag geen doode
letter blijven. De wet moet de middelen aanwijzen, waarmede de
schuldenaar gedwongen zal worden, datgene te doen, waartoe de
uitspraak van den rechter hem veroordeelde. Eerbied voor het rechterlijk
gewijsde moet er bestaan. Dit is in den Staat van het hoogste belang.
En zonder twijfel, ook Mr. Asser zal het moeten toegeven, dat niet
maar alleen „de kunde en onpartijdigheid der regters, de naauwkeu-
,,rige motivering der vonnissen zeker op den duur de beste waarborgen
,,zijn voor de handhaving van dien eerbied" 2). Neen , laat het
rechterlijk gewijsde uitstekend gemotiveerd zijn door uitstekende rech-
ters, de eerbied voor het vonnis is niet gewaarborgd, zoolang niet
de zekerheid bestaat, dat het zal worden ten uitvoer gelegd 3).

Met deze beschouwingen is echter de wensch naar afschaffing van
den lijfsdwang niet in strijd. Neen, wat meer zegt, juist opdat het
recht beter worde gehandhaafd, en dus ook het belang van den

1) Trouwens, deze strijd tusschen het belang van den schuldenaar en den eisch
van het recht bestaat slechts in schijn.

2) Mr. T. M. C. Asser, Geld en Vrijheid, in De Gids van October 1866, bladz. 59.

3) Wij bedoelen natuurlijk: de grootst mogelijke.zekerheid. Immers, absolute
zekerheid is nauwelijks denkbaar.

-ocr page 31-

9

schuldeischer zekerder gewaarborgd, achten wij de afschaffing van dît
rechtsmiddel een dringenden eisch. Niet door zïekelijk-philanthropi-
sche overwegingen, maar door ons rechtsgevoel moet zich ons oor-
deel bepalen. En dat juist de voorstanders van dit rechtsmiddel,
juist zij, die ons verkeerd geplaatst medelijden verwijten, door zoo-
genaamde humaniteit geleid, ten zeerste inconsequent, ja zelfs, van
hun standpunt beschouwd, onrechtvaardig geweest zijn, zullen wij in
een volgend hoofdstuk trachten aan te toonen.

§ 2.

Hier is het de plaats voor het instellen van een onderzoek naai"
het karakter van den lijfsdwang. Voor de beantwoording onzer strijd-
vraag is dit onderzoek van het hoogste belang. Immers, naarmate
het resultaat, dat men daarbij verkrijgt, al dan niet bevredigend kan
geacht worden, zal het oordeel, dat over den lijfsdwang moet worden
geveld, verschillend luiden.

Met de algemeene definitie, die wij in onze Inleiding van den
lijfsdwang hebben gegeven, kunnen wij thans niet volstaan. Ja, het
geldt hier een recht tot vrijheidsberooving wegens het niet betalen van
schulden i)j maar, en hierop komt het aan, waartoe moet die ont-
neming der vrijheid strekken, welk is het karakter dier vrijheidsbe-
rooving? Verre van gemakkelijk is het, op die vraag een afdoend
antwoord te geven. Dat karakter met scherpe omtrekken te teekenen,
schijnt ons zelfs niet doenlijk. Hoe wij ons ook tot het schetsen van
een krachtig beeld mogen inspannen, het zal ons niet gelukken bet
ineenvloeien der lijnen te voorkomen. De lijfsdwang heeft een zeer
gemengd karakter.

Vóór wij dit trachten aan te toonen, hebben wij het verschil in
het licht te stellen, dat daar is tusschen den lijfsdwang, zooals die
in onze wetgeving nog wordt gevonden, en het schuldrecht, waarvan
hij een overblijfsel is.

Wij wezen er in onze Inleiding op, hoe de vrijheidsberooving
wegens het niet betalen van schulden in de oudheid ten nauwste met
de slavernij te zamen hing. De toenmaals geldende beschouwing

l) De woorden »betalen" en »schulden" worden hier en later natuurlijk in hun
algemeene juridische beteekenis genomen.

-ocr page 32-

20

over de persoonlijke vrijheid verzette zich niet tegen een executie op
den persoon. De mensch was evenals een zaak verhandelbaar, en
had zoowel als deze een vermogenswaarde. Anders echter is het
beginsel, dat zich in den loop der tijden heeft ontwikkeld, en ook
in het Nederlandsche recht is gehuldigd. Slavernij en persoonlijke
dienstbaarheden i), de wet spreekt het met zoovele woorden uit,
worden in het Rijk niet geduld. Ook in onze Wetboeken is het be-
ginsel gehuldigd : met zijn persoon kan niemand betalen; men vermag
niet over zijne vrijheid te beschikken; van verpanding van deze,
hetzij uitdrukkelijk, hetzij stilzwijgend, mag geen sprake zijn: de per-
soonlijke vrijheid is onvervreemdbaar. Aan den anderen kant: slechts
de goederen zijn voor de schuld aansprakelijk; zij strekken tot ge-
meenschappelijken waarborg voor de schuldeischers; op deze moet
elke schuld, die niet betaald wordt, verhaald worden. Van een
eigenlijke executie op den persoon kan dus bij den lijfsdwang geen
sprake meer zijn
2). Aldus eischt het de eerbiediging der individueele
vrijheid.

Toch vindt men in beschouwingen over den lijfsdwang maar al
te dikwijls uitdrukkingen gebezigd, die er aan zouden doen denken,

1) Zie iVIr. Opzoomer, Het Burgerlijke Wetboek verklaard, Amsterdam 1874,
I, bladz, 27.

2) Te recht zeide Reichensperger bij de beraadslagingen over de voorgestelde
afschaffing van den lijfsdwang in den Rijksdag van den Noord-Duitschen Bond,
op 28 Mei 1868: »Eine Exekution des Unheils als solche wird ja durch den
»Personalarrest in keiner Weise herbeigeführt, denn der Schuldner kann fünf Jahre
»lang sitzen und hat doch keinen einzigen Thaler seiner Schuld abgezahlt; durch
»den Arrest wird also die Schuld in keiner Weise exequirt, sondern es bleibt
»immer nur ein Mittel, die Befriedigung des Gläubigers sicherzustellen." Zie Lesse,
Die Verhandlungen des norddeutschen Reichstages über die Aufhebung der .Schuld-
haft, Berlin 1868, bladz. 66. Evenzoo Bayle-Mouillard, De l\'emprisonnement pour
dettes, Paris 1836, bladz. 100, en het Exposé des motifs van het ontwerp der
Fransche afschaffingswet van 1867,
Corps législatif, session 1865, n°. 15, bladz. 13.
In andere Fransche geschriften echter vindt men den lijfsdwang dikwijls beschouwd
als een »gage sur la personne." Het Exposé des motifs van de Fransche Wet
van 17 April 1S32 sprak van de noodzakelijkheid, »d\'assurer par une garantie
»sur la personne, l\'exact accomplissement des obligations." De wetgever wilde
verder »faire rentrer dans la masse des capitaux dont l\'homme peut disposer, sa
»liberté même, capital d\'autant plus précieux, qu\'il représente, à la fois, pour
»chacun ce que son travail peut féconder et ce qu\'il peut créer par son industrie."

-ocr page 33-

21

dat de tegenovergestelde beginselen in ons recht zijn gehuldigd i)..
Zoo beweerde zelfs de Regeering, tijdens de vaststelling van ons
faillietenrecht, dat het schorsen van den lijfsdwang gedurende het
faillissement de „vernietiging eener reeds ten uitvoer gelegde executie"
zijn zou 2). Zoo wordt, in een aanteekening op Het Nederlandsche
Faillitenrecht van Mr. Holtius, van den lijfsdwang „als executie op
den persoon des schuldenaars" gesproken 3). Zoo noemt ook d. P.
in het Weekblad van het Regt 4) den lijfsdwang geheel ten onrechte
),een verhaal op den persoon" 5). En niet minder onjuist is even-
eens de bewering van Mr. Cohen 6): „Lijfsdwang is niets anders
„dan een middel van executie van een vonnis, dat zich van beslag
„op goederen alleen daardoor onderscheidt, dat het beslag in plaats
„van op goederen op den persoon wordt gelegd" 7). Immers, het leg-

1) Zoo vindt men ook nog in de formulieren van polissen de clausule opge-
nomen: »alles onder verband en submissie van onze personen en goederen."

2) Mr. Voorduin, Geschiedenis en beginselen der Nederlandsche wetboeken,
X, bladz.
684. — Bij de beraadslagingen over het tweede lid van art. 27 der Alge-
meene inleiding van het Ontwerp Burg. Wetb. van
1820 had Nicolai »het regt
»van gijzeling, als het ware, eene hypotheek op de persoon" genoemd. Te recht
7-eide Kemper, in zijn verdediging van het artikel: »zeker is gijzeling geen bur-
»gerlijk regt op iem.ands persoon, maar alleen eene wijze van executie." Zie
Geschiedenis der cleliberatien van Hun Edel-Mogenden de Staten-Generaal over
het ingeleverd ontwerp van het Burgerlijk Wetboek voor het Koningrijk der
Nederlanden,
1821, II, bladz. 252 en 254.

3) Zie de tweede uitgaaf, bladz. 525, noot l. Evenzoo Mr, J. C. de Marez
Oyens, De beginselen van het hedendaagsche Faillietenrecht, \'s Gravenhage
1883,
bladz. I en 82.

4) Van 2 Januari 1854, n". 1500.

5) Zelfs lezen wij daar: »en in den schuldeischer, die op den persoon van
»een schuldenaar tracht te verhalen, wat men hem in zijne goederen onthoudt,
»zien wij in den regel eenvoudig iemand, die gaarne heeft wat regt en wet als
»het zijne hebben erkend, en die zich niet gaarne, ook niet ten believe van
»aandoenlijke ontboezemingen, laat afzetten, bedriegen of bestelen."

6) Eenige opmerkingen betreifende de vraag of de lijfsdwang in Nederland
moet worden behouden of afgeschaft, in de Opmerkingen en Mededeelingen
betreffende het Nederlandsche regt, van Mrs. Oudeman en Diephuis, XV, bladz.
206. Verg. in denzelfden zin als Mr. Cohen, het rapport van Delcour over het
Belgisch Ontwerp tot afschaffing van den lijfsdwang van
1866, Documents parle-
inentaires de Belgique, Chanibre des leprésentants, session
1867—1868, n°. I73-

7) Evenzoo Dr. M. Mittermaier, Ueber den persönlichen Verhaft wegen Schulden,

-ocr page 34-

22

gen van beslag op de goederen , het zij executoriaal of conservatoir,
geschiedt altijd met het oog op een verkoop dier goederen. Dit ver-
haal op de goederen voor te bereiden of eventueel mogelijk te maken,
is het doel, dat men beoogt. Op den persoon nu zoodanig beslag
te leggen, daaraan kan in ons recht niet worden gedacht i).

Ten onrechte o. i. hebben sommigen 2), bij het bestrijden van
den lijfsdwang, als hoofdargument op den voorgrond gesteld;, dat
dit rechtsmiddel daarom niet mag worden gehandhaafd, omdat het
onzedelijk en in strijd met den eerbied voor de menschelijke persoon-
lijkheid is, zijn vrijheid te vervreemden. En voorzeker, ook waar men
niet toelaat, dat partijen naar willekeur in hun contracten den lijfsdwang

in het Kritische Zeitschrift für Rechtswissenschaft und Gesetzgebung des Auslandes,
X (1838), bladz. 274: »Das Schuldgefängniss ist nach wie vor nichts anders als ein
»civilrechtliches Zwangsmittel, das sich z. B. von der Beschlagnahme der Güter
»nur dadurch unterscheidet, dass dasselbe nicht gegen das Vermögen, sondern
»gegen die Person eines Menschen gerichtet ist." Verg. ook de rede van
Boinvilliers in den Franschen Senaat, den 17\'äon Juli 1867 gehouden. Le Moniteur
Universel van 18 Juli 1867, n°. 199.

1) Daarenboven is de lijfsdwang slechts een indirect middel van executie.
Te recht zegt Paul Pont, Commentaire-Traité des petits Contrats, Paris 1867, II,
n". 744: »Elle est proprement un moyen d\'exécution, nous le répétons, en pré-
»cisant toutefois que ce moyen n\'est pas propre à procurer directement au créancier
»le payement de ce qui lui est dû, comme pourrait faire l\'exécution poursuivie
»sur les biens du débiteur; il agit seulement d\'une manière indirecte."

2) B. v. Darbois, Traité théorique et pratique de la contrainte par corps en
matière criminelle, correctionnelle et de simple police, Paris 1880, n". 34. Wat
hij daar verder aanvoert is o. i. volstrekt iriet afdoende. »En effet," zoo zegt
hij, »c\'est en vue d\'un avantage appréciable en argent que s\'est formée cette
»convention; le créancier n\'a donc dû compter équitablement que sur la réalisation
»de cet avantage, c\'est-à-dire sur la solvabilité actuelle ou future du débiteur: la
»stipulation expresse ou tacite d\'une garantie sur la personne est immorale, et nul
»n\'a le droit, jure naturalis de trafiquer de sa personne ou de celle d\'autrui.\'\'
Maar de schuldeischer rekent ook inderdaad op niets anders, dan op de ver-
krijging van deze in geld waardeerbare bate, en op de tegenwoordige of toe-
komstige solvabiliteit van den schuldenaar. Hij gebruikt het middel van lijfs-
dwang alleen, om den schuldenaar te dwingen tot die betaling, voor het geval
deze solvent is, en, indien hij het niet is, om er hem toe te brengen, al zijn
krachten in te spannen, opdat hij ten bestemden dage solvent zij. Ziedaar wat
elk verdediger van den lijfsdwang, o. i. niet zonder recht, tegen het aangehaald
betoog zal aanvoeren.

-ocr page 35-

33

opnemen of uitsluiten, ook waar de wet de bepaalde gevallen aanwijst,
waarin dit rechtsmiddel op de vordering van den schuldeischer zal
worden uitgesproken, ook daar kan men zeggen , dat hij, die zoo-
danige schuld aangaat, waaraan de wet den lijfsdwang verbindt, zijn
vrijheid voorwaardelijk vervreemdt. Maar mag daaruit tot de ver-
werpelijkheid van den lijfsdwang worden besloten ? Immers neen ! Ware
het anders, ook de berooving der vrijheid als straf zou onverdedig-
baar zijn. Ook hij toch , die een misdrijf pleegt, waartegen de wet een
vrijheidsstraf bedreigt, vervreemdt eventueel zijn vrijheid. Neen,
de zoo even gemelde, ook in onze wetgeving aangenomen beginselen,
verzetten zich niet tegen elke vrijheidsberooving. Somwijlen moet den
burger door liet openbaar gezag de vrijheid ontnomen worden. En
dit niet enkel als straf. Ook dan , wanneer van een straf geen sprake mag
zijn, kan de eisch, dat het recht gehandhaafd worde, de gevangen-
zetting van den persoon noodzakelijk maken. Ook het vrijheidsbegrip
heeft zijne grenzen. Vermelden wij hier wat Troplong i) van de vrij-
heid van den mensch zegt: „Cette hberté est sainte puisqu\'elle nous
„vient de Dieu. Mais Dieu y a mis des limites, afin de nous apprendre
„que tout ce qui émane de lui n\'est pas lui-même, et quand nous
„tentons d\'effacer ces limites naturelles, c\'est comme si nous voulions
„retourner par une autre voie à une nouvelle espèce d\'idolâtrie.
„Gardons nous de déifier encore une fois l\'homme , en rendant sa vie
„et sa liberté aussi sacrées que celles d\'un Dieu. L\'idolâtrie païenne
„fut le fruit de l\'ignorance; celle-ci serait le fruit d\'un orgueil
„désordonné, paré des fausses couleurs de la philosophie et de
„l\'humanité."

Is nu de gijzeling geen executie op den persoon in den eigenlijken
zm, toch dient er voor dat ontnemen der vrijheid een rechtsgrond te be-
staan. Welke deze dan is? Men kan den lijfsdwang beschouwen:
1°. als toetssteen , waaraan de onwil of het onvermogen van den
schuldenaar wordt beproefd.

als middel, om den schuldenaar te dwingen zijn schuld te voldoen_
3°. als middel, om den schuldenaar te straffen.
Deze verschillende gronden, waarop de voorstanders van den lijfs-
dwang hunne verdediging doen steunen, zijn niet scherp van elkander
te onderscheiden. Grootendeels loopen zij ineen. Toch zullen wij

1) T. a. p., bladz. CLXXXIX.

-ocr page 36-

34

aan hunne beschouwing afzonderlijke paragrafen wijden, en daarin
trachten aan te toonen, dat de lijfsdwang noch als proe fmiddel,
noch als dwangmiddel, noch als straf te verdedigen is.

§ 3-

„La contrainte par corps est une épreuve de solvabilité," Aldus
luidt de uitspraak van tal van Fransche schrijvers , en ook de Memorie
van Toelichting van het Ontwerp Wetboek van Burgerlijke Rechtsvorde-
ring van 1865/67 noemt den lijfsdwang ,,alleen een middel door de wet
„toegekend aan den schuldeischer om te beproeven of zijn schuldenaar,
„die weigert te betalen , aan die verpligting te kort doet uit onwil
„of uit onmagt" i).

Dat men tot zoodanige beschouwing gekomen is, kan niet vreemd
schijnen. De groote moeilijkheid toch mag niet worden ontkend,
die zich in werkelijkheid voordoet, waar men tot de wetenschap
tracht te komen, of de schuldenaar onwillig is aan zijn verbintenis
te voldoen, dan wel of onvermogen de oorzaak is zijner wanpraes-
tatie. Ten einde dienaangaande zekerheid te verkrijgen, zoo redeneert
men, is de lijfsdwang een uitnemend middel. Berooft men den
schuldenaar gedurende eenigen tijd van zijn vrijheid, dan zal hij, in-
geval van onwil, wel spoedig aan zijne verplichtingen voldoen , ter-
wijl men daarentegen, wanneer de betaling uitblijft, gereedelijk zijn
onvermogen zal kunnen aannemen. De juistheid dezer redeneering
voor het oogenblik nog in het midden latende, moet al dadelijk
het motief, dat aan die verdediging ten grondslag hgt, nader worden
beschouwd.

Een groote overeenkomst met de beweegreden, die de voorstanders
van de pijnbank indertijd tot het verdedigen dier instelling leidde ,
kan hier niet worden miskend: de moeilijkheid namelijk van het be-
wijs. Bij den toenmaals hoogst gebrekkigen toestand der strafrechts-
pleging, toen justitie en politie op een gansch anderen voet waren
ingericht, als dit in onzen tijd het geval is, was het hoogst moei-
lijk over schuld of onschuld van den vermoedelijken misdadiger een
oordeel te vellen. Hem tot bekentenis te brengen, was in die
omstandigheden van het grootste belang. Welk een gemakkelijk

i) T. a. p., bladz. 199.

-ocr page 37-

25

middel bood zich daartoe in de pijnbank niet aan! Wel is waar,
het was een hard middel, dit viel niet te ontkennen, maar de leer,
dat het doel de middelen heiligt, geheel verwerpen, daarvoor deinsde
men terug. Want immers, voor het hier beoogde doel meende men
de pijnbank niet te kunnen missen. Het kon echter niet anders, ot
men
moest, bij de voortgaande ontwikkebng van het rechtsbesef,
daarvan terugkomen. Men heeft, hoewel laat, dan ook ingezien, dat
het ongeoorloofde van het middel door het goede doel niet kon
worden gerechtvaardigd. Aldus heeft de meening, dat de pijnbank
niet mocht worden gehandhaafd, de overhand verkregen, en is er
een eind gekomen aan dat martelen van tal van onschuldigen.

Geldt nu dit alles ook niet grootendeels van het door ons behan-
deld rechtsmiddel, waar men het als toetssteen voor des schuldenaars
onwil of onvermogen verdedigt? Hebben wij hier niet inderdaad met
een zedelijke pijnbank te doen? En wel met een, die in zeker
opzicht nog achterstaat bij die tortuur van vorige eeuwen. De pijnbank
toch kon, althans in de laatste eeuwen van haar bestaan, slechts
worden toegepast, wanneer er ten minste eenig bewijs van schuld,
de zoogenaamde „semi-preuve" geleverd was; de hedendaagsche tortuur
eischt dit niet, zelfs niet het bestaan van vermoedens! Wordt hier
dan niet volkomen in strijd gehandeld met den alouden rechtsregel:
„unusquisr^ue bonus habetur, donec malus probetur"? Een regel, die
in de rechtspleging van alle tijden en alle volken moet gelden , en
strikt gehandhaafd dient te worden i).

Wanneer toch de schuldenaar aan de op hem rustende verplich-
tingen niet voldoet, dan kan dit evengoed daaraan te wijten zijn.

i) »In alle wetten, zij mogen voor oude of hedendaagsche volken, voor Noordsche

»of Zuidelijke, voor beschaafde of onbeschaafde natiën, gegeven zijn, is hetzelfde
»beginsel der Romeinsche wetgeving, dat ieder voor eerlijk wordt ge-
»h OU den, totdat het tegendeel bewezen is, gelijkelijk aangenomen; het
»is aangenomen, omdat het onmogelijk is, hetzelve te missen, of een ander in de plaats
»te stellen; en de Romeinen verdienen daarom alleen geenen bijzonderen lof;
»maar ook evenzeer kan geene wetgeving gelaakt worden, omdat dezelve dit
»grondbeginsel zoude missen, daar er geene zoodanige wet bestaat of denkbaar
»is." Mr. J. D. Meyer, Verhandeling over den regel: dat iedereen voor eerlijk
wordt gehouden, totdat het tegendeel is bewezen, opgenomen in den tweeden
bundel van zijne Verhandelingen in geleerde genootschappen, \'s Gravenhage 1846,
bladz. 30—31.

-ocr page 38-

26

dat de middelen er toe hem ontbreken, als aan zijn onwil. En dat
onvermogen wederom kan, dit is zeker, door zijn schuld of nalatig-
heid veroorzaakt zijn; zelfs zóó, dat hem daarvoor een straf zal
behooren te worden opgelegd. Maar, en dit is evenmin tegen te
spreken, er laten zich ook tal van omstandigheden denken, waardoor
de schuldenaar in dien toestand van onvermogen gekomen is, zonder
dat hem dienaangaande iets kan worden verweten. Men denke
hier slechts aan het geval, dat iemands bezittingen door brand zijn
vernield, dat het gansche vermogen van den schuldenaar hem ont-
stolen is, of wel, hetgeen in den handel zoo dikwijls voorkomt, dat het
faillissement van een ander koopman zijn onvermogen veroorzaakt
heeft. Zonder twijfel heeft men hier met een onschuldige te doen.
En toch kan ook hij aan die proef worden onderworpen, zonder dat
er ook maar eenige grond voor is, schuld of onwil aan te nemen.
De onschuldige wordt aldus opgeofferd, en genoemde rechtsregel als
met voeten getreden. Want inderdaad, men gaat hier uit van een
vermoeden van kwade trouw i).

Daarbij komt nog, dat de schuldenaar aan die „épreuve de sol-
„vabilité" niet alleen dan wordt onderworpen, wanneer tal van omstan-
digheden, zooals wij er zoo even een drietal noemden, de insolvabi-
liteit ten duidelijkste aanwijzen, neen, de rechter moet haar ook
opleggen, en zoo het vonnis reeds vroeger is uitgesproken, kan
zij ook dän worden in toepassing gebracht, wanneer het onvermogen
in rechten vaststaat. Dat is het geval, als de schuldenaar, na door
de Rechtbank insolvent te zijn verklaard, zich zijn geheele vermogen
ziet ontnemen, ten einde de curator den boedel kunne vereffenen.
Dat geschiedt ook krachtens de bepahng onzer wet, volgens welke
de lijfsdwang, die reeds vóór den aanvang van het faillissement is
ten uitvoer gelegd, gedurende den tijd, dat de schuldenaar in dien
processueelen toestand verkeert, niet wordt geschorst.

Heeft men dan, na dit alles in aanmerking te hebben genomen.

i) Enkele verdedigers van den lijfsdwang erkennen dit dan ook ronduit, b v.
Prot. Delcour in zijn rapport over het Belgisch Ontwerp tot afschaffing van 1866,
Documents parlementaires de Belgique, Chambre des représentants, session
1867—1868, n". 173. Evenzoo Derouet, De la contrainte par corps, in de
Revue pratique de droit Français, XX, bladz. 457 en 460: »la loi part de cette
»supposition que le débiteur retient des ressources pécuniaires, c\'est-à-dire qu\'il
^cache une partie de son avoir," Alsof daartegen niets ware in te brengen!

-ocr page 39-

27

niet volkomen het recht hier van een zedelijke pijnbank te spreken?
Mr. Cohen i) ontkent het. Die vergelijking is, volgens hem, vol-
komen onjuist. Immers, bij den lijfsdwang vinden wij volstrekt met
de gruwelijke en onmenschelijke wreedheden, die bij het toepassen
van de pijnbank plaats grepen. „Hier te lande althans," zoo gaat
hij voort, „bestaat de pijniging van den gegijzelde in weinig meer
„dan in het verhes zijner vrijheid."
Alsof dit zulk een geringe pijnigmg
ware ! Bedenkt men wel, dat de berooving der vrijheid in tal van
gevallen zwaarder kan treffen dan het leed, dat lichamelijke pijn
veroorzaakt? Vergeet men niet, dat het genot der vrijheid voor
ieder, maar vooral voor den man van zaken van onschatbare waarde
is? Dat het verlies van deze niet alleen hem treft, die de vrijheids-
berooving ondergaat, maar in hem ook tal van anderen, in de eerste
plaats zijn vrouw en kinderen? Hoe Mr. Cohen zóó luchthartig over
het verlies der vrijheid kan spreken, moet wel onverklaarbaar schijnen,

tenzij...... tenzij men aanneemt, dat hij „coûte qui coûte" den

lijfsdwang wilde verdedigen 2).

Wij kunnen ons hier echter niet vereenigen met de bedenking,
die Mr. Levy 3) tegen dit karakter van den lijfsdwang aanvoert, als
zou namelijk de lijfsdwang als proefmiddel in strijd zijn met den
regel : „res judicata pro veritate habetur." „Des civielen rechters taak
is \'t," zoo zegt hij, „betwiste, dus zwevende rechtsbetrekkingen vast
„te stellen. Zijn schuldig of niet schuldig (in civielen zin) moet
„steunen op de gansche mate van verkrijgbare waarheid. Deze moet
„ten grondslag liggen aan de uitspraak in haar geheel. Een oordeel
„duldt geen splitsing. Allerminst een rechterlijk oordeel. Is eenig

1) T. a. p, ia de Opmerkingen en Mededeelingen, bladz. 206.

2) In vollen ernst schrijft Dr. Götze, Für die Beibehaltung der Schuldhaft, in
de Allgemeine österreichische Gerichts-Zeitung
vr.n 19 April 1867, n". 32; »es
»erscheint gewiss grausamer, eine Familie zu delogiren oder ihre Wohnungs-
»einrichtung unter den Hammer zu bringen, als das Familienhaupt" (wellicht
voor eenige jaren!) »in vorsorgliche Haft zu nehmen und hiedurch am weiteren
»Schuldenmachen zu hindern"!

3) In zijn praeadvies, uitgebracht in de Nederlandsche Juristen-Vereeniging,
en opgenomen in de Handelingen van genoemde vereeniging, jaargang 1874, I,
bladz.
51—52 (Van dit stuk bestaan twee verschillende drukken, waarvan de
bladzijden niet overeenkomen). Bij de discussiën handhaafde hij zijn bezwaar,
Zie
t. z. p., II, bladz. 61.

-ocr page 40-

28

„onderdeel daarvan onwaar, dan baat de waarheid van het overige
„niet. Wordt de verschuldigdheid der betaling erkend, dan moet de
„modus quo dier verschuldigdheid tevens zijn erkend. Bestaat nopens
„dit laatste punt processueele onzekerheid, dan moet de rechter zich
„onthouden van eene beslissing, die alle vastheid mist." Met die begin-
selen acht hij het verleenen van den lijfsdwang als proefmiddel in strijd.

Is dit bezwaar gegrond? Stel, iemand beweert honderd gulden
van een ander te vorderen te hebben, en de voldoening dier som
blijft uit. De eisch wordt voor den rechter gebracht, en door deze
gegrond geoordeeld. Den schuldeischer wordt de vordering toege-
wezen, en de schuldenaar tot betalen der schuld veroordeeld. Die
verplichting van den debiteur is dan de res judicata, en deze uit-
spraak geldt als waarheid. Wordt nu die schuld bij lijfsdwang in-
vorderbaar verklaard, stel dat de wet daartoe vrijheid geeft, dan
verleent de rechter, volgens de opvatting van den lijfsdwang, die
wij in deze paragraaf behandelen, den schuldeischer de bevoegdheid,
ingeval de schuld niet wordt voldaan, door het gijzelen van den schul-
denaar te beproeven, of de betaling door onwil, dan wel door
onmacht uitblijft. Het machtigen tot de tenuitvoerlegging van den
lijfsdwang is echter géén beslissing over den modus quo der ver-
schuldigdheid. Immers, daaromtrent bestaat er geen onzekerheid. De
schuldenaar moet de honderd gulden voldoen. Met zijn persoon,
met de berooving van zijn vrijheid, kan hij niet betalen. Hij is voor
de schuld met zijn goederen aansprakelijk. Het geldt hier dus niet
een inbreuk op den regel: „res judicata pro veritate habetur." En
dat, om dezen te huldigen, zekerheid ten aanzien van des schulde-
naars onwil zou moeten bestaan, zooals Mr. Levy i) beweert, is
daarom onjuist, wijl de rechter, den lijfsdwang op de proef
gevende, geenszins beslist, dat er onwil bestaat 2).

Toch schijnt het machtigen tot zulk een proef niet te verdedigen.
Het gaat dan ook volstrekt niet aan, met sommige verdedigers van
den lijfsdwang 3) te zeggen, dat dit middel hier op de proef wordt

1) T. a- p., bladz. 52.

2) En ook al deed hij het wél, ook dan zou er immers nog geen strijd zijn
met den regel: »res judicata pro veritate habetur," maar een strijd tusschen
materieele en formeele waarheid.

3) Mr. Swart en Mr. Eyssell in de Juristen-Vereeniging, Handelingen, t. a. p.,
II, bladz.
20 en 42—43.

-ocr page 41-

29

gegeven, evenals dit met alle rechtsmiddelen geschiedt, omdat de
rechter niet kan waarborgen, dat zij effect zullen hebben. In dien zin
toch zijn zonder twijfel alle rechtsmiddelen proefmiddelen, en
wordt dus ook dit rechtsmiddel op de proef gegeven. Neen, wanneer
wij over den lijfsdwang als proefmiddel handelen, dan bedoelen wij
iets gansch anders. Het geldt hier niet maar alleen in zóóverre een
proef, dat het onzeker is, of de schuldenaar (of wel anderen voor
hem) zijn vrijheid zal koopen, door zijn schuld te betalen, maar een
rechtsmiddel, waarvan het beproeven des schuldenaars het
doel is. Niet slechts het middel, maar de schuldenaar zelf wordt er
door op de proef gesteld, ten einde op die wijze worde uitgemaakt, of hij
door onwil, dan wel door onvermogen van het voldoen aan zijne
verplichtingen wordt afgehouden. Ten einde die beproeving van den
schuldenaar in het werk te stellen, wordt dit middel den schuld-
eischer verleend.

Achten wij op deze gronden den lijfsdwang als zoodanig ongeoor-
loofd , toch hebben wij, afgescheiden daarvan, nog een enkel woord
over het onpractische van die beproeving in het midden te brengen.
Geheel ten onrechte toch stelt men zich voor, dat door dit proef-
middel zal worden uitgemaakt, of er onvermogen dan wel onwil bij
den schuldenaar bestaat. Geheel ten onrechte, want die proef, waar-
aan de schuldenaar wordt onderworpen, kan niet langer dan gedu-
rende den door de wet bepaalden tijd worden volgehouden. Zoodra
die termijn verstreken is, moet zij een einde nemen. Een beproeving,
die levenslang zou kunnen duren, wordt zelfs door de voorstanders
van den lijfsdwang, enkelen wellicht uitgezonderd, niet
verdedigd.
Ware zij geoorloofd, het middel zou wel eenigszins doeltreffender,
maar daarentegen ook zooveel te onrechtvaardiger zijn i). Wij hebben
dus slechts met een tijdelijke proef te doen. Stel nu het gunstigste
geval, dat de schuldenaar vóór het verstrijken van den laatsten dag
betaald heeft, is daardoor dan aangetoond, dat onwil de oorzaak
zijner wanpraestatie geweest is? Voorzeker neen! Hoe licht kan het
niet gebeuren, dat hij op het oogenblik zijner overbrenging in gij-
zeling werkelijk niet betalen kon, maar gedurende zijn gevangenzitting,
door onverschilHg welke omstandigheid, vermogen heeft bekomen.
En, om een ander geval te noemen, lang niet vreemd is het, dat

i) Dit erkent ook Troplong, t. a. p., n". 431.

-ocr page 42-

989

bloedverwanten en vrienden, met het lot van den schuldenaar begaan,
in zijn plaats betalen. In beide gevallen wordt aan de verbintenis
voldaan, en neemt de gijzehng een einde. Toch, het behoeft geen
betoog, moet men hier onvermogen als oorzaak van het oorspron-
kelijk niet betalen aannemen, niettegenstaande het resultaat van de
proef den onwil aanwijst.

Nemen wij daarentegen aan, dat de uitslag der proef ongunstig is ge-
weest, en dat dus de geheele termijn, gedurende welken de lijfsdwang
kan worden uitgeoefend, of wel zulk een kortere, als de schuldei-
scher gewild heeft, verstreken is, zonder dat de schuldenaar betaald
heeft. Volgens de redeneering van de voorstanders der proef zou
men hier moeten aannemen, dat de debiteur onvermogend is, en het
ook van af den aanvang der gijzeling was. Ook nu echter kan die
verkregen uitkomst met de werkelijkheid volkomen in strijd zijn. Hoe
zelden het ook moge voorkomen, ondenkbaar is het niet, dat de
schuldenaar, den grooten schat, dien hij in zijn vrijheid bezit, mis-
kennende, het behoud zijner goederen verkiest, en zich daarvoor
de vrijheidsberooving wil getroosten. Zulk een mate van gierigheid
of volharding zal zeldzaam zijn, wij ontkennen het niet, maar dat
zij gevonden wordt, is mogelijk. In strijd met de uitkomst der proef,
bestaat hier bij den schuldenaar onwil.

Veel eerder zal het echter voorkomen, dat de gegijzelde op het
oogenblik, dat hij gevangen werd genomen, werkelijk onvermogend
was, maar gedurende den tijd zijner gijzeling tot het voldoen aan
zijne verplichtingen in staat is geraakt, en nu, wijl een groot deel
van den termijn reeds verstreken is, er de voorkeur aan geeft, den
nog overigen tijd gevangen te blijven, ten einde op die wijze onbe-
kommerd in het bezit van zijn vermogen gelaten te worden. De
termijn der gijzeling verstrijkt zonder dat hij betaalt, en volgens de
proef is onvermogen dus de oorzaak. In werkelijkheid echter is de
schuldenaar, bij het eindigen der beproeving, niet meer insolvent,
maar onwillig.

En eindelijk nog een andere casuspositie : de schuldenaar, hoewel op
het oogenblik der tenuitvoerlegging van den lijfsdwang in staat, het door
hem verschuldigde te betalen, gaat daartoe niet over, hetzij omdat
hij te zeer aan zijn bezittingen is gehecht, hetzij omdat hij zijn
schuldeischer, wien hij een kwaad hart toedraagt, het dezen rech-
tens toekomende wil onthouden. Nog vóór hij echter deze wraak-

-ocr page 43-

oefening, die hij naar alle waarschijnlijkheid wel niet gedurende den
geheelen wettelijken termijn zou hebben volgehouden, heeft opgegeven,
komt er een verandering in zijn vermogenstoestand. Hij wordt on-
vermogend, en betaalt dus niet. De lijfsdwang, die over de oorzaak
der
wanpraestatie uitspraak m.oet doen, geeft hier onvermogen als
resultaat der toetsing, niettegenstaande de schuldenaar,
wèl bij het
eindigen der gijzeling, maar geenszins bij haren aanvang insolvent was.

De lijfsdwang als proefmiddel wijst dus de oorzaak der wanprae-
statie niet aan. In beide gevallen, hetzij de schuld tijdens de gijze-
ling betaald wordt, hetzij niet, kan het niet voldoen aan zijn ver-
pHchtingen zoowel aan des schuldenaars onwil, als aan zijn onver-
mogen zijn toe te schrijven.

Met Mr. Cohen i) gelooven wij dus, dat de lijfsdwang als middel
om de solvabiliteit van iemand te beproeven, wel zelden of nooit zal
worden aangewend. Acht hij echter den waarborg daarvoor in de
kostbaarheid van het middel gelegen, men mag aannemen, dat het
onpractische der proef nog veel meer van hare toepassing zal afschrik-
ken, In het inwinnen van inHchtingen heeft de schuldeischer een
veel zekerder en veel minder kostbaar middel, om te weten te komen,
of de schuldenaar niet betalen wil, dan wel of hij het niet kan.
Maar daarmede verliest dan ook de verdediging van den lijfsdwang
als proefmiddel alle waarde.

Laat ons hier ten slotte de woorden van Bayle-Mouillard 2) tot
de onze maken : „Ce qui importe à la société, c\'est que toute espèce
„de torture disparaisse des lois civiles comme elle a disparu des lois
„pénales; car la torture, qui est un mal fait à l\'essai, est toujours
„une injustice."

§ 4-

Hoe sterk sommige verdedigers van den lijfsdwang, zooals o. a.
de steller van de reeds aangehaalde Memorie van Toelichting van
het Ontwerp Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, er ook den
nadruk op mogen leggen, dat dit rechtsmiddel „alleen" dienen moet,
om te beproeven, of de schuldenaar onwillig of onvermogend is,

1) T. a. p. in de Opmerkingen en Mededeelingen, bladz. 206.

2) T. a. p\'., liladz. 288.

-ocr page 44-

32

toch ligt ook aan die verdediging, evengoed als aan die der meeste
voorstanders van het behoud van den lijfsdwang, het denkbeeld van
een dwangmiddel ten grondslag. Al ware immers zoodanige be-
proeving doeltreffend, ter aanwijzing van den onwil of het onvermogen
van den schuldenaar, met die verkregen uitkomst zou de schuldei-
scher weinig zijn gebaat. Het doel, dat men met de gijzeling beoogt,
reikt verder. Juist het dwingend karakter dezer vrijheidsberooving
moet als toetsing gelden. Weigerde de schuldenaar, zijn verbintenis na
te komen, ofschoon hij daartoe in staat was, dan zal „onwil" als resul-
taat der proef moeten worden aangewezen door het feit, dat de lijfs-
dwang hem tot betalen gedwongen heeft. Maar biedt hij weerstand
aan dien dwang, dan zal men moeten aannemen, dat er bij den
schuldenaar „onvermogen" bestond. Dit is de gang der redeneering
onzer tegenstanders. De verdediging van den lijfsdwang als proef-
middel sluit dus tevens zijn verdediging als dwangmiddel in zich i).

De groote meerderheid nu stelt dien dwang op den voorgrond.
De lijfsdwang is volgens hen een middel, om den schuldenaar te
dwingen, aan zijn verplichtingen te voldoen. Reeds de benamin-
gen „lijfsdwang" en „contrainte par corps" geven aan die opvatting
van het karakter van dit rechtsmiddel steun.

Wat heeft men nu van zoodanig dwangmiddel te denken? Bij de
beantwoording dier vraag moet al dadelijk worden opgemerkt, dat
de lijfsdwang ook als dwangmiddel in strijd is met den regel: „unus-
„quisque bonus habetur, donec malus probetur." Hier in dien zin,
dat er geen onderscheid wordt gemaakt, of men te doen heeft met
een schuldenaar, die betalen kan, of met een, die het niet kan. Bij
het bedreigen en opleggen van den lijfsdwang bekommert zich daar-
over noch de wet, noch de rechter. Wat moet hieruit noodzakelijk

l) Troplong b. v., t. a. p., n". 9, noemt den lijfsdwang dan ook in één adem:
»un moyen de coaction, une épreuve de solvabilité. Evenzoo o. a. Dalloz,
t. a. p., n°. IJ Paul Pont, t. a. p., n»\'. 744 en 750; het rapport van Josseau, uit
naam der Commissie uit het Corps législatif over het Fransche Ontwerp van 1865
uitgebracht. Corps législatif, session 1866, n". 365, bladz. 4; het Exposé des
motifs van de Belgische Wet van 1858, Documents parlementaires de Belgique,
Chambre des représentants, session 1857 — 1858, n°. 97. Leveillé, De l\'abolition
de la contrainte par corps, in de Revue pratique cle droit Français, XXII, bladz.
307, zegt: »La contrainte par corps est exclusivement aujourd\'hui une épreuve
»de solvabilité, une incitation au paiement."

-ocr page 45-

33

volgen? Logisch niet anders, dan dat het vermoeden, waarvan
men bij dit dwangmiddel uitgaat, aldus luidt: ieder schuldenaar kan
betalen, en wie niet betaalt is derhalve onwillig. Hoe valsch echter
dit vermoeden is, weet men. Het geval kan zich voordoen, en
doet zich zonder twijfel menigmaal voor, dat de schuldenaar met
onwillig is, maar inderdaad niet betalen kan. Toch is het dwang-
middel bedreigd, toch moet het worden uitgesproken, toch kan
het door den schuldeischer worden toegepast. Men dwingt der-
halve iemand, iets te doen wat hij niet kan. En dit geschiedt zelfs
dan, wanneer het zeker is, dat de schuldenaar zijn schuldeischer
niet vermag te betalen. Dit blijkt uit de bepalingen van ons
stellig recht, betreffende den invloed van de faillietverklaring, de
insolventverklaring en den staat van kennelijk onvermogen op den
lijfsdwang. Toonen wij dit nader aan.

Na het vonnis, waarbij de schuldenaar is failliet verklaard i), kan
geen lijfsdwang meer ten uitvoer worden gelegd 2). Was de schulde-
naar echter reeds vóór zijn faillietverklaring gegijzeld, dan wordt
hij door deze niet uit de gijzeling bevrijd 3). Vanwaar dit onder-
scheid, mag men vragen? Immers,
het faillissement doet den schulde-
naar de beschikking en het beheer over zijne goederen verliezen 4).
Zijne schulden betalen kan hij niet, mag hij niet. Ook zou de schuld-
eischer, die hem heeft laten gijzelen, zoodanige betaling niet mogen
aannemen 5). Gevolg daarvan is, dat van dwang tot het voldoen
van een zijner schulden ook geen sprake meer kan zijn. Is dus de

ï) Volgens anderen: na den aanvang van het faillissement. Zie noot i op
hladz. 36.

2) Art. 771 al. I W. V. K.: »Dat vonnis heeft mede ten gevolge dat, onver-
»minderd de bepalingen van art. 854, 855 en 858, alle geregtelijke ten uitvoer-
»legging op roerende of onroerende goederen van den schuldenaar, vóór deszelfs
»faillissement aangevangen, dadelijk wordt gestaakt, en dat ook, van hetzelfde
»oogenblik af, geen vonnis van lijfsdwang kan worden ten uitvoer gelegd."

3) Art. 888 W. v. K.: »De lijfsdwang, welke vóór de faillietverklaring bereids
»tegen den schuldenaar was ten uitvoer gelegd, blijft stand houden overeenkomstig
»de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering."

4) Art. 770 al. I W. V. K.: »Het vonnis van faillietverklaring heeft ten
»gevolge, dat de schuldenaar van regtswege de beschikking en het beheer over
»zijne goederen verliest."

5) Mr. J. G. Kist, Beginselen v.an Handelsregt, VI, bladz. 79.

3

-ocr page 46-

34

lijfsdwang slechts een dwangmiddel tot betaling, dan is het ontslag
uit de gijzeling door het faillissement gebiedend vereischt. Daaren-
boven, de par conditio creditorum eischt, dat alle individueele
vervolgingen van de zijde der schuldeischers ophouden. Reeds om die
reden had derhalve het gijzelen ten behoeve van één schuldeischer
niet mogen worden toegelaten. Want aan een maatregel ten behoeve
van alle schuldeischers kan hier niet worden gedacht i). Toch is
men alleen len aanzien van den nog niet ten uitvoer gelegden lijfsdwang
consequent geweest. De schuldenaar evenwel, die zich op het oogen-
blik van het vonnis reeds in de gijzeling bevond, wordt daaruit niet
ontslagen.

Het kon niet anders, of dit stelsel moest bij de vaststelling dezer
artikelen bestrijding uitlokken. En daaraan heeft het dan ook niet
ontbroken 2). Aan den anderen kant echter werd het handhaven
van het „personeel arrest" van den failliet verdedigd met een beroep
op den „eerbied voor verkregen rechten." Vooral de Regeering be-
zigde dit argument herhaalde malen 3). Maar had men dan ook niet,
zooals te recht in een der Afdeelingen werd opgemerkt, ook het ten

1) Mr. C. D. Asser c.s., Wetboek van Koophandel met aanteekeningen, Am-
sterdam 1845, bladz. 337, zeggen dienaangaande in hun aanteekening op art.
888: »Deze bepaling behelst eene uitzondering op het beginsel van art, 771,
»volgens hetwelk alle geregtelijke tenuitvoerlegging van tegen den gefailleerde
»verkregen vonnissen door de failliet-verklaring gestaakt wordt. Men begreep,
»dat, indien de schuldenaar, zonder in staat van faillissement te zijn verklaard, door
»zijne schuldeischers bij gewone executie ware uitgewonnen, al bewees hij
»middagklaar, dat hij niets in de wereld overig heeft, — toch niet van den lijfs-
»dwang zoude zijn bevrijd geworden; dat er dus ook geene voldoende reden
»bestond, om hem daarvan te bevrijden, omdat de vereffening, welke, in den
»eigenlijken zin, eene algemeene uitwinning is, bij wege van faillisse-
»ment plaats heeft." Hoe men door deze redeneering de bedoelde afwijking ook
maar eenigszins gerechtvaardigd zou kunnen achten, vermogen wij niet in te zien.
Dat het faillissement juist een bijzonderen rechtstoestand schept, verliezen de
schrijvers hier ten eenenmale uit het oog.

2) Verg. Mr. Voorduin, t. a. p., bladz, 681 en volgg.

3) Ook Mr. F. A. T. Weve, Mag er lijfsdwang worden uitgesproken ter zake
van handelsschulden tegen personen, die opgehouden hebben kooplieden te zijn?
in Themis van 1856, schijnt het handhaven van den reeds ten uitvoer gelegden
lijfsdwang gedurende het faillissement op dien grond gerechtvaardigd te achten.
Zie aldaar, bladz. 302.

-ocr page 47-

35

uitvoer leggen van den reeds uitgesproken lijfsdwang gedurende het
faillissement moeten toelaten i)? Het „verkregen recht" toch ont-
staat niet door het gijzelen, maar door het vonnis, dat het middel
van lijfsdwang aan den schuldeischer verleent. Voor die consequentie
deinsde de Regeering echter terug.

Maar welke is dan nu de grond voor de onderscheiding, die wij
wraken? Ons dunkt, er is geen enkele bevredigende grond voor
te vinden. Want een verklaring, als die welke de Regeering gaf,
zegt niets. „Men heeft," zoo lezen wij bij Mr. Voorduin 2), „geen\' lijfs-
„dwang, NA de faillietverklaring toegelaten, omdat, indien de
„schuldeischer vóór dat tijdstip geen gebruik van zijn regt heeft gemaakt,
„de bepaling van artikel 26 (nu 789) als voldoende kan worden ge-
)53.clit - en ïïiGn is in
zoo ver van de strengheid des Franschen regts
„(art. 455 , Code Comm.) afgeweken." Mr. M. Haantjes 3) geeft als
motief voor het verbod van tenuitvoerlegging gedurende het faillisse-
ment , den wensch des wetgevers, den gefailleerde zijn vrijheid te
laten behouden, opdat deze, indien het mogelijk is, zijn boedel nog
zou kunnen regelen, en zijn zaken in orde brengen. De schrijver
moet echter erkennen, dat art. 888 voor zoodanige opvatting niet
pleit. Gaan wij de geschiedenis van de totstandkoming dezer artike-
len na, dan blijkt ons ook niets, dat tot de opvatting aanleiding zou
kunnen geven, als zoude dit motief de Regeering hebben geleid.

Maar volkomen onbegrijpelijk is ons de verklaring, door Mr. A.
Moens 4) gegeven: „De bevoegdheid tot beheer, die de schuldenaar
„vóór de failUetverklaring heeft, moet dan ook wel de grond zijn
„waarom de lijfsdwang, die vóór het vonnis is ten uitvoer gelegd,

1) Jhr. Mr. J. C. M. Vaa Riemsdijk, De Iseperkte rechtsbevoegdlieid van den ge-
failleerde, academisch proefschrift. Utrecht 1868, bladz. 159, is van oordeel, dat
wegens schulden, na de faillietverklaring aangegaan, ook staande het faillissement
lijfsdwang kan worden verkregen en ten uitvoer gelegd. Anders echter Mr. Diep-
huis, Handboek voor het Nederlandsche Handelsregt, 2^« druk, III, bladz. 247,
noot 4, en Mr. Kist, t. a. p., bladz. 79.

2) T. a. p., bladz. 684-685.

3) De Nederlandsche en Belgische wetgevingen betrekkelijk de onmiddelijke
regtsgevolgen van het faillissement onderling vergeleken, academisch proefschrift.
Leiden 1856, bladz. 39.

4) In zijn proefschrift. Het tijdstip waarop de failliet het beheer zijner goederen
verliest, Utrecht 1880, bladz. 96.

-ocr page 48-

36

„stand blijft houden." In een noot worden daarbij aangehaald: Mr.
Asser c. s., p. 288 op art. 771; Mr. Kist VI, p. 77; arrest Hof
van Friesland 18 Maart 1841, R. B. IV, 48 (lees: n°. 26, bladz. 401).
In geen dezer aanhalingen konden wij echter eenigen steun , of op-
heldering voor deze verklaring vinden i).

Toch moet er voor het maken der bewuste onderscheiding een
aanleiding geweest zijn. Mr. Holtius 2) — en dit schijnt ons de
eenig mogelijke oplossing — acht die in het gedachteloos overnemen
eener Fransche bepaling gelegen. Hij wijst er op, dat het verbod
van tenuitvoerlegging gedurende het faiUissement in ons art. 771 W.
V. K., uit art. 455 C. d. c. is overgenomen. Het eerste lid van
dit zelfde art. 455 bepaalde, dat de Rechtbank van Koophandel,
zoodra zij van het fallissement kennis droeg, de vastzetting van den
failliet —> die een geheel ander doel heeft dan de lijfsdwang — moest
bevelen. Dit was de grond voor het verbod, in het tweede lid opge-
nomen. Want van hetzelfde oogenblik af, dat de Rechtbank die vast-
zetting beval, mocht de vrijheidsberooving van den failliet in het belang
van een schuldeischer niet meer worden toegelaten. Bij ons echter werd,
door art. 789 W. v. K., het bevelen van die vastzetting facultatief
voor den rechter. Volgens Mr. Holtius had dus het verbod van ons
art. 771 of moeten wegvallen, óf ook tot den reeds ten uitvoer ge-
legden lijfsdwang moeten worden uitgestrekt.

Wij spraken zoo even van het beroep door Regeering en Kamer-
leden op den „eerbied voor verkregen rechten" gedaan, en toonden
daarbij aan, hoe weinig consequent men daarbij te werk ging. Maar
wordt dan nu, althans wat dengene betreft, die reeds vóór het
faillissement zijn schuldenaar heeft gegijzeld, het „verkregen recht"
gehandhaafd? Is voor hem ,,de zekerheid die eenmaal gevestigd

1) Terloops zij hier opgemerkt, dat Mr. Moens bij het argument voor zijn
stelling, dat de failliet het beheer zijner goederen verliest van af het oogenblik
van het vonnis, welk argument hij ontleent aan het verband tusschen de schorsing
van den lijfsdwang en het verlies van beheer (t. a, p., bladz. 95—96), geheel
over het hoofd ziet, dat er geschil over bestaat, of de woorden in art. 771 W.
v. K. »van hetzelfde oogenblik af\' slaan op het woord »vonnis," dan wel op de
laatst voorafgaande woorden »vóór deszelfs faillissement aangevangen." Zie Mr. üiep-
huis, t. a. p., III, bladz. 247, noot 3; Mr, Holtius, t. a. p., bladz. 150 (in de
noot van bladz, 149) en Mr. C. D. Asser c.s., t. a. p., bladz. 288.

2) T, a. p., bladz. 225—226.

-ocr page 49-

37

„was door het personeel arrest" behouden? Immers neen, — althans
wanneer men den lijfsdwang als dwangmiddel beschouwt — want
het vermogen, om aan dien dwang te voldoen, is den schuldenaar
door de bepahng van art. 770 ontnomen, en het middel dus krach-
teloos gemaakt.

Toch, men vergete het niet, kan de lijfsdwang nog wel doel tref-
fen : hij kan dienst doen als middel tot afpersing En de Regeering
zag dit voordeel van het rechtsmiddel dan ook niet voorbij. Men
had in een der Afdeelingen de vrees te kennen gegeven, dat de
bepaling van art. 888 overeenkomsten ter bevrijding ten gevolge zou
hebben, ten nadeele der overige schuldeischers. Geruststellend kon
daarop het antwoord der Regeering luiden. Het is te merkwaardig,
dan dat wij het hier niet in zijn geheel zouden overnemen. Uw vrees
is ongegrond, zoo zeide de Regeering, „want men behoort niet mt
„het oog te verliezen, dat de failliet over zijne eigen fondsen
„niet beschikken kan, omdat die onder publiek beheer zijn
„gebragt. Doch indien een derde, uit genegenheid voor den gegij-
„zeide, of uit betrekking , zich eene opoffering ten behoeve van één\'
„schuldeischer wil getroosten, dan is zulks eene geoorloofde daad,
„waarover mede-schuldeischers zich niet kunnen beklagen, vermits zij
„den derde die zich eene opoffering wil getroosten, niet kunnen
„noodzaken om die opoffering ten voordeele van al de schuldeischers
„te doen; en alzoo deze kans of mogelijkheid aan den arrestant niet
„behoort te worden ontnomen, door de vernietiging eener reeds ten
„uitvoer gelegde executie" i).

Zoo weten wij dan nu, waarin dat zoo dikwijls aangevoerde „ver-
„kregen recht" bestaat! Merkwaardige bekentenis, waardoor het aan-
genomen stelsel ten eenenmale is veroordeeld 2). Wijzen wij er nog
op, dat men, door den reeds ten uitvoer gelegden lijfsdwang gedu-
rende het faillissement in stand te houden, ook een middel heeft
willen behouden, om te ontdekken, of de schuldenaar bijgeval goe-

1) Mr. Voorduin, t. a. p., bladz. 684. Over de laatste woorden dezer aan-
haling spraken wij reeds.

2) Mr. De Pinto, Handleiding tot het Wetboek van Koophandel, druk,
II, bladz. 478, heeft derhalve geen recht, om bij het uiten van de vrees, dat de
lijfsdwang hier in een dwangmiddel tegen bloedverwanten of vrienden van den
schuldenaar zrd ontaarden, zoo uitdrukkelijk te verzekeren: »en daarvoor is hij
»zeker niet in de wet geschreven."

-ocr page 50-

38

deren heeft verduisterd, en het was de Heer Quintus, die bij de
openbare discussiën deze strekking van den lijfsdwang met nadruk
op den voorgrond stelde i). Dat echter zoodanige beproeving onge-
oorloofd moet geacht worden, hebben wij reeds trachten aan te too-
nen. Maar ook, dat zij doeltreffend zou zijn , moeten wij ontkennen.
Indien de gegijzelde werkelijk goederen verduisterd heeft, dan zal hij
er zich immers wel voor wachten, die goederen te voorschijn te bren-
gen. Want wat zou het hem baten? Wat zou hij er anders door
bewerken, dan zich een vervolging ter zake van bedrieglijke bank-
breuk op den hals halen!

Men vreesde, — en dit woog zwaar genoeg, om het onrecht 2),
dat men met het vaststellen van art. 888 beging, over het hoofd te
zien — men vreesde, dat, wanneer het faillissement uit de gijzeling
bevrijdde, het middel van lijfsdwang feitelijk zou zijn afgeschaft, en
de schuldenaar, die er anders geen aanspraak op zou kunnen maken,
op die wijze zich zeiven het voorrecht van boedelafstand zou toeken-
nen 3). En immers, tot geen prijs mocht de werking van den lijfs-
dwang worden beperkt 4)!

1) Mr. Voorduin, t. a. p., bladz. 690—691. Verg. in denzelfden zin Mr. C. D.
Asser c. s., t. a. p. op art. 888, en Foelix in het Kritische Zeitschrift, III,
bladz. 383-385-

2) Het geldt hier een onrecht, niet maar een »nuttelooze hardigheid," zooals
Mr. Holtius, t. a. p., bladz. 226, meent. En dat alle lijfsdwang gedurende het
faillissement verboden moet zijn, is niet, gelijk hij het acht, een »philantropisch
»beginsel," maar eisch van het recht.

3) Mr. Voorduin, t. a. p., bladz. 683. Mr. Kist schijnt het daarmede eens te
zijn. Zie bij hem, t. a. p., bladz. 77.

4) Wat Frankrijk betreft, noch de Code de commerce van 1808, noch de
wijzigingswet van 28 Mei 1838 bepalen uitdrukkelijk, dat het faillissement uit de
gijzeling bevrijdt, maar men nam, en neemt er ook thans onder de werking der
Wet van 22 Juli 1867, op grond van algemeene beginselen en in verband met
andere bepalingen der wet, eenstemmig aan, dat dit het geval is. Zie o. a.
Renouard, Traité des faillites et banqueroutes, seconde édition. Paris 1844, I,
bladz. 311; Domenget, De l\'effet produit par l\'état de faillite et par le concordat
quant à l\'exercice des actions personnelles et spécialement à l\'égard de la
contrainte par corps, in de Revue pratique de droit français, XXXII (1871),
bladz. 415—426; Darbois, t. a. p., nO". 279 en volgg. Art. 455 C. d. c. ver-
biedt daarentegen met zoovele woorden het ten uitvoer leggen van den lijfs-
dwang tegen den failliet, die zich in vrijheid bevindt. Bayle-Mouillard, t. a. p..

-ocr page 51-

39

Wat nu den invloed betreft, dien de insolventverklaring op den
lijfsdwang heeft, de schuldenaar krijgt door deze het beheer en de
beschikking over zijn goederen niet terug. En toch kan dadelijk na
die verklaring de lijfsdwang, tegen den schuldenaar „bevorens" i)
verkregen, ten uitvoer worden gelegd 2). Wel meende een der Af-
deehngen bij de behandeüng van art. 889 W. v. K, in de Tweede
Kamer 3), dat in den geest van art. 771 „de lijfsdwang niet behoorde
„ten uitvoer gelegd te worden dan na de verevening des boe-
„dels; tot zoolang toch bestaat de reden der schorsing", maar ook
daarmede zou o. i. aan den eisch van het recht nog niet zijn vol-
daan. Neen, de gijzeling moest niet eerder kunnen plaats hebben,
dan nadat de gefailleerde het recht van beheer heeft herkregen 4).

bladz. 213 en volgg., keurt dien invloed van het faillissement op den lijfs-
dwang af, als een inconsequentie in het systeem. Dit laat zich alleen daardoor
verklaren, dat deze schrijver hier den lijfsdwang als straf beschouwt. Ziet
men er echter een dwangmiddel in, dan is het Fransche recht, naar onze
meening, zeer billijk op dit punt. — Art.
453 van de Belgische Faillietenwet
van
18 April 1851 bepaalt uitdrukkelijk: »Le jugement déclaratif de la faillite arrête

»l\'exercice de la contrainte par corps sur la personne du failli,----" Hij mag,

hij kan niet betalen, en den lijfsdwang tegen hem toe te passen, moet dus niet
worden toegelaten. Zie aldus o. a. Maertens, Commentaire de la Loi du
18
Avril 1851 sur les faillites, banqueroutes et sursis, Bruxelles 1851, bladz. 243,
en Prof. Namur, Le Code de commerce Belge revisé, Bruxelles et Paris 1877,
m, n". 1691. Zelfs Prof Delcour zeide in zijn eerste rapport over het Ontwerp-
Bara (zie het lli^e Hoofdstuk van onze Tweede Afdeeling): „L\'incarcérer" (nam.
den failliet) „ou le maintenir sous les verroux, lorsque la loi l\'a placé dans
„1\'impossibilité d\'acquitter sa dette, c\'eût été un acte de rigueur injustifiable."

1) In den strijd over de vraag, of dit woord „bevorens" op de faillietverklaring
dan wel op de insolventverklaring slaat, en of dus na het laatste tijdstip de
tusschen beide verklaringen in uitgesproken lijfsdwang kan worden ten uitvoer
gelegd, verdiepen wij ons niet. Zie dienaangaande Mr. Holtius, t. a. p., bladz.
524—527; Mr. Diephuis, t. a. p., III, bladz. 328 noot (2); Mr. Kist, t. a. p.,
bladz.
80; Mr. C. D. Asser c. s., t. a, p., bladz. 337, op art. 889. Ook een arrest
van het Hof te \'s Graveniiage, d.d.
22 October 1883, in het Weekblad van het
Recht, n°.
5009.

2) Art. 889 W. V. K.: „Na de verklaring, bij artikel 851 vermeld, kunnen
ade schuldeischers den lijfsdwang, tegen hem bevorens verkregen, ten uitvoer
„doen leggen."

3) Mr. Voorduin, t. a. p., bladz. 826.

4) Wanneer er geen accoord tot stand is gekomen krijgt de failliet het recht
van beheer eerst door de rehabilitatie terug. Zie Mr. Van Riemsdijk, t. a p.,

-ocr page 52-

40

Ook bij den staat van kennelijk onvermogen vinden wij hetzelfde,
wat wij bij het faillissement als onrecht hebben gebrandmerkt, maar
in nog hoogeren graad. Niet alleen toch, dat dan de reeds ten
uitvoer gelegde lijfsdwang blijft stand houden, maar tegen hem, die
in staat van kennelijk onvermogen is verklaard, kan, in al de geval-
len van art. 585 W. v. B. Rv., de gijzeling zelfs nog na het vonnis
plaats hebben, „evenals ware de schuldenaar niet in staat van ken-
„nelijk onvermogen verklaard" i). Ook hier dus wordt de schulde-
naar gedwongen tot iets, wat hij niet kan doen. Immers, art. 888
al.
I W. V. B. Rv. bepaalt: „Het vonnis heeft ten gevolge, dat de
„schuldenaar dadelijk na de uitspraak, indien het op zijn eigen ver-
„zoek is gewezen, en anders dadelijk nadat hem hetzelve zal zijn
„beteekend, het beheer over zijne goederen verHest" 2). Mr. De
Pinto 3) geeft twee redenen op, waarom de in staat van kennelijk
onvermogen verklaarde op die wijze in nog slechteren toestand is
geplaatst dan de gefailleerde: „1° omdat al de gevallen, waarin de
,,niet-koopman kan worden gegijzeld, bijna 4) kwade trouw of bedrog

bladz. 166—174. — Ook in Frankrijk kon de schuldenaar, wanneer het faillissement
tot het „contrat d\'union" (dat in ons recht door de insolventverklaring is ver-
vangen) leidde, en hij niet „excusable" was verklaard, weder gegijzeld worden
(art. 539 van den herzienen C. d. c.). Ook dââr had dit bestrijding uitgelokt.
Zie Lassime, Traité de la contrainte par corps. Paris 1863, bladz. 51—54; Gar-
sonnet. De 1\'influence de l\'abolition de la contrainte par corps sur la législation
commerciale. Paris 1868, bladz. 86; Leveillé, t. a. p. in de Revue pratique de
droit Français, bladz. 323. Deze laatste schrijver zegt te recht: „Commeitt! les
„créanciers, par les soins des syndics liquidateurs, ont exproprié le débiteur de
„tout son patrimoine, et ils vont incarcérer le failli pour l\'inciter au paiement!
„Avec quoi veulent-ils donc que le débiteur les paie quand ils lui ont tout pris?
„La loi croit si bien à son absolu dénûment, qu\'elle l\'autorise à solliciter des ali-
„ments. C\'est donc qu\'aux yeux de la loi le débiteur n\'a plus de painj et pourtant
„cette même loi, qui montre par là qu\'elle croit à son insolvabilité, permet qu\'on
„le mette sous les verrous pour qu\'il révèle ses richesses cachées !"

1) Art. 890 W. V. B. Rv.

2) Van „beschikking" wordt hier niet gesproken. Zie Mr, De Wal, Het
Nederlandsche Handelsregt, III, bladz. 42, n", 51.

3) Handleiding tot het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, druk,
II, bladz, 963,

4) Is het woord „bijna" hier niet verkeerd geplaatst? Behoort men niet te
lezen: „omdat bijna al de gevallen, waarin de niet-koopman kan worden ge-
„gijzeld, kwade trouw of bedrog vooronderstellen"?

-ocr page 53-

41

B

„vooronderstellen; 2° omdat de regter altijd kan bevelen de inhech-
„tenisstelling van den gefailleerde, , Art. 789 Wetb. van Kooph., die
„juist één der voorname beweegredenen was van de bepahng van
„Art. 771 eod., en omdat de regter die bevoegdheid hier mist i)."
Wat het eerste betreft, ook al ware het juist, wat wij echter ont-
kennen, dat, zooals de Regeering
zeide, alle vonnissen van lijfsdwang,
uitgesproken in de gevallen van art. 585 W. v. B. Rv., het bewijs
leveren van kwade trouw of gepleegd bedrog van den veroordeelde,
ook dan kan dit alleen voor hem als een argument gelden , die den
lijfsdwang als een straf beschouwt. En juist Mr. De Pinto heeft zich
zoo beslist tegen die opvatting van dit rechtsmiddel verklaard : „de
„lijfsdwang, die een middel van bedwang is, en niets anders, vooral
„geene straf 2)." En wat aangaat het tweede motief, ook dit kan
O. i. de bepaling van art. 890 W. v. B. Rv. in het minst niet recht-
vaardigen. De vrijheidsberooving van den failliet krachtens art. 789
W.
V. K. heeft, zooals wij later hopen aan te toonen, een geheel
ander doel dan de lijfsdwang, en mag dus niet door deze vervangen
worden 3).

Mr. F. A. T. Weve 4) bestrijdt de opvatting van Mr. De Pinto, en
beweert, dat het toelaten der tenuitvoerlegging van den lijfsdwang
ook na de verklaring van den staat van kennelijk onvermogen alleen
hiervan het gevolg is, „dat de in staat van kennelijk onvermogen ver-
„klaarde door het vonnis reeds dadelijk insolvent is verklaard, terwijl de in
„staat van faillissement verklaarde slechts is gebleken te hebben op-
„gehouden te betalen, en eerst later insolvent wordt verklaard, als

1) Inderdaad zijn die gronden door de Regeering in haar Memorie van Toe-
lichting gegeven. Van den Honert, t. a. p., bladz.
804. Toen, bij de beraad-
slagingen, de tweede Afdeeling staking van den ten uitvoer gelegden lijfsdwang
wenschte, beriep de Regeering zich op de analoge bepaling in het faillietenrecht.

2) T. a. p., bladz. 697. En in zijn Handleiding tot het Wetboek van Strafvor-
dering, druk door Mr. A. A. De Pinto, Zwolle
1882, II, bladz. 6T]-. «Lijfs-
« dwang (toch) is geene straf, maar integendeel een gewoon burgerlijk middel van
„bedwang om den nalatigen schuldenaar te noodzaken tot betaling."

3) Waarom kan de in staat van kennelijk onvermogen verklaarde niet evenals
de failliet op bevel van de Rechtbank in verzekerde bewaring worden gesteld?
De Montluc, De la faillite des non commerçant , in de Revue de droit interna-
tional, I, bladz.
598, acht het wenschelijk, dat die maatregel ook op niet-koop-
lieden kan worden toegepast.

4) T. a. p. in Themis, 1856, bladz. 299.

-ocr page 54-

42

„er geen ïiccoord is tot stand gekomen.\'\' Dat echter ook deze moti-
veering van art. 890 W. v. B. Ev. geen invloed kan hebben op onze
overtuiging, dat de wet hier het onrecht huldigt, zal voorzeker geen
betoog behoeven. Te minder, nu wij weinige regels te voren het
toelaten der tenuitvoerlegging van den lijfsdwang na de insolvent-
verklaring hebben afgekeurd.

Maar ook buiten die gevallen, waarin het in rechten vaststaat, dat de
schuldenaar niet tot betalen in staat en daartoe niet bevoegd is , zal,
doordien men bij het toepassen van den lijfsdwang tusschen onwil en
onvermogen niet onderscheidt, meermalen een schuldenaar feitelijk ge-
dwongen worden tot datgene, wat hij niet kan. Men zou aUicht ge-
neigd zijn, evenals wij deden, een wetgeving, die hiertoe de macht
verleent, van huldiging van het onrecht te beschuldigen. Wil men zich
echter het verwijt niet op den hals halen, dat men door een zieke-
lijk medegevoel ten aanzien van den schuldenaar wordt medegesleept,
dan zij men ook hier in het vormen en uitspreken van zijn oordeel voor-
zichtig. Gij vergeet, aldus zou men zich hooren toevoegen, dat, al
kon de schuldenaar dan al niet op het oogenbbk, dat hij gegijzeld
werd, betalen, de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat hij daartoe
tijdens zijn verblijf in de gevangenis in staat zal geraken, en dat dit
geval verre van onwaarschijnlijk te achten is. Daartegenover zou
men dan echter de vraag kunnen stellen, of dit kansje, dat zonder
twijfel bestaat, het aangewezen onrecht kan wegnemen ? Het onrecht,
dat, zoolang zich die gunstige verandering in zijn vermogenstoestand niet
heeft voorgedaan, in het dwingen van den schuldenaar tot iets wat
hij niet kan is gelegen. Een onrecht, dat, bij het uitblijven dier ge-
lukkige wending, den geheelen duur van den door de wet bepaalden
termijn kan blijven bestaan. Het antwoord kan immers niet twijfel-
achtig zijn? Het moet beslist ontkennend luiden.

En wat nu de practische zijde der zaak aangaat, moet men het niet
volkomen ongerijmd achten, dat op iemand dwang wordt uitgeoefend
tot iets, wat hij niet kan doen? Is het niet geheel en al nutteloos,
een onvermogende tot betaling te dwingen ? Oppervlakkig zou men
het ongetwijfeld zeggen. Toch zal het ons weinig moeite kosten,
hier aan te wijzen, dat ook dan, wanneer de lijfsdwang wordt toege-
past op hem, die niet betalen kan, zelfs buiten het zoo even aange
wezen geval, de voldoening aan de verbintenis het resultaat kan zijn.
Wij hebben hier met een strekking van het rechtsmiddel te doen.

-ocr page 55-

43

waarop wij bij de behandeling der artikelen uit het faillietenrecht
reeds wezen.

De lijfsdwang is een dwangmiddel, zoo leert men. Die dwang nu
wordt in de eerste plaats geoefend op den schuldenaar. In de eerste
plaats, ja, maar niet allée\'n op deze. Hooren wij slechts Mr. Lip-
man i), één uit velen: „de lijfsdwang" (moet) „voornamelijk als
„middel van bedwang (contrainte) beschouwd worden, geschikt om
„den schuldenaar, of zij n e b e t r e kking en v o o r hem, te drin-
„gen, zijne invrijheidstelling door de voldoening der schuldvordering
„en kosten te koopen." Men ziet het, de voorstanders van den lijfsdwang
komen er gaarne voor uit, en verhelen het in \'t minst niet, dat die
nuttige werking van het dwangmiddel door hen niet wordt voorbijge-
zien. Wat meer zegt, expressis verbis drukken zij het uit, dat het d o e 1
van den lijfsdwang ook is, het oefenen van dwang op derden.

En dat denkbeeld is geenszins nieuw. Reeds in het schuldrecht
der Twaalf Tafelen werd zoodanige pressie op bloedverwanten en
vrienden van den schuldenaar geoefend. Gedurende de tweede helft
van den termijn van zestig dagen, die na de addictio verloopen
moest, aleer het dooden of verkoopen van den schuldenaar mocht
plaats hebben, moest de schuldeischer hem op drie achtereenvolgende
nundinae voor den praetor voeren. Ten aanhoore van het op \'t
forum verzamelde Romeinsche volk werd dan door den praeco de
grootte der schuld uitgeroepen, opdat er zich iemand mocht voor-
doen, die hem bevrijden wilde, door in zijn plaats de schuld te
betalen. En de gunstige uitslag bleef somwijlen niet uit. Voor hen ,
die op de aura popularis jacht maakten, was het bevrijden der
addicti een uitstekende gelegenheid om hun doel te bereiken
2).

1) T. a. p., bladz. 257—258 (wij spatieeren in het citaat). Zie in dien zin ook
Mr. Holtius, t. a. p., bladz. 149. Hoe is het mogelijk, dit zij hier in het voorbij-
gaan gezegd, dat deze laatste schrijver t. z. p. pertinent kan verklaren, dat de
lijfsdwang „met het vermogen niet te doen lieeff\'!

2) Verg. Livius , VI, cap. 14 en 20. Laurent, t. a. p. in de Nouvelles Archives
historiques, philosophiques et littéraires, biadz. 220, zegt : „La coutume germanique
„est analogue à la loi des douze tables; de même que le droit romain, elle veut
»que le débiteur soit torturé, maltraité, dans le but que ses parents ou ses amis
„fassent tous les sacrifices possibles pour acquitter sa dette." Met hetzelfde doel
werd oudtijds de schuldenaar op een openbaar plein, bij voorkeur op een marktdag,
en wel met een gelen hoed op \'t hoofd, of met een ander kenteeken, tentoon-

-ocr page 56-

44

Kan nu zulk een dwang op derden den toets der onveranderlijke
rechtsbeginselen doorstaan? Het ligt niet in ons voornemen, een
poging te doen, om een hartroerende schildering te geven van de
gevolgen, die de gijzeling van den schuldenaar voor hem zeiven en
voor hen, wier verzorger hij is, hebben kan. Romanschrijvers vin-
den daarin voorzeker een zeer vruchtbaar onderwerp i). Dit is
echter zeker, en zal wel bij niemand tegenspraak ontmoeten, dat de
gevangenzetting voor schulden diep ingrijpt in het private leven , en
vèrreikende gevolgen kan hebben. En neemt men dit in aanmerking,
dan kan het voorwaar geen verwondering baren, dat verwanten en
vrienden, door hefde en plicht gedrongen, den schuldenaar te hulp
komen, en in zijn plaats de schuld betalen. En wie zal het niet
prijzen, dat medelijden, dat zich niet tot woorden bepaalt, maar in
daden betoond wordt, zulk een mate van hulpvaardigheid , in onze
samenleving zoo noodzakelijk, maar die helaas slechts al te zeldzaam
wordt gevonden ! Voor zoodanige liefde tot den naaste, voor zulk
een gevoel van zedelijken plicht betaamt slechts lof. En dat te
meer, jüist wijl de schuldenaar op die bereidwilligheid geen recht
had. Het gold hier een voorschrift der Christelijke liefde, geen voor-
schrift van het recht. Kan het anders, of de vraag moet zich dan
hier aan ons opdringen, of de wet een middel mag verleenen, dat
op zoodanig medelijden gericht is, een middel, dat in vele gevallen
niet anders is, en niet anders kan zijn dan een afpersing van der-
den 2)? Ons dunkt, dat wat geen voorschrift is van het recht, ook
door de wet niet mag worden afgedwongen.

Maar ook al stemt men het Mr. Lipman e. a. niet toe, dat het de
strekking van den lijfsdwang is, ook op derden dwang te oefenen,
toch valt bet niet tegen te spreken, dat dit rechtsmiddel in vele ge-
vallen door den schuldeischer daartoe zal worden gebezigd. Nu zegge
men niet, dat het hier een misbruik van het rechtsmiddel geldt, en
dat men, om die mogelijkheid van een slecht gebruik, den lijfsdwang
niet mag veroordeelen 3). Voorzeker, het moet worden toegestemd,

gesteld. Zie Schweppe, Das System des Concurses der Gläubiger, 3e Ausgabe,
Göttiiigen 1829, bladz. 21.

1) Schrijvers als Walter Scott en Dickens hebben het dan ook niet versmaad.

2) Leveillé, t. a, p. in de Revue pratique, bladz. 313, noemt het niet onaardig
„un tir à ricochet."

3) Aldus redeneert o.a. de steller van de aangehaalde Memorie van Toelichting

-ocr page 57-

45

dat het, bij de onvolkomenheid van alle menschelijke regehng , steeds
zal kunnen voorkomen, dat van een overigens goede zaak misbruik wordt

gemaakt, en ook, dat de verdienste dier zaak daardoor niet wordt weg-
genomen. Maar wat te zeggen van een rechtsmiddel, dat aan het mis-
bruik vrij spel laat ? Want men weet het, het staat den schuldeischer vol-
komen vrij, in die gevalllen, waarin de lijfsdwang volgens de wet
aan den persoon en de schuld is verbonden, van dit rechtsmid-
del al dan niet gebruik te maken. Gijzelt hij nu een schuldenaar,
waarvan hij weet, dat hij onvermogend is, dan kàn hij niet anders
bedoeld hebben, dan óf den debiteur te straffen, of, door op het
medelijden van anderen te werken, dezen tot de betahng te bewegen.
De mogelijkheid, dat de schuldenaar vermogend wor de
n zal, kan hier
buiten aanmerking blijven. Zoolang dat niet is geschied, geldt het
door ons gesteld alternatief. Hoe over zulk een „straffen" gedacht
moet worden, daarover later. Maar wat zoodanige speculatie op het
medelijden van verwanten en vrienden betreft, zij mag door het
recht niet worden gesanctioneerd.

van het Ontwerp Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, Boek IV en V, bladz. 199.
Zoo ook Primker in zijn praeadvies op den vierden Duitschen Juristendag uitge-
bracht: »Diese Absicht" (speculatie op bloedverwanten en vrienden) »wird und kann
»auch vom Gesetzgeber nicht beabsichtigt werden. Sie ist eine von denjenigen
»Wirkungen, welche zufällig, ohne vorhergesehen werden zu können , durch Voll-
» Streckung der Schuldhaft eintreten können. Wenn sie eintritt, so geschieht da-
»durch Niemand Unrecht, der Gläubiger erhält nur das, was ihm von Rechtswegen
»gebührt. Es ist völlig unerfindlich, wie dieses Argument gegen die Zulässigkeit
»des Personal-Arrestes geltend gemacht werden kann." Zie Verhandlungen des
vierten Deutschen Juristentages, Berlin 1863, I, bladz. 106. — Volgens dc Fransche
rechterlijke ambtenaren, in 1866, op het
verzoek der Commissie uit het Corps
législatif, over het regeeringsontwerp gehoord, werd de lijfsdwang in hun land
of nooit, of uiterst zelden tot afpersing van derden gebezigd. Zie het aangehaald
rapport van Josseau, bladz. 29. Dit kan echter moeilijk geconstateerd worden,
omdat men niet weet hoeveel invloed reeds de bedreiging van den lijfsdwang
tegen den schuldenaar op derden uitoefent. Die magistraten vonden die opoffe-
ringen van bloedverwanten uit een moreel oogpunt niet altijd te betreuren. Vol-
komen juist; maar is daarmede het sanctioneeren van die pressie verdedigd?
Vermelding verdient hier nog de verklaring van Berthier, President van de Kamer
van Koophandel te Parijs in zijn mondeling advies aan genoemde
Commissie: »la
»pression qu\'elle" (la c.
p. c.) »exerce quelquefois sur la famille et sur les amis
»va rarement jusqu\'à des excès regrett.ables." Zie het rapport
van Josseau, t. a.-p,
bladz. 32.

-ocr page 58-

46

Wij moeten er daarenboven de aandacht op vestigen , dat, waar
de schuldeischer het oefenen dier pressie op bloedverwanten en vrien-
den des schuldenaars beoogt, de lijfsdwang juist, bij voorkeur en
bijna uitsluitend, zal worden ten uitvoer gelegd op hem, die geheel
of grootendeels buiten zijn schuld, door een of ander ongeluk in
die slechte positie is geraakt, terwijl het rechtsmiddel tegen hem, die
zijn achteruitgang aan zich zelven te wijten heeft, en derhalve geen
verschooning verdient, bijna nooit zal worden toegepast. Immers bij
den eerste is het zeer aannemelijk, dat bloedverwanten en vrienden
den schuldenaar te hulp zullen komen. Bij hem echter, wiens zaken
door wanorde of verkwisting achteruit zijn gegaan, kan het aanbren-
gen van zoodanige hulp moeilijk worden verwacht. Ook in dit op-
zicht zal derhalve de lijfsdwang zeer ongelijkmatig werken i).

Waar nu alzoo het verkeerde van het sanctioneeren dier speculatie
op derden wordt aangetoond, daar trachten de voorstanders van het
behoud van het rechtsmiddel dit bezwaar te ontzenuwen door er op
te wijzen, dat ook bij de executie op de goederen het oefenen
van zoodanige pressie het doel kan zijn. Daargelaten hetgeen zoo
even werd opgemerkt aangaande het misbruik, dat van elke zaak,
ook van de beste, gemaakt kan worden , moet men hier met Mr. Levy er
op wijzen, dat „die speculatie aan lijfsdwang in hoogere mate is
„verknocht dan aan de uitwinning van het vermogen des schulde-
„naars. Menigeen zal, waar deze plaats grijpt, zijne beurs gesloten
„houden, daarentegen haar openen, waar gene wordt toegepast
2)."

Mr, Cohen vreest het aangewezen misbruik van den lijfsdwang niet.
Hij beweert
3), dat dit rechtsmiddel daartoe in den regel wel niet
zal strekken, omdat de bloedverwanten en vrienden, indien zij den
schuldenaar te hulp willen komen, dit dan wel vóór de tenuitvoer-
legging van den lijfsdwang zullen doen, en dat er dus, wanneer het
eenmaal tot gijzeling is gekomen, voor den schuldeischer weinig kans
meer bestaat, dat op die wijze betaling zal geschieden. Daarbij ver-
geet hij echter, dat reeds de bedreiging met lijfsdwang derden tot
betaUng kan bewegen, en dat die bedreiging juist met het doel, om

1) Zeer juist werd dit, bij de behandeling der Fransche afschaffingswet van 1867,
door Guillaume Petit in het Corps législatif aangetoond. Zie Le Moniteur Universel
van 28 Maart 1867, n". 87.

2) Praeadvies voor de Ned. Juristen-Vereeniging, t a. p., I, bladz. 71.

3) T. a. p. in de Opmerkingen en Mededeelingen, bladz. 207,

-ocr page 59-

47

bij verwanten en vrienden dat medelijden op te wekken, geschieden
zal. Ook dan is de betaling een uitwerking van den lijfsdwang.
Daarenboven kunnen wij niet inzien, dat het voor den schuldeischer
zulk een slechte speculatie zijn zoude, indien hij ook dan , wanneer
op het oogenbbk, dat de lijfsdwang zal worden ten uitvoer gelegd,
die betaling door derden nog niet geschied is , toch, in de hoop,
dat dit doel alsnog bereikt zal worden, tot het gijzelen van den
schuldenaar overgaat, en dien dwang tegen derden gedurende eenigen
tijd volhoudt. Immers, juist het feit, dat de debiteur werkelijk van
zijn vrijheid beroofd is, zal die hulpvaardigheid bij derden het krach-
tigst verwekken.

Maar ook al geschiedt werkelijk die betaling door bloedverwanten en
vrienden, ook dan ziet Mr. Cohen het verkeerde van dit middel niet in i).
Het oude en gemakkelijke argument, dat de bestrijders van den lijfs-
dwang het belang van den schuldeischer te veel uit het oog verhe-
zen, moet ook hier dienst doen. En „is het dan billijker," zoo
vraagt hij 2), „dat de vreemde schuldeischer wordt opgeofferd, in
„plaats van die naaste betrekkingen?" Ofschoon hij daarop niet
rechtstreeks antwoordt, toch kan er, reeds door zijn stellen der
vraag en het verband zijner geheele redeneering , geen twijfel aan-
gaande zijn meening bestaan. Blijkbaar acht hij het beter, dat de
naaste betrekkingen, dan dat de vreemde schuldeischer wordt opge-
offerd. Ons schijnt het daarentegen toe, dat, wanneer er iemand
dient te worden opgeofferd, dit dan de vreemde schuldeischer moet
zijn, die partij in de overeenkomst is, en nooit een derde, onver-
schillig of hij bloedverwant dan wel vreemde zij, die met de rechts-
betrekking tusschen schuldeischer en schuldenaar
niets te maken heeft.

Onze hoofdgrief tegen den lijfsdwang als dwangmiddel .is derhalve
deze, dat de wet van een vermoeden van kwade trouw uitgaat, en
dus tusschen onwil en onvermogen om te betalen niet onderscheidt,
maar de toepassing van dit rechtsmiddel toelaat, zoowel tegen hem,
die aan zijn verbintenis niet wil voldoen, als tegen hem, die het
niet kan. Dit bezwaar zou echter vervallen, wanneer de lijfsdwang

1) Ook Mr. J. W. Tijdeman Sr. oordeelde in de Juristen-Vereeniging dat
speculeeren der schuldeischers op de betrekkingen van zijn schuldenaar »zeer doel-
matig en juist gezien." Zie Handelingen, t. a. p., II, bladz. 23.

2) T. a. p. in de Opmerkingen en Mededeelingen, bladz. 207.

-ocr page 60-

alleen tegen den onwillig en schuldenaar werd veroorloofd. En
daarop is dan ook in verschillende tijden door velen aangedrongen i).

Waar wij ons oordeel over zulk een hervorming van den lijfsdwang
uitspreken, nemen wij voor een oogenblik aan, dat het werkelijk
mogelijk zou zijn, in alle gevallen uit te maken, of de schuldenaar
al dan niet betalen kan. Zou nu de lijfsdwang, aldus beperkt, te recht-
vaardigen zijn? Wij meenen op die vraag een beslist ontkennend
antwoord te moeten geven. Waar het staat tusschen de vrijheid van
een burger en den eigendom van een medeburger, daar mag de
vrijheid niet worden opgeofferd, zoolang niet die omstandigheden
aanwezig zijn, die de tusschenkomst van de openbare macht, tot
wreking van het geschonden recht, noodzakelijk maken. De straf-
rechtelijke en privaatrechtelijke verantwoordelijkheid van den schul-
denaar mogen niet worden verward 2). De eerbied voor de men-
schelijke persoonlijkheid vordert, dat de vrijheid van den burger niet
worde aangetast, om de bevrediging van een bloot materieel privaat-
belang te verkrijgen 3). Te minder, omdat de consequentie eischen
zou, die vrijheidsberooving niet tot een bepaalden tijd te beper-
ken , maar haar zoo lang te laten voortduren, tot de schuldenaar

J

1) Zoo werd b.v. bij de discussies over het Belgisch Ontwerp tot afschaffing,
voorgesteld door den Minister Bara, een amendement in dien zin door Bouvier
ingediend. Annales parlementaires de Belgique, session
1868—1869, Chambre des
représentants, bladz. 517. Zie voorts in ons Aanhangsel de Beiersche Wet van
6 April 1869, waarover in Hoofdstuk Duitschland van onze Tweede Afdeeling.
Het denkbeeld is laatstelijk verdedigd door Schmölder, Zur Wiedereinführung der
Schtildhaft, Köln
1883.

2) Verg. Dr. Samuely, Ueber die Schuldhaft mit Rücksicht auf den neuesten
Stand der Gesetzgebung, in het Zeitschrift für das gesammte Handelsrecht van
Goldschmidt, XV
(1870), bladz. 120—121.

3) Reichensperger zeide in den Rijksdag van den Noord-Duitschen Bond,
27 Mei 1868: »warum übersieht er" (d. i. de wetgever) »es in allen Gesetz-
»gebungen, die mir bekannt geworden sind, dass es neben der Verpflichtung des
»Schuldners seinen Geldgläubigern gegenüber auch noch andere Verpflichtungen des-
»selben giebt, die einen weit geheiligteren, ja einen hochsocialen Charakter
»haben und wichtiger sind, als die Bezahlung einer Geld- oder Wechselschuld?
»Hat der Schuldner nicht auch als Bürger, als Gatte, als Vater Pflichten, deren
»Erfüllung unmöglich gemacht wird, wenn man ihn der Freiheit beraubt und ins
»Arresthaus schickt? Sind diese im Naturrecht begründeten Pflichten nicht heiliger
»und berechtigter?" Lesse, t. a. p., bladz.
38.

-ocr page 61-

49

aan zijn verplichting voldoet, desnoods levenslang. Niet ten onrechte
is er op gewezen i), dat de afstand tusschen het recht, om den
naaste door vrijheidsberooving tot betalen te dwingen, en het recht
om hem tot het dienen van zijn schuldeischer te verplichten, niet
zoo groot is als sommigen het zich schijnen voor te stellen. Voor
de nakoming eener burgerlijke verbintenis op zich zelve behoort de
vrijheid van den mensch niet te worden aangetast
2).

Maar daarenboven, in de meeste gevallen zal het niet mogelijk
zijn, met eenige zekerheid uit te maken, of de schuldenaar al dan
niet solvent is. Laat men dit aan het oordeel van den rechter over,
men zal voor de grootste willekeur de deur openen. En welke rech-
ter zal durven verklaren , dat een schuldenaar goederen bezit, wan-
neer hij niet van het bestaan dier goederen kennis draagt? En dat
zal hij bijna nooit, tenzij er goederen zijn, die in beslag kunnen
worden genomen. Zijn deze er, welnu, dan is de lijfsdwang ook
onnoodig, en staat het aan den schuldeischer, er beslag opteleggen.
De rechter zou derhalve, wanneer hem werd opgedragen, den lijfs-
dwang slechts tegen den onwilligen schuldenaar toe te passen, daar-
van bijna nimmer gebruik maken, of wel het rechtsmiddel op de
gis uitspreken, waarbij dus de formeele waarheid telkens met de
materieele in strijd zou zijn. In zulk een bepahng, die ten doel zou
hebben, den lijfsdwang slechts te laten uitspreken tegen den schulde-
naar, die niet betalen wil, zien wij derhalve geen heil 3).

1) Zie Hardouin, t. a. p., bladz. 399.

2) »Es muss nacli den gegenwärtigen Rechtsanscliauungen geradezu geleugnet
»werden, dass aus dem Wesen des Rechts die Verpflichtung des Schuldners folge,
»mit seiner Person Rir die Erfüllung der vermögensrechtlichen Verpflichtungen in
»der Art einzustehen, dass der Gläubiger befugt sei, ihn seiner persönlichen
»Freiheit zu berauben." Aldus in de »Motive" van het Ontwerp tot afschaffing van
den lijfsdwang in den Noord-Duitschen Bond, Stenographische Berichte über die
Verhandlungen des Reichstages des Norddeutschen Bundes, I. Legislatur-Periode,
Session 1868, Zweiter Band, Anlagen, n». 74, bladz. 268.

3) Zeer juist zegt Padoa, L\'arresto personale per debid e la legge 6 Dicembre 1877
che lo abolisce (Estratto dalla Raccolta della Giurisprudenza Italiana), Torino 1878,
bladz. 9: »Se fosse possibile distinguere con un criterio certo i debitori insolvibili
»e di buona fede da quelli solvibili e di mala fede, si dovrebbero adottare contro
»questi i provvedimenti piü rigorosi. Ma quantunque nemmeno per questi sarebbe
»legittimo il carcere, quando nessuna circostanza non da
alla loro colpa il carattere
»di deliltü, come discernere i debitori che
non possono da cpielli che non vogliono

4

-ocr page 62-

De juistheid echter van het verwijt, dat de wet geen onderscheid
maakt tusschen den schuldenaar te goeder trouw, en dien te kwader
trouw, achten de voorstanders van den lijfsdwang reeds door een
verwijzing naar het middel van boedelafstand weerlegd. Hooren
wij
b. V. den steller der meermalen aangehaalde Memorie van Toe-
lichting tot het Ontwerp Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
van 1865/67 i): „Wat voorts aangaat het vermoeden van kwade trouw,
„dat gezegd wordt aan den lijfsdwang ten grondslag te liggen, men
„rekent daarbij geheel buiten het regtsmiddel van boedelafstand, dat
„in de wetgeving van schier alle landen, bij name in de Nederland-
„sche, wordt erkend. De ongelukkige en te goeder trouw zijnde
„schuldenaar, die buiten zijn toedoen niet in staat is om aan zijne
„verpligtingen te voldoen, kan door afstand te doen van zijn ver-
„mogen aan zijn schuldeischer, is hij koopman, in de meeste geval-
„len ook door tijdige failliet-aangifte, zijne persoonlijke vrijheid be-
,,houden of terugbekomen. Het is dus volkomen onjuist te stellen,
„dat de lijfsdwang, gegrond op het vermoeden van kwade trouw,
,,wordt uitgeoefend zonder onderscheid tegen hen, die niet betalen
„kunnen en hen, die niet betalen willen."

Over den invloed, dien het faiUissement op den lijfsdwang heeft,
spraken wij reeds. Hier blijft dus nog over, het zoo hoog geroemde
„voorrecht" van boedelafstand, in onze wet een ,,gunst," door de
Romeinen echter een „miserabile auxilium" genoemd, te behandelen.
Al dadelijk moet tegen het medegedeeld betoog worden aangevoerd,
dat de wet ook dan niet iets onrechtmatigs mag veroorloven, wan-
neer zij hem, die dit onrecht lijdt of daarmede bedreigd wordt, de
gelegenheid geeft, daaraan door een bepaalde handeling een einde
te maken, of het te voorkomen 2). Maar er is meer. Hoe is het
mogelijk, zoo vragen wij, dat men als bewijs tegen de stelling, dat
de wetgever bij het toekennen van den lijfsdwang uitgaat van het
vermoeden van kwade trouw, den boedelafstand aanvoert, terwijl

»pagare? È evidente che la distinzione è impossibile, poichè è impossibile,
»quando tutte le garanzie reali del debitore sieno esaurite, leggere nella sua
»coscienza ed assicurarsi della sua pretesa mala fede."

1) T. a. p,, bladz. 199. Verg. ook Mr. De Pinto, Handleiding tot bet Wetboek
van Burgerlijke Regtsvordering, 11, bladz.
697; Mrs. Swart, J. W. Tijdeman Sr.
en Goudsmit in de Juristen-Vereeniging, bladz.
20, 22 en 27.

2) Prof. Asser, Geld en Vrijheid, in De Gids van October 1871, bladz. 72.

-ocr page 63-

Sl

toch juist de schuldenaar, wil hij van dit middel gebruik maken,
zijn ongeluk en goede trouw moet bewijzen, en derhalve de kwade
trouw hier wordt ondersteld i)! Het is waar, sommige schrijvers
bestrijden dit, voornamelijk op grond van de bepaling van art. 709
al.
I W. V. B. Rv.: „De schuldeischers kunnen den geregtelijken
„boedelafstand niet weigeren, tenzij in de gevallen door de wet uit-
„gezonderd; of wanneer zij mogten kunnen aantoonen dat de schul-
„denaar niet ter goeder trouw had gehandeld." Zij meenen daaruit te
moeten opmaken, dat althans de goede trouw van den schuldenaar
wordt ondersteld 2). Maar ook al ware dit juist, wat echter o. i.
niet het geval is, dan toch, dit valt gemakkelijk in te zien, is die
verplichting om zijn ongeluk te bewijzen voor den schuldenaar zeer
bezwaarlijk. Zoodanig bewijs zal in verreweg de meeste gevallen hoogst
moeilijk, zooal niet onmogelijk zijn. En in afwachting, dat het ge-
leverd wordt, brengt men den schuldenaar bij voorbaat in de gevan-
genis! Daarbij komt, dat tal van vernederende formaliteiten gevor-
derd worden 3); dat het middel zeer kostbaar is — en hoe zullen

1) Art. 707. W. V. B. Rv.: »De geregtelijke boedelafstand is eene gunst,
»welke de wet aan den ongelukkigen en te goeder trouw gehandeld hebbenden
»schuldenaar toekent, aan wien het veroorloofd wordt, tot behoud van zijne persoon-
»lijke vrijheid, alle zijne goederen geregtelijk aan zijne schuldeischers af te staan,
»niettegenstaande ook het tegendeel mogt zijn bedongen."

2) Aldus Mr. De Pinto, Handleiding tot bet Wetboek van Burgerlijke Regts-
vordering, II, bladz.
828—829; Mr. Lipman, Wetboek van Burgerlijke Regts-
vordering, vergeleken met het Romeinsche en Fransche regt, bladz.
319;
Mr. A. De Vries, in het Regtsgeleerd Bijblad van 1851, bladz. 220 en volgg.; de
steller van de Memorie van Toelichting tot het Ontwerp Wetboek van Burgerlijke
Regtsvordering van
1865/67, Boek IV en V, bladz. 217; een schrijver in het Regtsg.
Bijbl. van
1878, Afdeeling B, bladz. 201—203. Dat de goede trouw wordt onder-
steld, werd ook beslist door de\' Rechtbank te Amsterdam,
17 Februari 1850
(Weekblad van het Regt, n°. 1113), 14 November 1850 (W. v. h. R., n». 1184),
en 22 April 1852 (R. Bijbl., 1852, bladz. 344—345); door die te Winschoten,
I Juni
1864 (Magazijn van Handelsregt, VI, bladz. 249—250). De Rechtbank
te Groningen,
25 November 1859 (M. v. H., II, bladz 232—233) eischte wel,
dat de schuldenaar het bestaan van ongelukken aantoont, maar iiet de vraag,
of de goede
trouw hier ondersteld wordt, in het midden. In tegenovergestelden
zin echter: o. a. Mr. A. Oudeman, Het Nederlandsch Wetboek van Burgerlijke
Regtsvordering (vierde druk), III, bladz.
93—94: Mr. J. E. Van der Boon, in
zijn proefschrift. Iets over den gerechtelijken boedelafstand, Leiden
1881, bl. 30—36.

3) Zie art. 712—720 W. v. B. Rv. Vroeger was dit ongetwijfeld nog veel

-ocr page 64-

52

de insolvente schuldenaren de gelden bekomen, om deze kosten te
bestrijden? •—eindelijk, dat het nog door verscheidene uitzonderin-
gen is beperkt i). Vandaar dan ook, dat slechts hoogst zelden van
den boedelafstand gebruik wordt gemaakt 2). Van 1846 tot 1864
zijn in het geheel 1424 personen uit de gijzeling ontslagen. Van
deze hadden slechts 3 i dit ontslag aan den boedelafstand te danken 3).
Men kan dan ook gerust aannemen, dat onder de gegijzelden nog
menig schuldenaar wordt aangetroffen, die geheel buiten zijn schuld
insolvent is geworden.

Het voorrecht van boedelafstand wordt derhalve alleen verleend
aan den schuldenaar, die ongelukkig en te goede trouw ts. Ontbre-
ken die eigenschappen, dan is hij van dit middel verstoken. De
schuldenaar, die wel te goeder trouw, maar niet ongelukkig: de
schuldenaar, die wel ongelukkig, maar niet te goeder trouw geweest
is; en de schuldenaar, die noch ongelukkig, noch te goeder trouw
geweest is, kunnen dus van dit middel geen gebruik maken. Toch
is het zeer wel mogelijk, dat zij onvermogend zijn. Desniettemin
wordt de lijfsdwang als dwangmiddel tegen hen toegepast, en worden
zij derhalve gedwongen tot iets wat zij niet kunnen doen. Tusschen
onwil en onvermogen wordt niet onderscheiden.

J

erger. Verg. Laurent, t. a. p. in de Nouvelles Archives historiques, philosophiques
et littéraires, in de noot op bladz. 224 en 225. Toch heeft men ook nu nog het
recht, van vernederende formaliteiten te spreken. Bayle-Mouillard, t. a. p., bladz. 293,
zegt; »De quel droit flétrir ainsi l\'infortune et la bonne foi? On a voiüu faire
»acheter aux débiteurs la liberté par la honte : ils ont préféré l\'esclavage à l\'ignominie."

1) Men vindt deze opgesomd in art. 710 W. v. B. Rv. Verg. Mr. J. P. Verloren,
Het gebruik dat hier te lande van den lijfsdwang gemarikt wordt, in Themis van
1869, bladz. 395—396.

2) Dit was ook in België het geval. Zie Laurent, t. a. p. in de Nouvelles
Archives historiques, philosophiques et littéraires, bladz. 439, en Victor Lucq,
Commentaire de la Loi du 21 Mars 1859 sur la contrainte par corps, Bruxelles
1859. Zie over hetzelfde verschijnsel in Frankrijk de rede van den Minister
Baroche bij de discussies in den Franschen Senaat over de Wet van 22 Juli 1867
gevoerd. Le Moniteur Universel van 18 Juli 1867, n". 199.

3) Zie de statistiek opgenomen achter de Memorie van Toelichting tot het
Ontwerp Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van 1865/67. De officieele statistiek
van België wees op een getal van 2700 gegijzelden in het tijdvak 1831 —1850
slechts 8 gevallen aan Zie De Meren, De l\'abolition de la contrainte par corps,
Bruxelles 1866, bladz. 17.

-ocr page 65-

53

Merkwaardig is het, dat Mr. De Pinto op dezelfde bladzijde, waarop
hij met nadruk verklaart, dat de lijfsdwang „vooral geene straf" is,
deze woorden schrijft i) : „één van beiden toch moet waar zijn : óf
„hij" (de schuldenaar) „is buiten zijn toedoen onvermogend geworden,
„hij heeft te goeder trouw gehandeld en is dus alleen ongelukkig; in
„dat geval vindt hij in den boedel-afstand een zeker en gereed middel
„om van de gijzeling bevrijd te blijven. Art. 708, 709; öf hij is on-
„vermogend geworden door zijne eigen schuld, hij heeft opzettelijk
„te kwader trouw gehandeld, hij is niet ongelukkig, maar oneerlijk,
„misschien misdadig; en zal hij dan klagen over hardheid en onmen-
„schelijkheid, als hij de gevolgen en de straf draagt zijner eigen
„oneerlijke handelwijze?" Maar, zoo zouden wij hier willen vragen,
wat blijft er dan van het karakter van een dwangmiddel over 2) ?
Daarenboven, zeer te recht voert Mr. Verloren er tegen aan 3) : „Wan-
„neer men evenwel nagaat hoe de meeste gegijzelden kleine winke-
„hers, kleermakerij es, schoenmakertjes, enz. zijn, die wegens zeer
„kleine sommen gegijzeld worden, geloof ik dat men aarzelen zal om
„iedereen die zijne schulden niet kan betalen, zoo strafwaardig te be-
„schouwen, al kunnen zij ook geen enkel ander ongeluk aanvoeren
„dan de armoede, waarmede zij te worstelen hadden. En zulk een
„toestand van armoede, welke dikwijls reeds jaren bestaan heeft, zal
„de rechter toch zeker niet als een „„ongeluk"" mogen aannemen,
\'„gelijk de Pinto op grond van art. 707 bedoelt, maar integendeel
„dikwijls als een bewijs moeten aannemen dat de schuldenaar „„niet
„„te goeder trouw"" heeft gehandeld, toen hij deze schuld aanging,
„daar hij de groote waarschijnlijkheid had kunnen en moeten voor-
„zien, deze schuld niet te kunnen betalen, waar de dagelijksche
„opbrengst van het verwerkte leder of laken reeds sints langen

1) T. a. p., bladz. 697.

2) T. a. p., bladz. 963, zegt Mr. De Pinto: »De schuldenaar kan desniettemin
»zich altijd van den lijfsdwang bevrijden door boedelafstand, Art. 709; of later
»overeenkomstig Art. 596, in verband met de Artikelen 890 en 891 W. van K.
»ontslag uit de gijzeling vragen; en, indien hem beide
deze voorregten uit hoofde
»van bedrog of kwade trouw moeten
ontzegd worden, dan vordert ook het belang,
»der schuldeischers onmiskenbaar, dat hij in de gijzeling blijve." Welk belang,
vragen wij? Het geldelijk belang der schuldeischers? Ofwel het belang, dat
zij hebben bij de bevrediging van hun wraakgevoel?

3) T. a. p. in Themis, bla<lz. 396.

-ocr page 66-

n

54

„tijd ter nauwernood voldoende was om zijn huisgezin te onder-
„houden."

En wat wij van het voorrecht van boedelafstand zeiden, geldt ook
van het middel, dat de artt. 890 en 891 W. v. K. i) den insolvent ver-
klaarde verleenen, om zijn vrijheid te behouden of te herkrijgen 2).
Het is „een surrogaat voor de nu overbodig geworden en daarom
„afgeschafte cessio bonorum" 3). Alleen de schuldenaar, die onge-
lukkig en te goeder trouw is, zal er gebruik van mogen maken 4).

1) Art. 890 W. V. K.: »Het staat den gefailleerde vrij, om, niettegenstaande
»de faillietverklaring en daarop gevolgde insolventie, tot behoud of herkrijging
»van zijne persoonlijke vrijheid, van de arrondissements-regtbank te verzoeken,
»dat geen lijfsdwang tegen hem zal kunnen worden uitgeoefend, of dat hij, reeds
»in gijzeling of daarin aanbevolen zijnde, uit dezelve zal worden ontslagen."
Art.
891: »Het verzoek, bij het vorige artikel vermeld, wordt door de regtbank
»toegestaan in de gevallen, waarin de gefailleerde, volgens het Wetboek van
»Burgerlijke Regtsvordering, tot het voorregt van geregtelijken boedel-afstand zoude
»kunnen worden toegelaten. Alvorens op het verzoek definitievelijk te beslissen,
»beveelt de regtbank, dat de schuldeischers, die den verzoeker hebben doen gijzelen
»of in gijzeling hebben aanbevolen, worden gehoord of behoorlijk opgeroepen,
»en dat wijders het gedaan verzoek wordt openbaar bekend gemaakt door de
»aanplakking eener aankondiging op eene tabelle in de gehoorzaal der regtbank,
»en voorts aan de beurs, of, bij ontstentenis daarvan, aan het huis der gemeente
»alwaar de regtbank zitting houdt. Ieder schuldeischer, die een vonnis tot lijfs-
»dwang heeft verkregen, kan zich binnen den tijd van ééne maand, tegen het
»verzoek verzetten, en de regtbank doet vervolgens uitspraak, na verhoor van
»het openbaar ministerie."

2) Kan de failliet ook vóór zijn insolventverklaring van dit middel gebruik
maken? Toestemmend antwoordt Mr, Kist, t. a. p., VI, bladz.
81. Evenzoo de
Rechtbank te Arnhem,
28 Februari 1848, en het Hof van Gelderland, 12 April
1848 (beide beslissingen in Weekblad, n°. 921); de Rechtbank te Alkmaar, 8 Sep-
tember
1882 (Weekblad, n°. 4853), Ontkennend: Mr. Holtius (Prof. üe Geer),
t. a. p., aanteekening op bladz.
528, en de Advocaat-Generaal te Amsterdam,
Mr. Jolles, conclusie van
21 September 1882 (Weekblad, n°. 4853). Van hetzelfde
gevoelen zijn, naar het schijnt, Mr, Diephuis, t. a. p..
Ill, bladz. 328, en Mr.
Oudeman, t. a. p,, II, bladz.
220.

3) Mr. Holtius, t. a. p., bladz. 527.

4) Ook hier heeft zich natuurlijk verschil van gevoelen geopenbaard ten aanzien
van de vraag, of de failliet al dan niet zijn goede trouw en zijn ongelukken moet
bewijzen. Ja, zegt Mr. Kist, t. a. p., VI, bladz.
81; het Hof van Zuid-Holland,
21 April 1847 (Weekblad van het Regt, n". 810); de Rechtbank te Rotterdam,
17 Juli 1850 (W. V. h, R., n". 1159) en 29 Mei 1876 (W. v. h. R., n". 3998),

-ocr page 67-

55

Toch bewijst de insolvent-verkkring ook ten aanzien van hem, die
niet ongelukkig geweest is, en niet
te goeder trouw gehandeld heeft,
dat hij geen middelen bezit, om zijn schuldeischers te voldoen i).

Neen, antwoordt de Rechtbank te Dordrecht, 29 Maart 1847 (W. v. h R n°. 810);
die te Arnhem, 28 Februari 1848, en het Hof van Gelderland, 12 April 1848
(W.
V. h. R., xio. ^21); de Rechtbank te Amsterdam, 10 Februari 1870 (W. v.
h. R., n». 3268); die te Alkmaar, 8 September 1882 (W. v. h. R-, n°. 4853).
Bij vonnis van 16 Juni 1865 besliste de Rechtbank le Rotterdam, dat de goede
trouw wèl wordt ondersteld, maar dat de failliet het bewijs der ongelukken moet
leveren (iMagazijn v. Handelsr., VII, bladz. 214—216). Ook Mr. C. D, Asserc.s.,
t- a. p., op art. 891, meenen dat de goede trouw hier ondersteld wordt, maar
spreken niet van ongelukken. Evenzoo de Rechtbank te Amsterdam, 10 Februari
1870 (Regtsgeleerd Bijblad, 1870, bladz. 260—261; W. v. h. R., n". 3268). Het
Hof te Amsterdam daarentegen, 22 September 1882, oordeelde dat de gefailleerde
liet bestaan van ongelukken moet aantoonen, maar zweeg over het bewijs der
goede trouw (W. v. h. R., n°. 4853). Bij deze beschikking vernietigde het Hof
de bovenvermelde uitspraak van de Rechtbank te Alkmaar, »0., dat de vertooner
»twee grieven heeft aangevoerd" (nl. tegen de beschikking der Rechtbank) »de
»eerste, dat het verzoek om ontslag uit de gijzeliirg ontijdig is ingediend, ver-
»niits na de toepassing van den lijfsdwang de schuldenares op eigen aangiite is
»verklaard in staat van faillissement, maar de insolventverklaring nog niet is
»uitgesproken; de tweede, dat de gefailleerde niet verkeert in een der gevallen,
»waarin zij tot het voorregt van geregtelijkon boedelafstand zou kunnen worden
»toegelaten; O., dat de eerste grief kan worden voorbijgegaan, omdat het Hof ten
»gronde aanneemt, dat de gefailleerde niet heeft aangetoond door ongelukken,
»waarvan de oorzaak buiten hare handelingen en hare schuld gelegen is, buiten
»staat te zijn gesteld om hare handelsschulden te betalen, en dat zij, geene koop-
svrouw zijnde, op dien grond tot het voorregt
van geregtelijken boedelafstand zou
»kunnen zijn toegelaten; . . . ." Het komt ons echter voor, dat men juist op het
eerste punt een beslissing had mogen verwachten, omdat, indien deze grief
(waarover boven, bladz. 54 noot 2) gegrond was geoordeeld, de gefailleerde in
haar verzoek om ontslag uit de gijzeling, reeds onafhankelijk van de vervulling
der overige door de wet gestelde eischen, had moeten worden niet-ontvankelijk
verklaard. Dit was dan ook het eenig motief in de conclusie tot niet-ontvankelijk-
verklaring van den Advocaat-Generaal Mr. Jolles. — De Hooge Raad, over-
wegende dat wèl de goede trouw hier wordt ondersteld, maar dat het bestaan
van ongelukken moet worden bewezen door den schuldenaar, die er zich op
beroept, wees bij beschikking van 25 Januari 1883 (Nederlandsche Regtspraak,
CXXX.1II, bladz. 58-60) het verzoek tot cassatie dezer uitspraak van het Hof te
Amsterdam van de hand.

l) Mr. C. D. Asser c.s., t. a. p., bladz. 338, teekenen op art. 890 aan: »Het
»motief dezer vrijgevige bepaling is dit, dat het eene hardheid zoude zijn, om

-ocr page 68-

56

Ten slotte moeten wij hier nog wijzen op de merkwaardige incon-
sequenties, die zich bij den lijfsdwang als dwangmiddel voordoen.
Men berooft den debiteur van zijn vrijheid, omdat hij schulden ge-
maakt heeft, en deze niet betaalt, en......op dat zelfde oogenblik,

waarop men hem in de gijzeling overbrengt, dwingt men hem om
opnieuw, en dat nog wel bij denzelfden persoon, schulden temaken,
namelijk de kosten der gijzeling en die tot zijn onderhoud vereischt!
En wat den crediteur betreft, de lijfsdwang moet strekken, om hem

de betaling te bezorgen, maar....... wil hij van dit recht gebruik

maken, dan is hij verplicht, bij de onzekerheid of de oorspronkelijke
schuld al dan niet betaald zal worden, den schuldenaar opnieuw kre-
diet te verleenen i). Men wil den schuldenaar dwingen zijn schuld
te betalen, men laat niet toe, beslag te leggen op gereedschappen,
boeken enz., en tegelijkertijd ontneemt men hem de gelegenheid zich
door vruchtdragenden arbeid daartoe in staat te stellen 2)! Daaren-
boven brengt de gijzeling door de ledigheid, waaraan zij den schul-
denaar gewent, en de vernedering, die zij voor hem medebrengt^
dikwijls een gevoeligen slag toe aan zijn productieve kracht, waarvan
de gevolgen gedurende zijn gansche leven worden ondervonden. „A
,,part quelques exceptions", zegt Louis Reybaud 3), ,,el]e" (namelijk

»tegen den werkelijk eerlijken en ongelukkigen schuldenaar het middel van lijfs-
»dwang aan te wenden, wanneer het door de insolvent-verklaring blijkt, dat hij
»geene middelen bezit, om zijue schuldeischers te voldoen; de lijfsdwang zoude,
»zoo doende, ontaarden in eene doellooze straf, in een nutteloos middel van
»wraakoefening." Voor het geval dus de schuldenaar niet eerlijk, niet ongelukkig
is, schijnen zij het aanwenden van den lijfsdwang geen hardheid te achten, ofschoon
ook ten aanzien van zulk een schuldenaar evengoed door de insolvent-verklaring
blijkt, dat hij onvermogend is, om zijn schulden te betalen. Wellicht, omdat dan
de straf niet doelloos, en het middel van wraakoefening niet nutteloos is !

1). Verg. Gustav Liepmannssohn, Die Verwerflichkeit der Schuldgefangenschaft,
ein Mahnruf an alle Anhänger wahrhaften Rechtes, Berlin 1863, bladz. 11.

2) »On raconte qu\'un chef indien visitait les prisons de Baltimore, et s\'informait
»avec curiosité des causes de la détention de chaque prisonnier; quand il fut
»arrivé à la cellule d\'un détenu pour dettes, et qu\'on lui eut expliqué, que cet
»homme était là jusqu\' à
l\'acquittement de ce cpi\'il devait, il s\'écria: » »Mais où sont
»»donc les castors dont il puisse ramasser les fotirrures ?" " Michel Chevalier,
Lettres sur
l\'Amerique du Nord, Bruxelles 1837^ bladz. 138 in de noot,

3) Jérôme Paturot à la recherche d\'une position sociale, Paris 1847, II, Hoofd-
stuk XXX, bladz. 234.

-ocr page 69-

57

la contrainte par corps) „se réduit toujours à ceci : demander à un
„homme de l\'argent, et le mettre dans une situation où il ne peut
„en gagner."

Behoeven wij het uit te spreken, dat de lijfsdwang ook als dwang-
middel, naar onze meening, volkomen onverdedigbaar te achten isr

§ 5-

Beschouwden wij achtereenvolgens den lijfsdwang als proefmiddel
en als dwangmiddel, thans hebben wij na te gaan, wat wij van den
lijfsdwang als straf te denken hebben i).

Dat hij dit zijn zou, is door sommigen beweerd, door anderen
weersproken. Vooral door tegenstanders van dit rechtsmiddel werd
met nadruk op dit karakter van den lijfsdwang gewezen, en op dien
grond op de afschaffing -aangedrongen. Maar ook enkele voorstanders
van het behoud hebben dit karakter in den lijfsdwang erkend, en
juist dit als een voortreffelijkheid te meer beschouwd. Hier te lande
is dit weUicht door geen in meer besHste woorden gedaan, dan door
den Heer Quintus, die, tijdens de vaststelling van
ons faillietenrecht,
in de Tweede Kamer het rechtsmiddel met vuur verdedigde, en
daarbij dit karakter van een straf zeer op den voorgrond stelde. „De
„lijfsdwang", zoo zeide hij, „strekt, in het algemeen maatschappelijk
„belang, bijzonder in den handel,
als een heilzaam middel ten afschrik
„van hen, die ligtvaardiglijk van het vertrouwen hunner medeburge-
„ren zouden willen misbruik maken, — als eene zekere straf voor
„dat misbruik-maken, in geval den schuldenaar de betaling onmoge-
„lijk is geworden"
2). Zulk een besliste erkenning behoort echter

1) Wij spreken hier over den lijfsdwang in het algemeen. Later zullen wij er
op wijzen, hoe door velen aan den lijfsdwang in burgerlijke zaken een bijzonder
karakter, en wel dat van een straf, wordt toegekend.

2) Mr. Voorduin, t. a. p., bladz. 689. — Vooral in Frankrijk heeft men van de
Zijde der verdedigers van dit rechtsmiddel meermalen erkend, dat de lijfsdwang
een straf is. Zelfs luidde art. 3 van de Wet van 15 Germinal An VI:
»Toute

»stipulation de contrainte par corps....., toute condamnation qui prononcerait

»cette peine, hors les cas où la loi l\'a permis, sont essentiellement nulles."
Potier, De la contramte par corps sous le régime républicain, Paris 1851,
bladz. 104—106, 126, 201 en 206, beschouwt den lijfsdwang als »une véritable
»peine," en acht hem juist als zoodanig rechtmatig. Zie bladz, lll—112. Zoo

-ocr page 70-

58

tot de uitzonderingen. De meeste verdedigers van den lijfsdwang
achten de bewering, dat dit rechtsmiddel een straf zou zijn, een be-
schuldiging, die zij als volkomen valsch brandmerken. En toen dan
ook in de Nederlandsche Juristen-Vereeniging het vraagstuk der
afschafhng van den lijfsdwang behandeld werd , en de Heer Levy in
zijn daarover uitgebracht praeadvies de stelling had neergeschreven:
lijfsdwang is straf, omdat hij een berooving der vrijheid is, heeft het
aan bestrijding niet ontbroken. Volkomen te recht o. i. betoogden
verschillende sprekers, dat zulk een stelling niet opging i). Voor-
zeker, niet elke vrijheidsberooving is straf, maar het is slechts de
vraag, of deze het is. En dan schijnt het ons toe, dat de tegen-
partij zich wel wat al te gemakkelijk van deze vraag afmaakt. Straf,
zoo zegt zij, kan de lijfsdwang nooit zijn. Immers, nulla poena sine
praevia lege poenali. Een straf wordt niet opgelegd, waar het slechts
een privaat belang betreft. Het al dan niet toepassen van een straf
wordt niet overgelaten aan het goeddunken van een privaatpersoon,
en dezen te bevoordeelen mag nooit met het opleggen van een straf
worden beoogd. Dit alles is zonder twijfel volkomen juist, maar
wanneer beweerd wordt, dat de lijfsdwang een straf is, dan bedoelt
men daarmede dan ook natuurlijk niet een straf, die aan die vereisch-
ten beantwoordt. Neen, men wil er dit mede zeggen, dat de lijfs-
dwang, ofschoon in naam een civielrechtelijk dwangmiddel, in vele

verdedigt ook Derouet in de Revue pratique de droit français, XX (1865),
bladz. 466, den lijfsdwang »comme un moyen puissant de coaction pénale; comme
»une arme vengeresse, dont les coups utiles se font sentir, en temps et lieu,
»dans l\'intérêt général de l\'ordre troublé, tout aussi bien que dans l\'intérêt privé
de l\'individu lésé," Ook bij de behandeling van het ontwerp der Wet van
22 Juli 1867 werd de lijfsdwang door voorstanders van zijn behoud, zoowel in
het Corps législatif, als in den Senaat, een straf genoemd. Zie de redevoeringen
van Fabre, Boinvilliers en Le Roy de Saint-Arnaud in Le Moniteur Universel van
1867, n»», 87, 199 en 200.

l) Wij vinden haar ook in het Exposé des motifs van het Fransche Ontwerp tot
afschaffmg van den lijfsdwang van 1865, bladz. 14—15: »Mais qu\'elle soit prononcée
»par un juge compétent ou par un juge incompétent, avec ou sans faculté d\'appré-
»ciation, dans l\'intérêt public ou dans un intérêt privé, une condamnation à la
»prison sera toujours une peine." Verg. 00k Crivelli, De la contrainte par corps ^
Paris 1830, bladz. 30 en volgg. In gelijken zin sprak zich, bij de behandeling
der Fransche afschaffingswet van 1867 in het Corps législatif, Fabre uit. Le
Moniteur van 28 Maart 1867," n" 87. Evenzoo Victor Lucq, Abolition delà
contrainte par corps, Bruxelles 1867, bladz. 14

J

-ocr page 71-

59

gevallen inderdaad heeft de strekking en de werking van een
straf i). En dat dit werkelijk het geval is, kan, naar wij meenen,

onmogelijk worden ontkend.

De aandacht verdient het, dat terwijl velen 2) het als zoo volko-
men zeker hebben voorgesteld, dat in onze wetgeving het karakter
van een straf aan den lijfsdwang geheel vreemd is gebleven, men,
bij Van den Honert de geschiedenis der vaststelling van den Vden
Titel van het Ilde Boek Wetb. v. Burg. Rv. nagaande, slechts één
plaats zal vinden, waar de Regeering zich ten aanzien van het ka-
rakter van den lijfsdwang uitspreekt. Het was bij de schriftelijke
behandehng van het tegenwoordig artikel 591. De vierde Atdeeling
namelijk had bedenking gemaakt tegen het eindigen van de gijzeUng
na verloop van vijf jaren. De aanhef van het antwoord, daarop door
de Regeering gegeven, luidde aldus: „Zonder in het onderzoek te
„treden, of de gijzeling een straf dan wel een dwangmiddel is, ver-
„meent men zelfs in de laatste
veronderstelling, dat"
enz. 3) Blijkt uit die laatste woorden niet ten duidelijkste, dat de
Regeering in haar opvatting van den lijfsdwang als dwangmiddel lang
zoo beslist niet was, als men het wil doen voorkomen?

Maar ook al ware het onbetwistbaar, dat men geen andere bedoe-
ling gehad heeft, dan den schuldeischer een dwangmiddel tegen zijn
schuldenaar te verleenen, ook dan blijft het verwijt evenzeer gelden.

1) Mr. G. A. Van Hamel noemde den lijfsdwang »een middelding tussclien straf
»en civielrechtelijk dwangmiddel." Zie zijn rede bij de aanvaarding van het hoog-
leeraarsambt aan de Stedelijke Universiteit te Amsterdam, den 24" September 1880
gehouden, De grenzen der heerschappij van het strafrecht, bladz. 30.

2) O. a. Mr. A. J. Swart in die vergadering der Juristen-Vereeniging: »met welke
»bedoeling is de lijfsdwang in ons Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op-
»genomen? Was het inderdaad om eene straf als het ware binnen te sluiken?
»Die stelling is niet vol te houden. Men zou dan met het oog op de discussiën
»over dit onderwerp gehouden, den Wetgever van opzettelijke onwaarheid moeten
»beschuldigen, want hij zegt overal het tegendeel." Handelingen, 1874, II, bladz, 19.
Die spreker ontkende voorts, dat er bij het gijzelen van een notaris of ander
openbaar ambtenaar, om hem te dwingen een minuut te vertoonen, quaestie zou
kunnen zijn van straf. Maar waarom niet? Is het niet zeer goed mogelijk, dat
de minuut, hetzij door toedoen van dien ambtenaar, hetzij buiten zijn toedoen,
zich niet meer in zijn handen bevindt? Dat hij haar b.v. vernietigd heeft, of dat
zij hem ontstolen is? En dat degene, die hem laat gijzelen, dit weet?

3) Van den Honert, t. a, p., bladz. 582.

-ocr page 72-

6o

dat de lijfsdwang in vele gevallen in een straf ontaarden kan, en
ontaarden moet, een straf, waarbij de waarborgen ontbreken, die bij
het opleggen en toepassen der eigenlijke straf zijn gegeven. Immers,
ook tegen hem, die in de onmogelijkheid verkeert, om te betalen,
kan, men weet het, de lijfsdwang ten uitvoer worden gelegd. En
dit wordt door ons stellig recht niet alleen stilzwijgend, maar zelfs
in de bepalingen van het faillietenrecht en den staat van kennelijk
onvermogen, uitdrukkelijk toegelaten.\' Dat men daarbij het afpersen
der betaling van derden beoogen zou, kunnen wij nu veilig buiten
aanmerking laten. Het onverdedigbare van zulk een bedoeling bij
het bedreigen, opleggen en toepassen van een rechtsmiddel hebben
wij reeds trachten aan te toonen. Zal men dan niet moeten erken-
nen, dat de lijfsdwang hier een straf wordt? Een straf op het niet
kunnen voldoen aan zijn verplichtingen, onverschillig welke daar-
van de reden zij ? Of dit onvermogen al dan niet aan schuld van
den debiteur is te wijten, wordt niet in aanmerking genomen. Ook
wanneer hij volkomen onschuldig is, wat toch zeer wel het geval zal
kunnen zijn, ook dan wordt de straf hem opgelegd. Bewijs van
dolus of culpa wordt hier niet vereischt. De schuldenaar wordt ge-
vangen genomen, en evenals de misdadiger, ja zelfs in hetzelfde ge-
bouw, van zijn vrijheid beroofd i).

I) Arl. 605 al. I W. v. B. Rv.: »De gegijzelde scliuldenaar, die geen verzet
»doet of wiens verzet wordt afgewezen, zal worden overgebragt in de gevangenis
»der plaats zijner aanhouding, en, indien aldaar geene gevangenis bestaat, in die
»eener naastbijgelegene gemeente, en is de deurwaarder verpligt van de ingevangenis-
»stelling dadelijk eene akte op te maken en te onderteekenen." Vooral die op-
sluiting van de gegijzelden in de gewone gevangenis wekte de verontwaardiging
op van Dr. S. Mayer, Hoogleeraar te "Weenen, bij een bezoek door dien geleerde
aan de gevangenissen hier te lande gebracht. Zie zijn artikel iu de Nieuwe
Rotterdamsche Courant van 8 October 1879. Ook Prof. Asser, t. a. p. in De Gids
van October 1866, bladz. 59—60, is daartegen krachtig opgekomen. Hij vreest,
dat de indruk, dien de opsluiting van den misdadiger maakt, verflauwen moet,
wanneer in hetzelfde gebouw, dat de boosdoeners herbergt, ook personen worden
opgesloten, wier eenig misdrijf in tegenspoed of lichtzinnigheid bestaat. Dezelfde
vrees vindt men uitgesproken door Ullmann in de Gerichts-Zeitung, t. a. p., bladz. 20i,
en in het Fransche Exposé des m.otifs van 1865, bladz. 17. Het schijnt ons echter
toe, dat hiervoor niet zoozeer gevaar bestaat, maar dat integendeel de gemeen-
schappelijke opsluiting veeleer ten gevolge zal hebben, dat de gegijzelde als een
gewoon misdadiger beschouwd wordt. Aldus ook Charles Lucas, De la réforme
des prisons, Paris 1836, I, bladz. 191—192.

-ocr page 73-

6i

Waar dus de lijfsdwang dikwijls werkt als een straf, daar ontbre-
ken evenwel de waarborgen, die in het strafrecht zijn gegeven. De
strafrechter heeft niemand te veroordeelen , tenzij het bewijs van schuld
wettig en overtuigend geleverd zij. Aan hem, den onpartijdige, is
het opleggen van straf opgedragen. Bij den lijfsdvi^ang is dit aan de
willekeur van een privaatpersoon overgelaten. Tegen het oefenen
eener particuUere wraak bestaat bij dit rechtsmiddel niet de minste
waarborg. Wij hebben hier inderdaad te doen met een door de
wet in zekere gevallen gesanctioneerde eigenrichting i). Vreemd is

l) Dat vaa die door de wet aangeboden gelegenheid meer dan eens door schuld-
eischers wordt gebruik gemaakt, is zeker. Het volgende feit ontleeneu wij aan
het opstel van Mr. J. P. Verloren.in Themis 1869, bladz. 392: ȟe schuldenaar
»was, wegens eene schuld van nog geen ƒ400, reeds veertien maanden
\'^gegijzeld. En de schuldeischer getuigde openlijk, van den aanvang der gijzeling
»af geweten te hebben, dat noch de schuldenaar noch diens betrekkingen ooit
»deze schuld zouden kunnen betalen; persoonlijke wraakneming,
straf voor eenige
»handelingen hem door zijn schuldenaar aangedaan — aldus zeide hij zelf — was
»de beweegreden, waarom hij hem had laten gijzelen en nog geruimen tijd zich
»de aanzienlijke kosten van gijzeling zou getroosten, zoo zijne financiën hem dit
»bleven veroorlooven. Men zeide hem dat zijn schuldenaar de kostwinner van
»eene geheele familie was, dat de schuldenaar ziekelijk begon te worden en hij
»misschien sterven zou, wanneer hij langer bleef opgesloten. En de schuldeischer
»trok zijne schouders op en zeide: »»de man heeft mij te gemeen behandeld"".
^\'Ir. Verloren berekent dat deze wraakneming den schuldeischer ongeveer/600
gekost heeft. — Soortgelijk antwoord, als hier wOrdt vermeld, werd vóór een
paar eeuwen den beroemden schrijver van Robinson Crusoe gegeven. In zijn
Essay upon Projects, London 1697, bladz. 205—206, verhaalt Daniël De Foe:
remember the Answer a Person gave me, who had taken out Statutes against
»several Persons, and some his near Relations, who had fail\'d in his Debt; and
»when I was one time dissuading him from prosecuting a man who ow\'d me
»Money as well as him, I us\'d this Argument with him; You know the man has
»nothing left to pay. That\'s true, says he, I know that well enough. To what
»purpose then, said 1, will you prosecute him? Why, Revenge is sweet,
»said he." — Als tweede voorbeeld vermelden wij het geval, dat zich vóór eenigen
tijd ts \'s-Gravenhage voordeed. De heer J. .\'V. De Bergh berichtte bij advertentie
in het Dagblad van Zuid-Holland en \'s-Gravenhage en in Het Vaderland, beide
van 30 December 1882, en in zijn correspondentie in het weekblad De Amster-
dammer van 31 December, dat een zekere »boekenman", D. Blok genaamd, zich
sedert 26 November van dat jaar in gijzeling bevond voor een schuld van ƒ 10,
en dat wel ten behoeve van Mr. J. D. Veegens, Griffier der Tweede Kamer, »een
»der bekendste mannen van het jonge Holbud", gelijk het Handelsblad, bij het

-ocr page 74-

het, dat de voorstanders van het behoud van den lijfsdwang, althans
de meesten van hen, de juistheid dezer beweringen niet willen erken-
nen. Wij achten dit vreemd, omdat die zelfde verdedigers van den
lijfsdwang, zoodra tegen dit rechtsmiddel het gewichtig bezwaar wordt
ingebracht, dat het gelijkelijk den schuldenaar te goeder trouw en
den schuldenaar te kwader trouw treft, er steeds met veel nadruk

bespreken van dit geval, hem noemde. Deze gaf in een ingezonden stuk, ge-
plaatst in het Dagblad van Z.-H. en \'s-G. van
i en 2 Januari 1883, de volgende
toelichting: »De boekhandelaar D. Blok is inderdaad ten mijnen verzoeke, ter
„uitvoering van een contradictoir gewezen vonnis van den kantonrechter te
„\'s-Gravenhage van den 30" October 1882, gegijzeld voor eene schuld, in hoofd-
„som
f 10.— bedragende. Die schuld was ontstaan uit den koop en verkoop
„van oud papier, op verzoek van Blok ten mijnen huize gesloten, natuurlijk
„echter niet op crediet, zooals in de gemelde advertentie ten onrechte wordt voor-
„gesteld, maar tegen comptante betaling, gelijk het in deze soort van handel steeds
„gebruikelijk is. In stede van aan deze zijne verplichting te voldoen, verwijderde
„Blok zich in een onbewaakt oogenblik met het gekochte, kwam niet terug, en
„gaf aan minnelijke aanmaningen tot betaling geen gevolg. Ik meende, en meen
„nog, dat deze handelwijze van Blok behoorde te vallen in de termen van het
„misdrijf van oplichting, bij Art. 405 Code Pénal strafbaar gesteld met correc-
„tioneele gevangenisstraf van één tot vijf jaren en geldboete van 50 lot 3000 fr.,
„met of zonder ontzetting van burgerschaps- burgerlijke en familierechten, en bij
„Art. 326 van het nieuwe Wetboek van Strafrecht met gevangenisstraf van ten
„hoogste drie jaren. Maar tevens was ik overtuigd dat Blok, althans onder de
„heerschappij van den Code Pénal, in geval van een strafrechtelijke vervolging
„door cle mazen der wet zou heenkruipen. Ik heb mij daarom de moeite en de
„kosten getroost van Blok voor den burgelijken rechter te doen vervolgen en te
„doen gijzelen, met het voornemen om hem weder los te laten, nadat hij een
„paar maanden in de gijzeling zoude hebben doorgebracht. Het tegen het rechts-
„middel van gijzeling aan te voeren bezwaar, dat particulieren daardoor feitelijk
„zich in de plaats van den rechter vermogen te stellen en het in de hand hebben
„aan hunne debiteuren straf op te leggen, is mij niet onbekend. Doch in dit
„geval, waar eene strafwaardige handeling buiten de termen eener gebrekkige
„stratwet viel, was althans voor mijn rechtsgevoel het gemelde bezwaar geringer
„dan dat, verbonden aan het onopgemerkt blijven eener daad, waartegen in
„eene geordende maatschappij als de onze straf behoorde te zijn bedreigd." —
Zie over dit geval nog: het ingezonden stuk van den Heer De Bergh in het
Dagblad v Z.-H. en \'s-G. van 3 Januari, en zijn Haagsche Penkrassen, n». 55,
bladz. 873—875; het Algemeen Handelsblad van 4 Januari, avondblad, rubriek
Binnenland; het hoofdartikel van de Stichtsche Courant van 7 Januari; de
Arnhemsche Courant van 8 Januari, Brieven uit de Hofstad, en het dagblad De
Amsterdammer vau 11 Januari, bijvoegsel van het eerste blad.

-ocr page 75-

63

op wijzen, dat den schuldenaar te goeder trouw altijd de weg open-
staat, om zich aan den lijfsdwang te onttrekken, hetzij door zich
failliet te laten verklaren, hetzij door een verzoekschrift in te dienen,
om tot den gerechtelijken boedelafstand te worden toegelaten. Wij
wezen er reeds op, dat daarmede echter o. i. het zoo even genoemd
gewichtig bezwaar niet uit den weg is geruimd. Maar plaatsen wij ons
op het standpunt der tegenstanders, dan moeten wij aannemen, dat in
den regel alleen schuldenaren te kwader trouw en misdadigers zich
in de gijzeling bevinden zullen. En dan vragen wij met De Meren i):
„si la loi, dans la pensée de ses auteurs, devait être ainsi restreinte
„dans son application, pouvaient-ils encore affirmer que la contrainte
„par corps n\'est plus qu\'une simple épreuve de solvabihté et de bonne
„foi, et non une peine ?"

De enkele voorstanders van den lijfsdwang echter, die het erken-
nen, dat dit rechtsmiddel meermalen dient, om de particuliere wraak
van den schuldeischer te bevredigen, achten dit nog niet zoo geheel
en al af te keuren 2). Aldus b. v. FoeUx 3). De handelwijze van
den schuldenaar, zoo betoogt hij, is in den regel de aanleiding daar-
toe geweest, omdat hij den schuldeischer door allerlei bedrieglijke
voorspiegelingen er toe gebracht heeft, een overeenkomst met hem
te sluiten, of wel hem daarbij zeer gewichtige omstandigheden opzet-
telijk heeft verzwegen , omstandigheden, waarvan hij, schuldenaar,
alleen kennis kon dragen, en wier wetenschap voor den schuldeischer
van belang zou zijn geweest. „Wer kann", zoo vraagt hij dan, „un-
„ter solchen Umständen dem Gläubiger übel deuten, wenn er, im
„Gefühl des erUttenen Nachtheils, gegen den Schuldner alle Massre-
„geln ergreift, die die Gesetze ihm gestatten, obwohl er die Ueber-

1) T. a. p., bladz. 15.

2) In het rapport van Josseau, t. a. p., bladz. 64, lezen wij dezeonerkwaardige
zinsneden: »Mais lorsque l\'on songe aux frais que son exercice" (van den lijfs-
dwang nam.) „impose,.... il est difficile de croire que la généralité des
«créanciers qui recourent à l\'emprisonnement ne soient pas
mus par la conviction
«que leur débiteur les a trompés, qu\'il est de mauvaise foi et
qu\'il dissimule son
„actif. Aussi les voit-on rarement prolonger la détention au delà du moment ou
„leur apparaît soit la bonne foi, soit l\'absence réelle de moyens de libération."
Blijkt daar niet duidelijk uit, dat Josseau zulk een eigenrichting goedkeurt?

3) In het Kritische Zeitschrift fiir Rechtswissenschaft und Ge.setzgebung des
Auslandes, 111, bladz.
390—391,

-ocr page 76-

04

„Zeugung hat, dass er dennoch keinen Ersatz seines Nachtlieils erhält ?"
Natuurlijk ontkennen wij niet, dat dit in de natuur van den mensch
ligt, en derhalve zeer verklaarbaar is. Maar wij meenen, dat de
wetgeving zoodanig moet zijn ingericht, dat zulk een eigenrichting
zoo goed als onmogelijk zij. Nimmer mag zij door de wet worden
gesanctioneerd.

Wij wezen er zoo even reeds op, in welk opzicht - vooral de lijfs-
dwang, waar hij als een straf werkt, bij de eigenlijke straf achter-
staat. Ook een vergelijking van den duur der vrijheidsberooving is voor-
zeker niet in het voordeel van hem , die wegens het niet voldoen
eener schuld is gestraft. Nemen wij b. v. het geval, dat iemand een
kleine som aan een ander ontsteelt. Hem wordt, wanneer er althans
geen verzwarende omstandigheden aanwezig zijn, een geringe boete
of eenige weinige dagen gevangenis opgelegd i). Wie echter hetzelfde
bedrag leent, en niet betaalt, kan, mits die schuld een zoodanige is,
dat zij lijfsdwang na zich sleept, door den wil des schuldeischers ge-
durende vijf volle jaren gevangen gehouden worden 2)! Daarenbo-
ven, de in foro criminah veroordeelde weet bij het binnentreden der
gevangenis, hoelang hij daarin zal moeten vertoeven , —■ de gegij-
zelde kent alleen het maximum van den duur zijner vrijheidsberoo-
ving, maar verkeert overigens geheel in het onzekere 3). En einde-

1) Zie art. 410 van (Jen C. p. en art. 310 juncto art. 10 vau het nieuwe Wet-
boek van Strafrecht.

2) Verg. Loubens et Bourbon Leblanc, De la contrainte par corps en matière
civile et commerciale, suivie de considérations morales, historiques et descrip-
tives sur le même sujet par Touchard Lafosse, Paris 1829, bladz. 134—140,
Crivelli, t. a. p., bladz. 35—37; Bayle-Mouillard, t. a. p., bladz. 117—118; het
Exposé des motifs van het Fransche Ontwerp van 1865, bladz. 18; Liepmanns-
sohn, t. a. p., bladz. 5; Ullmann in de Deutsche Gerichts-Zeitung, t. a. p.,
bladz. 199—200: Reichensperger in den Rijksdag van den Noorcl-Duitschen
Bond. Zie Lesse, t. a. p., bladz. 39. — Een sterksprekend voorbeeld geeft
Leveillé, t. a. p. in de Revue pratique, bladz. 314. Stel, zegt hij, dat ik een wissel
ten bedrage van 6000 francs heb geteekend, die morgen vervalt. Die som heb ik
voorhanden, maar wordt mij ontstolen. De dief wordt correctioneel vervolgd,
en wellicht tot één jaar gevangenis veroordeeld (Art. 404 Code pénal). Maar ik,
die nu den wissel niet kan betalen, zal wellicht drie (in Nederland vijf) jaren
van mijn vrijheid worden beroofd ! En dat wellicht in hetzelfde gebouw !

3) Zoo kan het zijn, dat de schuldeischer er behagen in schept, hem de vijf
jaren gijzeling in porties toe te dienen, hem nu eens vrij te laten, en dan weder —
misschien juist op het voor den schuldenaar meest ongunstig tijdstip — gevangen

-ocr page 77-

65

lijk, wat niet het minst belangrijk is, het souvereine recht der genade
strekt zich niet uit tot den voor schulden gevangene, maar is hier in

te laten nemen, om kort te gaan, met hem te spelen als de kat met de muls!
Geen enkele bepaling onzer wet, die dit den schuldeischer verbiedt. Anders
oordeelde echter de Rechtbank te Breda (Raadkamer), zitting van 23 Maart 1883
(Weekblad van het Regt, n". 4883). Zij overwoog: »dat het Wetboek van
»Burg. Regtsvord. in art. 597 slechts twee gevallen erkent, waarin een uit de
»gijzeling ontslagen debiteur voor dezelfde schuld kan worden hergijzeld, wanneer
»namelijk de gijzeling is nietig verklaard of het voorschot voor het onderhoud
»van den gegijzelde niet is betaald; dat de wet door zorgvuldige regeling van
»den lijfsdwang kennelijk heeft willen voorkomen, dat deze zou ontaarden in
»onnutte kwelling van den debiteur of als middel van wraakneming tegen hem
»zou worden gebezigd; dat op dien grond met den geest der wet strijdig is te
»achten, dat de schuldeischer zijnen debiteur zou kunnen gijzelen, in vrijheid
»stellen en op nieuw doen gijzelen krachtens hetzelfde vonnis, en aldus in het
»oneindige zijn spel zou kunnen drijven met de persoonlijke vrijheid van zijnen
»debiteur; dat eene hergijzeling voor dezelfde schuld alleen dan met de wet over-
»eenkomstig zou zijn te achten, wanneer de schuldeischer zich bij het ontslag
»daartoe het regt heeft voorbehouden en de schuldenaar uitdrukkelijk dit voor-
<• behoud heeft aanvaard, zoodat hij zich aan deze beperking zijner persoonlijke
>\'vrijheid heeft onderworpen." Deze beslissing geeft tot meer dan ééne bedenking
aanleiding. Is toch zulk een beroep op den geest der wet altijd hoogst gevaarlijk,
hier vooral mag het o. i. niet worden toegelaten. Aangenomen dat de wetgever
»onnutte kwelling" van den debiteur heeft willen voorkomen, dan blijft het
nog de vraag, of niet juist deze bevoegdheid, om zijn schuldenaar te doen gijzelen,
in vrijheid stellen en opnieuw te doen gijzelen, krachtens hetzelfde vonnis, voor
den schuldeischer van groot nut kan zijn, waar hij een onwillige tot betaling
dwingen wil. En dat men bij de vaststelling van ons Wetb- van Burg. Rv. niet
zoo geheel afkeerig geweest is van den lijfsdwang „als middel van wraakneming",
daarop hebben wij reeds gewezen. Voorts is het minder juist te beweren, dat
art. 597 slechts twee gevallen „erkent," waarin een uit de gijzeling ontslagen
debiteur voor dezelfde schuld opnieuw kan worden gegijzeld, indien namelijk de
gijzeling nietig is verklaard of het voorschot tot zijn onderhoud niet is betaald-
Dit artikel bevat slechts een bepaling om te voorkomen, dat in die beide
gevallen de lijfsdwang dadelijk na het ontslag van den schuldenaar opnieuw
tegen hem zou kunnen worden ten uitvoer gelegd. In het Wetb. van Burg. Rv.
van 1830 gold dit voorschrift, evenals in art. 799 Code de procédure civile,
alléén voor het eerste geval. Bij de beraadslagingen, in 1828 in de
Tweede Kamer gevoerd, had een der Afdeelingen de vrees uitgesproken, dat de
schuldenaar vau dien tusschentijd van een dag gebruik zou maken, om zich te
verwijderen of te verbergen, waarop de Regeering de bepaling aldus motiveerde :

5

-ocr page 78-

66

handen des schuldeischers gesteld! Inderdaad, de publieke macht
treedt hier slechts op als cipier van den schuldeischer i)!

„Indien het arrest is te niet gedaan is het billijk dat de gearresteerde nie
„dadelijk worde vastgehouden, omdat hij anderzins het effect zoude verliezen van?
„het vonnis, waarbij hij wordt in vrijheid gesteld." Hoewel dit argument niet
gelden kan voor het tweede in art. 597 genoemde geval, nam men toch bij de
herziening in 1837, op voorstel der derde Afdeeling, de woorden „of bij gebreke van
„voorschot tot zijn onderhoud is ontslagen" in dit artikel op. Welken grond men
daarvoor had, blijkt niet. Zie Van den Honert, t. a. p, bladz. 587. Maar het
is niet aannemelijk, dat men daarmede, als in het voorbijgaan, zou hebben
willen beslissen, dat de schuldenaar alléén in die twee gevallen, na te zijn ont-
slagen, opnieuw voor dezelfde schuld zou kunnen worden gegijzeld. Bovendien,
wanneer art. 597 inderdaad zóó moest worden opgevat, als de Rechtbank te
Breda dit doet, dan mag men ook niet beweren, dat een »hergijzeling" voor
dezelfde schuld wèl overeenkomstig de wet zou zijn te achten, wanneer de schuld-
eischer zich bij het ontslag daartoe het recht heeft voorbehouden, en de schuldenaar
uitdrukkelijk dit voorbehoud heeft aanvaard. Laat de wet slechts in twee gevallen
„hergijzeling" voor dezelfde schuld toe, dan kan de bevoegdheid van den schuld-
eischer daartoe niet bij overeenkomst worden uitgebreid. Zulk een contractueele
beperking van de persoonlijke vrijheid van den schuldenaar is zeer zeker in strijd
met den geest der wet! — Ook Mr. Cohen behandelt in zijn dissertatie, blz. 142,
deze quaestie. „De schuldeischers behouden zich somtijds bij de toestemming van
„ontslag op het register van gijzeling het regt voor, om den schuldenaar op nieuw
„te gijzelen, zoo hij niet aan de gemaakte overeenkomst voldoet. In hoeverre
„is dat geldig?" zoo vraagt hij. Ons antwoord zou zijn: Zulk een voorbehoud is
overbodig, daar de schuldeischer reeds onafhankelijk daarvan dit recht bezit.
Mr. Cohen echter zegt: „De schuldeischer zal op dien grond den schuldenaar
„voor dezelfde schuld niet wederom kunnen gijzelen, dan met overeenstemming
„des schuldenaars in die reserve; anders zou het eene eenzijdige handeling wezen,
„en bovendien zou de schuldeischer gemakkelijk het verbod van art. 591 kunnen
„ontduiken, door den schuldenaar voor het verloopen der vijf jaren, onder voor-
„behoud van nieuwe gijzeling te ontslaan. Binnen de vijf jaren zal de schuldeischer
„den schuldenaar voor dezelfde schuld op nieuw kunnen gijzelen: nergens althans
„vinden wij dit verboden." Blijkt daar nu uit, dat Mr. Cohen de opvatting
huldigt, waarop de zoo even vermelde beslissing van de Rechtbank te Breda
steunt? Het is ons niet recht duidelijk. — Dat na ontslag bij gebreke van voor-
schot, volgens art. 610 Rv., geen nieuwe gijzeling kan plaats hebben, tenzij de
schuldeischer de kosten van dat ontslag vergoedt, en het onderhoud voor zes
maanden voorschiet, strekt meer in het nadeel van den schuldenaar, dan in zijn
voordeel. Wij komen daarop in ons volgend Hoofdstuk terug. Zie ook Mr. Cohen
in zijn dissertatie, bladz. 147—148.

i) Te recht zegt Ullmann in de Gerichts-Zeitung, t. a. p , bladz 113: „Nicht

J

-ocr page 79-

67

En wie zal nu durven beweren, dat de betere behandeling, die de
gegijzelde volgens de voorschriften van het Reglement i) ondergaan
moet, zijn afzonderlijk verblijf, de enkele meubelen, die hem ver-
schaft worden, het beter voedsel, dat hij ontvangt, — dat al die
voorrechten, waarop Mr. Cohen 2) met zooveel nadruk wijst, tegen
de grootere nadeelen, die de lijfsdwang boven een straf voor den
schuldenaar heeft, kunnen opwegen 3)!

»im allgemeinen Interesse schreitet der Staat ein, von Amtswegen die Freiheit
«dem Bürger gewährend und schützend oder mindernd und vernichtend; vielmehr
„erhält er den Auftrag zu passivem oder aktivem Verhalten gegen den Schuldner
«von dem Gläubiger, dessen Wünsche er in allen
Stücken befolgt, indem er diesen
„Wünschen gemäss sich einmischt oder nicht einmischt, in Freiheit lässt oder m
«den Thurm setzt, in Haft behält oder aus derselben entlässt, wieder einsperrt
„und wieder entlässt — mit allen Pflichten eines Kerkermeisters belastet, der At-
„ tribute der höchsten richterlichen und der königlichen Gewalt — der Sachkog-
«nition und des Begnadigungsrechtes — entkleidet, diese seine höchsten Präro-
„gativen, ohne an Usurpation zu denken, in den Händen eines Unterthanen
„respektirend." — De tlooge Raad deed den ii- Mei
1883 in een merkwaardige
zaak uitspraak. Tegen den Staat der Nederlanden was door de Geldersche Cre-
dietvereeniging een actie ingesteld tot vergoeding der schade, die zij beweerde
geleden te hebben, doordien haar schuldenaar uit het Huis van Arrest te Utrecht,
waar deze zich in gijzeling bevond, ontvluchtte. De Hooge Raad ontzeide haar,
overeenkomstig de conclusie van den Advocaat-Generaal Mr. Van Maanen, den
eisch, op grond dat de vordering tot schadevergoeding niet voortsproot uit de
niet-nakoming eener burgerrechtelijke overeenkomst. Weekblad van het Regt,
n".
4895.

O Van II November 1843, n". 45, te vinden in bijvoegsel tot het Staatsblad
1843, 228.

2) T. a. p. in de Opmerkingen en Mededeelingen, bladz. 206.

3) In het Voorloopig Verslag der Commissie van Rapporteurs van de Eerste
Kamer over het ontwerp van wet tot vaststelling van Hoofdstuk IV der Staats-
begrooting voor het dienstjaar
1883, Departement van Justitie, (zie Weekbl. v.
h. Regt n".
4847, onder de Berigten), werd de opmerking gemaakt, dat het regime,
waaraan in de gevangenis gegijzelden worden onderworpen, onnoodig streng is,
en de Minister uitgenoodigd, daaraan zijn aandacht te wijden en alle bepalingen
te wijzigen of in te trekken, waarvan het behoud niet strikt noodzakelijk is. In
zijn Memorie van Antwoord (Weekbl. v. h. Regt n».
4849) bestreed de Minister
de juistheid dezer opmerking, en wees in bijzonderheden op het verschil tusschen
de behandeling van een gegijzelde en een gewonen gevangene, maar verklaarde
tevens „gaarne te zullen vernemen op welke bepalingen men het oog had, toen

-ocr page 80-

68

Kan dan de slotsom onzer beschouwing een andere zijn dan deze:
de lijfsdwang is ook daar, waar hij als een straf werkt, met de eerste
rechtsbeginselen in lijnrechten strijd.

„men de meening uitsprak dat enkele zouden kunnen vervallen of worden gewij-
„zigd." Die opheldering bleef echter uit. In de zitting der Eerste Kamer van
26 Januari 1883 werd de Begrooting van Justitie zonder discussie aangenomen.

-ocr page 81-

HOOFDSTUK II.

DE REGELING VAN DEN LIJFSDWANG.

i.

Zoo hebben wij dan getracht in ons eerste Hoofdstuk aan te toonen,
dat de vraag, welk het karakter van den lijfsdwang is, geenszins
door allen in denzelfden zin wordt beantwoord. Daarbij werden
tevens de redenen uiteen gezet, die er o. i. toe moeten brengen,
den lijfsdwang noch als proefmiddel, noch als dwangmiddel, noch
als straf verdedigbaar te achten.

Waar het onderzoek, naar het karakter van den lijfsdwang inge-
steld, tot zulk een resultaat heeft geleid, zou men allicht geneigd
zijn, den eisch, dat dit rechtsmiddel worde afgeschaft, voor voldoende

gerechtvaardigd te houden. Toch mag men dit niet. Vóór wij dien
eisch kunnen stellen, zal het noodzakelijk zijn, de vraag te behan-
delen, of, met behoud van den lijfsdwang, door ingrijpende hervor-
iningen te dien aanzien, de ernstige bezwaren zullen uit den weg
kunnen worden geruimd. Maar zelfs ter veroordeeling van den lijfs-
dwang, zoodanig als die in onze wetboeken nog wordt gevonden,
meenen wij met hetgeen hierboven over het karakter van dit rechts-
middel is betoogd niet te mogen volstaan. Het schijnt ons toe, dat
wij ook aan de regeling van den lijfsdwang onze aandacht dienen
te wijden.

Plaatst men zich toch op het standpunt van hen, die de rechtma-
tigheid van den lijfsdwang in beginsel aannemen, en van oordeel zijn,
dat in het verleenen van dit recht, om den schuldenaar van zijn
vrijheid te berooven, het eenig middel is gelegen, waardoor het ver-
duisteren van diens vermogen kan worden voorkomen, en den schuld-
eischer de voldoening van hetgeen hem toekomt gewaarborgd, de

-ocr page 82-

70

eenige zekerheid derhalve voor de tenuitvoerlegging der vonnissen,
dan volgt daaruit, dat men den lijfsdwang niet maar alleen rechtma-
tig, maar zelfs onmisbaar heeft te achten. En waar die overtuiging
bestaat, mag met reden worden verwacht, dat daarvan uit de rege-
ling van dit rechtsmiddel zal blijken. Wanneer wij dan echter onze
aandacht vestigen op de verschillende wijzen , waarop men daarbij is
te werk gegaan, en de verbeteringen die men meent, dat in een
regeling, zooals die in ons recht wordt gevonden, moeten worden
aangebracht, dan zal ons reeds spoedig tweeërlei in het oog vallen.
Allereerst, hoe inconsequent men bij het toepassen van zijn beginsel
geweest is, en daardoor stilzwijgend de innerlijke onrechtmatigheid
van het principe zelf heeft erkend i); maar tevens, dat, welke ver-
anderingen men ook moge invoeren bij het regelen van de toekenning
van dit recht en van de wijze, waarop het zal worden toegepast,
onze bezwaren tegen dit rechtsmiddel niet worden te niet gedaan.
Laten wij daartoe achtereenvolgens de aandacht vestigen op de on-
derscheiding ten aanzien van den lijfsdwang gemaakt tusschen bur-
gerlijke en handelsschulden; op de beperkingen van den tijd gedu-
rende, en de geldsom voor welke de gijzeling kan plaats hebben, op
het vereischte eener voorafgaande executie op de goederen; en op
de vraag, of het rechtsmiddel conventioneel; facultatief dan wel
imperatief behoort te zijn.

§ 2.

In handelszaken laat ons recht den lijfsdwang in zeer vele gevallen,
men kan wel zeggen als regel, in burgerlijke zaken daarentegen
slechts bij uitzondering toe. Zoo was het ook in de meeste wetge-
vingen van den lateren tijd, die den lijfsdwang huldigden. Anders
echter in ons oud-vaderlandsch recht. Däär kon dit rechtsmiddel
voor alle veroordeelingen tot betaling eener geldsom worden toege-

l) D. P., in het hoofdartikel van het Weekblad van het Regt n". 1500, noemt
de regeling in ons recht: „de onzalige vrucht van een stelsel van valsche libera-
„liteit." De schrijver is van oordeel, dat onze wetgeving over dit onderwerp
„naar wreedheid smaakt." Niet naar wreedheid jegens kwade betalers,
waarvan Van der Linden, t. a. p., bladz. 156, spreekt, „maar naar wreedheid
„jegens ongelukkige schuldeischers, wie men de middelen onthoudt om aan hun
„eerlijk verdiend geld tè komen."

-ocr page 83-

71

past i). Ook in de Wet op de regterlijke instellingen en regtsple-
ging in het Koningrijk Holland had men die onderscheiding niet
gemaakt 2). Men heeft haar in ons recht uit de Fransche wetboeken
overgenomen, maar niet, zonder dat daartegen van meer dan een
zijde werd opgekomen. Het was de Heer Van de Poll, die haar,
bij de openbare beraadslagingen in 1828 in de Tweede Kamer ge-
houden, afkeurde als „strijdig met de beginselen van regtvaardig-
„heid, en zelfs met zeker soort van menschhevendheid welke men in
„deze wet heeft doen doorstralen" 3). Bij de behandehng van art.
585 n°. 9 verklaarde ook de zevende AfdeeHng er zich tegen 4).
Hun verzet heeft echter niet mogen baten.

E>e oorsprong nu der gemaakte onderscheiding schijnt te moeten
worden gezocht in het privilege, reeds vroeg aan de jaarmarkten ge-
schonken 5). Terwijl in verschillende landen meer en meer de over-
tuiging veld won, dat de lijfsdwang bij civiele verbintenissen niet
behoorde te worden toegelaten, werd dit rechtsmiddel, bij wijze van

voorrecht, aan de op de jaarmarkten gesloten contracten verbonden 6).

Inzonderheid bloeiden deze missen in Frankrijk, en reeds tijdens de
regeering van Lodewijk den Heilige werden die van Champagne en
Brie druk bezocht 7). Ten einde de Spaansche en Italiaansche koop-
lieden te lokken, werd aan deze en aan andere jaarmarkten het voor-
recht verleend, dat de bezoekers hun schuldenaren op die missen
zouden kunnen doen gijzelen, en dat aan den anderen kant de

1) Mr. Van der Linden, t. a. p., bladz. 153—156.

2) Zie art. 872. Dit Wetboek is wel afgekondigd, maar nimmer ingevoerd."

3) Van den Honert, t a. p., bladz. 571. De heer Sijpkens beantwoordde hem :
«De aard des koophandels bragt mede, dat dezelve niet zonder crediet kon be-
«staan; zulks was in het burgerlijke leven geen volstrekt vereischte,
maar zooveel
«te grooter zeke?rheid en krachtdadiger middelen moest men dan ook aan den
«koopman toestaan."

4) Van den Honert, t. a. p., bladz. 574.

5) Wellicht moet men dien oorsprong nog verder zoeken. Renouard, Traité
des faillites et banqueroutes, editie van
1844, I, bladz. 8, zegt: „on trouve dans
»les lois de la Grèce des garanties particulières accordées aux créanciers com-
«merçants contre la personne de leurs débiteurs."

6) Ullmann, t. a. p. in de Gerichts-Zeitung, bladz. 116—II7 ; Troplong, t. a. p.,
bladz. CLXII en CLXIII; R. Garraud, De la déconfiture et des
améliorations dont
la législation sur cette matière est susceptible, Paris
1880, bladz, 52-53.

7) Hardouin, t. a. p., bladz. 158,

-ocr page 84-

72

vreemdeling een soort van vrijgeleide zou hebben, zoodat hij ge-
durende het houden der markt, en den tijd vereischt om er te komen
en er van te vertrekken, niet zou kunnen worden gegijzeld i).

Deze voorrechten, ten behoeve van den handel verleend, breidden
zich steeds meer en meer uit. Aan tal van steden werd het recht
toegekend, dat de inwoners hun schuldenaren op hun doortocht
zouden kunnen gijzelen. Deze steden werden dientengevolge „villes
„d\'arrêt" genoemd, welk „privile\'ge d\'arrêt" door den handelsstand
met kracht werd geeischt 2). Maar aan den anderen kant werd ook
meermalen aan de inwoners eener stad het voorrecht verleend, dat
zij, of gedurende een bepaald tijdsverloop, b. v. wanneer de stad
door bijzondere rampen was getroffen, of bij voortduring niet zouden
kunnen worden gegijzeld 3), waarbij dan toch altijd bepaald werd,
dat dit voorrecht niet gelden zou ten aanzien der op de jaarmarkten
gesloten overeenkomsten 4). „Ainsi", zegt Bayle-Mouillard 5), ,,dans
„ces temps anciens on regardait tour à tour comme un privilège
„l\'usage et l\'affranchissement de la contrainte par corps."

Wat aldus reeds exceptioneel in verschillende provinciën in Frank-
rijk gold, werd door de Ordonnantie van Januari 1560 tot het geheele
Rijk uitgebreid. Art. 144 bepaalde den lijfsdwang uitdrukkelijk voor
alle schulden „entre marchands et non autres" 6). Maar de groote
demarcatielijn tusschen civiele en handelsschulden, zooals het rapport
van Josseau 7) het uitdrukt, werd door de Ordonnantie van 1667
getrokken. In burgerlijke zaken werd het rechtsmiddel uitzondering.

1) Levieil de la Marsonnière, t. a. p., bladz. 242 en 245. Dit privilege hadden
ook eenige jaarmarkten in de landen, die het tegenwoordig België vormen, zooals
die te Luik en te Dinant. Wurth, t. a. p. in La Belgique Judiciaire. Evenzoo de
jaarmarkten in de Noordelijke Nederlanden. Zie Peckius, Verhandelinge van
hand-opleggen ende besetten: dat is, arrest op persoon ende goederen, vertaald
door Mr. Simon van Leeuwen, 3« druk. Utrecht
1712, bladz. 235—243 en 255—258.

2) Hardouin, t. a. p., bladz. 180 en 182; Garraud, t. a. p., bladz. 52.

3) Peckius, t. a. p., bladz. 215 in de noot, zegt: „Ende is binnen de Stadt Leyden
„een oude Keure ende Costuyme; dat gheene poorters nochte inwoon-
„ders malkander s personen noch goeden, binnen noch buyten
„der Stede besetten moghen."

4) Levieil de la Marsonnière, t. a. p., bladz. 242—244.

5) T. a. p., bladz. 33.

6) Hardouin, t. a. p., bladz. 218.

7) T. a p., bladz. 5.

-ocr page 85-

73

handelszaken daarentegen regel. Dit beginsel werd ook in de
Fransche codificatie overgenomen, en, bij de beraadslagingen over
den desbetrefFenden Titel van den Code civil in den Conseil d\'Etat
gehouden, door Napoleon I verdedigd i). Uit het Fransche recht
IS het in het onze overgegaan,

Die onderscheiding, tusschen burgerlijke en handelsschulden ge-
blaakt, kan, naar het ons toeschijnt, volstrekt niet worden gerecht-
vaardigd, en er zijn er dan ook onder de voorstanders van het be-
houd van dit rechtsmiddel, die de inconsequentie, die men daarmede
^^ging, hebben ingezien, en met nadruk er tegen zijn opgekomen 2),
Ter verdediging van dit stelsel heeft men tallooze malen zich op
het gezag van Montesquieu beroepen en de verklaring overgenomen,
die daarvoor door dezen schrijver in zijn Esprit des lois 3) wordt
gegeven, „Cette loi", zoo zegt hij, sprekende van de wet van Solon,
die de verpanding van den persoon voor schulden verbood, „est
"très-bonne pour les affaires civiles ordinaires; mais nous avons raison
"de ne point l\'observer dans celles du commerce; car les ne\'gocians
"étant obligés de confier de grandes sommes pour des temps souvent
"fort courts, de les donner et de les reprendre, il faut que le débi-
"teur remplisse toujours, au temps fixé, ses engagements; ce qui
"Suppos- la contrainte par corps" 4)-

0 Zijn woorden vindt men aangehaald ia het rapport van Josseau, t, a, p,, bladz, 54,
Mr, Lipman, Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, bladz. 258;
d \'p^^ Handleiding tot het Wetb. v. Burg. Rv., II, bladz. 699 en 706—707;

• ^ • m het Weekblad van het Regt van 2 Januari 1854^ en van 17 Sep-

deli de Juristen-Vereeniging, Han-

in hi^^"^\' W. L. R A. Molengraafif

, Pi-aeadviezen voor de Juristen-Vereeniging, Handelingen, 1883, I, bladz.
-39^240 en 341-342.

3) Livre XX, Chapitre XV,

4) Pufendorf, Le droit de la nature et des gens, traduit du Latin par Jean
^ar eyrac, Leide 1759, Livre III, Chap. VU, §111, bladz. 443—444, motiveert

gemaakte onderscheiding aldus : ,;Ce n\'est pas sans sujet que Ton traite les
^^^^ ^ ® plus de rigueur, lors même qu\'un cas fortuit les a rendus insol-

Ca ■ \' d\'autres qu\'un besoin pressant a mis dans la nécessité d\'emprunter,

"ils^\'" ^ du gain qui porte les premiers à s\'endetter: & comme

\'n\' ^^^ de l\'art de s\'enrichir, ils ne sont guéres excusables lorsqu\'ils

pas bien pris leurs précautions, même contre les accidens fortuits; comme

5 par exemple, ils risquent tout leur bien en une seule fois," In denzelfden

-ocr page 86-

74

Dat deze redeneering door een man als Montesquieu is gehouden,
mag ons niet verhinderen onze meening daarover uit te spreken.
Ons dunkt, zijn betoog is volkomen onjuist. Immers bij burgerlijke
schulden kan het evengoed als bij handelsschulden van het hoogste
belang zijn, dat op den bepaalden tijd aan de verbintenis wordt vol-
daan. In elk geval, de schuldeischer heeft recht op die stipte
nakoming, onverschillig welk het karakter van de schuld zijn moge i).
Bestaat er dus een middel, dat, in zich zelf rechtmatig, die stipte
nakoming kan waarborgen, dan behoort het ook aan ieder schuld-
eischer te worden verleend , zoowel wanneer het een burgerlijke schuld,
als wanneer het een handelsschuld betreft. Maar dat de lijfsdwang
die kracht heeft, betoogt Montesquieu niet. Zonder er eenig bewijs
voor te geven verzekert hij, dat de verplichting van den schuldenaar,
om op den bepaalden tijd aan zijn verbintenis te voldoen, „den
„lijfsdwang onderstelt"! De gevolgtrekking, uit de praemisse ge-
trokken, schijnt niet weinig gewaagd.

Op de woorden, die wij aanhaalden, laat hij onmiddellijk deze
volgen : „Dans les affaires qui dérivent des contrats civils ordinaires,
„la loi ne doit point donner la contrainte par corps, parce qu\'elle
„fait plus de cas de la liberté d\'un citoyen, que de l\'aisance d\'un
,,autre. Mais, dans les conventions qui dérivent du commerce, la
„loi doit faire plus de cas de l\'aisance publique, que de la hberté
„d\'un citoyen; ce qui n\'empêche pas les restrictions et les limitations
,,que peuvent demander l\'humanité et la bonne police."

geest sprak Troplong in de Académie des sciences morales et politiques te Parijs,
zitting van 27 Februari 1847 : „ .... la règle du droit français est que la contrainte
„par corps est exceptionnelle, qu\'elle ne doit avoir lieu que dans les cas de
„fraude, de dol, de haute imprudence. L\'assujettissement des dettes commerciales
„à la contrainte par corps n\'est pas une exception à cette idée, car la faute lourde
„se mêle toujours ou presque toujours à l\'inexécution d\'un engagement commercial,
„et c\'est déjà une imprudence de s\'engager commercialement si on n\'a pas les
„moyens de payer." Séances et travaux de l\'Académie des sciences morales et poli-
tiques, compte-rendu par Vergé et Loiseau, deuxième série, I, Paris 1847, bladz. 294.

l) „En quoi," zoo vroeg de Minister, Rouher den 18° Juli 1867 in den Franschen
Senaat, waar hij de onderscheiding tusschen den lijfsdwang in burgerlijke en
handelszaken bestreed, „en quoi y a-t-il, dans un engagement civil quelque chose
„de moins sacré, de moins respectable, de moins absolu, que dans un engagement
„commercial?" Le Moniteur Universel, journal officiel de l\'Empire Français, van
19 Juli 1867, n", 300.

-ocr page 87-

75

Zal men op het voorbeeld van Locré i) hierin een „principe lu-
„mineux" zien, dan wel met d. P.(into) 2) het voor een „ongemoti-
5,veerde magtspreuk" houden 3) ? Het oordeel van den laatste achten
wij het juiste. Wij kunnen in dit betoog van den grooten geleerde
niets anders vinden dan een verzekering, die door geen enkel argu-
ment wordt gestaafd, en dus op gezag zou moeten worden aangeno-
men, wat natuurlijk niet mag worden geeischt.

Ontleden wij de redeneering, dan komt zij hierop neer, dat bij de
nakoming van handelsverbintenissen het algemeen belang, maar bij
burgerlijke verbintenissen slechts dat van een privaatpersoon is be-
trokken , en daarom in het eerste geval wèl, maar niet in het tweede
de vrijheid van den schuldenaar mag worden opgeofferd. Dit is
echter volkomen onjuist. Noch bij een burgerlijke, noch bij een
handelsovereenkomst is het algemeen belang onmiddelijk betrokken,
wanneer zij niet wordt ten uitvoer gebracht. Het zijn inderdaad
slechts de bijzondere belangen van schuldenaar en schuldeischer, die
tegen elkander overstaan 4). Toch is het voor het algemeen belang
niet onverschillig, of het goed recht van partijen wordt erkend en
gewaarborgd. Het recht moet gehandhaafd worden. Wordt daartoe
berooving der vrijheid geeischt, dan moet dit geschieden, onver-
schillig of de overeenkomst of de handehng, waaruit het subjectieve
recht voortvloeit, al dan niet een commercieel karakter heeft
5). De

1) La législation civile, commerciale et criminelle de la France, Paris 1828,
XV, bladz. 522.

2) Hoofdartikel van het Weekblad van het Regt, n°. 1500.

3) Le Roy de Saint-Arnaud verklaarde in de zitting van den Franschen Senaat
van
i8 Juli 1867, dat hij in die aangehaalde woorden van Montesquieu herkende;
«le génie du bon sens, et, si je puis m\'exprimer ainsi, la splendeur de l\'évidence
«et de la raison"! Zie Le Moniteur Universel van
19 Juli 1867, n°. 200. Anders
echter de Minister Baroche, den dag te voren in die zelfde vergadering: „Je
«professe assurément, comme tout le monde, pour l\'éminent publiciste, le respect
«le plus profond; mais je crois qu\'il s\'est laissé aller dans la rédaction de ce
«petit passage à une idée d\'antithèse très-rèpandue de nos jours, et qui apparem-
«ment de son temps commençait déjà à faire quelques progrès." Le Moniteur van
18
Juli 1867, n". 199. Zie ook de bestrijding van Coffinières in zijn Traité de la liberté
individuelle à l\'usage de toutes les classes de citoyens, Paris
1828, II, bladz. 324—325.

4) Verg. Weekblad van het regt, n<>. 1500.

5) Bij de discussies in den Conseil des anciens over het Ontwerp-Decreet van
24 Ventôse An V (herstel van den in 1793 afgeschaften lijfsdwang) werd dan ook

-ocr page 88-

76

behartiging van dat algemeen belang mag echter niet aan het goed-
dunken van een privaatpersoon worden overgelaten i).

Nu zegt men wel 2), dat bij handelsschulden niet alleen het belang
van één, maar dat van velen op het spel staat, en dat in den handel
de schuldeischer, die geen betaling ontvangt, slechts een schakel
vormt in een eindelooze keten, en, zelf schuldenaar ten opzichte
van anderen, door het niet ontvangen van hetgeen hem verschuldigd
is in zijn positie wordt geschokt, wat wellicht op een aantal anderen
kan terugwerken. Maar ook dit kan het maken der bedoelde onder-
scheiding niet rechtvaardigen. Vooreerst zou hetzelfde ook voor bur-
gerlijke schulden, ofschoon dan in mindere mate, gelden. Ook wan.
neer van zulk een schuld de betaling uitblijft, kunnen, buiten den

dit verleenen van een „bijzondere bescherming" aan een bepaalde klasse van
schuldeischers bestreden door Bar, als in strijd met het beginsel dat allen voor
de wet gelijk zijn. Wat Portalis daartegen aanvoerde schijnt volstrekt niet afdoende.
Zie Locré, t. a. p., bladz. 474 en 493.

1) „Dans tous les cas où la société est intéressée," zoo zegt Laurent, t. a. p.
in de Nouvelles Archives historiques, philosophiques et littéraires, bladz. 435,
„c\'est elle qui agit, ce sont des officiers publics qui interviennent en son nom...."
„Voilà donc la conservation d\'un intérêt général confiée à la vigilance, à l\'action

„d\'un particulier"...... „L\'état qu\'on prétend intéressé n\'intervient en aucune

„manière dans l\'exécution de la contrainte par corps; c\'est le créancier qui la
„requiert, c\'est lui qui l\'exécute, c\'est lui seul qui peut y mettre un terme." De
Boe in zijn rapport, uit naam der Centrale Sectie van de Belgische Chambre
des représentants over het ontwerp der Wet van 1859 uitgebracht, Documents
parlementaires de Belgique, Chambre des représentants, session 1857—1858,
n". 225, bladz. 8, verdedigt het — dat het al dan niet toepassen van den lijfs-
dwang aan den schuldeischer is overgelaten, ofschoon het hier een algemeen
belang geldt — daarmede, dat deze bevoegdheid een gevolg is van zijn ver-
plichting tot betaling der onderhoudskosten , en dat men dus , indien men hem
dit recht ontnam, die kosten ten laste van den Staat zou moeten brengen. Hij
wijst er op, dat dit een aanzienlijke uitgaaf zou vorderen. En z. i. zou de
duur der gijzeling er door verlengd, het aantal gijzelingen vermeerderd en de
toestand van den schuldenaar verergerd worden. Dat deze redenen volstrekt niet
afdoende zijn, zullen wij wel niet behoeven aan te toonen.

2) B. V. Troplong, t. a. p., bladz. CLXXVI—CLXXVIL In gelijken zin ver-
klaarden zich de meeste der Fransche rechterlijke ambtenaren, die over de af-
schaffingswet van 1867 werden geraadpleegd. Zie het rapport van Josseau, t. a.
p.,
bladz. 55. Evenzoo de Nederlandsche Kamers van Koophandel, blijkens het
Ontwerp Wetb, v. Burg. Rv. van 1865/67, Boek IV en V, t. a. p., bladz. 205.

-ocr page 89-

77

schuldeischer, nog vele anderen daardoor worden getroffen. Maar
bovenal, of het belang van ée\'n persoon, dan wel dat van een tien-
of twintigtal op het spel staat, moet bij het verleenen van een rechts-
middel volkomen onverschillig zijn. De handhaving van het recht is
een algemeen belang, en ook in één enkel persoon kan het recht
zijn geschonden.

Wat de beweerde nuttigheid van den lijfsdwang voor den handel
betreft, wij zullen in het volgend Hoofdstuk gelegenheid hebben daarop
terug te komen. Hier moet er nog de aandacht op worden geves-
tigd, dat de lijfsdwang, die strekken moet om den handelsstand te
beschermen, in waarheid voor haar een hoon is i). Immers, dit
rechtsmiddel berust op het vermoeden, dat de schuldenaar wel kan
betalen, maar het niet wil, derhalve op een vermoeden van kwade
trouw. Laat men nu den lijfsdwang alleen voor handelsschulden als
regel toe, dan volgt hieruit, dat men de kwade trouw bij den han-
delsstand als regel onderstelt, terwijl men haar in burgerlijke zaken
een uitzondering acht.

Tegen die bedenking komt Mr. Cohen i) met nadruk op. „Om het
„ongerijmde van dit argument aan te toonen", zoo zegt hij, ,,stel ik
„daar tegen over deze redenering ; de staat bepaalt straffen voor
„dieven, moordenaars, brandstichters en duizend andere deugnieten,
„en gaat dus van de vooronderstelling uit dat zijne burgers dieven,
„moordenaars, brandstichters enz. zijn. Evenmin als de strafbepalingen
„voor de burgers van den staat onteerend zijn, zoo min acht ik het
„bestaan van den lijfsdwang onteerend voor den handelsstand. En
»zoowaar als het is, dat in eiken staat misdadigers onder de burgers
„worden gevonden, even waar is het ook, dat onder de kooplieden
„bedriegers worden aangetroffen."

Omnis comparatio claudicat! Dat dit ook op deze vergelijking
van toepassing is, valt niet moeilijk in te zien. Juister zou het
voorbeeld van Mr. Cohen geweest zijn , als hij het geval gesteld had,
dat de overheid bij de wet straffen bepaalde voor dieven enz., en

1) Verg. Bayle-Mouillard, t. a. p., hladz. 191 ; Grévy bij de discussies over de
FraiischeWet van December 1848, zie Durand, Commentaire de la loi du 13 Décembre
1848 sur la contrainte par corps, Paris 1851, bladz. 74; Calm in zijn praeadvies
voor den vierden Duitschen Juristendag, t. a. p., bladz. 85.

2) T. a. p. in de Opmerkingen en Mededeelingen, bladz. 210.

-ocr page 90-

78

die wet uitsluitend voor één bepaalde provincie van toepassing ver-
klaarde. Dat zulk een strafbepaling voor de bewoners van dat deel
van het Rijk niet zeer eervol zou zijn, zal, dunkt ons, ook Mr.
Cohen wel toestemmen.

Had men tusschen burgerlijke en handelsschulden ten aanzien van
den lijfsdwang willen onderscheiden, het ware dan nog beter te recht-
vaardigen geweest, zoo men juist het tegenovergestelde had bepaald,
en dit rechtsmiddel in burgerlijke zaken tot regel, in handelszaken
tot uitzondering had gemaakt. In den handel toch is het gevaar voor
partijen, dat zij de door hen aangegane verbintenissen niet zullen
kunnen nakomen, ongetwijfeld veel grooter, dan waar het slechts bur-
gerlijke verbintenissen geldt, en aan den anderen kant de onderstel-
ling van goede trouw daarom veel aannemelijker, omdat het belang
van den koopman medebrengt, dat hij zijn verplichtingen stipt na-
komt, wil hij zijn krediet niet verliezen. Men zal dus ook in han-
delszaken met meer grond kunnen onderstellen, dat de schuldenaar,
die niet betaalt, werkelijk niet in staat is, aan zijn verplichtingen
te voldoen i).

i) Verg. Ullmann, t. a. p. in de Gerichts-Zeitung, bladz. ii6 en volgg. Te ver
gaat echter Blackstone in zijn Commentaries on the laws of England, new edition,
London 1857, II, bladz. 486, als hij van kooplieden zegt: „that set of men are,
„generally speaking, the only persons liable to accidental losses, and to an ina-
„bility of paying their debts, without any fault of their own. If persons in other
„situations of life run in debt without the power of payment, they must take
„the consequences of their own indiscretion, even though they meet with sudden
„accidents that may reduce their fortunes : for the law holds it to be an unjus-
»tifiable practice, for any person but a trader to encumber himself with debts
„of any considerable value. If a gentleman, or one in a liberal profession, at
„the time of contracting his debts, has a sufficient fund to pay them, the delay
„of payment is a species of dishonesty, and a temporary injustice to his creditor :
„and if, at such time, he has no sufficient fund, the dishonesty and injustice is
„the greater. He cannot therefore murmur, if he suffers the punishment which
„he has voluntarily drawn upon himself. But in mercantile transactions the ca.se
„is far otherwise. Trade cannot be carried on without mutual credit on both
„sides: the contracting of debts is therefore here not only justifiable, but necessary.
„And if by accidental calamities, as, bij the loss of a ship in a tempest, the
„failure of brother traders, or by the nonpayment of persons out of trade, a mer-
„chant or trader becomes incapable of discharging his own debts, it is his mis-
„fortune and not his fault."

-ocr page 91-

79

Houdt men den lijfsdwang voor een gerechtvaardigd en onmisbaar
rechtsmiddel, dan bestaat er voor een .onderscheiding, naar gelang
van het karakter der schuld en de hoedanigheid van den schuldenaar,
geen geldige reden. Door haar te maken, wij stemmen hierin met
Mr. De Pinto i) overeen, draagt de wet de veroordeeling van haar
eigen stelsel in zich.

Een tweede punt, dat in de regeling van den lijfsdwang onze aan-
dacht verdient, is de beperking ten aanzien van den tijd gedurende,
en van de geldsom voor welke de gijzeling zal kunnen plaats hebben.
Ons Wetboek van Burg. Eechtsv. bepaalt in art. 591 , dat niemand
ter zake van dezelfde schuld langer dan vijf jaren in gijzehng kan
worden gehouden. Zulk een beperking was in het oud-Hollandsch
recht niet bekend : de schuldenaar bleef van zijne vrijheid beroofd
5jter tijd en wijlen de crediteur van zijne pretensie zoude zijn vol-
),daan" 2). Men heeft haar overgenomen uit de Fransche Wet van
15 Germinal An VI. Deze stelde dit maximum van vijf jaren zoowel
voor burgerlijke als voor handelszaken vast. Hare bepalingen ten
aanzien der eerste werden echter vervangen door^den Code civil, en
daar deze betreffende den duur der vrijheidsberooving geen voor-
schrift bevatte, zoo moest men daaruit wel afleiden, dat de gijzeling
voor burgerlijke schulden aan geen tijd was gebonden 3). Door de

1) Handleiding tot het Wetb. v. Burg. Regtsv., II, bladz. 699- Ook Mr. G.
J- A. Faber in Themis 1S81, bladz. 403, zegt: „onderscheiding tusschen handels-
wen andere schuld mist eiken regtsgrond."

2) Mr. Van der Linden, Verhandeling over de judicieele practycq, bladz. 153.
Hij citeert dan ook een Handvest, door Graaf Willem II in 1254 aan Alkmaar
gegeven: „ende sal hem houden ter tijdt toe, dat hij met hem overkomen ende
«synen schuld betaalt heeft, ofte dat hij hem quytelaet." Verg. ook Mr. W. Y. Van
Hamelsveld, Manier van procederen in burgerlijke regtszaken, Amsterdam 1824,
II, bladz. 367 in de noot.

3) Coin-Delisle, Commentaire analytique du Code civil, Livre III, Titre XVI,
et loi du 17 Avril 1832, Contrainte par corps, Paris 1834, bladz. 4; Hardouin,
t. a. p., bladz, 314; Méline, De la contrainte par corps en droit romain et en
droit français, thé.se pour le doctorat, Paris 1865, bladz. 105; Duverdy, Dis-
sertation sur la contrainte par corps, Paris 1852, bladz. 244. Ook in de Ordon-
nance de Moulins van 1566 was geen beperking gemaakt ten aanzien van den

-ocr page 92-

Wet van 1832 werd daarin voorzien, en den rechter de bevoegdheid
gegeven, den lijfsdwang in burgerlijke zaken uit te spreken voor
minstens één en hoogstens tien jaren i).

Bij de behandeling van ons Wetb. v. Burg. Rv. in de Staten-Gene-
raal verhieven zich ook enkele stemmen ten gunste eener navolging
van den Code civil op dit punt. Zoo werd de nieuwe bepaling, die
men voorstelde, door den Heer Beelaerts van Blokland scherp afge-
keurd : „de lijfsdwang toch", zoo zeide hij, „is geene straf, die den
„schuldenaar wegens niet voldoening zijner verbindtenis wordt opge-
„legd, en welke aan een maximum van tijd kan worden beperkt."
Zelfs noemde hij het voorschrift, dat de lijfsdwang na vijfjaren zou
eindigen, „te sentimenteel om als een wettelijke bepaling te worden
„aangenomen" 2). Het getal van vijf jaren kwam hem in elk geval
te gering voor. Ook de vierde Afdeeling was krachtig tegen de voor-
gestelde beperking opgekomen 3).

Evenals bij het bepalen, dat de lijfsdwang slechts een exceptioneel
rechtsmiddel zou zijn, heeft men zich ook hier door een geest van
valsche menschlievendheid laten leiden 4). Is toch de lijfsdwang een
geoorloofd dwangmiddel, dan behoort de toepassing niet te eindigen,
voordat aan dien dwang is voldaan, tenzij de onjuistheid van het
vermoeden van kwade trouw, waarvan men uitging, is bewezen, b. v.
doordien de schuldenaar tot het voorrecht van boedelafstand is toe-
gelaten. Nu toch loopt men gevaar, dat de schuldenaar zich een
gevangenschap gedurende dien vastgestelden tijd getroosten zal, ten
einde ongestoord in het bezit van zijn vermogen te kunnen blijven,
wat vooral dan zal plaats hebben, wanneer de schuldenaar, zooals in

tijd of van de geldsom. Zie Hardouin, t. a. p., bladz. 220. — In Duitschland
waren er in 1863 nog Staten, waar de schuldenaar zóólang gegijzeld bleef, tot-
dat de schuldeischer zich bevredigd verklaarde, derhalve ad dies vitae van zijn
vrijheid beroofd kon blijven. Zie Calm in zijn praeadvies, t. a. p., bladz. 88.

1) De Wet van 13 December 1848 heeft die termijnen verkort tot zes maanden
en vijf jaren.

2) Beide aanhalingen zijn te vinden bij Van den Honert, t. a. p., bladz. 570.

3) Van den Honert, t. a. p., bladz. 582.

4) Ook alle beperkingen ten aanzien van sekse en leeftijd zijn uitvloeiselen
van een streven naar menschlievendheid, maar uit het oogpunt van het recht
niet te verdedigen, aangenomen altijd, dat de lijfsdwang werkelijk een geoorloofd
middel is.

-ocr page 93-

het geval dat wij boven i) stelden, eerst tegen het einde der vijf
jaren de middelen, tot bet betalen der scludd vereischt, in zijn bezit
Wjgt. Alleen dan , wanneer men streng vasthoudt aan den lijfsdwang
als proefmiddel of wel als straf, is een beperking van den duur
der gijzeling te verdedigen 2). Sluit men zich echter bij het meest
algemeen aangenomen gevoelen aan, dat namelijk de lijfsdwang het
karakter heeft van een dwang midd el, dan zal men een beperking van
den duur, naar ons inzien, met Mr. Lipman 3) „eene miskenning
„van het geheele beginsel van lijfsdwang" moeten noemen. Men is
ook hier voor het consequent doorvoeren van zijn beginsel terugge-
schrikt, omdat men niet alleen de hardheid, maar ook de onrecht-
vaardigheid der gevolgen heeft ingezien 4). Ten einde daaraan te
gemoet te komen, heeft men dus moeten aannemen, dat het onver-
mogen van den schuldenaar bewezen is , wanneer hij vijf jaren in de
gijzeling heeft doorgebracht. Een termijn, dien men geheel wille-
keurig heeft gesteld, terwijl elke grondslag voor het aangenomen
Vermoeden ten eenenmale ontbreekt. In het Ontwerp Wetb. v. Burg.
Rv. van 1865/67 wordt dat maximum op twee jaren bepaald 5).
Hoe korter men echter den termijn stelt, hoe inconsequenter men
handelt ten aanzien van het beginsel, en hoe ernstiger in de practijk
^et gevaar wordt, dat hij, die een belangrijk bedrag schuldig is,
bever den door de wet bepaalden tijd in gijzeling blijft, dan zulk een
groote som te betalen 6).

Bevatte de Code civil alzoo geen beperking ten aanzien van den
duur der gijzeling, hij behelsde er wel een ten opzichte van de
grootte der som, waarvoor de lijfsdwang zou kunnen worden ten
Uitvoer gelegd. Art. 2065 bepaalde: „Elle" (la contrainte par corps)

1) Hoofdstuk I, § 3.

2) Verg. Crivelli, t. a. p., bladz. 65-66.

3) Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, bladz. 260,

4) Vandaar, dat ook d. P.(into), die in n". 1500 van het Weekblad van het
Regt onze wetgeving van „wreedheid jegens ongelukkige schuldeischers" be-
schuldigt, toch deze beperking van den lijfsdwang volkomen goedkeurt, en zelfs,
ofschoon intusschen omtrent die „wreedheid" onzer wetgeving niet van gevoelen
veranderd, in het Weekblad van 17 September 1874, n". 3758, den duur van vijf
Jaren te lang acht, en een gijzeling van één jaar in overweging geeft.

5) Art. 12 van den Via<=n Titel van het V^i^ Boek.

6) Verg. Coin-Delisle, t. a.p., bladz. 92.

6

-ocr page 94-

82

„ne peut être prononcée pour une somme moindre de trois cents
francs" i).

Ook hier heeft men het voorbeeld van den Code civil in ons recht
niet gevolgd. Wel keurde men de hardheid van dat Wetboek ten
aanzien van den onbeperkten duur der gijzeling af, en heeft men
„uit menschlievendheid" daarvoor een termijn in de wet opgenomen,
maar den lijfsdwang slechts voor een bepaalde som toe te laten,
dit achtte men al te Uberaal. Van het philanthropisch standpunt be-
schouwd handelde men daarmede inconsequent, juridisch echter heeft
men te recht die beperking in ons Wetboek niet overgenomen. Die
bepahng toch van den Code is, zooals Mr. De Pinto 2) opmerkt,
„door geenen enkelen regtsgrond te verdedigen."

Troplong 3) echter tracht dit beginsel te rechtvaardigen. Als de
schuld gering is, zoo merkt hij op, ondergaat het vermogen van den
schuldeischer niet een zóó groot nadeel, dat het krachtigste executiemid-
del moet worden aangewend. Bij zulk een kleine schuld vermoedt
men daarenboven met volle recht, dat de schuldenaar, die haar niet
voldoet, onvermogend is 4). Maar ook in het belang van den schuld-
eischer zelf verdedigt hij deze bepaling. De lijfsdwang toch is een
duur middel, en het gebruik er van zou meer kosten dan de schuld
in kapitaal en interesten beloopt. Men bewijst dus den schuldeischer
een dienst door dit kostbaar middel aan zijn slecht humeur te
ontnemen!

1) De Belgische Wet van 1859 liet den lijfsdwang alleen toe voor schulden
van 200 francs en daarboven. Bedroeg de schuld niet meer dan 600 francs, dan
was de lijfsdwang slechts facultatief toegelaten.

2) Handleiding tot het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, H, bladz. 700.
Zie ook de Memorie van Toelichting tot het Ontwerp Wetb. van Burg. Rv.
van 1865/67, Boek IV en V, bladz. 209

3) T. a. p., n". 280.

4) Nog verder gaat Lomonaco, in zijn Trattato di diritto civile internazionale,
Napoli 1874, bladz. 289—290. Hij doet het voorkomen, alsof het zelfs vaststaat,
dat de schuldenaar, die een kleine schuld niet voldoet, niet betalen kan. Van
het toen in Italië geldende recht sprekende, zegt hij: „L\'arresto è vietato per
„una somma principale minore di lire 500,
„Indecorum esse videtur, dice
„„Peckio, quod quis pro minimo debito arrestari posset."" D\'altra parte, 11
„debitore che non puo pagare una somma leggiera trovasi nell\' indigenza; in
„tal caso non sarebbe una crudelta inutile l\'arresto persoirale ?"■* Maar het is
juist de vraag, of hij niet betalen kan. Een vraag, die de lijfsdwang bestemd
is op te lossen!

-ocr page 95-

83

Laat ons deze argumenten eens nagaan. Wat het eerste betreft,
moet dan worden opgemerkt, dat de grootte van het nadeel, dat de
schuldeischer in zijn vermogen lijdt, geheel betrekkelijk is. Een in-
schuld van een millioen gulden is voor een Rothschild niet meer,
dan een van vijftig gulden voor een armen marskramer. Waarom
dan aan den eerste wèl, aan den ander niet den lijfsdwang gegeven ?
En lost zich dan hier de strijd voor zijn recht geheel op in de vraag
naar het materieel belang van den eischer? Neen, indien de lijfs-
dwang een rechtmatig middel is, dat alléén mij de betaling van het-
geen mij toekomt kan waarborgen, dan behoort het mij verleend te
Worden, onverschihg of de som , die mij wordt onthouden, één dan
Wel duizend gulden bedraagt.

En om dezelfde reden, dat de vraag, of de schuld klein dan wel
groot moet genoemd worden, geheel betrekkelijk is, en afhangt van
den vermogenstoestand van den persoon, gaat ook het tweede argu-
ment niet op. Voor dat vermoeden van onvermogen bestaat dikwijls
niet de minste grond. Er kunnen zeer goed andere beweegredenen
bestaan, die den schuldenaar weerhouden , te betalen. Moet nu in
zulk een geval, alleen omdat het slechts een geringe schuld betreft,
den schuldeischer ,,het eenige middel, dat hem met zekerheid zal
)>m staat stellen zijn geld te bekomen" i), worden onthouden?

En wat aangaat het derde argument, de kostbaarheid van het
middel, de zorg van den wetgever gaat hier wel wat al te ver! Dat
de lijfsdwang zulk een duur rechtsmiddel is, bewijst juist tegen zijn
Voortreffelijkheid. Neemt men echter zijn rechtmatigheid aan , dan late
men het ook aan den schuldeischer over, te beoordeelen, of zijn be-
hang, dat nog niet altijd bloot materieel behoeft te zijn, het toepas-
sen van dit dwangmiddel al dan niet eischt.

Heeft men dus in ons recht het beperken van den lijfsdwang naar
gelang van de grootte der schuld in beginsel verworpen, toch is men
ook hierbij niet consequent geweest. Voor de vergoeding van kosten,
schaden en interesten, voortvloeiende uit misdrijf of onrecht-
matige daad, is de lijfsdwang slechts dan toegelaten, wanneer zij de

l) Aldus qualificeert een vurig aanhanger van den lijfsdwang, Mr. De Pinto,
dit rechtsmiddel Zie zijn Handleiding tot het Wetboek van Burgerlijke Regts-
vordering, II, bladz. 696.

-ocr page 96-

sotti van honderd vijftig gulden te boven gaat i). Vreemd is het,
dat de Regeering deze afwijking verdedigde met een argument, dat
evengoed voor elke andere schuld, als voor schadevergoeding zou
kunnen gelden, en dat dan ook ter rechtvaardiging van het stelsel
van den Code steeds is aangevoerd. „Men heeft gemeend", zoo zeide
de Regeering in hare Memorie van Toelichting, „dat het onbillijk was
„den lijfsdwang toe te staan, wanneer iemand was veroordeeld om
„aan de beleedigde partij eene slechts geringe som te voldoen, als
,,vergoeding van kosten, schaden en interessen. Wanneer integen-
„deel het toegebragte nadeel zoo aanmerkelijk is, dat de regter bet-
„zelve op meer dan honderd en vijftig gulden beeft begroot, schijnt
,,er grond te zijn om de vergoeding bij alle middelen van regten op
„den veroordeelde te verhalen"
2).

Wat wij zoo even zeiden ten aanzien van de onjuistheid van dit
argument in het algemeen, geldt ook waar bet een schuld uit mis-
drijf of onrechtmatige daad betreft. Er bestond dus niet de minste
reden, om voor deze bepaalde schuld die beperking wèl te maken.
Hadden wij het aangehaalde antwoord der Regeering niet, er zou
misschien reden zijn, ook hier den wetgever het gedachteloos over-
nemen eener Fransche bepaling te verwijten. Immers, art. 126 1°
van den Code de procédure civile laat den lijfsdwang — maar facul-
tatief — toe „Pour dommages et intéréts en matière civile, au des-
„sus de la somme de trois cents francs" 3). Daar was die bepaling

1) Art. 585 8° Wetb. v. Burg. Rv. : (Lijfsdwang heeft plaats) „voor de ver-
„goeding van kosten, schaden en interessen, de som van een honderd en vijftig
„gulden te boven gaande, waartoe iemand jegens de beleedigde partij is veroordeeld,
„ter zake van misdrijf of onregtmatige daad."

2) Van den Honert, t. a. p., bladz. 574.

3) Ons art. 585 8° wijkt echter in andere opzichten van deze bepaling af.
Zie Mr. De Pinto, Handleiding tot het Wetb. v. Burg. Rv., II, bladz. 704.
Behalve de twee punten, die hij aangeeft, dat nam. het arbitrium judicis bij ons
is uitgesloten, en de woorden „en matière civile" zijn weggelaten, is er nog
een derde en een vierde punt, waarin onze bepaling van de Fransche verschilt
Vooreerst de invoeging van het woord „kosten." De Fransche Ordonnantie van
1667 bepaalde in art. 2: „Pourront, les contraintes par corps, après les quatre
„mois, être ordonnancées pour les dépens adjugés, s\'ils montent à 200 livres et
„audessus; ce qui aura lieu pour la restitution des fruits et pour les dommages
„et intérêts au-dessus de 200 livres." Jules Lalou, De l\'emprisonnement pour
dettes, Paris 1857, bladz. 213. De Code de procédure was daarvan echter

-ocr page 97-

85

echter in overeenstemming met de beperking voor burgerhjke schul-
den in het algemeen, door art. 2065 van den Code civil voorge-
schreven. In ons Wetb. v. Burg. Rv. van 1830 had men die in-
consequentie niet begaan i). Evenmin in het Ontwerp van 1865/67 2).

Zooals de lijfsdwang dus thans in ons recht is geregeld, kan de
schuldenaar, die gegijzeld wordt, gedurende vijf jaren van zijn vrij-

afgeweken, door slechts te spreken van „dommages -et intéréts." Troplong,

a. p., xi". 215, zegt dienaangaande: (in overeenstemming met Coin-Delisle,
t-a.
p., bladz. 22, n". 30) „On a craint la fréquence des demandes de contraintes
«et l\'abus des condamnations. Tout procès eut été une menace pour la liberté,
ijun sujet d\'inquiétude pour les plaideurs. C\'est pour cela que, malgré l\'analogie
«qui règne entre les dépens et les dommages-intérêts, la loi, qui a donné la
«contrainte par corps à ceux-ci, l\'a refusée à ceux là." Van den Honert, t. a. p.,
bladz. 574, vermeldt, dat bij de beraadslagingen over art. 585 8" de zesde
Afdeeling gevraagd heeft, „of het woord kosten niet moest worden weggelaten,
«vermits onder dit woord dikwijls verstaan worden proceskosten." Op die vraag
schijnt evenwel geen acht te zijn geslagen. Eindelijk, art. 126 van den Code de proc.
civ. liet in het algemeen den lijfsdwang voor schadevergoeding in burgerlijke zaken
toe, terwijl ons art. 585 8» hem beperkt tot die, welke uit misdrijf of onrecht-
matige daad voortvloeit. Schadevergoeding b. v. wegens het niet nakomen
eener verbintenis uit overeenkomst, was dus wèl volgens het Fransche
recht, maar is niet volgens het onze bij lijfsdwang invorderbaar. Mr. De Pinto
acht echter ook „iedere handeling tegen de contractuele verpligting, en iedere
«Wanprestatie daarvan\' een onrechtmatige daad, in den zin van art. 1401 B. W.
Zie zijn Handleiding tot het Burgerlijk Wetboek, vijfde druk, II, bladz. 543.
Ten onrechte echter, naar wij meenen. Zie o. a. de dissertatie van Mr. H. J. Kist,
De verbindtenissen die uit onregtmatige daad ontstaan, Leiden 1861, bladz. 38 en
volgg.^ en Mr. Opzoomer, Het Burgerlijke Wetboek verklaard, VI, bladz. 314—316.

1) Art. 512 90 liet den lijfsdwang toe „In gevallen van wanbedrijf, voor de
«vergoeding van kosten, schaden en interessen, welke aan de beleedigde partij
«is toegewezen, hetzij ten gevolge van eene burgerlijke regtsvordering, hetzij
«naar aanleiding van art. 47 en 60 van de wet op de zamenstelling der regter-
«lijke magt en het beleid der justitie."

2) Art. 2 4", Titel VI, Boek V, bepaalt den lijfsdwang „voor de schade-
«vergoeding wegens onregtmatige daad of daarmede gelijk gestelde nalatigheid
«of onvoorzigtigheid," dus onafhankelijk van het bedrag. De Memorie van Toe-
lichting , t. a. p., bladz. 211, zegt nog: „Verder heeft men gemeend ook hier geen
«verschil te moeten aannemen tusschen de onregtmatige daad en de daarmede
«in het algemeen, volgens art. 1402 Burg. Wetb., gelijkgestelde nalatigheid of
«onvoorzigtigheid. Naast beiden nog uitdrukkelijk melding te maken van „misdrijf"
«Was onnoodig."

-ocr page 98-

heid worden beroofd, onverschillig of de schuld groot of klein zij.
Men heeft, en hoe kon het anders, de hardheid en onbillijkheid
daarvan ook bij ons te lande, èn bij de vaststelüng van onzen Tite
in het Wetb. v. Burg. Rv., èn vooral later gevoeld. Sommigen
wenschten daarom „uit menschlievendheid" de beperking, ten aan-
zien der schadevergoeding gemaakt, ook op andere schulden te zien
toegepast i). Men zoude daarmede gewonnen hebben, dat voor
kleine schulden geen gijzeHng kon plaats hebben, maar het bezwaar
zou niet zijn weggenomen, dat èn degene, die slechts een weinig
meer dan het minimum — dat men toch niet hoog zou durven stel-
len — èn degene die een honderd- of duizendmaal grooter bedrag
schuldig is, beiden even lang zouden kunnen gegijzeld worden. Om
ook daaraan te gemoet te komen, hebben anderen het systeem van
de Fransche Wet

van 1832 aangeprezen 2). Voor den lijfsdwang ter
zake van burgerlijke schulden werd daarbij, zooals wij reeds zeiden,
aan den rechter overgelaten, den duur der gijzeling te bepalen, bin-
nen een door de Wet gesteld maximum en minimum. Waar wij in
een volgende paragraaf over den facultatieven lijfsdwang handelen,
zullen wij de gelegenheid hebben ook over dit stelsel te spreken 3).
Ten aanzien van handelsschulden echter was in de Wet van 1832
wel eveneens het beginsel aangenomen, dat de duur der gijzeling
behoorde af te hangen van de grootte der verschuldigde som, maar
voor deze soort van schulden tevens in de Wet zelf de evenredig-
heid tusschen het bedrag der schuld en den duur der vrijheidsberoo-
ving aangegeven. De opklimming ten aanzien van den tijd geschiedde
volgens die Wet per jaar, tot een maximum van vijf jaren toe. In

1) O.a. Mr. B. Cohen in zijn aangehaalde dissertatie, bladz. 58—59. Wat de
Juristen-Vereeniging betreft, zij sprak wel met 41 tegen 9 stemmen de wensche-
lijkheid uit, dat er wijzigingen zouden gebracht worden in de bepalingen van
ons recht, omtrent den duur en de wijze van toepassing van den lijfs-
dwang, maar welke wijzigingen men bedoelde, blijkt noch uit de discussiën,
noch uit de stemming.

2) B. V. de derde Afdeeling der Tweede Kamer bij het vaststellen van dezen
TiteL Zie Van den Hoirert, t. a. p., bladz. 583.

3) Crivelli is er voor. Zie t. a. p., bladz 64. Bij de behandeling van de Fransche
Wet van 1848 diende Jules Favre een amendement in, om ook ten aanzien van
handelsschulden het bepalen van den duur der gijzeling aan den rechter over te
laten, tot een maximum van twee jaren, Zie Durand, t. a. p., bladz. 192.

-ocr page 99-

87

1848 werd dit gewijzigd, en een vermeerdering telkens met een ter^
mijn van drie maanden voorgeschreven, terwijl het maximum tot drie
jaren werd teruggebracht i). Men heeft op die wijze inderdaad een
tarief voor de persoonlijke vrijheid ingevoerd! Was het niet alsof
men terug wilde keeren tot het verpanden van den persoon, en het
gelijkstellen van de vrijheid met elk ander waardeerbaar en vervreemd-
baar goed!

Maar ook al kon men elke zoodanige gedachte hier geheel buiten-
sluiten, toch moet er op gewezen worden, dat het niet aangaat,
het voor de kracht van den lijfsdwang als dwangmiddel noodig te
achten, dat hij b. v. voor een schuld van / 1000 gedurende één jaar,
en voor een van / 2000 gedurende anderhalf jaar kan worden toege-
past. Wil men toch de onbillijkheid niet al te ver drijven, dan zal
men voor het bepalen van den duur der gijzeling niet maar alleen
op de grootte der som, maar op tal van andere omstandigheden
moeten letten 2). Zoo is er b. v. reden, om met Crivelli 3) aan te
nemen, dat de duur der gijzeling in den regel bij groote schulden
juist korter zal moeten zijn, dan bij kleine, omdat bij de eersten
de schuldenaar doorgaans hooger zal staan ten opzichte van geboorte,
opvoeding, rijkdom, en een korte gijzeling voor hem meer kracht
zal hebben, dan een zeer lange voor den kleinen debiteur, wiens
belangen meestal niet zoo groote schade zullen lijden, en op wien
bovenal de vrijheidsberooving niet zulk een ernstigen zedelijken in-
vloed zal oefenen als op den eerste. Zoo vergete men ook niet, dat
wanneer zulk een evenredigheid tusschen het bedrag der schuld en
den duur der gijzeling bij de wet is vastgesteld, het feit, dat de
schuld één enkele cent meer of minder dan een zekere bepaalde som
bedraagt, een aanmerkelijk langere of kortere vrijheidsberooving ten
gevolge kan hebben.

Ook deze bezwaren heeft men uit den weg willen ruimen. Som-
migen hebben gemeend, dat dit zou kunnen geschieden door een

1) Mr. J. P. Verloren, overigens geen voorstander van den lijfsdwang, ver-
dedigt zulk een systeem in zijn aangehaald opstel in Themis, jaargang 1869. Zie
aldaar, bladz. 397—398.

2) Verg. Mr. Cohen in zijn dissertatie, bladz. 160.

3) T. a. p., bladz. 62—63.

-ocr page 100-

stelsel te volgen als dat, hetwelk in den 24sten Titel van het eerste
gedeelte der Allgemeine Gerichtsordnung für die preussischen Staaten,
van 6 Juli 1793, was aangenomen. Daar bepaalde § 146, dat de
schuldenaar, die een jaar in de gijzeling had doorgebracht, zijn be-
vrijding zou kunnen vragen, op welk verzoek dan de rechter, na
verhoor ook van den schuldeischer, zou moeten beslissen. Werd zijn
verzoek toegewezen, dan moest hij onder eede verklaren, dat hij
onvermogend was, en zoo spoedig mogelijk zijn schuldenaar zou
betalen i).

Reeds bij de behandeling van onzen Titel in de Tweede Kamer
werd het opnemen eener dergelijke bepaling in de wet door de vierde
AfdeeHng in bedenking gegeven 2). Vooral ook Mr. Cohen heeft de
wenschelijkheid daarvan betoogd 3). Dit stelsel houdt hij voor het
beste „omdat het den regter laat beoordeelen, in hoeverre de gijzehng
„na een jaar nog doel kan treffen, en op deze wijze zoowel voor deii
,,schuldenaar als voor den schuldeischer zorgt". ,,De aanleiding tot
„gijzeling", zoo zegt hij verder, „is het vermoeden van solvabiliteit;
„na een jaar maakt dit vermoeden plaats voor het tegenovergestelde;
,,de gijzeling wordt dan in den regel nutteloos, zooals de statistiek
,,ons leert."

Daartegen moet echter reeds dadelijk worden opgemerkt, dat dit
vermoeden van insolvabiliteit, wanneer de gijzeling een jaar geduurd
heeft, op geen beter grond steunt, dan het veriTioeden van solvabili-
teit bij den aanvang der gijzeling. Beide omstandigheden worden
eigenlijk in den blinde aangenomen. Overigens wordt volgens dit
systeem de lijfsdwang, na verloop van een jaar, in plaats van impe-
ratief, facultatief voor den rechter. Wij kunnen dus ook hier
verwijzen naar hetgeen wij in een volgende paragraaf in het midden
zullen brengen.

Welke regeling men echter in de wetgeving ook opneme ten aan-

1) Koch, Prozess-Oidnung nach ihrer heutigen Geltung, fünfte Auflage, Berlin
1864, bladz. 665—666. Dit stelsel was ook in België gehuldigd, in het wets-
ontwerp van 1846 en in art. 35 van de Wet van 21 Maart 1859.

2) Van den Honert, t. a. p., bladz. 582. Eenige leden dezer Afdeeling wenschten
aan den rechter de bevoegdheid te zien toegekend, na verloop der vijf jaren de
gijzeling te laten voortduren. Zie t. z. p., bladz. 583,

3) In zijn dissertatie, bladz. l6o—161.

-ocr page 101-

89

zien der beperkingen van den lijfsdwang, men zal het verwijt niet
kunnen ontgaan, dat men bij het \'vaststellen dier bepalingen naar
willekeur is te werk gegaan; dat men, in strijd met het beginsel der
gelijkheid van allen voor de wet, den een boven den ander bevoor-
deelt; dat men, toegevende aan een neiging tot zoogenaamde mensch-
lievendheid, aan den eisch van het recht te kort doet.

Houdt men daarentegen vast aan het beginsel, dat de lijfsdwang
rechtmatig is, en noodzakelijk om de uitvoering der vonnissen te
verzekeren en derhalve den schuldeischer de voldoening van hetgeen
hem toekomt te waarborgen, dan zal men dit dwangmiddel ook voor
elke schuld en aan eiken schuldeischer moeten toekennen i), zonder
er naar te vragen, of het geldelijk belang, dat op het spel staat,
groot dan wel klein is, en de uitoefening van den lijfsdwang
zóó
lang moeten vergunnen, totdat aan dien dwang is voldaan.

Thans hebben wij de vraag te behandelen, of voor de toepassing
van den lijfsdwang behoort te worden geeischt, dat men vooraf ge-
tracht heeft, het vonnis op de goederen te executeeren. Onze wet
vordert het niet, evenmin als vroeger het Fransche recht
2). Integen-
deel, art. 598 van het Wetb. v. Burg. Rv. bepaalt: „Door de uitoefe-
„ning van den lijfsdwang wordt het vervolgen en ten uitvoer leggen
„van beslag op de goederen geenszins belet noch geschorst. Evenmin
„wordt door de ten uitvoerlegging van beslag op goederen deuitoefe-
„ning van den lijfsdwang belet of geschorst" 3). In ons oud-vader-

1) Waar dan ook de Redactie van het Weekblad van het Regt, bij het aan-
kondigen van het eerste Gids-artikel van Prof. Asser over Geld en Vrijheid
(October 1866), tegenover deze de rechtmatigheid en onmisbaarheid van den
lijfsdwang handhaafde, stemde zij toe „dat alle de verschillende onderscheidingen,
«die men maak: van schulden, waarvoor wel en waarvoor geen lijfsdwang wordt
„toegelaten, zijn willekeurig, onlogisch en onjuridisch." Zie W. v. h. R., n". 2833.

2) Hoe het in andere wetgevingen was, vindt men opgegeven bij Foelix, Traité
du droit international privé, 3^« uitgave door Demangeat, Parijs 1856, II,

515—530-

3) De eerste zinsnede van dit artikel is een vertaling van art. 2069 van den

-ocr page 102-

90

landsch recht daarentegen kon de Hjfsdwang eerst dan worden ten
uitvoer gelegd, wanneer de schuldenaar geen, of geen genoegzame
goederen bezat, waarop het vonnis kon worden geëxecuteerd i).
Aldus was het ook volgens de Wet op de regterlijke instellingen
en regtspleging in het Koningrijk Holland 2).

Niet zonder tegenspraak is men bij de vaststelling van ons Wet-
boek
V. Burg. Rv. ook hierin van het vroegere recht afgeweken. Bij
de openbare beraadslagingen in de Tweede Kamer was het wederom
de Heer Beelaerts van Blokland, die er zich tegen verklaarde 3).
Ook eenige leden der vierde Afdeeling keurden het navolgen van den
Code op dit punt af, en achtten het „een groote hardigheid", dat de
schuldeischer den persoon van den schuldenaar kan aantasten, zoo-
lang er nog goederen zijn, oogenschijnlijk genoegzaam om daarop
het bedrag van het vonnis en van de kosten te verhalen. Zij hadden
dus gewenscht, dat de executie op de goederen, en wel eerst op de
roerende en dan op de onroerende, zou voorafgaan. En wat ant-
woordde de Regeering? „Toen, volgens de oude wetgeving, lijfs-
„dwang voor allerlei schulden, zonder uitzondering, was toege-
,,staan, kon zoodanige aanmerking, op menschlievendheid gegrond,
„rijpe overweging verdienen, daar echter de lijfsdwang nu zal zijn
„beperkt tot commerciele en tot burgerlijke regtsvorderingen, uit
„hoofde van stellionaat, bewaargeving uit noodzaak, wanbedrijven en
„zoo voorts, zoude de toepassing van die menschlievende beginsels,
„op die gevallen overdreven zijn" 4). Dat de vierde Afdeeling dit

Code civil. De tweede is op voordracht van de tweede Afdeeling der Tweede
Kamer bij de nieuwe redactie in 1837 opgenomen. Zie Van den Honert, t. a. p.,
bladz. 588.

1) Zie Mr. Van der Linden, t. a. p., II, bladz. 153.— Volgens het Romeinsche
recht had de schuldeischer de keus tusschen de executie tegen den persoon en
de praetorische executie op de goederen, de missio in bona Rutiiiana. Koos hij
de laatste, dan kon hij niet tot de eerste terugkeeren. Verg. de praeadviezen van
Calm en Primker, Verhandlungen des vierten Deutschen Juristentages, 1863, I,
bladz. 83 en 97. Het Canonieke recht bepaalde: „Lex habet ut homo liber non
„teneatur nisi res defuerint quae possint pro debito addici." Zie Troplong,
t.a.p., n". 341.

2) Art. 872.

3) Van den Honert, t.a.p., bladz. 569.

4) Van den Honert, t.a.p., bladz. 587.

-ocr page 103-

91

„geene voldoende oplossing" achtte, begrijpen wij volkomen. Im-
mers, dat dit rechtsmiddel in het hedendaagsche recht, in tegenstel-
ling van hetgeen vroeger hier te lande gold, niet meer voor alle
schulden mag worden toegepast, kan ook o. i. niet als reden gelden,
waarom in die gevallen, waarin lijfsdwang thans nog kan plaats
hebben, de uitwinning der goederen niet behoeft vooraf te gaan.
Integendeel, juist omdat men in onze codificatie de uitoefening van
den lijfsdwang heeft willen beperken, en de gijzeling, althans in
burgerlijke zaken, tot een geheel buitengewonen maatregel heeft willen
maken, die slechts in de uiterste noodzakelijkheid zou behooren te
worden toegepast, had men a fortiori dit vereischte moeten stellen.
Heeft toch de schuldenaar een voldoend vermogen, waarop de schuld
kan worden verhaald, dan wijst de wet, reeds buiten den lijfsdwang
om, den schuldeischer den weg voor die executie. Den persoon van
den schuldenaar aan te tasten, is dan noodeloos, en had dus in dat
geval niet behooren te worden veroorloofd. Eerst dan, wanneer de
schuldenaar geen of geen genoegzame goederen bezit, kan er reden
zijn om, uitgaande van het vermoeden, dat het niet voldoen aan de
verbintenis aan de kwade trouw van den schuldenaar is te wijten,
hem te doen gijzelen. En het zou geen overdrijving geweest zijn
van menschlievende beginselen, zooals de Regeering meende, als men
deze beperking in de wet had opgenomen. Juist deze ware te ver-
dedigen geweest i). De beperkingen echter, die men gemeend heeft

i) In zijn praeadvies over den lijfsdwang, in den vierden Duitschen Juristen-
dag uitgebraclit, bestrijdt Primker den subsidiairen lijfsdwang, en betoogt, dat
de verwijten, als zou de lijfsdwang in een middel tot wraakoefening en in een
afpersing van bloedverwanten en vrienden des schuldenaars ontaarden, slechts
voor deze gelden, en op den principalen lijfsdwang niet van toepassing zijn,
«da es in dem Zeitpunkt, wo die Schuldhaft verhängt wird, noch völlig unent-
«schieden ist, ob der Schuldner die erforderlichen Mittel zur Befriedigung des
„Schuldners besitzt oder nicht, ob er nicht zahlen will oder ob er nicht zahlen
„kann." Zie Verhandlungen des vierten Deutschen Juristentages, 1863, I,
bladz. 106. Deze redeneering gaat echter o. i. volstrekt niet op. Ook al is
er geen vruchtelooze executie op het vermogen voorafgegaan, toch weet de
schuldeischer in den regel zeer goed, of zijn schuldenaar onvermogend is. —
Het eischen eener voorafgaande executie op de goederen is verdedigd o. a. door
Coffinières, t. a. p., II, bladz. 326, Crivelli, t. a. p., bladz. 108, Mr. Lipman,
t. a. p., bladz. 261, en „in overweging gegeven" door d. P.(into) in het hoofdartikel
van het Weekblad v. h. Regt, n". 3758.

-ocr page 104-

92

uit meiischlievendlieid wèl bij de regeling van dit recht te moeten
vaststellen, achten wij volkomen verwerpelijk i).

i) Wij moeten er hier op wijzen, dat daarenboven meer dan eene bepaling,
ten behoeve van den schuldenaar vastgesteld, zich, in strijd met de bedoeling,
juist tegen den schuldenaar keert. In het bijzonder hebben wij hier op het oog
het voorschrift van art. 592 Wetb. v. Burg. Rv. : „Bij de uitoefening van lijfs-
„ dwang is de sciiuldeischer verpligt iedere dertig dagen voor te schieten eene
„toereikende som tot onderhoud van den schuldenaar, volgens een door den
„Koning vastgesteld tarief. Indien de schuldeischer in gebreke blijft voor den
„eenendertigsten dag aan deze verpligting te voldoen, zal de schuldenaar zijn
„ontslag kunnen vorderen, mits voegende bij zijn verzoek een getuigschrift door
„den cipier afgegeven, waaruit blijkt dat het onderhoud niet voorgeschoten is.
„Indien evenwel de schuldeischer, die in gebi\'eke is gebleven om het onderhoud
„voor te schieten, dit voorschot nog doet voordat de schuldenaar zijn ontslag ge-
„vraagd heeft, is die vordering niet meer ontvankelijk." De voorstanders van
het behoud van den lijfsdwang hechten aan een dergelijke bepaling in het belang
van den schuldenaar zeer veel, en ook enkele hunner bestrijders stemmen daarin
met hen overeen. Zoo o.a. Crivelli, t. a. p., bladz. 74. Wij kunnen ons daarbij
echter niet geheel aansluiten. Ongetwijfeld moet de goede bedoeling, die de
wetgever met dit voorschrift had, gewaardeerd worden , maar desniettemin mag
men niet voorbijzien, dat dikwijls juist dit het gevolg zal zijn, dat de schuldenaar
nu langer gegijzeld zal blijven, dan bij ontstentenis dezer bepaling het geval zou
zijn geweest. Immers, door den schuldeischer te dwingen, het onderhoud voor
dertig dagen voor te schieten, brengt men hem er toe, de gijzeling althans niet
korter dan dertig dagen te laten duren. En de bepaling, dat, indien de schuld-
eischer in gebreke blijft vóór den aanvang van een nieuwe reeks van dertig
dagen opnieuw zulk een som te betalen, de schuldenaar zijn ontslag zal kunnen
vorderen , zal meer dan eens bewerken, dat de schuldeischer, uit vrees voor dit
verzuim, dadelijk bij het begin der gijzeling voor meer dan één termijn het
onderhoud voldoet, waardoor dus ook de schuldenaar, naar alle waarschijnlijk-
heid, zooveel te langer in de gevangenis zal vertoeven. Verg. Lüders, Die Auf-
hebung des jetzigen Systems der Personal-Schuldhaft, Berlin 1865, bladz. 24—25.
Het moet echter daartegenover worden erkend, dat wanneer men den termijn,
voor welken het onderhoud moet worden betaald, korter stelde, de schuldeischer
met het oog op het veel geringer bedrag ook zooveel te eerder tot het gijzelen
van zijn schuldenaar zou overgaan. Nu evenwel zullen de hooge kosten, aan
het toepassen van den lijfsdwang verbonden, en de som, voor het onderhoud
des schuldenaars gedurende dertig dagen vereischt, niet zelden het effect hebben,
dat Bayle-Mouillard, t. a. p., bladz. ii2, er van verwacht: „11 (de schuldeischer)
„s\'acharnera sur sa victime à proportion de la dépense qu\'il aura faite. Il sentira
„s\'éveiller dans son âme quelque chose de semblable à la passion du joueur qui
„perd et veut risquer de perdre encore par cela seul qu\'il a déjà perdu. La

-ocr page 105-

Mr. De Pinto i) daarentegen verdedigt het, dat onze wet die voor-
afgaande uitwinning der goederen niet heeft voorgeschreven. Ja, zulk
een bepaling zou zeer mild en zeer menschelijk geweest zijn jegens
den schuldenaar, „maar", vraagt hij, „zou het ook even mild en
„menschelijk gehandeld zijn jegens den ongelukkigen schuldeischer,
„indien deze eens, wat toch zoo zeldzaam niet is, overstond tegen
„eenen schuldenaar, die wel betalen kan, maar die niet betalen
„wil?" Men kan uit bet stellen en onbeantwoord laten der vraag
afleiden, hoe het antwoord daarop volgens Mr. De Pinto zou moeten
luiden. Het schijnt ons echter toe, dat men, de rechtmatigheid van
den lijfsdwang aannemende, voldoende voor het belang van den
schuldeischer zorgt, als men hem , is er bij den schuldenaar vermo-
gen aanwezig, dit eerst laat uitwinnen , en slechts dan, wanneer dit
er niet, of niet in voldoende mate is, op vermoeden van onwil,
het gijzelen van den schuldenaar vergunt. Zijn opmerking t. z. p. ,
dat, wanneer men toch eenmaal met den lijfsdwang zal moeten ein-
digen, het oponthoud en de meerdere kosten, door den voorafgaan-
den verkoop veroorzaakt, geen voordeel, zelfs niet voor den schul-

colère, la liaine succéderont dans son coeur à l\'avidité: il a commencé par être
„dur, il finira par être furieux. Alors il n\'y aura plus de calcul, plus d\'excès
„d\'égoïsme qui l\'épouvante." — Ons redit, evenals vroeger de meeste wetgevingen ,
ofschoon de opsluiting in een openbare gevangenis voorschrijvende, legt echter,
zooals wij zagen, de verplichting tot onderhoud van den gegijzelde aan diens
schuldeischer op. De Staat verschaft wel gevangenis en cipier, geen voedsel !
Anders het Saksische Schuldthurmsprozess (opgeheven in 1831 , zie Mittermaier
in het Archiv für die Civil.Praxis, XIV (1831), bladz. 113) volgens hetwelk de
verzorging van den gegijzelde op openbare kosten geschiedde. Zie Ullmann in
de Gerichts-Zeitung, t. a. p., bladz. 49. Van het stelsel, dat ook in onze wet
dienaangaande is gehuldigd, zegt Crivelli, t. a. p., bladz. 67 : „Par une conséquence
„cle l\'étrange aberration qui fait confondre les personnes avec les choses, et qui
„donne au créancier le singulier privilège de s\'emparer de son débiteur comme
„d\'un gage pour être payé de sa créance, on a dû être conduit à faire aux indi-
„vidus l\'application des règles qui déterminent les effets des obligations imposées
„au détenteur du gage, pour empêcher le dépérissement de l\'objet qu\'il détient
),à ce titre. Ainsi, et par la même raison que celui-ci est tenu de prévenir par
„Ses soins la perte ou la détérioration du meuble qu\'il a reçu en garantie de sa
„créance, la loi le soumet à faire la dépense des sommes nécessaires à la con-
„servation de l\'individu dont elle lui accorde l\'odieuse possession en vue de
«son paiement."

i) Handleiding tot het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, II, blz. 584.

-ocr page 106-

94

denaar zullen opleveren, heeft daarom geen gewicht, omdat het juist
de vraag is, óf men toch eenmaal met den lijfsdwang zal moeten
eindigen , een vraag welker beantwoording van den afloop der executie
zal afhangen. Zeker is het, dat de lijfsdwang, nu dit vereischte niet
in de wet is opgenomen, van zooveel te grooter nut voor den schuld-
eischer zal kunnen zijn. Toch schijnt het, dat Troplong wel wat al
te grooten invloed aan het stellen van den bewusten eisch in de wet
toekent, als hij zegt : „La" (contrainte par corps) „subordonner à
,,la discussion des biens, ce serait l\'entraver, l\'énerver, la détruire" i).
Wel stemmen wij toe, dat de lijfsdwang dan nog minder dikwijls zou
worden ten uitvoer gelegd, dan thans reeds het geval is. Voor ons,
men weet het, kan dit echter geen bezwaar zijn. En wat de woorden
betreft, die Troplong onmiddelijk laat volgen op de zoo even aange-
haalde, zij komen o. i. aan het betoog zijner tegenstanders ten goede.
„Quand le créancier a discuté péniblement le patrimoine du débiteur,
„et qu\'il n\'a pu se faire payer, la contrainte par corps manque pres-
„que toujours d\'utilité; elle devient une torture gratuite. Pour qu\'on
„puisse la comprendre, il faut supposer que le débiteur est de mau-
„vaise foi, et que par un concert frauduleux il cache ou retient ses
,,ressources. Mais toutes les fois que la discussion terminée place le
„créancier en face d\'un débiteur honnête et véritablement indigent,
„la contrainte par corps manque d\'humanité; elle passe à l\'état de
„peine." Hij komt dan tot deze gevolgtrekking, dat zij, die den
lijfsdwang in de meeste gevallen nutteloos achten, allerminst het recht
hebben op te komen tegen de bepaling, waarbij het aan de keus
van den schuldeischer wordt overlaten, of de goederen te executeeren

i) T. a. p., 342. Hij keurt dus den subsidiairen lijfsdwang ten sterkste af.
Na hetgeen hij echter in n". 5 gezegd had, was er reden geweest, het tegendeel
te vermoeden. Daar prijst hij den eerbied, die in het nieuwere recht voor het
leven en de vrijheid betoond wordt, in tegenstelling van de wijze, waarop in de
oudheid daarover werd beschikt, en laat dan deze zinsnede volgen: „Tandis que
„la barbarie saisit le prévenu pour arriver aux biens, la civilisation renverse cet
„ordre de garanties: elle saisit les biens avant d\'arriver à la personne." — Ook
volgens Prof. Asser, t.a.p. in De Gids van October 1866, bladz. 72, verliest de
lijfsdwang, wanneer hij slechts als subsidiair rechtsmiddel wordt toegelaten, alle
waarde. In gelijken zin Primker in zijn praeadvies, t. a. p., bladz. loó—107, en
Emion, De la contrainte par corps, Paris 1867, bladz. 15 (overdruk uit de Revue
pratique de droit français, deel XXIII).

-ocr page 107-

95

óf den persoon aan te tasten, of wel het een na het ander te doen,
of beide te gelijk. Wij concludeeren er echter uit, dat, wijl het ver-
eischte eener voorafgaande executie op de goederen — volgens ons in
het systeem der tegenstanders noodzakelijk — het gewicht van het
recht van lijfsdwang aanmerkelijk zal verminderen, daarin juist een
reden te meer is gelegen, om op afschaffing van dit rechtsmiddel
aan te dringen.

§ 5-

Nog een andere gewichtige wijziging in de regeling van den lijfs-
dwang hier te lande is dikwijls verdedigd en eischt thans onze aan-
dacht. Zij, die haar voorstellen, koesteren daarvan zeer groote ver-
wachting en meenen, dat daardoor een aanmerkelijke verbetering in
onze wetgeving aangaande dit onderwerp zou worden aangebracht.
In navolging van hetgeen in verschillende buitenlandsche wetgevingen
bepaald was , wenschen zij het verleenen van den lijfsdwang in die
gevallen, waarin de wet dit rechtsmiddel toelaat, aan het goeddunken
van den rechter over te laten. Dit noemt men den facultatieven
lijfsdwang, in onderscheiding van den conventioneelen en den
imperatieven i).

Spreekt men van den conventioneelen lijfsdwang, dan heeft men
daarmede niet het stelsel op het oog, dat in de oudheid en in de
middeleeuwen gold, toen het aan den wil van partijen was overge-
laten , bij hunne overeenkomsten dit rechtsmiddel aan elke schuld te
verbinden. Neen, nu men eenmaal in strijd met den eisch van het
beginsel, dat de lijfsdwang rechtmatig en onmisbaar is, dit rechts-
middel slechts voor bepaalde, door de wet aangewezen schulden heeft

i) De Fransche schrijvers stellen veelal den conventioneelen lijfsdwang tegen-
over den legalen, en onderscheiden dezen laatste weder in den imperatieven en
facultatieven. Den facultatieven lijfsdwang noemen zij ook dikwijls „judiciaire."
Deze benamingen zijn echter minder juist gekozen. Ook volgens het Fransche
recht was de lijfsdwang altijd legaal, óók de conventioneele, d. w. z. alleen toe-
gelaten in de door de wet bepaalde gevallen, terwijl niet alleen de facultatieve
lijfsdwang, maar ook de conventioneele en imperatieve altijd „judiciaire" waren,
in zoover zij slechts ten uitvoer konden worden gelegd uit kracht van een voor-
afgaand rechterlijk vonnis. Verg. Prof. E. Bonnier, Eléments d\'organisation
judiciaire et de procédure civile, Paris 1847, I, bladz. 584.

-ocr page 108-

96

Willen vergunnen, kan er van den conventioiieelen lijfsdwang slechts
in dien zin sprake zijn, dat het aan partijen wordt toegestaan, dit
rechtsmiddel voor die bepaalde schulden al dan niet in hunne over-
eenkomsten op te nemen i).

Was de lijfsdwang volgens den Code civil in twee gevallen con-
ventioneel toegelaten 2), in ons recht heeft men dit stelsel ten
eenenmale verworjaen, en den imperatieven lijfsdwang als regel
aangenomen. In de gevallen, waarin dit rechtsmiddel in burgerlijke
en handelszaken wordt toegelaten, is de rechter derhalve verplicht
(behoudens enkele uitzonderingen, waarover straks) op de vorde-
ring van den eischer — ambtshalve mag hij het niet doen 3) —

J

1) Volkomen juist is dan ook de opmerking: „se l\'arresto personate è giusto
„ed utile quai mezzo di coazione, non vi sarebbe motivo di proibire ai privati
„di sottomettervisi volontariamente per convenzione, giaccliè oio che è in sè lecito
„pel legislatore, non puo divenire illecito pei privati." Zie Foschini, I Motivi
del Codice Civile, seconda edizione, Napoli 1883, bladz. 731.

2) Art. 2060 5" liet den lijfsdwang toe: „contre les cautions des contraignables
„par corps, lorsqu\'elles se sont soumises à cette contrainte." Het tweede geval
bevatte art. 2062, waarbij aan den rechter verboden werd, dit rechtsmiddel uit te
spreken tegen pachters ter zake van de huur van landerijen, tenzij het uitdrukkelijk
in het pachtcontract was opgenomen. Door art. 2 van de Wet van 13 December 1848
was dit echter reeds vervallen. De eerste bepaling is van kracht gebleven tot
op de invoering der afschaffingswet van 1867.

3) In geen enkel geval. — In Frankrijk nam men echter onder de heerschappij
van art, i der Wet van 10 September 1807, en later van art. 14 der Wet van
17 April 1832, één uitzondering op dien regel aan, die tevens een der uitzonderingen
op den regel van art. 2067 Code civil uitmaakte, In laatstgenoemd artikel werd
namelijk, evenals in ons art. 589 Rv., voor het ten uitvoer leggen van den lijfs-
dwang een vonnis gevorderd, waarbij dit rechtsmiddel was uitgesproken. Troplong
nu zegt, t. a. p., n°. 492: „Quand il s\'agit de la contrainte par corps contre un
„Français, le juge ne peut la prononcer que s\'il en est requis; et, de plus, elle
„ne peut résulter que d\'une condamnation expresse. Point de contrainte par corps
„d\'office, de plein droit ou implicite. Mais à l\'égard de l\'étranger il en est
„autrement; le jugement prononcé contre lui emporte (c\'est le mot de la loi,
„et ce mot a une énergie à laquelle nul ne se méprendra), emijorte la contrainte
„par corps, c\'est-à-dire que la contrainte par corps est attachée virtuellement à la
„condamnation; elle en découle par la puissance du titre judiciaire, sans que le
„jugement en fasse mention, sans même qu\'elle ait été demandée." Evenzoo
o. a. Foelix, Commentaire sur la loi du 17 Avril 1832, relative à la contrainte
par corps, Paris 1832, bladz. 41, n®. 6; Coin-Delisle, t. a. p., bladz, 98, n». 4;

-ocr page 109-

9l

het vonnis bij lijfsdwang uitvoerbaar te verklaren. Zijn arbitrium

Duverdy, t.a.p., bladz. 195, n". 126; Méline, t.a.p., bladz. 92. In onze wet-
geving bestaat echter die uitzondering niet. De redactie van art. 585 10° laat
dienaangaande geen twijfel toe. — Wat den regel betreft van art. 2067 Code civil
en art. 589 Wetb. van Burg. Rv., het Fransche recht kende daarop minstens vier
uitzonderingen. Zie Coin-Delisle, t.a.p., bladz. 40—41, n°. 2—5, en Troplong,
t. a. p., n". 330-337. Ons Wetb. v. Burg. Rv. kent er, zoo wij ons niet vergissen,
slechts drie: i». De lijfsdwang tegen de partij of haar procureur, die de stukken,
in het geding medegedeeld (art. 148 Rv.), niet binnen den bepaalden termijn heeft
teruggegeven, wordt, volgens art. 150 Rv., uitgesproken »bij een bevelschrift van

»den president." Art. 191 van den Code de poe. civ. zeide alleen: ».....il

»sera..... rendu ordonnance portant....." Die woorden hebben onder de

Fransche schrijvers tot veel verschil van gevoelen aanleiding gegeven. Was daar-
mede een vonnis van de Rechtbank, dan wel een bevelschrift van den President
bedoeld? Zie o. a. Coin-Delisle, t. a. p,, bladz. 40—41, n". 3; Troplong, t. a. p.,
n". 335; Duverdy, t, a. p., n". 86; Méline, t. a. p., bladz. 77. Bij ons werd die
vraag opgelost toen, bij de laatste redactie van art. 150, op een aanmerking der
tweede Afdeeling, de woorden: »bij een bevelschrift van den president" in de
bepaling werden ingelascht. Zie Van den Honert, t. a. p., bladz. 273.
2°. De
gijzeling van den getuige, die weigert voor den rechter-commissaris zijn verklaring
af te leggen, volgens art. 215 juncto art. I17 Rv. 3°. De gijzeling bij voorraad
van den vreemdeling, krachtens art. 768 Rv. Mr. Cohen, dissertatie, bladz. 88—89,
en Mr. Oudeman, t.a.p., II, bladz. 207—208, noemen alleen dit laatste geval.—
Men zou wellicht geneigd zijn, in de bepaling van art. 185 Rv., betreffende de
geschillen over de echtheid of onechtheid van geschriften en het gerechtelijk
onderzoek dienaangaande, een vierde uitzondering op den regel van art. 589
aan te nemen. Dit art. toch zegt: »In geval de stukken ter vergelijking dienende
»in handen van openbare of andere bewaarders zijn, zal de regter of regter-
»commissaris bevelen dat de houders dier stukken dezelve overbrengen op den
»door den regter of regter-commissaris vastgestelden dag en uur, en ter plaatse
»waar het onderzoek gedaan zal worden, op straffe dat de openbare bewaarder
»van zoodanige stukken bij lijfsdwang, en de andere langs den gewonen weg van
»regten, daartoe genoodzaakt zullen worden, behoudens ook het middel van
»lijfsdwang ten aanzien der laatste, in geval daartoe termen zijn." Het komt ons
echter voor, dat zoodanige opvatting niet juist zou zijn. Het bedoelde bevel
houdt
o. i., wat den lijfsdwang betreft, slechts de bedreiging in, dat indien
aan het bevel niet wordt voldaan, dit rechtsmiddel zal worden uitgesproken, zonder
van den regel af te wijken, dat die uitspraak slechts bij vonnis kaïr geschieden.
In denzelfden zin oordeelde Troplong, t. a. p., n°. 336, over art. 201 Code de
proc. civ. Anders echter: Duverdy, t. a. p., n". 86, en Méline, t. a. p., bladz. 77.
Mr. Oudeman, t. a. p., I, bladz. 235, neemt ook aan, dat de rechter-commissaris
hier den lijfsdwang niet kan uitspreken, en wel, »omdat: l. lijfsdwang

-ocr page 110-

is geheel uitgesloten t).

Men heeft van de zijde der voorstanders van dit rechtsmiddel in
het niet aannemen van den conventioneelen lijfsdwang een uitsteken-
den maatregel willen zien, waardoor de persoonlijke vrijheid ten
volle wordt geëerbiedigd. Over deze te beschikken mocht, naar men
meende, iiiet aan het goeddunken van een privaatpersoon worden
overgelaten. Het behoorde niet in de macht van den schuldenaar

»nimmer mag worden ten uitvoer gelegd dan uit kracht van een vonnis (art. 589),
»en het Ijevel van den regter-commissaris geen vonnis is ; 2. de bewaarder dan
»nog niet is geroepen en alzoo ook nog niet bij lijfsdwang kan worden veroor-
»deeld." Hij beroept zich daarbij op Pigeau, Carré en Rogron. Men kan daarbij
nog voegen Coin-Delisle, die, t. a. p., bladz. 41, n". 4, eveneens redeneert:
»Outre que l\'ordonnance du juge-commissaire n\'est pas un jugement, elle n\'est
»pas rendue contradictoirement avec le dépositaire. Comment supposer que la loi
»ait voulu qu\'il fût condamné par corps sans avoir été appelé? Il a pu d\'ailleurs
»avoir été empêché par une juste cause de satisfaire à l\'ordonnance." Wat echter
het eerste punt betreft, vergete men niet, dat er wel degelijk uitzonderingen op
den regel van art. 589 bestaan, en het juist de vraag is, of ook art. 185 er een
bevat, terwijl het tweede argument o. i. evenmin opgaat, daar ook in het geval
van art, 150 Rv. de lijfsdwang zal worden uitgesproken, zonder dat de gebrekige
partij of haar procureur zijn opgeroepen. Daarenboven kunnen ook dezen door
een wettige oorzaak verhinderd zijn geworden, de stukken binnen den bepaalden
termijn terug te geven. Wijzen wij er nog op, dat ook Prof. Fruin de meening
schijnt te zijn toegedaan, dat art. 185 geen uitzondering op art. 589 bevat, daar
hij in zijn beide uitgaven der Nederlandsche Wetboeken, bij hetgeen eerstgenoemd
artikel over den lijfsdwang zegt, naar laatstgenoemd artikel verwijst. — Ten slotte
vermelden wij, dat ook de Wet tot regeling van het Regt van Onderzoek (Enquête)
één geval kent van gijzeling zonder vonnis : de gijzeling van den weigerachtigen
getuige of deskundige op vordering der Commissie van Onderzoek en op last van
den President der Arrondissements-Rechtbank, volgens art, 17, al, 2,

l) Volkomen in strijd met de wet was dan ook een vonnis van de Rechtbank
te Gorinchem, d.d. 22 October 1842, opgenomen in het Weekblad van het Regt
van 19 Januari 1843, waarbij o. m. beslist werd, dat er in casu geen termen
waren, om den lijfsdwang tegen een voogd ter zake van het slot der rekening
uit te spreken, waartoe overeenkomstig art. 585 9" Wetb. v. Burg. Rv, door den
eischer was geconcludeerd. De redactie van het Weekblad kwam er reeds dadelijk
in hetzelfde nummer tegen op. In ons recht is wel de lijfsdwang ter zake van
het afleggen der rekening facultatief. Volgens art. 126 van den Code de
proc. civ. echter, ook die tot uitkeering van het slot. Dat op die gewich-
tige verandering niet gelet is, acht Mr. De Pinto, Handleiding tot het Wetb, v.
Burg, Rv., II, bladz, 705, de reden van deze vreemde beslissing!

-ocr page 111-

99

te staan, zijn vrijheid te vervreemden. Men vergat echter, dat dit
ook thans, nu men den imperatieven lijfsdwang heeft gehuldigd, het
geval is. Terwijl de schuldenaar, ware het andere stelsel aangeno-
men, zich uitdrukkelijk aan den lijfsdwang zou hebben onderworpen,
doet hij het nu stilzwijgend, door een schuld aan te gaan, waaraan
dit rechtsmiddel volgens de wet is verbonden. En ook bij het thans
gevolgde stelsel wordt het overgelaten aan het goeddunken van den
schuldeischer, het uitspreken van den lijfsdwang aan den rechter al
dan niet te vragen, en wanneer hij is uitgesproken, den schuldenaar
te gijzelen of in vrijheid te laten. Door den lijfsdwang conventioneel
toe te laten zou de eerbied voor de persoonlijke vrijheid niet meer
hebben geleden dan thans, nu hij imperatief is. Integendeel, men
zou er door gewonnen hebben, dat indien de lijfsdwang slechts
dan door den rechter mocht worden uitgesproken, wanneer hij uit-
drukkelijk in de overeenkomst was opgenomen, hij, die er zich thans
stilzwijgend aan onderwerpt, er zich dan misschien niet aan zou
hebben blootgesteld i).

Daarenboven kan men niet tegenspreken, dat de wet, door dit
rechtsmiddel voor wisselschulden in het algemeen te vergunnen, de
gelegenheid heeft gegeven , om ook in die gevallen, waarin de lijfs-
dwang door de wet niet is toegelaten, hem bij onderling overleg te
bedingen, door die handelingen in den vorm van een wissel te klee-
den. En al nemen wij aan, dat daarvan hier te lande niet zóóveel
gebruik wordt gemaakt, als vroeger in andere Rijken het geval was,
toch is het ontegenzeggelijk waar, dat reeds alleen de gelegenheid,
die er toe openstaat, een groot gevaar oplevert
2).

In dat verwerpen van den conventioneelen, en het aannemen van

1) Verg. Ullmann in de Gerichts-Zeitung, t. a. p., bladz. 191.

2) Mr. B. Cohen deelt in zijn dissertatie op bladz. 69 mede, dat in de dertien
jaren, waarover zijn opgaven loopen (1845—1858), in Amsterdam slechts één
niet-koopman, namelijk een tandmeester, en te Rotterdam één student voor wissel-
schulden zijn gegijzeld geworden. T)e lijfsdwang-statistiek, achter het Ontwerp
Wetb.
v. Burg. Rv. van 1865/67, Boek IV en V opgenomen, wijst vijftien particu-
lieren aan, als gedurende 1846—1864 voor wisselschuld gegijzeld. In de Memorie
van Toelichting tot dit Ontwerp; t. a. p., bladz. 207, wordt echter beweerd, dat
het verbod van art. 588, den lijfsdwang buiten de door de wet bepaalde gevallen
te bedingen, »dagelijks wordt overtreden."

-ocr page 112-

loö

den imperatieven lijfsdwang in onze wetgeving, vermogen wij der-
halve niet zulk een groote verdienste te ontdekken.

Het wordt dan ook door verscheidene voorstanders van dit rechts-
middel niet geloochend, dat er tegen den imperatieven lijfsdwang
vele en gewichtige bezwaren kunnen worden ingebracht. Er zijn er
echter onder hen, die van oordeel zijn, dat deze geheel zullen worden
weggenomen, wanneer men voor het aangenomen systeem dat van
den facultatieven lijfsdwang in de plaats stelt i).

Reeds in een vorige paragraaf werd er op gewezen , dat sommigen
aan het oordeel van den rechter wenschen te zien overgelaten, den
duur van den lijfsdwang — zij het dan ook binnen een door de wet
vastgesteld maximum en minimum — te bepalen, anderen, dat het
van den rechter zal afhangen, of de gijzeling, wanneer de schuldenaar
daarin een jaar heeft doorgebracht, eindigen dan wel voortduren zal.
Hier geldt het een nog grootere macht, die men aan het arbitrium
judicis wil verleenen. Aan den rechter zou worden opgedragen, dade-
lijk , naar eigen goedvinden, den lijfsdwang, maar dan toch alleen
in de bepaalde door de wet aangewezen gevallen, al dan niet uit
te spreken.

Geheel onbekend is dit stelsel in ons bedendaagsch recht niet. In

I

J

l) Zelfs Bayle-Mouillard, de krachtige bestrijder van den lijfsdwang, meent,
t. a. p., bladz. Ill—112, dat, wanneer het verleenen van dit rechtsmiddel facul-
tatief was, de onrechtvaardige gevolgen zoo al niet geheel weggenomen, dan toch
buitengemeen verminderd zouden zijn. — Voor ons recht is dit stelsel verdedigd o. a.
door Mr. B. Cohen, in de Opmerkingen en Mededeelingen, t. a.p., bladz. 222.
Tijdens het schrijven zijner dissertatie schijnt hij echter van een ander gevoelen
te zijn geweest. Daarin leest men toch op bladz. 53: »Onze wetgever die den
»lijfsdwang uitsluitend als een middel van executie en als zekerheidsmaatregel in
»het algemeen belang beschouwt, behield te regt aan zich de gevallen te bepalen,
»waarin de regter hem moest uitspreken (art. 588 Rv.)." T. z. p., bladz. 167—168,
vindt men evenwel weder juist het tegenovergestelde betoogd! Ook onder de
verbeteringen, die d. P.(into) in het hoofdartikel van het "Weekblad van het Regt
van 17 September 1874 (n". 3758) wel niet uitdrukkelijk aanprijst, maar dan
toch »in overweging geeft," behoort het facultatief maken van den lijfsdwang,
»zoo al niet in alle, dan tocti in sommige gevallen." Bestreden werd het stelsel
o. a. door Prof. Asser, in De Gids van October 1866, bladz. 69—71; in de Memorie
van Toelichting, Ontwerp Wetb. v. Burg. Rv. van 1865/67, Boek IV en V, bladz,
208—209, en door Mr. Eyssell in Themis, jaargang 1869, bladz. 209.

-ocr page 113-

lOI

vier gevallen is de lijfsdwang volgens het Wetboek van Burg. Rv.
facultatief toegelaten:

1°. Tegen een getuige, die weigerachtig is, den eed of zijn ver-
klaring af te leggen (art. 117 en 215) i).

2°. Tegen andere dan openbare bewaarders, die bij geschillen
over de echtheid of onechtheid van geschriften in gebreke blijven,
de stukken ter vergelijking dienende op den vastgestelden tijd en ter
plaatse, waar het onderzoek zal worden ingesteld, over te brengen
(art. 185).

3°. Tegen vreemdelingen, die geen vast verblijf in het Koninkrijk
hebben, op bevel van den Voorzitter der Rechtbank (art. 768).

4°. Tegen rekenplichtigen, tot het doen van rekening en verant-
woording (art. 772) 2).

En in ée\'n geval volgens het Wetboek van Strafv.:

1) Volg. art. 264 Code de proc. civ. daarentegen was de lijfsdwang in dit
geval imperatief.

2) Mr. Oudeman, t. a. p., II, bladz. 202, noemt eveneens vier gevallen van
facultatieven lijfsdwang in het Wetb. v. Burg. Rv., namelijk, behalve de sub 1°.,
S"- en 4". in den tekst vermelde, nog dit: »In geval van beslissing omtrent een
»ontkend of van valschheid beticht geschrift (art. 196 en 197)." Deze beide
artikelen waren echter reeds afgeschaft door de Wet van 7 April 1869, Stbl. n". 55.
Daarentegen noemt hij art. 185 niet. Toch beschouwde ook hij den lijfsdwang
ten aanzien van die »andere" (dan openbare) »bewaarders," waarvan het slot van
art. 185 spreekt: ».. ..behoudens ook het middel van lijfsdwang ten aanzien der
»laatste, in geval daartoe termen zijn," als facultatief, blijkens hetgeen hij,
t. a. p., I, bladz. 235, zegt. Zie ook Mr. De Pinto, t. a. p., II, bMz. 333. —-
Mr. Oudeman noemt, t. a. p., II, bladz. 202, evenmin art. 233. O. i. te recht.
Maar bij de behandeling van dat artikel, t. a. p., I, bladz. 269, zegt hij: »Bij
»weigering of vertraging der deskundigen, om binnen den bepaalden termijn dit
»berigt ter griffie over te brengen, kan de meest gereede partij hen dagvaarden
»bij den regter, welke hen heeft benoemd (juister voor het regterlijk kollegie,
»hetwelk de opneming bevolen heeft), ten einde, zelfs bij lijfsdwang, in-
»dien wegens kwade trouw of andere redenen daarvoor grond
»is, tot gemelde overbrenging te worden veroordeeld." Moet uit deze door ons
gespatieerde woorden nu worden afgeleid, dat volgens hem de rechter daarover
oordeelt, en de lijfsdwang hier dus facultatief is, of bedoelt hij alleen, dat het
aanwezig zijn van die redenen aan partij aanleiding kan geven om tot den lijfs-
dwang te concludeeren? Art. 233 is ontleend aan art. 320 Code de procédure
civile. Daar stond: .. . . »pour se voir condamner, même par corps s\'ily échet....,"
en was dus de lijfsdwang facultatief. Zie o. a Troplong, t a. p., n®. 253; Duverdy,
t.a. p., bladz. 120; Lassime, t. a. p., bladz. 79. In ons artikel echter wordt de

-ocr page 114-

I02

Tegen den getuige in strafzaken, die weigert voor den Rechter-
commissaris getuigenis der waarheid af te leggen (art. 68 en 96 al. 2.)

Wat dus thans als bij uitzondering in onze wetgeving geldt wenscht
men tot regel te maken. En groot zijn de verwachtingen, die van
het aannemen van dit stelsel worden gekoesterd. Wordt deze veran-
dering in de regeling van den lijfsdwang aangebracht, dan zal, naar
men meent, dit rechtsmiddel niet meer worden gebezigd, om de
particuliere wraak van den schuldeischer te bevredigen; dan zal het
niet meer worden toegepast tegen den schuldenaar, die onvermogend
en ongelukkig is, maar slechts tegen hem wiens kwade trouw vaststaat;
dan zal het niet langer worden aangewend, om de voldoening der
schuld van bloedverwanten en vrienden des schuldenaars af te persen.
Slechts het oordeel van den onpartijdigen rechter zal over het ten
uitvoer leggen van dit middel beslissen.

Oppervlakkig beschouwd, zou men voorzeker geneigd zijn, in het
aannemen van den facultatieven lijfsdwang een belangrijke verbetering
te erkennen. Bij nader onderzoek echter, vallen de nadeelen van
zulk een stelsel al spoedig in het oog. Zal men daarbij, zoo dient
hier te worden gevraagd, in de wet omschrijven, wanneer de rechter
in die bepaalde gevallen, waarin het uitspreken van den lijfsdwang
aan hem is overgelaten, dit rechtsmiddel zal behooren te verleenen,
dan wel geen beperking dienaangaande opnemen, en hem geheel
vrijlaten in zijn oordeel? En indien het eerste, zal men dan het
bestaan van duidelijke aanwijzingen van kwade trouw, of wel, minder
algemeen, duidelijke aanwijzingen van het aanwezig zijn van vermo-
gen bij den schuldenaar als vereischte stellen? Wat men daaromtrent
ook beslisse, door den facultatieven lijfsdwang aan te nemen zal men
den civielen rechter het terrein van den strafrechter doen betreden i).

lijfsdwang »onbepaald bevolen; de woorden: s\'il y échet, van het Fransche
»Artikel, zijn bij ons niet overgenomen." Mr. De Pinto, t. a. p., II, bladz. 365.

l) In een artikel, waarin hij de wenschelijkheid eener herziening van den Code
Napoléon betoogt, opgenomen in de Revue critique de législation et de juris-
prudence, jaargang 1866, spreekt Prof. Batbie op bladz. 160 en 161 ook over
den lijfsdwang. Hij oordeelt, dat het Fransche Ontwerp van 1865 (de latere
afschaffingswet van Juli 1867) te ver gaat, en betoogt de wenschelijkheid der
afschaffing van den imperatieven en het behoud van den facultatieven lijfsdwang,
ppdat de rechter dien uitspreke, wanneer hij de overtuiging heeft, dat de schulde-

-ocr page 115-

I03

Daarbij mist de burgerlijke rechter ten eenenmale de gegevens, ver-
eischt om de taak, die hem zou worden opgelegd, naar behooren te
vervullen. En zonder twijfel —■ wij hebben er trouwens in ons vorig
Hoofdstuk reeds op gewezen ■— ware dit het gevolg, dat men den
civielen rechter geheel willekeurig over de vrijheid van een burger
zou laten beschikken. Ook zou aan dit stelsel onafscheidelijk het
groote nadeel zijn verbonden, dat er tusschen de verschillende rech-
terlijke vonnissen in dit opzicht de grootste verscheidenheid zou
heerschen i).

Het groote nut, dat de lijfsdwang, volgens het oordeel zijner voor-
standers , voor den handel heeft, de bevordering van het krediet, zal
daarenboven bij het aannemen van dit stelsel geheel vervallen. Welke
zekerheid toch zal de lijfsdwang den schuldeischer geven, wanneer
het recht, om zich van dit middel te bedienen, hem niet langer door
de wet is gewaarborgd, maar van het goeddunken van den rechter
afhankelijk wordt gesteld? En dit geldt eveneens, wanneer men het
vaststellen van den duur der gijzeling aan het arbitrium judicis wil
overlaten. Ook dan heeft de rechter het in zijn macht, door dien
duur op een uiterst gering tijdsverloop te bepalen, dit recht van

naar zijn goederen verbergt. »Ainsi réduite," zoo zegt hij, »cette voie d\'exécution
»sur la personne échappera à toutes les objections qui lui ont été adressées :
»1°. elle ne frappera que le débiteur de mauvaise foi; 2». elle n\'atteindra pas
»la famille, qui ne se croira pas obligée d\'intervenir si le débiteur a des ressources
\'personnelles; 3°. elle ne sera pas inhumaine, puisque l\'indélicatesse du con-
»traignable mérite une véritable peine." Crivelli echter, die hoewel tegenstander
van den lijfsdwang, voor het geval men meent hem te moeten behouden, dit
facultatieve stelsel aanprijst, wil dan ook het opleggen van dit rechtsmiddel aan
den correctioneel en rechter zien opgedragen. Zie bij hem, t.a.p., bladz. 112
en volgg. In een volgend Hoofdstuk zullen wij het denkbeeld, den lijfsdwang te
reconstrueeren tot een civiele straf voor den schuldenaar te kwader trouw, op-
zettelijk behandelen.

i) Verg. in denzelfden zin het Exposé des motifs van het Belgische Ontwerp
\'^ot afschaffing van den lijfsdwang van 1866, Documents parlementaires de Belgique,
Chambre des représentants, session 1866—1867, n°. 25; het Exposé des motifs
van de Fransche afschaffingswet van 1867, t, a. p., bladz. 18—19; Reichensperger
bij de behandeling van de Noord-Duitsche afschaffingswet van 1868 in den Rijksdag,
Lesse, t. a. p., bladz. 39; ons Ontwerp Wetb. v. Burg, Rv. van 1865/67,
Boek IV en V, Memorie van Toelichting, bladz, 208—209.

-ocr page 116-

104

den schuldeischer, hem door de wet verleend, volkomen ijdel te
maken i).

Mr. Eyssell 2) verwacht daarenboven van het toelaten van den
facultatieven lijfsdwang vermeerdering èn van gerechtskosten èn van
de kwade praktijk: „van geregtskosten, omdat vele min solvable
„schuldenaars, die nu verstek laten gaan, door den dreigenden lijfs-
„dwang genoopt zouden worden om tegenspraak te doen, ten einde
„minstens die beproeving te keeren , en zoodoende kosten maken die
„in hunne ongunstige omstandigheden dubbel drukken; van de kwade
„praktijk, omdat zij, die toch juist dergelijke schuldenaren zoo ex-
„ploiteert, hen verleidende tot gedingvoeren en onzedelijke verdedi-
„ging, waar hunne gehoudenheid tot betalen voor de regtbank der
,,eerlijkheid onloochenbaar is, door mogelijkheid van, en dus vrees
,,voor den lijfsdwang, die exploitatie bij belanghebbenden nog meer
„ingang zou doen vinden, tot schade voor de zedelijkheid, schade
,,meestal voor de beurs harer dienten en schande voor de balie."

Het aannemen van het stelsel van den facultatieven lijfsdwang kan
derhalve niet wenschelijk worden geacht. Dat van den imperatieven
lijfsdwang moet daarboven worden verkozen. Uitgaande echter van
het beginsel, dat de lijfsdwang een rechtmatig en onmisbaar dwang-
middel is, had men het, zooals wij reeds getracht hebben aan te
toonen, voor alle schulden moeten toelaten. Het aannemen van het
conventioneele stelsel ware daarbij eer te prijzen dan te laken geweest.
Immers zouden partijen dan de bevoegdheid gehad hebben, bij alle
schulden dit rechtsmiddel naar goedvinden te bedingen of uit te
sluiten, en zou de rechter den lijfsdwang alleen dan hebben moeten
uitspreken, wanneer deze in de overeenkomst was opgenomen. Op
die wijze zou aan de consequentie van het beginsel niet te kort zijn
gedaan, en de lijfsdwang althans niet zóó dikwijls worden uitgeoe-
fend , als wanneer hij reeds door de wet aan elke schuld was verbonden.

Aan het einde dezer paragraaf gekomen, meenen wij onze beschou-

1) In zijn rapport aan den Franschen Senaat zegt De Royer van den facul-
tatieven lijfsdwang: »ce terme moyen qui a tous les inconvénients de l\'abolition,
»sans en avoir le mérite et la logique." Zie Le Moniteur Universel, van
6 Juli 1867, n». 187.

2) In zijn opstel over het Ontwerp Wetb. v. Burg. Rv, van 1865/67, opgenomen
in Themis, jaargang 1869, bladz. 209
—210.

-ocr page 117-

105

wingen over de regeling van den lijfsdwang met een korte opmerking
te kunnen besluiten. Uit hetgeen in dit Hoofdstuk werd betoogd blijkt,
naar wij meenen, voldoende, welke wijzigingen in onze wetgeving
een consequente doorvoering van het beginsel der rechtmatigheid en
onmisbaarheid van den lijfsdwang in de eerste plaats zou eischen.
Welke daarvan de gevolgen zouden zijn, ligt voor de hand. Zij
moeten, dunkt ons, ook den vurigsten aanhanger van den lijfsdwang
voor de handhaving van dit rechtsmiddel doen terugdeinzen.

-ocr page 118-

HOOFDSTUK HI.

DE WERKING VAN DEN LIJFSDWANG.

§ I.

Na aldus aan het karakter van den lijfsdwang en aan de voornaamste
punten uit de regeling van dit rechtsmiddel onze aandacht te hebben
gewijd, dient ook op zijn werking het oog te worden gericht.

Waar wij echter de gronden reeds hebben aangegeven, waarop onze
overtuiging steunt, dat dit rechtsmiddel, zooals het in onze wet-
geving nog wordt gevonden, volkomen verwerpelijk moet geacht wor-
den, daar kan door ons aan de behandeling der vraag, welke de
werking van den lijfsdwang is, niet zóó groot gewicht worden toe-
gekend, als door velen geschiedt. Dit immers moet onomstootelijk
vast staan, dat wat in theorie verwerpelijk is, in de practijk niet nuttig
of noodig kan zijn. Achten wij derhalve den lijfsdwang met de eerste
rechtsbeginselen in lijnrechten strijd, dan kan het niet anders, of wij
moeten ook voor de practijk de afschaffing van dit rechtsmiddel wen-
schelijk achten. Dit laatste moet het noodzakelijk gevolg van het
eerste zijn.

Daarmede willen wij echter geenszins beweren, dat een slechte
zaak niet wel eens gunstige resultaten kan opleveren. Integendeel, wij
nemen volgaarne aan, dat ook de lijfsdwang in verscheidene gevallen
nuttig heeft gewerkt, in zooverre door dit rechtsmiddel meer dan eens de
nakoming eener verbintenis zal zijn verzekerd, en de executie van
een vonnis zal zijn verkregen. Maar wij houden het voor niet minder
zeker, dat zelfs in die gevallen, ofschoon welUcht onmerkbaar, een
ontzaglijk nadeel door schending van het recht in hoogeren zin kan
zijn toegebracht. En reeds het gevaar, dat in het handhaven van den

-ocr page 119-

T07

lijfsdwang voor die schending is gelegen, moet zoo overwegend wor-
den geacht, dat op de afschaffing van dit rechtsmiddel niet ernstig,
en krachtig, en aanhoudend genoeg kan worden aangedrongen.

Neen, practijk en theorie mogen niet, zooals toch telkens gedaan
wordt, tegen elkander over worden gesteld. Wat in theorie juist is,
moet het ook in de practijk zijn. Deugt echter iets in de practijk
niet, dan is het ook onmogelijk, dat de theorie goed zou kunnen
zijn i). Scherp moet dan ook o. i. de leer van hen worden afgekeurd,
die met Mr. Cohen 2) erkennen, dat de lijfsdwang „eenigszins in
„strijd is met de wetten der menschelijkheid en zedelijkheid," en vol-
mondig verklaren, „in theorie zou ik geen oogenblik aarzelen mij
„aan de zijde der tegenstanders te scharen," maar desniettemin met
kracht op de handhaving van dit rechtsmiddel aandringen 3).

De utiliteitsredenen, die steeds in zoo grooten getale door de voor-
standers van den lijfsdwang worden aangevoerd, en waaraan door hen
zoozeer wordt gehecht, kunnen voor ons die waarde niet hebben.
Met volle instemming nemen wij hier de woorden over van Louis
Amiable
4): „Au-dessus de l\'utiHté il y a la justice. S\'il y a lutte,

1) »Theorie en praktijk zijn niet te scheiden. Wat geen theoretischen grondslag
»heeft, is praktisch zeker niet goed, en omgekeerd, wat praktisch niet uitvoerbaar
»is, blijkt juist daardoor geen goeden theoretischen grondslag te hebben; beide
»dingen moeten zamen gaan." Aldus de Minister Modderman, in de zitting der
Tweede Kamer van 25 October 1880. Zie Ontwerp van een Wetboek van Straf-
regt (1879), uitgave van Belinfante, IV, bladz. 14.

2) T. a. p. in de Opmerkingen en Mededeelingen, bladz. 205.

3) Evenzoo de ontwerpers van het Belgische wetsvoorstel van 1846; »Nous
»admettons volontiers qu\'en théorie ce n\'est pas sans raison que l\'on critique
»l\'institution de la contrainte par corps. Mais si dans l\'état actuel cle notre com-
»merce, de nos moeurs et de nos habitudes commerciales, elle est un moyen
»de crédit indispensable, une sanction sans laquelle les engagements commer-
»ciaux seraient illusoires, il faut la considérer comme une nécessité sociale, et ce
»serait compromettre les intérêts les plus graves de la société que de l\'abolir."
Révision de la législation sur la contrainte par corps, travail de la commission
instituée par le Ministre de la Justice pour éla\'oorer un projet de loi sur la
matière, Bruxelles 1846, bladz. 15. Zie ook aldaar bladz. l—2.

4) In zijn toelichting van een wetsontwerp tot afschaffing van den lijfsdwang
door hem voorgesteld in de Conférence Molé, een vereeniging van rechtsgeleerden
te Parijs, den Maart 1832 opgericht, die door het voorstellen en behandelen
van wetsvoorstellen harer leden, zich met vragen van. wetgeving en administratie

-ocr page 120-

io8

„la première doit toujours céder. Mais il n\'y a jamais entre elles qu\'un
„antagonisme apparent, et l\'utilité qu\'on oppose à la justice est une
„fausse utilité; car le premier besoin des sociétés est le respect de la
„justice et l\'observation de ses règles."

In ons oog derhalve, is de vraag, of de lijfsdwang bijdraagt tot
bereiking van het hoofddoel van het burgerlijk recht, het suum cuique,
niet, zooals Mr. Swart i) haar achtte, de hoofdvraag. Boven haar
stellen wij deze, hoe dit rechtsmiddel daartoe bijdraagt. Maar in de
tweede plaats meenen wij, dat de kracht, die aan de werking van
den lijfsdwang door de voorstanders wordt toegeschreven, in werke-
lijkheid veel geringer is, dan zij het doen voorkomen. Dit te betoogen ,
is het doel van dit Hoofdstuk.

Slaan wij daartoe in de volgende paragrafen achtereenvolgens het
oog op de waarde van de lijfsdwang-statistiek, bijzonder in verband
met de beweerde preventieve kracht van dit rechtsmiddel; op zijn
gewicht voor den handel in het algemeen; op zijn werking in het
wisselverkeer; en op zijn invloed op het krediet.

§ 2.

Hoe groote waarde aan de statistiek als hulpwetenschap ook behoore
te worden toegekend, wat ons onderwerp betreft is het gewicht, dat
zij in de schaal kan leggen, slechts zeer gering. Daarover kan, naar
wij meenen, geen ernstig verschil van gevoelen bestaan
2). En ook

bezig houdt. Die wetsvoorstellen en de daarover uitgebrachte rapporten worden
voor de leden gedrukt. Onze aanhaling is te vinden in de Conférence Molé,
trente-troisième année, projets de lois et rapports, Paris 1864, bladz. 55. Het
wetsontwerp zullen wij in ons Aanhangsel mededeelen.

1) In de Juristen-Vereeniging, zie Handelingen, 1874, 11, bladz. 21. Ook
Mr. E. H. Karsten betoogde in die vergadering, dat men bij de behandeling
onzer quaestie niet moest uitgaan van de vraag, of de lijfsdwang rechtmatig is,
maar van deze, of wij dit rechtsmiddel kunnen missen. En die vraag beantwoordde
hij ontkennend. Zie t. z. p., bladz. 31.

2) Toch noemt Calm, in zijn praeadvies voor den vierden Duitschen Juristen-
dag, de statistiek: »diejenige Stimme........welche allein in letzter Instanz den

»Streit zu schlichten haben wird." »Sie allein," zoo zegt hij, »hat den Fürsprechern
»oder Gegnern der Personalhaft die eigentlichen Waffen zu reichen." Verhand-
lungen des vierten Deutschen Juristentages, I, bladz. 80-81.

-ocr page 121-

169

waar wij de redenen zullen aangeven, die het ons wenschelijk doen
voorkomen, dat bij het vellen van een oordeel over onze strijdvraag
de statistiek zelfs geheel buiten aanmerking worde gelaten, meenen
wij zoowel bij voor- als bij tegenstanders van dit rechtsmiddel op
instemming te kunnen rekenen.

Wanneer over de resultaten der lijfsdwang-statistiek gesproken wordt,
dan beroepen de voorstanders van dit rechtsmiddel zich niet zonder
grond daarop , dat het vooral voor hem, die zich over de werking van den
lijfsdwang een oordeel wil vormen, een dringend vereischte is, den
wenk van Bastiat te behartigen, dat niet alleen op hetgeen men ziet,
maar ook op dat, wat men niet ziet, het oog moet worden gericht.
Nu kan het niet worden ontkend, dat de lijfsdwang-statistiek, inzon-
derheid die, welke wij van ons Vaderland bezitten, zéér onvolledig is,
maar even zeker is het ook, dat, hoe men haar ook inrichte, verbe-
tere en aanvulle, het „ce qu\'on ne voit pas" van Bastiat door haar
niet kan worden aangewezen, om de zeer eenvoudige reden, dat
datgene, wat aan alle uiterlijke waarneming ontsnapt, en op inwendige
motieven berust, natuurlijk niet in cijfers zal kunnen worden uitgedrukt.

Zulk een inwendig motief is de vrees, die de lijfsdwang, naar het
gevoelen van zijn verdedigers, aan anders onwillige schuldenaren
inboezemt, en juist die preventieve werking, die afschrikwekkende
kracht is het, waaraan door hen zoo groote waarde wordt toege-
schreven. Geschiedt dit te recht? De statistiek laat ons dienaangaande
geheel in het duister. In hoeverre voor het hechten van zoo groote
preventieve kracht aan den lijfsdwang al dan niet goede grond bestaat,
kan door geen cijfers worden bewezen. Wij zien dan ook, zoowel
bij Nederlandsche als bij buitenlandsche schrijvers, die over de strijd-
vraag hebben gehandeld, het merkwaardig verschijnsel zich voordoen ,
dat de uitkomsten der statistiek door den een ten gunste, door den
ander ten nadeele van het rechtsmiddel worden aangevoerd.

Zoo staat het vast, dat, wanneer men het groote aantal vonnissen
in aanmerking neemt, die „bij lijfsdwang uitvoerbaar" worden ver-
klaard, er van dit rechtsmiddel hier te lande slechts zeer weinig
gebruik wordt gemaakt. Hetzelfde werd ook door de statistiek van
andere landen aangewezen. Tegenstanders en voorstanders nu van
den lijfsdwang meenen elk voor zich, dat dit feit juist hun voor hunne
bewijsvoering ten goede komt. Met volle overtuiging, en alsof er
geen twijfel mogelijk is, leiden de eersten daaruit de nutteloosheid

-ocr page 122-

ÏIÖ

van dit rechtsmiddel af, terwijl die gevolgtrekking natuurlijk bij de
voorstanders verzet ontmoet. Zoo komt b. v. Josseau in zijn rapport i)
er tegen op. „Les lois les meilleures", zoo vraagt hij, „en effet, ne
„sont-elles pas celles qui préviennent le mal et qui, par suite de
„cette heureuse efficacité, ne reçoivent qu\'une rare application?
„Faut-il retrancher du Code pénal, par exemple, la prévision de cer-
„tains crimes ou délits, parce qu\'ils ne se commettent jamais?"
Hierin zijn wij het volkomen met hem eens, dat het verwijt van
nutteloosheid door het weinige gebruik, dat van den lijfsdwang wordt
gemaakt, niet voldoende is gerechtvaardigd. Door het stellen dier
vragen wordt echter evenmin een bewijs ten gunste van de nuttige
werking van den lijfsdwang geleverd. Heeft men tot die gevolgtrek-
king van nutteloosheid geen recht, er mag uit dat zeldzaam gebruik
ook niet tot de krachtige preventieve werking worden besloten. Toch
doet dezelfde schrijver dit enkele bladzijden verder 2) : „. .. . puisque,
„comme le prouve la rareté même de son application, elle a suffi
„pour atteindre le but que s\'était proposé le législateur." En, had het
Exposé des motifs van het Fransche Ontwerp van 1865 beweerd 3),
dat hetgeen men niet weet overeen moet stemmen met dat, wat de
statistiek constateert, Josseau 4) antwoordt daarop met een schoon-
klinkende phrase : „la conscience humaine", zoo zegt hij, „interrogée
„sans passion, répond, au contraire, que le silence de la statistique
„est dû à l\'efficacité de la loi" 5)!

Even gemakkelijk maakt ook Mr. Cohen 6) er zich van af, die
de doelmatigheid reeds van het bestaan van dit rechtsmiddel vol-

1) T. a. p., bladz. 44. Ook bij de discussie in het Corps législatif, zie Le
Moniteur Universel van
27 Maart 1867, n®. 86.

2) T. a. p., bladz. 53.

3) T. a. p , bladz. 25—26.

4) T. a. p , bladz. 45.

5) Ook bij de toen in Frankrijk in de Kamer gevoerde debatten werd door
voor- en tegenstanders van den lijfsdwang van de u.itkomsten der statistiek het
meest verschillend gebruik gemaakt. De Minister van Justitie Baroche wees daarop :
»De sorte que, à tourner et retourner —ce que je ne veux pas faire — ces questions
»de statistique, on arrive souvent à ne pas être beaucoup plus éclairé après
»qu\'avant, car la statistique fournit fréquemment des armes à toutes les causes."
Le Moniteur Universel van
28 Maart 1867, n°. 87.

6) T. a. p. in de Opmerkingen en Mededeelingen, bladz. 219.

-ocr page 123-

111

doende bewezen acht, door eenvoudig te vergelijken het aantal von-
nissen , waarin de clausule „uitvoerbaar bij lijfsdwang" voorkomt,
en het gering getal gijzelingen, terwijl het toch vaststaat, dat de
lijfsdwang op de voldoening aan een aantal vonnissen niet den min-
sten invloed uitoefent, en de schuldenaar, ook al ware dit rechtsmid-
del niet tegen hem uitgesproken toch evengoed betaald zou hebben i).
Verder vergete men niet, dat tal van vonnissen, waarin de lijfsdwang
wordt uitgesproken, slechts op kleine schulden betrekking hebben,
zoodat de schuldeischer, ofschoon aan het vonnis niet wordt voldaan,
zijn schuldenaar toch niet doet gijzelen, omdat de kosten in verhou-
ding tot het bedrag zijner inschuld te hoog zouden zijn, ja zelfs dit
misschien zouden overtreffen. En buitendien, ook onafhankelijk hier-
van , zal de schuldeischer het dikwijls versmaden van dit rechtsmiddel
gebruik te maken.

Ook bij andere uitkomsten, door de statistiek gegeven, doet zich
dit zelfde verschijnsel voor. Naarmate men voorstander of tegen-
stander is van den lijfsdwang, trekt men uit die resultaten geheel
tegenovergestelde gevolgtrekkingen. Wordt b. v. door de tegenstanders
van dit rechtsmiddel beweerd, dat de duur der gijzeling, die, be-
houdens zeer enkele uitzonderingen, in den regel kort is, zooals ons
door de statistiek wordt aangegeven, een afdoend bewijs is voor de
weinige kracht, die door de schuldeischers aan den lijfsdwang wordt
toegeschreven, de voorstanders 2) daarentegen, vinden daarin juist

1) Merkwaardig is wat Hauser, in het Kritische Vierteliahrschrift für Gesetz-
gebung und Rechtswissenschaft, XI
(1869), bladz. 65 in de noot, hieromtrent
ten aanzien van Beieren zegt : »In der That sind auch die Erfolge der Schuldhaft
»für die Gläubiger im Ganzen äusserst gering. Gegen diese ungünstige Erfahrung
»will man sich auf die unbestimmte Summe von Zahlungen berufen, welche
»möglicherweise schon aus Furcht vor der drohenden Körperhaft geleistet
»worden. Allein eine andere Erscheinung in der Praxis stellt eine solche Annahme
»als Täuschung dar. In den Handelsgerichtssachen ist die Körperhaft nach den
»Bestimmungen der Wechselordnung und der bayer. Wechs.- und Merc.-Ger.-Ord.
»bei weitem drohender, als in Bezirks- und Einzel-Gerichtssachen, für welche
»sie nur bei selbstverschuldeter Unvermögenheit zugelassen wird, ja fast ausser
»Uebung ist. Und dennoch wird in den bezirksgerichtlichen und einzelgericht-
»lichen Sachen so häufig oder häufiger ohne Dazwischentreten einer Hilfsvoll-
»streckung befriedigt, als es in den handelsgerichtlichen Sachen der Fall ist."

2) B. v. Mr. Cohen in de Opmerkingen en Mededeelingen, t. a. p., bladz. 209 ;
de Rechtbank van Koophandel te Parijs in 1848, en het rapport van het Comité

-ocr page 124-

f ti

steun voor hun verdediging. Volgens hen toch blijkt er uit, dat de
schuldenaar in de practijk al het mogelijke doet, om hetzij aan zijn
verbintenis te voldoen, hetzij met zijn schuldeischer een transactie te
sluiten, en zij zien er een duidelijke aanwijzing in, dat de schuld-
eischer in den regel van dit rechtsmiddel geen misbruik maakt.

Zoo zou men aan den anderen kant uit het feit, dat hier te lande
betrekkelijk weinig gijzelingen voor wisselschulden plaats hebben,
kunnen afleiden, dat in de practijk aan de doelmatigheid van den
lijfsdwang niet veel wordt gehecht. Immers, nu het zoo gemakkelijk
is een schuld tot wisselschuld te maken, zou het geloof aan de
krachtdadigheid van den lijfsdwang tot menigvuldige toepassing van
dit rechtsmiddel, zoowel tegen kooplieden als tegen particulieren,
aanleiding moeten geven. Van de 1421 personen echter, die ge-
durende de jaren 1846—1864 werden gegijzeld i), waren er slechts
159, op wie de lijfsdwang voor wisselschulden was toegepast. Bij de
waardeering van dit feit aan te nemen, dat de afschrikwekkende
kracht van het rechtsmiddel voor deze soort van schulden grooter
zou zijn dan voor andere, en daaraan dit lage cijfer toe te schrijven,
daarvoor bestaat, dunkt ons, geen enkele reden. Hoe het zij, men
ziet het, beide partijen kunnen, en wellicht met evenveel recht, uit
de statistiek steun voor hun geheel tegenstrijdige beweringen putten.

Een overwegende invloed kan derhalve door de statistiek nooit
op de beslissing dezer strijdvraag worden geoefend. Toch zou zij
door meerdere volledigheid en uitbreiding in waarde kunnen winnen.
Zoo zou het b. v. van belang zyn, bij de opgaaf der gevallen, waarin
de schuld bij het begin van het ten uitvoer leggen van den lijfsdwang
of kort daarna betaald is geworden, te weten door wien die be-
taling geschied is. 2) Voorzeker zou dan blijken, dat bloedver-

de législation in Frankrijk in hetzelfde jaar, Durand, t.a.p., bladz. 11 en 28.
Verg. ook Dr. M. Mittermaier, t. a. p. in het Kritische Zeitschrift für Rechtswissen-
schaft und Gesetzgebung des Auslandes, X, bladz. 279.

1) Zie den eersten Staat, opgeiiomen achter het Ontwerp Wetb. v. Bnrg. Rv.
van 1865/67, Boek IV en V,

2) Wij kunnen echter niet ontkennen, dat dit soms moeilijk geconstateerd zal
kininen worden. Onmogelijk evenwel schijnt het niet. In de statistieke opgaven
betreffende den lijfsdwang in Frankrijk gedurende l86i —1865, door den Minister
van Binnenlandsche Zaken in 1866 aan de Commissie uit het Corps législatif
verstrekt, en als aanhangsel bij het rapport van Josseau gevoegd, wordt de

-ocr page 125-

ti3

wanten en vrienden menigmaal den ongelukkigen schuldenaar te hulp
komen. In ons oog toch is het volstrekt niet onverschillig door wien
de betaling geschiedt, mits er maar betaald wordt.

Een aantal bijzonder merkwaardige omstandigheden zullen ons echter
door de statistiek nimmer kunnen worden aangewezen. Wanneer b.v.
Mr. Cohen i) er op wijst, dat zich bij ons het verschijnsel, hetwelk in
andere landen wordt waargenomen, dat namelijk de meeste gegijzel-
den zonder eenige betaling worden ontslagen, niet voordoet, dan
bewijst dit o. i. nog weinig of niets in het voordeel van de krachtige
werking van den lijfsdwang. Om toch de betalingen bij transactie ten
gunste van de doelmatigheid van dit rechtsmiddel te kunnen aanvoe-
ren, zou men moeten weten, of de schuldeischers in die gevallen na
de gijzeling meer hebben ontvangen, dan hun misschien reeds vóór
de gijzeling was aangeboden.

Al loopen wij daardoor gevaar het verwijt te vernemen, dat de
statistiek in ons nadeel is, toch dunkt het ons, wanneer wij dit alles
in aanmerking nemen, wenschelijk, dat zij bij het vestigen van een
oordeel over behoud of afschaffing van den lijfsdwang buiten aan-
merking worde gelaten. Hier onze krachten aan „de kunst om cijfers
,,te groepeeren" te beproeven, schijnt niet wenschelijk. En daartoe toch
zou de lijfsdwang-statistiek allicht aanleiding geven 2).

Wat nu de preventieve werking van den lijfsdwang betreft, al be-
twijfelen wij, dat zij werkelijk van zóóveel invloed is, als zijn voor-
standers willen doen gelooven, toch is het ook in ons oog een ze-
kerheid, dat er afschrikwekkende kracht door dit rechtsmiddel wordt
geoefend, en dat daardoor schuldenaren, die anders niet aan hunne
verbintenissen zouden hebben voldaan, tot betalen genoopt worden.

categorie van hen , die ten gevolge van betaling ontslag uit de gijzeling verkregen ,
gesplitst in die der schuldenaren, die zelf betaald hebben, en die der schulde-
naren voor wie betaald is, hetzij dan door bloedverwanten, belangstellenden
of weldadigheids-genootschappen.

1) In de Opmerkingen en Mededeelingen, t. a. p., bladz. 208.

2) Verg. over de waarde van de lijfsdwang-statistiek Ullmann, t. a. p. in de
Gerichts-Zeitung, bladz. 300—308, en in zijn geschrift Die Zukunft der Schuld-
haft betrachtet aus dem Gesichtspunkte der neuesten französischen Gesetzgebung,
Berlin 1868, bladz. 25 en volgg. Zie ook het opstel van Prof. Asser, Een woord
over de statistiek van den lijfsdwang, opgenomen in het Staatkundig en Staat-
huishoudkundig Jaarboekje van l86ó, bladz. 290—295.

-ocr page 126-

114

Maar ter verdediging van den lijfsdwang kan, dunkt ons, deze wer-
king niet worden aangevoerd. Ware het anders, dan zou een rechts-
middel, dat nog grooter afschrikwekkende kracht dan de lijfsdwang
bezit, ook zooveel te meer aanbeveling verdienen. Is toch het ver-
schil tusschen het getal gevallen, waarin de lijfsdwang door den rechter
wordt uitgesproken, en dat waarin hij wordt ten uitvoer gelegd thans
reeds groot, men kan er zeker van zijn, dat, wanneer ons recht b.v.
de vrijheidsberooving voor den wanbetalenden schuldenaar met pijni-
gingen verbond, dat verschil nog aanmerkelijk grooter zou zijn. Dan
toch zou tot dit verschijnsel, behalve de vrees voor den lijfsdwang,
wellicht bij de schuldenaren gewekt, en de overtuiging, die misschien
bij de schuldeischers bestaat, dat het middel geen groote waarde heeft,
nog een derde motief zooveel te krachtiger bijdragen. Met volle recht
zou mogen worden verwacht, vooral in deze „eeuw der humaniteit",
dat de schuldeischers voor het toepassen eener marteling op den
schuldenaar nog veel eerder zouden terugdeinzen, dan zij thans
misschien reeds voor een eenvoudige berooving der vrijheid doen.
De gijzeling zou voorzeker op die wijze nog veel zeldzamer worden
gemaakt.

Toch is meermalen, en zelfs door iemand als Prof. Goudsmit i),
de lijfsdwang juist wegens den heilzamen afschrik, dien hij wekt,
verdedigd 2). Waar Gellius in zijn ISToctes Atticae 3) het schuldrecht
der oude Romeinen beschrijft, laat hij op zijn uiteenzetting deze
opmerking volgen: „Nihil profecto inmitius, nihil inmanius, nisi ut
„re ipsa apparet eo consilio tanta inmanitas poenae denuntiata est,
„ne ad eam unquam perveniretur." Zoo gelooft ook Prof. Goudsmit,
dat wanneer men de gevallen van toepassing van den lijfsdwang ver-
gelijkt met de uitgebreidheid van het verkeer, eveneens op ons rechts-
middel kan worden toegepast: ,,tanta inmanitas denuntiata est, ne ad
„eam unquam perveniretur." „Moet nu deze prikkel", zoo vraagt hij.

1) In de Juristen-Vereeniging, Handelingen, 1874, II, bladz. 26.

2) Troplong, t. a. p., bladz, CLXXXVII—CLXXXVIII, meent zelfs, dat al had
de lijfsdwang slechts afschrikwekkende kracht, het toch onvoorzichtig zou zijn,
hem af te schaffen, want, zegt hij, „il est utile à une société d\'avoir sous sa
„main ces moyens énergiques qui ont encore plus d\'efficacité pour empêcher que
„pour réprimer!"

3) Liber XX.

-ocr page 127-

115

„dien de wetgever heeft gegeven, worden verstompt uit een verkeerd
„begrip van philantropie ?"

Zulk een verdediging van den lijfsdwang kan, naar onze bescheiden
meening, niet sterk genoeg worden afgekeurd. Al dadelijk kan men
er tegen aanvoeren, dat wanneer de overtuiging eens algemeen ver-
breid was, als zou de lijfsdwang in de wet zijn bedreigd „om bijkans
„nimmer te worden uitgeoefend", dit rechtsmiddel zijn afschrikwek-
kende kracht, zoo niet geheel, dan toch grootendeels zou verliezen i).
Daarenboven, indien werkelijk dit de bedoeling van den wetgever
geweest is, bestaat er dan niet groot gevaar, dat dit rechtsmiddel in
strijd met die bedoeling zal worden toegepast, nu de schuldeischer
naar willekeur den lijfsdwang kan ten uitvoer leggen of laten rusten?
Maar onverdedigbaar is het in elk geval een rechtsmiddel in de wet
op te nemen, alleen met het oog op de vrees, die het zal inboeze-
men, en met de bedoeling „om het bijkans nimmer uit te oefenen."
De preventieve werking mag o. i. bij het stellen van rechtsregelen
niet op den voorgrond staan. Zij zal ongetwijfeld het gevolg zijn,
waar de wetsbepalingen goed en doeltreffend zijn, en met juistheid
en kracht worden toegepast. Ware het anders, men zou met recht
hier de vraag van Montesquieu 2) kunnen stellen: ,,Les loix les plus
,,cruelles seront donc les meilleures" 3)?

1) Verg. Dr. Grattenauer, Gründe für die Aufhebung des Personalarrests in
allen Schuldsachen, trassate Wechsel wirklicher Kaufleute allein ausgenommen,
mit besonderer Rücksicht auf die Preussischen Staaten in ihrer jetzigen Verfassung,
in Mathis\' Allgemeine juristische Monatschrift für die Preussischen Staaten, V(i8o7),
bladz. 225: „„Aber, sagt man: nicht der Kerker, nur die Furcht eingekerkert zu
„„werden, ist der wahre Zwang des Schuldners, und dieser ist denn doch recht-
„„mässig"". Das ist, antworte ich: lauter Unsinn, Rechtsverdrehung und Sophis-
„terei. Jede gesetzliche Drohung muss reali sirt werden, wenn die durch sie
„entstehende Furcht als psychologischer Zwang wirksam sein soll, und mithinist
„schon das ganze Argument widerlegt, wenn man nach jener sophistischen Mei-
„nung den Personalarrest nur als einen exekutivischen Popanz bei-
„behalten will, der immer nur droht, aber nie zuschlägt."

2) Esprit des loix, Li vre XXIX, Chapitre II.

3) Wij zijn het dus volstrekt niet eens met Dr. Alexander Meyer, Die Schuld-
haft, in het Vierteljahrschrift für Volkswirthschaft und Kulturgeschichte, jaar-
gang 1865, IV, bladz. 58, waar hij, tegenstander van den lijfsdwang, zegt:
„Plätte das Gesetz, welches die Schuldhaft zulässt, den Erfolg, dass die Schuldhaft
„niemals zur Vollstreckung käme. Niemand würde daran denken, an ihm zu rütteln.

-ocr page 128-

tï6

Dat nu door hen, die den Hjfsdwang wenschen te handhaven, juist
aan de preventieve werking zooveel waarde wordt toegekend , is niet
moeilijk te begrijpen. Treft toch dit rechtsmiddel inderdaad het doel,
dat men er mede beoogt, dan zal het wel in verreweg de meeste
gevallen door zijn bedreiging zijn. Het kan voorzeker voorkomen,
dat de schuldenaar, zoolang de lijfsdwang niet werd ten uitvoer ge-
legd, in de meening heeft verkeerd, dat het zijn schuldeischer met
die bedreigde toepassing niet volkomen ernst was; maar in den regel
toont de schuldenaar, die aan die waarschuwende stem geen gehoor
heeft gegeven en de gevangenis niet ontwijkt, ofschoon dit in zijn
vermogen stond, duidelijk genoeg , dat hij die vrijheidsberooving niet
vreest, maar hetzij het behoud van hetgeen hij schuldig is hooger
stelt dan het tijdelijk verlies van zijn vrijheid, hetzij de proef, waaraan
de schuldeischer hem onderwerpt, met een tegenproef beantwoordt.
En inderdaad, de verplichting, om de onderhoudskosten voor den
schuldenaar te betalen , zal de onverzettelijkheid van den schuldeischer
menigmaal aan het wankelen brengen i).

Dat derhalve de lijfsdwang in verscheidene gevallen door zijn af-
schrikwekkende kracht de voldoening van het verschuldigde bewerkt,
ontkennen wij volstrekt niet, maar men bedenke, dat de vrees voor
dit rechtsmiddel ook evengoed het minder gunstig gevolg kan hebben,
en zonder twijfel dikwijls heeft, dat de schuldenaar op de vlucht
gaat, en.......zijn vermogen medeneemt.

§ 3-

Wanneer de lijfsdwang in verschillende landen en verschillende
tijden krachtige verdediging bij velen heeft gevonden, en, zooals in
ons vaderland, zelfs thans nog vindt, dan is het vooral met het oog
op het nut, wat meer zegt, op de onmisbaarheid voor den handel,
die de voorstanders aan dit rechtsmiddel toeschrijven. Hun betoog
kan hier in weinige regels worden samengevat.

Het geheele handelsverkeer, zoo redeneeren zij, berust op vertrou-
wen. De handelsoperatiën hebben echter veelal met zoo groote snel-

„Die Schulclliaft wäre die vortrefflichste aller Institutionen, wenn sie die Folge
„hätte, dass aus Furcht vor ihr Niemand leichtsinnige Schulden contrahirte."
i) Verg. Ullmann in de Gerichts-Zeitung, t. a. p., bladz. 223.

-ocr page 129-

117

heid plaats , dat tijd en gelegenheid dikwijls ontbreken, om zich op
de hoogte te stellen van den vermogenstoestand van hem, met wien
men handelt. Talloos zijn daarenboven de middelen, die in onzen
tijd vooral den schuldenaar ten dienste staan, waar hij er op uit is ,
zijn vermogen aan het bereik zijner schuldeischers te onttrekken. Een
eenvoudige executie op de goederen kan in die omstandigheden niet
voldoende worden geacht. Alleen de lijfsdwang als dwangmiddel tegen
den persoon beantwoordt aan de behoeften. Schaft men nu dit rechts-
middel af, dan zal vooral in het zoo nuttig verkeer van den wissel
een ernstige stremming worden gebracht, en het krediet, ,,de ziel
,,van den handel", indien al niet geheel vernietigd, dan toch gevoelig
worden geschokt. Zelfs zal de kleine handelsstand geheel te gronde
worden gericht, indien men hem den lijfsdwang, dien ,,persoonlijken
,,waarborg", den eenigen dien de man van kleine middelen kan ge-
ven , ontneemt. Wordt derhalve het behoud van dit rechtsmiddel
vooral in het belang van den kleinhandel verdedigd, bij de solida-
riteit , die in het handelsverkeer heerscht, zou de heillooze invloed
van die afschaffing ook op den groothandel, die overigens door zulk
een maatregel niet zoo ernstig zou worden getroffen, niet uitblijven.

Dit waren ook de gronden , die door de overgroote meerderheid
der Kamers van Koophandel hier te lande ten gunste van het behoud
van den lijfsdwang werden aangevoerd, toen zij, tijdens de voorbe-
reiding van het Ontwerp Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering van
1865/67, door de Eegeering over onze strijdvraag werden geraadpleegd i).
En ook in andere landen hebben vele organen van den handel zich
geheel in gelijken geest geuit, en dezelfde argumenten gebezigd.

Oppervlakkig zou men wellicht geneigd zijn, aan die adviezen in
deze quaestie groote waarde te hechten. Immers, zoo zou men kun-
nen zeggen, de koopman is bij het beoordeelen van de wenschelijk-
heid der handhaving van den lijfsdwang het meest onpartijdig, omdat
hij kans loopt zelf de gijzeling te moeten ondergaan. Ware hij niet
overtuigd, dat dit rechtsmiddel gunstig werkt, hij zou niet met zooveel
kracht op het behoud er van aandringen. Bij nadere beschouwing
echter zal men inzien, dat aan die adviezen niet zoo groot gewicht
behoort te worden toegekend. Voor of tegen den lijfsdwang in be-

i) Blijkens het resumé, te vinden in de Memoiie van Toelichting tot dit Ont-
werp, Boek IV en V, bladz. 205—206.

-ocr page 130-

xi8

ginsel kunnen zij, zooals wij reeds opmerkten, niet in aanmerking
worden genomen, omdat zij slechts de werking van dit rechtsmiddel
ten onderwerp hebben , onafhankelijk van de vraag, of het behoud van
den lijfsdwang met goede rechtsbeginselen kan worden overeengebracht.
Slechts bij het beoordeelen van de utiliteit derhalve, hebben wij
met die adviezen te maken. En dan moet men niet voorbijzien, dat
deze niet afkomstig zijn van candidaten voor de gevangenis voor
schulden, maar van hen, die naar alle waarschijnlijkheid nooit in de
gijzeling zullen komen. Ofschoon de voorname koopheden, zooals
ook volgens de tegenstanders vaststaat, evenals in andere Rijken het
geval was, ook in ons land niet dan bij hooge uitzondering den
lijfsdwang tegen hunne schuldenaren doen ten uitvoer leggen, nemen
zij wellicht bij het verdedigen van dit rechtsmiddel in aanmerking,
dat het hun mogelijk tegen een of anderen schuldenaar zou kunnen te
pas komen. Hoe het zij, er heerscht op zulke punten bij den han-
delsstand een krachtige geest van behoud en een sterke afkeer van
alle veranderingen, waardoor vermeende waarborgen zouden worden
weggenomen. Schroomvallig, ook voor het invoeren van datgene,
wat men op zich zelf als een verbetering moet erkennen, meent men
aldra van elke afwijking van het bestaande de meest nadeehge ge-
volgen te moeten verwachten.

Ook dient niet te worden vergeten, dat de lijfsdwang in ons recht
eigenlijk als een voorrecht voor den handelsstand wordt beschouwd,
en dat het een zeer verklaarbaar verschijnsel is, dat een geprivile-
gieerde weinig neiging toont, van zijn privilege afstand te doen.

En wat nu de groote meerderheid betreft, wanneer er op gewezen
wordt, dat van de 66 Kamers van Koophandel in Nederland, die
hun advies er over uitbrachten, slechts 6 de afschaffing van den
lijfsdwang verdedigden, dan bewijst dit op zich zelf eigenlijk niets,
omdat het er slechts op aankomt, of de gronden, door die meerder-
heid aangevoerd, al dan niet juist kunnen geacht worden.

Bij die geheele redeneering nu der voorstanders van den lijfsdwang
wordt van de onderstelling uitgegaan, dat de betaling van het ver-
schuldigde door dit rechtsmiddel wordt verzekerd. Reeds werd
in dit geschrift de onjuistheid dier onderstelling betoogd. Steeds
zullen zij, die het behoud van hetgeen zij bezitten boven alles stellen,
zelfs boven het behoud van het krediet, dat hun toch voor het uit-
oefenen van hun handel onmisbaar is, dit middel van lijfsdwang ge-

-ocr page 131-

119

heel ijdel kunnen maken. Zelfs dan, wanneer het geoorloofd ware,
den schuldenaar levenslang te gijzelen, zou deze met grond op zijn
ontslag na niet al te langen tijd kunnen rekenen. Maar vooral thans,
nu de vrijheidsberooving niet langer dan gedurende een bepaalden
termijn kan worden toegepast, loont het in waarheid voor den schul-
denaar de moeite, ingeval het een belangrijke schuld betreft, door
eenigen tijd in de gevangenis te vertoeven zijn goederen te behouden i).

Dat dus het ten uitvoer leggen van den lijfsdwang voor den schuld-
eischer, ook dan wanneer hij reden heeft te onderstellen, dat zijn
schuldenaar vermogen bezit, een gewaagde onderneming is, valt te
meer in het oog, wanneer men de groote kosten in aanmerking
neemt, die aan den lijfsdwang zijn verbonden 2). Ten einde daarvan
een denkbeeld te geven, kan hier het geval worden aangehaald, dat
zich eenige jaren geleden te Zieriksee heeft voorgedaan. Den 5den
September 1879 werd daar iemand uit de gevangenis ontslagen, die
sedert 12 October 1877 was gegijzeld geworden. De schuldeischer
had in dien tijd / 906.40 voor het onderhoud van zijn schuldenaar
betaald 3). Dat in dit geval de oorspronkelijke schuld / 500.— be-
droeg, wordt ons tevens medegedeeld 4). Ook hierin zou de statistiek

1) In de Société d\'Économie politique, zitting van 5 Febr. 1866, verdedigde
Prof. Batbie het behoud van den lijfsdwang bij uitzondering tegen de schuldenaren,
die niet betalen willen, ofschoon zij er de middelen toe hebben. Vreemd is het,
dat hij zich daartoe op een geval beriep, dat o. i. juist het weinig doeltreffende
van den lijfsdwang tegenover onwillige schuldenaren aantoont. Het verslag dier
zitting, opgenomen in het Journal des Economistes, 3® Serie I, bladz. 467, zegt
althans: „Quant à l\'exception qu\'il réclame, M. Batbie la justifie en racontant
„l\'histoire de ce banquier qui, pour ne pas payer 5 millions à son associé, con-
„sentit à rester cinq ans sous les verrous, disant: „ „Enseignez-moi un moyen plus
„„commode de gagner un million par an!"" C\'était de l\'esprit assurément, mais
„aussi du cynisme, et puisqu\'il y a des débiteurs capables de se jouer ainsi de
„la justice, il est bon que la loi conserve quelques rigueurs contre le débiteur de
„mauvaise foi."

2) Verg. over de kostbaarheid van den lijfsdwang hier te lande het aangehaald
opstel van Mr. J. P. Verloren in Themis van 1869, bladz. 391.

3) Weekblad van het Regt van 11 en 15 September 1879, n"«. 4408 en 4409
Zie ook n°. 4411.

4) Doordien een ander hem bedroog, had de schuldenaar deze som aan zijn
schuldeischer, een landbouwer te Kerkwerve, niet kunnen betalen. Hij verkreeg
zijn vrijheid slechts onder voorwaarde, dat hij zich verbond, de oorspronkelijke

-ocr page 132-

20

van meer belang voor ons onderwerp kunnen zijn, wanneer zij niet
alleen opgaf het totaal bedrag der na de tenuitvoerlegging van den
lijfsdwang betaalde schulden, maar ook het totaal bedrag der daar-
voor gemaakte kosten. Uit de statistieke opgaven over den lijfsdwang
in Frankrijk gedurende de jaren 1861—1865, door den Minister van
Binnenlandsche Zaken aan de Commissie uit het Corps législatif ver-
strekt, blijkt dat in dit tijdvak 5450 schuldenaren gegijzeld zijn, met
een bedrag aan schulden van 17.338.639 francs. Van dezen betaalden
511 schuldenaren in het geheel 2.186.864 frs. i). Bij de beraad-
slagingen in het Corps législatif deelde Mége mede, dat de kosten,
waarmede de betaling van dit bedrag was verkregen, niet minder
bedroegen dan.... 2.834.000 frs. 2)!

De groote uitgaven nu, die de schuldeischer zal moeten doen,
wanneer hij zijn schuldenaar wil laten gijzelen, maken het duidelijk ,
dat dit rechtsmiddel voor den kleinen koopman te kostbaar is, dan
dat het hem van groot nut zou kunnen zijn. En ook de meer ver-
mogende koopman zal, wanneer de schuld slechts een geringe som
bedraagt, door die groote kosten menigmaal reeds van de toepassing
van den lijfsdwang worden afgehouden. Heeft hij echter desniettemin
zijn schuldenaar laten gijzelen, de omstandigheid, dat het bedrag
der door hem betaalde kosten voor het onderhoud, gevoegd bij die,
welke hij voor het gijzelen heeft moeten besteden, reeds spoedig het
bedrag der schuld zullen overtreffen, moet er hem weldra toe bren-
gen, althans wanneer hij met zijn materieel belang te rade gaat,
aan de toepassing van den lijfsdwang een einde te maken.

schuld èn de gijzelingskosten, tot een bedrag van ƒ goo.—, bij termijnen te zullen
voldoen.

1) Deze statistieke opgaven zijn gevoegd bij het rapport van Josseau. Als
totaal der schuldenaren, die gedurende deze vijf jaren ten gevolge van betaling
uit de gijzeling zijn ontslagen, wordt opgegeven 513. Onze uitkomst der op-
telling is echter 511.

2) Le Moniteur Universel van 26 Maart 1867, n°. 85. In den Senaat stelde
echter Lacaze het bedrag dier kosten op 2,599,220 francs. Zie Le Moniteur van
17 Juli 1867, n". 198. Een brochure, De la contrainte par corps, étude écono-
mique, Paris 1865, bladz. 29-31, vermeldt, dat van l Januari 1855 tot 15 Decem-
ber 1865, dus gedurende elf jaren, 7043 schuldenaren gegijzeld zijn. liet bedrag
hunner schulden beliep 20,635,880 francs. Daarvan werden betaald 2,687,935
maar de kosten van gijzeling en van onderhoud bedroegen 3,714,650 frs !

-ocr page 133-

121

Eindelijk moet hier nog worden gewezen op de vele formaliteiten,
die voor het ten uitvoer leggen van den lijfsdwang zijn voorgeschreven,
en die den schuldenaar, ook wanneer hij bemerkt, dat zijn schuld-
eischer van zijn recht wil gebruik maken, nog overvloedig tijd laten,
om zich aan dit rechtsmiddel te onttrekken.

Èn door zijn ondoeltreffendheid, èn door de groote kosten, die zijn
toepassing eischt, èn door de vele formaliteiten die hij vordert, mist
de lijfsdwang de eerste vereischten, die aan een goed rechtsmiddel te
stellen zijn.

Wanneer men nu dit alles in aanmerking neemt, dan schijnt het
inderdaad onbegrijpelijk, hoe het mogelijk is, zoo groote waarde aan
de werking van den lijfsdwang toe te kennen , als thans nog door
velen geschiedt. Daaronder zijn er echter, die zich van die waarde
of onwaarde geen rekenschap geven, maar in blind vertrouwen, dat
een rechtsmiddel door de wet gegeven wel een nuttige werking moet
hebben, aan het behoud van den lijfsdwang groot gewicht hechten.
Het is dringend noodzakelijk, dat zulke lieden, die zonder twijfel
nog worden gevonden , hoe spoediger hoe beter uit hun valschen waan
worden geholpen, en tot de overtuiging gebracht, dat de lijfsdwang
veel belooft, maar weinig goeds oplevert. „La contrainte par corps,"
zegt Amiable i), „est comme ces fruits qui, au dire des voyageurs,
„croissent sur les bords de la Mer Morte ; ils semblent promettre
„un mets savoureux; le voyageur les ouvre, et il n\'y trouve que de
„la cendre."

Buiten hetgeen wij reeds ter bestrijding van het vermeend gewicht
van den lijfsdwang voor den handel hebben aangevoerd, dient hier
nog een zeer overwegende reden te worden bijgebracht, die o. i. reeds
op zichzelve, zou beletten, in dit opzicht met de verdedigers van dit
rechtsmiddel in te stemmen.

In ons eerste Hoofdstuk hebben wij er op gewezen, dat de lijfs-
dwang gedurende het faiüissement niet behoorde te worden toegelaten,
onverschillig of hij al dan niet reeds vóór den aanvang was ten uit-
voer gelegd. Ook al wilde men den lijfsdwang hier te lande hand-
haven , dan zou , naar wij meenen, ons recht in elk geval in dien
zin moeten worden gewijzigd. De gronden voor die meening hebben
wij reeds blootgelegd, en behoeven wij hier niet te herhalen. Door die

l) T. a. p , bladz. 56.

-ocr page 134-

22

wijziging zal echter de waarde van den lijfsdwang tegen kooplieden
zoo al niet geheel, dan toch grootendeels worden te niet gedaan.
Juist aan de vrees daarvoor hebben wij de bepaling in ons faillieten-
recht te wijten, dat de reeds ten uitvoer gelegde lijfsdwang gedurende
het faillissement blijft stand houden. „Indien toch," zoo zeide de Re-
geering tot verdediging dezer bepaling, „door de blo ote aangifte
„van dengeg ij zelden schuldenaar, de reeds ten uitvoer gelegde
„lijfsdwang konde ophouden, dan zoude, als het ware, daardoor het
,,middel van lijfsdwang, —■ dat bepaaldelijk in handelszaken zoo
„zeer gevorderd wordt, — zijn afgeschaft, omdat voorzeker niemand
„een\' enkelen dag zoude in gijzeling blijven, wanneer hij door eene
„blo
O te aangifte zijne vrijheid konde herkrijgen" i). Door den
lijfsdwang gedurende het faillissement te verbieden, zou men, volgens
den Heer Quintus, dit rechtsmiddel „geheel nutteloos maken" en
„vernietigen" 2). Ook wij gelooven, dat een schuldenaar, die ge-
gijzeld is, wel niet „tegen de moeite zal opzien," zijn faillietverklaring
aan te vragen, als hij op die wijze zijn vrijheid kan herkrijgen.
Trouwens, doet hij het niet, dan zal die verklaring licht door zijn
andere schuldeischers worden verzocht. In hun belang toch is het,
dat de schuldenaar uit de gijzeling, waarin hij door e\'én zijner schuld-
eischers is gesteld, wordt ontslagen. In Frankrijk, waar het faillisse-
ment van de gijzeling bevrijdde, werd, vóór de afschaffing van den
lijfsdwang, de faillietverklaring dan ook meestal op verzoek van den
schuldenaar uitgesproken, omdat hij daardoor zijn vrijheid herkreeg 3).

1) Mr. Voorduin, t. a. p., X, bladz. 683.

2) Mr. Voorduin, t. z. p., bladz. 687.

3) Zie Garsonnet, De l\'influence de l\'abolition de la contrainte par corps sur
la législation commerciale, Paris 1868, bladz. 87. Deze verhandeling is overgedrukt
uit de Revue critique de législation et de jurisprudence, XXXIII, afleveringen van
Aug., .Sept. en Oct. 1868. — Vandaar dan ook, dat in Frankrijk zoo dikwijls
werd betoogd, dat de handel geen belang had bij het behoud van den lijfsdwang.
Zie b.
v. Crivelli, t. a. p., bladz. 47—48; Grévy bij de discussies in 1848, Durand,
t. a. p., bladz. 69 en volgg.; het Exposé des motifs van het ontwerp der Wet
van 1867, t. a. p., bladz. 30. Verg. daarentegen, het rapport van Josseau, t. a. p.,
bladz. 65—66. Ook bij de discussies over die afschaffingswet is dit punt ter
sprake gekomen. Zie inzonderheid de redevoering van den Minister Baroche in
het Corps législatif, zitüng van 27 Maart 1867. Le Moniteur Universel van
28 Maart 1867, n°, 87.

-ocr page 135-

1082

Juist die gevolgen nu, die deze noodzakelijke wijziging in het fail-
lietenrecht zou medebrengen, pleiten o. i. krachtig ten gunste der
afschaffing van den lijfsdwang.

Nog een zeer vreemd verschijnsel mag hier niet onopgemerkt worden
gelaten. Wanneer men met zooveel nadruk hoort beweren, dat de
lijfsdwang in het belang van de koopHeden moet worden behouden,
en daarbij niet bekend was met hetgeen zijn verdedigers daaronder
verstaan, dan zou men, zooals Bayle-Mouillard i) te recht opmerkt,
niet anders vermoeden, dan dat men het verleenen van dit rechtsmid-
del aan de kooplieden tegen de niet-kooplieden op het oog had. Dit
is echter, zooals wij weten, geenszins het geval. Tegenover den con-
sument heeft de koopman het rechtsmiddel niet; hijzelf echter is voor
elke handelsschuld aan den lijfsdwang onderworpen. Zulk een beschou-
wing is voorzeker minstens genomen zeer vreemd. Hooren wij echter
wat Mr. Cohen 2) ter verdediging aanvoert. Is, zoo vraagt hij, „is dit
„niet weder een argument, waarbij eenzijdigheid de hoofdrol speelt?
„Men neemt hier juist een geval, dat zich maar zelden voordoet. Im-
„mers de koopwaren aan particulieren verkocht worden gewoonlijk
,,contant betaald; wil de koopman krediet verleenen, en dan alleen
„zou lijfsdwang kunnen te pas komen, dan moet hij weten aan wien
„hij borgt en heeft zich de schade zeiven te wijten. Te regt hebben
,,de wetgevers aan den lijfsdwang niet eene zoo verre uitgestrektheid
,,gegeven, dat hij ook tegen particulieren kan worden aangewend bij
„eene gewone overeenkomst van koop en verkoop. Maar bestaat dan
,,ook daarin de eigenlijke handel? Zeker moet men daaronder den
„handel en gros verstaan, die tusschen koopinan en koopman wordt
„gedreven, en dan bestaat die zoogenaamde onbillijkheid niet, want
„zoowel kooper als verkooper is blootgesteld aan den lijfsdwang."

Deze wederlegging schijnt weinig afdoende. Waarom zou men, als
in het algemeen van den handel en van de kooplieden wordt gespro-
ken, daaronder alleen den groothandel en de groothandelaren moeten
verstaan? Is het dan niet waar, dat alle handel bij den consument
eerst eindigt, en dat de keten, die de belangen der verschillende
kooplieden aan elkander verbindt, zich evenzeer kan doen gevoelen.

1) T. a. p., bladz. 186. Verg. Ullmann, t. a. p. in de Gerichts-Zeitung,
bladz. 290—291.

2) T. a. p., in de Opmerkingen en Mededeelingen, bladz. 210.

-ocr page 136-

I 24

wanneer de consumenten hun leverancier, al is het een kleinhandelaar,
niet betalen i). Waarom, indien men den lijfsdwang ter bescher-
ming van den handel noodzakelijk acht, hem niet aan den koopman
ook tegenover zijn afnemer, die geen koopman is, gegeven? Maakt
men op die wijze, van het standpunt der verdedigers van den lijfsdwang
bezien, den kleinhandel niet van slechter conditie dan den groot-
handel 2) ? Immers, te beweren, dat de koopwaren, aan particulieren
verkocht, gewoonlijk contant betaald worden, is, althans in onzen
tijd, geheel in strijd met de werkelijkheid. En dat de koopman, die
krediet verleent, weten moet aan wien hij borgt, en, zoo hij schade
lijdt, deze aan zichzelven te wijten heeft, geldt evenzeer van den
groothandelaar als van den kleinhandelaar 3).

1) „La solvabilité du commerçant dépend de l\'exactitude de ses rentrées" zegt
te recht het Exposé des motifs van de Belgische Wet van 185g. Zie Documents
parlementaires de Belgique, session 1857—1858, n". 97. Betalen dus de consu-
menten den kleinhandelaar niet, dan zal deze zijn leverancier ook niet kunnen
betalen, en zoo vervolgens.

2) Verg. Jules Lalou, De l\'emprisonnement pour dettes, Paris 1857, Préface,
bladz. VI.

3) Mr. A. P. Th. Eijssell, Eenige opmerkingen over Burgerlijke Regtsvordering,
naar aanleiding der openbaar gemaakte ontwerpen, II, in Themis 1869, bladz. 208,
acht behoud van den lijfsdwang, mits „binnen behoorlijke grenzen beperkt" en
„met toelating van den boedelafstand," wenschelijk. Naar het schijnt oordeelt
hij echter, dat dit rechtsmiddel ook tegen niet-kooplieden moet kunnen worden
toegepast. Althans als voorbeeld, dat de schuldeischer zonder den lijfsdwang
overgeleverd is aan de kwade trouw van den schuldenaar, haalt hij het volgende
geval uit zijn rechtspraktijk aan: „Een aanzienlijk handelshuis laat zich door een
„onbeschaamden speculant, wien men aan zijne relatiën en omgeving die onbe-
„schaamdheid niet zou aanzien, verleiden eene order uit te voeren, en krijgt
„natuurlijk geen geld, ofschoon de waar den kooper is geleverd: die kooper
„wordt aangesproken tot betaling van hetgeen de eischer den verkooper had
„moeten betalen en voert wel eene defensie zijner waardig, maar wordt in twee
„instantiën veroordeeld. Intusschen liggen vonnis en arrest al zeven jaar bij mij
„te wachten op de gelegenheid om te executeeren, want de debiteur leeft wel
„op weelderige kamers en ruimen voet en hang; in elk opzicht „„den heer""
„uit, maar de meubels van zijnen hospes zijn onaantastbaar, zijne bronnen van
„inkomst onvindbaar, terwijl, wanneer ik hem had kunnen doen gijzelen, de
„schuld lang zou zijn gekweten." Is nu inderdaad de schuldeischer in zoodanig
geval, zonder het recht om zijn schuldenaar te doen gijzelen, tegenover deze
zóó machteloos, als Mr. Eijssell het hier doet voorkomen? Hooren wij wat Prof,

-ocr page 137-

125

Verder pleit nog tegen het behoud van den lijfsdwang voor han-
delszaken de groote ongelijkheid, die er heerscht tusschen die koop-
lieden , welke deel uitmaken eener commanditaire of naamlooze vennoot-
schap , en als zoodanig niet aan den lijfsdwang onderworpen zijn, en
den kleinen handelaar. En dit is te meer van gewicht, nu zich in
onzen tijd de richting openbaart, om het persoonlijk element meer en
meer op den achtergrond te plaatsen, en zich tot groote maatschap-
pijen te vereenigen i).

Eindigen wij thans onze beschouwingen over de waarde van den
lijfsdwang voor het handelsverkeer met een beroep op de ondervinding
elders opgedaan, een in ons oog afdoend argument tot wederlegging
onzer tegenstanders.

In de meeste landen van Europa bestaat de lijfsdwang ook voor
handelsschulden niet meer. Krachtig was echter bijna overal de tegen-
kanting , die deze afschaffing ondervond. Zelfs is men in Frankrijk
zoo ver gegaan, tijdens de behandeling der Wet van 1867, de af-
schaffing van dit rechtsmiddel gelijk te stellen met „la liberté de ne
„pas payer ses dettes, liberté qui ne sera jamais populaire en France" 2).
De vrees, die men koesterde, en die zich door de buitengewone op-
gewondenheid der gemoederen in dergelijke verzekeringen uitte, is

Waelbroeck op een dergelijke bedenking antwoordt: de schuldeischer, zoo zegt
hij, „a le droit de faire succéder les saisies aux saisies, tant cjue le débiteur a
„un meuble et qu\'un centime est dû, de contraindre ainsi le débiteur à vivre
„sans avoir rien à lui, sans d\'autres habits que ceux dont il est vêtu, — car ce
„sont les seuls que la loi déclare insaisissables. Si le créancier consacre à ces
„saisies, le mêirie argent que lui coûterait l\'entretien de son débiteur détenu, ne
„vaincra-t-il pas ainsi l\'obstination de ce dernier tout aussi efficacement que par
„la contrainte par corps? Nous osons l\'affirmer, le débiteur qui, plutôt que de
„payer sur des titres cachés, serait prêt à subir la honte de saisies mobilières
„répétées et exécutées avec toutes les rigueurs que la loi autorise, ne reculera pas
„non plus devant l\'emprisonnement pour dettes." Waelbroeck, De l\'abolition de
la contrainte par corps, bladz.
53.

1) Prof. Asser, t. a.p. in De Gids van October 1866, bladz. 62. Zie ook de
rede van den Minister van Staat Rouher, den 18\'\'®" Juli 1867 in den Franschen
Senaat uitgesproken, te vinden in Le Moniteur Universel van 19 Juli 1867,
n", 200, en Leveillé in de Revue pratique de droit Français, XXII, bladz. 328,

2) In het rapport van Josseau, t. a. p., bladz. 67. In den Franschen Senaat
uitten zich de Procureur-Generaal Delangle en Le Roy de Saint-Arnaud in den-
zelfden zin. Zie Le Moniteur Universel van 17 en 19 Juli 1867, n"«. 198 en 200.

-ocr page 138-

126

door de uitkomst echter ten eenenmale beschaamd. Welke reden kan
er dan zijn om aan te nemen, dat de handel van andere volken den
lijfsdwang kan missen, maar in Nederland het behoud van dit rechts-
middel voor het handelsverkeer noodzakelijk is?

§ 4.

Door de voorstanders van den lijfsdwang wordt verder betoogd,
dat de afschaffing van dit rechtsmiddel stremming zou brengen in
het wisselverkeer i). Ook dit bezwaar dienen wij nader te be-
schouwen.

Volgens art. 586 2° Wetb. v. Burg. Rv. kan de lijfsdwang in ons
recht worden uitgeoefend „tegen alle personen zonder onderscheid,
„die eenen wisselbrief hebben geteekend, als trekkers, acceptanten of
„endossanten, of denzelve door den borgtogt, aval genaamd, ge-
„waarborgd hebben." Tusschen kooplieden en niet-kooplieden wordt
hier derhalve geen verschil gemaakt, zelfs niet het karakter van een
handelsschuld geeischt.

Wij wezen er reeds op 2), dat daardoor het voorschrift van
art. 588 3) geheel ijdel wordt gemaakt, en dus aan partijen thans
metterdaad gelegenheid is gegeven, bij alle overeenkomsten den lijfs-
dwang te bedingen, door de schuld tot een wisselschuld te maken.
Hoe weinig waarborg de bepaling van art. 102 Wetb. v. Kooph. daar-

1) Dr. Mittermaier, t. a. p. in het Kritische Zeitschrift für Rechtswissenschaft
und Gesetzgebung des Auslandes, X, bladz.
285, beweert zelfs : „Unmöglich kann
„und darf der Gesetzgeber die sogenannte Wechselstrenge aufheben: denn mit
„der Aufhebung des Wechselverhafts würde die ganze Bedeutung dieses einzigen
„Verkehrsmittels schwinden." Evenzoo Le Roy de Saint-Arnaud in den Fran-
schen Senaat: „La lettre de change n\'a dé faveur que parceque ce merveilleux
„instrument de crédit est frappé au coin de la contrainte par corps." Zie Le
Moniteur Universel van
18 Juli 1867, n". 200.

2) In § 5 van ons II\'^« Hoofdstuk.

3) Art. 588 Wetb. van Burg. Rv: „Behalve in de gevallen bij de twee vorige
„artikels" (lees: bij de artikels
585 en 586) „vastgesteld, of die welke in het
„vervolg van tijd mogten worden bepaald, kan geen lijfsdwang plaats hebben :
„alle hiermede strijdige overeenkomsten zijn van regtswege nietig, zelfs wanneer
„die buiten \'s lands zijn aangegaan."

-ocr page 139-

127

tegen oplevert, is bekend i). "Ook voorstanders van dit rechtsmiddel
hebben het verkeerde daarvan ingezien. Zoo werd dan ook in het
Ontwerp Wetb. v. Bm-g. Rv. van 1865/67 voorgesteld, den lijfsdwang
voortaan voor geen anderen dan voor den eigenlijken handelswissel toe
te laten
2).

Wel had Mr. Cohen in zijn dissertatie 3) de bepaling van art. 586
2° verdedigd, op grond, dat het vertrouwen, dat de wissel geniet, in
den lijfsdwang is gelegen, en men dus huiverig zou worden dit han-
delspapier aan te nemen, wanneer de niet-koopman niet aan dit rechts-
middel is onderworpen. Dan toch zou men vreezen, dat onder de
op den wissel geplaatste handteekeningen ook die van niet-kooplieden
konden voorkomen. Later is deze schrijver daarop echter teruggeko-
men
4). De meerdere practische ondervinding, sedert opgedaan, had
hem tot de overtuiging gebracht, dat het onnoodig is, den niet-
koopman wegens wisselschuld aan den lijfsdwang te onderwerpen.
Merkwaardig is de bekentenis, die hij laat volgen: „ik geloof/\' zoo
zegt hij, „dat het in de praktijk eene waarheid is, wat zoo dikwijls
,,door de tegenstanders is aangevoerd, dat een koopman den wissel
„niet in betaling neemt wegens dertig handteekeningen van onbeken-
„den, omdat deze aan den lijfsdwang worden onderworpen, maar wel
„wegens een of twee handteekeningen van bekende handelsvrienden,
,,die hem niet aan den lijfsdwang doen denken, en dat de wissel
„zonder die onbekende handteekeningen ook zou worden aangenomen,
,,en geweigerd, indien alleen de onbekende er op stonden. De cir-
„culatie van den wissel wordt dus door den lijfsdwang niet bevorderd,

1) Art. 102, al. I, Wetb. v. Kooph.: „Wisselbrieven behelzende verdichte op-
„gave van naam of van woonplaats, of van de plaats der trekking of der betaling,
«hebben enkel kracht van gewone schuldbekentenis, indien daartoe overigens de
„vereischten aanwezig zijn." Die verdichting is echter moeilijk te bewijzen, en
kan daarenboven volgens de bepaling van al. 2 „door hen, die daarvan kennis
„hebben gedragen, niet worden tegengeworpen aan derden, die daarvan zijn on-
»bewust geweest." Maar ook zonder de loei distantia te simuleeren, valt het zeer
gemakkelijk een burgerlijke verbintenis in den vorm van een wissel te kleeden.
En
Wel, door eenvoudig dit vereischte te vervullen.

2) Zie de Memorie van Toelichting, Boek IV en V, t. a. p., bladz. 207.
Mr. Eijssell, voorstander van het behoud van den lijfsdwang, keurt dit in zijn
beschouwing over het Ontwerp goed. Zie Themis van 1869, bladz. 209.

3) T. a. p., bladz, 66.

4) T, a, p. in de Opmerkingen en Mededeelingen, Idadz. 223.

-ocr page 140-

î2â

„en evenmin door diens afschaffing tegenover particulieren belem-
„merd."

Hierin zijn wij het met Mr. Cohen volkomen eens. Alleen moeten
o. i. de woorden „tegenover particulieren" uit den laatsten volzin
worden weggelaten. Wordt de circulatie van den wissel — en de
juiste argumenten, die hij daarvoor aangeeft i), zijn ook de onze—■
door den lijfsdwang niet bevorderd, dan volgt daaruit logisch, dat
niet alleen de afschaffing van dit rechtsmiddel tegen particulieren,
maar ook die van den lijfsdwang tegen koopHeden die circulatie niet
zal belemmeren. Alleen dàn, wanneer de lijfsdwang een zekeren
waarborg voor de betaling der schuld opleverde, wat echter het geval
niet is, zou het recht, om dit middel tegen de wissel-debiteuren uit
te oefenen, den koopman of particulier kunnen bewegen, ook van
onbekende onderteekenaren een wissel in betaling te nemen 2). Te
recht is het gezegd: „La contrainte par corps ne rend pas bonne
„une signature mauvaise, elle ne rend pas solvable un homme insol-
„vable, elle ne rend pas honnête un malhonnête homme, elle ne rend
„pas capable un homme incapable" 3).

1) Men vindt ze reeds bij Crivelli, t.a.p., bladz. 57, en bij Bayle-MouilLard,
t. a. p., bladz.
234.

2) Vreemd is het, dat Mittermaier, Die persönliche Haft als Vollstreckungs-
mittel im Civilprocesse, in het Archiv für die civilistische Praxis, XIV, na zich
als een tegenstander van den lijfsdwang te hebben doen kennen (bladz.
125 en
volgg.), dit rechtsmiddel voor wisselschulden tegen kooplieden (maar dan ook
alleen tegen dezen) verdedigt (bladz.
258—264). Hij wijst er op, hoe groot be-
lang de koopman heeft bij het behoud van zijn krediet, en hoe degene, die een
wissel in betaling neemt, daartoe geleid wordt door het vertrouwen, dat de
trekker van den wissel of een der andere onderteekenaren hem inboezemt. ,;Dies
„Vertrauen nun," zoo zegt hij aan het slot van zijn betoog, „nach welchem auch
„der Nichtkaufmann sein Geld gläubig gegen ein Stückchen Papier, genannt Wech-
„sel, hingibt, liegt in der Ueberzeugung, dass der Kaufmann den von ihm aus-
„gestellten Wechsel pünktlich bezahlen werde, weil das Eintreten des Arrestes
„für ihn unberechenbaren Nachtheil haben würde." Hier nu schuilt o. i. de fout.
Neen, niet de gijzeling, maar het bekend worden van het feit, dat de koopman
een door hem geteekenden wissel niet betaald heeft, ontneemt hem zijn krediet.
Zie ook Laurent, t.a.p. in de Nouvelles Archives historiques, philosophiques et
littéraii-es, bladz.
448.

3) Aldus Mége in het Fransche Corps législatif, zitting van 25 Maart 1S67,
Le Moniteur Universel, n°, 85.

-ocr page 141-

täc)

Er bestaat dus niet de minste reden, om dit rechtsmiddel, dat naar
onze meening ook voor den handel behoort te worden afgeschaft, bij
uitzondering aan wisselschulden te verbinden. De gronden, die oor-
spronkelijk tot het vaststellen dezer exceptioneele bepahng hebben
geleid, bestaan thans niet meer. Evenals bij elke overeenkomst, zoo
behoort men ook bij het in betaling nemen van een wissel te weten,
met wien men handelt. Daartoe is het voldoende, dat men den trekker
kent of een der endossanten, die allen den nemer de voldoening van
den wissel waarborgen.

Werd de lijfsdwang voor wisselschulden in alle andere landen nog
gehandhaafd, er ware dan misschien reden om met Calm in te stem-
men, als hij zegt: ,,Dennoch wirdein einzelnes Volk die freiwillige
,,Submission unter die Schuldhaft, welche die WechselverbindHchkeit
„noch heute wie ihr Schatten begleitet, ohne Gefahr nicht einseitig
„aufheben können, weil der Wechsel der ganzen Handelswelt ange-
„hört" i). Thans echter, nu de groote Rijken van Europa den lijfs-
dwang ook voor wisselschulden niet meer toelaten, is het een geheel
ander geval geworden. En niet alleen in zooverre, dat nu het gevaar,
dat sommigen van de afschaffing konden vreezen, is vervallen , neen,
thans zijn, wanneer men zich op het standpunt plaatst van hen, die
aan de krachtige werking van den lijfsdwang geloof hechten, aan het
behoud van dit rechtsmiddel in Nederland zelfs zeer groote nadeelen
verbonden.

Stellen wij b.v. dat een wissel door den betrokkene, die Fransch-
man is, geaccepteerd maar niet betaald wordt, en dat onder de reeks
van endossementen dat van een Nederlander voorkomt. In dat geval
zal de houder van den wissel, hetzij Nederlander of vreemdeling, bij
het uitoefenen van zijn regres zich tegen den Nederlandschen endos-
sant van den lijfsdwang kunnen bedienen, terwijl deze dit rechts-
middel, waarvan men de krachtige werking zoozeer prijst, tegen zijn
Franschen voorman of tegen den Franschen trekker niet bezit. Al
neemt men hier het beginsel van reciprociteit aan, en al bepaalt men
derhalve, dat de lijfsdwang tegen een Nederlander niet zal kunnen
worden ten uitvoer gelegd door een burger van een land waar de
lijfsdwang is afgeschaft, ook dan zullen de nadeelen niet zijn wegge-

i) In zijn praeadvies, op den vierden Duitschen Juristendag uitgebracht,
Verhandlungen , t. a. p., bladz. 83.

9

-ocr page 142-

Ï3Ô

nomen. Men denke zich een wissel, waarvan trekker en acceptant
Franschen zijn, die aan een Nederlander wordt geëndosseerd. Deze
laatste draagt hem aan een Franschman over. De Nederlander heeft
het recht van lijfsdwang niet, maar krachtens het stelsel van recipro-
citeit kan hij nu ook zelf niet gegijzeld worden. Indien echter de
laatste Fransche endossant den wissel weder aan een ander Neder-
lander endosseert, dan kan deze alleen den eersten Nederlander laten
gijzelen, terwijl de wissel wellicht nog door twintig anderen is onder-
teekend, die niet aan den lijfsdwang zijn onderworpen i).

Wordt dus de lijfsdwang voor handelsschulden afgeschaft, dan
moet daarbij voor wisselschulden geen uitzondering worden gemaakt.
En bestaat dan ook voor dezen dit rechtsmiddel niet meer, dan kan
daarvan een belangrijke invloed op het geheele wisselrecht worden
verwacht. Immers, indien de lijfsdwang vervalt, dan is er geen en-
kele reden meer, om het vereischte der loei distantia, dat aan de
vrees voor het misbruik maken van den lijfsdwang zijn bestaan is ver-
schuldigd , in de wetgeving te handhaven 2). Ook de valuta clausula,
die het bedingen van hooge interesten bij wissels moest voorkomen,
is na de afschaffing der \\Voekerwetten doelloos geworden.

Op die wijze zal ook voor ons recht een belangrijke stap zijn ge-
daan in de richting der nieuwere wisseltheorie, zooals die in de
Duitsche Wet van 1848 is gehuldigd 3).

1) Verg. Ullmann, Die Zukunft der Sclmldhaft, t. a. p., bladz. 5—9. In dit
geschrift, vóór cle aanneming der afschaffingswet van 29 Mei 1868 in het licht
gegeven, wees de schrijver op dit gevaar voor Duitschland. Zie ook de beraad-
slagingen in den Rijksdag van den Noorcl-Duitschen Bond over het ontwerp van
genoemde Wet, bij Lesse, t. a. p., bladz. 48 en 51.

2) Dit is uitvoerig betoogd door Garsonnet, in het eerste gedeelte van zijn
reeds door ons aangehaald geschrift. Zijn conclusie, t. a. p., bladz 33, luidt aldus :
„1°. La remise de place en place a été exigée comme sanction de l\'article 2063
„du Code Napoléon et pour empêcher une opération non commerciale d\'emprunter
„la forme de la lettre de change;
2°. En fait, elle n\'a jamais rempli son but ni
„suffi à empêcher la contrainte par corps de devenir conventionnelle. S\'il en
„est ainsi, la remise de place en place ne saurait survivre à la contrainte
par corps." Zie ook Boissonade in de Revue pratique cle droit français, XX VIII
(1869), bladz. 319 — 320.

3) Zie in denzelfden zin Prof. Asser, t. a. p., in De Gids van October 1871,
bladz. 74—76.

-ocr page 143-

131

§ 5-

Ook doordien de lijfsdwang het krediet bevordert, oefent hij een
gunstigen invloed uit, dus meenen de voorstanders van dit rechtsmid-
del. De groote waarde, door hen aan deze eigenschap van den lijfs-
dwang gehecht, noopt te meer tot het ernstig overwegen van de vraag,
of inderdaad van de afschaffing van dit rechtsmiddel zulke nadeelige
gevolgen voor het kredietwezen moeten worden verwacht, als onze
tegenstanders daarvan voorspellen? Ontneemt men. zoo toch beweren
zij, den schuldeischer dit recht, om zijn schuldenaar door vrijheids-
berooving tot betaling te dwingen, dan zal het krediet gevoelig, wor-
den geschokt, en niet alleen de schuldeischer benadeeld , maar ook
de schuldenaar in ongunstiger positie geplaatst worden i). In beider
belang verdedigen zij derhalve het behoud van den lijfsdwang. In-
zonderheid voor hem, die weinig of niets bezit, achten zij dit rechts-
middel onmisbaar, en een geschikten, ja in vele gevallen den eenigen
waarborg, dien deze kan geven 2).

1) Iia 1848 ging de Rechtbank van Koophandel te Parijs zelfs zoover te ver-
klaren, dat dit middel van krediet aan de Fransche kooplieden te ontnemen,
„ce serait vouloir les repousser de la commercialité du monde." Zie Durand,
t. a. p., bladz.
12. Verg. ook het Exposé des motifs van liet ontwerp der Belgische
Wet van
21 Maart 1859, t. a. p., in de Documents parlementaires de Belgique.

2) De Rechtbank van Koophandel te Parijs beweerde in 1848: „C est dans
«l\'intérêt du commerçant emprunteur que la contrainte par corps doit être main-
„tenue, dans l\'intérêt du petit commerçant qui souvent est nomade, voyage de
„foire en foire et transporte partout sa personne comme garantie, garantie pres-
„que inépuisable, qu\'il renouvelle et augmente dans des proportions considérables,
„lorsqu\'il agit avec honneur et probité." Durand, t. a. p., bladz. 11—
12. Een
prachtige waarborg inderdaad! In gelijken zin sprak men in de Fransche /;i
Société d\'Economie politique, zitting van
5 Febr. 1866: „Mais comment y" (nam. \'!
au crédit) „faire participer ceux qui n\'ont pas à offrir un gage matériel suffisant?
«Ne faut-il pas chercher le moyen d\'y suppléer? Et comment? La loi actuelle
„leur rend le crédit accessible, en soumettant l\'usage téméraire ou inintelligent
„qu\'ils peuvent en faire à une sorte de pénalité, la contrainte par corps."
Journal des Economistes, 3e Série, I, bladz.
463. Zelfs vreesde in 1867 de
Voorzitter der Commissie uit het Fransche Corps législatif, Sénéca, dat de aan-
neming van het afschaffingsontwerp «supprimerait à Paris le petit commerce."
Le Moniteur Universel van
26 Maart 1867, n°. 86. Zoo leest men ook bij
Prof. Leone Levi, On the abolition of imprisoniîient for debt, in The Law
Magazine and Review, new series, III,
(1874), bladz. 603: „Many county court

-ocr page 144-

132

Wat men o. i. van dien vermeenden „waarborg" te denken heeft,
behoeven wij hier wel niet te herhalen. O ja, indien het waar was,
wat Mr. Cohen i) van den lijfsdwang zegt: „De persoon vervult nu
„de plaats der hypotheek, hij wordt verpand in plaats van het goed,
,,de persoon strekt tot waarborg voor de nakoming der verbintenis",
dan voorzeker zou men recht hebben, den lijfsdwang als een waarborg
te beschouwen. Maar nu er van een verpanden van den persoon geen
sprake meer kan zijn, nu de mensch niet meer, zooals in vroeger
tijden, een verkoopwaarde heeft, en ook het gedwongen arbeiden
van den schuldenaar tot kwijting der schuld in onze wetgeving niet
bekend is, heeft men daartoe het recht niet. Het opsluiten van den
armen schuldenaar zal den schuldeischer in den regel waarlijk niet
veel voordeel aanbrengen! En wat den debiteur betreft, was de lijfs-
dwang werkelijk voor den kleinen man het eenig middel om krediet

,judges defend the present system of imprisonment for debt on the ground that
„the working classes would be the main sufferers from its abolition. They
„conceive that without this remedy workmen would not be able to get credit
„in hard times, when labour is scarce and wages are difficult to earn. And it
„has even been asserted, that but for this remedy many a man would never be
„able to enjoy the luxury of a watch in his pocket, and many a woman that
„of a fine shawl on her back. Away with such phantoms! Never fear but
„the honest will always be trusted and befriended. And as for the watch or the
„shawl, the rule should be to save first and spend after. There are savings\'
„banks at hand everywhere. Encourage the poor and the humbler classes gene-
„rally to lay by their surplus, and they will then be able to buy any legitimate
„luxury they may require at their proper value with ready cash." —■ In de
zitting onzer Tweede Kamer van 3 December 1879 zeide de Heer Van Nispen
tot Sevenaer, dat hij het er voor hield, „dat de moraliteit in handelszaken,
„waarover wij in den laatsten tijd vrij wat klagten hebben gehoord, nog tot
„veel lager peil zou dalen, wanneer de lijfsdwang werd afgeschaft. Deze is nog
„een der beste middelen om de moraliteit te vei\'zekeren, en het is — zooals de
„geachte afgevaardigde uit de residentie, hier naast mij gezeten, mij influistert —
„zelfs een geschikt middel, om aan minder gefortu neerden
crediet te verschaffen." Handelingen der Tweede Kamer, 1879—1880,
bladz. 405. — Ook heeft men de uitzondering ten behoeve van zeventigjarigen
wel eens op dien grond bestreden, dat zulk een bepaling in strijd was met hun
belang, omdat men hun daarmede een middel om krediet te verkrijgen ontnam!
Zie bij Prof. Waelbroeck, De l\'abolition de la contrainte par corps, bladz.
54—55-

i) T.a.p. in de Opmerkingen en Mededeelingen, bladz, 216,

-ocr page 145-

133

te verkrijgen, het zou inderdaad zeer treurig met hem zijn gesteld i).
Maar gelukkig zijn hem betere wegen geopend: men denke slechts
aan de verschillende kredietinstelHngen van onzen tijd. Het krediet,
dat den minder vermogende met het oog op een mogelijke tenuit-
voerlegging van den lijfsdwang wordt verleend, kan niet als een zegen
voor deze beschouwd worden.

Wanneer hier gehandeld wordt over het verband tusschen den
lijfsdwang en het krediet, dan moet met nadruk op den voorgrond
worden gesteld, dat niet alle krediet behoort te worden bevorderd.
Het krediet is niet, zooals zoo velen schijnen te denken een „econo-
„misch toovermiddel" 2). Er dient wel degelijk onderscheid gemaakt
te worden tusschen het krediet dat nuttig, en het krediet dat scha-
delijk is te achten, of, zooals men het pleegt te noemen, tusschen
het gezond en het ongezond krediet. Krediet is vertrouwen, en ver-
trouwen kan niet aan elk, die het vraagt, geschonken worden. Zoo
mag dan ook het krediet niet worden verleend aan hen, die het niet
verdienen. Wil men iemand krediet schenken, dan zie men toe aan
wien men dit doet. Cui fidas vide 3)!

„Ongezond" nu moet dat krediet worden geacht, dat verleend
wordt, zonder er op te letten, of hij, wien men het schenkt, zedelijk
en materieel de noodige waarborgen oplevert voor het stipt voldoen
aan de verplichtingen, die hij op zich neemt; waarborgen, die in
hem, die krediet verlangt, moeten worden gevorderd. Of de persoon
kredietwaardig is, daarop komt het aan, niet of hij, voor het geval

1) Méline, t. a. p., bladz. 53—54, zegt: „S\'il ne peut arriver au crédit qu\'en
„battant monnaie sur son corps, il a bien raison de s\'indigner contre cette
oppression et cette tyrannie."

2) Verg. Mr. N. G. Pierson, Grondbeginselen der Staathuishoudkunde, I,
bladz.
223.

3) Verg. over dit onderwerp o. a. Endemann, Der Kredit als Gegenstand der
Rechtsgeschäfte, in het Zeitschrift für das gesammte Handelsrecht van Goldschmidt,
IV, bladz. 34en volgg; Carl Knies, Der Credit, Berlin
1876; Schäffle, Bau und
Leben des socialen Körpers, Tübingen
1878, III, bladz. 448; W. Roscher,
Grundlagen der Nationalökonomie (System der Volkswithschaft, I), Stuttgart i88o.
Buch I, Kap.
6, inzonderheid § 93; Max Wirth, Grundzüge der National-
ökonomie, vierte Auflage, Köln
1882, I, bladz. 396—418, en II, bladz. 290—301 ;
Adolph Wagner, Credit- und Bankwesen, in Schönberg\'s Handbuch der Politischen
Oekonomie, Tübingen
1882, I, bladz, 285—319.

-ocr page 146-

134

. / .

dat hij in gebreke mocht bUjven te betalen, van zijii vrijheid zal
kunnen worden beroofd. Krediet, dat op dezen grond aan hem, die
het niet verdient, wordt geschonken, is van zeer gevaarlijken aard,
een nadeel voor het algemeen, maar ook een nadeel voor hem, aan
wien men het verleent. Immers, het wordt den kredietnemer op veel
slechter voorwaarden en veel duurder verleend, omdat de risico van
den kredietgever hier buitengemeen groot is, terwijl de schuldenaar
meer en meer volkomen afhankelijk wordt van zijn schuldeischer, en
gedwongen, zelfs met de voor hem meest onvoordeelige bedingen
genoegen te nemen, uit vrees van gegijzeld te worden, en dan
nergens meer krediet te zullen vinden i).

Het is in het bedendaagsch verkeer niet doenlijk, steeds een zakelijk
onderpand bij het verleenen van krediet te vorderen. Ware het mo-
gelijk, de risico van den kredietgever zou zonder twijfel slechts zeer
gering zijn. Het reëel krediet rekent echter niet met de productie,
die eerst door het krediet ■ den kredietnemer moet . worden mogelijk ge-
maakt, en die juist doet inzien, hoe groot het nut is, dat door het
krediet in de maatschappij wordt bewezen. Voor hem, die niets bezit
dan aanleg, kennis en ervaring is het krediet het middel om mate-
rieel vooruit te komen; voor hem, die weinig bezit, om zijn welstand
te vermeerderen 2). Dat de schuldenaar reeds op het oogenblik, dat
het krediet hem wordt verleend, volkomen solvent zou moeten zijn,
is dan ook geen vereischte om het krediet ,,gezond" te noemen. Niet
de vermogenstoestand van den schuldenaar op bet oogenblik van het
aangaan der schuld is voor den kredietgever van het meeste belang,
maar de vermogenstoestand op den vervaldag. Nimmer behoort kre-

1) Zie dit ontwikkeld in de rede van Sclnilze-Delitz, gehouden in den Rijksdag
van den Noord-Duitschen Bond, op 28 Mei 1868, ter verdediging der resolutie,
door hem, onmiddelijk na aanneming van het fegeerings-voorstel tot afschaffing
van den lijfsdwang, voorgesteld, en strekkende: „den Bundesrath aufzufordern,
„dem Reichstage in der nächsten Session einen
Gesetz-Entwurf vorzulegen, worin
„das unbedingte Verbot, jeder Beschlagnahme noch nicht verdienter Arbeits- und
„Dienstlöhne im Exekutions- und Arrestwege ausgesprochen wird." Stenogra-
phische Berichte über die Verhandlungen des Reichstages des Nordd. Bundes,
I. Legislatur-Periode, Session 1868, Erster Band, bladz. 225. De bedoelde
passage vindt men ook in haar geheel geciteerd iu het praeadvies van Mr. Levy,
t. a. p., bladz. 71—73.

2) Ullmann, t. a. p. in de Gerichts-Zeitung, bladz. 209.

-ocr page 147-

135

diet te worden geschonken, zonder, dat de schuldeischer het vast ver-
trouwen heeft, dat de schuldenaar op den vervaldag solvent zal zijn.

Alleen dit „gezonde" krediet is wenschelijk, en behoort te worden
aangemoedigd. De lijfsdwang is daartoe echter geenszins bevorderlijk i).
Volkomen onjuist dunkt ons dan ook de redeneering van de Recht-
bank van Koophandel te Parijs, waarop, bij de discussies in het
Corps législatif in 1867 gehouden, Nogent Saint-Laurens zich beriep,
en die hij „un raisonnement frappant" noemde. In burgerlijke zaken,
zoo luidde het betoog, is er niet die snelheid in het sluiten der trans-
acties, en niet zoo groote gemakkelijkheid om krediet te krijgen, als
\'n den handel. Laat een niet-koopman een onroerend goed hebben,
dat b.v. 50.000 frs. waard is, hij zal met zeer veel moeite -1 dier
som kunnen leenen. Maar een koopman, die een goeden naam heeft
en 10,000 frs. bezit, kan den dag nadat hij zijn handel is begonnen,
handelspapier negotieeren tot een hooger bedrag dan zijn bedrijfs-
kapitaal. Vanwaar dit verschijnsel? „Paree qu\'il y a une garantie forte,
,,énergique, que le contrat porte en lui-même. Voilà ce que dit et
„ce qu\'a toujours dit l\'opinion publique" 2).

O. i. moet echter op die vraag een geheel ander antwoord worden
gegeven. Neen, niet met het oog op den lijfsdwang wordt den koop-
man grooter krediet verleend dan den particulier, maar omdat men
weet, dat het doel van den koopman is, het kapitaal productief aan
te wenden, en hij daartoe de goede gelegendheid eerder zal hebben dan
de particuHer, terwijl men daarenboven vertrouwt, dat de man het
krediet verdient. Te recht zeide Portalis 3) : „Ce n\'est pas paree qu\'un
„négociant est contraignable par corps que l\'on demande son papier

1) Op het achtste Kongress deutscher Volkswirthe, in de laatste dagen van
Augustus
1865 te Neurenberg gehouden, bezigde een der sprekers het volgende
beeld: „Die Leute, welche nur auf Grund der Möglichkeit, dass sie verhaftet
„werden können, Kredit erhalten nehmen von dem knapp gedeckten Tisch des
„Kapitals die Rationen denen vorweg, welche durch vermöge ihrer wirthschaft-
„lichen Leistungsfähigkeit erworbenen Kredit, Anspruch auf diesen ihren Autheil
„an dem verfügbaren Kapital haben." Zie het verslag der eerste zitting in het
Vierteljahrschrift für Volkswirthschaft und Kulturgeschichte, jaargang
1865, III,
bladz.
177.

2) Le Moniteur Universel, jaargang 1867, n°. 85.

3) In zijn rapport aan de Chambre des pairs, te vinden bij Dalloz, t.a.p.
op het woord „contrainte par corps," n".
27, noot 2.

-ocr page 148-

136

„sur la place; c\'est parce qu\'il est réputé homme d\'honneur, de for-
„tune, de capacité." En volkomen juist is hetgeen hij er bijvoegt:
„Tous auraient le même crédit s\'il suffisait d\'être contraignable par
„corps pour l\'obtenir." Maar daarom mag dan ook het krediet niet
lichtvaardig worden verleend, maar dient te worden in acht genomen
wat Wolowski, in de Assemblée nationale van 1848, zoo juist op-
merkte: „si le commerce vit de confiance, il faut que le commerce
„examine la moralité de l\'homme auquel il fait des avances, et que
„cette moralité lui serve de gage avant tout. Pour cela, il n\'a pas
„besoin de la contrainte par corps ; il faut que le commerce prête à
„la personne, et non sur la personne" i).

Maar al te zeer wordt dit uit. bet oog verloren 2). Aan het licht-
vaardig krediet verleenen moet dan ook zonder twijfel grootendeels
de verbazende toeneming van het aantal faillissementen hier te
lande worden toegeschreven. Tot die toeneming draagt ook bij de
wijze, waarop men de bepalingen toepast, betreffende de homologatie
van het accoord en de rehabilitatie van den failliet, waardoor het
minder eervolle, dat aan het failliet gaan moest zijn verbonden, voor
een goed deel wordt weggenomen 3).

De wet mag het lichtvaardig krediet verleenen niet in de hand wer-
ken. Zoolang de lijfsdwang echter wordt gehandhaafd doet zij dit 4).

1) Durand, t. a. p., bladz. 46.

2) Niet ten onrechte kon dan ook door Prof. De Laveleye met het oog op
onzen tijd worden beweerd: „Le crédit" („que nous apprenons à bénir, comme
„une fée bienfaisante qui multiplie les biens de l\'humanité")
„est l\'agent de
„ „paupérisation" " le plus actif qui soit en oeuvre anjourd\'hui." L\'Italie
actuelle. Lettres à un ami par Emile de Laveleye, La Haye 1880, bladz. 332.

3) De schets, die Foelix van de werking van het Fransche faillietenrecht in
1831 gaf, Kritische Zeitschrift für\' Rechtswissenschaft und Gesetzgebung des
Auslandes, III, bladz. 381—383, kan nog als een welgelijkend beeld beschouwd
worden van den toestand hier te lande.

4) Zie Mc. Culloch, The principles of political economy, Edinburgh 1843,
bladz, 275 : „the power to imprison tempts individuals to trust to its influence
„to enforce payment of their claims, and makes them less cautious in their
„inquiries as to the condition and circumstances of those to whom they give
„credit. The carelessness of tradesmen, and their extreme earnestness to obtain
„custom, are, more than anything else, the great causes of insolvency; and
„the power of imprisoning merely tends to foster and encourage these habits.
„If a tradesman trust an individual with a loan of money or goods which he is

-ocr page 149-

137

Immers, altijd zullen er nog gevonden worden, die, zooals wij reeds
opmerkten, in het vast vertrouwen, dat een middel door de wet ge-
schonken ongetwijfeld een nuttige werking hebben moet, groote ver-
wachtingen van de doelmatigheid van den lijfsdwang koesteren. Zulke
lieden mogen niet in hun valschen waan worden bevestigd. Wordt
derhalve de lijfsdwang afgeschaft, dan zal het onverdiend krediet niet
langer door de wet worden bevorderd, maar des te beter de krediet-
waardigheid van hem, die krediet verlangt, worden onderzocht i).

Men voert van de zijde onzer tegenstanders veelal aan, dat aan
zoodanig onderzoek zeer groote bezwaren zijn verbonden, ja, dat
het in vele gevallen onmogelijk kan worden ingesteld. Tegenover deze
bedenking dient evenwel gewezen te worden op een instelling, die
in verschillende landen, o. a. in Duitschland sedert de afschaffing van
den lijfsdwang, zéér groote uitgebreidheid heeft verkregen. Wij be-
doelen het geven van inlichtingen aangaande de kredietwaardigheid
van personen, als beroep gedreven.

Nu het verkeer steeds grooter verhoudingen aanneemt, en het geval
zich telkens voordoet, dat de woonplaats van hem, die krediet ver-
langt, op zeer grooten afstand is gelegen, zal het den kredietgever
dikwijls hoogst moeilijk vallen, soms zelfs niet mogelijk zijn, een
onderzoek in te stellen naar de kredietwaardigheid van een persoon.

„unable to repay, lie has made a bad speculation. But why should he, because
«he has done so, be allowed to arrest the debtor\'s person? If he wished to
»have perfect security, he either should not have dealt with him at all, or dealt
„ only for ready money : such transactions are, on the part of tradesmen, perfectly
„voluntary; and if they place undue confidence in a debtor who has not misled
»them by erroneous representations of his affairs, they have themselves only
»to blame."

i) „C\'est sur la confiance méritée par la personne que repose le crédit et non

«sur la faculté de la contraindre corporellement........... L\'emprisonnement

»donne du crédit à ceux qui ne méritent pas d\'en obtenir; il a pour effet de
»faire payer les parents ou les amis, c\'est-à-dire ceux qui ne doivent pas. Contre
«le débiteur qui n\'a pas le moyen de payer c\'est une torture et j\'ajoute qu\'envers
«les parents et les amis, c\'est un moyen de chantage. Le véritable crédit et
»l\'économie politique sont donc désintéressées dans la question cle la contrainte
«par corps, qui est avant tout une question de droit et d\'humanité." Aldus
l\'rof. Batbie in de Société d\'Economie politique, zitting van 5 Febr. 1866,
Journal des Economistes, 3« Serie I, bladz. 467. Zie 00k de rede, door Jules
Simon in die vergadering gehouden, t. z. p., bladz. 470—473.

-ocr page 150-

138

Dat hij dan voor het inwinnen van inlichtingen tot anderen de toe-
vlucht zal moeten nemen, Ugt voor de hand. Over agenten echter,
aan wie hij dit kan opdragen, zal hij niet overal kunnen beschikken.
Wel zullen bevriende kooplieden hem daarin van dienst kunnen zijn,
maar, daargelaten dat deze het in den regel te druk zullen hebben,
om meerdere inlichtingen te geven dan die op hun eigen ervaring
berusten, is aan het inroepen van hunne hulp het groote bezwaar
verbonden, dat door de bestaande concurrentie de eerlijkheid van
hem, aan wien die inlichtingen worden gevraagd, op een zware proef
kan worden gesteld i). Aan die moeilijkheden te gemoet te komen,
is het doel der informatie-bureau\'s 2). Ook zij danken hun ontstaan

1) Bij gemis aan een bevriend koopman, die omtrent den kredietvrager in-
lichtingen kan geven, wordt nu, ten einde niet geheel roekeloos het crediet te
verleenen, dikwijls aan een onbekende, met wien men toevallig eenige relatie
gehad heeft, de verlangde informatie gevraagd. Als een staaltje welke daarvan
de gevolgen kunnen zijn vinde hier het volgende een plaats, aan het dagblad
Het Vaderland van
28 November 1881 ontleend. „In den laatsten tijd heefteen
„Rotterdamsche firma, quasi in manufacturen, groote oplichterijen inDuitschland
„gepleegd, alle op dezelfde sluwe wijze. Uit één feit kan de geheele tactiek van
„de geroutineerde zwendelaars blijken. Een fabrikant van manufacturen in Silezië
„ontvangt een belangrijke order van het Rotterdamsche huis; er worden geen
„referentiën opgegeven, want men wil a contant koopen. Ongeveer terzelfder
„tijd krijgt de fabrikant een beleefd verzoek van een Rotterdamsch bankier, om
„informatiën op een molenaar in de buurt, een zeer solied man. De fabrikant
„geeft de gewenschte inlichtingen, doch maakt van de ongezochte gelegenheid
„gebruik om nu ook eens naar den manufactuur-handelaar te informeeren. Spoedig
„komt het antwoord: de bedoelde firma is „puik," Zonder aarzeling wordt de
„bestelling thans afgezonden en op korten termijn gedisponeerd, doch — aldra
„bemerkt de Silezische fabrikant, dat de manufacturier en bankier „diefje en
„diefjesmaat" waren en hij de dupe van een weldoordachte zwendelarij is ge-
„ worden."

2) Zie over dit onderwerp de belangrijke uiteenzetting van Dr. juris Carl
Roscher in zijn werk. Zur Kritik der neuesten wirthschaftlichen Entwickelung
im Deutschen Reiche, Gutachten im Auftrage der Handels- und Gewerbekammer
zu Zittau, Zittau
1877, bladz. 117—160. Een opgaaf der voornaamste informatie-
bureau\'s in verschillende landen vindt men aldaar bladz.
133—137, Fragmenten
uit dit werk, ook betreffende dit onderwerp, zijn te vinden in het te Tübingen
uitgegeven Zeitschrift für die gesammte Staatswissenschaft, jaargang
1877, bladz, 29Ó
en volgg. Zie verder een brochure van W. Schimmelpfeng , hoofd van een groot
informatie-bureau te Berlijn, Zur Sicherung des .Creditverkehrs, Betrachtungen
Vind Anträge den verehrlichen Handelskammern und kaufmännischen Corpora-

-ocr page 151-

139

aan de behoefte naar verdeeling van\' arbeid. Naar men wil, in Enge-
land het eerst opgericht, worden deze instellingen thans in bijna alle
beschaafde landen gevonden, terwijl zij zich vooral in Noord-Amerika
zeer krachtig hebben ontwikkeld i). In zoodanig bureau wordt het
materiaal verzameld, noodig om de kredietwaardigheid te beoordeelen
van hen, die krediet verlangen. Die mededeelingen ontvangt het van
zijne agenten en van de kooplieden, die hunne ervaringen vrijwillig
of op verzoek aan het bureau bekend maken. Al wat dienaangaande
van belang kan zijn wordt met nauwgezetheid vergaderd. Heeft nu
zulk een informatie-bureau een uitgebreiden werkkring, dan kan het,
dit verstaat zich, veel vollediger en goedkooper inlichtingen verschaffen,
dan op andere wijzen kunnen worden verkregen. De moeiten en
kosten, aangewend om betreffende een persoon informatiën in te
winnen komen dan niet slechts aan e\'én, maar aan meerderen ten
goede. Elders ontvangen inlichtingen kunnen dan langs dezen weg
worden gecontroleerd en aangevuld. Ook vergete men niet, dat van
hem, die voor zijn moeite betaald wordt, meer kan worden gevorderd
dan van hem, die een dienst uit vriendschap bewijst.

Gevaren echter zijn ook aan deze instellingen zeer zeker verbon-
den. Zij stellen, om behoorlijk aan hun doel te kunnen beantwoorden
hooge eischen aan hen, die met de leiding zijn belast, terwijl men
ook bij het verder personeel op volkomen eerlijkheid en nauwgezet-
heid moet kunnen rekenen. Ontbreken deze eigenschappen, dan kan
door zoodanige instelling ongetwijfeld veel nadeel worden veroorzaakt.
Een groot gevaar vooral is daarin gelegen, dat het oprichten van
een informatie-bureau zeer gemakkelijk valt, en slechts zeer geringe
kosten veroorzaakt. Door een beroep te doen op de bereidvaardigheid
van anderen zal het aan dergelijke ondernemers dikwijls gelukken
kosteloos informatiën in te winnen, en die tegen goede belooning
aan anderen mede te deelen. Ook op de soliditeit der bureau\'s
dient derhalve ernstig te worden gelet.

Ten einde nu die ernstige gevaren te vermijden zou Carl Roscher 2)

tionen vorgelegt, Berlin 1878. Verg. ook Adolph Wagner, t.a.p. in Schónberg\'s
Handbuch der Politischen Oekonomie, bladz. 299.

1) W. Roscher zegt in zijn Grundlagen der Nationalökonomie, § 89 noot 4;
«In Neuyork soll ein Auskunfts-Büreau täglich 1366 Informationen geben,"

2) T. a. p., bladz. 147,

-ocr page 152-

140

het heilzaam achten, vvamieer voor het oprichten van een infor-
matie-bureau concessie werd gevorderd. Deze zou dan z. i. ver-
leend moeten worden, „wenn nicht Thatsachen vorliegen, welche
„die Unzuverlässigkeit des Nachsuchenden in Beziehung auf
„den beabsichtigten Gewerbebetrieb darthun." Dit sehijnt echter
minder wenschelijk, omdat, zooals Schimmelpfeng i) te recht opmerkt,
er nog een groote afstand bestaat tusschen het voldoen aan dezen
eisch en het bezit van alle eigenschappen, die voor zulk een onder-
neming worden gevorderd. Het gevolg van het verleenen eener
concessie zou dan zijn, dat zulke inrichtingen onverdiend zeker gezag
zouden genieten.

Het kan voorts niet worden tegengesproken, dat ook al voldoet het
bureau aan alle eischen, die met billijkheid gesteld kunnen worden,
meer dan eens iemands krediet geheel ten onrechte zal worden ben a-
deeld. Immers, verkeerde opgaven, hetzij deze aan kwade trouw?
dan wel aan dwaling te wijten zijn, zullen zonder twijfel wel eens
voorkomen. Volmaaktheid zal ook op dit gebied niet worden ge-
vonden. Een goed informatie-bureau zal echter alles in het werk stellen,
om het geven van dergelijke onjuiste inlichtingen te voorkomen, en
door alle mogelijke middelen de nadeehge gevolgen trachten weg te
nemen, wanneer desniettegenstaande zulk een fout mocht zijn begaan.

Ook dan evenwel, wanneer de meeste omzichtigheid in acht is
genomen bij het verleenen van krediet, ook dän kan het geval zich
voordoen, dat de schuldeischer zich in zijn schuldenaar bedrogen
ziet. Den kredietgever in zoodanige omstandigheid behulpzaam te
zijn, om te bewerken, dat de schuldenaar aan de verplichtingen, die
hij op zich heeft genomen, voldoet, is het doel eener tweede afdee-
ling, die aan de meeste informatie-bureau\'s is verbonden.

Hoogst moeilijk zal het den kredietgever zijn, den wellicht ver
verwijderden schuldenaar langs minnelijken weg tot betaling te bren-
gen, en ook het instellen eener vervolging in rechten kan hem, wan-
neer zijn woonplaats op grooten afstand, wellicht in een ander land
dan die des schuldenaars is gelegen, zeer bezwaarlijk vallen, en ten
slotte blijken, een „werpen van goed, naar slecht geld" geweest te
zijn. Ook aan de aanmaningen van een op zichzelven staanden

l) T. a. p., bladz. 31—32.

-ocr page 153-

141

koopman zal de schuldenaar zich dikwijls weinig storen, overtuigd,
dat de relaties, die hij met deze had, gemakkelijk door nieuwe
relaties kunnen worden vervangen. Anders wordt- echter voor hem
de zaak, wanneer hij de waarschuwing van de zijde van een bureau
ontvangt, dat met een zeer groot deel van den handelsstand in ver-
binding staat. Hij weet dan, en in elk geval wordt het hem nog
eens uitdrukkelijk onder het oog gebracht, dat het niet voldoen aan
de verbintenis zeer nadeehge gevolgen voor hem zal hebben. Het
streven van het bureau is dan in de eerste plaats daarheen gericht,
dat het doel langs minnelijken weg bereikt worde. Persoonlijke be-
spreking met den wanbetaler zal dan menigmaal bewerken, wat de
schriftelijke aanmaningen niet hebben vermocht, en geschillen, die
wellicht bestaan, tot oplossing brengen.

Sommige bureau\'s geven daarenboven maandelijksche lijsten uit,
die aan de abonnenten worden verzonden en alleen voor dezen be-
stemd zijn, waarin de namen der schuldenaren, die in weerwil van
al die pogingen nalatig zijn gebleven, worden opgenomen i). Een
of meer waarschuwingen worden echter vooraf aan den schuldenaar
gericht. En ten einde te voorkomen, dat uit boosaardigheid of dwa-
ling ten onrechte iemands naam in die lijsten wordt vermeld, bepaalt
b.
V. het reglement van de ,,Mutua Confidentia", een groote instel-
ling van dien aard, die o. a. in Berlijn, Parijs, Londen en Frank-
fort a/d M. hare kantoren heeft, dat de naam van hem, die zulk een
onware opgave aangaande een persoon heeft ingezonden, gedurende
een jaar in alle „Privat-Mittheilungen" zal worden vermeld. Betaalt
een schuldenaar nog, nadat hij in die berichten reeds als wanbetaler
is vermeld, dan wordt in het eerstvolgend bericht daarvan kennis
gegeven 2).

1) De reeds genoemde Schimmelpfeng is van zulke lijsten een beslist tegen-
stander blijkens zijn Offener Brief an Herrn Hermann Gmeiner in Dresden, betr.
sogen, schwarzer Listen und Verwerthung geschäftsfreundlicher Auskünfte, ge-
dateerd 27 Januari 1880.—• Hier te lande heeft het plaatsen van den naam van
een schuldenaar op zoodanige lijst van wanbetalers, door een schuld-invordering-
maatschappij te Amsterdam uitgegeven, een veroordeeling tot schadevergoeding
wegens hoon en beleediging ten gevolge gehad. Zie het arrest van het Hof te
Amsterdam van 27 Juni 1884, waarbij het vonnis van de Rechtbank aldaar van
14 November 1883 werd vernietigd, in het Paleis van Justitie, 1884, Bijblad n". 36*.

2) Dergelijke lijsten geven in Duitschland ook de Schutzgemeinschaften für

-ocr page 154-

f4ä

Ook indien al deze maatregelen vruchteloos mochten zijn gebleven,
en het noodzakelijk wordt, tot een proces de toevlucht te nemen,

Handel und Gewerbe, die hetzelfde doel beoogen als de zoo even beschreven
informatie-bureau\'s, maar meer speciaal voor het kleine verkeer, en dan als
vennootschap. Zie C. Roscher, t. a, p., bladz. 148 en volgg. Uitnemend wordt
het oogmerk van zulke vereenigingen in de volgende woorden beschreven: „Es
„macht da so Jeder seine Erfahrungen. Mancher behält sie für sich und denkt:
„der oder jener hat mich beschwindelt, ihm borgst Du nimmer wieder. Und
„wenn der faule Bursche zum Nachbar geht und dort begint Geschäfte anzu-
„knüpfen, so reibt er sich vergnügt die Hände, weil der Andere auch angeschniiert
„wird. Das ist aber nicht recht. Wir halten es für Pflicht, dass Einer dem
„Andern solche Erfahrungen mittheile und da haben wir Einrichtungen getroffen,
„dass derjenige, welcher in Löbau oder Pirna oder Dresden einem Gewerbetrei-
„benden Schaden und Nachtheil gebracht hat, gleich tausend anderen Genossen
bekannt wird." Aldus R. Knöfel in een vliegend blaadje, Was erstrebt die ge-
werbliche Schutzgemeinschaft?, geciteerd bij C. Roscher, t. a. p., bladz. 151. Zie
ook W. Roscher, Grundlagen der Nationalökonomie, t. a. p., § 93.— Zonder waar-
schijnlijk van het bestaan dier vereenigingen in Duitschland kennis te dragen
prees Mr. J. P. Verloren in Themis van 1869, bladz. 396 in de noot, iets
dergelijks aan. Na betoogd te hebben, dat de afschaffing van den lijfsdwang
ten gevolge zou hebben, dat men zich beter zou informeeren, alvorens krediet
te verleenen, zegt hij : „Daar betrekkelijk zeer weinige schuldeischers èn om de
„kosten èn om redenen van menschelijkheid hunne schuldenaren laten gijzelen,
„zoude het, dunkt mij, voor deze kleermakertjes enz. een veel meer afdoend
„dwangmiddel wezen, wanneer alle winkeliers overeenkwamen in een hiervoor
„bestemd blad er publiciteit aan te geven, wanneer een hunner schuldenaren niet
„betaalde." Eenige bepalingen in den geest van genoemde vereenigingen in
Duitschland bevat het reglement van den Nederlandschen Uitgevers-Bond, den
i" December 1880 opgericht. Te ver gaat echter o. i. art 12 van dit reglement:
„Het bestuur beslist, bij overtreding van de in art. 7 sub b—k gemaakte be-
„palingen, na behoorlijk onderzoek en de noodige aanmaning, of den Leden
„zal worden voorgeschreven den schuldige tijdelijk of geheel crediet te
„weigeren, waaraan alsdan onverwijld moet worden voldaan." Een uittreksel uit
dit reglement is te vinden in het Nieuwsblad voor den Boekhandel, 1880, n°. loi. —
Vermelden wij hier nog, dat eenige dagbladen in het begin van Mei 1881 het
bericht inhielden eener te Groningen gehouden vergadering, waarin een commissie
van 5 leden zou zijn benoemd tot het ontwerpen der grondslagen eener vereeni-
ging, die ten doel zou hebben, het steeds toenemen van het aantal faillissementen
tegen te gaan. Onder de middelen, die men daartoe wilde aanwenden behoorde
ook het houden eener nauwgezette controle op alle wanbetalingen en het publi-
ceeren der resultaten daarvan. Of zulk een vereeniging tot stand is gekomen,
is ons echter niet bekend.

-ocr page 155-

Ét

143

ook dan kan een goed informatie-bureau den schuldeischer van veel
dienst zijn. Hij kan in zoodanig geval door deze bemiddeling te
weten komen, of de schuldenaar vermogen bezit, of er goederen
aanwezig zijn, waarop beslag kan worden gelegd, welk bekwaam
advocaat hij te kiezen heeft, enz. De bezwaren aan het instellen
eener vervolging in rechten op een ver verwijderde plaats, waar men
geen relaties heeft, verbonden, doen haar dikwijls uitstellen, en
brengen den eischer ten slotte er toe, zijn goed recht geheel op te
geven.

Wanneer men nu in aanmerking neemt, hoe velerlei, en daaronder
tijdroovende en kostbare bemoeiingen van een informatie-bureau
worden gevorderd, dan valt het in \'t oog, dat de prijzen, die het
voor zijn diensten bedingt, niet zoo bijzonder gering kunnen zijn.
Men wachte zich dus, de goedkoope bureau\'s uit te kiezen, maar
lette bovenal op de soliditeit der instelling.

Een informatie-bureau, dat aan de vereischten, die wij noemden,
voldoet, is o. i. voor den handelsstand van zeer groot belang. Het
kan krachtig medewerken, om het „gezond" krediet te bevorderen ,
en het lichtvaardig kredietverleenen tegen te gaan. Ér is alle grond
om te verwachten, dat de afschaffing van den lijfsdwang ook in
Nederland, evenals dit in andere landen het geval was, ten gevolge
zal hebben, dat het nut van dergelijke instellingen meer algemeen
zal worden ingezien, en daarvan meer gebruik zal worden gemaakt,
dan thans het geval is.

-ocr page 156-

HOOFDSTUK IV.

DE AFSCHAFFING VAN DEN LIJFSDWANG IN BURGERLIJKE EN
HANDELSZAKEN.

i.

Reeds bleek uit de voorafgaande beschouwingen, achtereenvolgens
aan het karakter, de regeling en de werking van den lijfsdwang ge-
wijd, dat dit rechtsmiddel, zooals het in onze wetgeving nog wordt
gehuldigd, naar onze meening onrechtmatig en ondoelmatig
geacht moet worden. Wij hebben getracht tevens aan te toonen, dat
de wijzigingen, door sommige voorstanders van het behoud van den
lijfsdwang verdedigd, ten einde aan ernstige bezwaren, wier gegrond-
heid ook door hen niet kon worden ontkend, te gemoet te komen ,
al werden zij in onze wettelijke bepalingen ten aanzien van dit on-
derwerp aangebracht, tot geen ander oordeel over den lijfsdwang
zouden kunnen leiden. Daarmede is echter nog niet genoeg gezegd,
om tot de verwerpelijkheid van dit rechtsmiddel te mogen besluiten.
Hier in dit Hoofdstuk, waarin wij de afschaffing van den lijfsdwang
in burgerlijke en handelszaken meer in het bijzonder wenschen te
bespreken, wordt onze aandacht nog gevorderd voor een soort van
reconstructie van dit rechtsmiddel, die bij de behandeling onzer
strijdvraag in verschillende landen verdedigd is geworden.

Wij moeten hier op den voorgrond stellen, dat de lijfsdwang in
die gevallen, waarin hij volgens de wet in burgerlijke zaken kan
worden uitgesproken, in het oog van velen als het ware niet geheel
hetzelfde rechtsmiddel is als dat, waarover wij tot hiertoe gehandeld
hebben. Vandaar, dat er ook onder hen, die zich overigens als
krachtige bestrijders van den lijfsdwang hebben doen kennen, ge-

-ocr page 157-

HS

vonden worden, die, vreemd genoeg, zijn behoud in burgerUjke
zaken verdedigen i). Terwijl toch dit rechtsmiddel, zooals men weet,
in handelszaken als regel geldt, is het in burgerlijke zaken slechts
bij uitzondering toegelaten. Zoo was het in andere wetgevingen, zoo
is het thans nog in het Nederlandsche recht. In artikel 585 van het
Wetb.
V. Burg. Rv. vindt men die gevallen, waarin de lijfsdwang kan
worden uitgesproken, opgesomd. Grootendeels komen zij overeen
met die, waaraan vroeger in het Fransche en Belgische recht dit
rechtsmiddel was verbonden. Die gevallen, zoo betoogt men nu,
onderstellen alle of bijna alle kwade trouw en bedrog 2), en het is
onjuist den lijfsdwang dan als een proef- of dwangmiddel te be-
schouwen. Men acht hem hier een soort van straf 3).

1) Aan den anderen kant treft men ook onder de verdedigers van den lijfs-
dwang enkelen aan, die zijn afschaffing juist in burgerlijke zaken verlangen.
Aldus Mr. Cohen, t. a. p. in de Opmerkingen en Mededeelingen, bladz. 217.
Zijn argumenten zijn deze ; de lijfsdwang wordt in de gevallen van art. 585 bijna
nooit ten uitvoer gelegd; de meeste van die gevallen behooren onder het bereik
der strafwet te komen; de lijfsdwang als middel van krediet is in burgerlijke
zaken niet noodig.

2) Zelfs verklaarde de Regeering, bij de behandeling van art. 890 van ons
Wetb. van Burg. Rv.: »Alle vonnissen van lijfsdwang uitgesproken in de gevallen
»bij art. 2 der Wet van 10 Mei 1837 (Staatsblad n». 40)" [het tegenwoordig
art. 585 Rv.] »vermeld, leveren het bewijs op van kwade trouw of gepleegd be-
»drog van den veroordeelde." Zie Van den Honert, t. a. p., bladz. 804, Wij
komen op deze onjuiste bewering terug.

3) Zelfs zij, die overigens tegen de beschouwing van den lijfsdwang als straf,
gelijk wij in ons eerste Hoofdstuk zagen, met allen nadruk opkomen. Bigot
Préameneu, in het Exposé des motifs van den Code civil over den lijfsdwang
in burgerlijke zaken handelende, zeide: »C\'est le premier degré des peines
»nécessaires pour maintenir l\'ordre public." En iets verder: »la contrainte par
»corps, étant considérée comme une sorte de peine, il était nécessaire de
»spécifier la faute qui la faisait encourir." Zie Locré, La législation civile, com-
merciale et criminelle de la France, Paris 1828, XV, bladz.
573-574. Rossi, La
contrainte par corps, in het Journal des Economistes, XLVI, bladz. 167, verklaarde :
»la contrainte par corps qui se trouve dans le Code civil est véritablement une
»disposition pénale pour tous les cas que nous venons d\'énumérer." Ook
Bellot, Loi sur la procédure civile du canton de Genève, 3e édition, Genève et
Paris 1870, bladz. 346, van de artt. 2059 en 2136 Code Napoléon sprekende:
»comme ils prononcent la contrainte, qui est une peine, ils doivent être
»strictement renfermés dans les termes de leur définition." En het rapport van

iq

-ocr page 158-

146

In zeer nauw verband nu tot die opvatting van het karakter van
den lijfsdwang in burgerlijke zaken, en daarvan uitgaande, staat de
verdediging van hen, die, wat wij noemen, een reconstructie van
den lijfsdwang beoogen. Zij strekt daartoe, dat hetgeen thans, vol-
gens hen, in die enkele uitgezonderde gevallen bestaat algemeen zou
worden gemaakt, en dus, wat burgerlijke en handelszaken betreft, de
lijfsdwang zou worden behouden als een privaatrechtelijke straf voor
den schuldenaar, die met dolus gehandeld heeft.

Niet allen gaan daarbij echter even ver. Zoo werd, toen dusdanige
reconstructie van den lijfsdwang in België zeer krachtige voorstanders
vond, nadat de Minister Bara in 1866 zijn ontwerp tot afschaffing
van dit rechtsmiddel had ingediend, zoowel in het parlement, als
daarbuiten, door velen de wenschelijkheid betoogd, den lijfsdwang
te maken tot een „peine civile" voor het „délit civil." Daarbij werd
evenwel het begrip van ,,délit civil" door sommigen in ruimen, door
anderen in meer beperkten zin opgevat, en naar gelang daarvan ook
de wenschelijkheid van het behoud van den lijfsdwang voor een
meer of minder uitgebreid aantal gevallen verdedigd.

Ook de Code Napoléon spreekt van „délits." Chapitre II, Titre IV,
Livre III van dit Wetboek draagt ten opschrift: „Des délits et des
„quasi-délits." Het bevat vijf artikelen, waarvan het eerste, art. 1382,
het algemeen beginsel stelt: „Tout fait quelconque de l\'homme qui
„cause à autrui un dommage, oblige celui par la faute duquel il est
„arrivé, à le réparer." De vier volgende artikelen komen bijna woor-
delijk overeen met onze artt. 1402—1405 , en bepalen dus de aan-
sprakelijkheid voor nalatigheid of onvoorzichtigheid, voor daden van
anderen , en voor dieren en gebouwen. In welke van die gevallen
bestaat er nu een „délit", in welke een „quasi-délit" ? De Code wijst
het niet aan, en onder de schrijvers bestaat dienaangaande verschil
van gevoelen. Ons dunkt, het meest aannemelijk is, dat de onder-
scheiding, die Pothier maakte, ook die van den Franschen wetgever
geweest is. Pothier zegt: „On appelle délit le fait par lequel une
„personne par dol ou malignité cause du dommage ou quelque tort

de Centi-ale Sectie der Belgische Kamer over het ontwerp der Wet van 21 Maart 1859 ,
uitgebracht door De Boe, Documents parlementaires de Belgique, Chambre des
représentants, 1857—1858, n". 225: »Elle est en cette matière une disposition
»quasi correctionnelle qui est appliquée à une sorte de délit."

-ocr page 159-

147

„à un autre. Le qua si-del it est le fait par lequel une personne
„sans malignité, mais par une imprudence qui n\'est pas excusable,
„cause quelque tort à un autre" i). Op het al dan niet aanwezig zijn
van dolus komt het dus aan, wil men weten, of men met een „délit"
2)

1) Traité des obligations, Paris 1761, I, n°. 116. Dezelfde onderscheiding
maken : Touillier, Le droit civil français suivant l\'ordre du Code, 3" édition , XI,
n"". 113 en 115; Marcadé, Cours élémentaire de droit civil français, 4« édition,
V, bladz. 236 en 264; Demante, Cours analytique de Code Napoléon, continué
depuis l\'article 980 par Colmet de Santerre, Paris 1869, V, 363 en 364
bis IV; Aubry et Rau, Cours de droit civil français, 4® édition, IV, blz. 747—748.
Larombière, Théorie et pratique des obligations, nouvelle édition, Bruxelles 1863,
III, bladz 420 n". 3; Laurent, Principes de droit civil, 3\'\' édition 1878, XX,
n®. 384; Prof. Delcour bij de discussiën in de Belgische Kamer, zitting van
5 Maart 1869, Annales parlementaires de Belgique, Chambre des représentants,
session 1868—1869, bladz. 57. Anders echter Zachariä, Handbuch des Franzö-
sischen Civilrechts, 5\' Ausgabe, II, § 446. Deze acht »quasi-delicten": »die
»Fälle, in welchen Einer kraft besonderer gesetzlicher Vorschriften für den
»Schaden haftet, den entweder ein Anderer oder den eine unter der Aufsicht
»der verantwortlichen Person stehende Sache verursacht hat. Derhalve de gevallen
van de artt. 1384—1386 van den Code. »Délit civil" bestaat er dus volgens hem,
wanneer de onrechtmatige daad, die schade veroorzaakt heeft, door den verant-
woordelijken persoon zeiven, hetzij met, hetzij zonder boos opzet, is gepleegd.
Aan deze onderscheiding geeft Mr. Van Bell boven de eerstgemelde de voorkeur.
Zie zijn opstel, Bijdrage tot verklaring der artt. 1401 en 1402 van het Burgerlijk
Wetboek, Themis 1856, bladz. 276. Dalloz, Répertoire, op het woord »délit,"
spreekt niet van »délit civil." Hij zegt daar n". 2: »le délit est un fait inten-
»tionnel, le quasi-délit, un fait dont l\'intention ne peut être incriminée. Les
»premiers sont punis (C. pén. art. i). Les seconds engendrent des obligations et
»font encourir une responsabilité civile." Dit is in zooverre onjuist, dat ook
»les premiers" die »responsabilité civile" medebrengen.

2) Het begrip van »délit civil" valt niet altijd samen met dat van »délit
»criminel." Demante (Colmet de Santerre), t. a. p., V, n". 364 bis IV, zegt: »Le

»délit est un fait nuisible et illicite commis avec intention de nuire...........

»un fait peut être un délit criminel sans être un délit civil, comme l\'homicide
»par imprudence, fait commis sans intention de nuire et cependant frappé de
»peine par le Code pénal, et comme la grande majorité des faits entraînant des
»peines de simple police. Réciproquement, le délit civil peut n\'être pas un
»délit criminel, car tous les faits commis avec intention de nuire ne sont pas
»prévus par le Code pénal, et on peut concevoir des faits de dol qui ne consti-
»tueraient pas un délit criminel caractérisé comme l\'escroquerie et la filouterie."
Zie in gelijken zin Zachariä, t.a.p., II, § 443; Marcadé, t.a.p., bladz. 264;
Aubry et Rau, t.a.p., VI, bladz. 745; Larombière, t.a.p., III, bladz. 419—420

-ocr page 160-

148

dan wel met een „quasi-délit" te doen heeft i). Acht men het
nu wenschelijk, den lijfsdwang te behouden als „peine civile" voor
het „déUt civil", dan kan, als men het „délit civil" in dien zin
opvat, als de Code het o. i. doet, dit rechtsmiddel alleen worden
toegelaten voor schadevergoedingen, waartoe de verplichting uit een
te kwader trouw gepleegde ongeoorloofde, onrechtmatige 2) daad

n". 2; Laurent, t. a. p., XX, n". 385. Geheel ten onrechte o. i. keurt Prof. Haus,
Principes généraux du Droit Pénal Beige, tweede uitgaaf, Gent
1874, I, n®. 254,
die onderscheiding tusschen »délits" en »quasi-délits," naar gelang van het al dan
niet aanwezig zijn der bedoeling om te benadeelen, af. „D\'abord, c\'est trop
»restreindre l\'idée du délit, que de le considérer uniquement comme un fait doni-
»mageable. La loi punit également des actes contraires à la moralité, à la foi ou
»à la sécurité publiques, et qui n\'ont causé du préjudice à personne. Ensuite, tous
»les faits dommageables, commis dans l\'intention de nuire, ne constituent pas
»des délits; car ces faits ne sont pas tous incriminés par la loi. Enfin, des faits
»nombreux sont réprimés par la loi pénale et rentrent, par suite, dans la catégorie
»des délits, bien qu\'ils soient commis par simple faute. Il est même de principe
»que les contraventions et les délits prévus par des lois spéciales sont
»punissables sans égard à l\'intention de l\'auteur. Il faut donc définir le délit et
»le quasi-délit d\'une manière plus exacte." Hij ziet geheel voorbij, dat de door
hem bestreden »commentateurs", van de onderscheiding tusschen »délits" en »quasi-
»délits" sprekende, onder »délits" slechts »délits-civils" verstonden.

1) Artikel 1382 van den Code omvat dus beide. Men heeft het echter wel
eens anders opgevat, en wel zóó, dat art.
1382 alleen van het »délit," en art. 1383
(dat, evenals ons art. 1402, de aansprakelijkheid voor »négligence" en »impru-
dence" vaststelt), alleen van het »quasi-délit" handelt. Marcadé, t. a. p., V, bladz.
268,
vindt deze uitlegging »inadmissible" omdat »1\'art. 1382" [lees: 1383] «au lieu
»d\'opposer l\'imprudence à la faute (ce qui donnerait, en effet, à ce dernier mot
»le sens de faute lourde, de dol), l\'oppose tout simplement au fait,.... ce qui
»comprend aussi bien l\'acte commis sans intention de nuire que l\'acte commis
»avec cette intention." Zie echter over deze dwaze tegenstelling van »daad" en
»onvoorzichtigheid": Marcadé, t. z. p., en Mr. Opzoomer, Het Burgerlijke Wet-
boek verklaard, VI, bladz.
322.

2) Art. 1382 van den Code civil spreekt wel is waar van »tout fait quelconque
»de 1\'homme," maar de schrijvers over dit Wetboek nemen algemeen aan, dat
daarmede alleen een »fait illicite" is bedoeld. Zie o. a. Marcadé, t. a. p., V,
bladz.
266; Larombière, t. a. p.. Ill, bladz. 420 n". 3 en 422 n". 10; Laurent,
t. a. p., XX,
n°. 384. Dat zij zich daartoe echter niet op de woorden van het
artikel kunnen beroepen, is aangetoond o. a. door Mr. Van Ittersum, Eene nadere be-
schouwing van de vereischten voor de actie van art.
1401 B. W., in Nieuwe Bijdragen,
XVI, bladz.
107—iii, en door Mr. Opzoomer, t. a. p., VI, bladz. 317—319.

à

-ocr page 161-

149
«

op zich zelve, onafhankelijk van eenigen rechtsband, hetzij dan ex
lege, ex contractu of quasi ex contractu, geboren is i).

Zij echter, die in België den lijfsdwang als „peine civile" verde-
digden, bepaalden zich bij bun wensch, tot behoud van dit rechts-
middel als zoodanig, daartoe niet. Zelfs waren er, die het begrip
van „délits civils" zóó ruim namen, dat zij als zoodanig beschouwden
,,tous les faits de fraude, de dol et de mauvaise foi qui, ne troublant
„pas l\'ordre public, ne peuvent être convertis en délits correction-

i) Anderen geven aan de artt. 1382 van den Code en 1401 van ons Burgerlijk
Wetboek een veel uitgebreider toepassing. Zij meenen, dat ook dan, wanneer
b.v. een verbintenis uit overeenkomst niet wordt nageleefd, een vordering tot
schadevergoeding krachtens die artt. kan worden ingesteld. Aldus voor het Fransche
recht o. a.: Touillier, t. a. p., XI, Titre IV, Chap. II, n". 159, en Laurent, t. a. p.,
XX, 404 en 465. Voor ons recht: Mr. De Pinto, Handleiding tot het Burgerlijk
Wetboek (5^ druk), II, bladz. 543; de Rechtbank te Arnhem, 28 December 1865
(Weekblad van het Kegt, n°. 2789), en die te \'s-Hertogenbosch, 11 Januari 1867
(Regtsgeleerd Bijblad, 1868, bladz. 389, en W. v h. R., n». 2940). Implicite ook
de Kantonrechter te Alfen, 14 September 1864 (R. B. 1865, bladz. 251—253,
eu W.
v. h. R., n°. 2620), en het Hof te Leeuwarden, 20 Januari 1879 (W. v. h. R.,
n». 4338. Zie daartegen Mr. H. J. Van Lier in n". 4340). In tegenovergestelden
en o. i. juisten zin o.a.: Marcadé, t. a. p., V, bladz. 267; Larombière, t. a. p.,
III, bladz. 421 n". 8; Mr. Van Bell, t. a. p. in Themis, bladz. 274; Mr. Kist in
zijn dissertatie, bladz. 38 en volgg., en Mr. Opzoomer, t. a. p., V, bladz. 314—316.
Verder: de Hooge Raad bij arresten van 9 Juni 1854 (overeenkomstig de conclusie
van den Advocaat-Generaal Mr. Gregory, W. v. h. R , n". 1548), van 23 Mei 1856
(W.
v. h. R., n". 1852), en van 24 Juni 1870 (W. v. h. R,, n». 3229); de Recht-
bank te Amsterdam, 9 September 1844 (R. B., 1844, bladz. 723); die te Nij-
megen, 3 Juni 1862 (W.
v. h. R., n®. 2402); die te Brielle, 4 December 1863
(R. B., 1864, bladz. 854); die te Arnhem, 31 Mei 1869 (W. v. h. R., n». 3142);
de Kantonrechter te Kuilenburg, 14 Juli 1865 (W. v. h. R., n». 2723); het.Hofte
\'s-Gravenhage, 15 Januari 1883 (W. v. h. R., n®. 4856). Implicite beslisten in
denzelfden zin, door den, krachtens art. 585 8" gevraagden, lijfsdwang te wei-
geren, op grond dat de vordering uit een overeenkomst voortsproot: de Rechtbank
te Amsterdam, 11 Mei 1842 (R. B., 1843, bladz. 854); die te Utrecht, 5 Juli 1842
(R. B., 1842, bladz. 752); die te Amsterdam, 18 Juli 1843 (R. B,, 1844, bladz. 86);
die te Utrecht, 17 Mei 1850 (W. v. h. R., n®. 1142); die te Amsterdam, 12 Januari
1854 (R. B., 1854, bladz. 453—455, en W. v. h. R. n®. 1549); die te Tiel,
28 Maart 1862 (W. v. h. R., n®. 2401); de Hooge Raad, 7 Februari 1868 (W. v.
h. R., n®. 2988); de Rechtbank te Amsterdam, 15 December 1873 (W. v. h. R.,
n®. 3683).

-ocr page 162-

50

„nels" i). Daarbij hadden zij vooral het te kwader trouw niet na-
komen eener overeenkomst op het oog. Voor de schadevergoeding,
waartoe de schuldenaar in dit geval wordt veroordeeld, wenschten
zij den lijfsdwang evenzeer toe te laten, als voor die, welke door
een onrechtmatige daad, onafhankelijk van een reeds bestaande ver-
bintenis, is verschuldigd.

En niet alleen in België, maar ook in andere landen is het behoud
van den lijfsdwang als civiele straf voor den schuldenaar, die zich
aan kwade trouw heeft schuldig gemaakt, zoowel in geschriften, als
in redevoeringen verdedigd 2).

Indien de lijfsdwang, dus zeide men, voor die gevallen niet wordt
behouden, dan zal aan den bedrieglijken schuldenaar vrij spel zijn
gelaten, en zijn kwade trouw ongestraft blijven. Het eenig wapen,
dat de schuldeischer daartegen kan aanwenden, zal hem met de
afschaffing van dit rechtsmiddel ontnomen zijn. Immers, zoo betoogde
men 3), er zijn tweeërlei soorten van inbreuken op de rechtsorde,
die door de wet beteugeld dienen te worden. Ernstige vergrijpen,
waarbij het Openbaar Ministerie optreedt, om de toepassing der straf-
wet te vorderen. Maar ook lichte vergrijpen tegen het recht, die
geen gevaar voor de maatschappelijke orde opleveren. Zoo b, v.
wanneer iemand, zonder een daad te plegen, die door de strafwet
wordt voorzien, het eigendom van een ander moedwillig aantast, of
in strijd handelt met een aangegane verbintenis, In deze gevallen
wordt, op de vordering van een privaatpersoon, door den rechter

1) Woorden van den Procureur-Generaal te Gent, in zijn advies over het Ontwerp
van den Minister Bara, vermeld in het rapport van de Centrale Sectie der Kamer
van Afgevaardigden. Zie Documents parlementaires de Belgique, Chambre des
représentants, session 1867—1868, n°. 173.

2) Het Fransche Exposé des motifs van 1865 gaat echter wel wat ver, als het
zegt: »Presque tous les écrivains qui ont demandé l\'abolition de la contrainte par
»corps ont pensé qu\'elle devait être maintenue en cas de fraude," In Frankrijk
werd dit denkbeeld voor het eerst te berde gebracht in den Conseil des Anciens,
zitting van 18 Ventôse An V, in den loop der discussiën over het herstel van
den lijfsdwang, en wel door Tronchet. Zie Locré, t. a. p., bladz. 467—468.

3) B,\' v. Boinvilliers in den Franschen Senaat, zitting van 17 Juli 1867, Le
Moniteur Universel van 18 Juli 1867, n°. 199, en Liénart in de Belgische Kamer,
zitting van 2 Maart 1869, Annales parlementaires de Belgique, Chambre des
représentants, session 1868—1869, bladz, 522,

-ocr page 163-

151

een schadevergoeding toegewezen. Zij is voor den schuldenaar tevens
een straf i), een „peine civile." Betaalt hij haar niet, dan moet,
zoo meent men, de lijfsdwang kunnen worden toegepast. Men be-
schouwt dit rechtsmiddel derhalve als een soort van subsidiaire straf.

Verwondering moet het wekken, dat zelfs een schrijver als Bayle-
Mouillard , die in zijn door de Académie des sciences politiques et
morales in 1835 bekroond werk. De l\'emprisonnement pour dettes,
zoo krachtig tegen den toen in Frankrijk geldenden lijfsdwang te
velde trok, in dit zelfde boek, waar hij over dit rechtsmiddel in bur-
gerlijke zaken handelt, zoodanige reconstructie van den lijfsdwang
in beginsel verdedigt. Hoe onverklaarbaar het ook schijne ,. er kan
echter over den zin zijner woorden geen twijfel bestaan.

Na eenige der gevallen te hebben opgesomd, waarin het Fransche
recht den lijfsdwang voor burgerlijke zaken toeliet, laat hij deze
woorden volgen : „Ces actes sont tous punis par les lois pénales ou
„doivent l\'être. Dès lors il n\'y a nul inconvénient à ce que le juge,
„après avoir appliqué aux coupables la peine qu\'ils méritent dans tous
„les cas, leur inflige un supplément d\'incarcération, s\'ils
„n\'atténuent pas leur faute en réparant le dommage causé. En de telles
„circonstances l\'emploi de la contrainte par corps est de toute justice" 2).

Merkwaardig is ook hetgeen hij daaraan dan onmiddelijk toe-
voegt. „II n\'est pas même nécessaire alors de recourir aux tribunaux
„répressifs. La partie civile a le droit de saisir indifféremment de
„son action les tribunaux ordinaires ou les tribunaux criminels. Ce
„droit d\'option doit être respecté, car toujours il est dans l\'intérêt

„du coupable.......... Que le condamné ne se plaigne pas s\'il

,,est puni par des juges civils; qu\'il n\'accuse pas la loi d\'avoir
„mélangé des attributions distinctes et confondu les pouvoirs. Cette
„apparente confusion est sans danger, puisque les garanties
„sont les mêmes pour la société, et le détenu y trouve de l\'avantage,
„car, n\'ayant pas été atteint par la vindicte publique, il subit la
„peine accessoire, mais n\'a plus à redouter la peine
„principale" 3).

1) Ook Troplong, t. a. p,, n°. 214, zegt: »La loi a vu dans les dommages et
»intérêts une peine."

2) T. a. p., bladz. 179. Hier en later spatieeren wij.

3) T. a. p., bladz. 179—180.

-ocr page 164-

152 ■

Ea nu deze theorie ook toepasselijk verklarende op die te kwader
trouw gepleegde daden, bij welke de wet den lijfsdwang toelaat,
ofschoon zij ze niet straft, zegt hij : „Ces actes, s\'ils ne sont pas
„punis, sont au moins punissables suivant les circonstances : cela
„suffit pour justifier un moyen de rigueur appliqué avec discernement.
„Le législateur avait le droit de frapper dans l\'intérêt social: il avait
„le droit de punir pour corriger, de punir pour donner exemple , de
„punir d\'une peine variable, plus grave ou plus légère suivant que
„le dommage serait ou non réparé. Mais il a pu renoncer à une
„portion de ce droit et se borner à exiger la réparation des domma-
„ges, faisant servir à cet usage une portion de la peine
„qu\'il pouvait infliger. Dans ce cas encore le détenu n\'a point
„à réclamer. Sa conduite a été examinée, jugée; son sort est plus
„doux qu\'il ne l\'a mérité. Vainement dirait-il que la torture qu\'on lui
„inflige sera sans résultat; qu\'il lui est impossible de réparer le mal
,,commis : en cas de fraude constatée, l\'emprisonnement
„n\'est plus une simple torture; il a pris un caractère de
„pénalité adoucie. D\'ailleurs celui qui a trompé n\'a plus le droit
„d\'exiger qu\'on se confie à sa véracité; la société doit être méfiante
„à son égard : les voies d\'épreuve qui seraient trop dures pour d\'autres
„n\'ont rien de trop rigoureux pour lui; et si cette sévérité n\'amène
„pas de réparation, si en ce sens elle est inutile, du moins elle
„était juste, elle était méritée. Il n\'y aurait donc aucun
„inconvénient à permettre la contrainte par corps dans
„tous les cas de fraude légalement constatés et appré-
„ciés" i).

Uit deze aanhalingen blijkt dus, dat Bayle-Mouillard in beginsel
den lijfsdwang als een soort van straf voor den schuldenaar te kwader
trouw gerechtvaardigd acht. Hij prijst dan ook den
XVIden Titel
van het
Illde Boek van den Code civil, waarin, ook volgens hem,
de lijfsdwang in burgerlijke zaken als zoodanig beschouwd wordt.
Slechts voor enkele van de gevallen, waaraan de Code dit rechts-
middel verbindt, acht hij het niet verdedigbaar 2). Het eenige wat

1) T. a. p., bladz. 180—181. Zie ook het door Bayle-Mouillard geschreven Exposé
des motifs van het Fransche Ontwerp tot afschaffing van den lijfsdwang van
1865,
t.
a. p., bladz. 54.

2) T. a. p., bladz. 182—184.

-ocr page 165-

iS-3

hem overigens, naar het schijnt, aan de voortreffelijkheid van den
lijfsdwang in burgerlijke zaken deed twijfelen, was de weinige toe-
passing , die het rechtsmiddel, blijkens de statistieke opgaven die hij
geeft, had gevonden.

Het is, dunkt ons, verre van onwaarschijnlijk, dat wanneer met-
tertijd ook hier te lande een herziening der wetgeving op het punt
van den lijfsdwang wordt ter hand genomen, dergelijke reconstructie
van dit rechtsmiddel ook bij ons hare aanhangers zal vinden. Reeds
heeft men zich daarvan niet geheel afkeerig betoond. Inzonderheid ver-
dient het de aandacht, dat de Hoogleeraar Van Boneval Faure, in een
verhandeling i) over Ihering\'s geschrift. Der Kampf um\'s Recht, zich
ten opzichte van de quaestie der afschaffing van den lijfsdwang op
een wijze heeft uitgelaten, die van ingenomenheid met deze o. i.
verwerpelijke beschouwingen getuigt.

Na met instemming de argumenten te hebben medegedeeld, door
Reichensperger in den Rijksdag van den Noord-Duitschen Bond,
zitting van 27 Mei 1868, tegen den lijfsdwang aangevoerd, en er op
gewezen te hebben, hoe moeilijk de strafwet hier zal kunnen vol-
doen , ook al breidt men het strafbaar bedrog ver uit, vraagt hij 2),
of de schuldeischer het dan maar lijdelijk zal moeten aanzien, dat
zijn recht door een bedrieglijken en lichtzinnigen schuldenaar verkort
wordt, en hij nog op kosten gejaagd wordt bovendien, en of er dan
„om die rechtskrenking te beteren" een ander middel gevonden kan
worden, dan de lijfsdwang? „Uit deze beschouwing," zoo laat hij er
dan onmiddelijk op volgen, „moge voortvloeien dat de bestaande
„wetgeving op den lijfsdwang niet deugt, dat deze van verkeerde be-
„ginselen uitgaat; doch zijne opheffing wordt er in het geheel niet
„wenschelijk door gemaakt. Integendeel zijn behoud, maar regeling
,,op andere grondslagen zal noodzakelijk zijn, waarbij alle denkbeeld
„van vervreemding of verpanding der persoonlijkheid zelve vervalt. Het
,,mag niet zijn eene berooving der vrijheid om tot betaling te dwin-
,,gen, ook dan wanneer dit geheel onmogelijk is. Of gij niet kunt

1) In De Gids van Mei 1874, bladz. 201—225. Zie ook zijn beschouwing over
bedoeld geschrift, voorgedragen in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen,
vergadering van 12 Januari 1874, Verslagen en Mededeelingen der Kon. Ak. v.
Wetensch., Afdeeling Letterkunde, 2e Reeks, IV, Amsterdam 1874, bladz. 152—155.

2) Bladz 220—221. Wij spatieeren in het citaat.

-ocr page 166-

54

„of niet wilt betalen, moet niet de vraag zijn; dwang
„tot betaling staat niet op den voorgrond; maar gij be-
„taalt niet terwijl gij \'t moest en moest kunnen doen, en
„daarom behoort gij voldoening te geven aan het opzet-
„telijk door u gekrenkte recht des schuldeischers. Daar-
„toe is de lijfsdwang het eenige middel."

En iets verder vraagt hij i): „Is het wellicht de op zich zelf zoo
,,heilzame en in hare voornaamste gevolgen zoo gewichtige onderschei-
„ding tusschen publiek- en privaatrecht, die ons hier het slachtoffer
„deed worden van een steil doctrinarisme, dat met zijn systematizeeren
„en formuleeren in vele gevallen eer dood dan leven wekt, en de voor
„het oog onzichtbare levenszenuw in blinden ijver doorsnijdt, om
„streng en steil in zijne abstracte consequentiën te zijn.? Is dat het
„ook, wat den lijfsdwang als een executiemiddel, een
,,middel om betaling te krijgen, deed beschouwen, en
„elke andere strekking, als in strijd met zijne privaat-
„rechtelijke natuur, deed verwerpen, waardoor men
„consequent tot zijne afschaffing besloot? Ik beslis niet,
„maar een amplius deliberandum zou ik aan mij zeiven en aan allen,
,,die in de gezondheid van ons rechtsleven belangstellen, willen aan-
„bevelen."

De Hoogleeraar beslist niet. Toch zouden wij willen vragen, of
men uit zijn betoog niet moet afleiden, dat hij het denkbeeld, den
lijfsdwang tot een privaatrechtelijke straf te reconstrueeren, zeer ge-
negen is? En wel tot een straf voor den schuldenaar, die niet aan
zijn verplichtingen voldoet, onverschillig of onwil dan wel onvermo-
gen daarvan de oorzaak is? Naar het al dan niet aanwezig zijn van
kwade trouw bij den schuldenaar moet, naar zijn oordeel, voor de
toepassing van den lijfsdwang niet worden gevraagd. Reeds bet een-
voudige feit, dat de schuldenaar niet betaalt, beschouwt de geleerde
schrijver als een opzettelijke krenking van het recht des schuld-
eischers 2). Hij gaat dus aanmerkelijk verder dan zij, door wie wij

1) Bladz. 222.

2) In gelijken geest sprak de Hoogleeraar Goudsmit in de Juristen-Vereeniging:
»hij die eene aangegane verbintenis niet nakomt, begaat eo ipso eene onrecht-
»matige daad; hij maakt inbreuk op het wettig verkregen recht van zijn schuld-
-eischer; zoo hij al niet een misdrijf pleegt in den zin der strafwet, hij doet toch

-ocr page 167-

155

den lijfsdwang als „peine civile" voor het „délit civil" hebben ver-
dedigd gevonden.

Scherp, maar o. i. op juiste gronden werd. dit betoog van Prof. Van
Boneval Faure, reeds kort nadat het in De Gids was verschenen, door
Mr. J. A. Levy bestreden i). En inderdaad, de bewering, dat bij elk
niet betalen of niet kunnen betalen het recht van den schuldeischer
met opzet door den schuldenaar is gekrenkt, moet, ook naar ons be-
scheiden oordeel, volkomen onhoudbaar worden geacht. Onnoodig
komt het ons voor, er hier nogmaals op te wijzen, hoe zich in het
werkelijke leven tallooze omstandigheden voordoen, die den schulde-
naar de voldoening aan zijn verpUchtingen onmogelijk maken, zonder
dat bij hem aan eenige culpa, laat staan aan dolus kan worden ge-
dacht. De lijfsdwang als middel, om den schuldeischer voldoening te
geven voor die vermeende opzettelijke krenking van zijn recht, däär
waar niet anders blijkt, dan dat de schuldenaar niet betaalt en niet
kan betalen, schijnt ons dus geen verdere bestrijding te behoeven.

Maar hoe te oordeelen over die leer, dat de lijfsdwang behouden
moet worden als een soort van straf, als een »peine civile" voor het
geval de kwade trouw van den schuldenaar blijkt? Wij meenen ook
tegen haar met nadruk te moeten opkomen. Zij berust o. i. niet op
een schijnbare, zooals Bayle-Mouillard oordeelt, maar op een werke-

J

»iets wat niet behoorde te zijn gedaan. In mijn eerste rede wees ik er reeds op,
»en ik herhaal dit nu, dat de grond van den lijfsdwang gelegen is in het niet
»voldoen aan zijne verbintenis. Er is in zooverre geen verschil of het niet-voldoen is
»toe te schrijven aan onwil of aan onvermogen, want de schuld ligt in het roekeloos
»aangaan van de overeenkomst op een tijdstip, dat men minst genomen zoo wei-
»nig zeker was van te zullen kunnen betalen." Handelingen, 1874, II, bladz. 74—75.
Zoo schreef ook John Stuart Mill in zijn Principles of political economy, II,
Book V, Chapter IX, § 8: »To have been trusted with money or money\'s worth,
»and to have lost or spent it, is prima facie evidence of something wrong:
»and it is not for the creditor to prove, which he cannot do in one case out of
»ten, that there has been criminality, but for the debtor to rebut the presumption,
»by laying open the whole state of his affairs, and showing either that there has
»been no misconduct, or that the misconduct has been of an excusable kind."
Komt ons hier niet, als onwillekeurig, de bekende uitspraak van Baldus voor

den geest: »falliti sunt deceptores et fraudatores........et decoctor ergo frau-

»dator"?

i) In een Naschrift op het praeadvies, door hem in de Nederlandsche Juristen-
Vereeniging uitgebracht. Handelingen, t. a. p., 1874, I, bladz. 78 en volgg.

-ocr page 168-

156

lijke verwarring van privaat- en publiekrecht, een verwarring, die
hoogst gevaarlijk moet worden geacht en waarvoor men zich dus
zorgvuldig heeft te hoeden. Dat men, dit doende, bevreesd zou be-
hoeven te zijn, het slachtoffer te zullen worden van het ,,steil doc-
„trinarisme," waarvan Mr. Faure ons spreekt, gelooven wij niet.

Het is voorzeker verre van gemakkelijk, met juistheid te bepalen
waar de grenslijn getrokken moet worden tusschen het gebied van
het privaatrecht en dat van het strafrecht. Zelfs mag worden beweerd,
dat het niet doenlijk is, die grenzen eens voor al en voor alle vol-
ken gelijkelijk af te bakenen. Hier kan tot handhaving van de rechts-
orde in zeker geval het privaatrecht voldoende zijn, terwijl elders in
hetzelfde geval het optreden van het strafrecht tevens wordt geëischt.
Tal van omstandigheden hebben daarop invloed. Privaatrecht en straf-
recht kunnen samengaan, maar vloeien niet ineen. Integendeel, het
is van het hoogste belang, ze scherp van elkander te onderscheiden.

Wanneer, zooals bij sommige inbreuken op den eigendom en in
zeer vele, ja in de meeste gevallen van verzuim in het nakomen van
privaatrechtelijke verbintenissen, de inbreuk op de rechtsorde niet een
zóó gevaarlijk karakter draagt, dat de openbare orde daardoor ernstig
wordt bedreigd, dan geldt het slechts een zaak tusschen partijen, en
moet het voldoende worden geacht, indien aan den benadeelde de
hem toegebrachte schade wordt vergoed. Waar die verplichting tot
schadevergoeding door den rechter wordt uitgesproken, daar moet het
denkbeeld van een straf aan die uitspraak geheel vreemd blijven. De
kwade trouw, de graad der schuld, de meerdere of mindere nalatig-
heid mogen bij het bepalen van de hoegrootheid der vergoeding niet
in aanmerking worden genomen. Het suum cuique te verzekeren, is
de taak van het privaatrecht. Slechts op het bedrag van het toege-
brachte nadeel komt het aan. Dat dit zooveel mogelijk vergoed worde,
moet bij het toewijzen van zoodanige vordering het eenig doel zijn.
Is echter het civielrecht niet voldoende tot beteugeling van het on-
recht, en eischt dus het openbaar belang het opleggen van een straf,
dan geldt het niet meer alleen een zaak van partijen, maar treedt het
publiekrecht op. Niet in het belang van den benadeelde, maar in het
belang van de handhaving van het recht, wordt die straf uitgesproken
en ten uitvoer gelegd.

In ruwe trekken is daarmede, naar wij meenen, aangewezen, welke
de hoofdkenmerken zijn van privaat en strafrecht. En dat die on-

-ocr page 169-

tS7

derscheiding door den wetgever scherp in het oog worde gehouden,
moet
O. i. van het hoogste belang worden geacht i). Voor den hjfs-
dwang als privaatrechtelijke straf is bij zoodanige opvatting geen
plaats.

Het Romeinsche recht huldigde andere begrippen. Het onderscheidde
tusschen actiones rei persequendae causa comparatae en actiones poenae
persequendae causa comparatae. Bij de eerste werd beoogd »ophef-
„fing van het nadeel, dat de eischer in zijn vermogen door eene
„jegens hem gepleegde rechtsschennis heeft ondergaan, zoodat hij door
„het uit te spreken vonnis slechts zal worden hersteld in dien toestand,
„waarin hij, ware zijn recht niet verkort, zoude hebben verkeerd."
De laatste echter waren daarop gericht, »dat hij die het onrecht be-
„gaan heeft, veroordeeld worde tot eene straf, die den eischer een
,,vermogensvoordeel doet toevloeien, tot een gelijk bedrag als dat
„waarmede de tegenstander verarmd wordt"
2). Deze private straf-
actiën zijn, zooals Mr. Goudsmit zegt, met het hedendaagsche staats-
en rechtswezen niet meer in overeenstemming 3). Toch is voor wei-

ij Bij cle beraadslagingen in het Corps législatif over het ontwerp der Fransche
afschaffingswet van 22 Juli 1867, verdedigde Sénéca, President der Commissie,
die met het onderzoek er van was belast geweest, het door deze uitgebracht
rapport. Hij achtte den lijfsdwang rechtmatig. Te recht wees hij er op, dat men
de vrijheid van den mensch niet voor absoluut onaantastbaar houden mag.
»Lorsqu\'un individuzoo liet hij daarop dan echter volgen, »dérobe
à autrui le
»moindre objet, sa liberté individuelle peut recevoir une atteinte pour la répression
»de ce fait, qui est qualifié délit. Quand un individu retient ce qu\'il a reçu d\'un
»autre, quand il ne restitue pas ce qu\'il possède indûment, il est équitable que
»cet individu fasse en partie le sacrifice de sa liberté; cela est conforme à la
»justice. Tout est dans la mesure. Il s\'agit de savoir si la loi actuelle se tient
»dans la juste limite." Hier wordt o. i. de onderscheiding tusschen publiek- en
privaatrecht geheel uit het oog verloren!

2) Mr. J. E. Goudsmit, Pandecten-.Systeem, Leiden 1866, I, bladz. 219—220.

3) T. a. p., I, bladz. 220, noot 2, en II, bladz. 135. Als voorbeeld van zulk een
poena privata in het Nederlandsche recht noemt hij art. 4 van de Wet op den
Nadruk van 25 Januari 1817, Staatsbl. n". 5. De verbeurdverklaarde exemplaren
en de waarde van 2000 exemplaren van het nagedrukte werk kwamen volgens
dat artikel ten voordeele van den eigenaar van den oorspronkelijken druk.
Volgens art. 18 van de Wet tot regeling van het auteursrecht van 28 Juni 1881,
Staatsbl. n". 124, welke genoemde Wet van 1817 vervangt, heeft echter die
verbeurdverklaring ten behoeve van den Staat plaats.

-ocr page 170-

158

nige jaren door een uitstekend rechtsgeleerde met aandrang hare
wederinvoering bepleit i). In zijn zoo even aangehaald geschrift, »Der
Kampf um \'s Recht 2), betoogt Prof. Ihering, dat het niet voldoende

1) Verg. o. a. Wächter, Die neuesten Fortschritte der Civilgesetzgebung in
Würtemberg, mit legislativen Bemerkungen und vergleichender Rücksicht auf das
gemeine Recht, in het Archiv für die civilistische Praxis, XXIII, bladz.
73 en
volgg., en de dissertatie van Carl Stooss (thans Hoogleeraar te Bern), Zur Natur
der Vermögensstrafen, Bern
1878, bladz. 26 en volgg.

2) De strijd om het recht, naar de derde uitgave vertaald door Mr. G. A. Van
Hamel, Leiden
1874. — Het is hier de plaats niet, om in een beschouwing te
treden over het hoofddenkbeeld, in bedoeld geschrift door Ihering ontwikkeld,
dat namelijk cle strijd tegen het onrecht voor hem, wien het recht toekomt, plicht
is — plicht jegens zich zeiven en plicht jegens de gemeenschap — een stelling,
die hij echter natuurlijk niet als algemeen en onvoorwaardelijk geldend verdedigt.
Een heftige bestrijding heeft zijn betoog hier te lande ontmoet bij Mr. J. A. Levy,
Het Ideëele in Recht en Staat, \'s-Gravenhage
1874, I, bladz. 120—163. Wij
meenen er echter op te moeten wijzen, dat men het in hoofdzaak met Ihering\'s
beschouwingen over deze stelling eens kan zijn, zonder met alle gevolgtrekkingen,
die hij maakt, in te stemmen. En met name niet wat den lijfsdwang betreft.
O. i. kan men het dan ook Mr. Levy, praeadvies, bladz.
44, niet toestemmen,
dat in de rechtsbeschouwing van Ihering »de lijfsdwang, ook ten huldigen dage
»nog, volkomen past." Ihering noemt het een karaktertrek van onzen tijd, den
toestand van den schuldenaar op kosten van den schuldeischer te verbeteren, en
wijst dan als voorbeeld op het streven naar afschaffing van den lijfsdwang. T. a. p.,
bladz.
82—84. Op zeer ironischen toon spreekt hij van de afschaffing in Frankrijk:
» . i .. terwijl de roem van onder de gekroonde hooiden de eerste te zijn geweest,
»die van den lijfsdwang al de afschuwelijkheid heeft ingezien en dezen van het
»standpunt der humaniteit heeft verbannen, aan Napoleon III toekomt. Waar-
»schijnlijk heeft diezelfde vorst zich niet geërgerd aan de snijdende guillotine te
»Cayenne, .... Er bestaat wezenlijk geen gemakkelijker manier, om met cle
»menschelijkheid op een goeden voet te blijven, dan het te doen op kosten van
»anderen!" Alsof de lijfsdwang in Frankrijk of elders alleen op humaniteitsgronden
is afgeschaft! Wel zullen wij niet ontkennen, dat men maar al te dikwijls bij
het bestrijden van dit rechtsmiddel van zulk een valsch begrip van menschlievend-
heid jegens den schuldenaar is uitgegaan. Maar wat o. i. boven allen twijfel is
verheven, het is de onbestaanbaarheid van den lijfsdwang van het standpunt van
het recht. In tallooze gevallen wordt met dit rechtsmiddel, onder den schijn van
recht, soms volgens uitdrukkelijk voorschrift der wet, het grootste onrecht gepleegd.
En niemand kan sterker daartegen gekant zijn dan Ihering. Men leze b.v. wat
hij t. a.p., bladz.
73, zegt: »Iedere willekeurige of om-echtvaardige bepaling welke
»het st.aatsgezag afkondigt of in stand houdt, brengt nadeel toe .i-an het nationale

-ocr page 171-

Ï59
*

is, wanneer het privaatrecht den benadeelde niet meer toestaat, dan
het voorwerp van het geschil of de waarde er van, niet meer derhalve
dan de vergoeding der geleden schade i). Hij zou het goedkeuren ,
als de veroordeeling tot betaling eener geldsom voor den gedaagde
den vorm aannam van een straf. Voor de lichtvaardige rechtskrenking
zou den eischer dan een zedelijke voldoening verschaft zijn. Immers
zoo betoogt hij, ook bij een civielproces is het dikwijls niet om een
materieel belang te doen, niet „om het onbeduidende voorwerp, maar
„om de bereiking van een ideaal doel: de handhaving van den per-
„soon zeiven en van zijn gevoel voor recht" 2). Zonder twijfel. Zelfs
kan het zijn, dat de eischer reeds vóór den uitslag van het geding de
geldsom, waarop hij aanspraak maakt, aan een ander heeft toegezegd,
ten einde daardoor duidelijk te toonen, dat het niet een materieel be-
lang is, dat hem drijft. Bevrediging wenscht hij van zijn gevoel voor
recht. En voorzeker, die wensch , voor zoover hij niet in wraakzucht
ontaardt, is volkomen geoorloofd. Maar het middel, waardoor den
eischer die voldoening wordt gegeven, mag o. i. niet zijn het opleg-
gen van een straf aan de tegenpartij , maar slechts de veroordeeling
van deze tot vergoeding der schade, die de verongelijkte heeft gele-
den. Op die wijze wordt zijn recht erkend. In die uitspraak van
den rechter moet hij de voldoening vinden voor „de moreele smart
„wegens het geleden onrecht."

En welke zouden de gevolgen zijn, wanneer de leer die wij be-
strijden in onze wetgeving werd gehuldigd ? Allereerst, dat de vrijheid
van den schuldenaar zou zijn prijsgegeven aan het welbehagen van den
burgerlijken rechter. Het oordeel over het al dan niet aanwezig zijn
van kwade trouw bij den schuldenaar zou geheel aan zijn arbitrium
zijn overgelaten. Bepaalde voorschriften zouden hem te dien aanzien
niet zijn gesteld. Immers, de dolus, dien men hier straffen wil, wordt
niet gedefinieerd. Dit zou dan ook hoogst moeilijk, men mag wel
zeggen onmogelijk zijn. Men bepaalt er zich toe, in het algemeen

»rechtsgevoel en daarmede aan de nationale kracht zelve. Zij is eene zonde be-
»dreven tegen de idee van het recht, eene zonde welke op den staat zeiven terug-
»valt en die deze dikwijls dum- genoeg, met interest op interest betalen moet."

1) Vroeger was hij van een ander gevoelen. Zie zijn geschrift Das Schuld-
moment im römischen Privatrecht, Glessen
1867, bladz. 6r.

2) T. a. p., bladz. 19.

-ocr page 172-

i6o

van kwade trouw te spreken. Bedoelt men de kwade trouw bij het
aangaan, of de kwade trouw bij het ten uitvoer leggen der verbin-
tenis i)? Of wel beide? Zal er dolus dans causam contractui moeten
zijn, of is reeds de dolus incidens voldoende, om het uitspreken dezer
privaatrechtelijke straf te rechtvaardigen? De indruk van het oogen-
blik en de individueele opvatting van den rechter zullen beslissen.
Nu eens zal in een vonnis de kwade trouw reeds worden aangeno-
men , wanneer het blijkt, dat de schuldenaar op het oogenblik, dat
hij de schuld aanging, niet kon betalen
2), dan weder het begrip van
kwade trouw veel beperkter worden opgevat. Is het niet duidelijk,
dat de meest grillige verscheidenheid ten aanzien van het uitspreken
van den lijfsdwang tusschen de verschillende rechterlijke beslissingen
zal heerschen?

Reeds wezen wij er in ons eerste Hoofdstuk op, dat ons rechts-
middel , waar het als een straf werkt, in velerlei opzichten bij een
eigenlijke straf achterstaat. Ook thans, bij het beoordeelen van den
lijfsdwang als privaatrechtelijke straf voor den schuldenaar te kwader
trouw, moeten wij dienaangaande nog enkele punten aanstippen.

En wel in de eerste plaats, dat een van de hoofdbeginselen van
het strafrecht, dat namelijk het misdrijf, waartegen straf wordt be-
dreigd, duidelijk moet zijn aangewezen, hier, gelijk reeds bleek, ten
eenenmale wordt verwaarloosd. Te recht zegt Prof. Waelbroeck 3):
„Du moment que la loi civile édicté des peines civiles, elle doit
„définir les délits civils avec la même précision que le Code pénal
,,met à définir les délits correctionnels. Car, dans les deux cas, il y
„va de la liberté." De Code Napoléon, wier samenstellers, naar het
schijnt, den lijfsdwang in burgerlijke zaken als een soort van straf
beschouwd hebben, had dan ook duidelijk aangewezen, in welke

1) Prof. Batbie wilde den lijfsdwang, »à titre de peine s\'il le faut," alleen
behouden tegen de schuldenaren, die te kwader trouw niet betalen, ofschoon zij
daartoe in staat zijn. Zie zijn rede in de Société d\'Economie politique, zitting
van 5 Februari 1866, Journal des Economistes, t.a.p., bladz. 466, en zijn opstel
in de Revue critique van 1866, hierboven reeds geciteerd.

2) Dit wilde b. v. de Procureur-Generaal te Parijs Marnas, tijdens de enquête
in 1865 over den lijfsdwang in Frankrijk gehouden. Zie Waelbroeck, De l\'abo-
lition de la contrainte par corps, bladz. 46
—47.

3) De l\'abolition de la contrainte par corps, bladz. 44—45. Zie ook zijn
Lettres sur la contrainte par corps, Gand 1869, bladz. 42: »Le Code des délits

-ocr page 173-

i6i

gevallen deze „peine civile" zou worden uitgesproken i). Niet te
verdedigen is het echter, dat dit Wetboek voor de toepassing van den
lijfsdwang een uitzondering maakte, ten aanzien van het bedrag der
schuld, en ten opzichte van sekse en leeftijd
2). Is de lijfsdwang
een straf, dan moet hij niet alleen in geval van stellionaat, maar in
alle gevallen, waarin men hem toelaat, ook tegen zeventigjarigen en
tegen vrouwen worden uitgesproken en ten uitvoer gelegd. Sekse of
leeftijd mag niet zijn een reden, om aan een straf te ontsnappen. En
evenmin als diefstal ongestraft wordt gelaten, wanneer het gestolene_
beneden zekere bepaalde waarde is, zoo mag ook de toepasselijkheid
van den lijfsdwang als privaatrechtelijke straf niet afhankelijk zijn van
de grootte der schuld 3).

Verder wijzen wij er nog op, dat terwijl een straf, eenmaal uitge-
sproken , het geval van gratie daargelaten, tenuitvoerlegging eischt,
de lijfsdwang als zoodanig, naar het goeddunken van een privaatper-
soon, al dan niet zal kunnen worden toegepast. Wat meer zegt, de
schuldenaar zal zelfs, door zijn schuld en de kosten te voldoen,
zich aan die tegen zijn kwade trouw uitgesproken straf kunnen ont-
trekken 4).

»civils doit prendre place à côté du Code des délits correctionnels." Nog verder
gaat Conti in zijn rapport aan den Conseil d\'Etat over het Fransche Ontwerp tot
afschaffing van den lijfsdwang van 1865: »pourquoi," zoo vraagt hij ironisch met
het oog op de leer die wij liestrijden, »pourquoi n\'y aurait-il pas une réclusion
.»civile et des bagnes civils?" Zie de aanhaling bij Hardouin, t. a. p., bladz. 434.

1) Zie de artt. 2059, 2060 en 2061. De Code de procédure civile heeft zich
daaraan echter niet gehouden. Art. 126 van dit Wetboek bevatte een zeer alge-
meene bepaling.

2) Artt. 2065 en 2066.

3) Toch heeft men in 1871 deze beperkingen in België gehandhaafd.

4) Rolin-Jaequemyns, iir zijn aanteekening bij het opstel van Paul Jozon over de
Fransche afschaffingswet van 1867, Revue de droit international, I (1869), bladz. 33,
oppert nog het bezwaar, dat hier niet zou worden voldaan aan het vereischte,
dat de straf den schuldige moet treffen in verhouding tot zijn meerdere of min-
dere schuld, want dat bij den lijfsdwang de duur der vrijheidsberooving slechts
geëvenredigd is, en slechts geëvenredigd kan zijn, aan het bedrag van het ver-
schuldigde. Dit bezwaar schijnt echter minder gegrond. Indien toch het bepalen
van den duur der gijzeling aan den rechter is overgelaten, zooals door vele
voorstanders van het rechtsmiddel wordt verlangd, dan kan
deze ook de meerdere
of mindere mate van kwade trouw daarbij in aanmerking nemen.

II

-ocr page 174-

102

Den lijfsdwang tot een privaatrechtelijke straf te reconstrueeren,
schijnt ons derhalve onverdedigbaar. Waar de kwade trouw van den
schuldenaar een straf eischt, daar moet het publiekrecht optreden.

Maar, zoo voert men ons hier tegen, daarmede zal de schuldenaar
wel verre van gebaat, integendeel in veel slechter positie gebracht
worden. Is toch de toepassing van den lijfsdwang in den regel het
gevolg van wrevel bij den schuldeischer, doordien hij meent, dat de
schuldenaar hem op een of andere wijze misleid heeft, bij gebreke
van dit rechtsmiddel zal zich die wrevel langs een anderen weg lucht
geven: de schuldeischer, die vroeger in den lijfsdwang bevrediging
zocht, zal haar nu trachten te vinden, door den strafrechtelijken weg
in te slaan, en in zeer vele gevallen zal de gijzeling door gevange-
nisstraf ter zake van enkele of bedrieglijke bankbreuk worden ver-
vangen. „Zal het nu bij afschaffing van den lijfsdwang, voor den
„debiteur beter zijn den officier van justitie tot tegenstander te hebben
„in plaats van den crediteur?" Het was Prof. Goudsmit, die bij
het verdedigen van den lijfsdwang in de Juristen-Vereeniging aldus
redeneerde i). In den mond van een zoo uitnemend geleerde zou
zulk een betoog volkomen onverklaarbaar zijn, ware het niet, dat
men daarbij in het oog moet houden, dat de Hoogleeraar van het
denkbeeld uitging, als zou de strijd tegen den lijfsdwang een strijd zijn,
door ziekelijke philanthropen in het belang van den schuldenaar ge-
voerd. Tegen dit verwijt nu meenen wij ons reeds voldoende te
hebben verdedigd. De strijd tegen den lijfsdwang mag niet anders
zijn, dan een strijd voor den eisch van het recht. Door het recht
te handhaven zullen allen worden gebaat. Dat geschiedt niet, wan-
neer de lijfsdwang wordt behouden, wèl, wanneer bem, die straf
verdient, de straf wordt opgelegd, die op het misdrijf, waaraan bij
zich schuldig maakte , gesteld is. En plaatst men zich op dit stand-

ij Handelingen, 1874, II, bladz. 28—29. Zoo voegde, in de zitting van den
Franschen Senaat van
16 Juli 1867, de Procureur-Generaal Delangle den voor-
standers van het afschaffingsontwerp deze woorden toe : „Quand vous aurez fait
„des différents actes, qui ont été énoncées par la commission, des délits, vous
„les rendez passibles de la juridiction correctionnelle; un emprisonnement sera
„prononcé. Or, vous maintenez la contrainte par corps, car l\'emprisonnement,
„c\'est plus que la contrainte par corps." Le Moniteur Universel van
17 Juli
1867, 198.

-ocr page 175-

63

punt, O. i. het eenig juiste , wie zal het Prof. Gratama i) dan niet
toestemmen, dat hij als schuldenaar liever tegenover den Officier van
Justitie, dan tegenover \'zijn schuldeischer staat ? Wij zeggen het Mr.
Levy 2) na: „Indien er reden is om een debiteur voor het plegen
„van een strafrechtelijke daad te straff"en, men passe op hem de straf-
„wet toe. Maar men bereike dit middel niet door een zijweg, die
„in de meeste gevallen ondoeltreffend is, omdat het hoofdzakelijk,
„alleen däär waar sprake is van wraak van den crediteur, wordt
„gebruikt."

Een ander bezwaar wordt geopperd. Welke strenge bepalingen, zoo
zegt men, in de strafwet dienaangaande ook mochten zijn opgenomen,
het zal een aantal bedrieglijke schuldenaren steeds gemakkelijk val-
len , door de mazen van het net heen te kruipen. Een zoo algemeene
bepaling, dat daardoor alle mogelijke gevallen van kwade trouw der
schuldenaren worden getroffen, is niet mogelijk en zou buitendien
niet wenschelijk zijn. Immers, niet al die vergrijpen tegen het recht
hebben een zoo ernstig karakter, dat zij onder het bereik der strafwet
behooren te vallen. Ook zou een zoo algemeene strafbedreiging het
verkeer ten eenenmale belemmeren. En welk is nu het middel, dat

men daartegenover aanbeveelt?..... Niet anders dan dit: de voor

de strafwet verworpen bepaling wil men in de burgerlijke wet zien op-
genomen ! In dit wetboek acht men zulk een algemeene strafbedrei-
ging wèl op haar plaats! En terwijl men het „délit civil" van minder
ernstigen aard acht dan het „délit pénal," straft men het met een
vrijheidsberooving van längeren duur! Is het niet merkwaardig?

Ten slotte nog een opmerking. Wij hebben aangewezen in welken
zin men, vooral in België , van „délits civils" heeft gesproken. Die
opvatting verdient o. i. afkeuring. Wij meenen , dat slechts die ver-
bintenissen , welke uit een misdrijf ontstaan, obhgationes ex delicto
genoemd mogen worden 3). Alle overige verbintenissen, die uit de
wet ten gevolge van een onrechtmatige daad worden geboren, zijn

1) Handelingen, t. a. p., bladz. 35—36.

2) T. z. p., bladz. 59.

3) Ons Burg. Wetb. bevat over deze, behalve de algemeene in art. 1401 en

iiog bijzondere bepalingen in de artt. 1406—1416, die niet in den Code
voorkwamen, maar overgenomen zijn uit het Wetboek Napoleon voor het Ko-
ningrijk Holland. Zie Mr. Voorduin, t. a. p., V, bladz. 85.

-ocr page 176-

104

obligationes quasi ex delicto i). En het is dan ook volkomen onjuist
te beweren 2), dat er in die enkele exceptioneele gevallen in het pri-
vaatrecht, waarin de burgerlijke rechter een straf oplegt, sprake zou
zijn van „délits civils." Wanneer b.v. krachtens de artt. 27 en 137
Burg. Wetb. tegen een ambtenaar van den burgerlijken stand een boete
wordt uitgesproken 3), dan treedt de burgerlijke rechter als strafrech-
ter op 4), maar het delict zelf verandert niet van natuur 5). Art. 854
Wetb.
V. Burg. Rv. bepaalt dan ook uitdrukkelijk, dat deze overtredin-
gen op dezelfde wijze als correctioneele zaken zullen worden vervolgd
en berecht.

De verwerpelijkheid van den lijfsdwang, als straf voor den schul-

1) Aldus Prof. Haus, t. a. p., n°. 255.

2) Dit deed Barbanson in zijn rapport aan den Belgischen Senaat over het
Ontwerp van den Minister Bara. Documents parlementaires de Belgique, Senat,
session 1868—-1869, n". 66. De voorbeelden, die Barbanson daar geeft, kunnen
volstrekt niet alle als zoodanige uitzonderingen beschouwd worden.\' De Minister
"Bara wees daarop dan ook bij de discussies in den Senaat op 28 April 1869.
Annales parlementaires de Belgique, Sénat, session 1868 —1869, bladz. 213.

3) \'Volkomen te recht wordt daarin echter door art. 466 van het nieuwe Wet-
boek van Strafrecht voorzien, zoodat bij invoering van dit Wetboek, de artt. 27
en 137 Burg. Wetb. buiten toepassing zullen komen, en de boete voortaan door
den strafrechter zal worden uitgesproken. — Een ander geval vindt men in art.
413 van den Code en in art. 389 Burg. Wetb., zooals dit bij de Wet van 15
November 1876, Stbl. n". 195, is gewijzigd. De toeziende voogd en de bloed-
verwanten of aangehuwden van den minderjarige, die opgeroepen zijn, maar
zonder voldoende redenen van verschooning niet verschijnen, worden door den
burgerlijken rechter tot een boete veroordeeld. Ook dit art. 389 zal bij invoering
van het nieuwe Wetboek van Strafrecht vervallen. Art. 445 bepaalt : „Hij die,
„in zaken van minderjarigen of van onder curateele te stellen of gestelde perso-
„nen, of van hen die in een krankzinnigengesticht zijn opgenomen, als bloed-
„verwant, aangehuwde, echtgenoot, voogd of toeziende voogd, curator of toe-
„ziende curator, voor den rechter geroepen om te worden gehoord, noch in per-
„soon noch, waar dit is toegelaten, door tusschenkomst van een gemachtigde
„verschijnt, zonder geldige reden van verschooning, wordt gestraft met geldboete
„van ten hoogste zestig gulden." — Zie verder nog art. 54 van de Wet op het
Notarisambt en art. 19 van het Tarief van justitiekosten en salarissen in bur-
gerlijke zaken.

4) Zoo treedt ook de strafrechter als burgerlijke rechter op, wanneer men zich
in een strafzaak civiele partij stelt.

5) Anders Mr. B. W. N. Servatius in zijn dissertatie, Over het verhaal van
geldboeten en geregt.skosten in strafzaken. Leiden 1859, bladz. 120—121.

-ocr page 177-

i6s

denaar te kwader trouw, meenen wij hiermede te hebben aangetoond.
Thans wenschen wij in de volgende paragrafen na te gaan, of de
afschaffing van dit rechtsmiddel voor burgerlijke en handelszaken wij-
ziging in ons recht, met name ook aanvulling en uitbreiding van het
strafrecht, noodzakelijk, althans wenschelijk zal maken.

§ 2.

Bij het behandelen dier vraag, wenschen wij in de eerste plaats de
verschillende gevallen na te gaan, waarin dit rechtsmiddel volgens ons
Wetb.
V. Burg. Rv. in burgerlijke zaken kan worden uitgesproken.
Zij worden opgesomd in art. 585 van dat Wetboek. De lijfsdwang
heeft in die gevallen geen ander karakter, dan de lijfsdwang in han-
delszaken. En te recht. „II est impossible de changer le caractère de
„la contrainte par corps; il est impossible de dire que, dans un cas
,,déterminé, ce n\'est qu\'un moyen d\'exécution, une épreuve de sol-
„vabihté et que, dans d\'autres cas c\'est une peine" i). Wel zeide de
Regeering bij de behandeling van art. 890 Wetb. v.Burg.Rv. : ,,Alle
„vonnissen van lijfsdwang, uitgesproken in de gevallen, bij art.
2 der
„Wet van 10 Mei 1837 (Staatsblad Nç 40)" [het tegenwoordig art. 585]
„vermeld, leveren het bewijs op van kwade trouw of gepleegd bedrog
„van den veroordeelde." Maar uit deze op zichzelf staande verklaring,
die niet bij de behandeling van den lijfsdwang, maar van den staat
van kennelijk onvermogen werd uitgesproken , mag men o. i. niet af-
leiden, dat onze wetgever hier het voorbeeld van den Franschen
heeft willen volgen, die den lijfsdwang, zooals wij gezien hebben,
hier een ander karakter toekende, dan in handelszaken. De aange-
haalde uitspraak is daarenboven volkomen onjuist. Reeds één voor-
beeld zal voldoende zijn, om dit aan te toonen. Stel, een notaris
geeft een hem toevertrouwden titel niet terug, zal dan daardoor het
bewijs geleverd zijn van diens „kwade trouw of gepleegd bedrog"?
Immers neen ! Het kan zeer wel zijn, dat het stuk geheel buiten zijn
toedoen vernietigd, of dat het hem ontstolen is. En zoo leveren ook
de andere gevallen niet altijd het bewijs op van kwade trouw
2).

1) Aldus de Minister Bara in den Belgischen Senaat. Annales parlementaires
de Belgique, Sénat, 1868—1869, bladz. 211.

2) Laurent wees er reeds op, t. a. p. in de Nouvelles Archives historiques,
philosophiques et littéraires, bladz. 248,

-ocr page 178-

66

Art. 585 dan laat den lijfsdwang toe:

i\'^. „Wegens stellionaat, omschreven bij art. 711."

Dit artikel luidt: „Er bestaat stellionaat: wanneer men een onroe-
„rend goed, van hetwelk men weet de eigenaar niet te zijn, verkoopt
„of door onderzetting verbindt; wanneer men met onderzetting be-
„zwaarde goederen als vrij aanbiedt, of mindere onderzettingen op-
„geeft dan die met welke die goederen bezwaard zijn."

In het Romeinsche recht, waar het begrip van stellionaat veel
ruimer werd genomen, trof den stellionataris een straf i). Ook in
het oud-Fransche recht, en in vele andere wetgevingen was of is dit
thans nog het geval 2). Ons Ontwerp Wetboek van Strafrecht van 1847
bedreigde in art. 9, Titel XX, Boek II, den steUionataris met een cor-
rectioneele gevangenisstraf van zes maanden tot twee jaren en een
geldboete van honderd tot duizend gulden, te zamen of afzonderlijk 3).
De Code pénal echter kent het stellionaat niet als delictum sui generis.
Het eenig gevolg, dat het stellionaat als zoodanig in ons rechtheeft,
is behalve de gijzeling van den stellionataris dit, dat hij verstoken is
van het voorrecht van boedelafstand en van de rehabilitatie 4). Velen
hebben het als een leemte in den Code pénal beschouwd, en er op
aangedrongen, dat het stellionaat zou worden strafbaar gesteld 5). Bij

1) Mr. Oudeman, Het Nederlandsch Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering,
vierde druk, III, bladz. 91, en Troplong, t. a. p., n". 60.

2) Troplong, t. a. p., n". 61; Levieil de la Marsonnière, t. a. p., bladz. 303,
noot 2; De Meren, t. a, p., bladz. 26.

3) Nederlandsche Staats-Courant, 1847, n°. 42. De Memorie van Toelichting
van dezen Titel, t. z. p., n°. 47, zegt niets over dit artikel.

4) Art. 710 40 Wetb. v. Burg. Rv. en art. 893 Wetb. v. Kooph. — In het
Ontwerp Wetboek van Burg, Rv. van 1865/67 is het stellionaat niet opgenomen
onder de gevallen, waarin lijfsdwang in burgerlijke zaken zou kunnen worden
uitgesproken, noch als beletsel om tot den gerechtelijken boedelafstand te wor-
den toegelaten. De Memorie van Toelichting, Boek IV en V, bladz. 210 en 218,
achtte dit niet noodig, omdat het stellionaat een onrechtmatige daad is, en dus
reeds in art. 585 8° is voorzien, en omdat, in geval de schuldeischers het
bewijs kunnen leveren van het in art, 711 Wetb. v. Burg, Rv. omschreven feit,
de kwade trouw van den schuldenaar vaststaat, hetgeen reeds, ook volgens de
bepaling van het Ontwerp, voldoende is, om hem niet tot den boedelafstand
toe te laten.

5) Zoo O, a. De Pinto, Handleiding tot het Wetboek van Burgerlijke Regts-
vordering, II, bladz, 701; Crivelli, t. a. p., bladz. 84; Amiable, t. a. p., bladz.

-ocr page 179-

67

het in onze wetgeving, evenals thans in die van de meeste andere
landen, aangenomen stelsel van „specialiteit en publiciteit" der hypo-
theken, zal evenwel het stelHonaat nauwelijks meer kunnen voorko-
men. En komt het al eens bij uitzondering voor, dan zal het, naar
gelang van de omstandigheden, waaronder het feit heeft plaats gehad,
onder de qualificatie van valschheid of onder die van oplichting val-
len i). Voor het behoud van den lijfsdwang, inzonderheid hier als
straf beschouwd en verdedigd, bestaat dus geen reden.

2°. „Ingeval van herstelling in het bezit, na en ten gevolge van
„feitelijke ontzetting, voor de teruggave van vruchten, welke de
„overweldiger wederregtelijk, gedurende het bezit heeft genoten,
„en voor de aan de regthebbenden toegewezene vergoeding van
„kosten, schaden en interessen."

De Code civil liet den lijfsdwang daarenboven toe, om den „over-
„weldiger" tot het verlaten zelf te dwingen: „pour le délaissement,
„ordonné par justice, d\'un fonds dont le propriétaire a été dépouillé
„par voies de fait" 2). Hier werd iemand dus door gijzeling gedwongen
tot het praesteeren van een feit, namelijk het verlaten. Waarom men
bij ons in dit opzicht van den Code is afgeweken, blijkt niet. Mr. De
Pinto 3) merkt op, dat het misschien zelfs twijfelachtig is , of men
deze verandering wel bedoeld heeft. Hoe het zij, de wet is op dit
punt beslist. En het mag dan ook vrij wel absurd geacht worden,
iemand door lijfsdwang tot dat verlaten te dwingen. Immers, hoe lang

53; Méline, t. a. p., bladz. 60; Ganser, De la contrainte par corps, in La
Belgicjue Judiciaire, II
(1843), De Meren, t. a. p., bladz. 26; Rolin

Jaequemyns in de Revue de droit international, I (1869), bladz. 353.

1) Aldus ook de Minister Bara, in de Memorie van Toelichting bij zijn ont-
werp tot afschaffing van den lijfsdwang, t. a. p., bladz. 7, en bij de beraadsla-
gingen daarover in de Kamer, Annales parlementaires de Belgique, Chambre des
représentants, session
1868-—1869, bladz. 533; Victor Lucq, Abolition delà
contrainte par corps, Bruxelles
1867, bladz. 40 ; Waelbroeck, De l\'abolition de
la contrainte par corps, bladz.
71; Darbois, t. a. p., n°. 27. Zie ook Ullmann,
in de Gerichts-Zeitung, bladz.
292.

2) Art. 2060 2". Evenzoo de Belgische Wet van 21 Maart 1859 in art. 4 1°.
De Centrale Sectie der Kamer had voorgesteld, den lijfsdwang alleen te behouden
voor de teruggave der vruchten en de vergoeding van kosten, schaden en inte-
resten. Zie het aangehaald rapport van De Boe, bladz.
25.

3) Handleiding tot het Wetb. v. Burg. Rv., II, bladz. 701.

-ocr page 180-

68

zal men hem in gijzeling houden? Tot hij aan zijn verplichting heeft
voldaan? Maar dit geschiedde reeds op het oogenblik, dat hij naar
de gijzeling werd overgebracht! Of tot men de zekerheid heeft, dat
hij den ander niet meer in zijn bezit zal storen? Maar die zekerheid
zal men wel niet verkrijgen, tenzij men hem zijn leven lang gevan-
gen houdt! Neen, met den sterken arm zal hij gedwongen behooren
te worden , het onroerend goed te verlaten. In ons recht bestaat dien.
aangaande echter een leemte i). Wel behelpt men zich in de practijk
met rechterlijke bevelen tot ontruiming of opheffing eener feitelijke
stoornis ,,desnoods met behulp van den sterken arm," maar deze be-
velen hebben geen grond in de wet, en het is aan twijfel onderhevig,
of de openbare macht zich er aan moet onderwerpen 2). Het Ont-
werp Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van 1865/67 voorzag
daarin. Titel IX, Boek V, handelt: „Van de tenuitvoerlegging van
„vonnissen, waarbij ontruiming, inbezitstelling of handhaving in het
,,bezit van onroerende goederen is bevolen." Art. 4 van dien Titel
bepaalt, dat, wanneer de feitelijke tenuitvoerlegging van het vonnis
O. a. niet mogelijk is zonder het bezigen van geweld tegen personen,
de deurwaarder daartoe de hulp vordert van de openbare burgerlijke
macht, die verplicht is , aan die vordering te voldoen.

Wat nu het geval betreft van art. 585 2", het Ontwerp nam daar-
voor den lijfsdwang niet over. Te recht oordeelt de Memorie van
Toelichting 3), dat ten opzichte der vergoeding van kosten, schaden
en interesten reeds voorzien is door de bepaling sub 8°, die den
lijfsdwang voor schadevergoeding wegens onrechtmatige daad verleent,
,,terwijl voor de teruggave van vruchten in dit bijzondere geval geen
„reden bestaat om, in afwijking van andere soortgelijke gevallen den
„lijfsdwang toe te staan." Over die bepaling sub 8° spreken wij straks.

3°. „Wegens bewaargeving uit noodzaak."

Derhalve niet wegens vrijwillige bewaargeving. Dit laat zich daar-
door verklaren, dat men in het laatste geval zelf den bewaarder heeft

1) Slechts de ontruiming van onroerende goederen, door den Kantonrechter
krachtens art. 41 van de Wet op de Regterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie
lievolen, is in art. 124 Wetb. v. Burg. Rv., en dat nog wel onvoldoende, geregeld.

2) Ontwerp Wetb. v. Burg. Rv. van 1865/67, Boek IV en V, Memorie van
Toelichting, bladz. 222—223.

3) T. a. p., bladz. 210—211.

-ocr page 181-

169

kunnen kiezen, en dus weten moet, aan wien men zijn vertrouwen
schenkt. Bij bewaargeving uit noodzaak hebben de omstandigheden
dit den bewaargever onmogeHjk gemaakt. Vandaar dat men meende,
hem dit exceptioneele dwangmiddel als een bijzondere bescherming
te moeten verleenen. Had men den lijfsdwang hier echter als een
soort van straf te beschouwen, de onderscheiding zou geen enkelen
grond hebben. Dan immers zou er reden zijn, om met Mr. De Pinto
te vragen, of de bewaarnemer, die. het hem ter bewaring toever-
trouwde goed niet teruggeeft, niet in elk geval „even schandelijk,
„even oneerlijk, en even strafwaardig handelt, onverschillig of het
„vertrouwen, dat men hem schonk, vrijwillig of noodzakelijk was?"

Reeds onder de werking van den Code pénal zal hier in vele ge-
vallen krachtens art. 408 van dit Wetboek, een straf kunnen worden
opgelegd. Het nieuwe Wetboek van Strafrecht verklaart in art. 321
hem, „die opzettelijk eenig goed dat geheel of ten deele aan een
,,ander toebehoort en dat hij anders dan door misdrijf onder zich
„heeft, wederrechtelijk zich toeeigent" schuldig aan verduistering, en
straft hem met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren, of geld-
boete van zestig gulden. De artt. 322 en 323 bepalen een zwaardere
straf tegen hem, die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienst-
betrekking of van zijn beroep, of tegen geldelijke vergoeding onder
zich heeft, en tegen hem, wien het goed uit noodzaak in bewaring
is gegeven. Heeft de bewaarder het goed opzettelijk en wederrechtelijk
vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt of weggemaakt, dan zal
art. 350 van dit Wetboek toepasselijk zijn.

4°. „Voor de teruggave van penningen, welke gesteld zijn in be-
„waring van daartoe op openbaar gezag aangestelde personen."
Het geldt hier een soort van bewaargeving uit noodzaak. B.v. aan
den bewaarder van de consignatie-kas. Men is genoodzaakt zijn geld
toe te vertrouwen aan den daartoe aangestelden ambtenaar. Heeft
deze zich de gelden toegeëigend of ze weggemaakt, dan valt hij onder
art. 169 van den Code pénal en art. 359 van het nieuwe Wetboek.
Overigens bestaan er tegen deze ambtenaren nog disciplinaire straffen.
Meestal echter zullen de gestelde borgtocht en een strenge controle een
genoegzame waarborg voor de teruggave der gelden zijn.

5°. ,,Voor de uitlevering van zaken, welke in handen zijn gesteld
„van sequesters, commissarissen en andere bewaarders."

-ocr page 182-

170

Men heeft hier art. 2060 4° van den Code letterHjk vertaald :
„Pour la représentation des choses déposées aux séquestres, commis-
„saires et autres gardiens." Van de beteekenis dier woorden schijnt
men zich echter bij het vertalen geen rekenschap te hebben gegeven.
Wie zijn „commissarissen"? Ook art. 54 4° Wetb. v. Burg. Rv.
spreekt er van, maar nergens is aangeduid, welke personen als
zoodanig beschouwd moeten worden. Zonder twijfel niet allen , die
dezen naam dragen, zooals commissarissen van een societeit i)! En
wie zijn die „andere bewaarders"? Zijn het gewone bewaarnemers of
wel openbare bewaarders , vraagt Mr. De Pinto 2). In beide gevallen
acht hij de vermelding „tamelijk overtollig", omdat zij reeds vallen
in de categorie van de personen hetzij van n° 3, hetzij van n" 4 3).
Dit dunkt ons echter niet juist: n° 3 spreekt alleen van bewaargeving
uit noodzaak, en n° 4 alleen van de teruggave van penningen.
De Fransche schrijvers namen aan, dat onder „gardiens" alleen ge-
rechtelijke bewaarders, en onder „séquestres" alleen gerechtelijke
Sequesters verstaan moesten worden. Men zal dit ook bij ons moeten

1) Zie Mr. De Pinto, Handleiding tot het Wetb. v. Burg. Rv., II, bladz. 702, en
Mr. Oudeman, t. a. p., II, bladz. 199—200. — Zelfs in Frankrijk wist men met
die commissaires" geen weg. Merkwaardig is het, hoe o. a. Duverdy, t. a. p.,
bladz 105, het voorkomen van dit woord in het artikel van den Code verklaart:
„C\'est que dans l\'ancienne procédure il y avait des commissaires aux saisies
„réelles; à raison de leur caractère judiciaire, l\'ordonnance de 1667 et la loi de
„germinal avaient prononcé contre eux la contrainte par corps. Lors de la rédac-
„tion du Code Napoléon, on ne savait pas quel système de procédure on adop-
„terait, on maintint donc le mot commissaire. Mais, lors de la confection
„du Code de procédure, on ne conserva pas l\'institution des commissaires aux
„saisies réelles. La disposition de l\'article 2060, en ce qui concerne les commis-
„saires, n\'a donc aucune portée aujourd\'hui." Eveneens Troplong, t. a, p,,
n", 133, en Coin-Delisle, t. a, p,, bladz. 16, n°. 12. Zeer te recht spreekt dan
ook de Belgische Wet van 21 Maart 1859 niet van die „commis-saires", waar zij
in art. 3 de gevallen opsomt, waarin lijfsdwang in burgerlijke zaken plaats heeft.
Zie Victor Lucc|, Commentaire de la loi du 21 Mars 1859 sur la contrainte par
corps, bladz, 56,

2) T. z, p.

3) Ook Mr, W, C, Mees, De gevallen waarin volgens het Wetboek vanBurgerl.
Rechtsv, lijfsdwang kan toegepast worden, proefschrift. Leiden 1881 , bladz. 16,
meent dat de woorden „en andere bewaarders" hier geschrapt kunnen worden
onjdat zij door het openbaar gezag zijn aangesteld, en dus vallen onder n". 4.

-ocr page 183-

171

doen, daar er geen enkele reden voor bestaat om aan te nemen, dat
men bij het overnemen der bepaling een andere bedoeling gehad
heeft i).

De strafbepalingen, bij de gevallen sub 3° en 4° genoemd, zullen
ook hier van toepassing zijn. Bovendien bedreigt art. 198 van het
nieuwe Wetboek van Strafrecht een gevangenisstraf van ten hoogste
vier jaren tegen den bewaarder, die opzettelijk eenig goed aan het
krachtens de wet daarop gelegd beslag of aan een gerechtelijke
sequestratie onttrekt of, wetende dat het daaraan onttrokken is, het
verbergt. Evenzoo, wanneer hij opzettelijk eenig krachtens de wet
in beslag genomen goed vernielt, beschadigt of onbruikbaar maakt,
of deze feiten toelaat, of den dader als medeplichtige ter zijde staat.
Is een van deze feiten ten gevolge van onachtzaamheid van den be-
waarder gepleegd, dan wordt hij gestraft met hechtenis van ten
hoogste één maand of geldboete van ten hoogste honderd twintig
gulden.

6°. „Tegen alle openbare ambtenaren, voor de vertooning van
„hunne minuten, wanneer dezelve in regten bevolen is" 2).

1) In zijn iieide uitgaven der Nederlandsclie Wetboelcen verwijst Prof. Fruin
hier dan ook naar de artt. 454, 455, 506 en 761 van het Wetb. v. Burg. Rv.,
waarin van gerechtelijke bewaarders wordt gesproken. Evenzoo Mr, Oudeman,
t. a. p., II, bladz. 199 noot 6, naar de drie eerste artikelen. Is b.v, bij beslag
op roerende goederen de gearresteerde tot bewaarder benoemd, dan valt hij
onder de uitdrukking „andere bewaarders"; werd daartoe echter een derde aan-
gesteld, dan is deze
„Sequester," Zie de artt, 45^ Wetb, v. Burg. Rv,, 1767
en 1775 Burg, Wetb. Ook hier geldt het wel een soort van, maar niet de
„eigenlijk gezegde" bewaargeving uit noodzaak.

2) Prof. Fruin verwijst hierbij naar art. 185 Wetb. v. Burg. Rv,: „In geval
„de stukken ter vergelijking dienende in handen van openbare of andere be-
„waarders zijn, zal de regter of regter-commissaris bevelen dat de houders dier
„stukken dezelve overbrengen op den door den regter of regter-commissaris
„vastgestelden dag en uur, en ter plaatse waar het onderzoek gedaan zal worden,
„op straffe dat de openbare bewaarder van zoodanige stukken bij lijfsdwang, en
„de andere langs den gewonen weg van regten, daartoe genoodzaakt zullen
„worden, behoudens ook het middel van lijfsdwang ten aanzien der laatste, in
„geval daartoe termen zijn." — In art. 2, Titel VI, Boek V, van het Ontwerp
Wetboek v. Burg. Rv. van 1865/67 was de bepaling van art. 585
niet overge-
nomen. De Memorie van Toelichting, t. a. p., bladz. 210, zegt dienaangaande:
«Wat n°. 6 betreft, dit scheen overbodig na het bepaalde bij art. 91 Titel H

-ocr page 184-

1131

Het kan zijn, dat de ambtenaar, die aan het bevel niet gehoor-
zaamt, de minuut niet vertoonen kan, of wel, wat nauwelijks denk-
baar is, dat hij het niet wil. Heeft hij het stuk verduisterd, vernie-
tigd, onbruikbaar gemaakt, dan zal art. 173 van den Code pénal
toepasselijk zijn. Beter wordt daarin voorzien door art, 361 van het
nieuwe Wetboek van Strafrecht. Het bedreigt echter alleen dän een
straf, wanneer de ambtenaar het stuk met 0|)zet heeft verduisterd,
vernield, beschadigd of onbruikbaar gemaakt, of toelaat dat dit door
een ander geschiedt, of wel dien ander daarbij als medeplichtige ter
zijde staat. Het Ontwerp van 1879 strafte in art. 399 reeds de culpa
van den ambtenaar. Op voorstel der Commissie van Rapporteurs uit
de Tweede Kamer schrapte de Minister deze bepaling i). De Com-
missie was van oordeel, en de Minister stemde daarmede in , dat de
burgerlijke actie tot schadevergoeding in den regel toereikend zal
zijn, waar het verlies der documenten het gevolg is van schuld, en
dat overigens disciplinaire maatregelen, desnoods ontslag, hier meer
dan strafvervolging geraden zijn. Deze zullen ook behooren te wor-
den toegepast, wanneer de ambtenaar blootelijk onwillig of nalatig
is, de minuten te vertoonen.

7°. „Tegen notarissen, deurwaarders en andere openbare amb-
,,tenaren, voor de teruggave der aan hen, ter zake van hunne
„ambtsverrigtingen, toevertrouwde titels, en van de j^enningen,
,,welke zij in dezelve hoedanigheid voor hunne meesters hebben
,,ontvangen,"

„Boek II en art, i Titel IX Boek IV, die toch de éénige gevallen vermelden,
„waarin vertooning der minuten, onder openbare ambtenaren berustende, kan
„worden bevolen." Genoemd art. 91 nu kwam grootendeels overeen met art, 185
Wetb.
v. Burg. Rv., maar het onderscheid door laatstgenoemd artikel gemaakt
tusschen openbare en andere bewaarders (zie boven bladz. loi, noot 2) was,
als niet voldoende gerechtvaardigd, in art. 91 niet overgenomen. De lijfsdwang
was dus ten aanzien van beiden imperatief. Zie de Memorie van Toelichting tot
Boek I—III, bladz. 159. Alinea i en 2 van art. i, Titel IX, Boek IV, kwamen
overeen met de beide alinea\'s van art. 839 Wetb. v. Burg. Rv. De bepaling in
art. 585 sub
is dus thans reeds overbodig. — Verg. voor het Fransche recht,
art. 2060
Code civil en art. 201 Code de procédure civile, Coin-Delisle,
t. a. p., bladz. 19, n°. 21; Troplong, t. a. p,, n°. i Ó2; Duverdy, t, a. p,, bladz, 109.

i) Zie Jhr. Mr, O. Q, Van Swinderen, Aanteekening op het Wetboek van
Strafrecht, Groningen 1881, bladz. 551—552 en 559.

-ocr page 185-

73

Ook hier zal in vele gevallen ait. 408 van den Code pénal van
toepassing zijn. Art. 359 van het nieuwe Wetboek van Strafrecht
straft den ambtenaar, die opzettelijk het geld of geldswaardig papier,
dat hij in zijn bediening onder zich heeft, verduistert, of toelaat, dat
het door een ander wordt weggenomen of verduisterd, of wel dien
ander daarbij als medeplichtige ter zijde staat. Wat de toevertrouwde
titels betreft zal art. 361 voorzien. Verder zullen ook hier, ook al is
er gemis aan opzet, disciplinaire straffen, zoo noodig zelfs ontslag,
kunnen worden uitgesproken. De benadeelde zal door een civiel-
rechtelijke actie vergoeding voor geleden schade kunnen vorderen.

8°. »Voor de vergoeding van kosten, schaden en interessen, de
„som van een honderd en vijftig gulden te boven gaande, waartoe
„iemand jegens de beleedigde partij is veroordeeld, ter zake van
„misdrijf of onregtmatige daad."

Dit geval kwam niet voor in den Code civil. Men keurde het af,
den lijfsdwang in het algemeen voor schadevergoedingen toe te laten,
omdat, zooals Bigot-Préameneu in het Exposé des motifs zeide, dit
rechtsmiddel niet behoorde te worden verleend „dans des cas qui
„ne sont pas spécifiés par la loi; et quoique le caractère des juges
„mérite toute confiance, leur autorité ne saurait suppléer celle de la
„loi, qui seule peut prononcer sur la liberté individuelle." De Code
de procédure echter nam de verworpen bepaling op. Art. 126 1°
van dit Wetboek geeft den rechter de bevoegdheid, den lijfsdwang
uit te spreken „Pour dommages et intérêts en matière civile, au
„dessus de la somme de trois cents francs" i). Deze gewichtige be-
paling heeft in dat Wetboek een plaats gevonden, zonder dat iemand
er de aandacht op vestigde. In den Conseil d\'Etat lokte zij geen
discussie uit, en in het Exposé des motifs werd zij niet gemoti-
veerd 2). Uit dit art. 126 is onze bepaling overgenomen. Met zeer
belangrijke wijzigingen echter, die wij reeds behandeld hebben 3).

Wat de schadevergoeding voor misdrijf betreft, wij komen daarop
bij de behandeling van den lijfsdwang in strafzaken nog terug. Na
al wat voorafgaat kunnen wij hier met de opmerking volstaan, dat

1) Zie over dit artikel o. a. Boitard, Leçons de procédure civile, herzien door
Colmet-Daage, uitgaaf, I, n". 269.

2) Zie Waelbroeck, De 1\'abolition de la contrainte par corps, bladz. 79.

3) Hoofdstuk II, bladz, 84 noot 3.

-ocr page 186-

174

hij, die door een onrechtmatige daad schade heeft geleden, zich tot
het bekomen der vergoeding, waarop hij langs privaatrechtelijken weg
aanspraak maakt, o. i. met de gewone middelen van executie zal
moeten vergenoegen.

9°. ,,Voor het slot van rekening, verschuldigd door voogden,
,,curators, geregtelijke bewaarders en beheerders van gemeentelijke
„en andere openbare gestichten, die tot het doen van rekening en
,,verantwoording verpligt zijn, en voor alle teruggaven, welke
„ten gevolge van gemelde rekening, moeten plaats hebben."
Ook deze bepaling kwam in den Code civil niet voor. Zij is,
evenals de vorige, uit art. 126 van den Code de procédure overge-
nomen. Was de lijfsdwang daar echter facultatief, bij ons is hij
imperatief geworden. Indien de bedoelde rekenplichtigen niet te
kwader trouw zijn, indien zij slechts slordig of onvoorzichtig geweest
zijn in de him opgedragen administratie, dan moet het o. i. voldoende
geacht worden, dat de vordering langs den gewonen weg op hunne
goederen kan worden verhaald. Meestal hebben zij hypotheek of
borgtocht gesteld, waarop dat verhaal kan geschieden. Bestond er
echter opzet bij hen, hebben zij de gelden verduisterd, dan behooren
zij onder het bereik der strafwet te vallen. Art. 408 van den Code
pénal, en mettertijd art. 323 van bet nieuwe Wetboek van Strafrecht,
zal van toepassing zijn. Ons dunkt het wenschelijker, den voogd,
die een strafwaardige handeling heeft gepleegd, een werkelijke straf
op te leggen, dan bem met den lijfsdwang, als ,,moyen terme" i),
te treffen. De toepassing van dit rechtsmiddel na het eindigen der
voogdij zal zonder twijfel niet minder ,,odieus" zijn, zooals Josseau
meent. Niet de meerderjarig geworden pupil, maar de onpartijdige
strafrechter behoort tegen den gewezen voogd op te treden.

10°. „Tegen alle vreemdelingen, welke geene vaste woonplaats
„binnen het Koningrijk hebben, voor alle schulden, zonder uit-
„zondering, ten behoeve van Nederlanders aangegaan."
Deze bepahng is , met een niet onbelangrijke wijziging, ontleend aan
de Fransche Wet van 10 September 1807 2). Däär luidde zij in art. i:

1) Als zoodanig verdedigt Josseau hier den lijfsdwang. Zie zijn rapport,
t. a. p., bladz. 50.

2) Deze Wet was volgens Crivelli, t. a. p., bladz. 94, een daad v.an vijand-

-ocr page 187-

175

„Tout jugement cle condamnation ..qui interviendra au profit d\'un
„Français contre un étranger, non domicilié en France, emportera la
„contrainte par corps" i). Oorspronkelijk had men bij ons het be-
ginsel van reciprociteit willen aannemen : de vreemdeling, die bewees,
dat volgens de wetgeving van zijn vaderland in dergelijk geval geen
lijfsdwang tegen een Nederlander kon plaats hebben, zou hier niet
gegijzeld kunnen worden. Bij de beraadslagingen in de Afdeelingen
der Tweede Kamer hadden eenige leden daartegen echter bezwaar,
op grond, dat de belangen der Nederlanders op die wijze niet vol-
doende zouden zijn beschermd. De Regeering gaf hieraan gehoor, en
schrapte de bedoelde uitzondering, zoodat de lijfsdwang zou kunnen
worden toegepast, „Tegen alle vreemdelingen, welke geene woon-
„plaats 2) binnen het Koningrijk hebben, voor alle schulden." Maar

schap tegen de Staten, waarmede Frankrijk toen in oorlog was, „un mode
„d\'invention nouvelle de leur faire des prisonniers sans coup férir." „II est à
„peu près convenu", zoo voegt hij er bij, „qu\'elle fut im effet particulier de la
„haine de Napoléon contre l\'Angleterre, sur laquelle il essayait tous les moyens
„d\'assouvir le ressentiment que lui causait son invincible résistance." Crivelli
verwondert er zich dan ook over, dat die Wet na den terugkeer van den vrede
in Europa is blijven be.staan.

i) In art. 14 van de Fransche Wet van 17 April 1832 is er deze beperking
bijgevoegd : „à moins que la somme principale de la condamnation ne soit in-
„férieure à
150 francs, sans distinction entre les dettes civiles et les dettes com-
„merciales." Op het verschil in de gevolgen tusschen de in den tekst vermelde
Fransche wetsbepaling en die van ons art.
585 10" wijzen wij straks.

3) Het praedicaat „vaste" bij „woonplaats" komt eerst in de laatste, in 1837
vastgestelde redactie dezer bepaling voor. Waarschijnlijk met het doel, zoo
duidelijk mogelijk te kennen te geven, dat het woord „woonplaats" hier niet in
zijn feitelijke beteekenis, maar in den zin van „domicilie" moet worden genomen.
Men moet daaruit echter niet afleiden, dat een woonplaats in den zin van art. 8
B. W. bedoeld zou zijn. Immers, wanneer aan de daar gestelde eischen is vol-
daan, worden vreemdelingen met Nederlanders gelijkgesteld, en vallen zij dus
niet onder de bepaling van art.
585 10° Rv. Evenzoo zal men moeten oordeelen
over art.
710 Rv. „Tot het voorregt van boedelafstand worden niet toegelaten :
„1°. De vreemdelingen, die geen vaste woonplaats in het koningrijk hebben."
Zie Mr. De Pinto, t. a. p., II, bladz.
832, en Mr. Oudeman , t. a. p., III, bladz. 89.
De Fransche schrijvers vatten echter de woorden étranger non domicilié en
„France", in art.
14 van de Wet van 17 April 1832, in dien zin op, dat dit
artikel den lijfsdwang bepaalde tegen eiken vreemdeling, die niet volgens art. 13
Code civil autorisatie ontvangen had, om zijn domicilie in Frankrijk te vestigen.

-ocr page 188-

176

ook aldus lokte de bepaling bedenking uit. De zevende Afdeeling
wenschte in het artikel te zien uitgedrukt, dat de lijfsdwang niet zou
mogen plaats hebben voor schulden, door een vreemdehng oorspron-
kelijk jegens een vreemdeling aangegaan, maar door dezen aan een
Nederlander gecedeerd. Aan dien aandrang werd evenwel geen ge-
volg gegeven. De bepaling werd onveranderd aangenomen bij de Wet
van 29 Maart 1828.

Bij de herziening in 1837 trad de tegenwoordige redactie daarvoor
in de plaats. De Regeering oordeelde, dat er geen reden was, ,,om
„ook aan vreemdelingen jegens vreemdelingen, het middel van lijfsdwang
„voor alle schulden te verleenen; het doel kan alleen zijn, om aan
„ingezetenen des rijks eenen meerderen waarborg jegens vreemdelingen
„te geven voor de voldoening hunner schulden." Over een wijziging
als in 1828 door de zevende Afdeeling was gewenscht, werd echter
niet gesproken i). Kan nu volgens art. 585 10° het rechtsmiddel
alleen door een Nederlander tegen een vreemdeling, die in het be-
doelde geval verkeert, worden toegepast, wanneer de schuld oorspron-
kelijk jegens een Nederlander is aangegaan, of ook, wanneer die
jegens een vreemdehng is aangegaan, en door dezen aan een Neder-
lander gecedeerd 2) ? En eindelijk, komt het recht om te gijzelen ook
toe aan den vreemdeling, wanneer de schuld wel oorspronkelijk ten
behoeve van een Nederlander is aangegaan, maar door dezen aan dien
vreemdeling is gecedeerd? Houdt men bij het beantwoorden dier vra-
gen het doel in het oog, dat de wetgever met de bepaling gehad
heeft, dan komt men tot het resultaat, dat bij een schuld, die oor-
spronkelijk ten behoeve van een Nederlander is aangegaan, naar de

Zie b. v. Foelix, Commentaire sur la loi du 17 Avril 1832, bladz. 41, en in
zijn Traité du droit international privé, 3® éd. par Demangeat, Paris 1856,
n". 499; Coin-Delisle, t. a. p., bladz. 98, n°. 2; Troplong, t. a. p., n". 496;
Duverdy, t. a. p., n». 127; Lassime, t. a. p., bladz. 167.

1) Het bovenstaande is ontleend aan Van den Honert, t, a. p., bladz. 575—576.

2) Wij spreken met voordacht alleen van cessie. Bij endossement toch wordt
de schuldenaar geacht, de verbintenis onmiddelijk jegens den geëndosseerde te
hebben aangegaan. Daarbij kan zich dus de moeilijkheid niet voordoen. Is de
geëndosseerde vreemdeling, dan is de verbintenis jegens een vreemdeling aange-
gaan; is hij Nederlander, dan is de verbintenis jegens een Nederlander aange-
gaan. Zie Mr. A. P. Th. Eijssell, De regtsmagt over vreemdelingen in Nederland,
\'s-Gravenhage 1864, § 68.

-ocr page 189-

letter van de wet, zoowel aan dezen als aan den vreemdeling, die
door cessie schuldeischer is geworden, de lijfsdwang toekomt, ofschoon
de laatste daarop naar den geest van de wet geen aanspraak zou
hebben, terwijl daarentegen, wanneer de schuld oorspronkelijk ten
behoeve van een vreemdeling is aangegaan, maar door hem aan een
Nederlander is gecedeerd, deze volgens de letter het recht tot toepas-
sing van den lijfsdwang niet heeft, ofschoon hij het volgens den geest
van de wet wèl zou moeten hebben i). In weerwil echter van dien

i) Dat de Nederlander in dit laatste geval den lijfsdwang niet kan inroepen,
is ook het oordeel van Mr. De Pinto, Handleiding tot het Wetb. v. Burg. Rv,,
II, bladz. 706, en van Mr, Oudeman, t. a. p., II, bladz. 201. Laatstgenoemde
schrijver is zelfs van meening, dat dit niet alleen naar de letter aldus is, maar
dat het ook in den geest en de bedoeling van de wet ligt. Zijn betoog is echter
eenigszins onduidelijk, wijl op regel 16 achter „door eenen vreemdeling" de
woorden „jegens eenen vreemdeling" schijnen te zijn weggevallen. Zie verder
nog Prof. Asser, Schets van het Internationaal Privaatrecht, Haarlem 1880, bladz. 28.
Mr, Eijssell betoogt in § 70 van zijn zoo even aangehaald geschrift, dat deze
quaestie zich in zijn stelsel niet kan voordoen. Hij toch stelt als algemeenen
regel, en gaat daarvan uit, dat in burgerlijke zaken alleen de hier te lande
gedomicilieerde vreemdeling hetzij door een Nederlander, hetzij door een
vreemdeling voor den Nederlandschen rechter kan worden gedagvaard. Art. 127
Wetb.
v. Burg. Rv. geeft op dien regel een uitzondering, alléén „ter zake van
„verbindtenissen jegens een Nederlander aangegaan", zoodat voor deze ook een
hier niet gedomicilieerde vreemdeling, zelfs al houdt hij in Nederland geen
verblijf, voor den Nederlandschen rechter kan worden gedaagd. Die aangehaalde
woorden moeten, juist omdat zij een exceptie behelzen, strikt worden opgevat.
Volgens Mr, Eyssell kan dus een vreemdeling een hier te lande niet gedomicili-
eerden vreemdeling niet voor den Nederlandschen rechter dagvaarden, en kan
ook een Nederlander het niet, indien de verbintenis oorspronkelijk jegens een
vreemdeling is aangegaan. Kan nu de niet in Nederland gedomicilieerde vreem-
deling in dit geval zelfs niet door een Nederlander voor den Nederlandschen
rechter gedagvaard worden, dan vervalt daarmede natuurlijk ook de vraag, of
ter zake van zoodanige verbintenis lijfsdwang tegen hem kan worden verkregen.
Dat deze redeneering (waarbij rechtsvorderingen betreffende onroerende goederen
natuurlijk buiten rekening zijn gelaten) logisch is, valt voorzeker niet te ont-
kennen, Het uitgangspunt echter van den kundigen schrijver dunkt ons niet
geheel juist. O. i, is óók de vreemdeling, die in Nederland geen domicilie
heeft, maar hier slechts verblijf houdt, daardoor in die bijzondere verhou-
ding tot den Nederlandschen Souverein gekomen, dat hij geacht moet worden aan
diens rechtsmacht onderworpen te zijn, »Onder het regtsgebied van den staat,"
zegt Mr. Opzoomer, in zijn Staatsregtelijk Onderzoek, Amsterdam 1854, bladz. 98—99,

12

-ocr page 190-

i7§

blijkbaren strijd tusschen de letter der wet en de bedoeling des wetge-

»behoort niemand, dan die onderdaan van den staat is. Deze betrekking van
»onderdanigheid is bij allen, die aan de regeringsmagt onderworpen zijn, en dus
»ook bij allen, die zich op het grondgebied van den staat bevinden, zelfs wanneer
»zij er, meest als vreemdelingen, slechts een tijdelijk verblijf hebben, van hoe
»korten duur dit moge zijn." Daaruit volgt dus, dat ook de vreemdeling, die
hier slechts verblijf houdt, reeds volgens algemeene beginselen, zoowel door een
Nederlander, als door een vreemdeling voor den Nederlandschen rechter kan
worden gedaagd. De uitzondering op den algemeenen regel, door art. 127 ten
behoeve van den Nederlander gegeven, bestaat dan slechts ddarin, dat, »terzake
»van verbindtenissen jegens eenen Nederlander aangegaan," ook de hier niet
verblijf houdende vreemdeling voor den Nederlandschen rechter kan worden ge-
daagd. En neemt men dit aan, dan kan zich de in den tekst besproken quaestie
wel degelijk voordoen: indien namelijk de vreemde schuldenaar geen vaste woon-
plaats, maar slechts een tijdelijk verblijf in Nederland heeft. Dan toch is hij
hier wèl justitiabel, onverschillig of de eischer Nederlander of vreemdeling is,
en zal dus niet reeds art. 127, maar slechts art. 585 10° kunnen beslissen, of de
exceptioneele bepaling betreffende den lijfsdwang op hem toepasselijk is. Voorts
moeten wij opmerken, dat in het stelsel van Mr. Eyssell de moeilijkheid slechts
naar art. 127 zou worden verplaatst. Immers, ook dit artikel geeft door zijn
slechte redactie tot geheel soortgelijke vragen aanleiding, als art. 585 10°. Ook
hier is het de bedoeling van den wetgever geweest, den Nederlander te bevoor-
deelen. Toch zal, in strijd daarmede, krachtens de woorden der wet, een Neder-
lander den vreemdeling, die hier niet verblijft, niet voor den Nederlandschen
rechter kunnen dagen, wanneer de oorspronkelijke schuldeischer een vreemdeling
was, terwijl omgekeerd een vreemdeling een ander vreemdeling, die hier geen
verblijf houdt, wel voor den Nederlandschen rechter zal kunnen dagen, wanneer
de verbintenis, oorspronkelijk jegens een Nederlander aangegaan, door cessie aan
dien vreemdeling is gekomen. Over het eerste geval oordeelt ook Mr. Eyssell,
t. a. p., § 67, aldus; over het tweede spreekt hij niet. — Eindelijk wijzen wij er nog
op, dat zich vooral bij de in den tekst besproken quaestie het onderscheid doet
gevoelen tusschen de zoo even medegedeelde Fransche wetsbepaling en die van ons
art. 585 10", zoowel als tusschen de Fransche en onze bepaling betreffende de
gijzeling bij voorraad. Terwijl door onze wet wordt gevorderd, dat de schuld
ten behoeve van (»jegens" zegt art. 768) een Nederlander is aan-
gegaan, eisch ten art. i en 2 der Wet van lo September 1807 en art. 14 en 15
der Wet van 17 April 1832 slechts, dat, in het eerste geval, het vonnis tegen
den niet in Frankrijk gedomicilieerden vreemdeling ten behoeve van een
Franschman was uitgesproken, en, in het geval der gijzeling bij
voorraad, dat deze door een Fransch schuldeischer was verzocht.
O. i. is het dan ook zeer natuurlijk, dat men in Frankrijk daaruit opmaakte, dat
de nationaliteit van den oorspronkelijken schuldeischer niet in aanmerking be-

-ocr page 191-

179

Vers, zal de rechter zich moeten houden aan hetgeen de wet hier
duidelijk en met zoovele woorden zegt i).

Nog tot een andere quaestie geeft de redactie van onze bepaling
aanleiding. Zij spreekt van „alle schulden, zonder uitzondering, ten
„behoeve van Nederlanders aangegaan." Zijn nu daaronder ook be-
grepen de proceskosten, waarin de verliezende partij veroordeeld
wordt? Wij meenen die vraag met Mr. S.
J. Cohen 2) toestemmend

hoorde te worden genomen, zoodat een vreemdeling, door zijn schuldvordering
tegen een anderen, in Frankrijk niet gedomicilieerden vreemdeling bij een wer-
kelijke of gesimuleerde cessie aan een Franschman over te dragen, daaraan den
lijfsdwang kon verbinden. Zie o.a.: Foelix, Commentaire sur la loi du 17 Avril
1832, relative à la contrainte par corps, bladz. 45, n". 9, en het Exposé des
motifs van de Fransche afschaffingswet van 1867. Troplong, t. a. p., n». 501,
daarentegen is met Merlin van een ander gevoelen. Wordt de schuldvordering
niet bij endossement, maar bij gewone cessie overgedragen, dan heeft, volgens
hen, de oorspronkelijke schuldeischer aan den Franschman niet meer rechten
kunnen overdragen, dan hij zelf had. Evenzoo oordeelen Duverdy, t. a. p., n». 131,
bladz. 200—202, en Méline, t a. p., bladz. 93—94. De regel »nemo plus juris
»in alium transferre potest quam ipse habet," waarop hun afwijkend gevoelen
berust, kan echter hier, waar het niet den inhoud van het overgedragen recht,
maar slechts de subjectieve qualiteit van den eischer geldt, niet beslissen. Mr. Eyssell
heeft het in zijn aangehaald geschrift, in de noot op bladz. 76, overtuigend aan-
getoond. Ook het beroep van Troplong, t. a. p., n®. 503, en van Coin-Delisle,
t. a. p., bladz. loo—loi, n". 7, op art. 14 Code civil kan, naar wij meenen,
het betoog van Foelix niet omverwerpen. O. i. moet dit artikel in denzelfden
zin als ons art. 127 Wetb. v. Burg. Rv. worden opgevat. Overigens komt het
ons voor, dat hetgeen Troplong achtereenvolgens in n°. 494, 501 en 503 zegt
onderling niet goed valt te rijmen. — Op een ander punt van verschil, tusschen
art.
I der Wet van 10 September 1807, overgenomen in art. 14 der Wet van
17 April 1832, en ons art. 585 10°, hebben wij reeds in noot 3, bladz. 96, de
aandacht gevestigd.

1) Verg. Mr. Opzoomer, Aanteekening op de Wet houdende Algemeene Bepa-
lingen der Wetgeving van het Koninkrijk, Amsterdam 1873, bladz. 162—163;
Mr. Diephuis, Het Nederlandsche Burgerlijk Regt, Groningen 1870, I, noot 4
op bladz. 31 en 32; Prof. Laurent, Des projets de revision du Code civil en
Belgique et dans les Pays-Bas, in het Rechtsgeleerd Magazijn, 1882, bladz. 196—198.
De beschouwingen van laatstgenoemden schrijver zijn bestreden in het Weekblad
van het Regt van 11 Juli 1882, n°. 4777.

2) Themis, jaargang 1866, bladz. 700—710. Ook Mr. Oudeman, t. a. p., II,
bladz. 201—202, oordeelt aldus. Anders besliste de Rechtbank te Maastricht,
bij vonnis van 29 Juni 1865 (Weekblad v. h. Regt, n». 3167) en het Hof in

-ocr page 192-

i8ö

te moeten beantwoorden. De verplichting tot betaling der proceskos-
ten spruit voort uit een verbintenis uit kracht der wet ten gevolge
van \'s menschen toedoen. Men kan dus de proceskosten wel degelijk
een schuld noemen, door de eene partij jegens de andere aange-
gaan.

Maar vooral is het van belang er op te wijzen, dat men uit de
plaatsing onzer bepahng in art. 585, waarin de gevallen van lijfs-
dwang in burgerlijke zaken worden opgesomd, niet moet afleiden, dat
dit voorschrift alléén op burgerlijke, en niet op handelsschulden be-
trekking heeft. De bepaling, die thans art. 586 uitmaakt, bevatte in
het Wetb. v. Burg. Rv. van 1830 niet vier maar v ij f nummers; 5° had
namelijk „de lijfsdwang in handelszaken" plaats: „Tegen vreemdelin-
„gen geene vaste woonplaats in het Koningrijk hebbende, voor alle
„schulden van koophandel." Bij de herziening in 1837 is dit lid uit
de bepaling geheel weggelaten i). Waarschijnlijk, omdat men het vol-

Overijssel, l)ij arrest van 11 Juni 1860 (Mr. L. Hertzveld, Onuitgegeven Burger-
lijke Regtspraak van liet Provinciaal Geregtshof in Overijssel,\'s-Gravenhage 1876,
bladz. 64). — Mr. J. Rombach, in het Weekblad v. h. Regt, n". 4849, is ook van
meening, dat in art. 585 10° de proceskosten niet zijn uitgesloten. Z. i. volgt
dit »uit art. 769 B. R., dat de vordering tot opheffing der gijzeling bij voorraad
»slechts toekent tegen het stellen van zekerheid voor de schuld met de interessen
»en kosten. Men kan toch niet aannemen dat zekerheid zou moeten gesteld
»worden voor de kosten, indien de schuldenaar daarvoor niet in de gijzeling
»kon worden gehouden." Dit argument dunkt ons echter niet juist. Immers,
art. 769 spreekt van de gijzeling bij voorraad, en kan dus niets bewijzen ten
aanzien van art. 585 10°, terwijl men o. i. onder »kosten" in art. 769 niet anders
dan de kosten der gijzeling kan verstaan. In dien zin werd dit woord dan
ook opgevat door de Rechtbank te Rotterdam, bij vonnis van 11 Januari 1882
(Weekblad v. h. Regt, n", 4746). Van zijn standpunt had Mr. Rombach zich,
ook ten aanzien van de proceskosten, waartoe vreemdelingen veroordeeld
zijn, alleen op art. 596 2® moeten beroepen. Krachtens deze bepaling toch moet
de schuldenaar, en dus ook de vreemdeling, die volgens art, 585 10° gegijzeld is
(de wet onderscheidt hier niet), om zijn ontslag uit de gijzeling te verkrijgen,
ook de proceskosten betalen of in gerechtelijke bewaring geven, en kan
derhalve, wanneer hij dit niet doet, in de gijzeling gehouden worden. Maar
daaruit volgt volstrekt niet, dat de wet de veroordeeling van den vreemde-
ling in de proceskosten bij lijfsdwang uitvoerbaar wil hebben verklaard. — Wij
komen overigens op dit opstel van Mr. Rombach straks nog terug.

l) Van den Honert, t. a. p., bladz. 579. Hij zegt daar, dat het geschiedde »om
»de bij No. 10 van de vorige § vermelde reden." Onder hetgeen hij in die

-ocr page 193-

I8l

komen overbodig achtte, nu men in\'art. 585 10° de algemeenheid van
de uitdrukking „alle schulden" nog door de toevoeging van de woor-
den „zonder uitzondering" had versterkt. Uit niets blijkt, dat men
met die inkrimping van art. 586 een andere bedoeling gehad heeft.
Dat men daarmede tusschen burgerlijke en handelszaken in dit op-
zicht een onderscheid zou hebben willen maken, is dan ook niet wel
denkbaar i).

Onder de uitzonderingen, die thans in onze wetgeving nog worden
gevonden op den regel, in art. 9 der Wet houdende Algemeene
Bepalingen vervat, dat het burgerlijk recht van het Koninkrijk
hetzelfde is voor vreemdelingen als voor Nederlanders, bekleedt de
bepaling van art. 585 10° een belangrijke plaats. In tegenstelling van
hetgeen ten aanzien van Nederlanders en hier gedomicilieerde vreem-
delingen geldt, is de lijfsdwang tegenover alle vreemdelingen, die
geen vaste woonplaats in Nederland hebben, zelfs in burgerlijke zaken
een gewoon rechtsmiddel. Daarenboven kunnen dezen niet gebruik
maken van alle middelen, die ons recht kent, om de gijzeHng te
voorkomen of daaruit ontslagen te worden. Immers, van het voorrecht
van boedelafstand worden zij door art. 710
Wetb. v. Burg. Rv.
uitdrukkelijk uitgesloten, terwijl art. 891 Wetb. v. Kooph. het toestaan
van het in art. 890 bedoelde verzoek afhankelijk stelt van de vraag,
of de gefailleerde tot de cessio bonorum zou kunnen worden toe-
gelaten 2).

paragraaf op n". lo uan art. 585 aanteekent, hebben wij echter de opgave van
die reden niet kunnen vinden.

1) Ook in het Ontwerp Wetboek v. Burg. Rv. van 1865/67 was de bepaling be-
treffende vreemdelingen in art. 2, Titel VI, Boek V, onder de gevallen van
lijfsdwang in burgerlijke zaken opgenomen, terwijl art. 3 dit rechtsmiddel in
handelszaken regelde. Eerstgenoemd artikel liet den lijfsdwang toe: »7°. tegen
»alle vreemdelingen, die gaene vaste woonplaats binnen het Koningrijk hebben,
»voor schulden ten behoeve van Nederlanders aangegaan." Waarom zijn hier,
bij het overnemen der redactie van art. 585 10°, de woorden »alle" en »zonder
»uitzondering" weggelaten? Men heeft toch niet bedoeld, daardoor den lijfsdwang
voor handelsschulden of voor de proceskosten uit te sluiten?! De Memorie van
Toelichting op Boek IV en V geeft geen reden voor de aangebrachte wijziging.

Integendeel leest men er op bladz. 204: »Men heeft.....gemeend, geene ver-

»andering te moeten brengen in hetgeen bij art. 585, 10°. Regtsv. is bepaald."

2) Mr. D. Josephus Jitta, Het vonnis van faillietverklaring in het internationaal
privaatrecht, proefschrift. Leiden 1880, bladz, 98, oordeelt echter, dat dit verzoek

-ocr page 194-

Deze bijzondere bepalingen, den lijfsdwang betreffende, zijn niet
anders dan een overblijfsel van het in vroeger eeuwen geldend be-
ginsel , dat het staatsgezag aan vreemdehngen geen rechtsbescherming
is verschuldigd, en in geval van twijfel steeds den ingezetene behoort
te bevoordeelen. Zij, die het behoud dezer uitzonderingen verdedigen,
beroepen er zich op, dat vreemdelingen, die geen vaste woonplaats
in Nederland hebben, ook in den regel geen onroerende goederen
hier te lande zullen bezitten, en de roerende goederen, die zij bij
zich mochten hebben, gemakkelijk aan de vervolgingen hunner schuld-
eischers zullen kunnen onttrekken. Hen in hun eigen land in rechten
te vervolgen, zal den Nederlander hoogst bezwaarlijk vallen, terwijl
het vonnis door een Nederlandschen rechter tegen hen uitgesproken,
in het land, waar zij hun domicilie hebben, en waar hun vermogen
zich bevindt, meestal niet zal kunnen worden ten uitvoer gelegd i).
Dit alles rechtvaardigt in veler oog een bijzondere bescherming voor
den Nederlandschen schuldeischer tegenover den vreemden schulde-
naar 2). Maar niet het belang van den eerste, neen, ook dat van
den laatste heeft men op het oog. Het krediet, zoo zegt men, dat
aan vreemdehngen wordt geschonken, heeft grootendeels zijn oorsprong

ook aan den vreemdeling, die geen vaste woonplaats in het Koninkrijk heeft,
kan worden toegestaan, op grond, dat art.
891 wel zegt: »het wordt toegestaan

»in de gevallen.....," maar niet: »het wordt uitsluitend toegestaan in de ge-

»vallen....." Dit argument komt ons geheel onjuist voor. Ook uit hetgeen men

bij Mr. Voorduin, t. a. p., X, bladz. 827, leest, blijkt o. i. duidelijk de bedoeling,
dat het verzoek uitsluitend in die gevallen zal worden toegestaan. Mr. Jitta zegt
nog: »bovendien slaat o. i. de geest van art.
891 K. op de gedachte in art. 707
»B. R. vervat: »»ongelukkigen en te goeder trouw gehandeld hebbenden schulde-
»»naar,"" woorden die reeds de gevallen van art.
710 n°. 2 en 4 bijna overbodig
»maken." Het is ons echter niet recht helder, welke beteekenis deze opmerking
hier hebben kan. Niet art.
707, maar art. 710 1° beslist.

1) Tractaten betreffende de wederkeerige tenuitvoerlegging van vonnissen tusschen
Nederland en een anderen Staat, bestaan er, voor zoover wij weten, niet. Sommige
wetgevingen echter, o. a. die van Rusland en Italië laten onder zekere voorwaarden
de tenuitvoerlegging van een in het buitenland, dus ook van een in Nederland
gewezen vonnis toe. Zie Dr. Edwin Katz, Die Vollstreckbarkeit ausländischer
Urtheile in Deutschland, in het Rechtsgeleerd Magazijn,
18S2, bladz. 498-499.

2) Waarom ook niet tegenover den Nederlander, die buitenslands gevestigd
is? Geheel dezelfde redenen zouden er voor pleiten. Verg. Prof. Asser, t. a. p.,
in De Gids van October
1866, bladz. 67, en in zijn Schets van het Internationaal
Privaatrecht, bladz.
28.

-ocr page 195-

183

in persoonlijk vertrouwen, de lijfsdwang bevordert dat krediet, „en
„het is dus in het welbegrepen belang van den vreemdeling zelven,
„dat bij schending van het in hem gestelde vertrouwen, nevens zijne
„goederen, ook zijne persoon regtstreeks aansprakelijk is voor de na-
„koming van de door hem aangegane verbindtenissen" i). Wel verre
dus van zich er over te mogen beklagen, behoort de vreemdeling er
dankbaar voor te zijn, dat hij voor alle schulden zonder uitzondering,
ten behoeve van Nederlanders aangegaan, bij lijfsdwang aanspra-
kelijk is 2)!

Het zal wel niet noodig zijn, ter bestrijding van deze argumenten, te
herhalen , hoe men echter o. i. over den lijfsdwang als middel om het
krediet te bevorderen te denken heeft. Wat wij dienaangaande in ons
vorig Hoofdstuk hebben opgemerkt, is ook hier van toepassing. Vooral
hij, die aan een vreemdeling krediet verleent, behoort dit niet op
goed geluk te doen. Heeft hij geen deugdelijke gronden om het ge-
vraagd vertrouwen te schenken, dan schrijft de voorzichtigheid hem
voor, slechts tegen gereede betaling te handelen. Tegen de zwak-
heid, die hem er toe brengt, lichtvaardig aan een vreemdeling kre-
diet te verleenen, behoort de wet den Nederlander geen bijzondere
bescherming te verleenen 3). Daarbij zal de lijfsdwang hem slechts

1) Ontwerp Wetboek v. Burg. Rv. van 1865/67, Memorie van Toelichting,
Boek IV en V, bladz.
204. Evenzoo Troplong, t. a. p., 488 en 490.

2) In Frankrijk beriepen de voorstanders van den lijfsdwang er zich dan ook
op, dat de vreemdelingen niet op afschaffing van dit rechtsmiddel hadden aan-
gedrongen. Men mocht aannemen, zoo werd beweerd, dat de verstandigsten
onder hen den lijfsdwang beschouwden »comme un élément de crédit qu\'on ne
»saurait faire disparaître sans dommage pour leurs relations avec les Français."
Zie het rapport van Josseau, t. a. p., bladz.
71—72.

3) In zijn rapport over het voorstel tot herstel van den lijfsdwang in Frankrijk
in
1848, zeide Durand.\' »C\'est pour protéger les nationaux contre la faiblesse
»qui les porte à faire crédit aux étrangers, que la loi autorise l\'emprisonnement
»de ces derniers pour toutes sortes de dettes." Zie zijn Commentaire de la loi
du
13 Décembre 1848, Paris 1851, bladz. 27. Prof. Laurent, Le droit civil
international, VIII, bladz.
146, schrijft daarentegen: »le créancier jouit de sa
»pleine capacité; dès lors c\'est à lui de veiller à ses intérêts; le législateur lui
»rend un très mauvais service en favorisant son imprudence. Il doit, au con-
»traire, engager les hommes à être prudents; c\'est la première qualité requise en
»affaires, et il n\'y a qu\'un moyen de leur donner l\'habitude de la prudence,
»c\'est de les rendre responsables de leur imprudence."

-ocr page 196-

184

zeer zelden baten. En bezwaarlijk kan hij er op speculeeren, dat de
vreemdeling, met wien hij misschien jaren lang handel heeft gedreven,
eens in ons land zal komen, terwijl het ook niet zeer waarschijnlijk is,
dat de vreemdehng, die niet wil betalen, de grenzen zal overschrij-
den en den schuldeischer zal komen opzoeken. Vooral ook tegenover
doortrekkende vreemdelingen is groote omzichtigheid bij het verlee-
nen van krediet geraden i).

Wat verder het beginsel aangaat, wij gelooven niet, dat er vol-
doende redenen zijn, die den lijfsdwang tegen vreemdehngen bij
uitzondering zouden kunnen rechtvaardigen. Integendeel dezelfde
gronden, waarop o. i. de lijfsdwang in het algemeen moet worden
afgekeurd, gelden ook, waar het de bedreiging en toepassing van dit
rechtsmiddel tegen vreemdehngen betreft. Waar men oordeelt, dat de
vrijheid van den Nederlander niet mag worden aangetast, daar mag
ook op de vrijheid van den vreemdehng geen inbreuk worden ge-
maakt. Beiden hebben, volgens art.
3 onzer Grondwet, gelijke aan-
spraak op bescherming van persoon en goederen
2). Daarenboven zou
reeds de comitas gentium eischen, dat de exceptioneele bepalingen
ten opzichte van den lijfsdwang niet langer in Nederland tegenover
vreemdelingen worden gehandhaafd, nu zij in bijna alle rijken van
Europa ook tegenover Nederlanders zijn afgeschaft. Men heeft te

1) Waelbroeck, De rabolitioii de la contrainte par corps, bladz. 92, wijst er
op, dat de afschaffing van den lijfsdwang tegen vreemdelingen in Frankrijk juist
plaats had tijdens de wereldtentoonstelling van 1867, toen Parijs door een aantal
vreemdelingen bezocht werd. Vóór 22 Juli 1867 had de Franschman dit rechts-
middel, maar na dien datum niet meer. Toch heeft men niet gezien, dat de
vreemdelingen tijdens die tweede periode minder stipt hunne schulden betaalden,
of dat er eenige belemmering was in het sluiten van overeenkomsten tusschen
Franschen en vreemdelingen.

2) De vraag, of de artt. 152, 585 10°, 710 en 768 Wetb. v. Burg. Rv. in
strijd zijn met al.
I van art. 3 der Grondwet (hoewel zij dan toch, volgens art 3
der Additionnele Artikelen, sedert 1848 voorloopig van kracht zijn gebleven) is
betwist. Toestemmend antwoorden o. a.: Mr. C. W. Opzoomer, Staatsregtelijk
Onderzoek, Amsterdam 1854, bladz. IIO—III, en Mr. J. T. Buys, De Grondwet,
Toelichting en Kritiek, Arnhem 1883, I, bladz. 12—25. In ontkennenden zin
liet Jhr. Mr. J, De Bosch Kemper zich over deze vraag uit, in zijn Handleiding
tot de kennis van het Nederlandsche Staatsregt en Staatsbestuur, Amsterdam
1865, bladz. 73—74. Evenzoo Mr. J. Heemskerk Az., De praktijk onzer Grondwet,
Utrecht 1881, I, bladz. 13—14.

-ocr page 197-

185

recht ingezien, dat zulke bepalingen, wel verre van in den grond der
zaak den ingezetene tot voordeel te strekken, ten slotte, bij den treu-
rigen wedijver, die in dit opzicht aldra tusschen de verschillende
wetgevingen ontstaat, slechts ten gevolge hebben, dat het den inge-
zetene hoogst bezwaarlijk valt, zijn recht in den vreemde te doen
gelden. En dat daarbij het internationaal handelsverkeer ernstige be-
lemmering ondervindt, springt in het oog. Neen , er behoort ten aan-
zien van het privaatrecht tusschen ingezetenen en vreemdeHngen vol-
komen gelijkheid te zijn i), zooals dit dan ook reeds in Italië, volgens
art. 3 van den Codice Civile het geval is 2). Daartoe zullen bij ons
de uitzonderingen op art. 9 van de Wet houdende Algemeene Be-
palingen dienen te vervallen 3). En komt dan de zoozeer gewenschte

1) »Laat ons ten aanzien van liet burgerlijk regt, alle onderscheid tusschen
»den inlander en den vreemdeling doen ophouden," zoo sprak reeds in 1821,
bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer over art. 9 der Wet houdende
Algemeene Bepalingen, de Heer Reyphins. Zie Mr. Voorduin, t. a. p., I, stuk,
bladz. 361. Verg. over dit onderwerp o. a. Prof. Asser, Schets van het Inter-
nationaal Privaatregt, bladz. 25—30, en de dissertatie van Mr. M. W. C. Melchers,
De toestand van den vreemdeling in het burgerlijk proces, Leiden 1879.

2) Dit art. luidt aldus: »Lo straniero è ammesso a godere dei diritti civili
»attribuiti ai cittadini."

3) Onder die uitzonderingen pleegt men bijna algemeen ook de bepaling van
art. 127 Wetb. v. Buig. Rv., betreffende het zoogenaamde »recht van overdaging"
te rangschikken. Waarin bestaat hier de uitzondering ? Volgens Mr. De Pinto ,
Handleiding tot het Wetb. v. Burg. Rv., II, bladz. 43, daarin, dat »het voorregt
»om buiten \'s lands verblijvende vreemdelingen, ter zake van verbindtenissen,"
(hetzij in Nederland, hetzij) »in een vreemd land aangegaan, in Nederland te
»dagvaarden, uit den aard der zaak alleen is en kan gegeven worden aan
»Nederlanders en niet aan vreemdelingen," Prof. Asser daarentegen, in zijn
Schets van het Internationaal Privaatregt, bladz, 28—29, beschouwt art. 127 in
zooverre als een uitzondering op art, 9, dat hier van den regel »actor sequitur
»forum rei" ten nadeele van den vreemdeling wordt afgeweken. Beide opvattingen
zijn, volgens onze bescheiden meening, onjuist. Art. 9 Alg. Bep. stelt vast, dat
»het burgerlijk regt" hetzelfde is voor vreemdelingen als voor Nederlanders, maar
geeft niet, en kan niet geven een algemeen recht van jurisdictie over vreemde-
lingen, waarvan dan bij art. 127 Wetb. v. Burg. Rv. zou zijn afgeweken. En
wat den zoo even genoemden regel betreft, ook Nederlanders, die hier te lande
geen verblijf hebben, maar in het buitenland gevestigd zijn (zonder het kennelijk
oogmerk te hebben, waarvan art. 9 3" Burg. Wetb. spreekt), worden, volgens
art. 126 al. 3, voor den rechter van de woonplaats des eischers gedaagd, zoodat

-ocr page 198-

internationale regeling, ten aanzien van het ten uitvoer leggen van
vreemde vonnissen, tot stand i), dan zal het laatste argument zijn te

ook zij aan hun natuurlijken rechter, hier een buitenlandschen, kunnen worden
onttrokken. Al neemt men dus aan, dat art. g ook ten aanzien der jurisdictie
beslist, dan kan toch de uitzondering niet daarin gelegen zijn, waarin Mr. Asser
die zoekt. Trouwens de geleerde schrijver zegt zelf, dat »de bepaling feitelijk
»ook op inlanders toepasselijk is en dus slechts in schijn eene uitzondering ten
»nadeele van den vreemdeling bevat." — Naar onze meening beschouwt men art. 127
ten onrechte als een uitzondering op den regel van art, 9 Alg. Bep. Ook Prof. Diep-
huis. Het Nederlandsch Burgerlijk Regt, Groningen 1870, I, bladz. 53—56, komt
tot die conclusie, maar op geheel andere gronden. Volgens hem is art. 127
eigenlijk overtollig, en verzekert het slechts een bevoegdheid, die voor Neder-
landers en vreemdelingen reeds krachtens art. 9 Alg. Bep, bestond. Evenzoo
Mr. O. De Marees van Swinderen, in zijn dissertatie. Over vreemdelingen en
hunne rechtsbevoegdheid, Groningen 1862, bladz. 55—56 en 59, Wij daarentegen
beschouwen art. 127 als een uitzondering op den algemeenen staatsrechtelijken
regel, volgens welken alleen Nederlanders en hier te lande gedomicilieerde of
verblijfhoudende vreemdelingen (acties betrekkelijk onroerende goederen laten
wij natuurlijk buiten rekening) aan de jurisdictie van den Nederlandschen rechter
onderworpen zijn. Zie verder naar aanleiding dezer interessante quaestie, die wij
hier natuurlijk slechts konden aanstippen, o.a.: Mr. A, M. De Rouville, Over
het regtsgenot van vreemdelingen in dit Koningrijk en de gelijkheid tusschen
dezelve en Nederlanders, in Themis 1840, bladz. 261 en 272; Prof. Nienhuis,
Akademische voorlezingen, Groningen 1849, bladz. 166 en 259—260; Vierde
verzameling van Regtsgeleerde Adviezen, \'s-Gravenhage 1852, bladz. 156—159;
de arresten van den Hoogen Raad (met de conclusies van den Advocaat-Generaal,
Mr. J. L. G. Gregory) van 8 Jan. 1858 en 12 April 1861, in de Nederlandsche
Regtspraak, 1858, I, bladz. 9—27, en 1861, I bladz. 387—398; het aangehaald
geschrift van Mr. Eyssell en de beoordeelingen er van in Nieuwe Bijdragen,
1865, bladz. 272—276 en 344—350, en in Themis, 1864, bladz, 414—420;
Mr, Oudeman, t, a, p,, bladz. 163—164; Prof, Van Boneval Faure, Het Neder-
landsche Burgerlijke Procesrecht, tweede druk, Leiden 1879, I, bladz, 155—156;
en de aangehaalde dissertatie van Mr. M, W, C. Melchers. — Hoe men echter over
deze quaestie ook oordeele, het recht van overdaging, ten behoeve van Neder-
landers in art. 127 gehuldigd, mag o. i. niet zoo algemeen als thans behouden
blijven. Zie Prof. Asser, Rapport aan het Institut de droit international, in
de Revue de droit international, 1875, bladz. 368—369, en Mr. Melchers, t. a. p.,
bladz, 63—67.

l) Pogingen om tot zoodanige internationale regeling te geraken, vóór eenige
jaren eerst door Nederland, later door Italië in het werk gesteld, hebben toen-
maals geen gevolg gehad. Het Weekblad van het Recht van 27 Mei 1884,
n°, 5022, bevatte echter het volgende bericht: »De Italiaansche Minister Mancini
»heeft in den Senaat verklaard, dat alle mogendheden op twee na hunne mede-

-ocr page 199-

»

I87

niet gedaan, waarop de voorstanders van het behoud van den hjfs-
dwang tegen vreemdelingen zich thans nog met eenigen schijn van
recht kunnen beroepen.

11°. „In alle gevallen, waarin de wet uitdrukkelijk den lijfsdwang

„toelaat."

In zijn groote uitgaaf der Nederlandsche Wetboeken, verwijst
Prof. Fruin bij deze bepaling naar de volgende artikelen :

I. Art. 117 c. Wetb. v. Burg. Rv,

Dit artikel luidt in zijn geheel aldus: „Indien de op nieuw gedag-
„vaarde getuige andermaal in gebreke blijft te verschijnen, of het af-
„leggen van den eed of van zijne verklaring weigert, zal hij ten
„tweeden male worden veroordeeld in de vergeefs aangewende kosten,
„en daarenboven in de schade en interessen der partijen, en tot eene
„boete niet te boven gaande vijftig gulden. De regter kan bevelen,
„dat de gebrekige getuige door de openbare magt worde voor hem
„gebragt om aan zijne verpHgting te voldoen. Indien de getuige ook
„dan weigerachtig blijft om zijne verklaring af te leggen, zal de regter
„ten verzoeke der belanghebbende partij kunnen bevelen, dat hij ten
„koste dier partij in gijzeling zal worden gesteld totdat hij aan zijne
„verpligting zal hebben voldaan."

Deze bepaling, die een van de vier gevallen behelst, waarin het
al dan niet uitspreken van den lijfsdwang door het Wetb. v. Burg. Rv.
aan het oordeel van den rechter is overgelaten, wordt door art. 215
ook toepasselijk verklaard op het getuigenverhoor voor den rechter-
commissaris, terwijl de artt. 68, 69 al. 2 en 179 Wetb. v. Strafv. den
getuige in strafzaken, die weigert voor den rechter-commissaris of op
de zitting getuigenis der waarheid te geven, of wel op de zitting den
eed of de belofte af te leggen, eveneens met gijzehng bedreigen i).
Ook in de Wet tot regeling van het Recht van Onderzoek (Enquête)
vindt men in art. 17 bepaald, dat de rechtbank de gijzeling van den
weigerachtigen getuige of deskundige kan gelasten. Vordert de Com-
missie van Onderzoek het, dan wordt hij zelfs dadelijk op bevel van

»werking hebben toegezegd tot de conferentie der internationale vereeniging tot
»codificatie der wetten, betrekking hebbende op de tenuitvoerlegging van in het
»buitenland gewezen vonnissen. De conferentie zal in November te Rome plaats
»hebben."

i) In art. 179 Wetboek van Strafv. is de gijzeling zelfs imperatief.

-ocr page 200-

den President der Arrondissements-Rechtbank voorloopig gegijzeld. Hij
kan dan tot aan die uitspraak, op last der Commissie, in het lokaal,
waar zij vergadert, in bewaring worden gehouden,

Wij hebben hier te doen met een van de zeer zeldzame gevallen,
waarin de lijfsdwang kan worden aangewend, om iemand tot het praes-
teeren van een feit te dwingen. Dat de wet daarvoor met dit rechts-
middel „zoo bij uitstek karig" is geweest, wordt door Mr. De Pinto i)
afgekeurd. Hij acht dit „vreemd en treurig tevens," en meent, dat
het, hoe men ook denken moge over den lijfsdwang ter zake van
geldelijke veroordeelingen, bijna als een uitgemaakte zaak kan worden
beschouwd, dat althans „in ieder geval, waar het aankomt op de
,,praestatie van een feit, de lijfsdwang als het eenig mogelijk middel
„van exécutie moest zijn toegelaten." Ook bij de behandeling van het
Wetboek in de Tweede Kamer in 1828 was reeds door den Heer
Beelaerts van Blokland in gelijken geest gesproken 2).

Daartegen merken wij echter op, dat in onze wetgeving zeer te
recht het beginsel is gehuldigd, dat alle verbintenissen om iets te doen
of niet te doen bij wanpraestatie ten slotte worden opgelost in vergoe-
ding van kosten, schaden en interesten 3). Het ligt in de natuur
dezer verbintenissen, dat de schuldenaar niet rechtstreeks tot hare
nakoming kan worden gedwongen. Niet alleen toch, dat de eerbied,
dien de persoonlijke vrijheid naar de thans heerschende denkbeelden
vordert, zich er tegen verzet, maar zoodanige directe executie is ook
feitelijk in verreweg de meeste gevallen onmogelijk. Absurd zou het
immers zijn, den schuldenaar, die tot het verrichten van een of an-
deren arbeid verplicht is, het werktuig daartoe benoodigd in de hand
te willen klemmen, en den arm tot een bepaalde beweging te willen
dwingen! Nemo praecise cogi potest ad factum. Blijft de schuldenaar,
ook na daartoe te zijn veroordeeld, in gebreke datgene te doen,
waartoe hij verbonden is, dan zal de schuldeischer, indien dit mo-
gelijk is, het ten koste van den schuldenaar door een ander kunnen
doen verrichten , of zich alleen met vergoeding van kosten, schaden en
interesten moeten vergenoegen. Maar ook bij de verbintenis om te
geven kent onze wet geen rechtstreekschen dwang. De bepaalde zaak

1) Handleiding tot het Wetb. v. Bttrg. Rv., II, bladz. 699.

2) Van den Honert, t. a. p., bladz. 569—570.

3) Art. 1275 Burg. Wetb. Zie Mr. Opzoomer, t. a. p., V, bladz. 84 en volgg.

-ocr page 201-

189

b.v., die geleverd moet worden, kan den schuldenaar wel door
beslag en executoriale verkoop ontnomen worden, maar zij kan niet
in het bezit van den schuldeischer worden overgebracht i). En bij
de verbintenissen om te geven, èn bij die om te doen is de dwang
slechts middelijk. Ook de lijfsdwang kan niet anders dan als zoodanig
beschouwd worden 2). Wij zien dus geen reden, waarom bij verbin-
tenissen tot het praesteeren van een feit dit rechtsmiddel eerder zou
moeten worden toegelaten, dan bij verbintenissen om te geven. En
het is er o.i. in elk geval verre vandaan ^ dat men het met Mr. De
Pinto als een uitgemaakte zaak zou kunnen beschouwen.

Het valt echter niet te ontkennen, dat de vordering tot vergoeding
van kosten, schaden en interesten voor den schuldeischer dikwijls
zeer vele bezwaren zal hebben. De Heer Beelaerts van Blokland 3)
achtte die zelfs zóó groot, dat hij „het middel erger dan de kwaal"
noemde. Men behoort evenwel niet te vergeten, dat de schuldeischer
die moeilijkheden voorkomen kan, door te zorgen, dat bij het sluiten
der overeenkomst het bedrag der schadevergoeding voor het geval
van wanpraestatie wordt vastgesteld. Om tot praestatie van een daad
te dwingen, zou bovendien de lijfsdwang in verreweg de meeste ge-
vallen volkomen ondoelmatig zijn. Neem, zoo zegt Ullmann 4), het
geval van een kunstenaar, die op zich heeft genomen een schilder-
stuk te vervaardigen 5), maar zijn verplichting niet nakomt, en dien-
volgens gegijzeld wordt. Wat zal men daarmede dan hoogstens verkrij-
gen? Dat er „een schilderij" wordt vervaardigd. Het zal echter zeer

1) Volgens het Ontwerp Wetboek v. Burg. Rv. van 1865/67, Boek V, Titel X,
kan dit wèl. Die rechtstreeksche dwang is dan ook zeer goed te rechtvaardigen.
Zie ook de § § 769—772 der Duitsche Civilprozessordnung van 30 Januari 1877.

2) Menger, Beiträge zur Lehre von der Execution, in het Archiv für diQ
civilistische Praxis, LV (1872), bladz. 387, noemt echter den lijfsdwang »das
»wichtigste directe Executionsmittel." Hij beschouwt als directe executie die,
waar, door inwerking op den wil van den schuldenaar, de schuldeischer bevredigd
wordt; indirecte executie, waar de bevrediging zonder die inwerking plaats
heeft. Zie bladz. 379, 383, 386—387.

3) Van den Honert, t. a. p., bladz. 570.

4) T. a. p., in de Deutsche Gerichts-Zeitung, bladz. 294. Zie ook Mittermaier,
Die persönliche Haft als Vollstreckungsmittel im Civilprocesse, in het Archiv für
die civilistische Praxis, XIV, bladz. 128—129.

5) B, v. een blinden muur van zijn huis, waarop een ander uitzicht heeft, te
beschilderen. Het geldt dan zonder twijfel een verbintenis om te doen.

-ocr page 202-

Igö

de vraag zijn, of het zulk een schilderstuk is , als men verwachten
mocht. Consequent zijnde zou men dan een commissie van deskun-
digen moeten benoemen om te beoordeelen, of het werk beantwoordt
aan datgene, wat men van den maker vorderen kan. En men zou,
wanneer het tegendeel werd uitgemaakt i), den kunstenaar opnieuw
van zijn vrijheid moeten berooven, en die gijzeling zóó lang moeten
laten voortduren, tot de deskundigen zich bevredigd verklaarden 2)!

Dat het nog minder verdedigbaar zou zijn, den lijfsdwang voor de
obligatio non faciendi toe te laten, behoeven wij slechts aan te stippen.
Die gijzeling zou, wilde zij nut hebben, wel levenslang moeten duren.

In afwijking van het Fransche recht 3) is ook de vergoeding van
kosten, schaden en interesten, waarin de verbintenis om te doen of
niet te doen wordt opgelost, volgens ons recht niet bij lijfsdwang
invorderbaar, tenzij het doen of niet doen een misdrijf of een on-
rechtmatige daad in den zin van art. 140ï Burg. Wetb. oplevert.

Wat nu den getuige betreft, die weigert te verschijnen, of, verschenen
zijnde, den eed of de belofte af te leggen of getuigenis der waarheid
te geven, hem moet een straf worden opgelegd. Schrikt hij voor het
ondergaan van deze niet terug, dan zal ook de vrijheidsberooving
als gijzeling hem er wel niet toe kunnen brengen aan zijn wettelijke
verplichting te voldoen.

Thans reeds bevatten het Wetb. v. Burg. Rv. en dat van Strafv.
straffen tegen den onwillige getuige. Zie de artt. 116, 117, 200,206
en 215 van het Wetb. v. Burg. Rv., en 66, 69, 96 al. 2, 177 al. 2,
180, 227, 247, 253 en 256 van het Wetb. v. Strafv. Bij de invoering
van het nieuwe Wetboek van Strafrecht zullen deze artikelen door
meer algemeene bepalingen worden vervangen. Art. 192 van dit Wet-

1) Wat in den regel het geval zou moeten zijn, omdat, zooals Calm in zijn
praeadvies voor den vierden Duitschen Juristendag, t. a. p., bladz. 84, te recht
opmerkt, »die Seele der Dichtung und der Genius des Bildes, wenn anders sie
»noch nicht entflohen sind, gewiss nicht mit ins Gefängniss ziehn."

2) Laurent, Nouvelles Archives, t. a. p., bladz. 433, zegt: »La cour de Paris
»a, par arrêt du 11 Juillet 1825, condamné des actrices par corps à remplir les

»engagements qu\'elles avaient pris envers un directeur de spectacles.........

»condamner par corps des actrices à jouer, c\'est plus qu\'inutile, c\'est ridicule. Ce
»serait un singulier spectacle que celui qui serait donné par des actrices jouant
»derrière les verroux!"

3) Zie de algemeene bepaling van art. 126 i® van den Code de procédure civile.

-ocr page 203-

Ï9l

boek, voorkomende in Boek 11, Titel VIII, over „Misdrijven tegen
„het openbaar gezag", luidt aldus: „Hij die wettelijk als getuige,
„als deskundige of als tolk opgeroepen, opzettelijk niet voldoet aan
„eenige wettelijke verplichting die hij als zoodanig te vervullen heeft,
„wordt gestraft: i". in strafzaken met gevangenisstraf van ten hoogste
„zes maanden; 2°. in andere zaken met gevangenisstraf van ten hoogste
„vier maanden." Dit voorschrift is derhalve niet beperkt tot de bur-
gerlijke en strafprocedure, maar b.v. ook toepasselijk op den getuige,
die voor een Commissie van Enquête uit de Tweede Kamer moet
verschijnen. Verder zal het opleggen der straf niet meer, zooals thans
volg, art. 69 en 180 Wetb. v. Strafv. het geval is, facultatief zijn.
Men achtte dit met het begrip van misdrijf in het stelsel van
het Wetboek niet te rijmen. „Elke volstrekte weigering eischt
„straf i).

Vermelden wij hier nog, dat de Commissie van Rapporteurs uit
de Tweede Kamer in haar verslag de vraag opperde, of bij invoering
van het Wetboek de middelen van contrainte, welke op de feiten ,
in art. 212 van het Ontwerp van 1879 (art. 192 van het Wetboek)
omschreven, toepasselijk zijn, zullen blijven gehandhaafd of door ge-
noemd artikel vervangen zijn ? Misschien gaf tot het stellen dier vraag
aanleiding een onnauwkeurigheid, die o. i. in de Memorie van Toe-
Hchting van het Ontwerp van 1879 voorkomt. Op de artt. 212 en
213 (van het Ontwerp) wordt gezegd: „Bij vergelijking dezer bepa-
„lingen met het bestaande regt lette men in de eerste plaats op de
„artt. 68, 69 (in verband met art. 96 al. 2), 179 , 180 (in verband

„met de artt. 227, 247, 253 , 256) wetboek van strafvordering.....2).

Een regel verder lezen wij: „Met het begrip van misdrijf in het
„stelsel van dit ontwerp is de thans in de artt. 68 en 180 strafv.
„voorkomende facultatieve vorm der strafbedreiging niet te
„rijmen." Art. 68 Wetb. v. Strafv. nu, handelt alleen over de facul-
tatieve gijzeling van den onwilligen getuige. Dit artikel had der-
halve niet moeten zijn aangehaald. In plaats daarvan had in den
tweeden door ons aangehaalden volzin art. 69 moeten voorkomen,
Hoe het zij, de Minister antwoordde : ,,Strafbedreiging brengt, zoolang

1) Zie de Memorie van Toelichting tot het Ontwerp van 1879 in de uitgave
van Belinfante, gedeelte, bladz, 248 en 249.

2) T, z, p.

-ocr page 204-

tgi

„de wetgever niet het tegendeel bepaalt, geene wijziging in de be-
„staande middelen van contrainte" i).

Eindelijk bepaalt art. 444 in Titel III van het III\'\' Boek onder de
„Overtredingen betreffende het openbaar gezag": „Hij die, wettelijk
„als getuige, als deskundige of als tolk opgeroepen, wederrechtelijk
„wegblijft, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste zestig gul-
„den." Oorspronkelijk was ook hier tusschen strafzaken en andere
zaken onderscheiden. De Commissie van Rapporteurs achtte dit
echter niet noodig, en de Minister veranderde daarop het artikel in
dien zin 2),

II. Art, 150 Wetb. v. Burg. Rv.:

„Indien de stukken niet zijn teruggegeven binnen den termijn,
„zal de gebrekige partij of deszelfs procureur, bij een bevelschrift
„van den president, daartoe worden genoodzaakt, zelfs bij lijfs-
,,dwang, en op straffe van vergoeding van kosten, schaden en
„interessen, zoo daartoe gronden zijn" 3).

Het geldt hier de oorspronkelijke stukken, die door de eene partij

1) Uitgave van Belinfante, Si^® gedeelte, bladz. 128.

2) T. z. p., bladz. 249.

3) Prof. Fruin verwijst bij art. 150 naar art. 585 70, en omgekeerd. Dit dunkt
ons niet juist. De Code civil liet in art. 2060 7°, waaruit eerstgenoemde bepaling
is overgenomen, den lijfsdwang toe: »Contre les notaires, les avoués et les

»huissiers......" Daar was dus een verwijzing naar art. 191 van den Code de

proc. civ., waarmede ons art. 150 Wetb. v. Burg. Rv. in hoofdzaak overeenstemt,
volkomen op haar plaats. Zie dan ook: Coin-Delisle, t. a. p., bladz. 20, n". 23;
Troplong, t. a. p., n". 170; Duverdy, t. a. p., bladz. lio. In onze bepaling echter
wordt gesproken van »notarissen, deurwaarders en andere openbare ambtenaren."
Bij cle beraadslagingen over art. 585 7°, vroeg de zevende Afdeeling: »of de
»zaakverdedigers onder deze bepaling begrepen zijn?" De Regeering ant-
woordde toestemmend, »omdat er geene reden voor het tegendeel bestaat." Van
den Honert, t. a. p., bladz. 573. Mr. Oudeman, t. a. p, II, bladz. 222, zegt dan
ook met ronde woorden van dit art. 150: »Wat den procureur betreft, volgt
»zulks ook uit art. 585 7°." En Mr. De Pinto, t. a. p., II, bladz. 703: »Onder
»de andere openbare ambtenaren behooren voorzeker in de eerste plaats de
»procureurs, bij art. 2060 C. N. uitdrukkelijk opgenoemd." Thans echter, nu de
procureurs niet meer door den Koning worden aangesteld, en het karakter van
»openbaar ambtenaar" derhalve hebben verloren, is er, juist omdat zij in art. 585 7®
niet uitdrukkelijk zijn genoemd, hier voor een verwijzing van de eene bepaling
naar de andere geen reden.

-ocr page 205-

Î93

tegen de andere in het geding worden "gebruikt, waarvan zij, vol-
gens art. 148, wederkeerig mededeeling of overlegging ter griffie
kunnen vragen. De bepaling is overgenomen uit art. 191 Code de
proc. civ., waarin echter alleen van den „avoué" werd gesproken,
terwijl deze bovendien veroordeeld zou worden „à payer trois francs
„de dommages-intérêts à l\'autre partie par chaque jour de retard,
„du jour de la signification de ladite ordonnance, outre les frais
„desdites requête et ordonnance, qu\'il ne pourra répéter contre son
,,constituant." Met Mr. Lipman i) gelooven wij, dat dit te recht in
ons artikel is gewijzigd 2). Maar is het voorschrift van art. 150
evenals dat van art. 191 Code de proc. civ. imperatief? Ons dunkt,

zeer zeker. Het artikel luidt gebiedend: „zal.....worden genood-

„zaakt, zelfs bij lijfsdwang." Mr. De Pinto 3) echter meent, dat
zoowel het uitspreken van den lijfsdwang, als het opleggen van
schadevergoeding aan het oordeel van den president is overgelaten.

Het komt ons voor, dat het gemis van den lijfsdwang zich hier
niet zal doen gevoelen. Zijn de stukken verduisterd, beschadigd,
onbruikbaar gemaakt, dan zullen de boven sub 3° vermelde straf-
bepalingen van toepassing zijn. De procureur zal daarenboven,
krachtens art. 11 van het Reglement van orde en discipline voor de
advocaten en procureurs, disciplinair gestraft kunnen worden.

m. Art. 233 Wetb. v. Burg. Rv. :

„Bij weigering of vertraging van hetgeen in het eerste Hd des
„vorigen artikels is voorgeschreven , kunnen de deskundigen door
„de meest gereede partij bij den regter, welke hen heeft benoemd,
,,worden gedagvaard, ten einde zelfs bij lijfsdwang tot het ter
,,griffie nederleggen van het berigt te worden veroordeeld. De
„regtspleging hierover geschiedt summierlijk en zonder verdere in-
„structie."

Deze bepaling is ontleend aan art. 320 Code de procédure civile,
maar kwam niet voor in het Wetboek van 1830. Eerst bij de her-
ziening in 1837 werd zij voorgesteld en zonder eenige aanmerking

1) Wetboek van Burg. Rv., bladz. 71.

2) Bij Van den Honert, t. a. p., § 150, vindt men geen beweegreden voor die
wijziging vermeld.

3) T. a. p., II, bladz. 272.

13

-ocr page 206-

194

aangenomen i). Te recht wijst Waelbroeck 2) er op, dat het veel
doeltreffender zijn zal, om, mocht het geval zich voordoen, aan de
in gebreke zijnde deskundigen geen vacatiegelden toe te leggen, maar
nieuwe deskundigen te benoemen 3). Daarenboven laat bet zich
nauwelijks denken, dat een van de partijen, in wier proces het be-
richt der deskundigen van zooveel invloed zal zijn, deze zou laten
gijzelen en aldus tegen zich zou innemen. Ook zal de deskundige,
die, wettelijk als zoodanig opgeroepen, opzettelijk niet aan zijne
verplichtingen voldoet, of wederrechtelijk wegblijft, volgens de artt.
192 en 444 van het nieuwe Wetboek van Strafrecht evenals de ge-
tuige gestraft kunnen worden.

IV. Art. 454 volg. Wetb. v. Burg. Rv.

Art. 454 zegt: ,,De bewaarder" (namelijk de gerechtelijke be-
waarder van in beslag genomen roerende goederen) „mag de in
„beslag genomene goederen niet gebruiken, verhuren of uitleenen,
„op straffe van gemis van zijn bewaarloon en van schaden en in-
„teressen, tot betahng van welke hij bij lijfsdwang kan worden
„genoodzaakt."

En art. 455 : „Indien de in beslag genomene goederen eenige
,,voordeelen of inkomsten voortgebragt hebben, is hij op dezelfde
,,wijze als bij het vorige artikel tot verantwoording verpligt."
In art. 585 5° is de gerechtelijke bewaarder reeds bij lijfsdwang
aansprakelijk verklaard voor de uitlevering der in bewaring gegeven
zaken. Hier wordt dit rechtsmiddel daarenboven tegen bem verleend
voor de schaden en interesten, die hij wegens het gebruiken, verhu-
ren of uitleenen dier zaken moet vergoeden, en voor de voordeden
of inkomsten, die zij mochten hebben opgeleverd. Deze artikelen
bevatten dus een uitbreiding van eerstgenoemde bepaling.

Bij afschaffing van den lijfsdwang zal ook hier de veroordeeling
tot schadevergoeding bij wijze van gewone executie moeten worden
ten uitvoer gelegd. Voorts zal de bewaarder ter zake van verduiste-
ring gestraft kunnen worden.

V. Art. 506 Wetb. van Burg. Rv.

Al. 2 van dit artikel bepaalt ten aanzien van den gerechtelijken

1) Van den Honert, t. a. p., bladz. 322.

2) De l\'abolition de la contrainte par corps, bladz. 76.

3) Zie art. 229 Wetb. v. Burg. Rv., en Mr. De Pinto, t. a. p., II, bladz. 365.

-ocr page 207-

195

bewaarnemer van in beslag genomen onroerende goederen : „De-
„zelve zal geen hout mogen toebrengen, op strafte van schade en
„interessen, te betalen zelfs bij lijfsdwang."
Ook hier is van toepassing wat wij bij het vorig geval zeiden.

VI. Art. 525 Wetb. v. Burg. Rv. :

„De persoon, tegen wien het beslag" (op roerende goederen)
„gedaan is, kan geen kooper zijn; de verklaring dat het opbod
„of de afmijning voor hem en ten zijnen voordeele gedaan is, is
„van onwaarde. Een ieder, welke voor denzelven kooper mögt
„zijn geworden, blijft persoonlijk en onmiddelijk verantwoordelijk
„voor de schaden en interessen, tot betaling waarvan hij, zelfs bij
,,lijfsdwang, zal kunnen worden genoodzaakt. Diegenen, welke
,,koopers geworden mogten zijn voor rekening van personen,
„welke kennelijk onvermogend zijn, zullen daarvoor, zelfs bij
,,lijfsdwang, aansprakelijk en verantwoordelijk zijn , voor hen zelven
„en voor hunne eigene rekening, niettegenstaande de verklaring
,,dat zij voor eenen ander het opbod of de afmijning gedaan
„hebben."

Evenals alle andere schadevergoedingen zal ook deze door de ge-
wone executiemiddelen moeten worden verkregen.

VII. Art. 532 Wetb. v. Burg. Rv. :

„De gebrekige kooper" (van in beslag genomen onroerende goe-
deren) „is bij lijfsdwang aansprakelijk wegens het verschil tusschen
„den prijs, waarvoor hem het goed was toegewezen, en dien van
„de herveiling, zonder dat hij nogtans het meerdere, dat de her-
„veiling zou mogen opgebragt hebben, zal kunnen vorderen ; dit
„meerdere zal aan de schuldeischers, of, zoo deze niet meer te
,,vorderen hebben, aan dengene, tegen wien het beslag gedaan is,
,,betaald worden."

Waarom is de gebrekige kooper in dit geval bij lijfsdwang aan-
sprakelijk? Troplong i) zegt: „Le fol enchérisseur apporte par son
„fait un trouble très grave dans les rapports des créanciers; il para-
„lyse le paiement; sa faute est si pernicieuse qui\'1 fallait édicter des
„mesures sévères afin de prévenir les adjudications imprudentes."
Maar geldt dit niet evenzeer bij een vrijwilligen verkoop?

i) T. a. p,, n". 252.

-ocr page 208-

t()6

Wat wij bij VI van de schadevergoeding zeiden , is ook toepasse-
hjk op de in dit artikel bedoelde schuld.

VIII. Art. 574 Wetb. v. Burg. Rv.:

„Degene, aan wien een schip" (dat in beslag is genomen), „van
„welke grootte ook, is verkocht en toegewezen, is gehouden de
,,kooppenningen binnen acht dagen te betalen, of zonder kosten in
„geregtelijke bewaring te brengen ter griffie van de arrondissements-
,,regtbank, op straffe van lijfsdwang. Bij gebreke van betaling
,,of van het in bewaring brengen , zal het vaartuig weder ten ver-
,,koop worden aangeslagen , en toegewezen na verloop van drie
,,dagen na eene nieuwe afkondiging en aanplakking, ten laste
„van den eersten kooper, welke insgelijks bij lijfsdwang verbonden
„is voor het te kort, mitsgaders voor de schaden en interessen en
„de kosten."

Wij verwijzen naar hetgeen wij bij de vorige bepaling opmerkten.

IX. Art. 768 Wetb. v. Burg. Rv.:

„Vreemdelingen, welke geen vast verblijf binnen het koningrijk
„hebben, kunnen, zonder dat er een vonnis ten hunnen laste be-
,,staat, op bevel van den voorzitter der arrondissements-regtbank ,
,,bij voorraad worden gegijzeld ter zake eener vervallen en opeisch-
,,bare schuld, jegens eenen Nederlander aangegaan. De formaliteiten,
,,bij de tweede afdeeling van den vijfden titel van het tweede boek
,,van dit Wetboek voorgeschreven, zijn ook op deze gijzeling
„toepasselijk."

Dit is het derde geval van facultatieven lijfsdwang volgens het
Wetb.
V. Burg. Rv., en de tweede uitzondering, die ons recht met
betrekking tot dit rechtsmiddel op den regel van art. 9 der Wet hou-
dende algemeene bepalingen bevat, en die van veel ingrijpender aard
is dan de eerste, in art. 585 10° vastgesteld i). Ook deze is ontleend

i) Het verdient echter de aandacht, dat de lijfsdwang tegen vreemdelingen
krachtens art. 585 lo" kan worden toegepast, wanneer zij geen „vaste woonplaats"
binnen het Koninkrijk hebben, terwijl voor het arrest van art. 768 gevorderd
wordt, dat zij er geen »vast verblijf" hebben. Zie over dit verschil, dat in de
Wet van 1807 niet werd gemaakt: Van den Honert, t. a. p., bladz. 714;
Mr. Oiideman, t. a. p., III, bladz. 161, en in de Opmerkingen en Mededeelingen,
I, bladz. 31—32; Mr. De Pinto, t. a. p., II, bladz. 877; Mr. N. Olivier, Het
burgerlijk regt der vreemdelingen in de Nederlanden, in Themis van 1844,

-ocr page 209-

197

A

aan de Fransche Wet van lo September 1807, en wel aan art. 2 i).
Oorspronkelijk had men bij de vaststelling van ons Wetboek v. Burg.
Ev. een soortgelijke bepaling, als thans in art. 768 is vervat, in den
Titel over den lijfsdwang willen opnemen. Te recht echter o. i. werd,
naar aanleiding eener opmerking door de vierde Afdeeling gemaakt,
deze bepaling, als behelzende een conservatoire maatregel, uit dien
Titel naar het derde Boek overgebracht
2). Naar zijn natuur toch is
dit provisioneel arrest niet een toepassing van den eigenlijken lijfs-
dwang, al is het dat onze wet voor beide dezelfde formaliteiten
voorschrijft 3).

bladz. 433; Mr. Van Boneval Faure, Het Nederlandsche Burgerlijke Procesrecht,
tweede druk, I, bladz. 314. — Ook hier kan zich de quaestie voordoen, of deze
maatregel al dan niet kan worden toegepast, wanneer de schuld jegens een
vreemdeling is aangegaan, maar aan een Nederlander is gecedeerd, of omgekeerd
(zie bladz. 176). Mr. Oudeman handhaaft bij art, 768 zijn bij art. 585 10° uit-
gesproken meening. Zie t. a. p., III, bladz. 161. In gelijken zin besliste de
Rechtbank te Alkmaar, bij vonnis van 3 December 1868 (Weekblad v. h. Regt,
n». 3120). — De andere vraag, waartoe art, 585 10" aanleiding geeft, of onder
»schulden" ook begrepen zijn de proceskosten, komt bij art, 768 natuurlijk niet
te pas. Deze kosten \'toch zijn eerst na het vonnis verschuldigd,

1) lules Lalou, t. a. p., bladz, 91 beweert, dat de daarin vervatte maatregel
tegen vreemdelingen was „le résultat de la fuite d\'un grand seigneur russe, qui
„laissa en France d\'innombrables victimes de sa mauvaise foi." Dit art. 2 der
VVet van 1807 is letterlijk overgenomen in art. 15 van de Fransche Wet van
17 April 1832. Volgens het Exposé des motifs van het ontwerp der Wet van
22 Juli 1867 gaf dit provisioneel arrest van vreemdelingen in Frankrijk tot een
aantal misbruiken aanleiding. Zie ook Lalou, t. a. p., bladz. VIII en IX. Vooral
moet dit het geval geweest zijn onder de werking der Wet van 1807, waarin
geen termijn bepaald was, binnen welken de schuldeischer de gijzeling moes*-
doen van waarde verklaren. Op die wijze ontaardde het provisioneel arrest in
een gijzeling van onbegrensden dimr. Verg. Laurent, Nouvelles Archives, t. a. p.,
bladz. 259. Men vermeldt dan ook, dat een Amerikaansch kolonel S. meer dan
twintig jaren in voorloopig arrest te Parijs heeft doorgebracht! Zie Troplong,
t. a. p., n» 516 en 525.

2) Van den Honert, t. a. p., bladz. 596 en 713—714.

3) Aldus ook Prof. Asser, Een woord over de statistiek van den lijfsdwang,
in het Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje, jaargang 1866, bladz. 293,
en Waelbroeck, Lettres sur la contrainte par corps, t.a.p., bladz. 28. In het
Exposé des motifs van de Fransche Wet van 1807 noemde Treilhard deze vrijheids-
berooving »une mesure de police," Zie Troplong, t. a. p., n". 499.

-ocr page 210-

198

Bij afschaffing van den lijfsdwang zal ook deze maatregel behooren
te vervallen. Het schijnt overbodig, daarop nader aan te dringen.
Immers, ook besliste voorstanders van het behoud van den lijfsdwang
zijn van de verwerpehjkheid dezer „verfoeijelijke bepaling" i) over-
tuigd 2). Zelfs het Ontwerp Wetboek v. Burg. Rv. van 1865/67 had
haar niet behouden 3). De Memorie van Toehchting verklaart, dat
men daartoe geen vrijheid had gevonden 4). „Immers", zoo zegt zij,
„bet behoeft geen betoog, dat eene eerste voorwaarde voor de aan-
„tasting der persoonlijke vrijheid wegens niet-nakoming eener burger-
„lijke verbindtenis moet zijn de uit een regterlijk gewijsde blijkende
„zekerheid, niet alleen de bloote waarschijnlijkheid van het bestaan
„dier schuld. Iemand van zijne vrijheid te berooven terwijl het proces
„wordt gevoerd over de vraag of daartoe wel reden bestaat, schijnt
,,te strijden met alle goede regtsbeginselen." „Dit schijnt teekent,"
zegt Mr. Levy 5). O. i. echter beweert Prof. Van Boneval Faure 6)
met recht, dat dit argument „inderdaad ieder middel tot bewaring
„van recht" (moet) „doen veroordeelen." „Het conservatoir middel",
zoo zegt hij, „staat in nauw verband met het executoire; het is de
„noodzakelijke en consequente toepassing van hetzelfde beginsel,
„waarop het executoire middel steunt, en zoolang de lijfsdwang tegen
„vreemdelingen krachtens vonnis noodzakelijk blijft, is de afschaffing
„der gijzeling als conservatoire maatregel eene inconsequentie." Nu
komt het ons voor, dat, wordt de lijfsdwang tegen vreemdelingen

1) Zoo betitelt Prof. Asser dit artikel in zijn Schets van het Internationaal
privaatrecht, t. a. p., bladz.
27.

2) Bij de behandeling van het Ontwerp der Fransche afschaffingswet van
1867 in de Commissie van het Corps législatif, werd er op gewezen hoe het
bevelen van dit voorloopig arrest geheel aan willekeur was prijsgegeven. »Si le
»président veut, avant d\'ordonner l\'arrestation s\'entourer de renseignements,
»l\'étranger averti prend la fuite ; s\'il accordé sans examen la permission demandée,
»il peut se rendre complice des terreurs mal fondées d\'un créancier imprudent ou
»des manoeuvres d\'un créancier de mauvaise foi." Rapport van Josseau, t. a. p.,
bladz.
70—71.

3) Het Ontwerp behield den lijfsdwang wèl in al de overige, hier sub 11° ge-
noemde gevallen.

4) T. a. p.. Boek IV en V, bladz. 204.

5) Praeadvies, t. a, p., bladz. 57.

6) Het Nederlandsche Burgerlijke Procesrecht, tweede druk, I, bladz. 315.

-ocr page 211-

199

krachtens vonnis afgeschaft, het behoud der gijzehng als conservatoire
maatregel zeer zeker nog veel grooter inconsequentie zou zijn.

X. Art. 772 d Wetb. v. Burg. Rv.

Dit artikel handelt over den nalatigen rekenphchtige, die bij vonnis
tot het doen van rekening veroordeeld is. Al. c en d bepalen:
„Indien de rekenpligtige in gebreke blijft om op den bepaalden
„dag te verschijnen of rekening te doen, zal hij, indien dit geeischt
„is, daartoe worden genoodzaakt door de inbeslagneming en den
„verkoop zijner goederen, tot zoodanig bedrag als bij het vonnis
„zal worden bepaald. De lijfsdwang kan ook tegen hem worden
„uitgesproken, indien de regter zulks noodig oordeelt."
Dit geval vormt, evenals die, onder I en IX vermeld, een van de
vier eenige, waarin, zooals wij reeds zagen i), de lijfsdwang volgens
ons Wetb. v. Burg. Rv. facultatief is toegelaten 2). Wordt dit rechts-
middel afgeschaft, dan zal, naar wij meenen, het behoud van het
voorschrift van al. c een voldoenden waarborg tegen den nalatigen
rekenphchtige blijven opleveren.

XI. Art. 839 b Wetb. v. Burg. Rv.

Het artikel luidt in zijn geheel aldus: „De notarissen of andere
„houders van minuten of akten moeten daarvan tegen betaling der
,,kosten afschrift uitreiken, zoowel aan de onmiddelijk belangheb-
„bende personen, als aan hunne erfgenamen of regtverkrijgenden.
„Ingeval van weigering, kunnen zij daartoe veroordeeld worden,
„met vergoeding van kosten, schaden en interessen, indien daartoe
„gronden aanwezig zijn, en zelfs bij lijfsdwang." 3)
Deze weigering zal zich bijna nimmer voordoen, dan wanneer de
notaris of andere houder gegronde redenen heeft om te betwijfelen,
of hij, die het afschrift verlangt, onmiddelijk belanghebbende of een

1) Hoofdstuk II, § S-

2) Het Ontwerp Wetboek v. Burg. Rv. van 1865/67 verwierp, gelijk wij weten,
den facultatieven lijfsdwang. In de gevallen sub I en IX, waarvoor zij dit rechts-
middel behield, zou de rechter dan ook den lijfsdwang moeten uitspreken,
wanneer een der partijen of de tegenpartij daartoe concludeerde. Zie art. 35,
Titel II, Boek II, en art. 3, Titel III, Boek IV.

3) Heeft men hier wellicht een vijfde geval van facultatieven lijfsdwang in het
W\'etb.
V. Burg. Rv.? Art. 839 Code de procéd. civ. luidde beslister: »Le notaire
»OU autre dépositaire.......y sera condamné et par corps."

-ocr page 212-

200

erfgenaam of rechtverkrijgende van dezen is i). De veroordeeUng tot
vergoeding van kosten, schaden en interesten en disciplinaire straffen
zullen hier voldoende zijn.

Dit zijn de verschillende gevallen, waarin de lijfsdwang volgens ons
recht in burgerlijke zaken is toegelaten 2). Slaan wij thans in
een volgende paragraaf het oog op de afschaffing van dit rechtsmiddel
in handelszaken.

§ 3-

Is de lijfsdwang in burgerlijke zaken slechts in enkele bepaalde
gevallen toegelaten, in handelszaken is dit rechtsmiddel den schuld-
eischer vrij algemeen verleend. De voorschriften dienaangaande vindt
men in art. 586 Wetb. v. Burg. Rv., hetwelk aldus aanvangt: ,,Lijfs-
„dwang heeft mede plaats....." 3).

1) Ook hier kan het zijn, dat men niet tegenover een onwillige, maar tegenover
een onvermogende staat, wanneer b. v. de minuut door brand of anderszins ver-
nietigd is.

2) De artt. 196 en 197 Wetb. v. Burg. Rv. bepaalden den lijfsdwang daaren-
boven voor de boete en vergoeding van kosten, schaden en interesten, uitgesproken
tegen dengene, van wien het bewezen was, dat hij een stuk, waarvan de echt-
heid was betwist, geschreven, en dit ontkend had, en tegen de partij, die een
stuk van valschheid had beticht, indien de rechter uitmaakte, dat het niet valsch
was. Die artikelen zijn echter afgeschaft bij de Wet van 7 April 1869, Stbl. n°. 55. —
Volgens art. 161 al. 2 Burg. Wetb. is de vrouw verplicht met haren man samen
te wonen en hem overal te volgen, waar hij dienstig oordeelt zijn verblijf te
houden. Daargelaten de vraag, of de vrouw daartoe met den sterken arm ge-
dwongen kan worden (zie Coin-Delisle, t. a. p., n°. 4, bladz. 32; Troplong,
t. a. p., n». 258; Darbois, t. a. p., n®. 63), aan toepassing van den lijfsdwang kan
hier niet worden gedacht. Ten onrechte is het tegendeel door Fransche schrijvers
beweerd, en in Fransche arresten beslist. Verg. Mr. De Pinto, Handleiding tot
het Burgerlijk Wetboek, II, bladz. 97; Verzameling van regtsgeleerde adviezen,
I, bladz. 37—39; Mr. Diephuis, in de Opmerkingen en Mededeelingen betreffende
het Nederlandsche Regt, VI, bladz. 103 en volgg. Evenzoo het Hof van Zuid-
Holland, bij arrest van 16 Januari 1850 (Weekbl. v. h. Regt, n". 1097).

3) Oorspronkelijk luidde de aanhef van dit artikel: »De lijfsdwang in handels-

»zaken heeft plaats:"...... In 1837 is de tegenwoordige redactie daarvoor in

de plaats getreden. Waarom, blijkt niet. Zie Van den Honert, t. a, p., blz. 577.

-ocr page 213-

201

Vóór wij de verschillende nummers van dit artikel nagaan, moeten
wij er op wijzen, dat Prof. Fruin o. i. ten onrechte bij dien aanhef
naar art. 789 van het Wetb. v. Kooph. verwijst i). Dit artikel luidt
aldus: „De regtbank kan, bij het vonnis van faiUiet-verklaring of
„daarna, doch in het laatste geval op verslag van den regter-commis-
„saris, bevelen, dat de gefailleerde in verzekerde bewaring worde ge-
„steld, het zij in een huis van gijzeling, het zij in zijne eigene woning,
,,onder het opzigt van eenen deurwaarder of van eenen dienaar der
„openbare magt. Het bevel tot deze in bewaring stelling, wordt
,,door het openbaar riiinisterie ten uitvoer gelegd. De regtbank
„heeft de bevoegdheid om, op verslag van den regter-commissaris,
„of op het verzoek van den gefailleerde, en na verhoor van eerst-
„gemelde, den schuldenaar uit de verzekerde bewaring te doen
„ontslaan, het zij zonder of met borgtogt van ten allen tijde te
,,zullen verschijnen. In het laatste geval wordt het bedrag van den
„borgtogt door de regtbank bepaald en komt bij niet-verschijning ten
„voordeele des boedels."

Art. 790 schrijft voor: „In alle gevallen, waarin de tegenwoordig-
,,heid van den schuldenaar bij deze of gene bepaalde werkzaamheden,
,,den boedel betreffende, vereischt wordt, zal hij, zoo hij zich in
,,gijzeling of in verzekerde bewaring bevindt, op last van den regter-
„commissaris uit de gevangenis of bewaarplaats kunnen worden over-
„gebragt. De regter-commissaris neemt de vereischte maatregelen tegen
„de ontsnapping van den schuldenaar."

Die bevoegdheid 2) nu van den rechter, om den failliet in verze-

»De bedoeling is echter dezelfde gebleven." Mr. Kist, Beginselen van Handels-
regt, VI, bladz. 21.

1) Zie zijn beide uitgaven der Nederlandsche Wetboeken. In die van Mr. Oude-
man worden bij art. 585 11° in de eerste plaats genoemd de artt. 789 en 891
van het Wetb. v. Koophandel. Zonder twijfel is dit nog onjuister. Beschouwt
men toch de inbewaringstelling van den failliet als een toepassing van den lijfs-
dwang, dan behoort zij althans niet tot de gevallen van art. 585, waarin over
burgerlijke zaken gesproken wordt, maar tot die van art. 586. En hoe men hier
art. 891 te pas brengt, is ons volstrekt niet duidelijk.

2) Volgens art. 455 van den Code de commerce was het een verplichting. Dit
harde voorschrift was op aandrang van Napoleon I opgenomen. De Wet van
1838, waarbij het faillietenrecht in Frankrijk werd herzien, heeft daarin veran-
dering gebracht. Zie Renouard, t. a. p., I, bladz. 145—147 en 403 volgg. Volgens

-ocr page 214-

1161

kerde bewaring te doen stellen, waarvan in deze artikelen sprake is,
heeft met den lijfsdwang niets te maken. Het doel dezer vrijheids-
berooving is een geheel ander, dan dat der gijzeling i). Het geldt
hier een maatregel in het belang van alle schuldeischers, een middel
om zich van de tegenwoordigheid der schuldenaars te verzekeren,
wanneer er vrees bestaat, dat hij zich zal verwijderen. Immers, bij
het beredderen van zijn boedel zal men hem dikwijls tot het bekomen
van allerlei inlichtingen noodig hebben. Het verdient dan ook zeer
te worden afgekeurd, dat men deze vrijheidsberooving bij de vast-
stelling van het Wetboek van Koophandel , èn in de Afdeelingen èn
bij de openbare beraadslagingen, herhaaldelijk gijzeling genoemd
heeft 2). De bepaling van art, 789, dat de gefailleerde „in een huis

de Belgische Wet van 18 April 1851, Sur les faillites, banqueroutes et sursis,
art. 467, heeft die inbewaringstelling alleen plaats, wanneer de failliet niet zelf
aangifte heeft gedaan of zijn balans en boeken niet heeft aangeboden, of wanneer
hij desbewust onjuiste inlichtingen over zijn vermogenstoestand heeft gegeven. Zie
over dit artikel den Commentaire op genoemde Wet van Maertens, Brussel 1851,
bladz. 308—311. Ook Prof. Namur, Le Code de commerce Beige révisé, Bruxelles
et Paris 1877, III, n°, 1716: »L\'arrestation provisoire du failli, quand elle est
»ordonnée, a lieu tant dans l\'intérêt de la vindicte publique que dans celui de la
»mas.se créancière. C\'est pourquoi l\'exécution en est confiée au procureur du Roi
»et aux curateurs (art, 467, alinéa 2™® et art, 469),"

1) Onjuist dunkt ons derhalve wat Prof. Waelbroeck, De l\'abolition de la
contrainte par corps, bladz, 52, zegt: »comme moyen de coaction, il y a encore
»le dépôt de la personne du failli dans la prison pour dettes, qui est une espèce
»d\'épreuve de solvabilité," En onjuist dus 00k de opvatting van Prof. Gratama,
Handelingen der Ned. Juristen-Vereeniging, 1874, II, bladz. 36: »Men verdedigt
»den lijfsdwang ook nog als het middel om den debiteur te dwingen tot het over-
»geven van al zijne goederen, een middel dat wij trouwens reeds in onze wet-
»geving hebben. Art. 789 van het Wetboek van Koophandel laat het reeds toe.
»Men geve hier uitbreiding aan. Waar het noodig is zal de rechter het doen,
»maar niet meer de crediteur,".....

2) Zie b.v. Mr. Voorduin, t.a.p., X, bladz. 682, 690, 692, 693 en 694, Ook
Mr, Kist, t, a, p., VI, bladz, 114, spreekt van »de lijfsdwang of gijzeling van
»art. 789." Zoo worden ook in den Staat van de gegijzelden gedurende de jaren
1846—1864, die men vindt onder de bijlagen der Memorie van Toelichting van
het Ontwerp Wetb. v. Burg. Rv, van 1865/67, Boek IV en V, onder de 209 schul-
denaren, die te Amsterdam in de gijzeling werden opgenomen krachtens art. 586
n°. I, 12 gefailleerden begrepen, die volgens art. 789 Wetb. v. Kooph. in ver-
zekerde bewaring waren gesteld. Volgens Troplong, t.a.p., n". 56 en 57, en

-ocr page 215-

203

■t

„van gijzeling" of in zijn eigen woning in bewaring zal worden gesteld,
heeft zonder twijfel tot die verwarring aanleiding gegeven i).

Wij zijn het dus volkomen eens met Mr. Diephuis 2), waar hij zegt:
„Die in-bewaring-steUing is intusschen evenmin eene straf, als een
,,lijfsdwang, waardoor een schuldenaar tot betaling wordt gedwongen;
,,zij is eenvoudig een middel om den koopman, zoo dikwijls men

„hem noodig heeft, bij de hand te hebben....." O. i. behoort

echter in die definitie minder goed te huis wat hij er bijvoegt: ,,en
,,kan tevens dienen om te voorkomen, dat hij zich door de vlucht
„aan eene mogelijke strafvordering zal onttrekken." Daardoor toch
zou aan de onjuiste opvatting grond worden gegeven, alsof die vast-
zetting van den failliet met het oog op een mogelijke strafvervolging
zou mogen geschieden. Zoo beweerde Mr. Frets bij de algemeene
beraadslagingen over art. 771 en 772 Wetb. v. Kooph., dat deze
vrijheidsberooving van den failliet op de praesumtie van gepleegd mis-
drijf plaats heeft. „Hier dus wordt", zeide hij, „door de regtbank in het
belang der crimineele regtsvordering voorzien" 3). Dit nu

Dalloz, t a. p., n°. 37, had ook Pardessus tusschen de gijzeling en de inbewaring-
stelling niet onderscheiden.

1) Verg. de aanteekening van Mr. C. D. Asser c.s. op dit artikel, t. a. p.,
bladz. 295.

2) Handboek voor het Nederlandsch Handelsregt, 2^= druk, IH, bladz. 246.

3) Mr. Voorduin, t. a. p., X, bladz. 694. Hij voegde er bij: »Vreemd genoeg,
»dat, volgens het Fransche regt, zulks door eene k o o pm an s r eg t b an k
»geschiedde, — maar het stond in verband met de gebrekkige instelling voor de
»beregting van koopmanszaken in het algemeen." Inderdaad heeit men in Frank-
rijk, tijdens de vaststelling van het derde Boek van den Code de commerce, de
verplichting tot het bevelen der inbewaringstelling (art. 455 Code de comm.) op
dien grond den rechter voorgeschreven, dat men eiken failliet van het plegen van
bankbreukige handelingen meende te moeten verdenken. Zie Locré, t. a, p.,
XIX, bladz.
II —12, 482 en 543. Op laatstgenoemde bladzijde komen in het
Exposé des motifs van De Ségur deze woorden voor: »il" (de failliet) »ne dolt
»même avoir la liberté de sa personne que lorsque l\'examen de sa conduite offre
»la présomption de son innocence." Ook Darbois, t. a. p., n®. 280, spreekt van
dit »dépôt du failli dans la prison pour dettes" als van een maatregel, voor-
geschreven »dans un double intérêt, celui de la vindicte publique et celui de la
»masse des créanciers." Boissonade in de Revue pratique de droit français,
XXVIII (1869), bladz. 320, verzekert dan ook: »en fait, à Paris, cette arrestation
»n\'a lieu que dans le cas de soupçon de banqueroute." In een sedert 1882 bij
de Fransche Kamer aanhangig, maar, naar wij meenen, nog niet behandeld ont-

-ocr page 216-

204

achten wij een gevaarlijke dwaling. Het in verzekerde bewaring stellen
van den failliet geschiedt op bevel van den burgerlijken rechter, en

werp tot hervorming van het faillietenrecht van Saint-Martin c.s. (zie Hoofdstuk
Frankrijk in onze Tweede Afdeeling) luidt art. 37 al. i aldus: »Dans les cas où
»il y aura lieu à nomination d\'un séquestre provisoire, le tribunal de com-
»merce et, en cas d\'urgence, le président du tribunal de commerce
»pourront, s\'il est relevé contre le débiteur des faits ayant le
»caractère de la banqueroute frauduleuse, ou s\'il a tenté de fuir
»ou preparé sa fuite, ordonner, sur simple requête d\'un créancier, le dépôt de sa
»personne dans une maison d\'arrêt, ou la garde de sa personne par un officier
»de police ou de justice, ou par un gendarme." — Volgens de Pruisische Konkurs-
ordnung van 8 Mei 1855 kon de rechtbank de vastzetting van den failliet bevelen
(§ \'37)1 moest dit doen, wanneer er verdenking bestond, dat de schuldenaar
op de vlucht wilde gaan, of wanneer hij zich bij de opening van het faillissement
reeds in gijzeling bevond (§ 138). »Auch ist dieselbe," zoo werd er in deze
paragraaf bijgevoegd, »in der Regel anzuordnen, wenn der Gemeinschuldner den
»Vorschriften über die Verpflichtung zur Anzeige der Zahlungseinstellung, sowie
»zur Uebergabe der Handelsbücher und der Bilanz nicht genügt hat, oder wenn
»Wechselklagen gegen ihn angestellt sind, oder Wechselproteste gegen ihn erhoben
»werden." Hier was dus het arrest van den failliet inderdaad een preventieve
hechtenis. Toch bepaalden de beide laatste volzinnen van deze paragraaf: »Die
»Haft des Gemeinschuldners ist als Schuldhaft zu behandeln. Dieselbe ist so lange
»fortzusetzen, als es nach dem Ermessen des Gerichts zur Förderung oder
»Sicherstellung der Verhandlungen im Konkurse nöthig ist." Zie Koch,
Prozess-Ordnung nach ihrer heutigen Geltung, fünfte Auflage, Berlin 1864,
bladz. 1019—1022, in het bijzonder de aanhaling uit de Motive in noot 43. Uit
dit voorschrift »Die Haft des Gemeinschuldners ist als S c h u 1 d h a f t zu behan-
»dein," leidde Reichensperger, bij de beraadslagingen in den Rijksdag van den
Noord-Duitschen Bond over het ontwerp der afschaffingswet van 29 Mei 1868, ten
onrechte af, dat deze vastzetting van den failliet niet anders is dan een gijzeling
ten behoeve van de gezamenlijke schuldeischers. Zoowel de Bondscommissaris
als de Rapporteur der Commissie kwamen daartegen op. Zie Lesse, t. a. p.,
bladz. 67, 80 en 85. De Duitsche Konkursordnung van 1877 bepaalt in § 93:
»Der Gemeinschuldner darf sich von seinem Wohnorte nur mit Erlaubniss des
»Gerichts entfernen. Das Gericht kann die zwangsweise Vorführung und nach
»Anhörung des Gemeinschuldners die Haft desselben anordnen, wenn er die ihm
»von dem Gesetze auferlegten Pflichten nicht erfüllt, oder wenn es zur Sicherung
»der Masse nothwendig erscheint." Uit de Motive blijkt, dat de vastzetting van
den failliet hier zoowel is »Sicherheitshaft" als »Zwangs- oder Strafmittel." Zie
Hahn, Die gesammten Materialien zur Konkursordnung und dem Einführungs-
gesetz zu derselben vom i Februar 1877 u.s.w., Berlin 1881, bladz. 290. —Ook
in Italië heeft de vastzetting van den failliet het karakter van een preventieve

-ocr page 217-

205

niets wijst er op, dat deze in dit opzicht het gebied van den straf"
rechter zou moeten of mogen betreden. Integendeel, uit de aange-
haalde artikelen blijkt duidelijk, dat het doel slechts is, zich van de
aanwezigheid van den schuldenaar in het belang van de bereddering
van den boedel te verzekeren, waar er gegronde vrees bestaat, dat hij
zich uit de voeten zal maken. Vandaar ook het ontslag „hetzij zonder
„of met borgtogt van ten allen tijde te zullen verschijnen". Nu kan
het voorzeker niet worden tegengesproken, dat dikwijls door het toe-
passen van dien maatregel het ten uitvoer leggen eener opgelegde
straf zal worden mogelijk gemaakt, maar niet dit mag het doel zijn,
dat men met die vrijheidsberooving beoogt i). Zij mag niet in de
preventieve hechtenis van het strafrecht ontaarden.

liechtenis en van een straf. Volgens art. 548 van den Codice di Comtnercio van
1866 kon de Rechtbank van Koophandel bevelen »l\'arresto o la custodia secondo
»le circostanze, specialmente nei casi di latitanza del fallito o di man-
»canza di presentazione del bilancio." Verg. daarover Padoa, t. a. p.,
bladz. 52—53. Art. 695 van den Codice di Connnercio van 1882 bepaalt: »II
»tribunale di commercio è investito delle funzioni di polizia giudiziaria per ordi-
»nare, contemporaneamente alla sentenza dichiarativa del fallimento
O successiva-
»mente in qualunque stato della procedura, la cattura del fallito contro del
»quäle sorgano sufficienti indizii di penale responsabilità,
»specialmente nei casi\' di latitanza o di non giustificata man-
we anza di deposito del bilancio o dei libri di commercio, ed
»anche la cattura degli altri complici o colpevoli dei reati preveduti nel titolo VIII
»di questo libro. L\'ordinanza dev\' essere immecliatamente trasmessa al procuratore
»del Re, a cura del quale deve eseguirsi l\'arresto." — De Oostenrijksche Concurs-
Ordnung van 25 December 1868 bepaalt in § 98 al. i: »Das Concursgericht hat
»sogleich bei Eröffnung des Concurses zu erwägen und zu beschliessen, ob wider
»den Gemeinschuldner wegen Fluchtverdachtes die Haft zu verhängen sei," en in
§ 99 al. i: »Das Concursgericht kann ferner die Haft des Gemeinschuldners ver-
sfügen, wenn derselbe die Vorlegung des Vermögens-und Schuldenverzeichnisses
»oder die Leistung des von ihm zu schwörenden Eides (§ 96) verweigert -oder
»den Aufträgen des Concursgerichtes beharrlichen Widerstand entgegensetzt."

I ) Zie in tegenovergestelden zin het reeds aangehaald rapport van De Boe over
het Belgisch Ontwerp betreffende den lijfsdwang van 1858. Evenzoo Rivière,
Répétitions écrites sur le Code de commerce, huitième édition, Paris 1882, bladz. 709.
Volgens Mr. C. D. Asser c.s., t. a. p., op art. 789, blijft dat in verzekerde be-
waring stellen »in allen gevalle een maatregel, die ook in het belang der open-
»bare orde genomen wordt." Mr. De Pinto, Handleiding tot het Wetboek van
■ Koophandel, II, § 583, noemt haar »een maatregel van algemeene veiligheid."
Bij beschikking van 8 Februari 1865 weigerde de Rechtbank te Amsterdam een

-ocr page 218-

öoé

Moet dus tusschen den hjfsdwang en het in verzekerde bewaring
stellen van den failliet scherja worden onderscheiden i), de erkenning
dat het behoud van dezen maatregel, waarvan overigens slechts met
de meeste omzichtigheid behoort te worden gebruik gemaakt 2), wen-
schelijk is, kan met het streven naar afschaffing van genoemd rechts-
middel geenszins in strijd worden geacht 3).

verzoek om ontslag uit cle verzekerde bewaring, op grond dat aan den Recliter-
Commissaris gebleken was, dat er verschillende feiten aanwezig waren, die aan-
leiding zouden kunnen geven tot een vervolging wegens bankbreuk. Het Hof
van Noord-Holland vernietigde die beschikking bij arrest van 2 Maart 1865. Het
overwoog o. a.: »dat de strekking van art. 789 W. v. K. is, zich te waarborgen
»tegen de afwezigheid der gefailleerden ten nadeele van de beredding van diens
»boedel." Zie de beschikking en het arrest in het Magazijn van Handelsregt,
VII, bladz. 36—39.

1) Art. 790 Wetb. v. Kooph. doet het, waar het spreekt van den schuldenaar,
die zich »in gijzeling of in verzekerde bewaring bevindt." Te recht zegtMr. Holtius,
t. a. p., bladz. 228: »dat zijn twee genera, waarvan het laatste, volgens art. 789,
»twee species onder zich heeft." — Zeer onjuist drukt zich De Montluc, t. a. p.
in de Revue de droit international, I, bladz. 576, uit, waar hij, het verschillend
karakter van den lijfsdwang en de verzekerde bewaring op den voorgrond stellende,
het gemis van een bepaling, die dezen laatsten maatregel ook ingeval van kennelijk
onvermogen toelaat, betreurt. Vóór de Wet van 1867 werd, zoo zegt hij, door
den lijfsdwang hetzelfde resultaat bereikt. »Mals elle" (nam. la contrainte par
corps) »a, comme on sait, disparu depuis 1867; et peut-être est-il permis de
»regretter que, tout en abolissant une institution odieuse, si on la considère comme
»moyen d\'exécution sur la personne, on ne l\'ait pas conservée, pour les
»cas d\'insolvabilité notoire, en tant que mode d\'instruction, afin d\'assurer aux
»créanciers une plus facile exécution sur les biens de leur débiteur." Mr. J. J.
De Vries, Het kennelijk onvermogen (burgerlijk faillissement), Acad. proefschrift,
Amsterdam 1870, bladz. 33, leidt daar nu uit af, dat »de Schrijver zelfs voor dit
»geval wenschte, dat de wet omtrent afschaffing van lijfsdwang niet bestond."

2) Zij wordt dan ook, blijkens de Geregtelijke Statistiek van het Koningrijk
der Nederlanden, inderdaad niet dikwijls toegepast. In een opstel over de wijzi-
gingen, die in de procesorde behooren te worden aangebracht, in Themis 1881,
bladz. 399, keurt Mr. G. J. A. Faber dit af. Hoe vreemd het klinke, hij spreekt
daar van de vastzetting van den failliet volgens art. 789, als hij zegt: „De be-
„voegdheid aan de Regtbank verleend om den gefailleerde te doen gijzelen totdat
„hij van zijne goede trouw heeft doen blijken, wordt uiterst zeldzaam in toepassing
„gebragt." In 1880 werden slechts twee, in 1881 vier schuldenaren in bewaring
gesteld. Daarentegen in 1882 tien, en in 1883 veertien.

3) Bij het afschaffen van den lijfsdwang in Frankrijk in 1867 is over het be-

-ocr page 219-

1166

Art. 586 nu bepaalt:

„Lijfsdwang heeft mede plaats:

„i". Tegen alle kooplieden voor handels-schulden, zelfs voor de
„zoodanige, tot welke zij verbonden zijn jegens personen die geene
„kooplieden zijn;

„De orderbriefjes, assignatiën en andere handelspapieren, door
„eenen koopman onderteekend, worden geacht voor zijnen handel
„te zijn aangegaan , indien daarin geen andere oorzaak is uitgedrukt."
De Fransche Wet van 15 Germinal An VI, die tot 1838 den lijfs-
dwang in handelszaken in Nederland heeft geregeld, vorderde, dat
de verbintenis gesloten was tusschen koopman en koopman. In
Frankrijk werd dit voorschrift in 1832 door art. i van de Wet van
17 April van dat jaar vervangen, waarbij, met het oog op de specu-
latie-woede, die ook onder niet-koopHeden heerschte, voor de toe-
passing van den lijfsdwang slechts werd gevorderd een handelsschuld,
onverschiUig of de schuldenaar al dan niet koopman was. Men heeft
dit voorbeeld in ons recht niet gevolgd, maar ook die qualiteit van
koopman in den schuldenaar wèl geëischt i). Dit neemt echter niet
weg, dat ook een gewezen koopman ter zake van een handelsschuld,
die hij vroeger, toen hij nog koopman
was, heeft aangegaan, gegijzeld
zal kunnen worden 2).

houd van dien maatregel dan ook geen strijd gevoerd. In het rapport van De
Royer aan den Senaat, uitgebracht in de zitting van 5 Juli 1867, werd er op
gewezen, dat de afschaffing van den lijfsdwang deze vastzetting van den failliet
op bevel van de Rechtbank volstrekt niet treft. De Rapporteur herhaalde dit in
de zitting van 18 Juli. Zie Le Moniteur Universel, journal officiel de l\'Empire
Français, jaargang 1867, n"» 187 en 201. Hetzelfde geldt van de afschaffing van
den lijfsdwang in Italië door de Wet van 6 December 1877. De Minister van
Justitie Mancini verklaarde uitdrukkelijk bij de beraadslagingen in de Camera dei
Deputati, dat de bevoegdheid tot het vastzetten van den failliet, krachtens art. 548
van het toen geldende Wetboek van Koophandel, onaangetast bleef. Zie Padoa,
t. a. p., bladz. 68—73.

1) Ook de Belgische Wet van 21 Maart 1859 deed dit.

2) Zie Mr. De Pinto, Handleiding tot het Wetb. v. Burg. Rv. II, bladz 708,
en Mr. Cohen in zijn dissertatie, bladz. 56. In gelijken zin beslisten: de Recht-
bank te Gorinchem bij vonnis van 28 October 1848 (Weekblad v. h. Regt,

1043); de Kantonrechter te \'s-Gravenhage, 5 September 1853 (W. v. h. R.,
II"- 1473); de Rechtbank aldaar, 14 November 1853 (W. v. h. R., n". 1488); die te
Amsterdam, 7 October 1863 (W. v. h. R., n». 2547); die te Arnhem, 27 Maart 1865

-ocr page 220-

De tweede alinea van n°. i begon in het Wetboek van 1830 aldus:
„De orderbriefjes en andere papieren". Men heeft dit bij de herzie-
ning in 1837 veranderd, omdat „door papieren hier alleen konden
„worden bedoeld papieren die in den handel als geld worden uitge-
,,geven en aangenomen" i), en men dit duidelijk wilde aantoonen.
Die „andere handelspapieren" zijn het ,,kassiers-papier en ander papier
„aan toonder", waarvan de derde Afdeeling, Titel VII, Boek I (artt.
221—^229) Wetb.
V. Kooph. handelt. Het geldt hier een wettelijk
vermoeden, waarvan het tegenbewijs echter is toegelaten, een prae-
sumtio juris tantum 2).

Op dezen regel nu, dat voor de toepassing van den lijfsdwang in
handelszaken gevorderd wordt, dat de schuldenaar koopman, en de
schuld een handelsschuld zij, bevatten de bepahngen, in art. 586
sub 2°, 3° en 4" vermeld, zeer belangrijke uitzonderingen, of wil
men, afwijkingen. Wijden wij daaraan een oogenblik onze aandacht.

„Lijfsdwang heeft mede plaats....." „2". Tegen alle personen

„zonder onderscheid, die eenen wisselbrief hebben geteekend, als
,,trekkers, acceptanten of endossanten, of denzelve door den borg-
„togt, aval genaamd, gewaarborgd hebben."

Niet-kooplieden staan hier dus met kooplieden geheel en al gelijk.
Waartoe dit? Men heeft gemeend, dat het vertrouwen, dat de wissel
genieten moet, niet toelaat, voor de toepassing van dit rechtsmiddel
tusschen de verschillende onderteekenaren te onderscheiden, naar mate

(W. v. li. R., n". 2692); cle Kantonrechter te Curagao, 20 Februari 1882 (W. v. h. R.,
n". 4821). Anders echter Mr. F. A. T. Weve, in Themis van 1856, bladz, 283—303 ;
de Kantonrechter te \'s-Gravenhage (Mr. F. A. T. Weve , Plaatsv.-Kantonr.) bij
vonnis van 8 September 1856 (W. v. h. R., n". 1793); en die te Alfen
(Mr. A. A. Weve), bij vonnis van 24 Augustus 1864 (W. v. h. R., n». 2615).

1) Van den Honert, t. a. p., bladz. 577—578.

2) Evenzoo Mr. Oudeman, t. a. p., II, bladz. 203; Mr. De Pinto, t. a. p., II,
bladz. 708—709; Mr. Cohen, dissertatie, bladz. 76; Mr. Kist, t. a. p., bladz. 22.
Daarentegen namen de Rechtbank te Amsterdam, bij vonnis van 7 Juni 1842,
overeenkomstig de conclusie van den Ambtenaar van het O. M. Mr. Boot (Regts-
geleerd Bijblad, 1842, bladz. 638—640), en die te Leiden, bij vonnis van 2 Mei
1854 (Weekblad v. h. Regt, n°. 1542) aan, dat het voorschrift van art. 586, l">
al. 2 een praesumtio juris et de jure behelst. Reeds de inzender in het Weekbl.
v. h. Regt van laatstgenoemd vonnis, kwam in een bijschrift tegen de daarin
aangevoerde gronden op.

-ocr page 221-

zij al dan niet kooplieden zijn, of de schuld al dan niet een handels-
schuld is. Wij hebben er reeds op gewezen, hoe op deze wijze het
verbod, om den lijfsdwang buiten de door de wet bepaalde gevallen
te bedingen, volkomen ijdel wordt gemaakt. Ook behoeven wij er
niet op terug te komen, dat het o. i. juist de onderteekeningen van
soliede kooplieden zijn, die niet aan een mogelijke toepassing van
den lijfsdwang doen denken, waardoor een wissel in den handel ver-
trouwen moet, en ook in werkelijkheid z a 1 genieten. Trouwens, ook
thans kan dit handelspapier door personen onderteekend zijn, die niet
gegijzeld kunnen worden, b. v. door vrouwen, die geen openbare
koopvrouwen zijn i). Was het dus in waarheid dit uitzicht op den
lijfsdwang, die het in betaling aannemen van een wissel bewerkte, er
zou dan, zelfs bij de thans geldende algemeene bepaling, noodzake-
lijkheid bestaan, een onderzoek in te stellen, of dit rechtsmiddel casu
quo tegen de wisselteekenaren al dan niet zal kunnen worden toegepast.

De hier, evenals in andere wetgevingen, voor wisselschulden op den
algemeenen regel gemaakte uitzondering is derhalve in ons oog geens-
zins te rechtvaardigen. Ook voorstanders van den lijfsdwang hebben
haar afgekeurd 2). Zij werd dan ook in het Ontwerp Wetboek v.

1) Art. 586, slotalinea, luidt: „Tegen gehuwde en ongehuwde vrouwen, geene
„openbare koopvrouwen zijnde, zijn de bepalingen van n®. 2, 3 ^ri 4 van dit art_
„niet toepasselijk."

2) Sommigen wenschten, dat de lijfsdwang tegen den niet-koopman, die een
wissel had geteekend in het geheel niet, anderen, dat hij alleen dàn zou zijn
toegelaten, wanneer het een handelsschuld betrof. Tijdens de voorbereiding der
Fransche Wet van
17 April 1832, deed Jacquinot-Pampelune in 1828 een voorstel
in laatstbedoelden zin. Zie Troplong, t. a. p., n°.
392. Dit was ook in Genève
geschied door de Commissie, die de Wet op de Burgerlijke Rechtsvordering van
29 September 1819 had voorbereid. Bellot, Loi .sur la procédure civile du canton
de Genève, troisième édition
(1870), bladz. 357. In den eerstbedoelden zin luidde
een amendement, door de Commissie uit de Fransche Chambre des Pairs in
1832
voorgesteld, en een door Brillier bij de beraadslagingen over het Fransche Ontwerp,
dat later de Wet van
13 December 1848 geworden is, ingediend en verdedigd.
Durand, t. a. p., bladz.
160. Deze voorstellen zijn echter, na krachtige bestrijding
te hebben uitgelokt, verworpen. Van het in de laatste plaats genoemde zeide
b.
V. Bravard-Veyrières, dat de wissel, indien het werd\' aangenomen, „n\'aurait
„véritablement plus cours, elle serait démonétisée." Durand, t. a.
p., bladz. 171,
Verg. verder Troplong, t. a. p., n", 391—401, en het Exposé des motifs van de
Belgische Wet van
1859.

12

-ocr page 222-

2tO

Burg. Rv. van 1865/67 niet overgenomen: slechts voor den eigenlijken
handelswissel, door een koopman voor een handelsschuld geteekend,
zou de lijfsdwang zijn toegelaten.

Dit rechtsmiddel wordt verder verleend: „3°. Tegen personen, geene
„kooplieden zijnde, welke orderbriefjes, assignatiën of andere han-
„delspapieren hebben geteekend, of wel zoodanige wisselbrieven,
„welke, naar luid van artikel 102 des Wetboeks van Koophandel,
„slechts voor gewone schuldbekentenissen worden gehouden, doch
„alleen indien de bovengenoemde personen zich verbonden hebben
„ter zake van koophandel."

Bij deze handelspapieren is dus de lijfsdwang tegen niet-koopHeden
alleen dan toegelaten, wanneer zij een handelsdaad betreffen i). Is
er, bepaaldelijk wat orderbriefjes betreft, reden tot die afwijking van
den voor wissels aangenomen regel? Wij gelooven het niet 2). Men
zegt, dat dit handelspapier een veel beperkter circulatie heeft, en zich
binnen zulk een kleinen kring bepaalt, dat hij, die het in betaling
neemt, geen moeite zal hebben om na te gaan, of de schuld al dan
niet een handelsschuld is. Daar staat evenwel tegenover, dat het
zeer goed kan voorkomen, dat het orderbiljet ten gevolge van allerlei
endossementen in verschillende, wellicht ver van elkander verwijderde
plaatsen circuleert, en dat omgekeerd de wissel geëndosseerd wordt
aan iemand, die in dezelfde plaats als de betrokkene woont, en daar
blijft circuleeren. Achtte men dus bij wissels, dat zulk een onderzoek
naar de qualiteit van den onderteekenaar of den aard der schuld aan
het vertrouwen, dat dit papieren geld genieten moet, te veel afbreuk
zou doen, men had althans ten aanzien van orderbriefjes niet anders
mogen oordeelen. Ook orderbiljetten en assignatiën doen, evenzeer
als wissels, dienst als geld. En niet meer dan deze worden zij buiten
den handel gebruikt.

1) Verg, over dat vereischte Mr. Kist, t. a. p., bladz. 24—25.

2) Bij de beraadslagingen over Titel V, Boek II, Wetb. v. Burg. Rv. in de
Tweede Kamer gehouden vroeg de zesde Afdeeling dienaangaande opheldering.
Deze werd echter niet gegeven. Zie Van den Honert, t. a. p., bladz. 578. Ook
Mr, De Pinto, Handleiding tot het Wetb, v. Burg, Rv., II, bladz, 709, acht de
reden van het verschil niet duidelijk. Verg. verder Mr, Kist, II, derde druk,
bladz. 264 volgg., en Mr. Land, Beginselen van het hedendaagsche wisselrecht,
Leiden 1881, bladz. 81.

-ocr page 223-

211

Daar nu echter o. i. voor de uitzondering op den algemeenen regel,
sub 1° gesteld, ten aanzien van wissels geen reden bestaat, is ook
die ten aanzien van het hier bedoelde handelspapier, hoewel dan van
minder verre strekking, veroordeeld. In het Ontwerp Wetboek van
Burg. Rv. was zij dan ook evenmin als eerstgenoemde behouden i).

Eindelijk wordt de lijfsdwang sub 4° toegelaten: „Tegen alle per-
„sonen, zonder onderscheid, voor de uitvoering van contracten van
„zeehandel of van dien welke daarmede bij de wet is gelijk gesteld."

De XllI^\' Titel van het 11^" Boek (art. 748 volgg.) van het Wetb.
v. Kooph. wijst aan, in hoever de bepahngen van het zeerecht ook
van toepassing zijn ten aanzien van schepen, die binnenwateren be-
varen. Wat betreft de woorden: „contracten van zeehandel," de
toepasselijkheid dezer bepahng bij verbintenissen uit de wet wordt
daardoor uitgesloten 2).

Ook hier zijn kooplieden en niet-kooplieden dus volkomen gelijk
gesteld 3). Er bestaat echter, naar wij meenen, voor deze uitzonde-
ring op den regel evenmin een gegronde reden, als voor de beide
andere. Neemt men de rechtmatigheid van den lijfsdwang in beginsel

1) Het Belgische Ontwerp van 1858, dat den lijfsdwang wèl toeliet tegen niet-
kooplieden, die wissels hadden geteekend, liet hem niet tegen hen toe, wanneer
het een orderbriefje betrof, ook dan niet, wanneer het voor een handelsschuld
was. Men bleef in de Afdeelingen niet in gebreke er op te wijzen, dat er geen
reden was om den lijfsdwang voor orderbriefjes anders te regelen dan dien voor
wissels. Zie het rapport van De Boe, t. a. p. in de Documents parlementaires
de Belgique.

2) Evenzoo Mr. Oudeman, t. a. p., bladz. 203, en K. in het Mengelwerk van
het Weekblad v. h. Regt, n".
2212. De Rechtbank te Amsterdam, bij vonnis van
15 Febr.
1854 (W. v. h. R., n". 1551), en het Hof van Zuid-Holland, bij arrest
van
4 Juni 1860 (W. v. h. R., n®. 2200), pasten daarentegen art. 586 4" ook toe
bij veroordeelingen tot vergoeding van schade wegens aanzeiling en wegens aan-
varing of aandrijving (art.
534 volgg. Wetb. v. Kooph.), dus bij verbintenissen
uit de wet. Ook Mr. Kist, t. a. p, bladz.
25, schijnt in onze bepaling die
beperking niet te zien. Hij zegt althans: „Het gewigt, dat men aan den zee-
„handel hechtte, heeft gemaakt, dat men de verbindtenissen tot dien handel
„behoorende bijzonder heeft verzekerd. Niet alleen de verbindtenissen be-
„treffende den eigenlijken zeehandel, maar ook"......enz.

3) Onze bepaling is overgenomen uit art. 4 der Wet van 15 Germinal An VI,
maar is in meer algemeene bewoordingen vervat. In de Fransche Wet van
1832
wordt niet afzonderlijk over den lijfsdwang in zeezaken gehandeld.

-ocr page 224-

212

aan, en acht men zijn belioud in handelszaken noodzakelijk, dan be-
hoort men o. i., evenals in het Ontwerp Wetb. v. Burg. Rv. ge-
schiedde i), den regel van art. 586 1° zonder uitzonderingen te
handhaven. Van haar standpunt beschouwd, is het zeer juist wat de
Memorie van Toelichting van genoemd Ontwerp zegt 2): „Eigenlijke
„handel wordt gedreven tusschen kooplieden en kooplieden: bevor-
„dering van het crediet door exceptionele middelen voor de nakoming
„van handelsverbindtenissen is dus ook alleen geregtvaardigd, wan-
„neer deze zijn aangegaan door kooplieden."

Bij het gewichtig onderscheid, dat ons stellig recht ten aanzien
van den lijfsdwang tusschen burgerlijke en handelszaken maakt, ver-
staat het zich, dat de afschaffing van dit rechtsmiddel zich hier veel
meer zal doen gevoelen, dan in burgerlijke zaken. Heeft zij plaats ,
dan zal, het moet worden erkend, het aantal faillissementen naar
alle waarschijnlijkheid toenemen. Terwijl de schuldeischers , wanneer
■—■ zooals het geval behoorde te zijn — het faillissement van den
lijfsdwang bevrijdde, er belang bij zouden hebben, een faiUietverkla-
ring zoo mogelijk tegen te houden, ten einde de uitoefening van dit
rechtsmiddel niet te verliezen , zullen zij dan de eersten zijn om die
verklaring te verzoeken. Daarentegen zal zich met den schuldenaar
juist het tegenovergestelde voordoen.

Dit laatste nu is voor sommigen een bezwaar tegen de afschaffing 3).
Zij vreezen, dat, wanneer deze plaats heeft, ,,de voornaamste prikkel
„voor den koopman, die opgehouden heeft te betalen, om zich zelf
„als failliet aan te geven, zal verdwijnen." Het zal echter wel geen
betoog behoeven, dat deze vrees het behoud van den lijfsdwang
niet kan rechtvaardigen. Men vergete daarenboven niet, dat, zooals

1) Art. 3, Titel VI, Boek V, luidt daar: „Lijfsdwang heeft mede plaats tegen
„alle kooplieden voor handelsschulden, zelfs voor zoodanige, tot welke zij ver-
„bonden zijn jegens personen, die geene kooplieden zijn. Handelspapier, door
„eenen koopman onderteekend, wordt geacht eene verbindtenis ter zake van zijnen
„handel te bevatten, indien daarin geene andere oorzaak is uitgednüvt." Zoo
wilde het ook Brillier, in zijn reeds door ons vermeld amendement, voorgesteld
in de zitting der Fransche Assemblée nationale van 13 December 1848.

2) T. a. p.. Boek IV en V, bladz. 207.

3) O. a. voor den vorigen Minister van Justitie, Mr. Modderman, blijkens zijn
rede bij de begrootings-discussiën, in de zitting der Tweede Kamer van 3 Decem-
ber 1879. Handelingen der Tweede Kamer, 1879—1880, bladz. 412.

-ocr page 225-

213

wij zeiden, de schuldeischers, en vooral zij, die anders van het
middel van lijfsdwang zouden hebben gebruik gemaakt, zich zullen
haasten de faillietverklaring van hun schuldenaar aan te vragen, zoo-
dra deze weigert te betalen. Voorts bedenke men, dat de gefailleerde
koopman, die de bij art. 765 Wetb. v. Kooph. gevorderde aangifte
niet heeft gedaan, krachtens art. 3 1° van de Wet van 10 Mei 1837,
Stbl. n°. 21 , als enkel bankbreukige kan worden gestraft. Nu schijnt
het wel, dat deze bepaling in de practijk een doode letter is gewor-
den i), maar dit moet, dunkt ons, zeer worden afgekeurd 2). Al
vinden wij in dit artikel 3 tweemaal het woord „kunnen" gebezigd :
„Als enkel bankbreukige zal kunnen worden vervolgd en zal zoo-

„danig kunnen verklaard worden:.....", daarmede is ongetwijfeld

niet bedoeld , dat dit artikel, om zoo te zeggen, nooit zou worden
toegepast. Slechts wordt hier het al dan niet instellen der vervolging
expressis verbis aan het oordeel van het Openbaar Ministerie overge-
laten, en de rechter met nadruk op zijn bevoegdheid gewezen, ook dan,
wanneer dit delict wettig en overtuigend bewezen is, den failliet vrij te
spreken 3). Zonder twijfel doen er zich echter gevallen voor, dat de

1) Zoo zeide Mr. A. E. J. Modderman in de Juristen-Vereeniging: „Aan de
„vervolging wegens enkele bankbreuk, voor dit geval, wordt weinig gehecht;
„de koopman weet maar al te goed wat de practische beteekenis is van het
„tweemaal herhaalde „kunnen" in art. 3 der wet van 1837." In denzelfden zin
uitte zich Prof. Goudsmit. Zie Handelingen, t. a. p., bladz. 50 en 28—29.

2) Evenzoo Jhr. Mr. O. Q. Van Swinderen, Nog eenige opmerkingen omtrent
het Nederlandsche faillietenregt, in het Tijdschrift voor het Nederlandsche Regt,
V, bladz. 213. Hij wijt het „ten deele aan de moeijelijkheid van het bewijs in
„vele gevallen, ten deele ook aan eene verkeerd geplaatste philantropie." — Ook
in België worden zelden vervolgingen wegens enkele bankbreuk ingesteld, en
bestaat er dientengevolge bij velen niet de minste vrees meer om failliet te gaan.
Bij de begrootings-discnssiën in Febr. 1881 in de Belgische Volksvertegen-
woordiging gehouden, werd daarop door den afgevaardigde voor Brussel, Dansaert
gewezen. Annales parlementaires de Belgique, Chambre des représentants,
session 1880—1881, bladz. 516—517.

3) Verg. de dissertatie van Mr. M. E. Kronenberg, in Dec. 1879 te Leiden
verdedigd, Iets over enkele bankbreuk, bladz. 25—28. In het nieuwe Wetboek
van Strafrecht wordt die onderscheiding van de Wet van 10 Mei 1837, tusschen
gevallen van bankbreuk, die zullen, en andere, die kunnen worden vervolgd
en gestraft, niet aangenomen. Wat de vervolging betreft, antwoordde de Minister
van Justitie op eeir aanmerking in het verslag van de Commissie van Rapporteurs
der Eerste Kamer: „Het Openbaar Ministerie is overeenkomstig zijn werkkring

-ocr page 226-

214

gefailleerde deswege zeer zeker een straf verdient. Wordt dan ook
de lijfsdwang afgeschaft, dan zal, naar wij meenen te mogen ver-
wachten, dit art. 3 wel degelijk worden toegepast. En wanneer dan
door de invoering van het nieuwe Wetboek van Strafrecht de Wet
van 10 Mei 1837 vervalt, dan zal volgens art. 441 ,,hij die in staat
,,van faiUissement is verklaard, indien hij de wettelijke voorschriften
„betreffende de verplichting tot aangifte, dat hij heeft opgehouden te
„betalen, niet heeft nageleefd", wel niet als enkel (eenvoudig) bank-
breukige, maar dan toch met hechtenis van ten hoogste drie maanden
worden gestraft i).

Zij daarentegen, die de rechtmatigheid van den lijfsdwang verde-
digen, zijn vrij eenstemmig in het veroordeelen van het faiUissement
als plaatsvervanger van dit rechtsmiddel. Daartoe achten zij het niet
voldoende. De vele faiUissementen, zoo betoogen zij, demoraUseeren
den handelsstand, verminderen het vermogen van den schuldenaar,
en treffen dezen daarenboven in zijn rechten. Bij den lijfsdwang
echter, dit stellen zij daartegenover, wordt den schuldenaar een uitstel
gegeven, en wordt hij voor ruïne behoed. Wegens al de ernstige
gevolgen, die de faillissementen na zich sleepen, koesteren beiden,
èn schuldeischers èn schuldenaars, er een afkeer van, en ook om
die reden achten zij het faiUissement ter vervanging van den lijfs-

„hier te lande nooit onvoorwaardelijk verplicht, maar steeds bevoegd te
„vervolgen. Het beginsel dat bij elk misdrijf geldt, behoeft bij enkele bankbreuk
„niet uitdrukkelijk erkend te worden." Zie de uitgaaf van Gebr. Belinfante, van
het Ontwerp van 1879, gedeelte, II, bladz, 598.

I) Zie dienaangaande art, 373 van het Ontwerp der Staatscommissie en de
daarbij behoorende Memorie van Toelichting, in de uitgave van Belinfante,
bladz. 232; het Advies van den Raad van State, in dezelfde uitgave van het
Ontwerp van 1879, gedeelte, bladz. 442; het Rapport aan den Koning van
den Minister Smidt, t, z, p., bladz, 513; de Memorie van Toelichting op art. 495
van het Ontwerp 1879, t. z. p., bladz. 357; het Verslag der Commissie van Rap-
porteurs der Tweede Kamer, in het 3\'^" gedeelte, bladz. 248. — Dat de bepaling
van art. 441 niet zooveel omvatten zou, als die van art. 3 i" der Wet van 1837,
kunnen wij Mr, Kronenberg, t.a.p., bladz. 63—64, niet toestemmen. Wordt
b.v. de aangifte gedaan ter griffie van een andere Rechtbank dan die van de
woonplaats van hem, die opgehouden heeft te betalen, dan zal o. i. art. 441 wel
degelijk van toepassing zijn. Immers, de koopman heeft in dat geval de wettelijke
voorschriften niet nageleefd. Aangifte ter griffie eener andere Rechtbank is geen
aangifte in den zin der wet.

-ocr page 227-

215

dwang niet geschikt i). Dit bezwaar nu is voorzeker moeiUjk te
verklaren in den mond van hen, die geen gelegenheid voorbij laten
gaan, om over de krachtige preventieve werking van den lijfsdwang
uit te weiden, en dit rechtsmiddel vooral ter wille van deze eigen-
schap verdedigen. Consequent redeneerende moesten zij juist het
failhssement nog zooveel uitstekender achten dan den lijfsdwang,
omdat, volgens hen, de afschrikwekkende kracht van het eerste nog
grooter moet zijn 2). Nu zij het niet doen, kan men hmi met recht
het scherpe verwijt naar het hoofd werpen : „On raisonne d\'une
„manière qui rappelle un peu cet homme de la fable dont l\'haleine
„soufflait en même temps le froid et le chaud" 3)!

Of wij dan een vermeerdering van het aantal faillissementen een
voordeel achten? Op zich zelve natuurlijk niet. Integendeel, de
ongeloofelijke toeneming gedurende de laatste jaren beschouwen wij
als een onrustbarend verschijnsel, dat zeer de aandacht verdient 4).
Voor zoover echter die toeneming na en ten gevolge van de afschaffing
van den lijfsdwang zal plaats hebben, meenen wij de gestelde vraag
niet beter te kunnen beantwoorden, dan met hetgeen Prof. Ihering
aanvoerde ter wederlegging van een gelijksoortig, tegen zijn betoog
over ,,den strijd om het recht" ingebracht bezwaar. ,,Met hetzelfde

1) Zie b.v. de reeds meermalen aangehaalde rapporten van De Boe aan de
Belgische Chambre des représentants, t. a. p., bladz. 5, en van Josseau aan het
Fransche Corps législatif, t. a. p., bladz. 65—66. Voorts 0. a. de redevoering van
Nogent Saint-Laurens in laatstgenoemde Kamer, zitting van 25 Maart 1867, Le
Moniteur Universel van dat jaar, n». 85. Van de te verwachten toeneming van
het aantal faillissementen zeide hij: „Ce serait un résultat „funeste," en: „per-
„mettons à l\'action de la contrainte par corps d\'empêcher le développement des
„faillites."

2) Te recht zeide De Royer, in zijn rapport aan den Franschen Senaat over
het ontwerp, dat later de Wet van 22 Juli 1867 is geworden: „plus on insistera,
„à cet égard, sur le tort que la faillite peut faire au débiteur, plus on démontrera
„qu\'il fera de supprêmes efforts pour échapper à ce désastre et que la garantie,
„qui disparaît avec la contrainte par corps, se retrouvera là plus énergique et
„non moins efficace." Zie Le Moniteur Universel van 6 Juli 1867, n®. 187.

3) Aldus Lacaze in den Franschen Senaat. Le Moniteur Universel van 17 Juli
1867, 198.

4) Zie de graphische statistiek, die Het Nieuws van den Dag van 14 Augustus
1882 van het aantal uitgesproken faillietverklaringen gaf. Van 269 in 1871,
klom het tot 623 in 1880!

-ocr page 228-

2i6

„recht", zoo zeide hij i), „waarmede men mij zoude kunnen toe-
„voegen: uwe theorie vermeerdert het aantal processen, zoude men
„het betrekkelijk veel grooter aantal amputaties, dat in onze tegen-
„woordige oorlogen voorkomt, vergeleken met de oorlogen van vroe-
„gere eeuwen en van wilde volken, aan de hedendaagsche heelkunde
„tot een verwijt kunnen maken."

Met Prof. Deloynes 2) gelooven wij, dat het faillissement den
koopman veel zekerder treft, dan de lijfsdwang. Alle goederen worden
daarbij onder publiek beheer gebracht, en het belang van alle schuld-
eischers gelijkelijk behartigd; niet, zooals bij den lijfsdwang, slechts
dat van dengene, die hem heeft doen gijzelen. Verduisteringen zullen
zeldzaam zijn, uit vrees voor de zware straf, die de wet op de bank-
breuk stelt 3). Aan de wijze, waarop deze wettelijke bepalingen
door den rechter worden toegepast, is den handel zeer veel gelegen 4).

1) De strijd om het reclit, t. a. p., bladz. 102.

2) In de Revue critique de législation et de jurisprudence, jaargang 1875,
bladz. 797. In denzelfden zin sprak, tijdens de behandeling der Wet van 1867
in Frankrijk, de President van de Rechtbank van Koophandel van de Seine,
Denière: „Par la déclaration de faillite, le créancier a contre son débiteur le
„moyen le plus énergique de contrainte; il le dessaisit de l\'administration de tous
„ses biens, apparents ou cachés, même des valeurs qui, d\'après le droit commun
„sont insaisissables. Si le débiteur est de mauvaise foi, le créancier a contre lui
„l\'action en banqueroute simple ou frauduleuse et la protection de la justice crimi-
„nelle." Aangehaald bij Darbois, t. a. p., bladz. 26. Zie ook het Exposé des
motifs van het Belgische Ontwerp van 1866. Documents parlementaires de Bel-
gique, Chambre des représentants, session 1866—1867, n". 25.

3) Met instemming nemen wij hier de woorden over van Mr. P. M.J. E. Bloemarts,
Bedrieglijke bankbreuk, opmerkingen naar aanleiding van art. 341 van het nieuwe
Wetboek van Strafrecht, proefschrift. Leiden 1881, bladz. 51: „wanneer we
„art. 341 van het nieuwe Strafwetboek beschouwen, dan vinden we daar geenszins
„eene opsomming van bepaald aangeduide handelingen, maar veeleer eene op-
„somming van zeer ruime kategoriën van handelingen; kategoriën zóó ruim en
„waarin de strekking van alle bankbreukige handelingen zóó duidelijk is uitge-
„drukt, dat er m. i. niet veel mogelijkheid bestaat, dat er nog andere strafwaardige
„handelingen gepleegd kunnen worden, die niet onder een der kategoriën zouden
„kunnen gebracht worden, ja thuis behooren."

4) Reeds tijdens de beraadslagingen over het herstel van den lijfsdwang in
Frankrijk in het jaar V, wees Cornilleau er op, dat een strenge vervolging van
bankbreukige handelingen boven den lijfsdwang de voorkeur verdiende. Zie Locré,
t. a. p., XV, bladz. 491.

-ocr page 229-

217

Te recht zegt Bayle-Mouillard i) : „la vraie sauvegarde des créanciers
„du commerce est dans les peines infligées à la banqueroute."

Dat echter onze wetgeving op het faillissement dringend herziening
eischt, daarover kan, naar wij meenen, geen verschil van gevoelen
bestaan 2). Ook op ons recht is toepasselijk wat Rouland, bij de
discussies in den Franschen Senaat over de afschaffing van den lijfs-
dwang in 1867, van het faillietenrecht in zijn land opmerkte: „la
„loi actuelle ne fonctionne pas bien au point de vue moral, et, sauf
„les lenteurs et les frais, elle n\'agit guère que pour la liquidation
„matérielle" 3). Zonder twijfel zal de Staatscommissie, in 1879 door
Z. M. den Koning tot herziening van het Wetboek van Koophandel
ingesteld, ook in het derde Boek ingrijpende wijzigingen voorstellen.
Men mag verwachten, dat zij daarbij ook het vraagstuk van den
lijfsdwang niet onbehandeld zal laten, nu de vorige Minister van
Justitie, Mr. Modderman, in de zitting der Tweede Kamer van
3 December 1879 verklaard heeft, over het verband tusschen den
lijfsdwang en het faillissement met genoemde Staatscommissie in
overleg te zullen treden.

§ 4.

Zoo hebben wij dan in de beide vorige paragrafen de verschillende
gevallen nagegaan, waarin de lijfsdwang volgens ons recht in bur-

1) T. a. p., bladz. 288.

2) Blijkens mededeeling in de dagbladen werd ook door de Kamer van Koop-
handel te \'s-Gravenhage, in een in September 1880 gehouden vergadering op de
noodzakelijkheid daarvan gewezen. Hoogst bedenkelijk achtte men de belangrijke
toeneming van het aantal faillissementen in de laatste tien jaren, en zocht de
oorzaak daarvan aan den eenen kant in het te lichtvaardig krediet verleenen, aan
den anderen kant in de te zachte bepalingen onzer wetgeving ten aanzien van
homologatie en rehabilitatie. Verg. o. a. Mr. Hingst, in het Magazijn van Han-
delsregt, Mengelingen, 1861, bladz. 65 volgg.; Mr. Godefroi, t. z. p., 1862, bladz. 67
volgg.; de praeadviezen van Mrs. J. Pols en F. S. Van Nierop voor de Ned.
Juristen-Vereeniging, en de daarover gevoerde discussiën, in de Flandelingen, 1871,
I, bladz. 34—50 en 50—80, en II, bladz. 96—177; Mr. G. J. M, Van Voort-
huysen in Themis van 1875, bladz. 85—121.

3) Le Moniteur Universel vau 19 Juli 1867, n". 200.

-ocr page 230-

2i8

gerlijke en handelszaken is toegelaten i). Wij wezen er op, in hoe-
verre, ook wanneer dit rechtsmiddel uit onze wetgeving zal zijn

i) Wellicht stelt men hier de vraag, of de lijfsdwang niet ook voor de proces-
kosten in burgerlijke en handelszaken is toegelaten ? De Rechtbank te Maastricht
antwoordde daarop bij vonnis van 30 October 1845 (Weekblad v. h. Regt, n". 718)
ontkennend, en ook de Hooge Raad besliste bij arrest van 24 November 1882,
overeenkomstig de conclusie van den Advocaat-Generaal Mr. Van Maanen, in
dien zin, op grond, „dat onder de gevallen in de artt. 585 en 586 opgenoemd
„niet voorkomen de proceskosten, waartoe eene in het ongelijk gestelde partij
„veroordeeld wordt, en dat ook bij geene latere wet" (zie art. 588 Rv.) „voor
„die kosten lijfsdwang is bepaald." Dit arrest vernietigde in dit opzicht een
vonnis van de Rechtbank te Zutfen, waarbij, naar het schijnt niet opzettelijk,
maar ten gevolge van slechte redactie, ook de veroordeeling in de proceskosten
bij lijfsdwang uitvoerbaar was verklaard (Weekblad v. h. Regt, n". 4844). — Dat
deze beslissing van den Hoogen Raad in casu juist was, zullen wij niet be-
twisten. Toch dient daarbij te worden opgemerkt, dat er wel degelijk gevallen
zijn, waarin ook de proceskosten in civiele zaken bij lijfsdwang uitvoerbaar be-
hooren te worden verklaard. En wel l» in het geval van art. 585 8", volgens
hetwelk lijfsdwang plaats heeft voor de vergoeding vau kosten, schaden en
• nteresten,
f 150.— te boven gaande, waartoe iemand ter zake van misdrijf of
onrechtmatige daad veroordeeld is. Op welken grond zou men kunnen beweren,
dat hier de proceskosten zijn uitgezonderd? Zie noot 3, bladz. 84. 2". Tegen
vreemdelingen, die geen vaste woonplaats binnen het Koninkrijk hebben,
krachtens art. 585 lo". Zie boven bladz. 179. — Het arrest van den Hoogen
Raad is echter, in het W. v, h. R., n°. 4849, door Mr. J. Rombach bestreden.
„Immers," zoo zegt hij, „art. 596 B. R. bepaalt in het algemeen voor alle
„schulden en schuldenaars dat de schuldenaar zijai ontslag verkrijgt: door de
„betaling of gerechtelijke bewaargeving der verschuldigde gelden, „„mits-
„ „gaders van de verschenen interessen, van de vereffende kosten,
„ „van de kosten der gijzeling, en van de gelden tot zijn onderhoud voor-
„ „geschoten."\' " Welke andere kosten kunnen met die „ „vereffende kosten" "
„bedoeld zijn dan de proceskosten, waarin de schuldenaar is verwezen ?" Voorzeker,
geen andere. Zie ook Mr. Cohen, dissertatie, bladz. 136—137. (N. B. Mr. De Pinto,
t. a. p., I, § 438 2°, laat dié woorden „van de vereffende kosten" in zijn para-
phrase van art. 596 eenvoudig weg!) Maar heeft meu nu daarmede recht tot
de conclusie, dat ook de veroordeeling in de proceskosten bij lijfsdwang uit-
voerbaar moet worden verklaard? Geenszins! Er volgt niets anders uit, (wij
wezen er reeds op, bladz. 179 noot 2) dan dat de schuldenaar, eenmaal gegijzeld
zijnde, ook die proceskosten betalen moet, wil hij uit de gijzeling ontslagen
worden. Zoo behoorde ook art. 800 2" van den Code de procédure, waarvan
art, 596 2" de letterlijke vertaling is, te worden opgevat. Zie b.v. Troplong,
t. a. p., n®, 213—220 en n®. 555: „Les dépens ne sont jamais itne cause de con-

-ocr page 231-

219

verdwenen, ons strafrecht en privaatrecht bepaUngen bevatten, be-
stemd om in die gevallen het opzet, de schuld en de nalatigheid
van den debiteur te beteugelen, en te bewerken, dat de crediteur
datgene verkrijgt, waarop hij recht heeft. Thans dient, onafhankelijk
van de onderscheiding, die ons stellig recht, o. i. ten onrechte, ten
opzichte van den lijfsdwang tusschen burgerlijke en handelszaken
maakt, de vraag te worden overwogen, of, en zoo ja op welke pun-
ten , bij afschaffing van het rechtsmiddel in deze materie, ons bur-
gerlijk, handels- en strafrecht zal moeten worden herzien, aangevuld
en uitgebreid. Daarbij stellen wij op den voorgrond, dat die af-
schaffing zich, naar ons bescheiden oordeel, waarvoor wij échter een
krachtigen steun vinden in hetgeen de geschiedenis onzer strijdvraag
in andere landen heeft geleerd, volstrekt niet zóózeer in het nadeel
der schuldeischers zal doen gevoelen, als de verdedigers van het

«damnation à la contrainte par corps. Mais ils peuvent être une cause pour
„retenir le débiteur incarcéré pour un autre motif. Les articles 798 et 800 du
«Code de procédure civile ont réglé ce point." En daarvoor behoeft men geen
„tegenstrijdigheid in de wet" aan te nemen, zooals het Hof van Justitie in
Suriname, in zijn arrest van 30 December 1881 (W. v. h. R., n". 4888) beweerde.
Bij dit arrest werd beslist, dat de lijfsdwang ook voor proceskosten is toege-
laten. De uitvoerige motiveering heeft ons echter niet kunnen overtuigen. In-
zonderheid schijnt ons de conclusie in de 3\'\'® overweging (ten aanzien der
kosten) door hetgeen voorafgaat volstrekt niet gerechtvaardigd. Zij luidt aldus:
«O. dat derhalve de beteekenis der woorden van art. 532 B. R." (art. 585 van
ons Wetb.) „ „heeft alleen plaats in de gevallen bij dit en het volgende
«„artikel aangeduid"" niet zijn kan, den lijfsdwang uitsluitend te beperken
»tot de hoofd vorderingen van verschillenden aard, aldaar opgenoemd, maar
«geene andere is dan deze, dat het buitengewone middel van executie op den
„persoon des schuldenaars alleen gegeven mag worden voor die vonnissen, welke
„gewezen worden ter zake van de bepaalde in de wet opgenoemde vorderingen." —
Wijzen wij er nog op, dat art. 23 van de Fransche Wet van 1832, letterlijk
overgenomen in art. 33 van de Belgische Wet van 1859 , uitdrukkelijk bepaalde
wat men onder „frais liquidés" van art. 800 2" te verstaan had: alleen die
proceskosten, die den lijfsdwang betreffen („les frais de 1\'instance, ceux de
„1\'expédition et de la signification du jugement et de 1\'arrêt, s\'il y a lieu; ceux
„enfin de l\'exécution relative à la contrainte par corps seulement"), derhalve
niet, die tot een wellicht gelijktijdig aangevangen executie op de goederen be-
trekking hebben. Verg. Troplong, t. a. p., n». 557—558. Bij gebreke van zoo-
danige beperking schijnen in ons recht ook laatstgenoemde onder „de vereffende
«kosten" van art. 596
te vallen.

-ocr page 232-

220

rechtsmiddel voorspellen. Die herinnering is voldoende, om te doen
uitkomen, hoe onjuist o. i. de bewering is, dat, bij het verdwijnen
van den lijfsdwang uit onze wetgeving, daarin een leemte zal ont-
staan. Toch erkennen wij, dat er, zoo al niet vele, dan toch enkele
gevallen zijn, waarin de lijfsdwang inderdaad gunstig werkt. En
daarom reeds, maar meer nog , omdat het feit niet valt te loochenen,
dat zeer velen, zij het ook geheel ten onrechte, aan dit rechtsmiddel
nog groote waarde toekennen, moet het, dunkt ons, wenschelijk ge-
acht worden, zoo mogelijk bij het afschaffen van den lijfsdwang
tevens die wijzigingen in onze wetgeving aan te brengen, die wij,
ook afgescheiden van den door ons gewenschten maatregel, noodig
zouden achten, om krachtiger dan thans de kwade praktijken van
vele schuldenaren tegen te gaan, en een beter waarborg te geven,
dat de schuldeischer tot zijn recht komt.

Wijzen wij in de eerste plaats op ons Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering. Het zou ons natuurlijk veel te ver van het onderwerp
van dit proefschrift doen afdwalen, indien wij hier poogden uiteen te
zetten, in welke opzichten dit Wetboek behoort te worden herzien.
Dit echter meenen wij zonder vrees voor tegenspraak te kunnen be-
weren , dat verduidelijking van de wetsbepalingen, aanvulling van
verschillende thans bestaande leemten, maar bovenal vereenvoudiging
van de procedure gebiedend wordt vereischt. Trouwens, reeds voor-
lang werd het door rechtsgeleerden van naam erkend i). Wat meer
zegt, sedert ruim 15 jaren bestaat er een geheel afgewerkt Regeerings-
ontwerp voor een Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, waarvan
de drie eerste Boeken, met de daarbij behoorende Memorie van Toe-
lichting, door den Minister Olivier onderteekend, in 1865 onder toe-
zicht van Mr. A. A. De Pinto werden uitgegeven, terwijl het IVde en
Vde Boek twee jaren later volgden, met een Memorie van Toelich-
ting , die de handteekening van den Minister Borret draagt. Deze in
velerlei opzichten voortreffelijke arbeid 2) heeft echter nimmer de

i) Zie o.a. Mr. S. P. Lipman, in de voorrede van zijn Wetboek vau Burgerlijke
Regtsvordering, vergeleken met het Romeinsche en Fransche recht; Mr. W.
Sassen Jz., in Themis van 1860, bladz. 336—363; Mr. M. H. Godefroi, in
Themis van 1863, bladz. 35—100.

i) Zie dienaangaande Mittermaier, in het Archiv für die civilistische Praxis,
XLVIII, bladz. 294 volgg. en 412 volgg. Den inhoud van diens opstel vindt

-ocr page 233-

221

Tweede Kamer bereikt 2). Ware dit Ontwerp, zij het dan ook niet
onveranderd, tot wet verheven, er zouden zonder twijfel belangrijke
verbeteringen in ons formeel recht zijn aangebracht. Maar ook zon-
der zulk een algeheele herziening, waarop in de eerste jaren toch
wel niet zal mogen worden gerekend, zou, naar ons bescheiden
oordeel, ons Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in velerlei op-
zichten aanmerkelijk kunnen worden verbeterd 3). Aan de overtuiging,
dat daartoe dringende behoefte bestaat, kan het immers niet ont-
breken?

men weergegeven in Tlremi.s van 1865, bladz. 365—378, en 1866, bladz. 67.—80
onder den titel: Mittermaier\'.s oordeel over het Ontwerp van een Nederlandsch
Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, Boek I—-III. Verder: Prof. Van Boneval
Faure, Opmerkingen en vragen betreffende het Ontwerp van een Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering, Nieuwe Bijdragen, XVI
(1866), bladz. 207—284;
Mr. A. P. Th. Eyssell, Losse opmerkingen over burgerlijke regtsvordering, naar
aanleiding der openbaar gemaakte ontwerpen, in Themis van 1
866, bl. 764°—781,
en 1869, bladz. 187 —211; Mr. W. te \'s-Gravenhage, Opmerkingen op het ontwerp
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in het Weekblad van het Regt,
nos.
2871 en 2889.

2) Ook een in de zitting der Tweede Kamer van 1855 — 1856 ingediend wets-
ontwerp, ter vereenvoudiging in het beleid der justitie en in het Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering, bleef onafgedaan.

3; Wij wijzen b.v. op art. 79 Wetb. v. Burg. Rv. Vooral in den laatsten tijd
klaagt men er over, dat dit artikel tot vele kwade praktijken aanleiding geeft.
Zie
o. a. het vonnis der Rechtbank te Amsterdam van 21 Maart 1882, met de
conclusie van den Officier van Justitie opgenomen in het Weekblad van het Regt,
n".
4794, en de opstellen van Mr. Hartogh in hetzelfde nummer en van den
Procureur Van der Hans in n°.
4798. Ook de hoofdartikelen in Het Paleis van
Justitie,
1884, n"®. 34 en 35, en het ingezonden stuk van Mr. Menno O. Gratama,
t. z. p., Bijblad n".
39*. Inderdaad kan elke executie op die wijze verijdeld
worden. Wat bepaalde nu het Ontwerp Wetb. v. Burg. Rv. in Boek II,
Titel I, art.
25? Dat bij hetzelfde vonnis, waarbij de zaak ten aanzien van
dengene der verweerders, die verschijnt, wordt aangehouden (terwijl tegen den
niet verschijnende verstek wordt verleend), de dag bepaald wordt, waarop de
zaak opnieuw ter rolle zal dienen. „Beteekening van dat vonnis door de meest
«gereede partij aan de niet verschenen gedaagden, met inachtneming der voor
„de dagvaardingen voorgescln-even termijnen, geldt voor oproeping tegen den
„bij het vonnis van aanhouding bepaalden dag." Ook wanneer een of meer
gedaagden dan niet verschijnen wordt toch tusschen alle partijen bij hetzelfde
vonnis uitspraak gedaan, en daartegen geen verzet toegelaten. Ontwerp, Boek !■—III,
bladz.
29—30 en 129 —130.

-ocr page 234-

222

Over de noodzakelijkheid eener herziening van het faillietenrecht
spraken wij reeds met een enkel woord in de vorige paragraaf.
Kunnen wij dienaangaande ook hier niet in bijzonderheden treden,
een hoogst belangrijke vraag, die zich bij het ter hand nemen dier
herziening zal voordoen, mag echter met het oog op de gewenschte
afschaffing van den lijfsdwang niet onbesproken worden gelaten. En
wel deze: behoort het faillietenrecht slechts voor kooplieden te blijven
gelden, dan wel, zooals in andere landen geschiedde, een regeling
tot stand te komen, die kooplieden en niet-kooplieden in geval van
onvermogen geheel, of behoudens zeer enkele uitzonderingen, ge-
lijkstelt ?

Thans kent ons recht drie instituten, die het beginsel, in de artt.
II77 en 1178 van ons Burgerlijk Wetboek neergelegd, dat alle goe-
deren van den schuldenaar tot gemeenschappelijken waarborg voor
zijn schuldeischers strekken, ten grondslag hebben: het faillissement,
het kennelijk onvermogen en den gerechtelijken boedelafstand. Er
opent zich in deze gevallen van rechtswege een concursus creditorum,
waarbij uit de baten van den boedel aan allen gelijkelijk, naar even-
redigheid hunner vorderingen, behoudens het bestaan van bevoor-
rechte schulden, het hun toekomende wordt voldaan. Is de schul-
denaar koopman, dan strekt daartoe het faillissement; is hij particulier,
de staat van kennelijk onvermogen i). De gerechtelijke boedelafstand
daarentegen kan aan beiden, koopman en niet-koopman, worden ver-
leend 2). Deze „gunst," die de wet aan den ongelukkigen en te
goeder trouw gehandeld hebbenden schuldenaar toekent, heeft ten
doel, de toepassing van den lijfsdwang te voorkomen of daaraan een
einde te maken. Indien dus, zooals wij wenschen, laatstgenoemd

1) Zoo kent ook het Spaansche recht naast het faillissement, quiebra, sedert
1855 een regeling van het onvermogen van niet-kooplieden, concur so de
acreadores. Zie De Montluc, De la faillite des non commerçants, in de Revue
de droit international, I, bladz. 589—595-

2) Ten aanzien van den verkoop der goederen en het tot effenheid brengen
van den boedel gelden daarbij echter verschillende voorschriften, naarmate de
schuldenaar al dan niet koopman is. Zie art.
720 Wetb. v. Burg. Rv. Art. 541
van den Franschen Code de commerce, zooals deze is gewijzigd door de Wet
van
28 Mei 1838, bepaalt daarentegen: „Aucun débiteur commerçant ne
„sera recevable à demander son admission an bénéfice de cession de biens."
Verg. daarover Lassinie, t. a. p., bladz.
140.

-ocr page 235-

223

rechtsmiddel volkomen wordt afgeschaft, dan zal de boedelafstand
zijn reden van bestaan verliezen, en uit onze wetgeving behooren te
verdwijnen i). Wat de regeUng van den staat van kennelijk onvermo-
gen betreft, zooals die in den laatsten Titel van ons Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering is vervat, zij werd niet, dan na krachtigen
tegenstand in de Staten-Generaal te hebben uitgelokt, in dat Wetboek
opgenomen 2). Uitvoerig en bij herhaling werd vooral in de Tweede
Kamer het al of niet wenschelijke van zulk een soort van „burgerlijk
„faillissement" besproken. Zij, die den voorgestelden Titel bestreden,
wenschten het voorbeeld van het Fransche recht gevolgd te zien,
waarin, ofschoon van „déconfiture" in den Code civil hier en daar
werd gesproken, een desbetreffende regeling niet bestond 3). Zoowel
in de Afdeelingen als bij de openbare beraadslagingen betoogden zij,
met een beroep op het „jura vigilantibus scripta sunt," dat de schuld-
eischers voor hun belangen te waken hebben, en de wet hun daartoe
reeds voldoende middelen verleent. Inzonderheid wezen zij er op, dat
men, tusschen particulieren een verbintenis sluitende, pand of hypo-
theek bedingen kan, wat tegenover een koopman in den regel niet
mogelijk is. Voorts op inbeslagnemingen, conservatoire arresten,
verzet tegen den verkoop van onroerende goederen, arresten tot
reivindicatie, arresten onder derden, verzet tegen de afgifte der
kooppenningen enz. Deze en andere gronden lokten echter, vooral
van de zijde der Regeering en van den Heer Beelaerts van Blok-
land , krachtige tegenspraak uit. Men verdedigde de voorgestelde

1) Bij de afschaffing van den lijfsdwang in Frankrijk is evenwel de boedel-
afstand behouden. De Montluc, t.a.p., bladz. S?^, wijst er op, dat dit rechts-
instituut na de Wet van 22 Juli 1867 eigenlijk niet meer is dan een voorwerp
van weelde. Men dient echter op te merken, dat genoemde Wet, zooals wij
later zullen zien, den lijfsdwang niet volkomen heeft afgeschaft. Verg. R. Garraud,
De la déconfiture et des améliorations dont la législation sur cette matière est
susceptible, Paris 1880, bladz. 127-128.

2) Zie Van den Honert, t.a.p., bladz. 773—800, en de twee redevoeringen
van Nicolai, medegedeeld door Mr. J. Kappeijne van de Coppello, Eene bijdrage
tot de geschiedenis der Nederlandsche wetgeving, uit de di.\'=cussiën der oude
Eerste Kamer ontleend, in Themis van 1860, bladz. 69—88. Ook Mr. Lipman,
in zijn Wetb. v. Burg. Rv., bladz. 385, verklaart zich tegen dezen Titel.

3) Het gevolg daarvan is geweest, dat voorschriften uit het faillietenrecht
meer dan eens, bij wijze van analogie, op niet-kooplieden zijn toegepast. Zie
Van den Honert, t.a.p., bladz. 776 en 792, en Garraud, t.a.p., bladz. 67.

-ocr page 236-

24

bepalingen als noodzakelijk om de par conditio creditorum te hand-
haven , en toonde aan , dat de conservatoire en executoire mid-
delen, die het Wetboek verleent, daartoe niets afdoen. Wilde
men dien regel, jura scripta sunt vigilantibus , niet doen ontaarden
in een voorrecht ten behoeve van die schuldeischers, die het best in
de gelegenheid zouden zijn, hun rechten te doen gelden, ten nadeele
van ver verwijderde of niets kwaads vermoedende schuldenaren en tot
volkomen verderf van den schuldenaar zeiven, dan was een regeling
noodig, waarbij de boedel één massa uitmaakt, de belanghebbenden
worden opgeroepen, de schuldenaar het beheer verliest, en aldus de
belangen van alle schuldeischers gelijkelijk, en tevens ook die van
den schuldenaar behartigd worden. Zoodanige zorg wèl te dragen
waar een koopman insolvent is, niet waar een particulier in dien toe-
stand verkeert, daarvoor kon, zoo oordeelden zij, en o. i. te recht,
geen geldende reden bestaan i). Hun gevoelen heeft dan ook de
overhand behouden. En men keerde aldus, wat het hoofdbeginsel
betreft, terug tot het recht, dat vroeger hier te lande had gegolden.
Was daarbij echter ten aanzien van faillissement en bankbreuk tus-
schen kooplieden en particulieren niet onderscheiden 2), in de rege-
ling van den staat van kennelijk onvermogen week men op verschil-
lende en belangrijke punten van die van het faillissement af 3).

Ons komt het wenschelijk voor, ten aanzien van dit onderwerp den

1) In denzelfden geest had reeds in 1826, bij de beraadslagingen in de Tweede
Kamer over art. 764 Wetb. v. Kooph., de Heer Hooft gesproken. Zie Mr. Voor-
duin, t. a. p., X, bladz. 638.

2) Zie o. a. het artikel, uit de Gazette des Tribunaux van 2 Mei 1828, over
genomen in Van den Honert, t. a. p., bladz. 792, en de dissertatie van
Mr. J. J. De Vries, Het kennelijk onvermogen (burgerlijk faillissement) volgens
Nederlandsch recht en buitenlandsche wetgevingen, Amsterdam 1870, bladz. 24
en volgg. Ook in het Wetboek op de regterlijke instellingen en regtspleging
in het Koningrijk Holland van 1809 en in het Ontwerp van Wet betrekkelijk
de manier van procedeeren in civiele zaken van 1815 „waren de voorzieningen

„in cas van insolventie des schuldenaars voorgeschreven\'\'....... „niet bepaald

„tot het geval, dat de debiteur tot den handelsstand behoorde, of zijne
„schulden uit h a n del s - op er at ië n voortgesproten waren; die bepalingen
„spraken algemeen." Mr. Voorduin, t. a. p., X, bladz. 589—590. Verg. ook
Mr. S. J. Hingst, Entwurf einer Konkursordnung für das Deutsche Reich , II,
in de Nieuwe Bijdragen voor Rechtsgeleerdheid en Wetgeving, 1877, bladz. 453 — 454.

3) Zie dienaangaande Mr. De Vries in zijn aangehaalde dissertatie, bladz. 10—22-

-ocr page 237-

225

m

weg der reactie verder op te gaan, dan men in 1829 en 1837 deed,
en de bepalingen van het failhetenrecht, gewijzigd en vereenvoudigd,
desnoods met enkele afwijkingen, ook op niet-kooplieden toe te
passen i). Te minder bestaat er voor het handhaven dier verschillende
regelingen in onzen tijd reden, nu het steeds moeilijker valt uit te
maken, of iemand al dan niet als koopman beschouwd moet worden 2).

1) Daar de steller der Memorie van Toelichting tot het IV\'^« en V® Boek van
het Ontwerp Wetb. v. Burg. Rv. van 1865/67 van oordeel was, dat de vraag,
of de bepalingen betreffende het kennelijk onvermogen behoorden te worden be-
houden of afgeschaft, ernstige overweging verdiende, en zich bij een herziening
van het faillietenrecht de geschikte gelegenheid zou voordoen, om te beslissen,
of één zelfde regeling voor kooplieden en particulieren wenschelijk zou zijn, werd
de staat van kennelijk onvermogen in het Ontwerp niet behandeld, maar voor-
gesteld , bij invoering van het nieuwe Wetb. van Burg. Rv., den desbetreffenden
Titel van het oude Wetboek voorloopig in stand te houden. Zie t. a. p., bladz. 148.
Reeds tijdens de beraadslagingen, in 1826 in de Tweede Kamer over het faillieten-
recht gehouden, oordeelde de Heer Clifford, dat de voorgestelde bepalingen be-
treffende de bereddering van „gederangeerde" boedels niet alleen op kooplieden,
maar op alle ingezetenen van toepassing moesten zijn; „iemand, die geen koop-
„man is, kon, naar zijne beschouwing, even zoo ongelukkig en eerlijk in deran-
„gement, wat zijn fortuin aangaat, geraken, — en deze moest mede genot kunnen
„hebben van de weldadige strekking en instellingen der wet." En wat antwoordde
de Regeering? „De bepalingen van dezen Titel konden niet toepasselijk worden
„gemaakt op hen die geene kooplieden zijn; omdat het belang des handels
„vordert, dat men bijzondere regelen vaststelle voor het geval, dat een koop-
„man zijne betalingen opschort." Mr. Voorduin, t. a. p., X, bladz. 634 en 638.
Alsof het belang van den handel er schade door zou lijden, indien de be-
palingen, die aan zijne behoeften beantwoorden, ook op particulieren toepasselijk
werden verklaard! Of ook de redevoering van den Heer De Secus, bij de be,
handeling van het kennelijk onvermogen in de Tweede Kamer, in 1828, de
strekking had, om de uitbreiding van het faillietenrecht tot hen, die geen koop-
lieden zijn, te verdedigen, blijkt niet duidelijk. Men vindt die rede bij Van
den Honert, t. a. p., bladz. 779. De Heer Van Crombrugge echter, hoewel tegen-
stander der regeling, zag niet in, waarom men, nu eenmaal zulk een burgerlijk
faillissement wenschelijk werd geacht, niet al de bepalingen van het faillieten-
recht op niet-kooplieden toepasselijk maakte. Zie Van den Honert, t. z. p.

2) Verg. o. a. D\'Orelli, L\'état actuel de la législation en Suisse et les tendances
uniticatrices, in de Revue de droit international et de législation comparée, 1873,
bladz. 223; Carle, La faülite dans le droit international privé, traduit et annoté
par Dubois, Paris 1875, bladz. 22—23; dezelfde, II fallimènto nei rapporti inter-
nazionali (2° congresso giuridico Italiano internazionale in Torino), Torino 1880,
bladz. 64: Spaziani, La riforma del fallimènto, Roma 1881, bladz. 11 en volgg.;

15

-ocr page 238-

1185

Het voorbeeld, ons door Oostenrijk i), Engeland 2), Zweden 3),
Noorwegen 4), Denemarken 5), Noord-Amerika 6), Duitschland 7) en
Hongarije 8) gegeven, verdient o. i. te worden nagevolgd 9).

Mr. J. C. De Marez Oyens, De beginselen van het hedendaagsche faillietenrecht,
naar aanleiding der „Konkursordnung für das Deutsche Reich" van i October 1879,
\'s-Gravenhage 1883, bladz. X en 28—30; Mr. A. F. K. Hartogh, praeadvies.
Handelingen der Nederlandsche Juristen-Vereeniging, 1883, I, bladz. 180 en
volgg. — Reeds in 1828 wees de Heer Reyphins in de Tweede Kamer op het
bezwaarlijke van zulk een onderscheiding. Van den Honert, t. a. p., bladz. 778.
Evenzoo in 1854 Mittermaier, in het Archiv für die civilistische Praxis, XXXVII,
bladz. 287—288. Hoeveel te meer geldt dit in onze dagen!

1) De Oostenrijksche Concurs-Ordnung van 25 Dec. 1868 bevat in de §§ 191—253
ten aanzien van het formeele recht eenige bijzondere bepalingen voor kooplieden.
Slechts in het „kaufmännische Concurs" is accoord (Zwangsausgleich) toegelaten

(§§ 207-245)-

2) De Act to consolidate and amend the Law of bankruptcy (Stat 32 & 33
Victoria, c. 71), ingevoerd
i Januari 1870, stelt kooplieden en particulieren bijna
volkomen gelijk. Zie over deze Wet o. a. Anlage II zu den Motiven des Entwurfs
einer Konkursordnung, bij Hahn, Die gesammten Materialien zur Konkursordnung
u. s. w., Berlin 1881 , bladz. 484 en volgg., en Garraud, t. a. p., bladz. 244—247.

3) Wet van 12 September 1862. Zie daarover D\'Olivecrona, in de Revue de
droit international, II (1870), bladz. 540—548.

4) Zie Carle, II fallimento, bladz. 65 in de noot.

5) Wet van 25 Maart 1872, in werking getreden den l" October 1872. Zie
Sarwey, Die Deutsche Konkursordnung, in het Zeitschrift für das gesammte
Handelsrecht, XXIII, bladz. 377 en 383.

6) An act to establish a uniform system of bankruptcy throughout the United
States, van 2 Maart 1867, in werking sedert i Juni 1867. Bij Wetten van 27 Juli
1868, 30 Juni en 14 Juli 1870 is genoemde Wet eenigszins aangevuld. Zie o.a.
Anlage III zu den Motiven des Entwurfs einer Konkursordnung, bij Hahn,
t. a. p. , bladz. 492 en volgg.

7) De Konkursordnung für das Deutsche Reich, afgekondigd 10 Februari 1877^
en in werking getreden
i October 1879, maakt geen verschil. Zie de Motive
zu dem Entwurf einer Konkursordnung und dem Entwurf des Einführungsgesetzes
bij Hahn, t. a. p., bladz. 41—43. Verg. o.a. ook het reeds aangehaalde opstel
van Sarwey.

8) Konkursgesetz van 27 Maart 1881. Deze Wet bevat, evenals de Oostenrijksche
Concurs-Ordnung, eenige bijzondere regelen voor het kaufmännische Konkurs.
Hier echter is het accoord (Zwangsvergleich) algemeen toegelaten (§§ 199—236).
Zie Prof. Von Nagy, in het Zeitschrift für das gesammte Handelsrecht, XXVII,
bladz. 239—255.

9) Mr. Hingst, t. a. p. in de Nieuwe Bijdragen voor Recht.sgeleerdheid en Wet-

-ocr page 239-

22 7

Ook op een ander punt achten wij een onderscheiding tusschen
kooplieden en particulieren niet gerechtvaardigd. Het beginsel, dat
alle goederen van den schuldenaar tot gemeenschappelijken waarborg
voor zijn schuldeischers strekken, moet zijn sanctie vinden in de strafwet.
Zoolang de schuldenaar in staat is, zijn schuldeischers te voldoen,
behoudt hij de vrije beschikking over zijn goederen. Geraakt hij echter
in de onmogelijkheid om al zijn schulden te betalen, dan behoort
hem die vrije beschikking ontnomen te worden, en ontstaat de straf-
waardigheid van zoodanige handelingen, als door hem in dien toe-
stand of te voren, wanneer dit onvermogen er mede in verband staat,
hetzij opzettelijk, hetzij door grove nalatigheid of roekeloosheid ten
nadeele der schuldeischers zijn gepleegd, en waardoor het verhaal,
dat dezen op den boedel van den schuldenaar hebben, wordt bemoei-

geving, 1876, bladz. 98, zegt dienaangaande: „hetzelfde wordt ten onzent reeds
„sinds lang begeerd." — In Frankrijk is het speciale faillietenrecht voor koop-
lieden eerst ontstaan door de Ordonnantie van 1673: „Jusqu\'à cette époque, les
„commerçants qui avaient cessé leurs payements étaient soumis, en France, à
„la même législation que les autres débiteurs insolvables." Renouard, Traité des
faillites et banqueroutes, seconde édition, Paris 1844, I, bladz. 2—3. Prof. Garraud
is geen voorstander van zulk een regeling, die kooplieden en niet-kooplieden in
geval van onvermogen gelijkstelt. Zie t.a.p., bladz. 66—67, 234—235,258—260.
Hij wenscht hervorming van het Fransche faillietenrecht en een regeling der
déconfiture „à Pinstar de la procédure de faillite." Zijn denkbeelden dienaan-
gaande zet hij uiteen, bladz. 260—275. Instemming daarmede is betuigd door
Prof. Thaller, in een aankondiging van Garraud\'s werk, in de Revue critique de
législation et de jurisprudence, 1881, bladz. 316 — 320. — In Zwitserland kan
eerlang een Loi fédérale sur la poursuite pour dettes et la faillite, voorgeschreven
door art. 64 der Constitutie van 29 Mei 1874, worden verwacht. De Commissie
in 1874 door den Bondsraad met het samenstellen van een ontwerp belast,
publiceerde reeds in hetzelfde jaar haar Avant-projet et Exposé des motifs, Lau-
sanne 1874. Dit Ontwerp, door Prof. Heussler geredigeerd, huldigde het faillis-
sement ook voor niet-kooplieden. De minderheid der Commissie diende kort
daarna een tegenontwerp in: Avant-projet et Exposé des motifs présentés par la
minorité de la Commission qui maintient le système de la saisie en opposition
de celui de la faillite, Lausanne 1875. Men liet het onderwerp echter rusten
tot na het tot stand komen van den Code fédéral des obligations van 14 Juni 1881,
die den l" Januari 1883 in werking is getreden. Naar het zich laat aanzien,
zal de te verwachten wet, in overeenstemming met genoemden Code, in hoofd-
zaak eenzelfde regeling voor kooplieden en niet-kooplieden voorschrijven. Zie
ook Rehfous, La faillite des non-commerçants, Genève 1882.

-ocr page 240-

lijkt of verijdeld. Dat dit zoowel ten aanzien van koopHeden, als van
niet-kooplieden gelden moet, is duidelijk. Toch bedreigt het recht,
dat ons thans nog beheerscht, geen straffen voor die handelingen,
vóór of tijdens den staat van kennelijk onvermogen gepleegd, die in-
geval van faillissement bankbreuk zouden opleveren i). Reeds de

i) In Frankrijk en in België, waar men geen regeling van een burgerlijk fail-
lissement kent, is, ook in verband met het vraagstuk van den lijfsdwang, op
dit gemis meermalen gewezen, en de wenschelijkheid betoogd, ook tegen den
niet-koopman, die zich aan bankbreukige handelingen (sommigen willen het
alleen ingeval van bedrieglijke bankbreuk) schuldig maakt, straffen te bedreigen.
Aldus voor Frankrijk o. a. Amiable, in de Conférence Molé, t. a. p., bladz. 68;
Leveillé, De l\'abolition de la contrainte par corps, iii de Revue pratique de
droit français, XXII, bladz. 329—330, en Critique du rapport de M. Josseau
sur la contrainte par corps, t. z. p., XXIII, bladz. 213 — 216; Deloynes, in de
Revue critique de législation et de jurisprudence, jaargang 1875, bladz. 799;
Garraud, t. a. p., bladz. 267. Voor België o. a. Waelbroeck, De l\'abolition de la
contrainte par corps, bladz. 53; Rolin-Jaequemyns, in de Revue cle droit inter-
national, I, bladz. 353; Dansaert, in cle Belgische Kamer bij de discussiën over
de begrooting van justitie voor 1881, Annales parlementaires de Belgique, Chambre
des représentants, session 1880—1881, bladz. 516—517. — Merkwaardig is wat
De Montluc, t. a, p., bladz. 578, over dit onderwerp zegt: „Quant à ce qui a trait
„aux faits qui caractérisent la banqueroute, il
est manifeste qu\'un non commerçant
„peut s\'en rendre coupable tout aussi bien qu\'un commerçant, qu\'il s\'agisse, pat
„exemple, de dissimulations d\'une certaine partie de son avoir, ou de folles

„dépenses etc. Ne serait-il pas juste d\'égaliser la situation et"..... (kan de

conclusie anders dan als ironie worden opgevat?!).....„et d\'abolir absolument

„les peines que la loi prononce en pareil cas contre le commerçant, si l\'on ne
„veut pas ajouter encore de la rigueur à une loi pénale déjà bien sévère, en
„déclarant la banqueroute crime ou délit, même à l\'égard du non commerçant?" —
Ook in het Exposé des motifs van het Fransche lijfsdwang-ontwerp van 1865,
t. a. p., bladz. 57, werd het denkbeeld besproken, de „déconfiture, c\'est-à-dire la
„faillite civile," te organiseeren, „et punir tout détournement, toute dissimulation
„d\'actif." Er volgt echter dadelijk op: «Mais en France la mauvaise foi est rare
„et l\'expérience n\'a pas encore fait sentir la nécessité de ces remèdes nouveaux."
Tot hiertoe zijn die „remèdes nouveaux" dan ook nog niet in Frankrijk aange-
wend. Wel is sedert eenigen tijd bij de Kamer een ontwerp aanhangig tot her-
vorming van het faillietenrecht, waarin dezelfde regeleia voor de vereffening van
den boedel van een niet-koopman, die opgehouden heeft te betalen, als voor die
van den koopman, die in dat geval verkeert, worden voorgeschreven, maar dit
ontwerp, dat trouwens nog niet door de Kamer is behandeld, strekt de straf-
bepalingen ter zake van bankbreuk niet uit tot hen, die geen kooplieden zijn.
Zie Hoofdstuk Frankrijk in onze Tweede Afdeeling.

-ocr page 241-

229

Heer Frets had er bij de discussies, in de Tweede Kamer over het
Wetboek van Burg. Rv. in 1837 gevoerd, op gewezen, dat zoodanige
bepahngen noodzakelijk waren, om aan de verkeerde praktijken van
niet-koopheden een einde te maken i). De leemte bleef niettemin
bestaan, en is eerst in het nieuwe Wetboek van Strafrecht aange-
vuld 2). Daarbij is echter ten opzichte van het straffen dier hande-
lingen onderscheiden, naarmate zij door een koopman, dan wel door
een niet-koopman zijn gepleegd.

Bij den eerste vormen zij het misdrijf van bankbreuk, hetzij „een-
„voudige" of „bedrieglijke." De gevallen van eenvoudige bankbreuk
worden opgesomd in art. 340, die van bedrieglijke bankbreuk in
art. 341. Subject van dit misdrijf kan slechts zijn een koopman, die
in staat van failhssement is verklaard, of tot gerechtelijken boedel-
afstand is toegelaten 3). Daarentegen constitueeren de drie eerste van

1) Van den Honert, t. a. p., bladz. 799. Zie ook Mr. Lipman, Wetboek van
Burgerlijke Regtsvordering, bladz. 385.

2) Art. XLVII (402), Titel XIII, Boek II, van het Ontwerp Wetboek van
Strafrecht van 1827 bepaalde: „Misdadige bankbreuk is de staat van kennelijk
„en verklaard onvermogen van eenen schuldenaar, om alle zijne wettige schuld-
„eischcrs te voldoen, veroorzaakt door, of vergezeld van daden van kwade trouw."
De tweede en de vierde Afdeeling keurden die gelijkstelling van kooplieden en
niet-kooplieden af. In de zesde Afdeeling wilden vier leden achter „schuldenaar"
cle woorden „handelaar zijnde" invoegen, vier andere niet. Zie Noordziek, Ge-
schiedenis der beraadslagingen gevoerd in de Tweede Kamer der Staten-Generaal
over het ontwerp Wetboek van Strafregt (van 1827), \'s-Gravenhage 1884, II,
bladz 341, 438—^439 en 531. — Titel XXI, Boek II, van het Ontwerp Wetboek
van Strafrecht van 1847 handelde „Van misdaden en wanbedrijven ter gelegenheid
van faillissement, kennelijk onvermogen en surséance van betaling. Art. 6 be-
paalde: „Met correctionnele gevangenisstraf van eene maand tot drie jaren wordt
„gestraft die bij regterlijk vonnis in staat van kennelijk onvermogen is verklaard,
„en zich bevindt in een of meerdere der gevallen onder n®. l, 2, 3 en 4 van
„artikel 3 vermeld." Dat waren gevallen van bedrieglijke bankbreuk. Zie Neder-
landsche Staats-Courant, 1847, n®. 42.

3) Volgens de Wet van 10 Mei 1837, Stbl. n®. 21, houdende tijdelijke aanvul-
ling der bepalingen omtrent de enkele en bedrieglijke bankbreuk, kan slechts
de gefailleerde koopman zich aan dit misdrijf schuldig maken, n i e t de koopman ,
aan wien het „voorrecht" van boedelafstand is verleend. Te recht is daarin door
het nieuwe Wetboek van Strafrecht voorzien. Want onjuist is de meening, dat
bij boedelafstand geen sprake kan zijn van bankbreuk, omdat voor het verleenen
van die „gunst" gevorderd wordt, dat van goede trouw en ongelukken het bewijs

-ocr page 242-

230

de vier, in art. 341 genoemde categoriën van handelingen, ten aan-
zien van den particulier, die, in staat van kennelijk onvermogen
verklaard of tot gerechtelijken boedelafstand toegelaten, er zich
schuldig aan gemaakt heeft, volgens art. 346 een delictum sui gene-
ris, waartegen een minder zware straf dan in art. 341 is bedreigd,
terwijl de handelingen, die bij een koopman als eenvoudige bankbreuk
worden beschouwd, indien zij door een niet-koopman zijn gepleegd
straffeloos worden gelaten.

Komt nu, hetgeen wij wenschelijk achten, een op kooplieden en
particulieren beide toepasselijk faillietenrecht tot stand, dan zal tevens
die onderscheiding ten aanzien der strafbepalingen o, i. behooren te
vervallen. Ook in dit opzicht moet, naar ons oordeel, worden terug-
gekeerd tot het recht, dat vroeger hier te lande gegolden heeft, en,
evenals in de Oostenrijkschei), Hongaarsche 2), Engelsche 3) en
Duitsche wetgevingen 4), gelijkstelling van koopheden en particulieren
door onze wet worden gehuldigd 5). Immers, juridisch bestaat er

is geleverd. Immers, men bedenke, dat de strafrechter niet gebonden is aan de
uitspraak van den burgeiiijken rechter, en het geval zeer wel bestaanbaar is, dat
in strijd met het in civili geleverd bewijs, in criminali de kwade trouw van
den schuldenaar bewezen wordt. Voorts dat, inzonderheid bij bedrieglijke bank-
breuk, de strafbare handelingen dikwijls eerst gepleegd zijn, nadat de schul-
denaar tot den gerechtelijken boedelafstand is toegelaten. Verg. de aangehaalde
dissertaties van Mr. Kronenberg, bladz. 23—24, en van Mr. Bloemarts, blz. 40—41.

1) Entwurf eines neu.en Strafgesetzes über Verbrechen, Vergehen und Uebertre-
tungen, van 1874, §§ 303—308.

2) Strafgesetzbuch über Verbrechen und Vergehen, van 1878, §§ 414—417.

3) Stat. 32 & 33 Vict., c. 62, (1869): »An Act for the Abolition of Imprisonment
»for Debt, for Punishment of fraudulent Debtors and for other purposes.\'"

4) Konkursordnung für das Deutsche Reich, Drittes Buch, Strafbestimmungen,
§ § 209—214. Verg. de Motive bij Hahn, t. a. p., bladz. 405. Hälschner, Das
gemeine deutsche Strafrecht, Bonn 1884, II, bladz. 405—406, keurt die gelijk-
stelling van kooplieden en niet-kooplieden wat de eenvoudige bankbreuk
betreft af.

5) Dat de concursus creditorum bij vonnis van den burgerlijken rechter geopend
zij, moet o. i. als vereischte voor het instellen eener strafvervolging ter zake van
bankbreuk behouden blijven. Uitbreiding van de bevoegdheid van het Open-
baar Ministerie, om een faillietverklaring uit te lokken, tot het geval dat er
vermoeden van bankbreuk bestaat, is niet wenschelijk. De gronden voor deze
meening, door Mr, Bloemarts, t. a. p., bladz. 32 — 38 uiteengezet, komen ons
juist voor. In de Deutsche Konkursordnung is dit vereischte niet gesteld. Zij

-ocr page 243-

1190

geen verschil tusschen, of het krediet aan de eersten, dan wel aan de
laatsten is verleend. Op beiden rust de verplichting, tot het betalen,
van hetgeen zij schuldig zijn, in gelijke mate. Onjuist achten wij dan
ook de meening van Darbois i), die de strafbepalingen tegen bank-
breuk daardoor gerechtvaardigd acht, dat de koopman, die gelden of
koopwaren op krediet ontvangt, en deze niet „commercialement" ge-
bruikt, het vertrouwen, dat de kredietgever in hem gesteld heeft,
bedriegt, en op dien grond straf verdient, waarom deze schrijver dan
ook bezwaar ziet in het uitbreiden dier bepalingen tot niet-kooplieden.
En voorzeker, berustte het bestraffen van bankbreukige handelingen
inderdaad daarop, dan zou men ten aanzien van particuheren anders
te oordeelen hebben, dan ten aanzien van kooplieden, want de schuld-
eischers der eersten zullen in den regel niet weten, waartoe dezen het
ontvangene gebruiken zullen. Maar de juistheid van hetgeen Darbois
vooropstelt betwisten wij. Kan men dan ook aan den eenen kant
zeggen, dat den koopman daarom een strengere straf moet worden
opgelegd, dan den particulier, omdat de behoefte aan krediet en het
misbruik, dat er van gemaakt wordt in den handel grooter is, en het
openbaar vertrouwen door zulk een misbruik däär een meer gevoeli-
gen schok ondervindt
2), aan den anderen kant zou men met even-

vordert »Zahlungseinstellung" óf »Konkurseröffnung". Het antwoord door den
Regierungsrath Hagens, bij de behandeling dier Wet in den Rijksdag, op de
aanmerking van Dr. Goldschmidt gegeven, schijnt ons geheel onvoldoende. Zie
Hahn, t. a. p., bladz. 6i6—617. Voor het onderscheid tusschen »Zahlungs-
»einstellung", »Zahlungsunfähigkeit" en »Konkurseröffnung" verg. men Berner,
Lehrbuch des Deutschen Strafrechtes, zwölfte verbesserte Auflage, Leipzig 1882,
bladz. 580—581.

1) T. a. p,, n». 27.

2) In de Memorie van Toelichting tot het Ontwerp Wetboek van Strafrecht van
187g, uitgave vau Belinfante, 2«\'\'= ged., bladz. 317, wordt de grootere strengheid
tegen kooplieden gerechtvaardigd geacht, »zoowel door de eigenaardige verhou-
»ding van den koopman tot zijne schuldeischers, het bijzondere schuldregt in
»handelszaken en de bijzondere wijze van verevening van verachterde koopmans-
»boedels, als door den schok dien de staking van betaling van een koopman
»aan het crediet geeft." »Gelijke redenen", zoo wordt er bijgevoegd, »gelden

»niet voor niet-kooplieden....." Mr. Bloemarts, t. a. p., bladz. 22 en 24—25 ^

vereenigt zich daarmede. Wat aangaat zijn woorden op bladz. 27: »Zooals ik
»meen te hebben aangetoond, moet dus alleen een koopman subject van bank-
»breuk kunnen zijn", moeten wij evenwel opmerken, dat wij in zijn dissertatie

-ocr page 244-

232

veel grond kunnen beweren, dat veeleer tegen den particulier een
strengere straf gerechtvaardigd is, omdat de koopman, die krediet
erlangt, met onzekere factoren, de niet-koopman daarentegen grooten-
deels met zekere factoren te rekenen heeft, en men dus bij den laatste
eerder aan kwade trouw zal moeten denken, dan bij den eerste i).
Reden genoeg, naar het ons voorkomt, om het maximum der op te
leggen straf niet hooger te stellen, waar het een koopman, dan waar
het een niet-koopman geldt.

Toch blijft ons nog een vraag ter beantwoording over. Behooren
alle bankbreukige handelingen, die het nieuwe Wetboek opsomt,
ook bij den niet-koopman strafbaar gesteld te worden ? Ten aanzien
van de twee eerste in art. 340 genoemde gevallen van eenvoudige
bankbreuk 2) moet o. i. het antwoord daarop evenzeer toestemmend
luiden, als ten aanzien van de drie eerste gevallen van art. 341, die
dan ook in art. 346 zijn overgenomen. Want wij zien niet in, hoe men met
grond kan beweren, dat het „in den aard der zaak ligt," dat in het
nieuwe Wetboek van Strafrecht, in tegensteUing met de bedrieglijke
bankbreuk, „de analogische uitbreiding van enkele (eenvoudige)bank-

wèl liet betoog hebben gevonden, waarom z. i. eeu particulier ter zake van die
handelingen minder streng gesti-aft moet worden, dan een koopman, geenszins
echter, waarom die handelingen ten aanzien van den eerste eeu deli\'ctum sui
generis moeten vormen. De reden, die Mr. W. H. Jausen, in zijn dissertatie,
Eenige opmerkingen over bankbreuk, Leiden 1862, bladz. 22, in verband met
bladz. 19—21, daarvoor geeft, komt ons geheel onjuist voor. Volgens hem is
de bankbreuk een misdrijf tegen de algemeene zaak, hoewel zij ten onrechte
door den Code pénal niet onder die rubriek is opgenomen. Buiten den handel
nu kan, volgens hem, alleen sprake zijn van »straf wegens benadeeling der
»crediteuren", »en juist dit", zoo zegt hij, »doet het misdrijf van een geheel
»anderen aard zijn." Die argumentatie, reeds met de opvatting van den Code
pénal in strijd, heeft in elk geval ten aanzien van het nieuwe Wetboek van
Strafrecht, waarin zoodanige verdeeling van misdrijven tegen de algemeene zaak
en misdrijven tegen de bijzondere personen niet voorkomt, niet de minste kracht.

1) Verg. Ullmann in de Gerichts-Zeitung, t. a. p., bladz. 116—117; De Montluc
in de Revue de droit international, t. a. p., bladz. 577 en 598; Mr. De Vries in
zijn dissertatie, bladz, 154 en 227.

2) 1°, »Indien zijne_ verteringen buitensporig zijn geweest, 2°. Indien hij, met
»het oogmerk om zijn faillissement uit te stellen, wetende dat het daardoor niet
»kon worden voorkomen, op bezwarende voorwaarden geldopnemingen heeft
»gedaan,"

-ocr page 245-

233

„breuk niet is aangenomen" i). Maar hoe met n°. 3 van art. 340 en
n°. 4 van art. 341, waarin strafbepalingen zijn vervat, betreffende het
houden, bewaren en te voorschijn brengen van boeken en papieren
door den in staat van faillissement verklaarden of tot gerechtelijken
boedelafstand toegelaten koopman? Volgens eerstgenoemde bepaling
is hij schuldig aan eenvoudige bankbreuk, „indien hij de boeken
„die hij gehouden heeft, niet in ongeschonden staat te voorschijn
,,brengt", volgens art. 341
aan bedrieglijke bankbreuk, „indien
„hij ter bedrieglijke verkorting van de rechten zijner schuldeischers ..,
„niet voldaan heeft of niet voldoet aan de op hem rustende verphch-
,,tingen ten opzichte van het houden, bewaren en te voorschijn bren-
,,gen van boeken en papieren." Merkwaardig is het, de geschiedenis
dezer bepahngen in de verschillende ontwerpen, waaruit ons nieuwe
Wetboek van Strafrecht ontstaan is, na te gaan.

In het Ontwerp der Staatscommissie werd de koopman tot eenvoudig
bankbreukige verklaard (art. 373 4°), „indien hij niet of niet geregeld
„heeft gehouden de boeken die hij volgens de wet verpligt was te
,,houden, of indien hij deze niet te voorschijn brengt"; tot bedrieglijk
bankbreukige (art. 374 4°), wanneer hij „ter bedriegelijke verkorting
„van de regten zijner schuldeischers" .... „niet of niet geregeld heeft
„gehouden de boeken die hij volgens de wet verpligt was te houden,
„of hetzij deze, hetzij andere boeken die hij gehouden heeft, niet of
„niet in ongeschonden staat te voorschijn brengt", en (art. 374 5°)
wanneer hij met dezelfde bedoeling „papieren waarvan de wet het
„bewaren voorschrijft, niet of niet in ongeschonden staat te voorschijn
„brengt."

Het Regeerings-Ontwerp, dat den aósten juni 1878 door den Minis-
ter van Justitie Mr. Smidt aan den Raad van State werd toegezonden,
en dat, behoudens belangrijke inkorting, en wijziging of aanvuUing
op zeer enkele punten, woordelijk overeenstemde met het Ontwerp
der Staatscommissie 2), had, naar het schijnt, deze bepalingen on-
veranderd overgenomen [artt. 367 4° en 368 4°]. De Raad van State
meende echter, dat die eisch aangaande de boekhouding in de practijk
er toe zou leiden, dat de meeste gefailleerden onder de kleine koop-
lieden bankbreukig zouden moeten verklaard worden, daar de boeken,

1) Woorden van Mr. Kronenberg, t. a. p., bladz. 12.

2) Ontwerp van 1879, uitgave van Belinfante, 2^^ gedeelte, bladz. 81 en 380.

-ocr page 246-

234

die de koopman volgens de wet verplicht is te houden, in de wer-
kelijkheid veelal niet gehouden worden, en dat om die zelfde reden
ook de bedrieglijke bedoeling, die art. 368 4° eischt, meestal niet zou
kunnen geconstateerd worden i). Daarom wenschte de Raad van State
dat alleen „een geregelde boekhouding, zonder meer," als vereischte
gesteld zou worden 2). Overeenkomstig dien wensch wijzigde de Mi-
nister Smidt de bedoelde bepalingen 3), zoodat art. 367 4° van het
bij de Tweede Kamer ingediend Ontwerp (Ontwerp van 1879) aldus
luidde: „indien bij niet of niet geregeld heeft boek gehouden, of
„indien hij de boeken die hij heeft gehouden, niet of niet in onge-
„schonden staat te voorschijn brengt." In dat geval was er eenvou-
dige bankbreuk. Was daarentegen dit zelfde geschied „ter bedrieglijke
„verkorting van de rechten zijner schuldeischers," dan bestond er
bedrieglijke bankbreuk. De nos. 4 in de artt. 367 en 368 waren dus
woordelijk eensluidend. Tegen eerstgenoemde bepaling werd evenwel
door de Commissie van Rapporteurs der Tweede Kamer aangevoerd,
dat door deze gewijzigde redactie het bezwaar van den Raad van
State niet was opgelost. „Immers aan geregeld boekhouden kan
„men nog altijd de beteekenis geven van boekhouden overeen-
„komstig de artt. 6—8 van het Wetboek van Koophan-
„d e 1." Vooral met het oog op den kleinhandel wilde de Commissie
in art. 367 4° alleen van het „niet boekhouden", niét van het „niet
„geregeld boekhouden" gewagen. In zijn schriftelijk antwoord hand-
haafde de Minister Modderman echter, met weglating alleen der woor-
den „niet of," de bestreden redactie. Maar de Commissie bleef be-
zwaar opperen, en „de uitslag van het overleg is geweest, dat van
„bet niet-boekhouden geheel zou worden gezwegen, m. a. w. dat de
„woorden: „,,hij niet geregeld heeft boek gehouden of indien"" ge-
„heel zijn vervallen" 4). Wat art. 368 4° en 5° betreft, de Commissie
van Rapporteurs wilde deze bepalingen vervangen zien door de re-

1) Dit zelfde bezwaar was reeds tegen art. 374 van het Ontwerp der Staats-
commissie geopperd door P. v. A. in de Nieuwe Bijdragen voor Rechtsgeleerd-
heid en Wetgeving, jaarg. 1877, bladz. 579.

2) Advies van den Raad van State, in de uitgave van Belinfante, ai^® gedeelte,
bladz. 441—442.

3) Rapport aan den Koning door den Minister van Justitie, t. z. p. > bladz.
513; Memorie van Toelichting, t. z. p., bladz. 315.

4) Ontwerp van 1879, uitgave van Belinfante, gedeelte, bladz. 211—212.

-ocr page 247-

235

dactie, in het voorgesteld art. 370 4° (thans art. 343 4°) ten aanzien
van den bestuurder eener naamlooze vennootschap of coöperatieve
vereeniging gebezigd. Aan dien wensch voldeed de Minister, maar
merkte daarbij op, „dat het hier niet gold een eenvoudige redactie-
„wijziging, maar, wat de zaak betreft, een terugkeer tot de zienswijze
„der Staatscommissie. Wie één boek houdt," zoo schreef de Minister,
„maar niet de drie die het Wetboek van Koophandel eischt, valt
„thans weder onder art. 368, 4°" [nu art. 341 4°] „mits (en door
„deze mits vervalt het bedenkelijke) het bedriegelijk oogmerk om de
„rechten zijner krediteuren te verkorten, bewezen zij" i).

Noch in de Tweede, noch in de Eerste Kamer lokten de bedoelde
bepalingen bij de openbare behandeling eenige bedenking uit. De
geheele XXVP\'" Titel, over „Benadeeling van schuldeischers of recht-
„hebbenden", werd zonder eenige discussie aangenomen. Toch had-
den , naar het ons voorkomt, de artikelen van dezen zoo belangrijken
Titel, en inzonderheid art. 340 3° en art. 341 4°, een nadere over-
weging alleszins verdiend. Immers, bij de verschillende, zoo even
vermelde veranderingen, die deze laatste bepalingen ondergingen, ten
einde aan geopperde bedenkingen te gemoet te komen, werden daarin
te gelijker tijd andere wijzigingen aangebracht, waarop niet was aan-
gedrongen en die men niet motiveerde. Zoo sprak het Ontwerp der
Staatscommissie in het artikel, dat over eenvoudige bankbreuk han-
delde, alleen van het niet te voorschijn brengen van de boeken, die
de koopman volgens de Wet verplicht is te houden; in het artikel
over bedrieglijke bankbreuk daarentegen óók over het niet of niet in
ongeschonden staat te voorschijn brengen van andere boeken, die
de koopman mocht hebben gehouden. Toen echter de Minister Smidt
aan den wensch van den Raad van State, tot wijziging van het be-
paalde over het houden der boeken, voldeed, en daardoor beide
artikelen op dit punt aanmerkelijk verzachtte, breidde hij aan den
anderen kant het geval van eenvoudige bankbreuk uit, door ook in
art. 367 4° (Ontwerp van 1879), evenals in het volgend artikel over
bedrieglijke bankbreuk, in het algemeen te spreken van het niet ot
niet in ongeschonden staat te voorschijn brengen der boeken, die de
koopman heeft gehouden, zonder dit te beperken tot die boeken, die
de wet den koopman verplicht te houden. Ook volgens de beide

I) T. z. p,, 213.

-ocr page 248-

236

bepalingen, zooals zij thans, na al die wijzigingen te hebben onder-
gaan, in het Wetboek luiden, strekt zich de verplichting tot het in
ongeschonden staat te voorschijn brengen der boeken, tot alle door
den koopman gehouden boeken uit i).

De in staat van faillissement verklaarde of tot gerechtelijken boedel-
afstand toegelaten koopman zal dus ook dan, wanneer hij alle door
de wet voorgeschreven boeken gehouden heeft, en deze in onge-
schonden staat te voorschijn brengt, hetzij als eenvoudig, hetzij als
bedrieglijk bankbreukige gestraft worden, ingeval hij buitendien nog
andere boeken heeft gehouden, die hij niet of niet in ongeschonden
staat te voorschijn brengt, ook al hebben deze niet de minste waarde.
Reeds in dit opzicht verdienen art. 340 3° en art. 341 4° o. i. af-
keuring 2). Heeft toch de koopman aan de voorschriften van het
Wetboek van Koophandel, betreffende koopmansboeken, in alle op-
zichten voldaan, dan is het onaannemelijk, dat door het verbergen,
schenden of vernietigen van andere boeken nadeel voor de schuld-
eischers zou kunnen zijn ontstaan. Waartoe den koopman dan gestraft ?
En dat, al heeft hij zonder eenig opzet gehandeld? 3) Daarenboven

1) Mr. Bloemarts, t. a. p , bladz. loi, doet liet ten onrechte voorkomen, alsof
althans een vervolging ter zake van bedrieglijke bankbreiik, volgens art. 341 4",
alleen zou kunnen worden ingesteld tegen den koopman, die de boeken niet te
voorschijn brengt, welke het Wetboek van Koophandel hem verplicht te houden.
Genoemde bepaling toch verklaart den koopman, die ter bedrieglijke verkorting
van de rechten zijner schuldeischers niet voldaan heeft of niet voldoet aan de op
hem rustende verplichtingen, ten opzichte van het te voorschijn brengen van
boeken, schuldig aan bedrieglijke bankbreuk. Door art. 340 3° nu is den koop-
man de verplichting opgelegd, a 11 e door hem gehouden boeken in ongeschonden
staat te voorschijn te brengen.

2) Volgens Mr. A. F. K. Hartogh daarentegen, praeadvies in de Handelingen
der Nederlandsche Juristen-Vereeniging, 1883, 1. bladz. 222, wordt hier „terecht
„strafbaar gesteld het niet opleveren aan den curator of bewindvoerder van de
„boeken, die werkelijk gehouden zijn. Zij behooren tot de activiteiten des
„boedels; in allen gevalle het verbergen of vernietigen van dezen bewijst reeds
„kwade trouw."

3) De Deutsche Konkursordnung, § 209 n«». 3 en 4, straft als bedrieglijk
bankbreukigen schuldenaren, die met het opzet om hunne schuldeischers te be-
nadeelen: ,Handelsbücher zu führen nnterlassen haben, deren Führung ihnen
„gesetzlich oblag, oder (4) ihre Handelsbücher vernichtet oder verheimlicht oder
„so geführt oder verändert haben, dass dieselben keine Uebersicht des Vermö-
„genszustandes gewähren," en in § 210 2 als eenvoudig bankbreukigen, schul-

-ocr page 249-

237

is de bepaling van art. 340 3°, dit bezwaar zelfs daargelaten, en dus
ook al was zij beperkt tot de boeken, die de koopman volgens het

denaren, die: „Handelsbücher zu führen unterlassen haben, deren Führung ihnen
„gesetzlich oblag, oder dieselben verheimlicht, vernichtet oder so unordentlich
„geführt haben, dass sie keine Uebersicht ihres Vermögenszustandes gewähren."
De Motive zeggen dienaangaande: „Betreffs der im § 209 Nr. 3 und 4, § 210
„Nr. 2 und 3 geahndeten Verletzitng kaufmännischer Pflichten muss es bei der
„Beschränkung des Strafgezetzbuchs auf Kaufleute bewenden; insbesondere können
„„Geschäftsbücher"" den Handelsbüchern nicht gleich gestellt werden." Hahn,
t. a. p., bladz. 406. Deze gevallen van bankbreuk zijn dus, in afwijking van de
overige gevallen alleen op kooplieden toepasselijk. Zie ook Berner, t. a. p.,
bladz. 580. Waartoe nu dit onderscheid tusschen n». 4 van § 209 en n". 2,
tweede gedeelte, van § 210? In het eerste geval is de koopman als bedrieglijk
bankbreukige strafbaar, ook indien hij andere dan de door de wet voorgeschreven
koopmansboeken heeft vernietigd, verduisterd, enz.; in het tweede geval, als
eenvoudig bankbreukige, alléén wanneer hij dit met die koopmansboeken gedaan
heeft, welke de wet hem voorschreef te houden. Verg. Von Sarwey, Die Konkurs-
Ordnung für das Deutsche Reich vom 10. Februar 1877, Berlin 187g, bladz. 740,
en Von Schwarze, Commentar zum Strafgesetzbuche für das Deutsche Reich,
vierte Auflage, Leipzig 1879, bladz. 716 en 719. Ook Merkel in het Handbuch
des deutschen Strafrechts van Holtzendorff, Berlin 1874, bladz. 818 en 828. Bij
§ 209 n°. 4 teekent hij aan: „Die gesetzliche Verpflichtung zur Führung von
„Ilandelsbüchern bildet hier keine Voraussetzung. Ein zureichender Grund für
„diese verschiedene Behandlung der Fälle sub 3 und s. 4 dürfte nicht vorhanden
„sein. Die unordentliche Führung von Büchern, zu deren Führung
„keine Verpflichtung besteht, ist, welche Absichten dabei auch
„zu Grunde liegen mögen, nicht geeignet, den Thatbestand eines
„Veibrechens zu erfüllen." — Art. 306 van het Oostenrijksche Entwurf
eines neuen Strafgesetzes über Verbrechen, Vergehen und Uebertretungen, van
1874, bepaalt: „Ein in Concurs gerathener Schuldner wird wegen fahrlässigen

„Bankerotts mit Gefängniss bis ztt zwei Jahren bestraft, wenn er....... 3.

„Handelsbücher, soweit er zu deren Führitng verpflichtet war, zu führen unter-
„lassen, oder dieselben verheimlicht, vernichtet oder so unordentlich geführt hat,
„dass sie keine Uebersicht des Vermögensstandes gewähren." — Het Hongaarsche
Strafgesetzbuch über Verbrechen und Vergehen, van 1878, § 414: „Das Ver-
„brechen des betrügerischen Bankerottes begeht ein in Concurs gerathener Schuldner,
„welcher in der Absicht seine Gläubiger zu benachtheiligen : .... 4) Handels-
„bücher, zu deren Führung er den Gesetzen gemäss verpflichtet ist, nicht führt
»oder dieselben vernichtet, verborgen, falsch geführt oder derart geändert hat,
»dass aus denselben sein Activ- und Passivstand oder der Gang seines Geschäftes
»nicht ermittelt werden kann." En § 416: jDas Verbrechen des schuldbaren
„Bankerottes verübt derjenige in Concurs gerathene Schuldner und ist hiefür mit

-ocr page 250-

238

Wetboek van Koophandel behoort te houden, in ons oog niet te
billijken. Nu men den koopman, die, zonder het opzet om de rechten
zijner schuldeischers te benadeelen, geen boeken, ja zelfs geen „aan-
„teekeningen op losse blaadjes papier" i) gehouden heeft, geheel
ongestraft laat, had men bem o. i. ook niet moeten straffen, indien
hij, zonder dat opzet, de boeken, die hij gehouden heeft, vernietigt.
Toen de bepaling over het niet houden van boeken in art. 340 3° ge-
schrapt werd, had ook deze bepaling over het niet te voorschijn
brengen van boeken, die als het ware een uitvloeisel was van de
eerste, moeten vervallen 2).

Maar niet alleen tegen den inhoud der bepalingen van art. 340 3° en
art. 341 4° hebben wij bezwaar, ook de plaats, die zij in het Wetboek
innemen, verdient o. i. afkeuring. Geheel ten onrechte, naar onze
meening, wordt het niet opvolgen van de voorschriften der Wet,
betreffende het houden, bewaren en te voorschijn brengen van boeken
en papieren van den koopman onder de gevallen van bankbreuk ge-
rangschikt. Immers, door niet te voldoen aan hetgeen de wet dien-

„Gefängniss bis zu zwei Jahren, sowie mit Amtsverlust zu bestrafen, wel-

„cher:.....2) eine im §414 unter 4) bezeichnete Handlung nicht in der Ab-sicht

„begangen hat, um dadurch seine Gläubiger zu schädigen."

1) Zie Ontwerp van 1879, nitgave van Belinfante, gedeelte, bladz. 212.

2) Tegen art. 3 3° van de Wet van 10 Mei 1837 gelden dezelfde bedenkingen.—
In het nieuwe Italiaansche Wetboek van Koophandel van 1882 wordt de koop-
man , die zijn betalingen gestaakt heeft, als eenvoudig bankbreukige gestraft
met gevangenisstraf van zes maanden tot twee jaren, o.a.: »se non ha tenuto i
»libri prescritti, od almeno il libro giornale" (art. 856 5° juncto art. 861). Even-
eens als eenvoudig bankbreukige, de in staat van faillissement verklaarde
koopman, »se 1 libri od inventarii sono incomplet! o irregolarmente tenuti, o non
»presentano il suo vero stato attivo e passivo, benchè non siavi frode\'\'(art. 857 1°).
In dit geval is echter het minimum der gevangenisstraf slechts één maand (art. 861).
Schuldig aan bedrieglijke bankbreuk is de gefailleerde koopman, »che ha
»sottratti o falsificati i suoi libri" (art. 860). Niet gerechtvaardigd dunkt ons
het door Mr. Bohl in zijn vertaling van den Codice di Commercio gemaakte
onderscheid tusschen den aanhef van art. 856 en dien van art. 857: »Sera
»déclaré banqueroutier simple le commerçant" etc., en: »Pourra également être
»déclaré banqueroutier simple le commerçant....." Immers, in den oorspronke-
lijken tekst luidt de aanhef van art. 856: »E colpevole di bancarotta semplice il

»commerciante....., en die van art. 857: »E anche colpevole di bancarotta

»semplice il commerciante....." Zie de uitgave van Ridolfi, Venezia 1882.

-ocr page 251-

239

aangaande bepaalt, wordt op zichzelf geen nadeel aan de vermogens-
rechten der schuldeischers toegebracht. Wèl hebben dezen er zonder
twijfel groot belang bij, dat die voorschriften trouw worden nagekomen.
Is toch, wat niemand zal tegenspreken, het geregeld boekhouden voor
iedereen wenschelijk, het is dit vooral voor den koopman. Vandaar
dan ook, dat het Wetboek van Koophandel hem dienaangaande ver-
plichtingen oplegt. Door daaraan niet te voldoen zal in de meeste
gevallen een juist overzicht van den vermogenstoestand des schulde-
naars bezwaarlijk verkregen, en de ontdekking van strafbare hande-
lingen dikwijls verhinderd, althans bemoeilijkt kunnen worden i). Uit
dien hoofde zijn strafbepalingen dan ook zeer zeker gerechtvaardigd.
Zij behoorden evenwel niet in het tweede, maar in het derde Boek
van het nieuwe Wetboek van Strafrecht een plaats te hebben gevonden.
Immers, men heeft in dit Wetboek een tweeledige verdeeling der
strafbare feiten gehuldigd, en een onderscheiding gemaakt tusschen
rechtsdelicten, die men misdrijven heeft genoemd, en wets-
delicten, die men met den naam van overtredingen heeft aange-
duid. Of die verdeeling al dan niet in een Wetboek te rechtvaardigen
is, laten wij hier in het midden 2). Nu men haar eenmaal aannam.

1) Mr. Bloemarts, t.a.p., bladz. 92—93, bestrijdt de meening, dat het niet
houden, het vernietigen of het niet te voorscliijn brengen van boeken geen direct
nadeel aan de vermogensrechten der schuldeischers toebrengt, hoewel het dienen
kan, om andere sli-afbare handelingen te verbergen. Hij acht »het geval b.v.
»zeer wel denkbaar, dat de gefailleerde schuldvorderingen bezit, wier bestaan aan
»derden niet bekend is en die dus bij gemis aan boeken en papieren niet in den
»boedel kunnen gebracht worden, juist omdat ze niet bekend zijn. De schuldenaar
»van den gefailleerde, hetzij hij in overleg met dezen handele, hetzij niet (immers
»alleen het oogmerk om de crediteuren te benadeelen, niet ook dat om zich zeiven
»te bevoordeelen wordt vereischt), kwijt zijne schuld niet aan den boedel, en
»de schuldeischers worden dus voor dat bedrag benadeeld. In dat geval nu kan
»men toch wel niet beweren, dat het vernietigen der boeken gediend heeft om
»een ander misdrijf te bedekken." Zeer zeker, zoo zouden wij hierop willen ant-
woorden, ook in dit geval heeft het vernietigen der boeken wel degelijk gediend,
om een bankbreukige handeling, namelijk het niet verantwoorden van baten
(art.
341 1°), te bedekken.

2) Zie daarover in de uitgave van Belinfante van het Ontwerp 1879, in het
gedeelte: de Memorie van Toelichting, bladz.
92—93, het Advies van den

Raad van State, bladz. 383—384, het Rapport aan den Koning van den Minister
Smidt, bladz,
473—474; in het 3\'\'® gedeelte: het Verslag der Commissie van

-ocr page 252-

240

behoorde zij zoo consequent mogehjk te zijn doorgevoerd. En dan
schijnt het ons toe, dat overtredingen van de voorschriften betreffende
het houden, bewaren en te voorschijn brengen van koopmansboeken
niet anders dan als wetsdelicten beschouwd mogen worden. Hoe
moeilijk ook in sommige gevallen het trekken van een juiste grens
tusschen rechts- en wetsdelicten zijn moge, onder welke categorie
deze strafbare handelingen gerekend moeten worden, kan o. i. niet
twijfelachtig zijn. Het geldt hier het niet nakomen van door de wet
voorgeschreven regelen van orde, waardoor, evenals in het geval,
dat de koopman de op hem rustende verplichting tot aangifte dat hij
heeft opgehouden te betalen, niet naleeft, indirect zeer veel schade
aan de schuldeischers kan worden berokkend. Op denzelfden grond,
waarop men aan de strafbepaling betreffende laatstgenoemde verplich-
ting in het derde Boek een plaats gaf, hadden ook de hier besproken
strafbare feiten onder de overtredingen moeten zijn gerangschikt.
Daarvan zou het gevolg zijn geweest, dat, waar de wet tegen deze
handehngen straf bedreigde, tusschen opzet en schuld niet meer zou
zijn onderscheiden.

Men hechte echter niet te veel aan dit bezwaar. De „bedrieglijke"
bedoeling toch, beter gezegd „het opzet", voor de toepasselijkheid
van art, 341 4° gevorderd, zal metterdaad, zooals door Mr, P. v, A.
en later door den Raad van State, gelijk wij reeds zagen, te recht
werd betoogd, bijna nimmer te bewijzen zijn , nu zoo algemeen het
gebruik heerscht, de door de Wet voorgeschreven boeken in het ge-

Rapporteurs der Tweede Kamer, bladz. 4—5 , de Nota van den Heer Oldenhuis
Gratama, bladz. 259—260; in het 4^® gedeelte: de beraadslagingen in de Tweede
Kamer, bladz, 3, 6 en 7—8, het Verslag der Commissie van Rapporteurs der
Eerste Kamer, bladz.
569—570, Ook Jhr, Mr. O. Q. Van Swinderen, Aanteeke-
ning op het Wetboek van Strafrecht, Groningen i 881, bladz. 104—105 en 602—603.
In een opstel over Beloften in de Troonrede, in het dagblad De Amsterdammer
van 23 September 1883, overgenomen in het Weekblad van het Regt van i Oc-
tober 1883, n". 4936, schreef Prof. Van der Hoeven: »De zonderlinge, tweeledige
»verdeeling der » »strafbare feiten"" in Misdrijven en Overtredingen, welke hoe
»langer hoe minder voorstanders vindt,...." De Hoogleeraar heeft de juistheid
dezer qualificatie uitvoerig
betoogd in zijn brochure over de vraag: Mag het Wetboek
van Strafrecht ongewijzigd ingevoerd worden?, Leiden 1884. Zie ook de critiek
van Prof. Löning in een aankondiging van Emilio Brusa\'s L\'ultimo progetto di
Codice Penale Olandese, Bologna 1878, in het Zeitschrift für Vergleichende Rechts-
wissenschaft, I (1878), bladz. 318—319.

-ocr page 253-

241

heel niet te houden. Niets verhindert, ook op deze feiten als over-
tredingen een strenge straf (al is het dan ook niet een gevangenisstraf
van zes jaren!) als maximum te stellen. Niet, omdat zij een vermoeden
van bankbreuk opleveren, maar ter wille van het groot gewicht, dat
aan het nakomen van de voorschriften der wet betreffende de boek-
houding moet worden gehecht. En de rechter kan dan, bij het be-
palen der straf, het al of niet bestaan van opzet in aanmerking nemen i).

I) Verg. Köstlin, Darstellung der Lehre vom strafbaren Bankerott, überhaupt
und besonders nach der neueren deutschen Gesetzgebung, in Goltdanimer\'s Archiv
für Strafrecht, V (1857), bladz. 721 en volgg., en VI (1858), bladz. 3 en volgg.
Sprekende over het straffen als bankbreukigen van hen, die de bepalingen be-
treffende het houden, bevvaren en te voorschijn brengen van koopmansboeken
niet hebben nageleefd, zegt hij, V, bladz. 743—744: »Dass man solche Fälle als
»Beispiele leichtsinnigen (mithin doch jedenfalls überwiegend kulposen)
»Bankerotts aufstellen mag, erscheint als eine auffallende Anomalie, da man doch
»im allgemeinen keinen Zweifel darüber hat dass zu einem kulposen Vergehen
»nicht blos ein bestimmter Erfolg, sondern auch der ursachliche Zusammenhang
»dieses Erfolgs mit dem kulposen Benehmen gehöre. Dass sie sammt und sonders
»mehr oder minder dringende Anzeigen für leichtsinnigen Bankerott bilden, kann
»nicht geleugnet werden. Allein diese Indizien zu wahren Präsumtionen zu stei-
»gern, mag zwar sehr bequem erscheinen; — gerecht ist sie nimmermehr. Es
»giebt auf dem Standpunkte des Rechts hier nur eine Alternative: entweder fordere
»man, soweit dies überall vernünftigerweise angeht, zwischen den angegebenen
»Handlungen oder Unterlassungen und dem Falliment Kausalzusammenhang —
»oder aber bescheide man sich, aus denselben, besonders soweit von Uebertre-
»tungen rein positiver handelsgesetzlicher Vorschriften die Rede ist, blosse Poli-
»zeivergehen zu machen." En, VI, bladz. 19: »Unter die Präsumtionen, die man
»beim d o 1 o s e n Bankerott zu Fällen desselben travestirt oder vielmehr gewaltsam
»gestempelt findet, gehört namentlich die Verheimlichung, Vernichtung, Beiseite-
»schaffung, Unbrauchbarmachung oder Verfälschung der Handelsbücher (oder andrer
»bei der Regulirung des Geschäfts wesentlich nothwendiger Papiere), resp. die
»Unterlassung ihrer Führung, wo diese gesetzlich vorgeschrieben oder nach der
»Natur des Geschäfts erforderlich war, so wie eine solche Führung oder Verän-
»derung derselben, dass sie keine Uebersicht des Vermögensstandes gewähren.
»Die Schiefheit dieser Bestimmungen zeigt sich sehr bezeichnend darin, dass das
»Preussische Gesetzbuch und theilweise der Bayerische Entwurf indirekt das Oester-
»reichische Gesetzbuch ihren inneren Mangel durch das ausdrückliche Erforderniss
»der Absicht der Verkürzung der Gläubiger zu beschönigen suchen. Mit Recht
»bemerkt dagegen Temme: die betreffenden Bestimmungen lassen keinen be-
»stimmten Begriff erkennen; einerseits können sie keine Präsumtionen für einen
»Betrug aufstellen; andererseits, indem die aufgeführten Handlungen nur als Mittel

16

-ocr page 254-

De slotsom onzer beschouwingen over de artikelen 340 en 341 van
het nieuwe Wetboek van Strafrecht is dus deze: ook ten aanzien van
de bankbreuk is een onderscheiding tusschen kooplieden en niet-
kooplieden niet gerechtvaardigd.

Daarmede is dus reeds aangewezen in welk opzicht o. i. ook bet
nieuwe Wetboek van Strafrecht, en dat in verband met de door ons
wenschelijk geachte hervorming van het faillietenrecht i), wijziging

»der VerÜbung oder der Verdeckung eines Betruges sich darstellen, können sie
»an sich und ohne das Vorhandensein des Betrugs die Strafe des betrüglichen
»Bankerotts nicht bedingen. In der That sind die betreffenden Handlungen nicht
»mehr als blosse Indizien des dolosen Bankerotts; erhebt man sie zu Fällen des-
»selben, so schafft man Verdachtstrafen, die man doch allgemein als Barbarei
»verwirft. Aber freilich hat man den gerechten Einwendungen in der Kommis-
»sion der zweiten Kammer von Seiten der Regierung entgegengehalten, dass
»von sachverständigen Kaufleuten Gutachten eingeholt worden seien, welche die
»angefochtenen Bestimmungen gebilligt hätten, und die Kommission hat sich hierauf
»dabei beruhigt." Zie voorts van denzelfden schrijver: Abhandlungen aus dem
Strafrechte, Tübingen 1858, bladz. 369—370 en 381—383.

l) Ten aanzien van het privaatrecht verdient nog overweging wat door Ullmann,
t. a.p. in de Gerichts-Zeitung, bladz. 219—221, en in zijn geschrift, Die Zukunft
der Schuldhaft, bladz. 82—83, wordt betoogd. Hij stelt op den voorgrond, dat
de schuldeischer niet niaar alleen op betaling, maar ook op stipte betaling
recht heeft. Nu kan het zijn, dat de schuldenaar, b. v. met het oog op spe-
culaties, er belang bij heeft, die betaling uit te stellen. De schuldeischer aan den
anderen kant kan daardoor groot nadeel lijden. Daarom moet aan het niet stipt
betalen een zoo groot materieel nadeel voor den schuldenaar verbonden worden,
dat het zijn belang, om de betaling uit te stellen overtreft, en, wat den schuld-
eischer aangaat, de schade, die deze door de vertraging ondervindt, vergoedt. Nu
oordeelt Ullmann, dat het bedrag der wettelijke interesten ( 5 of 6 «/o) daartoe
veelal niet voldoende is, terwijl het den schuldeischer dikwijls moeilijk vallen
zal, het bedrag der door hem geleden schade aan te geven. Om die reden wil
hij, dat aan het arbitrium judicis zal worden overgelaten, de renten tot op 25 of
30 o/o vast te stellen, en de schuldeischer zal worden toegelaten tot het bewijs,
dat hij nóg grooter schade heeft geleden. In de tweede plaats wenscht hij, dat
er gerechtelijke lijsten worden opgemaakt en gepubliceerd van die schuldenaren,
die de betaling hebben nagelaten, totdat een vervolging tegen hen werd ingesteld,
of met cle executie van hun goederen werd aangevangen, zoowel als van hen, bij
wie die executie vruchteloos is geweest. „Es würde", zoo zegt hij, „durch diese
„Einrichtung eine dauernde Warnung vor Geschäftsabschliessungen nicht nur
„mit den saumseligeir, sondern auch den böswilligen Schuldnern erzielt, wie sie
„selbst die Vollstreckung der Schuldhaft nicht zur Folge hat." Hetzelfde denk-

-ocr page 255-

243

zal behooren te ondergaan. Thans hebben wij, met het oog op de
afschaffing van den lijfsdwang, de vraag te behandelen, of ons straf-
recht in nog andere opzichten aanvulling of uitbreiding zal eischen,
of men hier voor \'t minst aan de noodzakelijkheid zal hebben te den-
ken, „d\'ajouter un petit chapitre au Code pénal," zooals Méline i)
gewenscht had, dat dit in 1867 in Frankrijk was geschied.

Toen in de vijfde vergadering der Nederlandsche Juristen-Vereeni-
ging het vraagstuk van den lijfsdwang behandeld werd, stelde Prof. Gra-
tama in den loop der beraadslagingen voor, in het eerste der aan de
vergadering ter beslissing voorgelegde vraagpunten, ,,Behoort de lijfs-
„dwang te worden afgeschaft: a. in burgerlijke zaken? b. in handels-
„zaken?", deze woorden in te lasschen: „behoudens de noodige aan-
„vulling onzer strafwetten" 2). Reeds dadelijk werd in die vergade-
ring de strekking van dit amendement, waarmede ten slotte slechts
een derde der aanwezige leden zich vereenigde, door onderscheidene
sprekers geheel verkeerd opgevat. Allereerst door Mr. A. E. J, Mod-
derman: ,,De wetgever," zoo sprak deze 3), „mag zich wel tienmaal
,,bedenken, eer hij een feit, dat tot dusver straiïeloos was, tot een
,,misdrijf maakt. Alleen gebleken onvermijdelijke noodzakelijkheid kan
„zoo iets rechtvaardigen! En nu zóu men om van den lijfsdwang
„(dien men juist bestrijdt als straf!) ontslagen te worden, eene we-
„zenlijke straf gaan invoeren! Dat is eene philanthropie en eene wet-
„gevingspohtiek, die mij al bijzonder vreemd toeschijnt." Voorts
vroeg hij, of het de beck)eling van den Heer Gratama was, dat de
schuldenaar eiken dag, door te betalen, evenals thans de gijzeling,
zoo ook de straf zou kunnen doen eindigen. Ook Mr. A. A. De Pinto
had het voorstel blijkbaar verkeerd begrepen. „Alzoo," zeide hij 4),
„wanneer wij den lijfsdwang afschaffen, dan zullen wij een nieuw mis-
„drijf krijgen, hetwelk zal zijn onwil om te betalen. Nu meen ik dat

beeld is op het achtste Kongress deutscher Volkswirthe (28 Augustus 1865), door
den koopman Nold uit Neurenberg geopperd. Zie de daar gehouden beraad-
slagingen, t. a. p. in het Viertel] ahrschrift für Volkswirthschaft und Kulturge-
schichte, bladz. 179. Overigens verwijzen wij naar hetgeen wij hierboven, in
Hoofdstuk III, § 5, over dergelijke lijsten hebben medegedeeld.

1) T. a. p., bladz. 61.

2) Handelingen der Nederlandsche Juristen-Vereeniging, 1874, II, bladz. 35.

3) T. z. p., bladz. 49—50.

4) T. z. p., bladz. 64,

-ocr page 256-

244

„degenen die gestemd zijn tegen den lijfsdwang, wel mogen overwe-
„gen wat zij doen, als zij, den lijfsdwang afschaffende, daarvoor in
„ruil krijgen dat nieuwe misdrijf, den onwil om te betalen." Maar
niet alleen in die vergadering, ook daarbuiten werd de bedoeling van
Prof. Gratama en van hen, die zich met zijn amendement vereenig-
den, volkomen onjuist weergegeven. In het hoofdartikel van het
Weekblad van het Regt van 17 September 1874 i) worden hun deze
woorden in den mond gelegd. „Schaf de gijzeling af, en wij zullen
„u beter helpen. Wij zullen ieder, die zijne schulden niet wil betalen,
,,maken tot een misdadiger en overleveren aan de strafwet." Neen
waarlijk, geen voorstander der afschaffing van den lijfsdwang, die dat
wil. Niemand die het begeert, dat „elk opzettelijk niet-voldoen aan
,,eene civiel-rechtelijke verbintenis zou verklaard worden misdrijf te
,,zijn" 2) ! Van een straf, die de schuldenaar, door zijn schuld te betalen,
eiken dag zou kunnen doen eindigen, is geen sprake. Nog veel minder
verlangt men, dat het onvermogen als bloot feit zal worden strafbaar
gesteld 3). En geheel ongegrond is het verwijt, als zou men denken
aan het „scheppen van misdaden bij de wet, om tot misdaad te maken
„wat wel verkeerd en ongeoorloofd, maar wat geene misdaad is, enkel
„en alleen om eene theorie te redden, die niet bij magte is om zich
„zelve te helpen" 4). Integendeel, het was voldoende gebleken uit
hetgeen door Prof. Gratama tot toelichting van zijn amendement 5)

1) N». 3758.

2) Woorden van Mr. A. E. J. Modderman in de Juristen-Vereeniging, t. a. p.,
bladz. 69.

3) In de Juristen-Vereeniging was dit reeds uitdrukkelijk gezegd, o. a. door
Mr. De Savornin Lobman, t. a. p., bladz. 72. Z. i. zou het strafrecht niet eens
veel behoeven te worden uitgebreid. »Men kan reeds bij onze tegenwoordige
»wet op het bankroet veel meer straffen dan dikwijls gebeurt."

4) Woorden uit het zoo even aangehaald hoofdartikel van het Weekblad van
het Regt.

5) Naar aanleiding van dat amendement van Prof. Gratama werd door het
bestuur der Juristen-Vereeniging voor de in 1876 gehouden vergadering o. a. dit
onderwerp aan de orde gesteld : »De rol van het strafrecht ter verzekering van :
»a. de goede trouw bij het aangaan van civiele verbintenissen; b. hare nakoming".
Slechts één praeadvies werd daarover uitgebracht, en wel door Mr. J. D. Veegens.
Zie Handelingen der Nederlandsche Juristen-Vereeniging, 1876, I, bladz. 73—110.
Hij behandelde daarin voornamelijk de vragen : »Wanneer behoort bedrog als een
»misdrijf te worden beschouwd? Welke zijn de grenzen tusschen strafbaar en niet-

-ocr page 257-

245

werd aangevoerd, dat niets van dit alles door hem werd bedoeld.
Waar hij van de noodzakelijkheid tot aanvulling van het strafrecht
sprak, had hij ook op de bepalingen betreffende de bankbreuk, maar
toch vooral op art. 405 Code pénal het oog i). Uitbreiding van dit
artikel achtte hij een dringenden eisch. En niemand zal dan ook
ontkennen, dat het begrip van strafbaar bedrog daarin veel te be-
perkt is genomen. Algemeen bekend mag het heeten, dat in tal van
gevallen bedriegers, die zonder eenigen twijfel straf hadden verdiend,
ongestraft zijn gebleven, omdat de door hen gepleegde feiten niet
vielen binnen de enge grenzen van dit artikel. Inderdaad, Foelix had
niet zoo geheel ongelijk, toen hij beweerde 2), dat het waarlijk moeite
kost, een geval te vinden, waarop art. 405 toepasselijk is! Volgens
hem 3) liet zich echter de onvoldoende bepaling van dit artikel in
Frankrijk rechtvaardigen door de wetgeving betreffende den lijfsdwang,
in zooverre als dit rechtsmiddel, althans in vele gevallen, den schuld-
eischer dienen kon, om den dolus te treffen, die aan de toepassing
van een straf volgens art. 405 ontsnapte. In dit opzicht nu, meenen

»strafbaar bedrog ?" Slechts het tweede gedeelte van het oorspronkelijk onderwerp
werd door het bestuur in discussie gebracht: of in sommige gevallen, en zoo ja
in welke, de nakoming van civiele verbintenissen door strafbepalingen behoort
te worden gewaarborgd. Inzonderheid liepen de beraadslagingen, t. a. p. ,11,
bladz. 112172, over de vraag, of de verbreking van arbeidscontracten al dan
niet moet worden strafbaar gesteld. Ook Mr. Veegens had daaraan een belangrijk
deel van zijn praeadvies gewijd, bladz. 95—106. Het eerste vraagpunt: »Is het
»met goede rechtsbeginselen bestaanbaar, dat de Staat in sommige gevallen de
»nakoming van civiele verbintenissen door strafbepalingen waarborgt?", werd
met acclamatie aangenomen. O. i. te recht. Met den steller der Memorie van
Toelichting tot het IV^« en V^« Boek van het Ontwerp "Wetb. v. Burg. Rv.,
bladz. 198, ontkennen wij dan ook, in strijd met Mr. Levy, praeadvies, bladz. 46,
»dat de tusschenkomst van den staat om, met de naleving der burgerregtelijke
»verbindtenis, het gezag der burgerlijke wet, ook in het algemeen belang, te
»handhaven haar geoorloofd karakter verliest, zoodra zij de persoonlijke vrijheid
»en daarmede de persoonlijkheid zelve onmiddelijk treft". Dat daaruit echter de
rechtvaardiging van den lijfsdwang volstrekt niet volgt, behoeft geen betoog meer.

1) T. a. p., bladz. 36 en 76—77-

2) Französische Gesetzgebung über die persönliche Haft und neuer Gesetz-
Entwurf über diesen Gegenstand, in het Kritische Zeitschrift für Rechtswissenschaft
und Gesetzgebung des Auslandes, III, bladz. 391.

3) T. z. p., bladz. 359.

-ocr page 258-

246

wij, behoort de strafwet een surrogaat voor den lijfsdwang te geven i).
En 0. i. wordt dit dan ook reeds in het nieuwe Wetboek van Straf-
recht den schuldeischer geboden, door de uitbreiding, die aan
het begrip van strafbaar bedrog, alsook aan het misdrijf van ver-
duistering, dat voor het eveneens veel te eng begrensde ,,misbruik
„van vertrouwen" van den Code pénal in de plaats is getreden,
daarin is gegeven. Of het Wetboek daarmede ver genoeg is ge-
gaan, zal de ondervinding moeten leeren 2). Naar het ons voorkomt

1) lil de Juristen-Vereeniging, Handelingen, 1874, 11, bladz. 44,, voerde
Mr. Eyssell tegen liet amendement van Prof. Gratama aan, dat de straf door den
strafrechter zal worden uitgesproken, onafhankelijk van het voldoen aan de ver-
bintenis. »Derhalve", zoo zeide hij, »kan door die straf niet bereikt worden,
»wat men door lijfsdwang beoogt: betaling van den schuldeischer. Daarom acht
»ik dat het strafrecht ons geen surrogaat kan geven voor wat de lijfsdwang ons
»brengt." Daartegen dient echter te worden opgemerkt, dat de straf wel
degelijk in vele gevallen indirect de betaling ten gevolge zal hebben, zoowel in
het algemeen door hare preventieve werking, als met het oog op de omstan-
digheid , dat b.
v. de verkooper, die wegens bedrog in de hoedanigheid van het
geleverde (art.
329 van het nieuwe Wetboek van Strafrecht) terechtstaat, op een
lichtere straf zal kunnen rekenen, bijaldien hij vóór de uitspraak alsnog aan zijn
verplichting tegenover den kooper volkomen voldoet.

2) Mr. Veegens vermeldde in zijn praeadvies, bladz. 75—77, eenige gevallen,
waarin men onder de werking van art.
405 Code pénal bedriegers, die onge-
twijfeld een bestraffing verdiend hadden, straffeloos heeft moeten laten. Hij
vreesde, dat zij ook volgens art.
360 van het Ontwerp van 1875 (dus eveneens
volgens art.
326 van het Wetboek, dat dezelfde vereischten voor strafbare op-
lichting stelt) van rechtsvervolging zouden zijn ontslagen. Bij de beraadslagingen
kwam Mr. A. E. J. Modderman daartegen op. Hij beweerde met nadruk, t. a. p.,
II, bladz.
128, dat »al die feiten in het ontwerp wel degelijk (zijn) strafbaar
»gesteld, deels als bedrog deels als »verduistering"." — In de Commissie
van Rapporteurs van de Tweede Kamer waren sommige leden van oordeel,
dat het Ontwerp van
1879 in art. 354 (art, 326 Wetboek) te ver ging, door
een »samenweefsel van verdichtsels" als middel van oplichting te erkennen,
terwijl andere in die woorden juist een te groote beperking zagen. Zie
uitgave van Belinfante, 3^\' gedeelte, bladz.
204; en in het 4<i« gedeelte,
bladz.
332—337, de beraadslagingen daarover in de Tweede Kamer gevoerd. Ook
in het verslag van de Commissie van Rapporteurs der Eerste Kamer werd de
meening uitgesproken, dat »het vereischte van »»samenweefsels van ver-
» »dicht seis"" licht tot gevaarlijke consequentien leiden kan". Als tegenhanger
van het oordeel van Foelix over art.
405 C. p., dat wij zoo even vermeld hebben,
zijn de volgende woorden merkwaardig, die de Heer De Savornin Lohman bij de

-ocr page 259-

247

is er alle reden om aan te nemen, dat men dit veilig zal kunnen
afwachten.

beraadslaging over art. 326, in de Tweede Kamer, t. a. p., bladz. 333, sprak:
»Het zal echter niet gemakkelijk vallen om, wanneer men als grens stelt zamen-
»weefsel van verdichtsels, een feit aan te voeren, dat daaronder niet
»kon vallen. Stelt men dus die grens, dan zal de vraag zijn of niet vele feiten,
»die niet gestraft moesten worden, toch onder de bepaling van het artikel zullen
»vallen, en dus ten onregte gestraft worden."

-ocr page 260-

HOOFDSTUK V.

DE AFSCHAFFING VAN DEN LIJFSDWANG IN STRAFZAKEN.

Hebben wij aldus , nadat in een drietal Hoofdstukken de onrecht-
matigheid en ondoelmatigheid van den lijfsdwang was betoogd , in
het vorig Hoofdstuk de afschaffing van dit rechtsmiddel in burgerlijke
en handelszaken nog in het bijzonder besproken , thans wenschen wij
een laatste Hoofdstuk in deze Afdeehng aan een beschouwing van den
lijfsdwang in strafzaken te wijden.

Waar velen als hun meening hebben uitgesproken , dat dit rechts-
middel in deze materie beter gerechtvaardigd en meer noodzakelijk
is , dan in burgerlijke en handelszaken i), maar wij integendeel den
lijfsdwang ook in strafzaken verwerpelijk achten , en van oordeel zijn,
dat hij ook hier, voor zoover ons recht hem nog toelaat, behoort te
worden afgeschaft, daar mag een nadere toelichting van dit ons ge-
voelen niet achterwege blijven. Daarbij zullen wij dan tevens hebben

i) Bayle-Mouillard, t. a. p., bladz. 124, verklaart van den lijfsdwang: „Elle
„cesse d\'être injuste en cas de délit et de fraude". Zoo zegt Darbois, t. a. p.,
n°. 29, waar hij er op wijst, dat de Fransche Wet van 1867, in afwijking van
hetgeen in 1793 en 1848 was geschied, den\'lijfsdwang in strafzaken heeft ge-
handhaafd: „l\'on a compris bien vite qu\'il n\'y avait pas d\'assimilation possible à
„cet égard entre la législation civile et la législation criminelle." Evenzoo De
Boe in zijn reeds meermalen aangehaald rapport aan de Belgische Chambre des
représentants: „Que la contrainte par corps soit d\'ordre public pour le recouvre-
„ment des sommes, la restitution des biens et des frais auxquels un individu
„coupable aura été condamné en matière criminelle, correctionnelle ou de police,
„cela ne nous paraît pas chose contestable." Zie ook Paul Pont,
Commentaire-
Traité des petits contrats, Paris 1867, n". 966.

-ocr page 261-

249

aan te wijzen , in welke opzichten wijzigingen in ons recht in verband
daarmede ons wenschelijk voorkomen.

Ook ten aanzien van den lijfsdwang in strafzaken, en daarbij voorzeker
niet het minst, heeft zich het verschil van gevoelen doen gelden ,
waarover wij in ons eerste Hoofdstuk gesproken hebben , of namelijk
dit rechtsmiddel al dan niet als een straf moet worden beschouwd.
Zoo hebben tegenstanders van den lijfsdwang in burgerlijke en han-
delszaken dit rechtsmiddel in strafzaken willen gehandhaafd zien. Hier
toch, zoo beweren zij i), neemt de lijfsdwang een ander karakter
aan. Het is de strafrechter, die hem uitspreekt, en dat, niet op
een vermoeden van kwade trouw, maar nadat de schuld bewezen is.
Niet tegen een schuldenaar, die wellicht onvoorzichtig is geweest, of
die door een ongeluk , dat niet kon worden voorzien , in de onmo-
gelijkheid is geraakt, zijn schuld te betalen , maar tegen iemand, die
de strafwet overtreden heeft. Zij nu , die aldus redeneeren, kunnen
O. i. niet ontkennen , dat zij den lijfsdwang hier als een straf be-
schouwen 2). Maar, dat men recht zou hebben dit te doen, daartegen
zijn inzonderheid velen , die het behoud van dit rechtsmiddel in het
algemeen voorstaan, met nadruk opgekomen. Neen, zoo zeggen
dezen, de lijfsdwang is geen straf, hier evenmin als in burgerlijke

1) B. v. Bayle-Mouillard in het Exposé des motifs van de Fransche Wet van
22 Juli 1867, t. a. p., bladz. 58.

2) Bayle-Mouillard, De l\'emprisonnement pour dettes, verdedigt dan Ook, bladz.
124—127, den lijfsdwang, „revêtue du caractère de la pénalité," als een straf voor
den misdadiger, die de schade, door zijn misdrijf toegebracht, niet vergoedt.
Bladz. 252 noemt hij het toepassen van den lijfsdwang tegen dengene, die de hem
opgelegde geldboete niet betalen kan, „la substitution d\'une peine à une autre."
Evenzoo in het Exposé des motifs van de Fransche Wet van 1867, bladz. 58:
„11" (de overtreder der strafwet) „a encouru une punition. Si, pour l\'obliger
à la subir entièrement, il est nécessaire de revenir à l\'emprisonnement,
„n\'est-il pas légitime, n\'est-il pas juste qu\'une condamnation complémentaire
„l\'oblige par corps à payer toute la dette qu\'il a contractée envers la société?"
Bladz. 59: „A l\'égard des condamnés insolvables, elle" (la contrainte par corps)
„est, sous quelques rapports, la substitution d\'une peine à une autre",

en:..... „un sage rapport doit être maintenu entre la peine principale et la

„peine subsidiaire." Bladz. 60 noemt hij het uitspreken van den lijfsdwang
door den strafrechter, een verzwaring van de straf („aggraver la peine"), en dit
rechtsmiddel „une sorte cle peine éventuelle et complémentaire."

-ocr page 262-

250

of handelszaken. Ook in strafzaken mag men hem niet anders dan
als een proef- en dwangmiddel beschouwen.

Tot dit verschil van gevoelen geven de bepalingen van den Code
pénal gereede aanleiding. Dit Wetboek huldigt in de artikelen 52—55
en 467—469 den lijfsdwang voor het verhaal van geldboeten, terug-
gaven , vergoedingen van schade en interesten en gerechtskosten.
„Willekeur en kwelling , onvolledigheid en tegenstrijdigheid zijn de
„kenmerken dier artikelen" i). De lijfsdwang wordt hier te gelijker tijd
als een proef- en dwangmiddel en als een straf beschouwd. Dat men
aan het eerste te denken heeft, zou men afleiden uit het gebruik van
de woorden „contrainte par corps" 2) en de uitdrukking „l\'empri-
„sonnement du condamné pour l\'acquit de ces condamnations pécu-
„niaires" in art. 53. Voorts uit de bepaling van laatstgenoemd arti-

1) Woorden van Mr. W. J. D\'Aulnis de Bourouill in zijn dissertatie, De W^et
houdende bepalingen voor het geval van wanbetaling van boeten in strafzaken
van 22 April 1864 (Stbl. N". 29), Leiden 1866, bladz. 2. Even ongunstig oor-
deelen
o. a.: Mr. G. Diephuis, De bepalingen van den Code pénal omtrent het
invorderen van geldboeten bij lijfsdwang, getoetst aan de algemeene beginselen
van strafwetgeving en aan de beginselen van onzen wetgever in het bijzonder,
in de Opmerkingen en Mededeelingen, XI, bladz. 6, en Mr. B. W. N. Servatius,
dissertatie Over het verhaal van geldboeten en geregtskosten in strafzaken, Leiden
1859, bladz. 2—3. Zie ook het opstel van Mr. J. Potter van Loon in het Week-
blad van het Regt van 15 Maart 1855, n» 1625, onder het opschrift: Meer dan
hardheid.

2) In onze vertaling heet het: „aantasting van persoon." Zijn nu de gewone
bepalingen betreffende den lijfsdwang in burgerlijke en handelszaken ook toe-
passelijk op den lijfsdwang van den Code pénal? Daar de artt. 53 en 467^ niet
naar de bepalingen van het Wetb. v. Burg. Rv. verwijzen, bestaat er aanleiding
tot twijfel. Volgens Mr. C. F. Th. Van Maanen, Lijfsdwang beschouwd als
middel tot invordering van boeten door den strafregter opgelegd, in Nieuwe
Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving, 1859,
bladz. 756—757, werd vóór
1843 aangenomen, dat die formaliteiten niet golden voor den lijfsdwang in straf-
zaken, maar „schijnt door den Minister van Justitie in 1843 kenbaar te zijn
„gemaakt, dat de weg voorgeschreven bij het Wetb. van Burg. Regtsvord. te dien
„aanzien moest worden gevolgd." Met Mr. Servatius, t. a. p., bladz. 71 —103,
gelooven wij, op grond van het gebruik der benaming „contrainte par corps,"
dat de voorschriften van het Wetb. v. Burg. Rv. ook hier gelden, voor zoover
de strafwet dienaangaande geen afwijkende bepalingen behelst. Zie ook Mr. A.
A. De Pinto in zijn uitgave der Handleiding tot het Wetboek van Strafvordering
van Mr. A, De Pinto, Zwolle 1882, II, bladz. 371 in de noot.

-ocr page 263-

251

kei, dat de veroordeelde, wiens volstrekt onvermogen bewezen is,
na verloop van den vastgestelden termijn slechts voorloopig in vrij-
heid wordt gesteld, en de lijfsdwang hervat wordt, „s\'il survient au
„condamné quelques moyens de solvabilité." Maar er zijn evenzeer
redenen, die er toe leiden , hier in den lijfsdwang een straf te zien.
Die invrijheidstelHng toch van den veroordeelde , wiens volstrekt on-
vermogen bewezen is , heeft niet altijd plaats, maar alleen dan, wan-
neer het geldt boeten en kosten , die ten bate van den Staat zijn
uitgesproken. En zelfs in dat geval niet dadelijk. Neen, de veroor-
deelde moet, ook nadat het bewijs van zijn volstrekt onvermogen
geleverd is, na het einde eener crimineele straf een jaar, ingeval van
wanbedrijf een half jaar, en ingeval van politieovertreding veertien
dagen gegijzeld blijven i). De duur dezer vrijheidsberooving regelt
zich dus naar gelang van den aard der veroordeeling 2). De gijzeling
daarentegen voor teruggaven, vergoedingen van schade en interesten
en voor de kosten , ten behoeve van particulieren , kan , niettegen-
staande het onvermogen van den veroordeelde geconstateerd is, vol-
gens den Code pénal gedurende onbepaalden tijd plaats hebben 3).

1) Waartoe die beperking van den duur van den lijfsdwang? Target, in zijne
Observations sur le Projet de Code criminel (Locré, La législation civile, com-
merciale et criminelle de la France, XXIX, bladz. 27), zeide: „toutes les fois
„que la nation est créancière, il convient que la contrainte ait un terme." Maar
waarom die beperking dan alleen voorgeschreven voor het geval, dat het vol-
strekte onvermogen van den veroordeelde bewezen is? . De ware reden is deze,
dat het belang van de schatkist medebrengt, geen kosten te maken voor het
gevangen houden van een schuldenaar, die onvermogend is. Zie ook: Laurent,
t.a.p. in de Nouvelles Archives, bladz. 238—239, enMr. Diephuis, t. a. p., bladz. 8.

2) Dit vooral heeft te recht algemeene afkeuring gevonden. Ook al beschouwt
men hier den lijfsdwang als een straf, toch had die verhouding niet aldus, maar
naarmate van het bedrag der geldboete moeten geregeld zijn. Nu kon hij, die
b.v. krachtens art. 437 Code pénal tot een tuchthuisstraf en een geldboete van
loo frcs. veroordeeld was, ingeval van onvermogen een jaar lang gegijzeld
blijven, terwijl hij, die volgens art. 420 met een geldboete van 20.000 frcs.
gestraft was, in hetzelfde geval slechts gedurende zes maanden van zijn vrijheid
mocht worden beroofd !

3) Sedert 1838 kan evenwel de gijzeling voor deze schulden, krachtens art. 591
al.
i Wetb. v. Burg. Rv., nooit langer dan vijf jaren duren. Zie Mr. Godefroi,
Over sommige bepalingen van den Code pénal, in verband beschouwd tot de
Nederlandsche Wetgeving, in Nederlandsche Jaarboeken voor Regtsgeleerdheid
cn Wetgeving, I (1839), bladz, 404—406,

-ocr page 264-

252

Moet men uit dit een en ander dan niet opmaken , dat de Wetgever
hier een straf op het oog heeft gehad? Want al pogen sommigen,
erkennende , dat de lijfsdwang zijn doel mist, wanneer het onvermo-
gen van den veroordeelde bewezen is , desniettemin dat karakter van
een proef- en dwangmiddel te handhaven , door te beweren, dat de
lijfsdwang daarom ook tegen hem , wiens onvermogen bewezen is,
gedurende eenigen tijd wordt uitgeoefend, omdat het bewijs der in-
solvabiliteit bedrieglijk zijn kan , en het geval derhalve bestaanbaar
is, dat de veroordeelde, niettegenstaande dat bewijs, wel degelijk
aan deze op hem rustende geldelijke verplichtingen kan voldoen i),
toch achten ook zij den lijfsdwang evenzeer om deze reden nood-
zakelijk , dat de toepassing van dit rechtsmiddel de straffeloosheid van
den onvermogende voorkomt 2).

Dat men derhalve inderdaad recht heeft tot de bewering , dat de
Code pe\'nal den lijfsdwang in sommige opzichten als een proef- en
dwangmiddel, in andere opzichten als een straf geregeld heeft, en
hem zoowel tot het een , als tot het ander heeft willen doen strekken,
is, naar wij meenen, thans voldoende gebleken 3). Maar daarmede
is dan ook het stelsel van dit Wetboek reeds geoordeeld 4). Een

1) Troplong, t. a. p., n°. 641, zegt: „Un certain temps de détention servira
d\'épreuve décisive et complétera la démonstration." En daarover mag de ver-
oordeelde zich niet beklagen: „La société, qui aurait le droit d\'exiger à titre de
„peine la conversion de l\'amende en emprisonnement, peut, à plus forte raison,
„l\'exiger à titre de supplément de preuve et de sûreté." Zoo ook Chauveau et
Hélie, Théorie du Code pénal, deuxième édition Belge, annotée par J. S. G. Nijpels,
Bruxelles 1863, I, n". 441.

2) Zie Troplong, t. a. p., n". 620; Chauveau et Hélie, t. a. p., n". 291. De
laatsten erkennen dan ook (n". 440), dat het karakter van den lijfsdwang in
strafzaken „n\'a point été nettement défini par la loi."

3) Naar aanleiding van de vraag, of de boeten en de kosten van het rechts-
geding bij lijfsdwang van de erfgenamen des veroordeelden kunnen worden ge-
vorderd, zegt Jhr. Mr. J. De Bosch Kemper in zijn Wetboek van Strafvordering,
Amsterdam 1840, IH, bladz. 607: „Het middel van lijfsdwang is geen middel,
„om eene zekere zaak te verkrijgen, maar een middel, om eenen bepaalden persoon
„te dwingen aan eene verpligting te voldoen, waarvan de nalating eene soort
„van straf verdient. Te regt zegt, naar ons inzien, Dalloz: „„La contrainte par
„„corps est une condamnation purement personnelle, une espèce de peine, ainsi
„„ne peut-elle être mise à exécution contre les héritiers de la personne contraigna-
„„ble.""

4) De wijzigingen, daarin door de Wet van 17 April 1832 in Frankrijk aan.

-ocr page 265-

253

dwangmiddel kan niet te gelijker tijd een straf zijn! De lijfsdwang,
aldus geregeld, voldoet noch aan de eischen voor het een , noch
aan die voor het ander i). Daarbij komt eindelijk nog, dat dit
karakter van een straf zich niet alleen daar in den lijfsdwang open-
baart , waar dit rechtsmiddel voor het verhaal van geldboeten is
toegelaten , neen, de teruggaven , vergoedingen van schade en inte-
resten en de gerechtskosten worden hier met de geldboeten op één
lijn gesteld.

In verscheidene van de na het herstel van Neêrland\'s onafhanke-
lijkheid bier te lande uitgevaardigde Wetten en Besluiten is dan ook
van dit stelsel van den Code pénal, nu eens op deze, dan weer op
gene wijze, afgeweken, totdat de Wet van 22 April 1864 (Stbl. n°. 29)
aan de destijds bestaande verwarring 2) grootendeels een einde heeft
gemaakt, door het stelsel van subsidiaire gevangenisstraf voor het
geval van wanbetahng der geldboeten als regel in te voeren. Wij
zullen thans in een drietal paragrafen achtereenvolgens spreken over
het verhaal van geldboeten, van teruggaven en vergoedingen van
schade en interesten , en van gerechtskosten 3).

gebracht, gaven nog meer grond voor de meening, dat men den lijfsdwang,
inzonderheid bij onvermogen om de geldboete te betalen, inderdaad tot een
straf had willen doen strekken. Toch kwam de Conseil d\'Etat in zijn advies
van 15 November 1832, te vinden bij Chauveau et Hélie, t. a. p., n". 442, en
Darbois, t. a. p., bladz. 398, daartegen met nadruk op. Zie over de bepalingen
betreffende den lijfsdwang in strafzaken in genoemde Wet o. a. Troplong, t, a. p,,
nos. 47 — 54 en 622—683, en Chauveau et Hélie, t. a. p., n". 424 en volgg.

1) Zie ook Mr. Diephuis, t. a, p., bladz. 7—17.

2) Mr. Van Maanen, t. a. p., bladz. 749, maakt de opmerking, dat het er veel
van had, alsof de wetgever, „door de meest verschillende stelsels te gelijk in
„praktijk te brengen, alle wilde onderzoeken, om daarna het goede te behouden!\'\'
Men zou dan ook met den schrijver van het opstel over Het stelsel van ver-
vanging van boete door gevangenisstraf, beschouwd uit het oogpunt eener nood-
zakelijke eenheid in de wetgeving, in Nieuwe Bijdragen, 1855, t\'ladz. 144, tot
de zeer zeker vreemde onderstelling geneigd zijn, „dat de Wetgever van de
„noodzakelijkheid van eenheid in de wetgeving niet overtuigd is geweest.\'\' Zie
voorts Mr. D\'Aulnis, t. a. p., bladz, 3—13.

3) Over de gijzeling van onwillige getuigen in .strafzaken, hebben wij reeds
gesproken in § 2 van ons IV® Hoofdstuk.

-ocr page 266-

254
§ 2.

Dat geldboete een straf is, die zich in velerlei opzichten aanbe-
veelt, inzonderheid voor die misdrijven, waarmede een materieel
voordeel wordt beoogd , maar ook voor verreweg de meeste der zoo-
genaamde wetsdelicten, zal voorzeker niet worden betwist. Evenmin,
dat bij de waardeering dezer straf niet uit het oog mag worden ver-
loren, dat zij niet voor alle overtreders der strafwetten geschikt is.
Immers, niet allen zijn in staat, de geldboete, die hun wordt opge-
legd, te voldoen. Toch mag, ook dit behoeft geen betoog, onver-
mogen niet straffeloosheid ten gevolge hebben. Daarbij komt nog,
dat ook al is de overtreder der strafwet niet insolvent, het in vele
gevallen zoo al niet onmogelijk, toch hoogst bezwaarlijk zijn zal, de
geldboete op zijne goederen te verhalen. De veroordeelde zou der-
halve ook dän ongestraft blijven.

Hoe nu daarin te voorzien i)? Zal men voor het geval de boete
niet wordt betaald, onverschilhg of onwil dan wel onvermogen
daarvan de oorzaak is, den lijfsdwang tegen den veroordeelde be-
dreigen? Reeds in ons eerste Hoofdstuk hebben wij trachten aan te
toonen, dat de lijfsdwang noch als proefmiddel, noch als dwangmid-
del, maar vooral niet als straf te verdedigen is. Hem dus ingeval
van wanbetaling der geldboete zoowel tot een proef- en dwangmiddel,
als tot een straf te doen strekken, zooals de Code pénal en enkele
latere wetten dit hier te lande deden 2), dit schijnt ons natuurlijk

1) Men zou kunnen meenen, dat aan het bezwaar te gemoet gekomen is,
wanneer de geldboete nooit alleen, maar altijd al t ern a ti ef met de vrijheidsstraf
in de wet wordt bedreigd, opdat de rechter naar gelang van den persoon en de
omstandigheden, in het bijzonder ook naarmate de schuldige vermogend of
onvermogend is, nu eens de eene straf, dan weder de andere zal kunnen uit-
spreken. Men moet echter niet vergeten, dat de rechter in vele gevallen niet
met juistheid zal kunnen beoordeelen, of cle overtreder al dan niet vermogend
is. Bleek dan later een tot geldboete veroordeelde toch onvermogend te zijn of
onwillig om te betalen, en bleef het verhaal op zijn goederen vruchteloos, —
men zou weder voor dezelfde moeilijkheid staan. — Hier zij nog opgemerkt, dat
het nieuwe Wetboek van Strafrecht, in tegenstelling van den Code pénal, in
geen enkel geval gevangenis en geldboete cumulatief voor hetzelfde strafbare
feit bedreigt. Zie de Memorie van Toelichting, Ontwerp 1879, in de uitgave
van Belinfante, gedeelte, bladz. 109.

2) Het .=tel.sel van den Code pénal, te voren hier te lande volkomen onbekend
(zie Mr. Servatius, t. a. p., bladz.
41—53), was met eenige wijzigingen aange-

-ocr page 267-

255

nog veel sterker afkeuring te verdienen. Ook mag niet worden voor-
bijgezien, dat de lijfsdwang ingeval van onvermogen, juist dan der-
halve, wanneer hij in de eerste plaats dienst zou moeten doen als
straf, meestal, met het oog op de groote kosten, in het belang
der schatkist niet zou worden ten uitvoer gelegd i). Neen, er is een
beter middel om de straffeloosheid van dengene, die de hem opge-
legde boete niet betaalt, te voorkomen 2). Reeds sedert eeuwen heeft

nomen in de "Wet van 10 Juni 1840 (Stbl. n». 21), houdende den Titel van
het Boek van het Wetboek van Strafregt. In de Memorie van Toelichting
verklaarde de Regeering niet te kunnen ontkennen, dat de gijzeling hier „inderdaad
„eenigermate geacht kan worden eene soort van straf te zijn." Zie Van den
Honert, Het Wetboek van Strafregt, toegelicht uit de beraadslagingen van de
Tweede Kamer der Staten-Generaal, Amsterdam
1848, I, bladz. 319—326. Met
nadruk was Mr. J. De Wal in zijn Aanteekeningen en bedenkingen op het ontwerp
van een Wetboek van Strafregt voor het Koningrijk der Nederlanden, Eerste
Boek, Assen
1839, bladz. 60—61, tegen deze verklaring der Regeering opgekomen.
Met belangrijke afwijkingen vindt men hetzelfde stelsel ook in de Wet tot voor-
loopige voorziening in sommige waterstaatsbelangen, van
12 Juli 1855 (Stbl. n". 102).
Zie het opstel Lijfsdwang of gevangenisstraf bij niet-voldoening eener opgelegde
geldboete?, in Opmerkingen en Mededeelingen, XII, bladz.
202—206; Mr. Ser-
vatius, t.a.p., bladz.
140—143; Mr. D\'Aulnis, t.a.p., bladz. 72—74. Ook het
Voorloopig Verslag der Tweede Kamer over de Wet van
22 April 1864, bij Mr.
L. G. Greeve, De Wet tot vaststelling der bepalingen voor het geval van wanbe-
taling van boeten in strafzaken, van
22 April 1864 (Staatsbl. n". 29), hare
Geschiedenis en Beginselen, Schiedam
1864, bladz. 40—41. — Wederom anders
dan in deze beide Wetten is de lijfsdwang voor het geval van wanbetaling der
geldboete geregeld in het Ontwerp van een Wetboek van Strafrecht van
1859.
Zie Mr. Servatius, t. a. p., bladz. 57—59. In de Memorie van Toelichting tot
dit Ontwerp vinden wij dezen merkwaardigen volzin: „De lijfsdwang moet bij
„geldboete, gelijk bij andere geldschulden, zoowel een middel zijn om tot be-
„taling te dwingen, als, waar betaling zelfs niet gehoopt of verwacht kan worden ,
«een blijk van afkeuring zijn over de begane roekeloosheid in het veroorzaken
„dier schuld." Zie Handelingen der Tweede Kamer, Bijlagen,
1858—1859
bladz. 886.

1) Althans volgens den Code pénal en het Ontwerp van 1859, waar het toe-
passen van den lijfsdwang facultatief was gesteld. Zie ook Mr. Van Maanen,
t.a.p., bladz. 755—757, en Mr. Servatius, t.a.p., bladz. 135—137. Li de zoo
even aangehaalde Wetten van
1840 en 1855 daarentegen was de gijzeling impera-
tief voorgeschreven.

2) Onbegrijpelijk is het, hoe Bayle-Mouillard er toe kwam, in het Exposé des
niotifs van de Fransche Wet van
22 Juli 1867, t.a.p., bladz. 58—59, te beweren :

-ocr page 268-

2s6

het beginsel gegolden, dat hem, die niet in zijn vermogen kan wor-
den getroffen, een hchaamsstraf zal moeten worden opgelegd; dat in
zoodanig geval de straf door een straf behoort te worden vervangen i).

De juistheid van dit beginsel is evenwel niet onbetwist gebleven.
Men heeft er tegen aangevoerd, dat het vervangen van de opgelegde
vermogensstraf door een vrijheidsstraf in strijd is met de gelijkheid van
allen voor de wet. De gevangenisstraf, zoo zegt men, kan in het
algemeen geacht worden zwaarder te zijn dan de geldboete. Door
nu, ingeval de veroordeelde onvermogend is, laatstgenoemde straf
door gevangenis te vervangen, schept men derhalve ongelijkheid
tusschen rijken en armen, terwijl het recht voor eiken burger een
en hetzelfde behoort te zijn, zonder onderscheid van rang en fortuin.
Vreemd is het, dat „de Fransche revolutionnaire wetgever" 2) en
zij , die na hem en op zijn voorbeeld aldus hebben geredeneerd 3),

»En ce cas" (ingeval de geldboete tegen een onvermogende is uitgesproken) »la
»contrainte par corps est le seul moyen de donner force a la justice".

1) Reeds bij de Romeinen was dit aangenomen. Zie Chauveau et Hélie, t. a. p.,
n° 291, en Mr. Servatius, t. a. p,. bladz, 30—31. Ook in de Constitutie Crimi-
nalis Carolina (anno 1532) en in ons Oud-Vaderlandsch recht. De vervangende
straf was daar niet altijd gevangenis, neen, soms geeseling, verbanning, ja zelfs
schavotstraf. Mr. Servatius, t. a. p., bladz.
37 — 49. Evenzoo in het oude Fransche
recht, soms galeistraf! Darbois, t. a. p,, n° 230.

2) Mr. J. Kappeijne van de Coppello, Opmerkingen op artikel 165 der Ge-
meentewet, in verband met het Wetboek van Strafregt van 1847, in Themis 1853,
bladz, 35—36.

3) B. v. de Regeering, bij de behandeling in de Tweede Kamer van het Ontwerp
Wetboek van Strafrecht van 1839, en eenige Leden dier Kamer bij de beraad-
slagingen over het Ontwerp van 1847. O. a, de Heer Van Rosenthal, die echter
merkwaardig genoeg, tegelijker tijd betoogde, dat er een keuze zou behooren te
bestaan tusschen gijzeling en gevangenisstraf, „de eerste" (gijzeling dus!) „voor
„hen die niet zouden kunnen, maar de tweede voor de zoodanigen die niet
„zouden willen betalen?" Zie Van den Honert, t. a. p., bladz, 324 en 329 -330.
Ook Mr, J. R, Thorbecke, Over de wet van 6 Maart 1818 (Stbl, n". 12) omtrent
de straffen, bij plaatselijke reglementen vast te stellen, in Themis 1847, blz. 64—65,
noemt het „onredelijk," de boete, waar zij als straf voorkomt, ingeval van
armoede met gevangenis te verwisselen. „Voor de ligtere, welke de overtreder
„heeft verdiend, de zwaardere straf in de plaats te brengen, dewijl hij arm
„is. Zou het dan niet juister zijn, boete geheel af te schaffen, en slechts
„gevangenis op te leggen?" Maar volgens hem is het in elk geval noodig, zóó
verwisseling wordt toegelaten, „dat gevangenis op elke wanbetaling, om het

-ocr page 269-

257

niet inzagen , dat zij , wilden zij althans consequent zijn, op dien
grond de geldboete uit de rij der straffen hadden moeten schrappen i).
Wel verre van dit te doen, behielden zij deze straf voor zeer vele
misdrijven , en bedreigden den lijfsdwang voor het geval van wanbe-
taling 2). Alsof op die wijze de gewraakte onderscheiding tusschen
den vermogende en den onvermogende niet bestond 3)! Omdat de vrij-
heidsberooving in dat stelsel niet gevangenisstraf, maar gijzeling heette? !

Op dit punt in een uitvoerige wederlegging te treden, schijnt on-
noodig. Immers, dat zulk een gelijkheid, als men wenschte, feitelijk
de grootste ongelijkheid zijn zou, springt in het oog. De gevange-
nisstraf, objectief beschouwd, moge zwaarder zijn dan de geldboete,
hier kan dit veilig buiten aanmerking worden gelaten. In de schatting
van dezen veroordeelde toch zal de eerste, in die van genen de tweede
straf de zwaarste zijn; „dit hangt af van de individualiteit der delin-
„quenten" 4). Schrijft echter de wet in zeker geval de vervanging

„even of die uit onvermogen dan uit onwil sproot, volge." In een noot prijst
liij daarentegen de bepaling van art. 492 der Plaatselijke Verordeningen van
Delft: „Onvermogen of onwil tot betaling der geldboete zal lijfsdwang ten gevolge
„bebben." Zie ook zijn rede tot bestrijding van een amendement, bij de behan-
deling van het ontwerp der Wet van 29 Juni 1854 (Stbl. n". 102) in de Tweede
Kamer, door Mr. Strens voorgesteld, volgens hetwelk de artt. 53, 467 en 469
van den Code pénal door deze bepaling zouden worden vervangen. „De regter
„bepaalt bij iedere veroordeeling den tijd gedurende welken de veroordeelde, in
„geval van wettig bewezen onvermogen, wegens niet betaling van boete en
„regtskosten in hechtenis zal kunnen gehouden worden. Bij veroordeeling tot
„criminele straffen wordt die tijd hoogstens op één jaar, bij veroordeeling tot
„correctionele straffen hoogstens op zes maanden, bij veroordeeling tot enkele
„politiestraffen hoogstens op veertien dagen vastgesteld \'\' In zijn toelichting
verklaarde de voorsteller, dat hij de contrainte par corps wilde behouden. Het
amendement werd door de Kamer verworpen. Zie Handelingen der Tweede
Kamer, 1853—1854, bladz. 1043—1045.

1) Het Ontwerp Wetboek van Strafrecht, in 1804 aan het Staatsbewind der
Bataafsche Republiek aangeboden, kende geen geldstraffen.

2) Had Mr. Kappeyne, t. z. p., bladz. 36, dus wel recht, van het stelsel van
dien „Franschen revolutioxinairen wetgever" te getuigen: „Ontegenzeggelijk is dit
«alles zeer juridiek gedacht"?

3) Laurent, t. a. p. in de Nouvelles Archives, bladz. 455, had er reeds op
gewezen, dat die ongelijkheid tusschen rijken en armen dan nog veel grooter is.

4^ Woorden van Mr. Heemskerk Az in de zitting der Tweede Kamer van
16 Maart 1864. Handelingen, 1863—1864, bladz. 523.

15

-ocr page 270-

558

Van de vermogensstraf door een vrijheidsstraf voor, dan staat het
daardoor alleen reeds vast, dat de vervangende straf rechtens
geen zwaardere is dan de oorspronkelijke i). Door het stelsel van

I) In art. 44 van liet Ontwerp Wetboek van Strafrecht van 1846 en in art. 39
van het Ontwerp Wetboek van 1847 werd uitdrukkelijk bepaald, dat de subsidiaire
gevangenis niet wordt aangemerkt „als eene zwaardere, hoogere of andere straf
„dan de geldboete." Men achtte dit noodig, opdat niet alle vonnissen door den
rechter op grond van de artt. 44 en 56 van de Wet op de Rechterlijke Organi-
satie, voor hooger beroep zouden worden vatbaar geoordeeld, en de gelegenheid
tot voorkoming van rechtsvervolging, krachtens art. 254 Wetb. v. Strafv., zou
worden afgesneden. Zie de Memories van Toelichting van 1846 en 1847 bij Van
den Honert, t. a. p., bladz. 326 en 328. Wat het laatste betreft, komt ons die vrees
ongegrond voor, omdat art. 254 Strafv. slechts eischt, dat „geen zwaardere straf"
op de overtreding is gesteld dan geldboete. Verg. Mr. Kappeyne, t. a. p., bladz. 38.
Zoo ook in art. 56 R. O.: „geen hoogere straf." Maar met art. 44 R O. is het
anders gesteld. Daarin toch wordt het hooger beroep alleen uitgesloten voor het
geval „dat tegen de overtreding geene hoogere of andere straf is bedreigd dan
„eene geldboete." Bij gebreke nu van die wettelijke fictie is de gevangenisstraf
zeer zeker een andere dan de boete. Art. 2 van de Wet van 22 April 1864
(Stbl. n®. 29) houdende bepalingen voor het geval van wanbetaling van boeten
in strafzaken, luidde in al. i: „Deze gevangenisstraf wordt niet aangemerkt als
„eene andere straf dan de geldboete." Uitdrukkelijk te bepalen, dat de ver-
vangende straf rechtens niet is een zwaardere of hoogere, werd dus blijk-
baar overbodig geacht. Maar niet, omdat men aannam, dat dit reeds daaruit
volgt, dat de wet die vervanging voorschrijft. Neen, uit de Memorie van Toe-
lichting, Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Bijlagen,
1863 — 1864, bladz. 114, blijkt, dat men wel degelijk, evenals in 1846 en 1847
het voorschrift niet alleen ter wille van art. 44 R. O., maar ook met het
oog op art. 254 Wetb. v. Strafv. en art. 56 R. O. opnam. De bepaling ech-
ter, dat de vervangende straf niet is een andere straf dan de oorspronkelijke,
brengt reeds mede, dat de eerste ook niet is een zwaardere of hooge re dan
de tweede. In het nieuwe Wetboek van Strafrecht is zij niet overgenomen. Men
oordeelde haar onnoodig, „daar de subsidiaire hechtenis in het bijzondere deel
„nergens als straf wordt bedreigd, terwijl de vervanging van de niet betaalde
„geldboete door hechtenis volgt uit eene algemeene bepaling van het eerste boek.
„Dat de vrijheidstraf hier niets anders is dan een zuiver aequivalent der ver-
„mogenstraf, blijkt overigens, duidelijker nog dan thans het geval is , uit art. 31,
„al. 3" (nu art. 23, al. 3, 4 en 5), „in verband met art. 32, al. 2" (nu art. 24,
al. 2). Memorie van Toelichting, Ontwerp 1879, uitgave van Belinfante, 211® ged.,
bladz. 140. Art. l van het door den Minister Du Tour van Bellinchave ingediend
Ontwerp van wet houdende wijzigingen in liet bij cle wet van 3 Maart 1881
(Staatsbl. n". 35) vastgestelde Wetboek van Strafrecht, bepaalt echter: „Aan
„artikel 24 van het bij de wet van 3 Maart 1881 (Staatsblad n". 35) vastgestelde

-ocr page 271-

259

subsidiaire gevangenisstraf wordt o. i. het beginsel der gelijkheid van
allen voor de wet in waarheid niet geschonden, maar gehandhaafd i).

Behoort echter die vervanging door de wet alleen te worden voor-
geschreven voor het geval de tot geldboete veroordeelde onvermogend
is? Of wel in het algemeen, voor het geval van wanbetaling?

Door verscheidene Wetten en Besluiten, sedert 1813 hier te lande
uitgevaardigd, werd het eerste stelsel gehuldigd
2). De geldboete

„Wetboek van Strafrecht wordt als laatste lid toegevoegd: „„De vervangende
„„hechtenis wordt niet als eene andere straf aangemerkt dan de boete."" Zie
daarover de Memorie van Toelichting, het Advies van den Raad van State en
het Rapport van den Minister aan den Koning. Handelingen der Tweede Kamer,
Bijlagen, 1883—1884 [210. 1—5].

1) Ware de door ons bestreden meening juist, men zou ook het alternatief
bedreigen van gevangenis en boete, ter keuze van den rechter, moeten afkeuren.
Vooral waar hem die bevoegdheid is gegeven, zal de rechter niet alleen de zwaarte
van het misdrijf, maar ook de positie en het vermogen van den misdadiger in
aanmerking moeten némen. En dat, niet om den rijke zachter te treffen dan
den arme, maar opdat de wet gelijkelijk werke. Stel, het strafbare feit is onder
zeer ernstige omstandigheden gepleegd, die de schuld van den dader buiten-
gemeen zwaar maken, zal de rechter dan immer de vrijheidsstraf, en nooit de
alternatief bedreigde geldboete behooren uit te spreken? Geenszins. De geldboete
kan zelfs in zulk een geval de zwaarste en meest doeltreffende straf zijn, ook al
is de schuldige een vermogend man, ja, juist omdat hij dit is. Zal nu het
bepinsel der gelijkheid van allen voor de wet eischen, dat dit zelfde feit, onder
geheel gelijke omstandigheden, door een volstrekt onvermogende gepleegd, niet
met gevangenis, maar eveneens met het maximum der bedreigde geldboete worde
gestraft? Immers, neen! „II y a deux espèces d\'égalité. L\'une, qui ne convient
„pas aux sociétés humaines, est cette égalité matérielle et brutale, qui ne tient
„compte ni de l\'âge, ni du rang, ni de la fortune. Les mêmes peines dans des
„conditions inégales, c\'est l\'égalité absolue et la suprême injustice. L\'autre égalité
„est celle qui proportionne le châtiment, non pas à la définition du délit, qui
„n\'est qu\'un mot, mais à l\'acte même et à la personne du coupable." Aldus
Lefèbvre, Paris en Amérique, bladz. 280, aangehaald bij Mr. D\'Aulnis, t. a. p. ,
bladz. 21. Zie 00k Holtzendorff, Handbuch des Deutschen Strafrechts, II,
bladz. 522, en Hälschner, Das gemeine deutsche Strafrecht, I, Bonn 1881,
bladz. 601.

2) Aldus in art. 3, Besluit van den Souvereinen Vorst van 22 Juli 1814
(Stbl. n°. 86); art. 28, Wet van 26 Januari 1815 (Stbl. n°. 7); art. 6, Wet van
I Maart 1815 (Stbl. n®. 21); art. i, Wet van 28 September 1816 (Stbl. n®. 51);
artt. 53, 63 en 197, Wet van 8 Januari 1817 (Stbl. n®. i); art. 2, Wet van
12 December 1817 (Stbl. n®. 33); art l. Besluit van 15 Maart 1820 (Stbl. n®. 6);
artt. 8 en 49, Wet van 27 April 1820 (Stbl. n®. 11); art. 225, Wet van 26 Augus-

-ocr page 272-

ö6o

werd alleen bij onvermogen door gevangenis vervangen. Buiten dit
geval lieten deze Wetten en Besluiten het verhaal der boeten op de
goederen van den veroordeelde, ook bij lijfsdwang, bestaan. Dat dit
rechtsmiddel o. i. echter ook dan niet te rechtvaardigen is, verstaat zich.
Waar de lijfsdwang in burgerlijke en handelszaken is toegelaten, daar
kan het geen verwondering baren , dat men hem ook aan de boete-
schuld verbindt. Schaft men daarentegen dit rechtsmiddel in burger-
lijke en handelszaken af, dan bestaat er ook geen reden, waarom
men het voor het verhaal der geldboete tegen dengene, wiens onver-
mogen niet is bewezen, behouden zou. Daarenboven mag men niet
vergeten, dat het, ook al ontbreekt dat bewijs, toch zeer goed zijn
kan, dat de veroordeelde wel degelijk insolvent is. Het trekken van
een juiste grens tusschen vermogen en onvermogen zal wel altijd hoogst
moeilijk, zoo al niet onmogelijk zijn i). Ook laat zich zeer wel het
geval denken, dat de veroordeelde de executie op zijn goederen ver-
ijdelt, en, niettegenstaande hij gegijzeld wordt, in zijn onwil om de
boete te betalen volhardt. Onwaarschijnlijk is dit laatste wezenlijk
niet, als men in aanmerking neemt, dat de duur van den lijfsdwang,
waar het de invordering van boeten geldt, al ware het slechts in het
belang der schatkist, meestal wel zeer kort 2) zal zijn. Wijl nu in dit
stelsel — subsidiaire gevangenis alleen bij onvermogen 3) — elk
denkbeeld van een straf immers aan den lijfsdwang vreemd behoort
te blijven, zal het gevolg zijn, dat de veroordeelde in zoodanige ge-
vallen , als wij stelden, aan elke bestraffing ontsnapt. Verwerpt men
den lijfsdwang , ook in strafzaken, zoodat, voor het geval het onver-
mogen niet gebleken is, alleen de gewone middelen van verhaal op
de goederen overblijven, ook dan zal, bij de mogelijkheid dat dit
verhaal der boete meer dan eens niet zal kunnen plaats hebben,
hetzelfde bezwaar tegen dit stelsel gelden.

tns 1822 (Stbl. 11°. 38); art. 2, Wet van 12 Augustus 1849 (Stbl. n». 36); art. 15,
Wet van 13 Augustus 1849 (Stbl. n». 40). Ook in art. 43, Ontwerp Wetboek
van Strafrecht van 1846. Zie Van den Honert, t.a.p., bladz, 326-327.

1) Verg. Mr. D\'Aulnis, t a. p., bladz. 25—27.

2) „Zeer kort," althans voor een dwangmiddel.

3) Geprezen wordt dit stelsel o. a. door Mr. Van M aanen, t. a. p., blz. 761—762,
en door Mr. Servatius, in zijn dissertatie, bladz. 210—226. Zie ook de Memorie
van Toelichting tot het Ontwerp Wetboek van Strafvordering van 1862, uitgave
van Belinfante, blad?. 236.

-ocr page 273-

201

De Nederlandsche Wetgever heeft het sedert 1849 laten varen, en
de subsidiaire gevangenisstraf voor het geval van wanbetaling,
onverschillig dus of onwil dan wel onvermogen daarvan de oorzaak
is, te voren in onze wetgeving reeds bekend i), in verscheidene
sedert dat jaar uitgevaardigde wetten aangenomen 2), totdat de Wet
houdende bepalingen voor het geval van wanbetaling van boeten in
strafzaken, van 22 April 1864 (Stbl. n°. 29), dit stelsel, in plaats van
dat van den Code pénal, tot regel heeft gemaakt 3). Volgens art. 8
dier Wet is deze echter niet van toepassing „in zaken van rijksbe-
„lasting, noch in die, waarover een andere dan de gewone regter in
,,strafzaken oordeelt." En al. 2 voegt er bij: „De in die zaken thans
„geldende bepalingen voor het geval van wanbetaling van boeten en

1) Zie art. 7, Wet van 26 Januari 1815 (Stbl. n°. 8), en art. 17 Wet van
22 Mei 1845 (Stbl. n". 22).

2) Aldus in art. 25, Wet van 12 April 1850 (Stbl. n" 15); Art. 165 en 273,
Wet van 29 Juni 1851 (Stbl. n". 85); art. 47, Wet van 6 Maart 1852 (Stbl.
n". 47); art. loi, Wet van 18 September 1852 (Stbl. n". 178); art. 14, Wet van
21 December 1853 (Stbl. n". 128); art. 43, Wet van 13 Juni 1857 (Stbl. n". 87);
art. 9, Wet van 13 Augustus 1857 (Stbl. n°. 103); art. 12, Wet van 20 Augus-
tus 1859 (Stbl. n°. 93); art. 57, Wet van 21 Augustus 1859 (Stbl. n°. 98);
art. 188, Wet van 19 Augustus 1861 (Stbl. n° 72); art. 7, Wet van 2 Mei 1863
(Stbl n°. 50). — Een ander stelsel werd echter gehuldigd in de reeds vermelde
Wet van 12 Juli 1855 (Stbl. n°. 102) en in het Ontwerp Wetboek van Strafrecht
van 1859, terwijl bijv. de Wet houdende bepalingen omtrent de huishouding en
tucht op de koopvaardijschepen van 7 Mei 1856, (Stbl. n". 32), en die op de
zeevisscherijen van 13 Juni 1857 (Stbl. n°. 86) weer over het invorderen der bij
art. 4 bedreigde geldboete zwegen, zoodat ddar de bepalingen van den Code
pénal dienaangaande van kracht bleven. — De subsidiaire gevangenisstraf voor
het geval van wanbetaling heeft ook in Mr. A J. Van Deinse een voorstander
gevonden. Zie zijn werk, De algemeene beginselen van Strafrecht, ontwikkeld
en in verband beschouwd met de algemeene bepalingen der Nederlandsche .Straf-
wetgeving, tweede druk. Middelburg 1860, §461, en zijn opstel, Het Ontwerp
van het eerste boek van het Wetboek van Strafregt van 1847, in verband gebragt
met de Wet van 29 Juni 1854, Stbl. n". 102, in Nieuwe Bijdragen, 1857,
bladz. 312. Vreemd is het echter, dat hij in zijn Aanteekeningen op het Ont-
werp van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafregt van 1859, in Nieuwe
Bijdragen, 1858, bladz. 290—291, alleen den duur der in dat Ontwerp aangenomen
gijzeling, maar niet het stelsel zelf afkeurt

3) De Wet van 1864 heeft de artt. 52, 53 en 467 Code pénal, voor zoover
het verhaal van geldboeten betreft, stilzwijgend afgeschaft. Verg. Mr. D\'Aulnis,
t. a. p., bladz. 63 — 66.

-ocr page 274-

1221

„geregtskosten blijven van kracht." Het nieuu\'e Wetboek van Straf-
recht, waarin de hoofdbeginselen der Wet van 1864 zijn overgegaan,
heeft deze uitzonderingen niet overgenomen. De Memorie van Toe-
lichting i) wees er op, dat de afwijkingen van den regel in fiscale
zaken, voor zooveel noodig, bij de invoeringswet zouden kunnen
worden gehandhaafd, en dat er geen reden bestond, waarom de alge-
meene regel niet zou gelden voor boeten, die de burgerlijke rechter
oplegt. Wat voorts militaire strafzaken betreft, art. 3 der Wetten
van 14 November 1879 (Stbl. 191 en 193) bepaalt thans, dat de
voorschriften van het gemeene recht voor het geval van wanbetaling
van boeten ook van toepassing zijn bij veroordeelingen tot geld-
boeten door den militairen rechter.

Tegen dit tweede stelsel — subsidiaire gevangenis voor het geval
van wanbetaling — gelden niet de bezwaren, die, zooals wij hebben
trachten aan te toonen, tegen het eerste bestaan. Is daarmede echter
gezegd, dat het geen bedenkingen, althans geen van ernstigen aard,
uitlokt ? Verre van dien. Geldboete en subsidiaire gevangenis worden
hier metterdaad alternatief bedreigd, ter keuze van den veroordeelde 2).
Hij, die zeer aan zijn geld gehecht is, en voor wien de geldboete
derhalve een uiterst gevoelige straf zou zijn, zal, door betaling te
weigeren, de in zijn oog minder te duchten vrijheidsstraf ondergaan,
en zijn geld behouden. En juist dit moet worden voorkomen. De
toepassing der vervangende vrijheidsstraf moet zooveel mogelijk worden
beperkt tot die gevallen, waarin het betalen der boete den veroor-
deelde onmogelijk is, of wel voor hem hetzelfde gevolg als een ver-

1) T. a. p. in de uitgave van Belinfante, bladz. 139.

2) De Memorie van Toelichting der Wet van 1864 tracht deze bedenking te
weerleggen. Zij noemt het alternatief »niet zeer uitlokkend", »Men kan aan-
»nemen", zoo meende de Minister, »dat door hem, die betalen kan, slechts zeer
»zelden de gevangenisstraf, die algemeen zwaarder en schandelijker wordt geacht
»dan de boete, boven deze zal worden verkozen, en dat in den regel de veroor-
»deelde, die den termijn tot betaling laat verloopen en zich in cle gevangenis
»begeeft, wel geene keus zal hebben". Handelingen van de Tweede Kamer,
Bijlagen, 1863—1864, bladz. 114. Zie ook de Memorie van Beantwoording op
het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer, t. z. p., bladz. 767—768, en de rede-
voeringen van Mr. Van Asch van Wijck en Mr. Godefroi in de Handelingen der
Tweede Kamer, 1863—1864, bladz. 518 en 520. Deze optimistische verwach-
tingen zijn sedert door de ervaring beschaamd. Zie
o, a. Mr, J. Verloren in het
Weekblad van het Regt, n". 3950. Ook Mr, S. M, S. De Ranitz in n". 3968.

-ocr page 275-

263

beurdverklaring zijner goederen hebben zou. Daarvoor wordt echter
in dit stelsel niet voldoende gewaakt. Treurig zijn dan ook de re-
sultaten, die de Wet van 1864 in dit opzicht heeft opgeleverd i).
De oorzaak daarvan moet echter niet alleen, zelfs niet grootendeels
daarin gezocht worden, dat de verhouding tusschen de geldboete en
de subsidiaire gevangenis in die Wet niet goed is geregeld
2), ofschoon
wij natuurlijk niet ontkennen zullen, dat dit punt van groot belang
moet worden geacht. Neen, het stelsel zelf draagt aan die uitkomsten
wel de meeste schuld. Naar ons bescheiden oordeel had de bepaling
de voorkeur verdiend, dat veroordeeling tot boete, voor het geval
het Openbaar Ministerie of de Ontvanger, die met de invordering
der boete belast is, den veroordeelde in staat acht deze te betalen,
bij wanbetaling op diens goederen zal kunnen worden ten uitvoer
gelegd, en dat, bij gebreke daarvan, of wanneer de executie vruch-
teloos is gebleven, de vervanging der straf plaats heeft. Dit stelsel,
waarbij , naar het ons voorkomt, het goede wordt behouden , in dat
van subsidiaire gevangenis alleen voor het geval van onvermogen
gelegen, zou bovendien in ons recht niet nieuw zijn geweest 3).

1) Zie b.v. Mr. J. P. Verloren, Eenige stellingen over geldboeten en subsidiaire
gevangenisstraf, in Themis 1874, bladz, 227—234.

2) Mr. Verloren, t. a. p., bladz. 234 en 480 volgg. verklaart daardoor het ver-
schijnsel, dat de tot subsidiaire gevangenis veroordeelden die straf in de meeste
gevallen ook werkelijk ondergaan, in plaats van de boete te betalen. Zie ook
het Verslag van de Commissie van Rapporteurs der Tweede Kamer over het
nieuwe Wetboek van Strafrecht, t. a. p., bladz. 37, en de beraadslagingen in het
begin van December 1883 over de Begrooting van Justitie voor 1884 in de
Tweede Kamer gevoerd.

3) Het was aangenomen in het Crimineel Wetboek voor het koningrijk Holland
(l Febr, 1809), art. 55, al. I: »Geldboeten, waartoe de beschuldigde mogt zijn
»veroordeeld, zullen binnen den tijd van veertien dagen na het vonnis moeten
»voldaan worden, ten ware daarvan hooger beroep mogt vallen; deze tijd ver-
astreken zijnde, zal de veroordeelde op bevel der regters, zonder vorm van vonnis,
»in de gevangenis gesteld worden, met of zonder verpligting tot arbeid." Al. 3:
»Wanneer echter de veroordeelde bij de regters mogt gehouden worden volkomen
»in staat te zijn om de geheele boete te kunnen voldoen, zal het vonnis mogen
»geëKecuteerd worden op dezelfde wijze, als in burgerlijke zaken gebruikelijk is."
De en 3^® al. van art. 92, Ontwerp Wetboek van Strafrecht van 1827, luiden
eveneens, terwijl hetzelfde stelsel ook wordt gevonden in het Ontwerp Wetboek
van Strafrecht van 1847: Art. 37: »De veroordeelingen in de proceskosten en
»tot geldboete kunnen worden ten uitvoer gelegd op de goederen van den ver-

-ocr page 276-

264

Hoe men echter ook oordeele over deze en andere bedenkingen,
die tegen het aangenomen stelsel kunnen worden ingebracht, hier
dient geconstateerd te worden, dat de lijfsdwang voor het verhaal der
geldboeten thans reeds, onder de werking der Wet van 1864, zoo
goed als geheel is afgeschaft, en dat dit, wanneer het nieuwe Wet-
boek van Strafrecht zal zijn ingevoerd, behoudens natuurlijk de af-

»oordeelde, op dezelfde wijze als omtrent de ten uitvoerlegging van vonnissen
»in burgerlijke zaken is bepaald." Art. 38 : »Bij elke veroordeeling tot geldboete
»wordt tevens door den regter bepaald, dat indien deze binnen zes maawden
»nadat de veroordeelde tot de betaling is aangemaand, niet mogt zijn voldaan of
»verhaald, de straf door gevangenisstraf zal worden vervangen". Uit het woord
»kunnen" in dit art. 37 blijkt, dunkt ons, dat de executie op de goederen hier
facultatief is. Het tegendeel zou men echter opmaken uit hetgeen het Voorloopig
Verslag der Tweede Kamer dienaangaande zeide : »Ofschoon uit artikel 31 (later 37)
»duidelijk genoeg blijkt, dat de Regering de bedoeling heeft om voor de geld-
»boete in allen gevalle de goederen des veroordeelden te doen aantasten,
»heeft men gevraagd, of\' enz. Van den Honert, t. a. p., bladz. 328. Hetzelfde
denkbeeld vond ook bij de behandeling der Wet van 1864 in de Afdeelingen
der Tweede Kamer voorstanders. Zie het Voorloopig Verslag, Handelingen der
Tweede Kamer, Bijlagen, 1863—1864, bladz. 430—431. De Minister voerde
daartegen in zijn Memorie van Beantwoording (t. z. p., bladz. 768) het volgende
aan : »De bevoegdheid die men hier aan den Staat wil hebben toegekend om,
»na het verstrijken van den in art. l gestelden termijn, alsnog, zoo daartoe de
»mogelijkheid bestaat, de boeten te verhalen op de goederen van den veroor-
»deelde, sluit natuurlijk in zich de bevoegdheid van den veroordeelde om, ook
»nog na het verstrijken van den bedoelden termijn, de gevangenisstraf te voor-
»komen door betaling der boete. Die bevoegdheid van den Staat zoude dus in
»strijd zijn met wat in het Verslag genoemd wordt »»het denkbeeld van onher-
»»roepelijkheid der subsidiaire gevangenisstraf."" Deze bedenking vervalt echter
bij een bepaling als die van het zoo even vermeld art. 38, Ontwerp Wetboek van
Strafrecht van 1847. De Minister wees er nog op, dat die bevoegdheid aan den
vStaat reeds ontnomen was in de vóór 1864 uitgevaardigde wetten, waarin het
stelsel van subsidiaire gevangenis was gehuldigd — een beroep, dat o. i. niets
bewijst — en dat het belang van den fiscus slechts zelden zal meebrengen, de
geldboeten op de goederen van de veroordeelden te verhalen — wat nog vol-
strekt zoo zeker niet is. — In een opstel getiteld »Water en Brood", opgenomen
in het Weekblad van het Recht van 29 April 1884, n" 5012, stelt ook Mr. Van
Haaften de vraag, „of het geeri overweging zou verdienen in het vervolg de
„executie der subsidiaire straf afhankelijk te stellen van de omstandigheid dat
„de met de invordering der boete belaste ontvanger hel bedrag niet kan machtig
„worden. Zou het geen schrede voor uit zijn als men in dat opzicht tot den
„toestand van vóór 1864 terugkeerde?"

-ocr page 277-

205

wijkingen, die bij de invoeringswet gemaakt mochten worden, zonder
uitzondering het geval zal zijn. Toch mogen wij niet nalaten er te
gelijker tijd op te wijzen, dat onze Wetgever zich nóch in 1864,
noch in 1880 van het beginsel van dit voor het verhaal der geld-
boeten vroeger als algemeene regel geldend rechtsmiddel volkomen
heeft kunnen losmaken. Zóó weinig zelfs, dat, bij de beraadslagingen
over de Wet van 1864 in de Tweede Kamer, Mr. Van Beyma thoe Kingma
recht meende te hebben, de daarin aangenomen subsidiaire gevange-
nisstraf als „een gewijzigden lijfsdwang" te beschouwen, en Mr. Van
Eek haar „een verbloemden lijfsdwang" noemde. De bepalingen, die
wij hier op het oog hebben, zijn die van art. 5 al. 5 der Wet van 1864:
,,Nadat de ten-uitvoer-legging der gevangenisstraf is aangevangen,
„bevrijdt de betaling der geldboete den veroordeelde van den verde-
,,ren duur dier straf," en van art. 24, al. 2 en 3 van het Wetboek:
,,Hij" (d. i, de veroordeelde) „is altijd bevoegd zich van de hechtenis
,,te bevrijden door betaling van de boete. Nadat de uitvoering der
„hechtenis is aangevangen, bevrijdt de betaling van een evenredig
„gedeelte der boete van de verdere uitvoering: dat gedeelte staat in
„dezelfde verhouding tot de geheele boete als het nog overblijvend
,,gedeelte der hechtenis staat tot den geheelen duur der hechtenis."

Eerstgenoemde bepaling kwam niet voor in het wetsontwerp, zooals
het door de Regeering in September 1863 bij de Staten-Generaal was
ingediend, maar werd, tijdens de beraadslagingen in de zitting der
Tweede Kamer van 16 Maart 1864, als amendement op art. 5 door
Mr. J. Heemskerk Az. voorgesteld i). Reeds uit het Voorloopig Ver-
slag was gebleken, dat vele leden der Tweede Kamer van oordeel
waren, dat den veroordeelde, ook nadat de vervanging der oorspron-
kelijke straf heeft plaats gehad, nog de bevoegdheid behoorde te
worden gegeven, zich door betaling der boete aan het verder onder-
gaan van de subsidiaire straf te onttrekken 2). Hoezeer dit denkbeeld

1) Handelingen der Tweede Kamer, 1863—1864, bladz. 527.

2) Het denkbeeld was niet nieuw. Art. 225, Wet van 26 Augustus 1822
(Stbl. n°. 38), art. 17, Wet van 22 Mei 1845 (Stbl. n». 22), art. loi. Wet van
18 September 1852 (Stbl. n". 178) en art, 12, Wet van 20 Augustus 1859 (Stbl.
n". 93) bepaalden, dat opvolgende betaling van de boete en de gerechts-
kosten van alle verdere gevangenis ontsloeg,» ofschoon volgens de drie eerst-
genoemde Wetten de gerechtskosten niet door gevangenisstraf werden vervangen.
Art. 37, Titel II, Boek I, Wetboek van Strafrecht van 1840 vorderde daartoe

-ocr page 278-

266

in strijd was met het hoofdbeginsel der Wet, springt in het oog. Is
toch eenmaal de geldboete door gevangenisstraf ver van gen , dan is
de subsidiaire straf in de plaats der oorspronkelijke getreden, en laatst-
genoemde bestaat niet meer. De tegenstanders van de ,,onherroepe-
„lijkheid der subsidiaire gevangenisstraf," zooals men het noemde,
konden dit dan ook niet ontkennen. Zij achtten echter de absolute
toepassing der theorie niet wenschelijk, maar de inconsequentie ge-
rechtvaardigd door het drieledig doel, dat zij voor oogen hadden: de
persoonlijke vrijheid te beschermen, de hardheid van art. i der Wet
te temperen, maar vooral, het belang der schatkist te bevorderen.
Werd er te recht door andere leden in de Afdeelingen op gewezen,
dat de subsidiaire gevangenisstraf niet, evenals de lijfsdwang een
middel van contrainte mag zijn, maar een straf is, die eenmaal
beloopen, ook ondergaan moet worden i) , ook de Minister van
Justitie mr. Olivier kwam in zijn Memorie van Beantwoording met
nadruk tegen het beginsel der herroepelijkheid op. Hij sprak daarin
als zijn stellige overtuiging uit, „dat het belang der openbare orde
„hier elke inconsequentie wraakt, die in... het Verslag als het resul-
,,taat van „„eene meer praktische beschouwing der zaak"" wordt voor-
,,gesteld." ,,Het schijnt," zoo voegde hij erbij, „moeielijk overeen te
„brengen met gezonde beginselen van strafregt, dat wanneer eenmaal
„voor den Staat het regt en de verphgting geboren zijn om de ge-
,,vangenisstraf ten uitvoer te leggen, regt en verpligting beide zouden
„kunnen vervallen door den enkelen wil van den veroordeelde. Het

voldoening der geldboete en der kosten, gemaakt tot tenuitvoerlegging van den
lijfsdwang; art. 40 Ontwerp Wetboek van Strafrecht van 1847, alleen voldoening
der geldboete. Bij de beraadslagingen over dit laatste Wetboek in de Tweede
Kamer was de Heer Van Panhuys met nadruk tegen deze bepaling opgekomen.
„Men begint dus", zoo zeide hij, „met eene straf te bedreigen en eindigt met die
„straf te doen zijn een middel van executie." Z. i. had men het begrip van straf-
verwisseling zuiver moeten houden. Zie Van den Honert, t. a. p., bladz. 328.
Mr. Diephuis, t. a. p. in Opmerkingen en Mededeelingen, bladz. 26—27, is het
daarmede volkomen eens. Evenzoo Mr. Van Maanen, t. a. p. in Nieuwe Bijdragen,
bladz. 762, en Mr. Van Deinse, De algemeene beginselen van Strafregt, § 461.
In zijn beoordeeling der dissertatie van Mr. D\'Aulnis, in Themis 1867, bladz. 535,
zegt Mr. A. A. De Pinto over art. 5 al. 5, Wet van 1864: „Eene zoo onregts-
„kundige theorie, waardoor de\'wet haar eigen stelsel helpt afbreken, kan, dunkt
„mij, niet zijn in het algemeen belang."
i) Voorloopig Verslag, bladz. 432.

-ocr page 279-

267

„ontzag voor de wet, waardoor alleen hare krachtige werking kan
„worden verzekerd, zoude daardoor aanmerkelijk worden verzwakt" i).

Toch vond de herroepelijkheid der subsidiaire gevangenisstraf bij de
openbare beraadslagingen in de Tweede Kamer, behalve in den
voorsteller van het amendement, nog warme verdedigers in de Hee-
ren Van Goltstein , Van Asch van Wijck en De Brauw, maar vooral
in Mr. Godefroi. Wel kon ook hij niet geheel ontkennen , dat het
beginsel der herroepelijkheid min of meer tot het stelsel van contrainte
terugvoerde, maar hij geloofde, dat er geen overwegende reden voor
bestond , om aan de eischen der strenge theorie onvoorwaardelijk vast
te houden. Hij wees er op, dat het Ontwerp reeds inconsequent was,
door aan den veroordeelde de keus te laten tusschen geldboete en
gevangenisstraf, en vroeg wat kwaad er in gelegen kon zijn, in het
afwijken van de theorie ,,nog een stap verder te gaan en in het stelsel
,,van subsidiaire gevangenisstraf op te nemen een element, dat
,,eigenlijk tot het stelsel van contrainte behoort" 2)? In stede dus
van een wijziging voor te stellen, waardoor, althans zooveel mogelijk
de bevoegdheid, om tusschen geldboete en subsidiaire gevangenis te
kiezen , aan den veroordeelde zou zijn ontnomen 3), plaatste men hem
hier nog eens voor de keus, of hij de straf der geldboete (volgens
het nieuwe Wetboek van Strafrecht: een gedeelte daarvan) èn een ge-
deelte der gevangenisstraf, dan wel alléén gevangenisstraf wilde onder-
gaan , terwijl men dus ook het bepalen van den duur dezer straf aan
hem overliet! Daarmede dus, dat men reeds van de theorie was af-
geweken , meende men een verdere afwijking te kunnen rechtvaardigen!
Merkwaardige leer inderdaad! Had Mr. Van Eek, de eenige spreker,
die met den Minister 4) het beginsel der onherroepelijkheid ver-
dedigde, geen reden om te waarschuwen, dat men, op dien weg
voortgaande, zeer spoedig tot den lijfsdwang zou zijn teruggekeerd 5) ?

1) T. a. p., bladz. 768.

2) Handelingen, t a. p., bladz. 520.

3) Mr. Heemskerk zelf beschouwde als een der hoofdbezwaren tegen het Ont-
werp, „het gemis der bevoegdheid om de goederen van den delinquent te execu-
„teren." „Ik betreur het", zoo zeide hij, „dat die gelegenheid aan de schatkist
«niet is gegeven in het géval dat boete verbeurd is door een vermogend delin-
«quent." Hij wilde daarover echter heenstappen I Handelingen, t. a. p., bladz.
523.

4) Zie de redevoering van Mr. Olivier, bladz. 524—525.

5) T. a. p., bladz. 522.

-ocr page 280-

268

En dit verlangde men immers niet i)? Diende niet het wetsontwerp
juist om met den hjfsdwang te breken
2)?

De Tweede Kamer nam het amendement met 35 tegen 21 stem-
men aan. Zou, bij een meer krachtig verzet van de zijde van den
Minister, de uitkomst geen andere geweest zijn?

Blijkens het Verslag der Commissie van Rapporteurs 3) werd de aanvul-
ling van art. 5 in de Afdeelingen der Eerste Kamer door sommige leden
goed-, door andere afgekeurd. De Minister van Justitie was de eenige,
die bij de behandeling van het Ontwerp in de zitting van
20 April 1864
het woord voerde 4). Maar , terwijl hij er in de Tweede Kamer op
gewezen had, dat de bij art. 5 voorgestelde alinea het eerste artikel
der Wet tot een onwaarheid maakte 5), bepaalde hij zich thans tot de
opmerking, dat de bijvoeging geen groot bezwaar zou hebben, om-
dat het bedoelde geval zich slechts zeldzaam zou voordoen, en
dan bijna uitsluitend, wanneer anderen, uit zucht om den gevan-
gene te helpen , tusschenbeide komen. Reden te meer, naar het ons
voorkomt, om het opnemen van die 5de alinea in art. 5 te betreuren.
Het belang van de schatkist mag toch immers ook hier niet leiden
tot een speculatie op de hulpvaardigheid van bloedverwanten en
vrienden des veroordeelden ?

Ook het nieuwe Wetboek van Strafrecht heeft, zooals wij reeds
opmerkten in art. 24 al. 2 en 3 het beginsel der herroepelijkheid van
de subsidiaire gevangenisstraf aangenomen. Noch in de gewisselde
stukken, noch bij de openbare beraadslagingen kwam echter dit be-

1) Mr. Van Beyma thoe Kingma scheen het wèl te verlangen: „Hoe nader dus
„de subsidiaire gevangenisstraf komt bij den aard van lijfsdwang, hoe liever het
„mij is!" T. a. p., bladz. 527.

2) Mr. Van Eek, t. a. p., bladz. 527.

3) Handelingen der Eerste Kamer, 1863—^1864, bladz. 148.

4) T. z. p., bladz. 152.

5) Handelingen der Tweede Kamer, bladz. 528. Het middel, door Mr. D\'Aulnis,
t. a. p., bladz. 43—46, aangegeven, om de bepalingen van art. l en art. 5 al. 5
met elkander te verzoenen, schijnt bedenkelijk. Neemt men toch met hem aan,
dat de boete als straf na de vervanging niet meer bestaat, en de veroordeelde
slechts de bevoegdheid heeft, de verdere gevangenisstraf „af te koopen" „door een
„geldsom, gelijk aan het bedrag der boete, aan den Staat op te brengen", dan
volgt daaruit, dat de veroordeelde in zoodanig geval slechts een deel (groot of
klein, naar gelang het hem goeddunkt) van de hem opgelegde straf ondergaat.
Heeft men tot zoodanige opvatting recht?

-ocr page 281-

ginsel zelf ter sprake. Wel werd in de Memorie van Toelichting tot
het Ontwerp van 1879 i) gesproken van bezwaren , die uit een rechts-
kundig oogpunt tegen art. 5 al. 5 der Wet van 1864 bestaan, maar,
merkwaardig genoeg , men had daarbij slechts hierop het oog , dat,
volgens genoemde bepaling, een gedeeltelijke betaling der boete in
verhouding tot de doorgestane gevangenisstraf van de verdere gevan-
genisstraf niet bevrijdt , en dus principale en subsidiaire straf hier
beide zouden worden ondergaan , niet beide voor een deel, maar
de eerste geheel. Vandaar de bepaling, die men voorstelde 2), en
die, behoudens een geringe wijziging in de woorden, wet is gewor-
den 3). Over het beginsel der herroepelijkheid echter geen enkel
woord. Zou men de juistheid er van onbetwistbaar geacht liebben ?
Het is moeilijk te gelooven.

Al blijft er nu, zooals Mr. Heemskerk, bij het verdedigen van zijn
amendement in 1864 aantoonde 4), „een zeer aanmerkelijk verschil"
bestaan tusschen de herroepelijke subsidiaire gevangenisstraf en den
lijfsdwang, toch moet het o. i. ten zeerste worden betreurd, dat men,
door aan den veroordeelde — volkomen in strijd met het stelsel, dat
de geldboete, ingeval van wanbetahng binnen een bepaalden termijn,
door gevangenisstraf wordt vervangen — het recht te geven, ook
na die vervanging zich door het betalen der geldboete van het verder
ondergaan der vrijheidsberooving te bevrijden, aan de subsidiaire ge-
vangenisstraf min of meer het karakter van lijfsdwang heett gegeven 5).

1) Uitgave van Belinfante, 2^«= gedeelte, bladz. 140—141.

2) Art. 32, Ontwerp 1879.

3) Zie dienaangaande: het Advies van den Raad van State, in de uitgave van
Belinfante, 2^® gedeelte, bladz. 404—405; het Rapport aan den Koning van den
Minister Smidt, t. z. p., bladz. 486; het Verslag van de Commissie van Rappor-
teurs der Tweede Kamer, 3\'^\'= gedeelte, bladz. 39.

4) Handelingen der Tweede Kamer, bladz. 528.

5) Verg. Mr. Verloren, t. a. p. in Themis 1869, bladz. 397, en 1874, bladz.
490. Volgens hem moet men zich bij het toepassen der Wet van 1864 op dit
standpunt plaatsen, „dat de subsidiaire straf min of meer een dwangmiddel be-
„hoort te zijn dat tot betaling der geldboete noopt." In de zitting der Tweede
Kamer van 16 Maart 1864, Handelingen der Tweede Kamer, bladz, 523, zeide
Mr. Heemskerk Az.: „De straf, die de maatschappij opgelegd heeft, is boete,
„en de gevangenisstraf vervangt die als middel van dwang, indien het blijkt dat
„dit noodzakelijk is en het niet anders kan." Z. i. zou het eigenlijk beter ge-
weest zijn, in art. l te bepalen, „dat men tot betaling wordt gedwongen door

-ocr page 282-

1229

§ 3-

Het verhaal van teruggaven en vergoedingen van schade en interes-
ten, uit misdrijf voortspruitende, dient in de tweede plaats te worden
besproken. Het hier te lande nog steeds geldende Fransche Straf-
wetboek stelt, wij zagen het reeds, dit verhaal met dat der geldboeten
op één lijn i). De artt. 52 en 469 Code pénal bepalen ook van de
veroordeelingen tot teruggaven en tot vergoeding van schade en inte-
resten, dat zij zullen ten uitvoer gelegd mogen worden „par la voie de
„la contrainte par corps" 2). Alleen voor zoover zij het verhaal der
geldboeten betreffen zijn de bepalingen van den Code pénal door de
Wet van 1864 stilzwijgend afgeschaft. Het recht om den lijfsdwang
toe te passen voor het verhaal der schulden, waarover wij thans han-
delen, geldt nog onverkort, behoudens twee beperkingen, daarin
door het Wetboek van Burg. Rv. gebracht : 1 ° de vergoeding van
kosten, schade en interesten, waartoe iemand jegens de beleedigde
partij wordt veroordeeld, is alleen dän bij lijfsdwang invorderbaar
wanneer zij de som van f150 te boven gaat (art. 585 8°); 2°. de gij-
zeling voor deze ten behoeve van particulieren uitgesproken veroordee-
lingen kan niet langer duren dan vijf jaren (art. 591) 3).

„gevangenzetting." Mr. D\'Aulnis daarentegen, t. a. p., bladz. 47, acht het
karakter der subsidiaire gevangenis in de Wet van 1864 „zuiver poenaal." Aan
lijfsdwang te denken, noemt hij „absurd,"

1) Het Ontwerp Wetboek van Strafrecht van 1839 — en evenmin het Wetboek
van 1840 en het Ontwerp van 1847 — sprak niet van de invordering van kosten,
schaden en interesten, waarin ieinand, ter zake van misdrijf jegens de beleedigde
partij is veroordeeld. De Memorie van Toelichting zeide: „Daarop toch zijn de

gewone voorschriften van het Burgerlijk Wetboek van toepassing, wanneer zij in
„een afzonderlijk burgerlijk regtsgeding worden toegewezen; en in het geval dat
„de vordering de som van / 150 niet te boven gaat, en de regter in strafzaken
„dus bevoegd is de schadevergoeding te bepalen, is daarvoor geen lijfsdwang
„toegestaan, volgens art. 585, n°. 8, van het Wetboek van Burgerlijke Regts-
„vordering." Mr. Voorduin, Geschiedenis en Beginselen der Nederlandsche Wet-
boeken, XI, bladz. 252.

2) Terwijl art. 52 zegt: „L\'exécution.....pourra être poursuivie.....", luidt

art. 469: „Les restitutions, indemnités et frais entraîneront la contrainte par

corps,....." Volgens Mr. Servatius, t. a. p., bladz. 109, „betreft het hier alleen

„een verschil van redactie en is het bewijs van een zucht tot verscheidenheid van
„stijl die den schrijver goed staat, maar den wetgever soms gevaarlijk kan worden."

3) Verg. Mr. M. Schooneveld, Het Wetboek van Strafrecht (Code pénal), met

-ocr page 283-

271

Er zijn er, die beweren, dat de lijfsdwang hier niet dezelfde be-
denkingen uitlokt, als in burgerlijke en handelszaken. Immers zoo
zeggen zij, de schuldeischer is in dit geval niet vrijwillig als zoodanig
tot zijn schuldenaar in betrekking getreden, en de lijfsdwang kan hier
niet een onschuldige treffen i). Ten aanzien van het eerste dezer
argumenten dient echter te worden opgemerkt, dat ook bij de nego-
tiorum gestio b.v. degene, wiens belangen zijn waargenomen, niet
vrijwillig schuldeischer van den gestor is geworden. Toch verdedigt
men den lijfsdwang niet voor het verhaal der schadevergoeding, die
deze schuldeischer, krachtens art. 1392 B. W., van den gestor mocht
hebben te vorderen 2). En wat het tweede argument betreft, dat
men hier te doen heeft met een schuldenaar, die aan een misdrijf
schuldig is verklaard, dit kan den lijfsdwang waarlijk niet rechtvaar-
digen. Althans niet in de oogen van hen, die — en , naar wij mee-
nen, te recht — van oordeel zijn, dat het volkomen ongeoorloofd is,
den lijfsdwang tot een soort van straf te maken, en die daarenboven in
de verplichting tot teruggaven en vergoedingen van schade, ook dan
wanneer deze het gevolg zijn van een misdrijf, niets anders dan een
burgerlijke schuld zien.

Bayle-Mouillard, die daarentegen voor deze schulden den lijfsdwang
wèl gerechtvaardigd acht, is dan ook op beide deze punten van een
ander gevoelen. In het door hem opgestelde Exposé des motifs van
de Fransche Wet van 1867 3) zegt hij van de veroordeelingen tot

aanteekeningen, vierde uitgave door Mr. G. A. Van Hamel en Mr. T. J. Noyon,
\'s-Gravenhage 1876, bladz. 42.

1) Zelfs Ullmann, t. a. p. in de Gerichts-Zeitung, bladz. 293, redeneert aldus.

2) Bij de behandeling van het Ontwerp tot afschaffing van den lijfsdwang, in
1876 door den Minister van Justitie Mancini bij de Italiaansche Kamer ingediend,
zeide Prof. Pierantoni te recht: »Non è vero, come dissi or ora, clie nei rapporti
»civili e commerciali quasi sempre il creditore la volontariamente accettato il suo
»debitore. Non è poi esatto il dire che nelle obbligazioni nascenti da reato il
»creditore è tale, ma non per sua volonta. L\'onorevole guardasigilli sa che
»spessissimo il colpevole è provocato al reato clallo stesso soggetto passivo dell\'
»azione criminosa. Mancherei a lui di reverenza, se ricordassi il caso dell\' omi-
»cidio per eccesso di difesa, i casi dei reati commessi in seguito a provocazione
»per difesa dell\'onore, nelle risse ed in molteplici altre condizioni". Atti del
Parlamento Italiano, Camera dei Deputati, sessione del 1876—1877, Discussioni,
hladz. II20,

3) T.a.p., bladz. 59.

-ocr page 284-

â7à

teruggaven en vergoedingen van schade en interesten ter zake van
misdrijf: „Bien que ces condamnations soient connues sous le nom
„de réparations civiles, elles ont quelque chose de pénal," en
iets verder i) , „les dommages-intérêts, qui sont tout à la fois une in-
„demnité et une espèce de peine prononcée au profit
„de la partie lésée" 2). Wanneer nu, aldus is de zin van het
betoog, dat Bayle-Mouillard daarop dan volgen laat, de schuldige
vóór het vonnis het door zijn misdrijf toegebrachte nadeel, zooveel
hij dit vermocht, hersteld heeft, door namelijk het ontvreemde terug
te geven en de schade te vergoeden, dan vermindert hij daardoor
zijn schuld, en de rechter zal hem een lichtere straf opleggen. Waarom
dien rechter dan ook niet de bevoegdheid gegeven, de strafte
verzwaren (,,le droit de l\'aggraver," sc, „la peine") voor hetgeval
de schuldige na zijn veroordeehng er in volharden mocht, het na-
deel niet te herstellen? Daarvoor wil hij den lijfsdwang behouden, en
wel, volgens zijn eigen woorden, als „une sorte de peine éventuelle
„et complémentaire prononcée par anticipation pour le cas où le con-
„damné ne voudrait pas ou ne pourrait pas satisfaire à la peine p é-
,,cuniaire qui lui a été infligée au profit de la par-
,,tie civile" 3) Hij beschouwt dus de teruggaven en vergoedingen

1) Bladz. 60.

2) Evenzoo Padoa, t. a. p., bladz. 6l—62: „se i danni ed interessi che egli
„reclama non possono essere il prezzo di un maie talvolta inapprezzabile, costi-
„tuiscono almeno una specie di compenso ai suoi patimenli, ed una pena pel
„colpevole."

3) T. z. p., bladz. 60. Reeds in 1836, in zijn meermalen door ons aange-
haalde monographie. De
l\'emprisonnement pour dettes, bladz. 124—127, had
Bayle-Mouillard hetzelfde meer uitvoerig betoogd. »Pourquoi le juge", zoo
vraagt hij daar, »ne dirait-il pas au filou, à l\'escroc, au dépositaire infidèle : »»Votre
»»mauvaise action doit être punie quoi qu\'il arrive; mais votre repentir pourrait
»»vous servir d\'excuse, et votre faute deviendrait moins grande si le dommage
»»causé n\'existait plus. La loi vous châtie pour votre immoralité; elle vous frappe
»»aussi pour la perte qu\'éprouve à cause de vous un des membres de la société.
»»Mais ces deux peines sont différentes, et vous pouvez vous affranchir de la
»seconde"" (dat is namelijk van den lijfsdwang!) »»en faisant cesser le motif qui
»»l\'avait déterminée." Ook op bladz. 179—180 (zie het citaat uit zijn werk in
§ i van ons IV"!® Hoofdstuk) verdedigt hij den lijfsdwang als een »supplément
»d\'incarcération," als een »peine accessoire,\'\' voor het geval de veroordeelde het
nadeel niet herstelt, dat hij door zijn misdrijf heeft veroorzaakt.

-ocr page 285-

273

van schade en interesten, waartoe zij, die zich aan een misdrijf heb-
ben scliuldig gemaakt, ten behoeve van de beleedigde partij veroor-
deeld worden, als geldstraffen, en den lijfsdwang als een soort van
subsidiaire straf voor het geval de veroordeelde aan deze verplichtin-
gen niet voldoet, onverschillig of hij het niet kan, dan wel het
niet w i 1.

Hebben wij reeds in § i van ons IV^^ Hoofdstuk de meening be-
streden van hen, die in de schadevergoeding, ten gevolge van een on-
rechtmatige daad of ter zake van het niet nakomen eener overeen-
komst verschuldigd, een soort van straf zien, ten behoeve van den
schuldeischer uitgesproken, en den lijfsdwang, bij wijze van subsi-
diaire straf, voor het geval de oorspronkelijke niet betaald wordt,
willen hebben toegepast, — ook tegen dit betoog meenen wij met
nadruk te moeten opkomen. Neen, de teruggaven en vergoedingen
van schade en interesten, die het gevolg zijn van een misdrijf, dra-
gen in geenen deele het karakter van een straf. Tegenover de mee-
ning van Parent, in
1832 in de Fransche Kamer der Afgevaardigden
uitgesproken, en door Bayle-Mouillard in zijn Exposé des motifs aan-
gehaald: ,,Ce n\'est plus une dette purement civile, du moment qu\'elle
,,dérive d\'un crime ou d\'un délit," beroepen wij ons op het gezag van
Portalis, die in het rapport, door hem den 2 2steii December
1831
over het toen in Frankrijk aanhangig ontwerp betreffende den lijfs-
dwang in de Chambre des pairs uitgebracht, deze woorden schreef:
,,les dettes qui résultent des réparations accordées par les cours d\'as-
„sises, les tribunaux correctionnels ou de simple police sont des dettes
„purement civiles ... La vindicte publique une fois satisfaite il n\'y a
„plus rien de pénal dans les dispositions des jugements que rendent
„les tribunaux de répression, quels qu\'ils soient" i). Tal van uitste-
kende rechtsgeleerden oordeelen in gelijken zin
2). Wij meenen dan

1) Dalloz, t. a.p., bladz. 328 in de noot n®. 31.

2) O. a. Laurent, t. a. p. in de Nouvelles Archives, bladz. 257 en 453; De
Belgische Minister van Justitie Bara in het Exposé des motifs van zijn Ontwerp
tot afschaffing van den lijfsdwang, Documents parlementaires de Belgique, Chambre
des représentants, 1866—1867, n". 25; Prof. Waelbroeck, De 1\'abolition de la
contrainte par corps, bladz. 96 — 97, en Lettres sur la contrainte par corps, bladz.
33; Prof. Thonissen in de Belgische Kamer, zitting van 11 Juli l 871, Annales par-
lementaires, session 1870—1871, Chambre des représentants, bladz. 1665; Chau-
veau et Hélie, t. a. p., I, 319 en n". 426; Paul Jozon, Idée générale de la

18

-ocr page 286-

274

ook te kunnen volstaan met er op te wijzen: dat de verplichting tot
herstel van het nadeel, door een misdrijf toegebracht, uit een voor-
schrift van liet burgerlijk recht (art. 1401 B. W.) vooitvloeit; dat die
verphchting geheel onafhankelijk is van het meer of minder straf-
waardige van de daad, want bij een zware misdaad kan het aan de
beleedigde partij toegebrachte nadeel gering, bij een licht vergrijp daar-
entegen kan het zeer groot zijn ; en eindelijk, dat die teruggaven en
schadevergoedingen niet strekken om, evenals de geldboete, door een
vermindering van het vermogen van den misdadiger, dezen voor het
misdrijf te doen boeten, maar tot herstel van de vermindering, die
het vermogen van den benadeelde, door het misdrijf ondergaan
heeft i).

Is dus het karakter van een straf aan deze teruggaven en vergoe-
dingen van schade en interesten geheel vreemd, er kan dan ook van
een subsidiaire straf, voor het geval de oorspronkelijke niet voldaan
wordt, geen sprake zijn. Dat bovendien de lijfsdwang daartoe in geen
geval zou mogen dienen, dit zal, na hetgeen wij over dit rechtsmiddel
reeds gezegd hebben, hier wel niet meer behoeven te worden uiteen-
gezet 2).

Andere gronden, die het behoud van den lijfsdwang , bij uitzon-
dering, voor het verhaal van de in deze paragraaf besproken schulden
wèl zouden kunnen rechtvaardigen, bestaan er 0. i. niet. Immers, het
voor te stellen 3) , alsof het belang van de maatschappij, waar het de
handhaving geldt van het recht, er in dezelfde mate en even onmid-
delijk bij betrokken is, dat de veroordeeling tot herstel van het door

loi française du 22 juillet 1867, sur la contrainte par corps, in de Revue de droit
international et de législation comparée, I (1869), bladz. 27. Ook Guyot et
Puton, Contrainte par corps en matière criminelle et forestière, commentaire de
la loi du 22 juillet 1867, Paris 1880, bladz. 5.

1) Verg. over het onderscheid tusschen strafen schadevergoeding: Prof Binding,
Die Normen und ihre Uebertretung, Leipzig 1872, I, bladz. 166—172.

2) Ook volgens Samuely, t. a. p., bladz. 127, „ist der Begriff der peine éven-
„tuelle ou complémentaire ein Missbegriff, auf eine vollständige Verwechslung der
„strafrechtlichen und civilrechtlichen Verantwortlichkeit beruhend."

3) Zie b. v. het E.xposé des motifs der Fransche afschaffingswet van 1867,
t. a. p., bladz, 60; het rapport van Delcour over het Belgische Ontwerp van 1866,
Documents parlementaires de Belgique, session 1867—1868, Chambre des repré-
sentants, n». 173; Darbois, t. a. p., n°. 34.

-ocr page 287-

275

een misdrijf toegebracht nadeel, als dat de straf worde ten uitvoer
gelegd, is volkomen onjuist i). Neen, de vraag, of de schade al
dan niet vergoed wordt, is in vergelijking tot die, of de uitgesproken
straf al dan niet wordt ten uitvoer gelegd , van ondergeschikt belang.
Ware het anders, de wet zou het niet mogen overlaten aan de be-
nadeelde partij, deze vor lering tot vergoeding van schade en interes-
ten al dan niet in te stellen, maar de rechter zou ambtshalve bij het
uitspreken der straf, zonder dat de benadeelde zich civiele partij had
gesteld, daartoe moeten veroordeelen, terwijl het Openbaar Ministerie
vonr de tenuitvoerlegging van deze veroordeeling evenals van die tot
straf, te waken zou hebben, en ook de onderhoudskosten van den
voor deze schulden gegijzelde voor rekening van den Staat zouden
behooren te komen. Ziedaar wat de consequentie eischen zou, ware
het niet, dat men hier slechts met een burgerlijke schuld, evenals
elke andere, te doen had 2).

Maar bovendien, wat wij over de onrechtmatigheid eh de on-
doelmatigheid van den lijfsdwang gezegd hebben blijft ook hier vol-
komen van kracht, en dient tot afschaffing van dit rechtsmiddel ook
voor deze schulden te leiden 3). Zelfs moet de lijfsdwang juist hier

1) Te recht zegt Faustüi Hélie, Traité de 1\'instruction criminelle. II, bladz. 167:
„L\'action publique poursuit au nom de la société, et dans un intérêt général
„supérieur à l\'intérêt privé, l\'application du châtiment; l\'action civile poursuit, au
„nom de la partie lésée et dans l\'intérêt de cette partie, l\'estimation de
„la lésion qu\'elle a éprouvée."

2) Verg. Prof. Waelbroeck, De l\'abolition de la contrainte par corps, bladz. 98.

3) Geheel ongerechtvaardigd schijnt ons dus de onderscheiding, door Prof.
Haus indertijd, in zijn rapport over het ontwerp van den Belgischen Code pénal,
gemaakt: „Sans doute, la réparation du dommage n\'est qu\'une dette civile; mais
„il ne faut pas perdre de vue que cette obligation résulte d\'un délit et que le
„coupable ne mérite pas les ménagements que l\'équité commande en faveur des
„débiteurs ordinaires." Zijn meening werd toenmaals gedeeld door de Commissie
uit de Kamer. »Après en avoir délibéré", zoo zeide de Rapporteur Roussel,
»votre commission a jugé le maintien de la contrainte par corps indispensable
»pour le recouvrement des dommages-intérêts et restitutions, lors même que cette
»voie d\'exécution disparalrait dans les matières commerciales. En effet, Porigine
»de la condamnation, même civile, n\'est-elle pas une infraction à la loi répres-
»siver L\'indemnité ne doit-elle pas opérer le rétablissement des choses dans l\'état
»où elles se trouvaient avant l\'infraction? La partie lésée n\'a-t-elle pas un droit
»évident à ce rétablissement et les moyens les plus rigoureux pour l\'obtenir ne
»doivent-ils pas lui être accordés? Il semble que la suppression de la contrainte

-ocr page 288-

276

ilog in bijzondere mate, zoowel onrechtmatig, als ondoelmatig geacht
worden. Hij toch, die zich aan een misdrijf heeft schuldig gemaakt
en voor den strafrechter terechtstaat, weet, dat hij een lichtere straf
te wachten heeft, indien hij het door zijn misdrijf toegebracht nadeel
herstelt. Doet hij dit niet, dan wordt hem dus een zwaardere straf
opgelegd. De lijfsdwang nu, als een soort van aanvullende straf be-
schouwd, voor het geval de schade niet wordt vergoed, zou hem ten
tweeden male voor hetzelfde feit doen boeten. En toont de misdadiger
die zwaardere straf, die langere vrijheidsberooving niet te vreezen,
hoe zal men dan heil kunnen verwachten van de werking van den
lijfsdwang als dwangmiddel ?

§ 4-

Ten slotte nog een woord over het verhaal der gerechtskosten.
Heeft de Wet van 22 April 1864 den
lijfsdAvang voor het verhaal
der geldboeten zoo goed als geheel afgeschaft, voor het verhaal der
gerechtskosten daarentegen heeft zij, hoewel haar considerans slechts
spreekt van bepalingen ,,voor het geval van wanbetaling van b o e ten
„in strafzaken", dit rechtsmiddel nog eenigszins algemeener toegela-
ten, dan het dit reeds was. Immers, art. 9 al. i dier Wet stelt vast,
dat alle door art. 8 niet in stand gehouden bepalingen, waarbij ge-
vangenisstraf is bedreigd voor het geval van wanbetaling van ge-
rechtskosten, zijn afgeschaft. De Memorie van Toelichting i) somt,
zij het ook terloops, die bepalingen op. Zij noemt: 1°. de Jachtwet
van 13 Juni 1857 (Stbl. n°. 87),
2°. de Wet tot voorloopige voor-
ziening in sommige waterstaatsbelangen van 12 Juli 1855 (Stbl. n". 102),
3°. de Wet op het Lager Onderwijs van 13 Augustus 1857 (Stbl. n". 103)
en 4°. de Wet op het Middelbaar Onderwijs van 2 Mei 1863 (Stbl. n°. 50).
O. i. ten onrechte. De sub i, 3 en 4 genoemde Wetten schrijven
voor, respectievelijk in art. 43 , 9 en 7, dat bij elke veroordeeling
tot boete tevens door den rechter wordt bepaald, „dat indien de

»par corps en cette matière diminuerait l\'efficacité de la répression, puisqu\'elle
»anéantirait une suite nécessaire de l\'infraction, suite dont la perspective peut
»servir, dans certaines éventualités, à détourner l\'agent d\'une violation de la loi
»répressive." Meii vindt deze citaten bij Jacquart, Commentaire de la Loi du
27 juillet 1871 sur la contrainte par corps, Bruxelles 1871, Idadz. 12.
i) T. a. p., bladz. 114.

-ocr page 289-

277

„veroordeelde twee maanden na daartoe te zijn aangemaand , in ge-
„breke blijft, de boete of geregtskosten te voldoen, de opgelegde
„straf door gevangenisstraf zal worden vervangen." Moet men daaruit
nu afleiden, dat ook voor de gerechtskosten de subsidiaire gevange-
nis , ingeval van wanbetaling, in de plaats treedt i) ? Neen. „De
„opgelegde straf" wordt vervangen, en de veroordeehng in de ge-
rechtskosten is geen straf. Deze Wetten bepalen dan ook den duur
dier subsidiaire straf in verhouding tot het bedrag der opgelegde
boete, niet tot het bedrag der boete en gerechtskosten zamen, O.i,
is dus de - vervanging der gerechtskosten door subsidiaire gevange-
nisstraf hier niet voorgeschreven 2), en kan er alzoo geen sprake
zijn van afschaffing dezer bepalingen door art. 9 al, i der Wet van
1864, En wat de Wet tot voorloopige voorziening in sommige
waterstaatsbelangen betreft, de gevangenzetting, die zij in art. 5
voorschrijft, voor het geval de veroordeelde niet binnen één maand
„aan het vonnis heeft voldaan", is geen „gevangenisstraf\', maar een
soort van lijfsdwang, en ook dit artikel derhalve niet afgeschaft door
art, 9 al. i der Wet van 1864 3). Daarentegen had hier wèl ge-

1) De Hooge Raad deed het, vooral onder de werking der Jachtwet van 6 Maart
1852 (Stbl. n" 47), die in art, 47 een gelijkluidende bepaling bevatte, in tal van
arresten. Evenzoo een ongenoemde schrijver in Opmerkingen en Mededeelingen,
VHI (1852), bladz. 242—249. Voorts Mr, Servatius, t. a. p., bladz. 154; Mr. Van
Maanen, t. a. p., bladz, 747; Mr. D\'Aulnis, t. a. p., bladz. 50; Mr. Verloren in
Themis 1874, bladz. 485.

2) In denzelfden zin beslisten ten aanzien van art. 47 der Jachtwet van 6 Maart
1852: het Hof van Zeeland, 25 October 1852 (Weekblad van het Regt, n" 1381);
het Hof van Utrecht, l en 16 November 1852 (Ned. Regtspraak XLIII, bladz.
402, en XLIV, bladz, 22—23); het Hof van Gelderland, 18 Januari 1853 (Regts-
geleerd Bijblad, 1853, bladz. 351). Zie ook een opstel van Mr. Vaillant in Op-
merkingen en Mededeelingen, IX (1853), bladz. 34—46. Volgens Mr. D\'Aulnis,
t. a. p,, bladz. 68, heeft de Wet van 1864 de quaestie beslist in haar art. 9 al. i :
»Daar staat met ronde woorden geschreven, dat gevangenisstraf in enkele wetten
»bedreigd is voor \'t geval van wanbetaling van gerechtskosten. Deze bepaling,
»als interpretatieve wet beschouwd, laat geen twijfel over, wanneer men ten
»minste aanneemt, dat lijfsdwang niet te gelijk met gevangenisstraf kan worden
»toegepast". Art. 9 al.
I verwijst echter niet naar bepaalde wetten, maar spreekt
in het algemeen van »bepalingen, bij welke gevangenisstraf is bedreigd voor
»het geval van wanbetaling van boeten en geregtskosten, gezamenlijk of afzonderlijk".

3) Zie de gronden, waarop deze meening steunt, ontwikkeld in de dissertatie

-ocr page 290-

278

noemd moeten worden de Wet op den loodsdienst voor zeeschepen
van 20 Augustus 1859 (Stbl. n». 93), waarvan art. 12 aldus luidt:
„Bij elke veroordeeling tot geldboete wordt tevens door den regter
„bepaald de gevangenzetting binnen cle grenzen bij de artt. 10 en 11
„gesteld, welke moet worden toegepast, indien de geldboete en de
„geregtskosten niet zijn voldaan binnen twee maanden nadat" enz.
Dit is de eenige ons bekende wet, waarin de vervanging der ge-
rechtskosten door een gevangenisstraf (hoewel hier „gevangenzetting"
genoemd) wordt voorgeschreven i). Art. 9 al. i der Wet van 1864
heeft deze bepaling afgeschaft, en de voorschriften van den Code
pénal betrekkelijk het verhaal dezer schulden hier doen herleven 2).

Toch had, ook al werd aan de rechtmatigheid van den lijfsdwang
in beginsel overigens niet getwijfeld, dit rechtsmiddel yoor het ver-
haal der gerechtskosten reeds sedert jaren hier te lande afkeuring
gevonden. Het Crimineel Wetboek voor het koningrijk Holland van
1809 , het Wetboek van Strafrecht van 1840 en de Ontwerpen van
1827, 1846, 1847 en 1859 heten den lijfsdwang daarvoor dan ook
niet toe. In de Memorie van Toelichting tot het Ontwerp van 1839 3)
verklaarde de Regeering, dat men het „minder doelmatig" had geoor-
deeld, dat ook de gerechtskosten bij lijfsdwang zouden kunnen worden
ingevorderd, „daar dikwerf hierdoor de veroordeeling in de kosten
„inderdaad den veroordeelde zwaarder zou drukken, dan de straf
„zelve, welke tegen het misdrijf is bedreigd." Wel konden de leden
van de eerste Afdeeling der Tweede Kamer zich daarmede niet ver-
eenigen, en achtten zij het „volstrekt noodig", dit rechtsmiddel ook
voor het verhaal dezer schulden te behouden , maar hun bedenking
bleef zonder gevolg 4). De Memorie van Toelichting tot het Ont-

vaa Mr. D\'Aulnis, t. a. p., bladz. 72—76. Anders echter Mr. De Pinto in zijn
beoordeeling dezer dissertatie, t. a, p., bladz. 533—534.

1) Volgens de Constitutio Criininalis Carolina kon den veroordeelde, die in
de kosten verwezen, maar onvermogend was, deze te betalen, een lichaamsstraf,
b.v. gevangenis, verbanning, geeseling, worden opgelegd. Ook de Gelrische
landt- en stadt-rechten in \'t Overquartier van Ruremonde schreven in dat geval
gevangenisstraf voor. Zie Mr. Servatius, t. a, p., bladz. 40 en 44.

2) Dit is echter betwist. Zie hetgeen daarover gezegd wordt door Mr. D\'Aulnis,
t. a. p., bladz. 67—72.

3) Van den Honert, t. a. p., bladz. 320.

4) T. z. p., bladz. 322.

-ocr page 291-

279

werp van 1846 verwees naar de gronden, die de Regeering in 1839
had aangevoerd, en merkte zeer te recht op, dat men niet, evenals
in dat nieuwe Ontwerp voor de geldboeten geschiedde, ook voor de
gerechtskosten subsidiaire gevangenis kon voorschrijven, omdat „de
„veroordeehng in de proceskosten geene straf is" i). Ook in 1859
meende de Regeering , ofschoon zij den hjfsdwang voor de geldboeten
weder in haar Ontwerp opnam, dat er geen voldoende grond was,
dit rechtsmiddel voor het veihaal der gerechtskosten toe te laten ,
maar dat men het hier op de gewone middelen van uitwinning moest
laten aankomen 2).

Vreemd is het, dat de Minister Olivier het desniettemin in 1863/64
deed voorkomen, alsjf de wenschelijkheid van het behoud van den
lijfsdwang voor het verhaal dci; gerechtskosten eigenlijk niet twijfel-
achtig zijn kon. Slechts de vraag, of ook de gerechtskosten ingeval
van wanbetaling door gevangenis behoorden te worden vervangen,
had bij den Minister een punt van overweging uitgemaakt. Te recht
was hij van oordeel, dat daarop ontkennend moest worden geantwoord.
„Hoezeer door het misdrijf veroorzaakt", zoo le/en wij in de Memorie
van Toelichting der Wet van 1864 3), „is de veroordeeiing in de
„kosten geene straf en behoort zij dus , bij wanbetaling , niet door
„eene strafte worden vei vangen. Zij is de veroordeeling tot teruggave

„van een door den Slaat gedaan voorschot,....." 4). De Minister

stelde zich echter met dit o. i. volkomen afdoende argument niet
tevreden, maar voerde er nog drie andere aan: 1° het zou een groote
hardheid zijn, hem, die niet betalen kan , de subsidiaire gevangenis
voor de kosten te doen ondergaan;
de reeds gemaakte en on-
verhaalbare kosten zouden daardoor nog met nieuwe vermeerderd,
en derhalve het financieel belang van den Staat benadeeld worden;

1) Van den Honert, t. a. p., bladz. 327.

2) Memorie van Toelichting, Handelingen der Tweede Kamer, Bijlagen,
1858—1859, bladz. 887.

3) T. a. p., bladz. 114.

4) Evenzoo Hans, Observations sur le projet de révision du Code pénal
présenté aux Chambres Beiges, suivies d\'un nouveau projet, Gand
1835,
bladz. 180: „Le paiement des frais de justice n\'est qu\'une réparation du dom-
„mage causé à l\'Etat par les poursuites qu\'il a dû faire, dans l\'intérêt de l\'ordre
„social." Nypels, Le Code pénal Belge interprété, I, bladz.
78, zegt bijkans
woordelijk hetzelfde.

-ocr page 292-

1239

3° wanneer men den duur der subsidiaire gevangenis bepaalde naarge-
lang van de grootte der opgelegde boete, dan zou die verhouding
geheel onevenredig kunnen zijn aan de kosten , omdat het mogelijk
is, dat deze bij een hooge boete gering, bij een lage boete aanzienlijk
zijn. Ons wil het echter voorkomen , dat het wenschelijker ware ge-
weest, zich tot het eerste argument te bepalen. Immers, dMrop alleen
komt het aan i). Betwist men, dat de veroordeeling in de gerechts-
kosten geen straf is, dan verliezen de drie andere argumenten alle
kracht. Want lo is er geen sprake van „groote hardheid", wanneer
men daar, waar de noodzakelijkheid het gebiedt, de vervanging van
een geldstraf door gevangenisstraf voorschrijft;
het financieel belang
van den Staat mag niet beslissen, waar het er op aankomt, straffe-
loosheid te voorkomen; 3° de duur der gevangenisstraf, die de ge-
rechtskosten vervangt, kan bepaald worden in verhouding tot het
bedrag dezer kosten. Maar dit daargelaten, waar de Regeering vol-
komen te recht de verwerpelijkheid van de subsidiaire gevangenis
voor het geval van wanbetaling der gerechtskosten constateerde 2),
had zij daaruit echter niet mogen besluiten tot de wenschelijkheid,
den lijfsdwang voor het verhaal dezer schulden te behouden.

Juist het omgekeerde deed men in de Afdeelingen der Tweede
Kamer. „Van verschillende zijden" 3) wees men op de nadeelen
aan den lijfsdwang voor het verhaal der gerechtskosten verbonden;
op den omslag, dien hij eischt; op zijne willekeurige toepassing; op
de andere bezwaren , die hij uitlokt 4). Nadeelen, die te meer uit-

1) Dochow, Der Reichs-Strafprozess, Dritte Auflage, Berlin und Leipzig 1880,
bladz. 339, zegt dan ook alleen: ,;Die Verpflichtung zur Tragung der Kosten
„ist eine c i v i 1 r ech 11 i ch e. Ist daher der Verpflichtete nicht im "Stande, die
„Kosten zu tragen, so tritt keine Umwandlung des Betrages in Freiheitsstrafe
„ein, sondern die Kosten sind niederzuschlagen."

2) Zie ook de Memorie van Beantwoording, bladz. 769. Voorts Mr. Van
Deinse in Nieuwe Bijdragen,
1857, bladz. 312—313, en Mr. Van Maanen,
t. a. p., bladz.
747—748.

. 3) Voorloopig Verslag der Tweede Kamer, t. a. p., bladz. 432.

4) Klinkt het b. v. niet vrij wel absurd, als in een arrest, waarbij levens-
lange tuchthuisstraf wordt uitgesproken, de beschuldigde „in de kosten van het
„geding, desnoods invorderbaar bij lijfsdwang" veroordeeld wordt?! Volgens
het Fransche Hof van Cassatie kan cle lijfsdwang in zoodanig geval niet worden
uitgesproken. Zie Antoine Blanche, Etudés pratiques sur le Code pénal, I,
n»^
387 en 388. Hij wijst echter op de mogelijkheid, dat den veroordeelde

-ocr page 293-

1240

kwamen, nu in art. i der Eegeerings-voordracht ten aanzien der
geldboeten het beginsel van de vervangende straf werd aangenomen.
„Terwijl tot voor ƒ 50 boete slechts een maximum van zeven
„dagen subsidiaire gevangenisstraf in de plaats treedt, zal de gijzeling
„voor geregtskosten in politiezaken, die zeker op verre na geen ƒ50
„zullen bedragen, veertien dagen mogen duren. Onverschillig hoe
„gering het bedrag dezer kosten ook zij, verzwaart het karakter van
„het feit, hoewel eigenlijk in geen verband hoegenaamd staande tot
,,de kosten, de gijzeling zóó, dat zij zich zelfs een vol jaar kan uit-
„strekken. Die hardheid valt te meer in het oog, omdat de subsi-
„diaire gevangenzetting toch nog altijd is straf, terwijl de geregts-
„kosten niet anders zijn dan het accessoir der vervolging, dat
„evenwel hier zwaarder weegt dan het principale." Hoe gegrond deze
bedenkingen tegen den lijfsdwang ook zijn, geheel ongerechtvaardigd
is de conclusie, die op de aangehaalde volzinnen onmiddelijk volgt :
„In zoover gevolg en oorzaak als één kunnen genomen worden, schijnt
„het dus ook voldoende de boete, met het bedrag der geregtskosten
„verhoogd, door eene evenredige gevangenisstraf te vervangen."
Neen, gevolg en oorzaak mogen niet als één geheel worden be-
schouwd , waar zij een zoo verschillend karakter dragen , als met de
geldboeten en gerechtskosten het geval is. Zijn gene een straf, deze
zijn het niet. Dat „de geregtskosten hoewel geene straf, toch altijd
„onafscheidelijk zijn van de straf" i), kan aan het karakter dezer

gratie of vermindering van straf wordt geschonken en op de gevallen, waarin
deze ontvlucht of diens straf verjaard is. Guyot et Puton, t. a. p., n«. 44,
achten daarentegen de beslissing van het Ilof van Cassatie juist. »La Cour
»d\'assises," zoo zeggen zij, »ne peut prononcer la contrainte au moment où
»elle condamne à une peine perpétuelle, parce qu\'en ce moment il n\'y a
»pas intérêt à ordonner ce mode d\'exécution; or, nul tribunal ne peut
»statuer que sur un intérêt né et actuel. Si l\'hypothèse assez rare de la grâce
»ou de la prescription se réalise, il sera temps encore, pour la partie intéressée,
»de revenir devant les mêmes juges, qui seront alors valablement requis de
»compléter leur décision antérieure."

i) T. z. p., bladz. 432. Bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer, t.a.p.,
bladz. 523, zeide Mr. Heemskerk Az.: „Het is waar dat de vordering van de
«schatkist tegen den delinquent uit hoofde van de gerechtskosten eene andere is
«dan die uit hoofde van de boete. Maar zij hebben toch d i t met elkander
«gemeen, dat zij beide voortspruiten uit het delict ten gevolge waarvan de ver-

-ocr page 294-

282

schulden niets veranderen. Daarenboven zijn er gevallen , waarin een
beklaagde of beschuldigde in de gerechtskosten veroordeeld wordt,
zonder dat tegen hem een straf is uitgesproken, ja zelfs al is hij
vrijgesproken i). Ook is volkomen onjuist wat tegen de voorstelling
van den Minister 2) , als zoude de lijfsdwang tegen onvermogenden
in den regel niet worden toegepast 3) , werd aangevoerd : „dat door
„kwijtschelding der kosten aan den onvermogende en verhaal op
„den meer gegoede in dc straf ongelijkheid ontstaat" 4). Hoe dit
te rijmen met de erkenning, weinige regels te voren, dat de veroor-
deeling in de proceskosten geen straf is!

Zij echter, die in de Afdeelingen der Tweede Kamer, evenals de
Regeering, van oordeel waren, da t de subsidiaire gevangenis niet
voor de gerechtskosten behoort te worden voorgeschreven, ontveinsden
aan den anderen kant niet, dat er ernstige bezwaren aan het be-
staande stelsel van lijfsdwang zijn verbonden, maar meenden, dat
daarin vereenvoudiging kon wf>rden aangebracht, door de regeling
van dit rechtsmiddel, zooals die in het Ontwerp Wetboek van Straf-
vordering van 1862 werd voorgesteld, in de Wet van 1864 over te
nemen 5). Zij voegden er evenwel bij, dat wanneer men ook deze
regeling te omslachtig of uit anderen hoofde aan bezwaar onderhevig
achtte, het wellicht de voorkeur verdiende, voor het verhaal der
gerechtskosten slechts de gewone middelen van uitwinning toe te laten.

Dit laatste nu is o. i. inderdaad het geval. De verplichting tot het

„oordeeliiig heeft plaats gehad, en uit het veroordeelend vonnis." Naar het
schijnt wilde de sprelter op dien grond de subsidiaire gevangenisstraf voor de
gerechtskosten aanbevelen.

1) Zie de artt. 272 en 280 Wetb. v. S\'.rafv,

2) Memorie van Toelichting, t. a. p., bladz. 114.

3) In een circulaire, in het laatst van 1870 door den Officier van Justitie te
Assen, Jhr. Mr. M. A. De Savornin Lohman, aan de Burgemeesters in de provincie
Drente gericht, verklaart deze ambtenaar echter: „Het is mij in den laatsten
„tijd meermalen voorgekomen, dat de gijzeling tot verhaal van justitiekosten
„weken, zelfs maanden lang wordt toegepast op onvermogende veroordeelden."
Deze circulaire is te vinden in het Weekblad van het Recht van 5 Januari 1871
n°. 3275. Zie ook in n". 3278 het opstel van den Heer J. II. Smits.

4) Voorloopig Verslag, t a. p., bladz. 432.

5) Voorloopig Verslag, t. a. p., bladz. 433. De Minister achtte dit niet wen-
schelijk. ,Zie Memorie van Beantwoording, t. a. p., bladz. 770.

-ocr page 295-

283

betalen der gerechtskosten heeft een zuiver burgerUjk karakter i).
Evenmin als andere privaatrechtelijke schulden behoort deze bij lijfs-

l) Het moge bijna ongelooflijk klinken, toch is het een feit, dat de juistheid
daarvan niet door allen volkomen wordt toegestemd. Zie b.v. Troplong, t. a. p.,
n®. 616: »dans les matières répressives, et lorsque la vindicte publique est en
»mouvement, on peut dire que les frais de la procédure sont faits autant propter
»crimen que propter litem, et qu\'ainsi ils font corps, en quelque sorte,
»avec la peine dont ils sont l\'auxiliaire." Faustin Hélie, Traité de l\'Instruction
criminelle, Paris 1848, IH, bladz. 522; »La condamnation aux frais de la pro-
»cédure criminelle n\'est point une peine, mais elle est la conséquence, l\'accessoire
»d\'une peine ou du moins d\'une déclaration de culpabilité. Elle n\'est pas pure-
»ment civile; elle est d\'une nature mixte, elle prend sa source non dans le
»préjudice causé comme les dommages-intérêts et les restitutions civiles, mais dans
»le caractère moral du fait et dans la cvdpabilité de l\'agent." Zoo lezen wij in
het reeds aangehaald opstel van een ongenoemd schrijver in Opmerkingen en
Mededeelingen, VIII (1852), bladz. 245: „Spreekt de Wetgever in het algemeen
„van de opgelegde straf, dan is hier noodwendig mede onder begrepen de ver-
„oordeeling in de kosten." Het Exposé des motifs van de Fransche afschaffings-
wet van 1867, t.a. p., bladz. 59, stelt de geldboeten en gerechtskosten
geheel op één lijn: „Ce que nous avons dit de l\'amende" (noodzakelijkheid van
het behoud van den lijfsdwang als eenig middel om straffeloosheid, vooral van
den onvermogende, te voorkomen), „il faut le dire aussi des frais de justice,
„qui, sous ce rapport, sont les accessoires de la peine." En het was nog wel
Bayle-Mouillard, die dit schreef! Dezelfde, die in zijn werk De l\'emprisonne-
ment pour dettes, t. a. p., bladz. 249, dit gelijkstellen van geldboeten en gerechts-
kosten zoo krachtig had afgekeurd: „il n\'est pas juste „d\'assimiler les frais et
„l\'amende, de suppléer sans distinction par l\'emprisonnement au défaut de paye-
„ment de l\'une et de l\'autre, de confondre en un mot deux choses aussi différentes."
In zijn reeds aangehaald rapport over het Belgisch Ontwerp tot afschaffing van
den lijfsdwang van 1866, Documents parlementaires de Belgique, Chambre des
représentants, session 1867—1868, n«. 173, schreef de toenmalige Hoogleeraar
te Leuven Delcour: „Si la restitution des frais avancés par le trésor n\'est au
„fond qu\'une réparation civile, on ne peut nier cependant que la condamnation
„aux frais participe à un haut degré du caractère de la peine. Elle contribue
i,k l\'expiation du coupable." En allervreemdst is het argument, dat hij, in ver-
band daarmede, ten gunste van het behoud van den lijfsdwang voor het verhaal
der gerechtskosten aanvoert. De afschaffing van dit rechtsmiddel in deze materie,
aldus redeneert hij, zou den veroordeelde goed genomen slechts in geringe mate
tot voordeel strekken. Immers, de strafrechter neemt thans bij het bepalen van
de zwaarte der straf, behalve andere omstandigheden, inzonderheid ook de vrij-
heidsberooving in aanmerking, die de veroordeelde wegens het niet betalen der
gerechtskosten zal ondergaan. Is de veroordeelde onvermogend, dan vermindert

-ocr page 296-

284

dwang op de goederen van den veroordeelde le worden verhaald.
Spreken wij hier dan ook ten slotte den wensch uit, dat, hetzij bij
de invoering van het nieuwe Wetboek van Strafrecht, waarin zeer
te recht niet over de gerechtskosten gesproken wordt 2), hetzij later,
onze wetgeving in dien zin zal worden gewijzigd 3)!

de rechter de straf, opdat de toepassing van de wet zoo billijk mogelijk zij.
Wordt nu echter de lijfsdwang afgeschaft, dan zal daartoe geen reden meer zijn,
en de rechter derhalve een zwaardere straf uitspreken. — Wij gelooven niet,
dat dit ook op de rechtspraak hier te lande van toepassing is. Ware het anders,
wij zouden daarin vooral een krachtig argument zien, om den lijfsdwang voor
deze schulden te veroordeelen. Dit rechtsmiddel toch, voor het verhaal der ge-
rechtskosten tegen den veroordeelde toegepast, mag niet te gelijker tijd dienen als
straf voor het misdrijf, waaraan deze is schuldig verklaard.

2) Als zijnde een onderwerp van formeel recht. Verg. o.a. Antoine Blanche,
t. a.
p., VIII, bladz. 390, en Mr. D\'Aulnis, t a.p., bladz. 51, noot I. Mr. Van
Deinse, De algemeene beginselen van strafregt, § 464, zegt daarentegen: „Het
„wetsvoorschrift, dat de misdadiger (de beschuldigde) in de kosten van het
„regtsgeding moet veroordeeld worden, is vervat in art. 207 van het wetboek
„van strafv.; zulks niettegenstaande hetzelve (en wij mogen dit niet onopgemerkt
„laten) als een deel der strafbedreiging, werkelijk in dat van strafregt
„zoude behooren geplaatst te zijn, even als zoo vele andere bepalingen omtrent
„dit onderwerp, die mede daarin, zoo als bij de artt. 52, 53, 55 en 466, 467 C. P.
„worden aangetroffen." Het is ons niet duidelijk, hoe Mr. Van Deinse, na in
deze zelfde paragraaf te hebben vooropgesteld, dat de veroordeeling in de
gerechtskosten niet een straf of een deel der straf, maar „van zuiver
„burgerlijken aard" is, deze veroordeeling als „een deel der strafbedreiging"
kan beschouwen. Geheel onjuist achten wij wat de Memorie van Toelichting tot
het Ontwerp Wetboek van Strafvordering van 1862, uitgave van Belinfante,
bladz. 236, zegt: „Het verhaal van boeten en kosten in strafzaken behoort
„tot die onderwerpen, die dringend nieuwe regeling behoeven. Die regeling
„behoort echter, voor zooveel betreft de aanwijzing der middelen, die tot dat
„verhaal kunnen leiden, tot het strafregt, gelijk dan ook al de achtervolgens
„aangeboden ontwerpen van een nieuw Wetboek van Strafregt die aanwijzing
„inhielden." Ook in art. 21, Titel XIII, worden geldboeten en kosten in één
adem genoemd.

3) Bij een herziening van het Wetboek van Strafvordering zal o. i. de vraag
ernstige overweging verdienen, of het voorschrift van art. 207 Wetb. v. Strafv.
(in verband met de artt. 227, 247 en 253), voor zoover het de kosten van het
rechtsgeding betreft, onveranderd moet worden behouden, dan wel of deze
kosten ten laste van den Staat behooren gebracht te worden. Zie daarover
o.a. Chauveau et Hélie, t. a. p., n®. 330—335, en twee belangrijke hoofdartikelen
in het dagblad Het Vaderland van 20 Februari en 9 Maart 1882.

-ocr page 297-

II.

DE AFSCHAFFING VAN DEN LIJFSDWANG IN
ANDERE LANDEN.

-ocr page 298-
-ocr page 299-

HOOFDSTUK L

Frankrijk.

De Wet van 22 Juli 1867, die den lijfsdwang in burgerlijke en
handelszaken en tegen vreemdelingen in Frankrijk heeft afgeschaft,
was het resultaat van een strijd, gedurende verscheidene eeuwen in
dit land tegen het rechtsmiddel gevoerd. Nergens elders wellicht
heeft zich z\'ó vroeg en zóó aanhoudend een streven naar afschaffing
van den lijfsdwang geopenbaard, als in Frankrijk. Het is dan ook
misschien niet ongepast, aan een nadere beschouwing dier Wet een
schets, al zij het dan in groote trekken, van de geschiedenis der
strijdvraag in Frankrijk te doen voorafgaan i).

Tot de dertiende eeuw had de lijfsdwang cr als een gewoon rechts-
middel gegolden. Het was Lodewijk de Heihge, die daarin veran-
dering bracht. Reeds had, naar men wil, zijn moeder Koningin
Blanche, tijdens zijn afwezigheid in het Heilige Land, haar afkeer
van dit rechtsmiddel aan den dag gelegd. Begaan met het lot van
hen, die wegens het niet betalen van de kerkelijke belastingen door
de Domheeren der Notre-Dame te Parijs waren gegijzeld, had zij de
invrijheidstelling dezer schuldenaren bevolen. Was deze maatregel
slechts van oogenblikkelijk belang, ingrijpend daarentegen waren de

I) Bijzonderheden zijn te vinden o. a. bij de volgende reeds door ons aange-
haalde schrijvers: Dalloz. Troplong, Bayle-Mouillard, Levieil de la Marsonnière,
Duverdy, Lassime en Hardouin. Ook bij Coffinières, t. a. p., bladz. 85 — 142, in
het artikel van Foelix, Französische Gesetzgebung über die persönliche Haft und
neuer Gesetz-Entwurf über diesen Gegenstand, in het Kritische Zeitschrift für
Rechtswissenschaft und Gesetzgebting des Auslandes, van Mittermaier en Zachariä,
III, bladz. 341 en volgg., en bij Garraud, t. a. p., bladz. 48 en vc

-ocr page 300-

Ordonnanties door Lodewijk den Heilige in 1254 en 1256 uitgevaar-
digd. Den rechter werd daarbij verboden, voor eenige schuld lijfs-
dwang uit te spreken, „fors pour la nostre" i). Dit zelfde verbod
werd herhaald in het „Estabhssement le roy de France"
2), en het
voorrecht van boedelafstand, overgenomen uit het Romeinsche recht,
den schuldenaar verleend. Men wachte zich echter, aan deze veror-
deningen te veel waarde toe te kennen. Want, al laten wij in het
midden, dat het maken eener uitzondering ten behoeve der fiskale
schulden niet te rechtvaardigen was 3), onopgemerkt mag het echter
niet blijven, dat, wijl het verbod zich tot den conventioneelen lijfs-
dwang niet uitstrekte
4), het al spoedig een vast gebruik werd, in alle
overeenkomsten dit rechtsmiddel te bedingen. Daarbij werd de uit-
voering dezer Ordonnanties niet weinig belemmerd door de rechtspraak
der wereldlijke en geestelijke heeren. De bepalingen werden dan ook
zóó slecht in acht genomen, dat Philips de Schoone het tusschen
beide treden van het wetgevend gezag noodzakelijk achtte. De Or-
donnantie van 1303 5), Ordonnance de Béziers genaamd, schafte op-
nieuw den lijfsdwang als regel af, doch handhaafde dit rechtsmiddel
uitdrukkelijk voor \'t geval het bij overeenkomst mocht zijn bedongen.
Bij opvolgende ordonnanties werden echter zulk een tal van uitzon-
deringen op dit beginsel vastgesteld, in welke gevallen dus, ook
buiten die, waarin het rechtsmiddel was bedongen, de lijfsdwang door
den rechter kon worden uitgesproken, dat het exceptioneel karakter
meer en meer voor een algemeen gebruik plaats maakte. Van af-
schaffing van het rechtsmiddel was tot hiertoe nog geen sprake. In-
tegendeel, de conventioneele lijfsdwang gold als regel.

1) Hardouin, t. a. p., bladz. 162.

2) A" 1270. Jean sire de Joinville, Histoire de Saint Louis, Credo et Lettre à
Louis X, texte original, accompagné d\'une traduction par M. Natalis de Wailly,
Paris 1874, bladz. 386: »Nous commandons que baillis ne prevoz qui soit en
»nostre office, ne greve les bones gens de leur justice outre droiture; ne que nul
»de ceus qui soient desous nous, soit mis en prison pour debde que il doivent,
»se ce n\'est pour la nostre seulement."

3) Het Fransclie Exposé des motifs van 1865, t. a. p., bladz. 8 en 51, wijst er
op hoe inconsequent Lodewijk de Heilige hierin was, en hoe juist het tegenover-
gesteld beginsel door Constantijn den Groote was aangenomen.

4) Anders Lassime, t. a. p., bladz. 13, en Méline, t. a. p., bladz. 33.

5) Of 1304 Zie dienaangaande Duverdy, t. a p., bladz. 66.

-ocr page 301-

289

Een geheel tegenovergesteld systeem werd door artikel 48 van de
Ordonnance de Moulins in het jaar 1566 ingevoerd. Aan elke schuld,
groot of klein, zou dit rechtsmiddel voortaan zijn verbonden, maar
niet dan nadat het door den rechter zou zijn uitgesproken. Deze
Ordonnantie, het werk van den Kanselier De l\'Hôpital, was min of
meer een terugkeer tot het Romeinsche recht uit den tijd van Justi-
nianus, en bestemd om in die tijden van algemeene verslapping als
krachtige eenvormige wetgeving voor geheel Frankrijk te gelden. Wel
werd de gestrengheid dezer Ordonnantie door later gemaakte uitzon-
deringen eenigszins verzacht, maar dit belette niet, dat zij door velen
werd afgekeurd. Ja zelfs het beginsel van den lijfsdwang werd reeds
toenmaals met ernst aangevallen i).

Onder Lodewijk XIV, in 1667, kwam een nieuwe regeling tot stand.
De lijfsdwang werd een exceptioneel middel, dat door den rechter
slechts bij bepaald opgenoemde schulden, waaronder in het algemeen
de eigenlijk gezegde handelsschulden, kon, maar niet behoefde te
worden uitgesproken 2). Het rechtsmiddel werd derhalve facultatief
voor den rechter, en de conventioneele lijfsdwang, reeds door de
Ordonnance de Moulins veroordeeld, behalve voor de verschuldigde
huur van landerijen, niet langer toegelaten. Hoe groot ook het ver-
schil moge schijnen tusschen deze regeling en die der Ordonnance de
Moulins, feitelijk was de verandering, door deze wetgeving van Lo-
dewijk XIV ten aanzien van ons onderwerp ingevoerd, in de gevol-
gen slechts gering.

Stippen wij nog aan, dat de lijfsdwang onder de regeering van
dezen Vorst ten gevolge van den Spaanschen successie-oorlog, en later,
onder Lodewijk XV, na de mislukte financieele operatiën van John
Law, gedurende eenige jaren 3) is geschorst geweest.

Belangrijker invloed zou door de Fransche revolutie op den lijfs-
dwang worden geoefend. Waar immers van alle zijden het ,,Liberté,
„Egalité, Fraternité" werd aangeheven, en in zoo eigenaardigen zin
werd opgevat en toegepast, kon het wel niet anders, of ook de gij-

1) Verg. Hardouin, t. a. p., bladz. 223 en volgg.

2) Dat behoud van het rechtsmiddel voor den handel werd nader geregeld in
de Ordonnance du commerce van 1673, terwijl de Ordonnance de la marine
van 1681 den conventioneelen lijfsdwang bij het aangaan van zeecontracten
veroorloofde.

3) Volgens Troplong en Dalloz, van af 1715 tot 1733.

19

-ocr page 302-

zelîng voor schulden zou vroeg of laat een hevigen aanval te verduren
hebben. Reeds bleek dit uit het Decreet der Assemblée constituante
van 13/17 Juni 1791, waarbij het gijzelen van volksvertegenwoordi-
gers veroorloofd werd „tant que la contrainte par corps aura lieu."
Een stap verder deed de Assemblée législative, die in Augustus 1792
den lijfsdwang afschafte voor de zoogenaamde „dettes des mois de
„nourrice" i). Vermelding verdient, dat in dit laatste Decreet o. a.
overwogen werd, dat de lijfsdwang, ,,est même contraire à l\'intérêt du
„créancier qui, en général, ne peut attendre son paiement que de
,,l\'industrie et des travaux de son débiteur." Maar het verst ging, in
haar zitting van 9 Maart 1793, de Nationale Conventie. Geheel on-
voorbereid nam zij over onze strijdvraag een beslissing, na een heftige
redevoering van Danton 2), waarin deze een scherp oordeel over den
lijfsdwang velde, en den voorslag deed, de gegijzelden in vrijheid te
stellen. Want nauwelijks was daartoe bij acclamatie besloten, of
Saint-André verklaarde zich met dien maatregel niet tevreden, en
eischte de afschafhng van den lijfsdwang. ,,La proposition de Danton
„n\'est pas assez étendue. Je demande que la contrainte par corps
„soit abolie." Die weinige woorden waren voldoende om, zonder
slag of stoot, tot de afschafïing van den lijfsdwang te doen besluiten !
Dadelijk daarop werd echter op de noodzakelijkheid tot het maken
van uitzonderingen gewezen, en bij hetzelfde Decreet aan het Wet-
gevend Comité bet ontwerpen van een desbetreffende wet opge-
dragen. Het is dus volkomen oniuist wat zoo dikwijls is beweerd 3),

1) „Ce privilège, contenu dans un règlement du roi du 29 janvier 1715, avait
„pour objet de rendre payables par corps les mois de nourrice des enfants confiés
„à l\'entreprise des recommandaresses. Ces industrielles, sorte de provi-
„dence bâtarde que la corruption de la société faisait invoquer aux marâtres,
„exploitaient la vanité des mères au profit d\'un monopole contre nature. Elles
„avaient quatre bureaux à Paris; à ces bureaux, des registres sur lesquels étaient
„inscrits le nom de l\'enfant et celui de la nourrice. Une organisation complète
„était attribuée à cette institution immorale, dont le but était d\'encourager les
„mères à abdiquer le plus doux et le plus saint de leurs devoirs. Aussi Jcan-
„ Jacques écrivit-il son Emile." Levieil de la Marsonnière, t. a. p., bladz. 191 —192.

2) Overgenomen uit Le Moniteur door Locré, La législation civile, commer-
ciale et criminelle de la France, XV, bladz. 460—461; door Hardouin, t. a. p.,
bladz. 284—285; en door Duverdy, t. a. p., bladz. 73—74.

3) O. a. door Mr. Cohen in zijn dissertatie, bladz. 24, eii in de Opmerkingen
en Mededeelingen, t. a. p., bladz. 220; door Victor Lucq in zijn Commentaire de

-ocr page 303-

dat het Decreet van 9 Maart 1793 den lijfsdwang volkomen zou heb-
ben afgeschaft. Integendeel, met de considerans, die den lijfsdwang
brandmerkte „comme contraire à la saine morale, aux droits de
„l\'homme et aux vrais principes de la liberté," was de bepaling om-
trent de te maken uitzonderingen in lijnrechten strijd i). Het Decreet
droeg de veroordeeling van zijn eigen beginsel in zich. Men schermde
met groote woorden, zonder den zin er van te doorgronden, veelmin
zijn daden daaraan te doen beantwoorden 2).

Die uitzonderingen, waarvan zoo even werd gesproken, hebben zich
niet lang doen wachten. Reeds den 3osten Maart werd op voorstel van
Mallarmé door de Nationale Conventie besloten, dat de lijfsdwang
behouden zou blijven tegen „les comptables qui ont eu ou ont ac-
„tuellement le maniement des deniers appartenant à la République
„française, les fournisseurs qui ont reçu des avances du Trésor public,
„et autres, ses débiteurs directs" 3). Ook in strafzaken, voor de

la loi du 21 Mars 1859 sur la contrainte par corps, Bruxelles 1859, bladz. 9;
en door Ullmann in de Deutsche Gerichts-Zeitimg, t. a. p., bladz. 94 ; 00k door
verscheidene Fransche schrijvers, ja zelfs in het Fransche Exposé des motifs
van
1865, t. a. p., bladz. 8.

1) Dalloz echter ontkent, t. a. p., n". 16, dat die woorden in het Decreet waren
opgenomen. Volgens hem luidde het aldus: „La convention nationale décrète
„que les prisonniers détenus pour dettes seront élargis; que la contrainte par
„corps est abolie, et charge son comité de législation de lui faire incessamment
„un rapport sur les exceptions."

2) In die zelfde zitting van 9 Maart was het Tribunal révolutionnaire ingesteld.
Met het oog op die twee op denzelfden dag genomen beslissingen zegt Duverdy,
t. a. p., bladz. 72, niet geheel ten onrechte: „II fallait bien vider les prisons
„pour pouvoir y placer les malheureux que le nouveau tribunal allait y entasser !"

3) De aanhef van dit Decreet van 30 Maart 1793 luidde aldus: „La convention
„nationale, après avoir entendu le rapport de son comité des finances sur les
„exceptions que doit recevoir l\'abolition de la contrainte par corps pour dettes
„civiles, prononcée par le décret du
9 mars dernier." Maugeret, Traité de
la contrainte par corps, Paris
1808, bladz. 38, teekent hierbij aan: „II semble
„que par ces mots pour dettes civiles, la convention voulait donner à
„entendre, qu\'elle n\'avait point aboli la contrainte en matière de commerce.
„Cependant, il ne paraît pas que cette prétention ait été élevée: les tribunaux
„de commerce cessèrent dès lors de prononcer que leurs jugemens seraient exécutés
„par les voies de droit et par corps, comme ils le prononçaient auparavant et
„comme ils le prononcent depuis que cette contrainte a été rétablie."

-ocr page 304-

292

veroordeelingen tot geldboeten, bleef het rechtsmiddel van kracht i).
Hier was dus de lijfsdwang eigenlijk niet anders, dan wat bij ons de
subsidiaire gevangenis is: een straf. En dat het rechtsmiddel als
zoodanig werd gehandhaafd , kan in zekeren zin geen verwondering
baren. Ongestraft konden die misdrijven , waarop een geldboete ge-
steld was, immers niet blijven, dit begreep men, en terecht. Hierin
lag echter natuurlijk de fout, dat de logische gevolgtrekking, waartoe
men na een ernstig onderzoek had moeten komen, werd voorbijge-
zien. Het was dan ook niet vreemd, nu men op zulk een wijze tot
de afschaffing was overgegaan, reeds spoedig daarop de drang naar
herstel van den lijfsdwang te zien ontstaan 2).

Juist vier jaren later werd tot dit herstel besloten 3). In den Con-
seil des anciens echter niet, dan nadat door de bestrijders van dit
rechtsmiddel eeg krachtigen tegenstand was geboden 4). Zulk een
eenvoudig terugkeeren tot het recht, dat vóór het Decreet van 1793
had gegolden, kon echter op den duur niet wenschelijk worden geacht.
Vandaar de Wet van 15 Germinal An VI 5), die een regeling van den
lijfsdwang in burgerlijke en handelszaken invoerde 6). Hare voor-

1) Overeenkomstig de bepalingen der Wet van 22 Juli 1791. Een Decreet der
Nationale Conventie van 5 October 1793 schreef voor; „le défaut de paiement
„des amendes prononcées par la police correctionnelle ne pourra entraîner qu\'une
„détention d\'un mois, à l\'égard de ceux qui sont insolvables." Maugeret, t. a. p.,
bladz. 171 —172 en 175—176.

2) Verg. Fournel, Traité de la contrainte par corps, considérée sous son
rapport avec les lois des 15 Germinal et 4 Floréal An VI, Paris An VI, bladz. 4.

3) Decreet van 24 Ventôse An V (14 Maart 1797).

4) De in clen Conseil des anciens gehouden uitvoerige beraadslagingen vindt
men bij Locré, t. a. p., bladz. 463 — 501.

5) De over deze Wet in den Conseil des anciens gevoerde discussies, bij Locré,
t a.p., bladz. 508—521. — Wurth, Esquisse historique de la contrainte par corps,
in La Belgique judiciaire, jaargang 1868, n". 99, wijst er op, dat dit herstel
van den lijfsdwang blijkbaar niet dien gunstigen invloed op den handel en het
krediet heeft uitgeoefend, als men er van verwacht had, daar Napoleon I, tijdens
de behandeling van den Code de commerce in den Conseil d\'État, op strenge maat-
regelen tegen gefailleerden aandrong, „afin de rétablir l\'ordre dans le commerce."

6) Die tegen vreemdelingen werd afzonderlijk geregeld bij de Wet van 4 Floréal
An VI, en later door die van 10 September 1807, terwijl de lijfsdwang in straf-
zaken beheerscht bleef door de Wet van 19 Juli 1791. Die Wet van 1807 was
volgens Crivelli, t. a. p., bladz. 94, een daad van vijandschap van Napoleon I

-ocr page 305-

293

schriften werden gedeelteUjk vervangen, gedeeltehjk aangevuld door
de weinige jaren later gevolgde Code\'s.

Hard waren die bepalingen, verspreid als men ze vindt in zooveel
verschillende wetten, en ruim was de weg, die voor velerlei misbrui-
ken den schuldeischer openstond. Daarin verbetering te brengen, en
wel bepaaldelijk ten aanzien van den duur der gijzeling en het bedrag
der onderhoudskosten, werd bij herhaling, maar steeds vruchteloos
gepoogd i). Tegen het beginsel zelf werd echter bijna geen strijd
gevoerd 2). Zoo was ook indertijd bij de behandeling van het ont-
werp, dat later als
XVIde Titel in het Illde Boek van den Code
civil is opgenomen, van afschaffing van het rechtsmiddel geen sprake
geweest 3). Integendeel de Code de procédure had twee jaren later
den lijfsdwang in burgerlijke zaken nog uitgebreid. De overtuiging
echter, dat het invoeren van verzachtingen niet langer mocht worden
uitgesteld 4), en de behoefte naar meer eenheid in de wetgeving ten

tegen Engeland. Deze schrijver verwondert er zich over, dat zij na den terug-
keer van den vrede in Europa niet is afgeschaft.

1) Het was vooral Hyde de Neuville, die zich door zijn onvermoeid streven
daarnaar heeft verdienstelijk gemaakt. Zie een overzicht van die verschillende
pogingen bij Laurent, t. a. p. in de Nouvelles Archives, bladz. 465—467.

2) Verg. Crivelli, t. a. p., bladz. 6—7.

3) Van de geraadpleegde Hoven van Appèl had slechts één, dat van Lyon,
zich tegen het beginsel verklaard. Hardouin, t. a. p., bladz. 306—308.

4) Loubens et Bourbon Leblanc, De la contrainte par corps en matière civile
et commerciale, suivie de considérations morales, historiques et descriptives
sur le même sujet par Touchard Lafosse, Paris 1829, geven een schildering van
de wijze waarop, en de doeleinden waarmede toenmaals de lijfsdwang in
Frankrijk werd toegepast. Zie inzonderheid bladz. 240—313 van hun werk.
Zij voorspelden (bladz. 66), dat vóór het verloop van drie jaren de lijfsdwang
in Frankrijk volkomen zou zijn afgeschaft! Ook Charles Lucas had toentertijd
reeds de wenschelijkheid dier afschaffing uitgesproken. Zie zijn werk Du système
penitentiaire en Europe et aux Etats-Unis, Paris 1828, I, bladz. 265 In 1836
kwam hij daarop nog eens terug. De la réforme des prisons, Paris 1836, I,
bladz. 199 en 203. Buitendien was de lijfsdwang in 1828 bestreden door Coffi-
nières in zijn reeds aangehaald Traité de la liberté individuelle à l\'usage de
toutes les classes de citoyens, II, bladz. 318—333, en in 1829 door Pirmé, De
la nécessité dans l\'intérêt du commerce, de l\'industrie et de lamorale, de l\'abo-
lition de la contrainte par coi-ps, ou lettre à M. le duc De Cazes, pair de
France, Paris 1829.

-ocr page 306-

294

aanzien van ons onderwerp, hebben ten laatste geleid tot de Wet
van 17 April 1832 i). Niet zonder moeite is deze tot stand geko-
men, nadat reeds vier jaren te voren door Jacquinot Pampelune
daartoe het initiatief was genomen, en de gebeurtenissen van het jaar
1830 niet weinig vertraging in den arbeid hadden veroorzaakt. Sterker
was toenmaals in de publieke opinie de drang naar het ter zijde stellen
van dit rechtsmiddel. Wanneer echter bij het vaststellen der Wet het
principe zelf niet aan de orde werd gesteld, dan was het, omdat
men het oogenblik daartoe niet gunstig achtte, en vreesde, dat de
verbeteringen, die men verlangde, er slechts te meer vertraging door
zouden ondervinden 2). Welke wijzigingen die Wet van 1832 dan
ook moge hebben ingevoerd, het beginsel er in gehuldigd was ge-
heel hetzelfde als dat der wetten, die zij verving.

Een nieuw, belangrijk moment in de geschiedenis onzer strijdvraag
was het gevolg der revolutie van 1848. Vermelding verdient, dat de
lijfsdwang intusschen het onderwerp was geweest van twee prijsvragen.
Aan de eerste, in 1834 door de „Académie des sciences morales et
„politiques" uitgeschreven, danken wij het belangrijke werk van Bayle-
Mouillard, De l\'emprisonnement pour dettes 3). De tweede, door de
rechtsgeleerde faculteit van Poitiers in 1842 gesteld, werd beantwoord
door Levieil de la Marsonnière, welk geschrift het jaar na zijn be-
kroning , onder den titel Histoire de la contrainte par corps, is uitge-
geven. In beide werken, reeds meermalen door ons aangehaald,

1) Van deze Wet gaf Foelix een Commentaire, Paris 1832. Als inleiding is
het door ons aangehaalde werk van Crivelli in zijn geheel daarin overgenomen.
Zie ook het artikel van Foelix in het Kritische Zeitschrift für Rechtswissenschaft
und Gesetzgebung des Auslandes, V, bladz. 98—104.

2) Dit werd uitdrukkelijk verklaard in het rapport door Portalis in de Chambre
des pairs den 22s\'en December 1831, uit naam der Commissie, met het onderzoek
van dit Ontwerp belast, uitgebracht, welk rapport door Dalloz, t. a. p., bladz. 324,
uitbundig wordt geprezen. De utiliteit van den lijfsdwang werd er krachtig in
betoogd, maar tevens erkend, dat „le véritable commerce est presque entièrement
„étranger aux condamnations prononcées." T. a. p., bladz. 329. In de Commissie
van de Chambre des députés was het beginsel van de Wet door geen enkel lid
aangevallen. Dalloz, t.a.p., bladz. 329.

3) Beoordeeld door A. Tarbe, Advocaat-Generaal bij het Hof van Cassatie, in
de Revue de législation et de jurisprudence van Wolowski, jaargang 1838, VIII,
bladz, 286—300. Zie ook Hardouin, t.a.p., bladz. 358—367,

-ocr page 307-

S9S

wordt de noodzakelijkheid der afschaffing van den lijfsdwang be-
toogd i).

Zoo zijn wij dan genaderd tot de Februari-omwenteling van 1848.
Ten onrechte wordt wel eens beweerd, dat zij den lijfsdwang heeft
afgeschaft. Dit was geenszins het geval 2). Den gden Maart 1848,
dus juist op den dag 55 jaren na het besluit der Nationale Conventie,
vaardigde het Voorloopig Gouvernement der Republiek, op rapport
van den Minister van Justitie Crémieux, een Decreet uit, waarbij de
uitoefening van den lijfsdwang werd geschorst, totdat de Natio-
nale Vergadering dienaangaande zou hebben beslist 3). Wat wij na
het Decreet van 1793 zagen gebeuren, geschiedde ook thans. Reeds
den 2 3 sten derzelfde maand Maart verklaarde een circulaire van den
Minister Cre\'mieux aan de Procureurs-Generaal, het Decreet niet toe-
passelijk wat betreft het stellionaat, de veroordeelingen tot boete en
het betalen der kosten in strafzaken. Daarop volgde een Besluit van de
Commission du pouvoir exécutif van 19 Mei 4) , waarbij bepaald werd,
dat de schorsing niet gold ten aanzien van den lijfsdwang voor het
verhaal van boeten en vergoedingen ten behoeve van den Staat in
strafzaken uitgesproken, op grond, dat zij, die wegens bosch- en
douanedelicten veroordeeld worden, meestal volkomen insolvent zijn,
en dus, bij ontstentenis van den lijfsdwang, de eenige ,,sanction
„pénale," die er in den regel tegen hen overblijft, zou ontbreken^

1) Zie ook het Journal des Economistes, IX (1844), bladz. 149—150, en het
daar vermelde artikel uit het Journal des Débats.

2) Toen dan ook bij de discussies over het Ontwerp der Wet van 13 Decem-
ber 1848 een der leden van de Nationale Vergadering over het Decreet van
9 Maart sprak, alsof de lijfsdwang daardoor was afgeschaft, kwam men daar-
tegen dadelijk op. Zie Durand, Commentaire de la loi du 13 Décembre 1848
sur la contrainte par corps et du tarif du 24 Mars 1849, précédé des travaux
préparatoires de cette loi et suivi du code des contraignables par corps, bladz. 225.

3) De overwegingen van dit Decreet luiden aldus: „Considérant que la con-
„trainte par corps, ancien débris de la législation romaine, qui mettait les per-
«sonnes au rang des choses, est incompatible avec notre nouveau droit public;
„Considérant que, si les droits des créanciers méritent la protection de la loi,
„ils ne sauraient être protégés par des moyens que repoussent la raison et l\'huma-
„nité; que la mauvaise foi et la fraude ont leur répression dans la loi pénale;
„qu\'il y a violation de la dignité humaine dans cette appréciation, qui fait de
"la liberté des citoyens un équivalent légitime d\'une dette pécuniaire;......"

4) Te vinden bij Durand, t. a. p., bladz. 3—4.

-ocr page 308-

296

Waarom eindelijk nog bepaald werd, dat het Decreet van 9 Maart
,,ne déroge point aux lois pénales qui autorisent avant jugement l\'ar-
„restation des délinquantsis ons niet duidelijk. Immers, van lijfs-
dwang ,,comme moyen pour le créancier d\'obtenir le payement d\'une
„dette pécuniaire," waarop het Decreet alleen betrekking had, is bij
de preventieve hechtenis geen sprake. Zondert men derhalve de beta-
ling der gerechtskosten uit, dan hadden de excepties door de circu-
laire en het genoemd Besluit aangewezen, slechts betrekking op die
gevallen, waarin de lijfsdwang als straf fungeert, en waarin derhalve
o. i. de strafwet had moeten voorzien.

Niet lang bleef het verzet tegen die schorsing van het rechtsmiddel
uit. Het was vooral van de zijde van den handelsstand, dat men
met nadruk er tegen opkwam, en, evenals in 1797, den nadeeligen
invloed, dien de revolutie op het handelsverkeer had geoefend,
aan het Decreet betreffende den lijfsdwang toeschreef. Kooplieden
zoowel als Kamers en Rechtbanken van Koophandel wedijverden dan
ook in het opstellen van adressen, waarin de opheffing van het De-
creet werd gevraagd i). Een voorstel daartoe in de zitting der Na-
tionale Vergadering van 16 Augustus 1848 door den Afgevaardigde
Labordère gedaan, kwam den
isten September in behandeling. Het
waren vooral Wolowski, Crémieux en Grévy, die met overtuiging
de algeheele afschaffing van den lijfsdwang verdedigden, maar er niet
in slaagden de meerderheid te overtuigen. Met 456 tegen 237 stem-
men werd tot de opheffing van het Decreet besloten, terwijl de
voorstellen tot verbetering der Wet van 1832 naar het Comité de
législation werden verwezen. Het daarop door deze ingediend ont-
werp is de Wet geworden van 13 December 1848 2).

Herhaaldelijk heeft men zich sedert bij het verdedigen van den
lijfsdwang op deze lotgevallen van het rechtsmiddel beroepen, en

1) Ook de Rechtbank van Koophandel te Parijs had zich voor het behoud
van den lijfsdwang verklaard. Haar advies is te vinden bij Dalloz, t. a. p.,
bladz. 340, en bij Durand, t. a. p., bladz. 5—17. Een van de argumenten daarin
voor het behoud aangevoerd, was de handhaving van het rechtsmiddel in de
buitenlandsche wetgevingen. Den Franschen burgers dit middel te weigeren, „ce
„serait vouloir les repousser de la commercialité du monde."

2) De discussies den F\'en September en den I3<\'«>\' December 1848 in de
Nationale Vergadering gevoerd, zijn in extenso opgenomen door Durand in
zijn aangehaalden commentaar dezer Wet, bladz. 40—113 en 140—227.

-ocr page 309-

297

daarmede willen aantoonen, dat het streven naar afschaffing een re-
volutionnair karakter draagt, en dat de ondervinding telkens de on-
misbaarheid van den lijfsdwang heeft geleerd. Met zulke redeneeringen
is het gelukt, de afschaffing gedurende vele jaren in Frankrijk tegen
te houden. Haar te verhinderen, vermochten zij echter niet. Het
gaat dan ook niet aan, al wat in die tijden van omwenteling werd
voorgestaan als revolutionnair te verwerpen. Wat toen krachtens val-
sche theoriën verdedigd werd, kan op andere, juiste gronden steu-
nen i). En wanneer men bedenkt op welke wijze de beslissingen
over onze strijdvraag in de jaren 1793 en 1848 genomen zijn, dan
zal men het Coquelin moeten toestemmen: „Dans les deux cas, on
„avait agi par entraînement et par passion, plutôt qu\'on ne s\'était
„déterminé par des motifs solides" 2).

De voorstanders der afschaffing in Frankrijk hebben zich dan ook
door dit Besluit van den isten September 1848 niet laten ontmoedi-
gen. Integendeel, de strijd werd blijkbaar met veel kracht door hen
voortgezet. Immers, reeds in 1855 achtte de Commissie uit het Corps
législatif, aan wie het onderzoek van het ontwerp der Wet van 26
Maart van dat jaar, waarbij een tweetal bepalingen betreffende de
tenuitvoerlegging van den lijfsdwang eenigszins werden gewijzigd, was
opgedragen, het noodig, de rechtmatigheid van dit rechtsmiddel en
de wenschelijkheid van zijn behoud nogmaals uitvoerig te betoogen 3).
Ook bij de behandeling van het ontwerp der Wet van 2 Mei 1861,

1) De schrijver der Memorie van Toelichting tot het IV"!® en V\'\'® Boek van
het Ontwerp Wetboek v. Burg. Rv. van 1865/67, t. a. p., bladz. 200 in de noot,
zegt: „De practijk had beide keeren de onhoudbaarheid der théorie, die in de
„dagen der revolutie eene ligte zegepraal had behaald, in het licht gesteld." De
onhoudbaarheid van welke theorie, zoo mag men vragen? Want daarop komt
het juist aan.

2) Dictionnaire de l\'économie politique, publié sous la direction de MM. Ch.
Coquelin et Guillaumin, Bruxelles 1853, I, op het woord „contrainte par corps."
In denzelfden zin sprak de Minister van Justitie Baroche in het Corps législatif,
zitting van 27 Maart 1867. Le Moniteur, n°. 87. Geheel ten onrechte dan ook
maakte men er toenmaals, in 1867, den Ministers Rouher en Baroche een verwijt
van, dat zij in 1848 in de Assemblée Nationale tegen de afschaffing van den
lijfsdwang gestemd hadden.

3) De meest belangrijke passages van haar rapport, door Legrand uitgebracht,
vindt men in een opstel van Derouet, De la contrainte par corps, in de Revue
pratique de droit français, jaargang 1865, bladz. 510—514.

-ocr page 310-

sgS

waarbij de onderhoudskosten voor de gegijzelden werden verhoogd i),
kwam de rechtmatigheid van den lijfsdwang ter sprake. De Graaf Na-
poleon De Champagny wees er in het Corps législatif op, dat het
vroeg of laat tot afschaffing van den lijfsdwang zou moeten komen.
Aan den anderen kant verdedigde de Commissie uit dit Lichaam, zoo-
wel in haar rapport, als bij de beraadslagingen bij monde van Josseau,
het behoud van het rechtsmiddel. Wel achtte zij de wetgeving op
dit punt voor verbeteringen vatbaar, en vestigde daarop dan ook de
aandacht der Regeering , maar het beginsel van den lijfsdwang hield
zij voor „inattaquable" en „incontestable". Ook de Staatsraad Conti,
die het Ontwerp namens de Regeering verdedigde, betoogde de nood-
zakelijkheid van het behoud. „Mais, quant au principe même de la
„loi," aldus verklaarde hij, „il est évident qu\'il ne peut être aban-
„donné. Vous savez que, suspendu par le décret du 9 mars 1848,
„il fut rétabli quelques mois après .... Cette législation, pensez-vous
„qu\'on puisse la répudier de nouveau sans danger et sans obstacle?
„Non, messiéurs" 2). En wat dien wensch naar verbeteringen inde
wetgeving betreft, de Regeering, zoo zeide hij, zou een enquête moe-
ten instellen om te kunnen nagaan, of er, en, zoo ja, welke wijzi-
gingen behoorden te worden aangebracht. Scheen er alzoo op dat
oogenblik voor de voorstanders der afschaffing weinig uitzicht te be-
staan op het spoedig bereiken van hun doel, toch zou het binnen
weinige jaren blijken, dat Renouard juist had gezien , toen hij reeds
in zijn Traité des faillites et banqueroutes 3) de afschaffing van den
lijfsdwang als zeker voorspelde.

1) Loi qui modifie l\'article 29 de la loi du 17 avril 1832 stir la contrainte par
corps, opgenomen in Le Moniteur van 5 Mei 1861, n". 124. Het rapport van
de Commissie, uit het Corps législatif is te vinden in Le Moniteur van 31 Maart 1861,
n°. 90. Het Ontwerp werd behandeld door het Corps législatif in de zitting van

3 April, en door den Senaat in de zitting van 20 April. Zie Le Moniteur van

4 April n". 93, en van 20 April n". lio.

2) Le Moniteur van 4 April 1861, n°. 93.

3) Uitgaaf van 1844, I, bladz. 8. Ook Rossi verklaarde omstreeks 1845, bij
het uitspreken van den wensch naar algeheele afschaffing van den lijfsdwang:
„la question marche, et nous pouvons espérer dans l\'avenir." Zie het Journal
des Economistes, 2" Série, XLVI, bladz. 171. Foelix daarentegen had in 1831
geschreven: „Solche philanthropische und sentimentale Ideen sind in Frankreich
„jedesmal zur Sprache gekommen wenn die Rede von der persönlichen Haft ge-

-ocr page 311-

299

Niet lang toch na de afkondiging van laatstgenoemde Wet benoemde
Rouher, toenmaals Minister van Koophandel, een Commissie van tien
leden, die onder zijn voorzitterschap eenige quaesties, betrekking
hebbende tot het handelsrecht, zou onderzoeken. Daartoe behoorde
ook het vraagstuk van den lijfsdwang. De Commissie hoorde dien-
aangaande drie deskundigen, namelijk twee Raadsheeren van het Hof
te Parijs en den Directeur van Clichy, de gevangenis voor schulden
aldaar. Naar het schijnt adviseerden de beide eersten, den lijfsdwang
te behouden, maar tevens, het minimum der geldsom, voor welke
de gijzeling kon plaats hebben, te verhoogen en het maximum van
den duur dezer vrijheidsberooving te verkorten; de laatste daaren-
tegen, hem af te schaffen i). Hoewel dit rechtsmiddel in beginsel
niet genegen, stelde de Commissie daarop voor, tot het stelsel van
facultatieven lijfsdwang terug te keeren. De Raad van State echter
wilde verder gaan, en wenschte algeheele afschaffing van den lijfs-
dwang in burgerlijke en handelszaken, maar behoud van dit rechts-
middel „comme accessoire de la peine en cas de crime, de délit ou
,,de contravention" 2). Daar nu de Regeering zich met laatstgenoemd
gevoelen volkomen vereenigde, werd een wetsontwerp in dien geest
bewerkt. Toen dan ook den i5den Februari 1865 de zitting van het
Fransche Parlement door Napoleon III geopend werd, behelsde de
troonrede 3) o. a. deze zinsneden : ...... de nouvelles lois vous

„seront proposées qui auront pour objet d\'augmenter les garanties

,,de la liberté individuelle : .....la seconde supprime la contrainte

„par corps en matière civile et en matière commerciale, innovation
,,qui n\'est cependant que la réapparition d\'un bien ancien principe.
„Dès les premiers siècles de Rome, on avait décidé que la fortune

«wesen ist: sie liaben aber nie Glück gemacht und werden es nie machen, weil
„die Erfahrung lehrt, dass ohne jenes Zwangsmittel der öffentliche Credit unter-
„geht." Zie zijn reeds aangehaald opstel in het Kritische Zeitschrift, III, bl.
371—372.

1) Zie het Exposé des motifs van het ontwerp der Wet van 1867, t. a. p.,
bladz.
4; en de rede van Nogent Saint-Laurens in het Corps législatif, Le Moniteur
van
26 Maart 1867, n". 85. Intusschen had het Gouvernement reeds in 1861
en 1862, door middel van zijn diplomatieke agenten, inlichtingen betreffende de
buitenlandsche wetgevingen op den lijfsdwang ingewonnen. Zie het rapport van
Josseau, bladz. 17—
23.

2) Exposé des motifs, t. a. p., bladz, 5.

3) Le Moniteur van 16 Februari 1865, n®. 47.

-ocr page 312-

300

„et non le corps du débiteur répondrait de la dette" i). En nog
dien zelfden dag teekende de Keizer het Decreet, waarbij de Minister
van Staat belast werd, het in den Raad van State behandelde en
door dezen aangenomen Ontwerp betreffende den lijfsdwang bij het
Corps législatif in te dienen 2). Dit Ontwerp bevatte 19 artikelen.
Het bepaalde in art. i de afschaffing van den lijfsdwang in handels-
zaken, in burgerlijke zaken en tegen vreemdelingen 3); in art. 2 het
behoud van dit rechtsmiddel in crimineele en correctioneele zaken,
en bij politieovertredingen 4). Uit de volgende artikelen bleek , dat
dit zoowel gold voor boeten, teruggaven, schadevergoedingen en
kosten ten behoeve van den Staat uitgesproken, als voor vergoedingen
ter zake van misdaden, wanbedrijven of overtredingen ten behoeve
van particulieren, waartoe hetzij de strafrechter, hetzij de burgerlijke
rechter veroordeeld heeft 5). Overigens bevatten de artikelen een

1) Zie onze Inleiding, bladz. 10.

2) Corps législatif, session 1865, n». 15, annexe au procès-verbal de la séance
du 16 février 1865. Men vindt het ook in Le Moniteur van 22 en 23 April
1865, 112 en 113. De Raad van State had over het Ontwerp beraadslaagd
in zijn zittingen van 6 Augustus, 4 en 17 November 1864, naar aanleiding van
een rapport door den Staatsraad Conti ingediend. Van dit rapport, waarin naar
het schijnt de lijfsdwang volkomen werd bestreden, hebben wij slechts de uit-
treksels kunnen raadplegen, in het werk van Hardouin, t. a. p., bladz. 431—434,
afgedrukt.

3) Art. I: »La contrainte par corps est supprimée en matière commerciale,
»civile et contre les étrangers." Het komt ons voor, dat dit artikel niet juist
geredigeerd is. Men zou er toch uit kunnen afleiden, dat de lijfsdwang in geen
geval, ook niet in strafzaken, tegen vreemdelingen is toegelaten, wat echter wel
degelijk het geval is. Verg. Guyot et Puton, t. a. p., n". 8. Beter ware o. i.
deze redactie geweest: La contrainte par corps est supprimée en matière commer-
ciale et civile, tant contre les Français que contre les étrangers. — Overigens is door
dit artikel ook de »arrestation provisoire" van den vreemdeling afgeschaft. Verg.
Dr. F. Mittermaier in het Zeitschrift für das gesammte Handelsrecht van Gold-
schmidt, XII Beilageheft (l868), bladz. 156, en Strauch, Das Fremdenrecht, in
hetzelfde tijdschrift, XIII (1869), bladz. 25—26. Deze laatste zegt: »Dem art. 14
»des Code civil ist jetzt seine schlimmste Spitze abgebrochen."

4) Art. 2: »Elle est maintenue en matière criminelle, correctionnelle et de
»simple police."

5) Art. 3 al. i : »Les arrêts, jugements et exécutoires portant condamnation,
»au profit de l\'Etat, à des amendes, restitutions, dommages-intérêts et frais en
»matière criminelle, correctionnelle ou de police, ne peuvent être exécutés par la

-ocr page 313-

3ÔI

regeling van den lijfsdwang voor deze gevallen, terwijl ten slotte aan
deze bepalingen terugwerkende kracht werd toegekend.

De meerderheid der Commissie uit het Corps le\'gislatif, met het
onderzoek van het Ontwerp belast, ontving dit zeer ongunstig. Een
zeer uitvoerig rapport werd door Josseau namens haar uitgebracht i).
Hulde doende „au sentiment généreux, à la pensée philosophique
„qui ont inspiré le projet de loi" 2), kon zij zich echter met de
voorgestelde afschaffing niet vereenigen. Zij beriep er zich op, dat
de rechtmatigheid van den lijfsdwang bijna eenstemmig was erkend
door hen, die bij de nadere enquête geraadpleegd waren 3) , en dat
ook uit de mondelinge inlichtingen, die zij zelve had ingewonnen 4),
gebleken was, dat de handel en de industrie te Parijs met nadruk
tegen de afschaffing opkwamen 5). Zij betoogde, op gronden, die

»voie de la contrainte par corps que cinq jours après le commandement qui est
»fait auK condamnés, à la requête du receveur de l\'enregistrement et des domaines."

Art. 4 : »Les arrêts et jugements contenant des condamnations en faveur des
»particuliers pour réparations de crimes, délits ou contraventions commis à leur
»préjudice, sont, à leur diligence, signifiés et exécutés suivant les mêmes formes
»et voies de contrainte que les jugements portant des condamnations au profit
»de l\'Etat."

Art. 5 : »Les dispositions des articles qui précédent s\'étendent au cas où les
»condamnations ont été prononcées par les tribunaux civils au profit d\'une partie
»lésée, pour réparation d\'un crime, d\'un délit ou d\'une contravention reconnus par la
»juridiction criminelle."

1) Corps législatif, session 1866, n". 365. Dit rapport is ook te vinden in Le
Moniteur van 5, 6, 7, 8, 9, 13, 14 en 15 December 1866, n"\' 339—343 en

347—349-

2) T. a. p., bladz. 2.

3) De Regeering had namelijk op verzoek der Commissie later nog het advies
ingewonnen van de Eerste Presidenten en van de Procureurs-Generaal der Keizer-
lijke Hoven en dezen uitgenoodigd, om, behalve hun eigen gevoelen, ook dat
der Hoven, Rechtbanken van eersten aanleg, Rechtbanken van Koophandel,
Kamers van Koophandel en van andere meest bevoegde personen binnen hun
ressort te doen kennen. Zie in het rapport van Josseau, bladz. 25—26, de vragen
door de Regeering aan deze personen voorgelegd. Een resumé der daarop ge-
geven antwoorden vindt men aldaar, bladz. 26—31. Later, bij de discussies in
het Corps législatif, klaagden Nogent Saint-Laurens en Sénéca er over, dat de
publieke opinie niet voldoende was geraadpleegd. Zie Le Moniteur n®» 85 en 86.

4) Rapport van Josseau, bladz. 31—33.

5) Bij de discussies in het Corps législatif werd daarop ook gewezen door

-ocr page 314-

wij reeds in onze Eerste Afdeeling bestreden hebben, de rechtma-
tigheid en doelmatigheid van den lijfsdwang in burgerlijke en han-
delszaken en tegen vreemdelingen x). Vooral voor den kleinhandel,
als middel van krediet, achtte zij hem onmisbaar. Voorts maakten ,
volgens haar, de buitenlandsche wetgevingen, „où la contrainte par
„corps est de droit commun", het noodzakelijk, dit rechtsmiddel ook
in Frankrijk te behouden. Kon zij zich dus geenszins met het wets-
ontwerp vereenigen, zij had een reeks van amendementen 2) aan den
Raad van State voorgesteld, ten einde verzachtingen in de regeHng
van den lijfsdwang aan te brengen 3). De Regeering had die echter
alle beslist verworpen, en der Commissie bleef dus niets anders over,
dan tot verwerping van het Ontwerp te adviseeren
4).

Het Corps législatif ontving dit rapport in zijn zitting van 28 Juni
1866. Eerst den 25sten Maart van het volgende jaar werden de be-
raadslagingen over het wetsvoorstel geopend 5). Het debat, in die

Nogent Saint-Laurens. „Nous, la comniission," zoo zeide hij, „nous sommes
assaillis." Namelijk, door hen, die het behoud van den lijfsdwang, inzonderheid
in het belang van den handel verzochten.

1) T. a. p. in de Revue de droit international et de législation comparée,
bladz. 19—21, beweert Jozon, dat er een merkwaardig verschil te constateeren
valt tusschen de argumenten in 1848 en 1849, en die in 1866 en 1867 door de
voorstanders van den lijfsdwang in Frankrijk aangevoerd. Volgens hem verdedigde
men dit rechtsmiddel in 1849 ter wille van zijn beginsel, in 1867 daarentegen
slechts ter wille van zijn utiliteit en opportuniteit. Dezebewering is echter o.i. onjuist.

2) T. a. p., bladz. 90—96. Het was veeleer een nieuw ontwerp, dat zij voorstelde.

3) Te recht wees de Afgevaardigde Marie in het Corps législatif op het vreemde
verschijnsel, dat zij, die den lijfsdwang een krachtig middel achtten tot bevor-
dering van het krediet en zoozeer hechtten aan zijn afschrikwekkende kracht,
dit rechtsmiddel door het aanbrengen van beperkingen en verzachtingen wilden
verzwakken. Le Moniteur van 27 Maart 1867, n». 86.

4) Eenige statistieke opgaven, door den Minister van Binnenlandsche Zaken
betreffende den lijfsdwang in Frankrijk gedurende de jaren 1861 —1865 verstrekt,
zijn als aanhangsel bij het rapport van Josseau gevoegd. Vermelden wij daaruit
alleen, dat gedurende die zes jaren in Frankrijk werden gegijzeld 5450 personen.
Daarvan verkregen er slechts. 810 hun ontslag door te betalen. En van dezen
waren er 299 voor wie, door bloedverwanten of anderen, betaald werd. Er
moet echter op gewezen worden, dat deze cijfers niet volkomen betrouwbaar
schijnen. Althans in de optellingen vonden wij verschillende fouten.

5) Intusschen was het vraagstuk van den lijfsdwang, zoowel vóór als na de
indiening van het Ontwerp, buiten het Corps législatif zeer dikwijls besproken.

-ocr page 315-

zitting en de drie volgende over de afschaffing van den lijfsdwang
gevoerd, mag met recht belangrijk heeten. Bestrijders en verdedigers
van het Ontwerp betoogden breedvoerig, dezen de wenschelijkheid
van de afschaffing, genen de noodzakelijkheid van het behoud, en
beide partijen beijverden zich, om de meerderheid der vergadering
voor hun gevoelen te winnen i). Toen, tegen het einde der vierde
zitting, art. i in stemming werd gebracht, waren het de voorstanders
der afschaffing, die de overhand behielden : 136 stemmen werden vóór,
92 stemmen tegen uitgebracht. Het geheele wetsontwerp, eenigszins
gewijzigd, waarover straks, werd daarop den i5clen April door het
Corps législatif aangenomen,\' met 112 tegen 97 stemmen.

Ook de Commissie uit den Senaat, in wier handen het door het
Wetgevend Lichaam aangenomen Ontwerp gesteld werd, hoorde eenige
deskundigen. Haar rapport, door De Royer in de zitting van den
Senaat van 5 Juli 1867 uitgebracht 2), vormt in vele opzichten als
het ware een tegenhanger van dat der Commissie uit het Corps lé-
gislatif. Had Josseau bij voorkeur de ongunstige adviezen geciteerd,

Zoo o. a. in 1864 in de Conférence Molé te Parijs (zie boven bladz. 107 noot 4),
naar aanleiding van een afschaffingsontvverp, door Amiable in die vereeniging
voorgesteld en verdedigd. Zie Conférence Molé, trente-troisième année, projets de
lois et rapports, Paris 1864, bladz. 49—70 en 122—130. Ook in de Société
d\'Economie politique, in haar vergadering van 5 Februari 1866, waar het behoud
van den lijfsdwang slechts bij enkelen verdediging vond. Zie het verslag dier
zitting in het Journal des Economistes, y Série, I, bladz. 461—476. Voorts
door Leveillé in de Revue pratique de droit français, jaargang 1866, bladz.
305—332, en door Émion in hetzelfde tijdschrift, jaargang 1867, van l en
15 Maart, beiden ten gunste der afschaffing. Evenzoo in twee anonieme bro-
chures: La contrainte par corps an 19« Siècle, Paris i860, en De la contrainte
par corps, étude économique, Paris 1865. Daarentegen door Paillard de Villeneuve
in de Gazette des Tribunaux van 16, 24, 29 en 30 Maart en van 12 Mei 1865,
door Derouet in de Revue pratique de droit français, jaargang 1865, bladz.
451—468 en 500—536, en door Prof. Batbie in de Revue critique de législation
et de jurisprudence, jaargang 1866, bladz. 160—161, allen ten \'gunste van het
behoud van dit rechtsmiddel.

1) Bestreden werd het Ontwerp door Nogent Saint-Laurens, Martel, Sénéca,
Josseau, Goërg, Fabre, Pinart, Louvet, Segris en Pouyer-Quertier. Verdedigd
daarentegen door Mége, Jules Simon, Marie, Guillaume Petit, Schneider, Baroche,
Jourdain, De Tillancourt en Rouher. Zie Le Moniteur van 26, 27, 28 en 29
Maart 1867, n»» 85, 86, 87 en 88.

2) Opgenomen in Le Moniteur van 6 Juli 1867, n». 187.

-ocr page 316-

304

De Royer daarentegen beriep zich op die, waarin de rechtmatigheid
van den Hjfsdwang betwist, en zijn nut voor den handel ontkend
werd. Vermelding verdient vooral, dat de meerderheid dezer Com-
missie, die zich ten gunste der afschaffing van den lijfsdwang in
burgerlijke en handelszaken verklaarde, daarbij als haar meening uit-
sprak, dat een herziening van het faillietenrecht noodzakelijk was,
ten einde deze procedure eenvoudiger, sneller en minder kostbaar te
maken. Reeds had zij de Ministers Rouher en Baroche daarop ge-
wezen, en van dezen ten antwoord bekomen, dat de Regeering zich
sedert eenigen tijd met de voorbereiding van een paar desbetreffende
ontwerpen bezig hield, en men dus gelegenheid hebben zou, „d\'in-
„troduire dans les projets dont il s\'agit toutes les dispositions, dont
„la suppression de la contrainte par corps pourrait démontrer l\'oppor-
,,tunité" i). Ook hadden deze Ministers zich bereid verklaard, te

l) Reeds sedert 1863, aldus verklaarde de Minister Rouher den 18\'^«° Juli 1867
in den Senaat, overwoog de Regeering wat er geschieden moest, „pour introduire
„dans la législation des faillites des réformes et des conditions de rapidité qui
„amèneraient pour les créanciers la réalisation plus prompte de leur gage." Le
Moniteur van 19 Juli 1867, n". 200. Die hervorming van het faillietenrecht laat
zich thans, na zoovele jaren, nog altijd wachten. Aan pogingen om haar tot
stand te brengen heeft het evenwel niet ontbroken. Spreken wij hier slechts over
de twee laatst ingediende ontwerpen. In de zitting der Chambre des députés van
15 November 1881 werd door den Afgevaardigde Saint-Martin en een aantal zijner
collega\'s een wetsvoorstel, „relative à la réforme de la loi sur les faillites," in-
gediend. Het is te vinden in de Débats et documents parlementaires, Chambre
des députés, annexes aux procès-verbaux des séances, projets et propositions de
loi. Exposés des motifs et rapports, session 1881, bladz. 1811—1825. Dit wets-
ontwerp bepaalt voor de vereffening van den boedel van een niet-koopman, die
opgehouden heeft te betalen, dezelfde regelen, als voor die van een koopman,
die in dat geval verkeert. Voorts wordt de faillietverklaring hier vervangen door
„la déclaration de cessation de payements." Deze hoofdbeginselen vindt men
neergelegd in de beide eerste artikelen: Art. i. »Tout commerçant qui cesse ses
»payements est déclaré en état de cessation de payements. Le jugement déclaratif
»de cessation cle payements ne pourra être rendu que sur- la demande du débiteur
»ou de l\'un de ses créanciers; il ne pourra l\'être d\'office par le tribunal. La
»déclaration de cessation de payements pourra être prononcée après le décès du
»débiteur; elle ne pourra être demandée par les créanciers que dans l\'année qui
»suivra le décès." Art. 2. »Les dispositions de la présente loi, relatives aux
»formes de la liquidation forcée des biens du commerçant en état de cessation
»de payements, seront étendues à la liquidation des biens de tout débiteur, même

-ocr page 317-

onderzoeken, of, met het oog op de afschaffing van den lijfsdwang,
eenige aanvulling van de strafwet, o. a. door het strafbaar stellen
van het stelhonaat, en uitbreiding van art. 405 Code pénal noodig
was. De Commissie nam met deze beloften genoegen, en stelde den

non commerçant, en état de déconfiture." Wat echter de eenvoudige en bedrieg-
lijke bankbreuk betreft, die in den tweeden Titel behandeld wordt, alleen
kooplieden kunnen daaraan worden schuldig verklaard. De „prise en considéra-
„tion" van dit Oîîtwerp werd aangenomen in de zitting der Kamer van 15 Mei 1882.
Journal officiel de la République Française van 16 Mei 1882, n". 134. Korten
tijd daarna, den 27®\'«" Juli 1882, diende ook de Regeering een ontwerp bij de
Kamer in : Projet de loi relatif à la réforme de la loi sur les faillites (Renvoyé
à la commission des faillites), présenté, au nom de M. Jules Grévy, Président de
la République française, par M. Humbert, garde des sceaux, ministre de la justice
et des cultes. Débats et documents parlementaires. Chambre des députés, annexes
aux procès-verbaux des séances, projets et propositions de loi, Exposés des motifs
et rapports, session 1882, bladz. 2295—2311. Het Exposé des motifs^van dit
Ontwerp verwerpt die gelijkstelling van kooplieden en niet-kooplieden, en zet
het door den Raad van vState en de Regeering aangenomen sygteem aldus uiteen:
„le débiteur qui cesse ses payements, peut être en état de suspension de paye-
„ments, ou en état de faillite, ou en état de banqueroute. — Dans la première
„période, il est en état de suspension de payements. La loi ne traite que des
„mesures à prendre pour définir et sauvegarder les droits qui se trouvent en conflit,
„dans la mesure du possible; elle traite des rapports du débiteur avec ses créanciers
„et avec les tiers, sous l\'inspection et le contrôle de l\'autorité publique. On peut
„caractériser cette période en disant qu\'elle est purement civile. — Dans la seconde
„période, lorsque les agissements du débiteur sont bien connus, il peut tomber
„en état de faillite. Dans cette phase de la procédure, il ne s\'agit plus d\'un
„règlement d\'intérêts et de droits privés, et les créanciers n\'ont aucime qualité
„pour décider; si le tribunal connaît leur avis, c\'est simplement à titre cl\'infor-
„mation. Cette période de la procédure est, pourrait-on dire, la période disci-
„plinaire. — Il peut arriver enfin que les opérations de la suspension des paye-
„ments fassent soupçonner ou constater des délits on des crimes. Alors le débiteur
„et ses complices n\'ont plus affaire à la juridiction consulaire, ils vont devant
„les juges de droit commun. C\'est lorsqu\'il s\'agit de banqueroute simple ou de
„banqueroute frauduleuse." T. a. p., bladz. 2301. Het faillissement is hier „une
„peine infligée à bon escient par le tribunal compétent à celui
C[ui l\'a encourue
„et à lui seul," een „peine disciplinaire." Dit Ontwerp bevat slechts één artikel,
inhoudende een nieuw III^« Boek voor den Code de commerce: „Des suspensions
„de payements, faillites et banqueroutes." Daarin Titel I: „De la suspension de
„payements; Titel II: „De la faillite;" Titel III: „Des banqueroutes;" Titel IV:
„De la réhabilitation." — Voor zoover ons bekend is, zijn deze Ontwerpen nog
niet in de Kamer behandeld.

20

-ocr page 318-

3O6

Senaat voor, zich met het wetsontwerp te vereenigen. Na een drie-
daagsch debat i) nam deze in zijn zitting van i8 JuU 1867 de con-
clusie der Commissie met 53 tegen 46 stemmen aan 2). Aan krach-
tigen tegenstand van de zijde der voorstanders van het behoud van
den lijfsdwang had het ook hier niet ontbroken. Inzonderheid was
het de Procureur-Generaal Delangle, die met vuur het wetsontwerp
bestreed. Zijn beroep op al de groote mannen, die in den loop der
eeuwen de rechtmatigheid van den lijfsdwang hebben aangenomen,
kon niet nalaten den door hem gewenschten indruk op de vergadering
te maken. En niemand, die zijn rede leest, zal er zich over ver-
wonderen , dat de spreker sensatie verwekte 3), toen hij ironisch
uitriep : ,,Eh bien messieurs, il faut admettre que tous ces grands
„hommes, que tous ces hommes dont on ne prononce le nom en
„France qu\'avec émotion et avec respect, que ces hommes qui pré-
„sident à nos délibérations" (en hier wendde hij zich naar dat deel
der vergaderzaal, waar de borstbeelden van eenige op wetgevend ge-
bied groote mannen geplaatst waren) „Portalis, l\'Hospital, Colbert,
„ont méconnu le droit des sociétés civiHsées, ont soutenu une doc-
„trine condamnée par les principes ! Et c\'est à Danton, l\'organisateur
„des journées de septembre, c\'est à la Montagne de 1793, c\'est à
„ces hommes terribles qui venaient d\'organiser le tribunal révolution-
„naire pour avoir raison de leurs ennemis, des modérés, des
„conspirateurs, des suspects, c\'est à eux que doit revenir
„l\'honneur d\'avoir entrevu toutes les délicatesses, tous les respects

1) Tegen het Ontwerp spraken Delangle, Boinvilliers en Le Roy de Saint-
Arnaud. Er voor: Lacaze, Baroche, Rouland, De Royer en Rouher. Zie Le
Moniteur van 17, 18, 19 en 20 Juli 1867, n»®. 198, 199, 200 en 201.

2) Le Moniteur, n". 200. De Wet werd den 22®\'™ Juli 1867 afgekondigd en den
volgenden dag in Le Moniteur (n". 204) opgenomen. Zie ons Aanhangsel. Zij
is toepasselijk verklaard in Algerië bij Decreet van 27 Juli 1867. Evenzoo de
Wet van 19 December 1871 bij Decreet van 10 Mei 1872. Daarentegen niet in
de Fransche koloniën. Wel heeft een Decreet van 6 December 1869 den lijfs-
dwang in burgerlijke en handelszaken en tegen vreemdelingen afgeschaft in
Martinique, Guadeloupe en Réunion, zonder echter de Wet van 1867 in werking
te doen treden. Darbois, t.a.p., n<". 349—-350. Verg. evenwel Guyot et Puton,
t.a.p., n". 7, en Goldschmidt, Zeitschrift für das gesammte Handelsrecht, XVIII
bladz.
IOC.

3) Zie Le Moniteur van 17 Juli 1867, n". 198.

-ocr page 319-

30-?

„que méritait la liberté humaine et de l\'avoir vengée des outrages
„dont elle avait été si longtemps la victime!"

Dat, niettegenstaande een zoo felle bestrijding, het Ontwerp, zij
het dan ook met een kleine meerderheid , zoowel door het Wetgevend
Lichaam, als door den Senaat werd aangenomen, is zonder twijfel
grootendeels te danken aan de uitstekende wijze, waarop het hoofd-
beginsel, de afschaffing van den lijfsdwang in burgerlijke en handels-
zaken, door den Minister van Staat Rouher en den Minister van
Justitie Baroche verdedigd werd i). Niet lichtvaardig, zoo zeiden zij,
was de Regeering er toe overgegaan, dit voorstel te doen ; niet,
zooals eerstgenoemde aan de tegenstanders verzekerde, „sans
„avoir passé par toutes les indécisions par lesquelles vous passez vous
,,même" 2). Maar, dank zij die vroegere twijfelingen, des te vaster
was dan ook thans hun overtuiging. ,,J\'ai la croyance", aldus ver-
klaarde de Minister Baroche in het Corps législatif 3) , „que je n\'ai
„jamais eu à défendre devant cette assemblée une loi plus utile, plus
„conforme aux vrais intérêts du pays, que le projet qui vous est
„maintenant soumis."

Het Ontwerp, wij vermeldden het reeds, behield den lijfsdwang in
strafzaken. Deze inconsequentie der Regeering bleef niet onopge-
merkt. Integendeel, zoowel voorstanders als tegenstanders der af-

1) Sommigen hebben gemeend dien uitslag voor een deel te moeten toeschrijven
aan den persoonlijken invloed van den Keizer, die, naar het schijnt, zéér aan de
aanneming van het wetsontwerp hechtte. Zie b. v. het berichtje in het Weekblad
van het Regt van 20 Februari 1865, n® 2662. Juist bij deze gelegenheid deed
zich echter het zeldzaam verschijnsel voor, dat de Regeering bij de oppositie
steun vond. Ook heeft men beweerd, dat die afschaffing van den lijfsdwang
slechts was een politieke maatregel, kort vóór de verkiezingen uitgedacht, »en
»vue de se rendre favorables les petits débiteurs, qui n\'avaient en vue que leurs
»obligations existantes. Elle a, du moins, été appréciée de cette façon par les
»journaux et généralement, je crois, par tout le monde, et elle a été votée sans
»discussion." Zoo sprak in de zitting van den Belgischen Senaat van 22 Juli 1871,
de oud-Minister Pirmez. Annales parlementaires de Belgique, Sénat, 1870—1871,
bladz. 374. Uit hetgeen wij echter over het ontstaan der Fransche Wet van
22 Juli 1867 hebben medegedeeld blijkt o. i. genoegzaam de onjuistheid dezer
bewering. Vreemd is het, dat de uitvoerige discussies, in het Wetgevend Lichaam
en in den Senaat over die Wet gevoerd, den spreker geheel onbekend waren.

2) Corps législatif, zitting van 28 Maart 1867 , Le Moniteur n® 88.

3) Zitting van 27 Maart, Le Moniteur n® 87.

-ocr page 320-

3o§

schaffing van het rechtsmiddel in burgerlijke en handelszaken stelden
haar bij de beraadslagingen in het licht i). Handig had ook reeds
Josseau er in zijn rapport gebruik van gemaakt 2). Waartoe, zoo
vroeg hij , en van zijn standpunt met het volste recht, waartoe de
rechtmatigheid van den lijfsdwang te betoogen? Het Ontwerp zelf
erkent haar, door dit rechtsmiddel in crimineele en correctioneele
zaken en bij politie-overtredingen te behouden. Vreemd is het, dat de
Ministers Rouher en Baroche dit niet hebben ingezien. Volgens hen
toch bestond de inconsequentie meer in schijn dan in werkelijkheid.
Evenals reeds het Exposé des motifs gedaan had, zoo wezen ook zij
er op, dat de lijfsdwang voor boeten noodzakelijk was , wilde men
voorkomen, dat de tot geldstraffen veroordeelden in vele gevallen
straffeloos zouden blijven 3), terwijl zij de schadevergoedingen en
gerechtskosten, als „accessoires de la peine," met de geldstraffen op
één lijn stelden 4). Hoe weinig ook de Regeering op dit punt voor
overtuiging vatbaar scheen, toch werd een poging gewaagd, om die
verkeerde begrippen niet langer in de wetgeving te handhaven. Toen
den 29sten Maart 1867 in het Corps législatif de beraadslaging over
art. 2 geopend werd, stelde de Afgevaardigde De la Guistière voor,
het rechtsmiddel ook in strafzaken af te schaffen. De lijfsdwang, zoo
betoogde hij, kan niet zijn een straf, evenmin een principale als een

1) In het Corps législatif: Nogent Saint-Laurens, Martel, Jules Simon, Goërg,
Fabre en Ségris. In den Senaat : Le Roy de Saint-Arnaud. Reeds iu October
1866 had Leveillé in de Revue pratique de droit français, t. a. p, bladz. 305 en
32g in de noot, het Ontwerp in dit opzicht bestreden, en de wenschelijkheid
der volkomen afschaffing van den lijfsdwang uitgesproken. Zie ook zijn opstel
Critique du rapport de M. Josseau sur la contrainte par corps, in hetzelfde tijd-
schrift, XXIII (1867), bladz. 2og.

2) T. a. p., bladz. 36—37

3) Sérurier, D\'une question relative à la fixation de la durée de la contrainte
par corps en matière criminelle, in de Revue pratique de droit français, XXX
(1870), bladz. 209, zegt van deze beweegreden, „elle conduit réellement à sub-
„stituer, en contradiction avec les principes, à l\'amende,-pénalité édictée par la
„loi,, un emprisonnement que celle-ci n\'a pas cru devoir admettre. Par elle le
„solvable et l\'insolvable sont frappés de peines tout à fait disproportionnées,
„puisque telle amende de 100 francs qui atteint l\'un se change pour l\'autre en
„un emprisonnement de 40 jours." Zie art. g der Wet van 22 Juli 1867.

4) Zie hunne redevoeringen in het Corps législatif. Le Moniteur van 1867,
87 en 88.

-ocr page 321-

309

accessoire, maar slechts een dwangmiddel; en waarom zou men dit
dan bij uitzondering ten behoeve van den Staat behouden? Dit nu
was in zooverre onjuist, en Bayle-Mouillard bleef natuurlijk niet in
gebreke er later in zijn antwoord op te wijzen, dat het Ontwerp den
lijfsdwang óók behield ten bate der civiele partij. Tegenover Rouher,
die in de vorige zitting den lijfsdwang voor schadevergoedingen uit
misdrijf voortspruitende o, a. daarmede verdedigd had, dat men in
die gevallen te doen heeft met schuldenaren, over wier kwade trouw
geen twijfel meer bestaat, beriep De la Guistière zich op art. 366 Code
d\'instruction criminelle ten bewijze, dat die veroordeeling tot schade-
vergoeding kan plaats hebben, zonder dat de kwade trouw van den
schuldenaar vaststaat i). Hij had er kunnen bijvoegen, dat bij po-
litie-overtredingen kwade trouw volstrekt geen vereischte is. Ook voor
boeten wilde hij den lijfsdwang niet handhaven. Wel achtte hij het
nemen van „quelques précautions" noodig, maar wat hij daarmede
bedoelde, werd door hem niet aangewezen. Misschien omdat hij
wenschte, dat art. 2 naar de Commissie verzonden zou worden. Tegen-
over deze bedenkingen werd het Ontwerp door Bayle-Mouillard verde-
digd 2). Opnieuw wees deze op de straffeloosheid, die bij gebreke van
den lijfsdwang het gevolg zou zijn van de insolvabihteit der tot geldboete
veroordeelden. Men zou, zoo zeide hij, een equivalent moeten zoeken,
en waar dit te vinden? „Dans les condamnations à l\'emprisonnement,
„dans la création de nouvelles peines. Quel en sera le résultat? De
„faire prononcer une peine déshonorante, une peine flétrissante,
„contre un contrebandier, au lieu de le laisser condamner à l\'amende.
„Mieux vaut laisser les choses comme elles sont. Le condamné ne
„paye pas l\'amende, il subit un emprisonnement qui n\'a rien de dés-
„honorant, qu\'on a appelé l\'emprisonnement civil. C\'est la substitu-

1) Het Hof van Cassatie lieeft echter bij verscheidene arresten uitgemaakt,
dat ingeval van vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging van den beschul-
digde, de lijfsdwang niet kan plaats hebben voor schadevergoedingen, waartoe
deze jegens de civiele partij veroordeeld wordt. Artt.
358 en 366 Code d\'instr.
crim. Zie Darbois, t. a. p., n"®.
87—89, en Guyot et Puton, t. a. p., n". 15 volgg.

2) Le Moniteur, 89. Dit was de eenige maal, dat hij bij de behandeling
van het Ontwerp het woord voerde. De beide andere Staatsraden Riché en De
Marnas, aan wie met hem, bij Decreet van
15 Februari 1865, door den Keizer
was opgedragen, „de soutenir la discussion de ce projet de loi devant le Corps
„législatif et le Sénat," hebben zich in het geheel niet in de beraadslagingen gemengd.

-ocr page 322-

310

„tion d\'une peine à une autre peine, non pas substitution dans le
„sens légal et rigoureux du mot, mais une substitution dans le sens
„matériel. Cette substitution peut se faire sans difficulté, sans injustice ;
„il suffit, pour qu\'il n\'en résulte de préjudice pour personne, que cette
„substitution soit opérée dans une juste mesure; il suffit qu\'un em-
„prisonnement très-court soit substitué à l\'amende" i). Nadat nog de
Minister Baroche zich tegen het voorstel verklaard had, werd art. 2
daarop zonder verderen tegenstand aangenomen.

Toch wilde de Regeering op één punt toegeven aan hen, die haar
inconsequentie verweten. Reeds in de zitting van 27 Maart had de
Minister van Justitie in het Corps législatif te kennen gegeven, dat
zij genegen was, ook den lijfsdwang voor het verhaal der gerechts-
ko.sten in strafzaken af te schaffen. Nadat art. 3 met het oog daarop
naar de Commissie verzonden, en in dien zin gewijzigd was, dat de
lijfsdwang zou zijn uitgesloten voor het verhaal der gerechtskosten ten
behoeve van den Staat uitgesproken, werd het den i5den April
door het Corps législatif aangenomen 2).

Heeft men daarin nu een verbetering van de Wet te zien ? Wij ge-
looven het niet. Integendeel, o. i. verdiende de Regeering het ver-
wijt van inconsequentie thans in dubbele mate. Immers, dat men den
lijfsdwang wèl toeHet voor de gerechtskosten, die ten behoeve van
particulieren, niét voor die ten behoeve van den Staat zijn uitgespro-
ken, dit laat zich inderdaad niet rechtvaardigen. En evenmin de on-
derscheiding tusschen deze laatste schulden en de teruggaven en scha-
devergoedingen, óók ten behoeve van den Staat uitgesproken, voor

1) Dat hier publiek- en privaatrecht weder schromelijk werden verward, zal
wel niet behoeven te worden aangetoond.

2) Le Moniteur van 1867, n". 106. In het Ontwerp luidde de eerste alinea
van art. 3 aldus: »Les arrêts, jugements et exécutoires portant condamnation,
»au profit de l\'Etat, à des amendes, restitutions, dommages-intérêts et frais en
»matière criminelle, correctionnelle ou de police, ne peuvent être exécutés par
»la voie de la contrainte par corps que cinq jours après le commandement qui
»est fait aux condamnés, à la requête du receveur de l\'enregistrement et des
»domaines." Daarin werden nu de woorden »et frais\'\' geschrapt, en tusschen
deze alinea en de volgende een nieuwe\' ingelascht: »La contrainte par corps
»n\'aura jamais lieu pour le paiement des frais au profit de l\'Etat." In dezelfde
zitting nam het Corps législatif ook de gewijzigde artt. 9 en 18 aan. Eerstge-
noemd artikel bepaalt den duur van den lijfsdwang aanmerkelijk korter, dan in
het Ontwerp \'was voorgesteld.

-ocr page 323-

1270

het verhaal van welke de lijfsdwang wèl werd behouden i). Geen
enkel argument werd ten gunste van die wijziging aangevoerd
2), en
het artikel zonder eenige discussie in zijn nieuwen vorm aange-
nomen.

Men behoeft er zich dan ook waarlijk niet over te verwonderen,
dat de lijfsdwang voor het verhaal der gerechtskosten, ten behoeve
van den Staat uitgesproken, enkele jaren later weder werd hersteld.
Voorzeker, het zou verreweg verkieslijker geweest zijn, zoo men
in dien tusschentijd tot de overtuiging gekomen was, dat de geld-
boeten, hetzij dan ingeval van wanbetaling, hetzij ingeval van on-
vermogen, door een werkelijke gevangenisstraf behooren te worden
vervangen
3), en dat er geen reden is, om het verhaal van terug-

1) Zie in denzelfden zin Darbois, t. a. p., n®®. 34 en 153. In den Senaat be-
treurde Rouland die wijziging van art. 3. Onjuist was het echter, dat hij de
gerechtskosten niet alleen met de teruggaven, maar ook met de geldboeten op
één lijn stelde.

2) Zelfs niet door den Minister Baroche, in die zitting van het Corps législatif
van 27 Maart. Volgens Le Moniteur n°. 87 zeide hij alleen: »En ce qui con-
»cerne les frais, nous sommes très disposés à renoncer à la contrainte par corps
»(Mouvement). Nous sommes disposés à reconnaître que les frais de justice
»criminelle ne pourront pas être recouvrés au moyen de la contrainte par corps.
»Seulement, écoutez ceci: Nous avons demandé pour 1867 et pour 1868, 4.300.000
»francs pour les frais de justice criminelle, et je crois que cette demande n\'est
»pas excessive, et que nous dépensons plus que cela; mais comme nous recou-

»vrons une partie des frais par la contrainte exercée contre les débiteurs.....

»Ah! — Rires et bruits divers).". En daarop verdedigde hij den lijfsdwang
voor de gerechtskosten, met de bewering, dat deze schulden steeds, en te recht,
beschouwd zijn als »accessoires de la peine"! »Voilà ce que nous pensons, voilà
»ce que pensent les criminalistes"!

3) Het is van belang, er hier op te wijzen, dat het vervangen der geldboete
door gevangenisstraf in het Fransche recht niet onbekend was. Zie Darbois,
t. a. p., n°. 230. Hij wijst er ook op, n". 31, dat art. 195 van den Code de
justice militaire pour l\'armée de terre en art. 251 van den Code de l\'armée de
mer, aldus luidden: „Lorsque les lois pénales prononcent la peine de l\'amende,
„les tribunaux militaires peuvent remplacer cette peine par un emprisonnement de
„six jours à six mois." Chauveau et Hélie, t.a.p., I, n". 441, vermelden, dat
de Code rural (28 Sept.—6 Oct, 1791), Titel II, art. 5 , bepaalde: „La détention
„remplacera l\'amende à l\'égard des insolvables." — Onderscheidene Fransche
schrijvers hebben dan ook, zoowel vóór als na het vaststellen der Wet van
1867, de wenschelijkheid betoogd, de boete door een gevangenisstraf te doen
vervangen, van welk beginsel zelfs Troplong, t.a.p., n". 641, de juistheid heeft

-ocr page 324-

1271

gaven, schadevergoedingen en gerechtskosten door andere middelen
te verzekeren, dan het verhaal van andere burgerlijke schulden i).
Nu men eenmaal echter tot dit inzicht niet kwam, was het niet
anders dan consequent, dat de Wet van 19 December 1871 2) den
lijfsdwang voor het verhaal der gerechtskosten, ten behoeve van den
Staat uitgesproken, herstelde 3). Zonder beraadslagingen werd daartoe

erkend. Darbois, t. a. p., n® 32, wil het alleen dan, wanneer de insolvabiliteit
van den veroordeelde geconstateerd is. Buiten dit geval wenschte hij den lijfs-
dwang voor het verhaal der boeten te behouden. Evenzoo, wat het eerste be-
treft, Guyot et Puton, t. a. p., n®. 6 noot l. Op bladz. 5 achten deze zelfde
schrijvers daarentegen het volgende stelsel wenschelijk: „le tribunal condamne le
„délinquant à une amende déterminée; il ajoute c[ue, si cette amende n\'est pas
„payée, la peine se traduira par un emprisonnement, dont la loi fixe la durée, à
„raison de l\'importance des condamnations prononcées, soit à titre de peine,
„soit à titre de frais judiciaires dus au Trésor." Hier verdedigen zij dus cle sub-
sidiaire gevangenis voor het geval van wanbetaling, en dat niet alleen voor
de boeten, maar ook voor de gerechtskosten. Ten aanzien der boeten
wordt dit systeem ook voorgestaan door: Amiable, t. a. p. in de Conférence
Molé, bladz. 65, 66 en 69 (zie art. 3 van zijn Projet de loi, waarin hij het be-
ginsel der herroepelijkheid huldigt) ; Méline, t. a, p., bladz. 61—62; Leveillé, t, a. p.
in de Revue pratique, bladz. 329 (in de noot) en 332. — Bayle-Mouillard, t. a. p.,
bladz. 249, erkende wel de juistheid van het beginsel, maar kwam er niet tegen
op, den lijfsdwang als subsidiaire straf te behouden. Evenmin Jozon, t. a. p.,
bladz. 27 en 30. Prof. Deloynes, t. a. p. in de Revue critique, bladz. 800,
schijnt het beter te achten, boete en gevangenisstraf altijd alternatief te bedreigen,
„en laissant au juge le soin d\'appliquer, suivant les cas, l\'une ou l\'autre des
„peines."

1) Guyot et Puton, t. a. p,, bladz. 5 — 6, beweren: „La créance résultant d\'un

„délit"....... „n\'a été privilégiée, au moment de l\'abolition de la contrainte

„eii matière civile, que pour fortifier l\'action du ministère public, en engageant
„les victimes d\'un délit à se joindre à lui pour en obtenir la réparation." Zij
voegen er bij: „Ce motif nous touche peu, parce que l\'action publique n\'a nul
„besoin d\'être ainsi fortifiée, et qu\'elle ne reçoit, en réalité, nul secours de la
„constitution de partie civile." Maar waaruit blijkt, zoo zouden wij willen
vragen, dat die beweegreden inderdaad heeft bestaan?

2) Journal officiel de la République Française van 23 December 1871, n® 355.
Zie ons Aanhangsel. Noch het Exposé des motifs, noch het door Paris uitgebracht
rapport hebben wij in het Journal officiel kunnen vinden. Het eerste is echter
in zijn geheel opgenomen in het Compte-rendu des séances de la Chambre des
députés du Grand-Duché de Luxembourg, session législative de 1873—1874,
Annexes, in de noot op bladz. 483—484.

3) Niet juist oordeelt derhalve Schmölder, Zur Wiedereinführung der Schuld-

-ocr page 325-

313

door de Assemblée Nationale besloten. De eenige, die het woord voerde,
was de Rapporteur Paris, die het wetsontwerp verdedigde i). Hij wees
op de inconsequentie, door het aanbrengen der bewuste wijziging in 1867
begaan. Ook volgens hem moesten de kosten als „accessoires de la
,,peine" beschouwd worden. En waarom, zoo vroeg hij, den lijfsdwang
wèl toe te laten voor het principale, maar niét voor het accessoire?
„Evidemment," aldus betoogde hij, „les droits de la société, au point
,,de vue de la contrainte par corps, ne sauraient être assimilés à ceux
,,des simples citoyens".... ,,Parce qu\'un simple particulier ne peut
,,pas, sans rigueur signalée comme abusive par les adversaires de la
„contrainte par corps, disposer, dans l\'intérêt de sa créance, dans
„son intérêt privé, de la liberté de ses concitoyens; tandis que, au
„contraire, lorsqu\'une peine est infligée à un individu pour avoir con-
,,trevenu aux lois, la société, armée du droit de punir, possède en
„même temps, aussi bien pour l\'accessoire que pour le principal, le
,,droit de disposer de la liberté de ses membres" 2). Wat echter
zonder twijfel meer dan dit betoog, waarin de onderscheiding tus-
schen publiek- en privaatrecht weder geheel uit het oog werd verloren,
er toe zal hebben bijgedragen de Wet eenstemmig te doen aannemen,
was het belang van de schatkist, waarop de Rapporteur zich in de
laatste plaats beriep. Hij wees er op, dat de meeste veroordeelden
wèl de geldboeten, maar niét de proceskosten betaalden ; en dat,
terwijl de schatkist in 1866, dus vóór de afschaffing, daaraan 379.691
francs had verloren, dit verlies in 1869 tot 1.451.831 francs was ge-
stegen 3). Met het oog op de zware financieele verplichtingen, waar-

haft, Köln 1883, bladz. 20, als hij, na op het tweemaal herstellen van den
lijfsdwang, in de jaren 1797 en 1848 gewezen, en de afschaffingswet van
22 Juli 1867 vermeld te hebben, daarbij deze opmerking voegt : „am 19. Decem-
„ber 1871 hat bereits die dritte Restauration begonnen."

1) Zitting van 19 December 1871, Journal officiel van 20 December 1871,
n°. 352. Het rapport over het Ontwerp was door hem in de zitting van
15 December ingediend. Zie \'t Journal officiel van dien dag, n». 347.

2) „C\'est juste! Très bien! Très bien!", zoo riep men in de vergadering! De
Marcère echter viel den spreker in de rede met de opmerking: „Cela n\'est vrai
„que pour les amendes."

3) Dezelfde argumenten waren in het Expose des motifs aangevoerd: „depuis
„1867 on a le spectacle de débiteurs insolvables qui viennent payer l\'amende en
„exigeant l\'imputation sur cette créance plus onéreuse que celles des frais, puis-
„qu\'elle est mieux garantie, et qui refusent obstinément de payer les frais, par-

-ocr page 326-

1273

onder Frankrijk op dat oogenblik gebukt ging, kon het niet missen, of
dit argument zou een gunstig oor in de Assemblée Nationale vinden.
En zoo was het. Men mag echter met Hardouin i) deze vraag
stellen: „Au déficit annuel qui, depuis la loi de 1867, se serait ma-
„nifesté dans le recouvrement des frais de justice criminelle, sera-t-il
„donc efficacement remédié à l\'aide du système qui consiste à laisser
„à la charge de l\'Etat, durant une période plus ou moins prolongée,
„la nourriture et l\'entretien des centaines ou plutôt des milliers de
„libérés fatalement voués à l\'incarcération par leur insolvabilité passée,
„présente et future, et à anéantir dans l\'oisiveté forcée de la prison,
„la valeur de leur travail ?"

De Wet van 22 Juli 1867, gewijzigd bij die van 19 December
1871, den lijfsdwang in strafzaken behoudende, is, wat de hoofdbe-
ginselen betreft, niet afgeweken van de bepalingen der artt. 52, 53,
467 en 469 van den Code pénal en 33—41 van de Wet van 17 April
1832. Ook zij stelt, 0. i. zeer verkeerdelijk, de gerechtskosten, terug-
gaven en schadevergoedingen met de geldboeten op één lijn. Ook
zij beschouwt, evenals genoemde Wetten dit deden 2), den lijfs-
dwang te gelijker tijd als een soort van straf en als een pr oef-
en dwangmiddel.

Niet door allen wordt dit toegestemd. Er zijn er die beweren,
dat de lijfsdwang in de Wet van 1867 alléén laatstgenoemd karakter
draagt, maar dat er van een straf geen sprake is 3). Daartegenover

„ce qu\'ils savent bien que les agents du Trésor n\'oseront pas multiplier les
„saisies, les ventes de mobilier et les expropriations. C\'est donc une prime à
„la mauvaise foi qu\'a offerte la loi de 1867." Het stuk besluit aldus: „Pour
„revenir aux vrais principes, intimider les condamnés solvables et exonérer les
„citoyens surchargés d\'impôts, il suffit d\'ériger en loi le projet suivant:...."
En dan volgt het Ontwerp.

1) T. a. p., bladz. 392.

2) Ten onrechte zegt Jozon, t. a. p. in de Revue de droit international,
bladz. 23—24, van de wetgeving vóór 1867 sprekende: „La contrainte par corps
„fonctionnant comme peine, et appliquée aux individus condamnés à des amen-
„des ou autres pénalités pécuniaires qu\'ils ne peuvent ou ne veulent acquitter,
„n\'a jamais été pratiquée dans la législation française." Dit was wel degelijk het
geval, zoowel in den Code pénal, als in de Wet van 17 April 1832. Zie ook wat
wij zoo even zeiden over de afschaffing van den lijfsdwang in 1793.

3) Zeer zwak wordt dit ook beweerd in een circulaire van den Minister van
Justitie, d. d. 5 Maart 1889, te vinden in het werk van Darbois, bladz. 422—423:

-ocr page 327-

315

nu beroepen wij ons in de eerste plaats op verschillende, reeds door
ons geciteerde volzinnen van het Exposé des motifs i) , waarin de
lijfsdwang wordt genoemd „la substitution d\'une peine à une autre"
en „une sorte de peine éventuelle et complémentaire." Voorts op de
zoo even aangehaalde redevoering van Bayle-Mouillard in het Corps
législatif, en op die van den Minister Baroche, bij de behandeUng
van art. lo uitgesproken, van welke rede wij straks den inhoud
zullen vermelden. Ook op die van De Royer in den Senaat 2),
welke spreker beweerde, dat de Wet, den lijfsdwang in strafzaken
behoudende, „ne fait que la ramener à la logique de son origine et
„la faire rentrer dans la catégorie ou plutôt dans l\'ordre des peines."
Verder op art. 9 der Wet, dat den duur der gijzeling regelt, enb. v.
voor een bedrag van 50 francs het minimum op 2 dagen en het
maximum op 20 dagen stelt, welke termijnen voor een dwangmiddel
toch wel wat al te kort zouden zijn. Maar inzonderheid op art. 10,
en dat zoowel op den inhoud, als op de geschiedenis van dit artikel,
hetwelk aldus luidt : „Les condamnés qui justifient de leur insolva-
„bilité, suivant l\'article 420 du Code d\'instruction criminelle, sont
„mis en liberté après avoir subi la contrainte pendant la moitié delà
„durée fixée par le jugement" 3). Immers, indien de lijfsdwang niet
anders was dan een dwang- en proefmiddel, dan zou de gijzeling
dadelijk behooren te eindigen, nadat het bewijs der insolvabiliteit
geleverd is 4). Reeds tijdens haar onderzoek van het ontwerp der

„la contrainte par corps est moins une peine qu\'un moyen de coercition employé
„pour obtenir le recouvrement des condamnations pécuniaires."

1) T. a. p., bladz. 58—60.

2) Zitting van 18 Juli 1867, Le Moniteur n». 201.

3) Het Exposé des motifs, t. a. p., bladz. 64, teekent op dit artikel het volgende aan:
„Lorsque le condamné est hors d\'état de payer le montant de ces condamnations
„accessoires, il est moins coupable assurément que si, pouvant s\'acquitter, il ne le
„voulait pas. Le projet (art. 10), imitant à cet égard les lois existantes, adoucit
„alors sa rigueur, et, en cas d\'insolvabilité, réduit à la moitié la durée de la
„contrainte par corps."

4) Aubry et Rau, Cours de droit civil français d\'après la méthode de Zachariae,
4\'î« uitgaaf, VIII, bladz. 508 en 509 noot 25, zijn met het Hof van Cassatie,
arrest van 2 April 1874, van oordeel, dat de lijfsdwang volgens de Wet van
22 Juli 1867 niet is een straf. Toch laat art. 10 zich, naar zij meenen, „même
„en théorie" verdedigen. „Une fois que la contrainte par corps se trouve en-
„courue", zoo redeneeren zij, „elle doit, en règle et en vertu de l\'autorité qui

-ocr page 328-

3I6

Wet van 1867 had de Commissie uit het Corps le\'gislatif bij wijze
van amendement op art. 10 voorgesteld „la mise en liberté immé-
„diate des condamnés soit envers l\'Etat, soit envers les particuHers,
,,qui justifieraient de leur insolvabilité, suivant le mode prescrit par
„l\'article 420 du Code d\'instruction criminelle, à moins que la con-
„damnation ne s\'élévât à 400 francs, auquel cas la durée de la

„s\'attache à la chose jugée, être exécutée pour toute la durée fixée par le juge-
,,ment de condamnation, tant que le débiteur n\'a pas complètement satisfait aux
„condamnations prononcées contre lui. Si, par des motifs d\'humanité, le légis-
„lateur a cru devoir apporter certaines exceptions ou restrictions à cette règle,
„il était parfaitement le maître d\'en soumettre l\'application à telles ou telles
„conditions. C\'est ainsi spécialement qu\'il a pu subordonner l\'élargissement du
„détenu insolvable à la condition qu\'il ait subi la contrainte par corps pendant
„la moitié du temps fixé à sa durée, sans se mettre pour cela en opposition avec
„le principe que la contrainte par corps n\'est point une peine." Maar dit gaat
o. i. volstrekt niet op. Bepalen wij er ons toe er op te wijzen , i". dat de lijfs-
dwang, als een zuiver proef- en dwangmiddel beschouwd, niet alleen dàn niet
meer mag worden toegepast, wanneer de schuldenaar volkomen aan zijn ver-
plichting heeft voldaan, maar evenmin, wanneer het vaststaat, dat daaraan
niet kan worden voldaanj
2°. dat bij zoodanige opvatting van den lijfsdwang
in de Wet van
1867 de veroordeelde, ingeval hij de boete niet betaalt, hetzij
omdat hij niet wil, hetzij omdat hij niet kan, aan alle bestraffing ontsnapt. —
Ook Darbois, t. a. p., n".
231, verdedigt art. 10. Zelfs vindt hij, dat de Fran-
sche wetgever „a résolu la difficulté d\'une façon ingénieuse\'\'! »Si la contrainte",
zoo zegt hij, „est inefficace et que l\'indigence soit avérée, la coercition ne peut
„plus avoir pour but direct le paiement d\'une créance présumée irrécouvrable :
„il semble donc qu\'il n\'y ait plus lieu de l\'exercer de ce chef; mais comme,
„d\'autre part, il est inadmissible que le condamné échappe totalement au juge-
„ment qui l\'a frappé, la contrainte par corps reste l\'unique moyen d\'exécuter
„indirectement la condamnation. Du reste, il est possible que le débiteur réputé
„insolvable dissimule ses ressources pécuniaires pour se dispenser de payer; sous
„ce rapport, l\'épreuve de l\'emprisonnement est également utile. C\'est pourquoi,
„se plaçant à ce triple point de vue, la loi déclare que l\'insolvabilité dûment
„justifiée réduira de moitié la durée normale de la contrainte par corps." Tocli
had dezelfde schrijver in het begin van zijn werk, n".
32, er op gewezen, dac-
het wenschelijker geweest ware, dat de Wet den rechter de bevoegdheid had
gegeven, ingeval van onvermogen van den veroordeelde, de boete door een
gevangenisstraf te vervangen! — Zie verder nog Guyot et Puton, t a. p.,
n".
157, en Calm, Der Französische Gesetzentwurf über die Schuldhaft, in de
Deutsche Gerichts-Zeitung,
1865, n". 22, welke laatste art. 10 „eine sonderbare
„und harte Bestimmung" noemt.

-ocr page 329-

3î?

„contrainte serait de\'terminé par le jugement de condamnation dans
„la limite de six mois à cinq ans" i). Verder nog, te ver volgens
de Commissie, ging de Afgevaardigde De la Guistière. Hij stelde deze
redactie van art. lo voor : „Lorsqu\'au termes de l\'article 420 du Code
„d\'instruction criminelle, le condamné ne justifie pas de son insolva-
„bilité, la contrainte par corps peut être prononcée contre lui en
„matière criminelle et correctionnelle. Elle est abolie en matière de
„simple police" 2). Dit amendement schijnt echter door den voor-
steller niet te zijn gehandhaafd. Daarentegen werd dat der Commissie,
maar thans zonder die beperking , in de zitting van het Corps législatif
van 29 Maart 1867 3) door Josseau ingediend en verdedigd. Zij
wilde art. 10 aldus doen luiden: „Néanmoins, les condamnés qui
,,justifieront de leur insolvabilité, suivant le mode prescrit par l\'article
,,420 du Code d\'instruction criminelle, seront mis i mm é dia tem e n t
,,en liberté." De Minister Baroche bestreed dit amendement, en wel
op dezen grond, dat hij, die alleen tot een geldboete veroordeeld
is, en zijn insolvabiliteit bewijst, straffeloos blijven zou, wanneer men
hem in dat geval dadelijk in vrijheid stelde, terwijl dit voorkomen
werd, wanneer men hem, zooals de Regeering wilde, gedurende de
helft van den vastgestelden tijd in gijzeling hield. En toen daarop
Jules Favre den Minister in de rede viel met den uitroep : „Vous
„punissez celui qui est pauvre!" gaf deze een antwoord, dat een
uitstekende verdediging inhield, niet van den lijfsdwang als proef-en
dwangmiddel, maar van het beginsel der subsidiaire gevange-
nisstraf: sNous ne punissons pas", zoo zeide hij „celui qui est
„pauvre pour acquitter celui qui est riche ; seulement c\'est une autre
„nature de condamnation qui sera supportée par celui qui ne peut pas
payer l\'amende et par celui qui la paye." Jules Favre daarentegen,
die het door de Regeering voorgesteld artikel bestreed, en het amen-
dement verdedigde, hield zich aan het denkbeeld, dat de lijfsdwang
een dwangmiddel is, en dat dit geen doel meer heeft, en daarom
niet langer mag worden toegepast, zoodra de insolvabiliteit van den

1) Rapport van Josseau, t. a. p., bladz. 76. Waartoe deze beperking tot. liet
geval, dat de veroordeeling minder dan
4co francs bedraagt? Men heeft deze
inconsequentie niet gemotiveerd.

2) Rapport van Josseau, t. a. p., bladz. 77.

3) Le Moniteur, n° 89.

-ocr page 330-

3I8

veroordeelde geconstateerd is. Zijn opvatting werd echter blijkbaar
door de meerderheid niet gedeeld, want het artikel werd ongewijzigd
aangenomen. Heeft men nu, op grond van dit alles, niet het recht
te beweren, dat de lijfsdwang volgens de Wet van 1867 een soort
van straf is i)? Neemt men aan den anderen kant in aanmerking,
dat deze Wet in hoofdzaak dezelfde regeling behelst, als vroeger
voor den lijfsdwang in burgerlijke en handelszaken gold, en dat de
onvermogende, die de gijzeling gedurende de helft van den bij het
vonnis bepaalden tijd heeft ondergaan , daardoor niet van de betaling
der boeten, teruggaven en schadevergoedingen, waartoe hij veroor-
deeld was, bevrijd wordt 2), dan is óók de gevolgtrekking gerecht-
vaardigd, dat de Fransche wetgever den lijfsdwang tevens als een
proef- en dwangmiddel beschouwd heeft 3).

Stippen wij thans nog aan, dat in art. x8 de „contrainte par
„corps" ook uitdrukkelijk is gehandhaafd voor de gevallen, door de
artt. 80, 157, 171, 189, 304, 355 § 2 en 3, 452, 454, 456 en 522
van den Code d\'instruction criminelle voorzien, namelijk tegen hen,
die als getuigen voor den rechter-commissaris of den strafrechter op-
geroepen, aan hun wettelijke verplichtingen als zoodanig niet vol-
doen , en tegen openbare bewaarders of particulieren, om hen te

1) Vooral ook met het oog op dit karakter van den lijfsdwang als een soort
van vervangende straf, als hoedanig dit rechtsmiddel inzonderheid bij
wanbetaling van geldboeten dienst moet doen, verdient het scherp te worden
atgekeurd, dat volgens art. 9 der Wet van 1867, evenals vroeger volgens de
Wetten van 1832 en 1848, het bedrag der boeten, schadevergoedingen en ge-
rechtskosten te zamen wordt genomen, om den duur der gijzeling te bepalen.
De zwaarte van deze soort van vervangende straf hangt dus niet af van
het bedrag der oorspronkelijke, en bijgevolg van het gewicht der overtreding,
maar van allerlei bijkomstige omstandigheden, zooals b. v. van het aantal ge-
tuigen, van den afstand van hun woonplaats, enz. In dit opzicht wordt de Wet
dan ook door Darbois gecritiseerd, t. a.p., n" 35.

2) De Wet bepaalt het niet uitdrukkelijk. Toch schijnt men het te moeten
aannemen. Darbois, t. a. p., n° 238, zegt er van: »il faut convenir que les
»textes de la loi et les documents législatifs n\'offrent sur ce point qu\'incertitude
»et contradiction". Volgens hem wordt alleen bij veroordeelingen tot boeten ter
zake van boschdelicten de schuld door het ondergaan der gijzeling gedelgd. In
alle andere gevallen niet. Zie ook Guyot et Puton, t. a. p., n" 158.

3) Jozon, t. a. p., bladz. 24, en Darbois, t. a, p., n<" 35 en 59, erkennen deze
tweeslachtige natuur van den lijfsdwang in de Wet van 1867.

-ocr page 331-

3^9

dwingen tot het overgeven aan de bevoegde autoriteiten van stukken,
die beweerd worden valsch te zijn, van stukken die ter vergelijking
moeten dienen, en van de expeditie of authentieke copie van een
vonnis of arrest, waarvan de minuut door overmacht is vernietigd i).

Vermelding verdient nog, dat ook het denkbeeld, den lijfsdwang
tot een „peine civile" voor den schuldenaar te kwader trouw te re-
construeeren, bij de behandeling der Wet van 1867 ter sprake was
gekomen. Zelfs had tegen het einde van 1866 de Afgevaardigde
Mathieu een amendement in dien zin op het Ontwerp der Regeering
voorgesteld. Hij wenschte o. a. aan art. i dezen volzin te zien
toegevoegd : ,,I1 est néanmoins laissé à la prudence des juges de la
„prononcer en cas de fraude" 2). Reeds bij de enquête was het be-
houd van dit rechtsmiddel als zoodanig in sommige adviezen aanbe-
volen 3). Het Exposé des motifs daarentegen had het afgekeurd.
Toch was de steller van dit stuk op dit punt in hoofdzaak nog het-
zelfde gevoelen toegedaan, als in zijn werk De l\'emprisonnement
pour dettes 4). Immers, den lijfsdwang als straf voor den schulde-
naar te kwader trouw achtte hij in beginsel ook thans nog rechtma-
tig. „Le fraudeur", zoo lezen wij in het Exposé des motifs 5), „a
„commis une faute, et il est très-juste qu\'il soit puni, soit par la loi
„pénale, si la faute constitue un délit, soit par l\'incarcération
„civile, si la fraude n\'est pas du nombre de celles qu\'at-
„teint la répression correctionnelle." Wanneer niettemin
het behoud van dit rechtsmiddel als zoodanig er in bestreden werd,

1) Het Exposé des motifs, t. a. p., bladz. 68, zegt van deze door art. i8 ge-
handliaafde artikelen van den Code d\'instruction criminelle : »Le plus grand
»nombre de ces derniers a trait aux témoins qui refusent de comparaître en justice.
»La loi dit souvent qu\'ils y seront contraints par corps. Cela signifie
»qu\'ils seront amenés devant le juge par la force publique. Quelle que soit
»l\'expression employée, il n\'y a là rien qui ressemble à l\'emprisonnement pour
»dettes". Zie 00k Darbois, t. a. p., n° 329, en Guyot et Puton, t. a. p., n" 35.
Voor zoover deze artikelen slechts de verplichting om te verschijnen betreffen,
en bepalen dat de nalatigen door de openbare macht voor den rechter gebracht
zullen worden, is er inderdaad geen sprake van het rechtsmiddel, dat den naam
»contrainte par corps" draagt, maar van een politie-maatregel.

2) Rapport van Josseau, t. a. p., bladz. 79.

3) T. z. p., bladz. 27.

4) Zie boven § i van ons IV^e Hoofdstuk.

5) T. a. p., bladz. 54. Wij spatieereu.

-ocr page 332-

1279

dan was het omdat, voor zoover betreft de kwade trouw bij het
aangaan der verbintenis, de afschaffing in burgerhjke zaken anders
illusoir zou worden gemaakt, en dus met de eene hand behouden,
wat men met de andere had afgeschaft, ja zelfs de lijfsdwang voor
die gevallen zou worden uitgebreid, terwijl de kwade trouw bij de
uitvoering der verbintenis bijna nooit kan worden bewezen , en hier
dus te veel aan de willekeur der rechters zou zijn overgelaten. Daar-
enboven meende Bayle-Mouillard, dat het behoud van den lijfsdwang
voor die gevallen van kwade trouw bijna altijd nutteloos zijn zou i).
Hoewel nu het zoo even genoemde amendement van Mathieu niet
in het Corps législatif behandeld werd, daar de Regeering reeds aan
de Commissie uit dit lichaam verklaard had, ook deze transactie be-
slist te verwerpen, vond dit denkbeeld toch in den loop der beraad-
slagingen steun bij de Afgevaardigden Fabre en Ségris 2), terwijl het
daarentegen krachtig bestreden werd door den Afgevaardigde Mége
en door den Minister Rouher 3).

Het bovenstaande, in verband beschouwd met hetgeen wij in onze
Eerste Afdeeling betoogden, toont, dunkt ons, voldoende in welke
opzichten de Wet van 22 Juli 1867 o. i. scherpe afkeuring verdient 4).

1) Exposé des motifs, t. a. p., bladz. 56—57.

2) In de zittingen van 27 en 28 Maart, Le Moniteur n»» 87 en 88. — Ook
Darbois schijnt een voorstander van den lijfsdwang als »peine civile" voor het
»délit civil", als hij, t. a. p., n° 34, beweert, dat de Wet van 1867 daarin on-
logisch is, dat zij den lijfsdwang niet heeft behouden voor schadevergoedingen
ter zake van onrechtmatige daden »commis méchamment ou de mauvaise foi".
Volgens hem is er »aucun motif rationnel de distinguer à cet égard entre les
»délits du droit pénal et les délits du droit civil". Hij prijst dan ook de Bel-
gische Wet van 27 Juli 1871.

3) In de zittingen van 25 en 28 Maart, Le Moniteur n"\' 85 en 88.

4) Ook Jozon, in zijn aangehaald opstel, acht de Wet van 1867 inconsequent.
Bladz. 29 zegt hij o. a.: »la loi nouvelle sur la contrainte par corps, qui pose
»un principe, et semble reculer devant certaines conséquences de ce principe."
Hij beoordeelt die inconsequenties echter uiterst zacht (bladz. 30): »ces inconsé-
»quences ont une portee limitée et s\'expliquent par des considérations de justice
»et d\'équité qui permettent peu de les regretter" ! Het Exposé des motifs van
het ontwerp der Wet zeide, t. a. p., bladz. 61: »Elle" (namelijk de lijfsdwang in
strafzaken) »corrige enfin tout ce qu\'aurait sans cela d\'excessif l\'entière abolition
»de la contrainte par corps en matière civile et en matière commerciale." De
beteekenis dezer opmerking is ons niet recht duidelijk. Bayle-Mouillard wilde

-ocr page 333-

321

*

Dat het echter in Frankrijk spoedig tot een algeheele afschaffing van
den lijfsdwang komen zal i), is niet waarschijnlijk. Maar aan den
anderen kant schijnt er ook geen gegronde reden te bestaan om te
vreezen, dat dit rechtsmiddel voor burgerlijke en handelszaken zal
worden hersteld, al zijn er ook in Frankrijk sommigen, vooral onder
den handelsstand, die de afschaffing van den lijfsdwang betreuren;
waarbij echter in aanmerking dient genomen te worden, dat de reeds
in 1867 beloofde hervorming van het faillietenrecht zich nog altijd
doet wachten 2). Hoe het zij, de sombere voorspellingen, tijdens

loch immers niet beweren, dat de algeheele afschaffing van den lijfsdwang in
burgerlijke en handelszaken zich alleen rechtvaardigen laat door het behoud van
dit rechtsmiddel in strafzaken? — De Wet van
22 Juli 1867 heeft volgens Darbois,
t. a. p., bladz. VII, en volgens Guyot et Puton, t. a. p., bladz,
3, in de practijk
tot velerlei moeilijkheden aanleiding gegeven. De uitvoerige commentaren van
deze schrijvers leveren er trouwens het bewijs van. Die van Darbois, door de
Académie de législation van Toulouse met goud bekroond, beslaat met zijn aan
hangsel en formulieren niet minder dan
450 bladzijden druks!

1) De wensch daarnaar werd o. a. uitgesproken door Hardouin, t. a. p , bladz. 428,
en Guyot et Puton, t. a. p., bladz. 4.

2) In de zitting van den Senaat van 31 Mei 1870, Journal officiel van i Juni 1870,
n". 149, bracht De Barrai rapport uit over een adres door 134 kooplieden van
Clermont-Ferrand ingediend, waarin het herstel van den lijfsdwang gevraagd
werd. Hij constateerde, dat de afschaffing niet die gevolgen had gehad, die
sommigen er in
1867 van verwachtten. Toch betwijfelde hij, of die maatregel
er niet toe bijgedragen hac!., het aantal faillissementen te vermeerderen, en of zij
wel geheel vreemd was aan de heerschende bezorgdheid, die belemmerend werkte
op het verkeer. (Men was aan den vooravond van den Fransch-Duitschen oorlog!)
»Ne nous hâtons pas," zoo zeide hij, »de condamner cette loi, mais prenons
»garde à ne lui point donner une approbation prématurée." Hij stelde daarom
voor, het adres naar het »bureau des renseignements" te verzenden. Baroche
achtte dit echter gevaarlijk, omdat het als het ware een uitloksel zou zijn voor
meerdere adressen, »qui seraient plus ou moins suscitées par certaines personnes."
Met bijval der vergadering verklaarde hij van den lijfsdwang: »11 faut la laisser
»dormir du sommeil dans leciuel elle a été plongée et ne pas la réveiller par la
»discussion du Sénat." Hij wenschte, dat de vergadering zou overgaan tot de
orde van den dag. En daartoe werd dan ook besloten, nadat Rouland nog
herinnerd had aan de belofte, in
1867 door de Regeering gedaan, tot herziening
van het faillietenrecht. »En effet," zoo sprak deze, »à l\'heure qu\'il est, la
»contrainte par corps étant supprimée, il importe beaucoup, pour conserver aux
»engagements commerciaux le sentiment de leur rigoureuse exactitude, pour
»conserver le respect de la bonne foi et la sécurité des opérations, cle placer

21

-ocr page 334-

322

de behandeling van het ontwerp der Wet, door meer dan één spre-
ker, zoowel in het Wetgevend Lichaam als in den Senaat geuit, dat
men door de ondervinding geleerd, wel spoedig op de afschaffing
zou terug komen, ja dat men zelfs, wanneer de lijfsdwang bij wege
van proef voor één jaar werd afgeschaft, hem reeds vóór den afloop
van dien termijn weder zou zien ingevoerd i), zijn thans, na verloop
van bijna achttien jaren, niet vervuld. Veeleer is de verwachting
verwezenlijkt, die de Ministér Rouher en de Senator De Royer
toenmaals van de toekomst koesterden. „Je maintiens à mon tour",
zoo sprak de eerste in liet Corps législatif 2), „qu\'avant trois ans
,,cette question de la contrainte par corps qui vous agite, que vous
,,discutez avec vivacité, qui vous émeut, sera complètement oubliée
„si la contrainte est supprimée, et que le mouvement civil et com-
„mercial marchera avec une égale prospérité, une égale puissance."
En De Royer in den Senaat 3): ,,Pour ma part, je suis très sincè-
,,rement convaincu que dans peu d\'années le commerce qui s\'émeut
„aujourd\'hui, qui s\'émeut de bonne foi, je n\'en doute pas, sera
„complètement rassuré." Inderdaad, Prof. Deloynes getuigde het in
1875 4): „Le silence semble (cependant) s\'être fait aujourd\'hui au-
„tour de ce grave problème de l\'abolition de la contrainte par corps,
„Malgré les sinistres prédictions des adversaires de la loi du 22
„juillet 1867 , notre pays a continué d\'un pas égal sa marche ascen-
„dante dans la voie du progrès, et au milieu des plus tristes événe-
„ments, le mouvement de ses affaires n\'a pas cessé de se développer

»dans la faillite certaines forces préventives et répressives qui n\'existent pas
»aujourd\'hui ou qui sont noyées dans un dédale de procédures longues et coû-
»teuses." — Garraud, t, a. p., bladz.
267—268, beweert dat de afschaffing van
den lijfsdwang zich het meest heeft doen gevoelen in burgerlijke zaken, maar dat
de handel er vrij wel onverschillig bij gebleven is. Hij zegt dit met het oog op
het faillissement voor kooplieden, terwijl de déconfiture voor niet-kooplieden in
het Fransche recht niet geregeld is. Daarin nu wenscht hij, dat voorzien zal
worden , maar geen herstel van den lijfsdwang.

1) Zie de redevoeringen van Goërg en Fabre in het Corps législatif en van
Le Roy de Saint-Arnaud in den Senaat, in Le Moniteur van 18Ó7, n<"\' 87, 88
en
200.

2) Zitting van 28 Maart 1867, Le Moniteur n® 88.

3) Zitting van 18 Juli 1867, Le Moniteur n" 201.

4) T. a. p., in de Revue critique de législation et de jurisprudence, bladz.
791 — 792.

-ocr page 335-

323

„d\'une manière constante," En vijf jaren later Darbois i) : „On doit
„à la vérité de dire que, depuis 1867, le mouvement général des
„affaires ne s\'est, à aucun degré, ressenti de cette abolition, La
,,France a naguère traversé une des plus terribles crises qui puissent
,,agiter la vie d\'un peuple : elle a pansé ses plaies, et la guérison
,,est venue; elle s\'est remise au travail, et sa prospérité renaissante
„a bientôt suscité l\'étonneraent du monde entier. Au milieu de ces
„grands événements, la contrainte par corps a éprouvé le sort de
,,toutes les institutions qui ont fait leur temps, elle est tombée dans
„l\'oubli"
2).

1) T. a. p., 28.

2) Even gunstig luidt ook het oordeel van Guyot et Puton, t.a.p., bladz.
3—4, en van Ripert, in een zeer waardeerende beoordeeling van den commen-
taar dezer schrijvers, in de Revue critique, jaargang 1881, bladz. 169. Minder
optimistisch dan Jozon, t.a.p., bladz. 21, oordeelde in 1874 Hardouin, t.a.p.,
bladz. 391—392, en bladz. 428 : »Très-visiblement est épiée l\'opportunité de cir-
»constances analogues à celles grâce auxquelles put survenir en décembre 1848
»comme en 1797, une restauration plus ou moins complète et durable de la con-
»trainte suspendue ou abolie". Gelukkig is de vrees van dezen vurigen voor-
stander der algeheele afschaffing van den lijfsdvyang tot hiertoe beschaamd
geworden !

-ocr page 336-

HOOFDSTUK II.

België.

In de landen, die het tegenwoordig Koninkrijk België uitmaken,
heeft vanouds de vrijheidsberooving wegens het niet betalen van
schulden bestaan. Het strenge Germaansche schuldrecht deed er
lang zijn invloed gelden. Men huldigde er het beginsel, dat ieder,
die een overeenkomst sluit, daarbij zijn persoon verbindt, en maakte
geen onderscheiding naar gelang van den aard der schuld, geen be-
perking ten aanzien van den duur der gijzeHng, noch erkende eenige
uitzondering ten gunste van leeftijd of sekse i).

Dat het recht in België, in tegenstelling van het Fransche, die oude
strengheid handhaafde, schrijft Laurent daaraan toe, dat het bijna uit-
sluitend costumier recht was 2). Een algemeene wettelijke verordening
betreffende den lijfsdwang bestond er niet. Eerst met de Fransche re-
volutie kwam daarin verandering. Sedert de Zuidelijke Nederlanden ,
in 1792 door Dumouriez voor de Fransche Republiek veroverd, daarna
door de Oostenrijkers heroverd, bij den vrede van Campo Formio (17 Oct.
1797) aan Frankrijk vervielen, is ook de Fransche wetgeving op den

1) Zie Laurent, t. a. p., in de Nouvelles Archives historiques, philosophiques
et littéraires, bladz. 222—227. Hij vermeldt o. a.: »La coutume d\'Alost portait,
»que le créancier pouvait faire demeurer son débiteur en, la prison au pain et à
»l\'eau, en le faisant mettre sur le devant de la rue, et laissant pendre endehors
»un petit panier pour qu\'un chacun pût lui faire du bien" ! — Voor Vlaanderen
zie Joost De Damhouder, Practijcke in civile saken, Rotterdam 1660, cap.LXIV—LXX.

2) T. z. p , bladz. 227. Hij zegt: »La coutume reste stationnaire pendant que
»les hommes avancent: elle se trouve à la fin en opposition flagrante avec l\'état
»social. La loi suit la marche de la société , elle peut même et elle doit devenir
»un instrument de progrès, en en prenant l\'initiative: la coutume a dominé au
»moyen-âge, la loi régira le monde moderne".

-ocr page 337-

325

lijfsdwang er van kracht geweest. Zij bleef het, zelfs na de afscheiding
van Frankrijk in 1814, en van Noord-Nederland in 1830.

Gelijk wij reeds in het vorig Hoofdstuk zagen, in versahillende
wetten verspreid, lokte deze wetgeving, zoowel door haar hardheid,
als door de leemten en tegenstrijdigheden die zij bevatte, hier niet
minder dan in Frankrijk, ernstige bedenkingen uit i). Eerst door
de Wet van 21 Maart 1859, dus 27 jaren later dan in Frankrijk,
werd daaraan te gemoet gekomen, en een algemeene regehng van den
lijfsdwang ingevoerd 2).

1) Zie O. a. de redevoering door den toennialigen Procureur-Generaal te Gent,
Ganser, den ly^®" October 1844 uitgesproken, en opgenomen in La Belgique
judiciaire, II, n" 104 (28 November 1844); Vanhumbeeck, Projet d\'une loi tran-
sitoire sur la durée de la contrainte par corps en matière civile et commerciale,
Bruxelles 1856; het Exposé des motifs der Wet van 1859, Documents parlemen-
taires de Belgique, Chambre des représentants, session 1857—1858, n" 97 ; Victor
Lucq, Commentaire de la loi du 21 mars 1859 sur la contrainte par corps,
Bruxelles 1859, bladz. 10—12.

2) Volgens den Minister Frère-Orban, in de zitting van den Senaat van
II Juni 1869, Annales, Sénat, 1868-1869, bladz. 263, was reeds in 1841 of
1842 door den Minister Van Volxem een commissie lot herziening van de wet-
geving op den lijfsdwang ingesteld. In 1844 belastte de Minister van Justitie
D\'Anethan den reeds genoemden Procureur-Generaal te Gent Ganser en den
Advocaat-Generaal aldaar Colmez met het samenstellen van een wetsontwerp op
den lijfsdwang. Zie het Exposé des motifs van het Ontwerp van 1866. Hun
voorstel, met een uitvoerige toelichting en vijf statistische tabellen, in 1846 te
Brussel uitgegeven, onder den titel Révision de la législation .sur la contrainte
par corps, Travail de la commission instituée par le Ministre de la Justice pour
élaborer
uq projet de loi sur la matière, werd aan de Hoven en Rechtbanken
toegezonden, ten einde daarover advies uit te brengen. Volgens dit Ontwerp zou
de lijfsdwang in burgerlijke zaken niet meer zijn toegelaten, maar bij het stel-
lionaat en in de gevallen van art. 213 en art. 690 Code de procédure civile door
gevangenisstraf en geldboete vervangen worden. Wat handelszaken betreft, tegen
niet-kooplieden en voor schulden beneden de 200 francs werd hij afgeschaft,
voor schulden van 200 tot 600 francs facultatief gemaakt. Voorts liet het Ontwerp
den lijfsdwang toe tegen niet in België gedomicilieerde vreemdelingen, wanneer
de schuld ten minste 200 francs bedroeg, en onmiddelijk jegens een in dat land
gedomicilieerd persoon was aangegaan. In strafzaken werd de lijfsdwang veroor-
loofd voor de gerechtskosten, door den veroordeelde aan den Staat verschuldigd,
maar overigens afgeschaft. Te recht betoogden de voorstellers in hun toelichting,
t. a. p., bladz. 73—74, dat de teruggaven en schadevergoedingen zuiver burger-
lijke schulden zijn. Wat de geldboete aangaat, zij zou ingeval van onvermogen

-ocr page 338-

326

Deze Wet behield het rechtsmiddel als regel in handelszaken en
tegen vreemdelingen. In burgerlijke zaken daarentegen, slechts voor
zekere bepaalde gevallen, in hoofdzaak overeenkomende met die van
den Code Napoleon. Vermelding verdient hier alleen, dat volgens
art. 4 3° de lijfsdwang kon worden uitgesproken: „Pour dommages
„et intérêts, restitutions et frais lorsqu\'ils sont le résultat de faits
„prévus par la loi pénale, et dans tous les cas de dol, de fraude
„ou de violence." Ook, dat art. 35 bepaalde: „Lorsqu\'une année se
„sera écoulée depuis l\'incarcération, le débiteur pourra demander son
„élargissement en prouvant qu\'il est dépourvu de tout moyen d\'ac-
„quitter la dette." De Vide Titel der Wet handelde over den lijfsdwang
in strafzaken, en bestond uit slechts twee artikelen. Het eerste daarvan ,
art. 41, bevatte echter de destijds reeds door de Kamers aangenomen artt.
50—52 en 57—60 van den nieuwen Code pénal, en bepaalde dat
deze artikelen te gelijk met de Wet op den lijfsdwang in werking zou-
den treden. Het beginsel, toen reeds in België door enkele wetten
gehuldigd i), dat de geldboete ingeval van wanbetaling door gevan-
genisstraf vervangen wordt, werd daarbij door art. 51 2) tot regel
gemaakt, terwijl art. 52 den veroordeelde de bevoegdheid gaf, ten
allen tijde door betaling der boete zijn vrijheid te herkriigen. De
lijfsdwang voor teruggaven, schadevergoedingen en gerechtskosten in
strafzaken werd behouden [art. 57—60] 3).

door gevangenisstraf vervangen worden (art. 39). — Door den volgenden Minister
van Justitie Notliomb werd aan een nieuwe commissie de herziening van het
zoo even genoemde Ontwerp opgedragen. Als vrucht harer werkzaamheden werd
den 26\'"=° Februari 1858 een nieuw Ontwerp bij de Kamer ingediend, dat den
2isten Maart 1859 Wet geworden is.

1) Zie Prof. Nypels, Le Code pénal Beige interprété, Bruxelles 1867,1, bladz. 64.

2) riet luidde aldus: „En condamnant à l\'amende, les cours et tribunaux
„ordonneront qu\'à défaut de payement elle soit remplacée par un emprisonnement
„correctionnel, qui ne pourra excéder le terme d\'un an pour les condamnés à raison
„de crime ou de délit, et par un emprisonnement de simple police, qui ne pourra
„excéder le terme de sept jours, pour les condamnés à l\'amende du chef de con-
„travention. Les condamnés sixbissent ce supplément de peine clans la prison où
„ils ont subi la peine principale. S\'il n\'a été prononcé qu\'une amende, l\'empri-
„sonnement est, suivant le cas, assimilé à l\'emprisonnement correctionnel ou de
„simple police."

3) „Art. 57. L\'exécution des condamnations aux restitutions, aux dommages-
„intérêts et aux frais, peut être poursuivie par la contrainte par corps. Toute-

-ocr page 339-

1286

Ofschoon deze Wet zoowel in de Kamer als in den Senaat, met
algemeene stemmen werd aangenomen, zoo was toch de rechtmatig-
heid van den lijfsdwang niet geheel onbetwist gebleven i). Een der
Afdeelingen van de Chambre des représentants had, hoewel zij zich
vóór het Ontwerp verklaarde, die rechtmatigheid ontkend, en haar
leedwezen uitgesproken, „que des intérêts majeurs et surtout les inté-
„rêts du commerce, ne permissent pas de supprimer un mode d\'exé-
,,cution qu\'elle considère comme un reste de la procédure des aveux de-
,,puis longtemps abolie par notre droit 2). Bij de behandeling van
het wetsontwerp in den Senaat was het Forgeur, die zich een beslist
tegenstander van den lijfsdwang verklaarde; „si je pouvais l\'abolir,"
zoo zeide hij 3), „je n\'y manquerais pas." Hoewel hij hoopte, dat
men er eenmaal toe komen zou, te erkennen „que le commerce et
„le maintien du crédit n\'exigent pas que pour le contraindre à l\'exé-
„cution de ses engagements, un citoyen belge puisse être privé de sa
„hberté," verwachtte hij echter blijkbaar op dat oogenbUk van een
poging tot afschaffing van den lijfsdwang niet het minste succes.

Een hoogst gewichtige datum in de geschiedenis onzer strijdvraag
in België is de
28ste November 1866. Dien dag toch diende de Mi-
nister van Justitie Bara 4) bij de Kamer een wetsontwerp in, tot ai-

fois, cette contrainte ne peut être exercée contre la partie civile ni contre les
„personnes civilement responsables du fait, si ce n\'est en vertu d\'une décision
„du juge." «Art. 58. En ce qui concerne la condamnation aux frais, prononcée
„au profit de l\'État, la durée de la contrainte sera déterminée par le jugement ou
„l\'arrêt, sans qu\'elle puisse être au-dessous de liuit jours ni excéder un an. Néan-
,moins, les condamnés qui justifieront de leur insolvabilité suivant le mode pres-
„crit par le Code d\'instruction criminelle, seront mis en liberté après avoir subi
„sept jours de contrainte, quand les frais n\'excéderont pas vingt-cinq francs."

1) Reeds jaren te voren was in België op afschaffing van den lijfsdwang aan-
gedrongen. O. a. in 1837 door Laurent, t. a. p. in de Nouvelles Archives histo-
riques, philosophiques et littéraires, en in 1848 in een heftig gesteld hoofdartikel
van La Belgique Judiciaire, VI, n". 35 (30 April 1848), naar aanleiding van het
Besluit, in Maart van dat jaar door het Fransche Gouvernement genomen.

2) Zie het rapport van de Centrale Sectie, in de zitting van i Juni 1858 door
De Boe uitgebracht. Documents, Ch. d. repr., 1857—1858, n». 225.

3) Zitting van 22 December 1858. Annales, Sénat, 1858—1859, (officieele
editie), bladz. 38.

4) „Un jeune ministre, qui aime aussi les nouveautés", aldus betitelde hem
Martel in het Fransche Corps législatif, zitting van 25 Maart 1867. Le Moniteur
van 26 Maart 1867, n®. 85.

-ocr page 340-

328

geheele afschaffing van den lijfsdwang, met uitzondering alleen van
dien tegen niet verschijnende getuigen i). Gewichtig noemen wij
dien datum, omdat naar aanleiding van dit Ontwerp de vraag,
of de lijfsdwang al dan niet behoort te worden afgeschaft, in
België, zoowel in de Vertegenwoordiging als daarbuiten, zeer gron-
dig is behandeld. Maar ook in de parlementaire geschiedenis van
dat land is die
28ste November een belangrijke dag geworden.
Immers, over het toen ingediend Ontwerp heeft zich tusschen de Re-
geering en de meerderheid van de Kamer aan de eene, en den
Senaat aan de andere zijde een verschil van gevoelen geopenbaard,
dat Weldra, door de hevigheid, waarmede door beide partijen de
strijd gevoerd werd, en vooral door de standvastigheid, waarmede
beide deelen der Vertegenwoordiging bij hun eens genomen beslissing
volhardden, een zeer ernstig karakter verkreeg, en waaraan eerst door
de ontbinding der Kamer en de optreding van een nieuw Ministerie
een einde is gekomen.

Was, volgens de Regeering 2), het voorstellen van dit Ontwerp een
gevolg van het verzoek der Kamer, om een onderzoek in te stellen
naar de wenschelijkheid en de mogelijkheid der afschaffing van den
lijfsdwang 3), en hadden , volgens haar, ook de Kamers van Koop-

1) Documents, Ch. d. repr., 1866—1867, n". 25. Zie ons Aanhangsel. Art. 3
luidde aldus: „Sont maintenues les dispositions relatives à la contrainte par
„corps contre les témoins défaillants." In het Exposé des motifs wordt daarover
alleen het volgende gezegd: „Plusieurs lois prononcent la contrainte par coi\'ps
„contre les témoins défaillants pour les obliger à comparaître devant la justice
„et à faire leur déposition. L\'art.
4" (lees: 3) „maintient ces dispositions." O. i.
moet men hier onderscheiden tusschen den dwang om voor den rechter te ver-
schijnen, wat geen „lijfsdwang", maar een politiemaatregel is, en de gijzeling
om te dwingen tot het afleggen van getuigenis. Daarvoor nu achten wij het
rechtsmiddel, gelijk wij reeds hebben trachten aan te toonen, volstrekt niet ge-
rechtvaardigd. Bara was in dit opzicht o. i. inconsequent. Bij de behandeliirg
van het Ontwerp in den Senaat zeide hij, dat de Regeering de afschaffing had
voorgesteld „d\'une manière radicale et absolue, parce que le principe est un."
Daarbij zag hij de in art. 3 gemaakte uitzondering voorbij.

2) Één Minister, die van Binnenlandsche Zaken, Pirmez, vereenigde zich niet
met het voorgesteld Ontwerp.

3) Bij de beraadslagingen over de Begrooting van Justitie voor 1866, den
22steu November en i^ten December 1865 in de Kamer gehouden, was namelijk
door de Afgevaardigden Guillery en Bouvier op afschaffing van den lijfsdwang

-ocr page 341-

329

handel op die afschaffing aangedrongen i), in de Sectiën der Kamer
vond het een zeer ongunstig onthaal
2). Vele maanden verliepen eer
het in openbare beraadslaging kwam. Trouwens, eerst den 12den Mei
1868, dus bijna anderhalf jaar na de indiening, bracht de Centrale
Sectie, wier Rapporteur de toenmahge Hoogleeraar te Leuven Del-
cour was, haar verslag aan de Kamer uit 3). Dit oponthoud was
daaraan te wijten, dat de enquête, op verzoek der Centrale Sectie
gehouden, ofschoon reeds in de eerste helft van 1867 begonnen, eerst
in 1868 geëindigd was. De adviezen, daarbij door een aantal rechterlijke
ambtenaren en door de Kamers van Koophandel over de strijdvraag
uitgebracht, liepen zeer uiteen, en verschillend werd dan ook over
het resultaat dier enquête geoordeeld. Waar echter de Centrale Sectie,
gekant als zij was tegen het voorstel, in haar rapport juist die ad-
viezen op den voorgrond plaatste, waarin de afschaffing bestreden
werd, en die, waarin eenige reserves gemaakt werden, daar mag men
evenwel niet voorbijzien, dat zij, die deze reserves maakten, zich ten
aanzien van de wenschelijkheid der afschaffing van den lijfsdwang
geheel bij de Regeering aansloten, maar er de aandacht op vestigden,
dat het strafrecht zou moeten worden uitgebreid, het faillietenrecht
verscherpt of althans strenger toegepast, en dat een internationale
regeling betreffende de tenuitvoerlegging der vonnissen noodig zou zijn.

aangedrongen. Zie Louis Hymans, Histoire parlementaire de la Belgique de
1831 à 1880, Bruxelles 1879—1880, IV, bladz. 320-321.

1) Zie het Exposé des motifs, Documents, Ch. d. repr., 1866—1867, n". 25,
Ook De Meren, De l\'abolition de la contrainte par corps, Bruxelles 1866, in
zijn voorrede en bladz. 49.

2) Slechts 48 leden namen aan het onderzoek deel. Daarvan verklaarden zich
9 vóór het Ontwerp. Vandaar, dat de Centrale Sectie uit tegenstanders van de
voorgestelde afschaffing werd samengesteld.

3) Dit rapport is te vinden in de Documents, Ch. d. repr., 1867—1868,
n°. 173. — Onder de ingekomen verzoekschriften, daarbij vermeld, was er ook
een van de Deurwaarders te Brussel, waarin dezen verzochten om, voor het geval
de lijfsdwang behouden werd, de wet in dien zin te wijzigen, dat de toepassing
van dit rechtsmiddel niet langer aan de Deurwaarders zou zijn opgedragen! In
een brochure. Abolition de la contrainte par corps, Bruxelles 1867, bladz. 11
noot 2, schrijft Victor Lucq, destijds Substitut du Procureur du Rol te Charleroi :
„La contrainte par corps est tombée dans un tel discrédit, que dans certaines
«parties du pays, et notamment dans le ressort du tribunal de Charleroi, il est
„à peu près impossible d\'y recourir: les officiers ministériels se refusent même
„à l\'exercer, et préfèrent s\'exposer à subir les conséquences de leur refus."

-ocr page 342-

1289

Wat nu betreft dien wensch naar uitbreiding van het strafrecht, de
Centrale Sectie had reeds dadelijk bij den aanvang van haar onder-
zoek aan den Minister van Justitie de vraag voorgelegd, hoe de Re-
geering de leemte, die door de afschaffing van den lijfsdwang in de
wetgeving zou ontstaan, dacht aan te vullen. De Minister gaf daarop als
zijn oordeel te kennen, dat de herziene Code pénal voldoende bepa-
lingen bevatte „pour écarter les dangers du dol ou de la fraude dans
„le cas ori le dol ou la fraude peuvent être, au point de vue juri-
„dique, constitués en délit." Mocht men niettemin aanvulling noodig
achten, dan zou de Regeering bereid worden bevonden, de daartoe
strekkende voorstellen nauwgezet te overwegen i).

De Centrale Sectie zag echter in zoodanige aanvulling geen heil.
Naar haar oordeel toch zou men, om het beoogde doel te bereiken,
in het Wetboek zulk een algemeene bepaling moeten opnemen, dat
daardoor alle mogelijke gevallen van kwade trouw der schuldenaren
werden getroffen. Zij wees er op, hoe zulk een algemeene formule
die daarenboven tot hiertoe te vergeefs door de criminalisten was
gezocht 2), al kon zij in het strafrecht worden opgenomen, het han-
delsverkeer geheel zou belemmeren. Wel verre dan ook van zoodanige
voorstellen te doen, achtte de Centrale Sectie het Ontwerp der Re-
geering volkomen verwerpelijk. Uitvoerig verdedigde zij in haar rapport
de rechtmatigheid van den lijfsdwang in beginsel 3). Slechts wijziging
van de Wet van 1859 achtte zij wenschelijk.

Reeds hebben wij er in onze Eerste Afdeeling op gewezen, dat bij
de behandeling van onze strijdvraag in België, naar aanleiding van
dit Ontwerp van den Minister Bara, het denkbeeld, den lijfsdwang als
„peine civile" voor het „délit civil" te behouden, zeer krachtige
verdediging bij velen heeft gevonden. Was het reeds in enkele der
tijdens de enquête uitgebrachte adviezen geopperd, de Centrale Sectie
maakte er een bepaald voorstel van. „L\'emprisonnement," zoo zeide

1) Zie liet aangehaald rapport der Centrale. Sectie. De Minister herhaalde dit
in de zitting der Kamer van 2 Maart 1869. Annales, Ch. d. repr., 1868—1869,
bladz. 533.

2) Prof. Thonissen kwam in de zitting der Kamer van 2 Maart daartegen op.
Hij kende niet één criminalist, die zulk een formule zocht! Annales, t.a.p.,
bladz. 524.

3) Slechts één van de zeven leden, waaruit zij bestond, was een ander gevoelen
toegedaan.

-ocr page 343-

331

zij in haar rapport, „est une peine, mais une peine purement civile,
„essentiellement différente de la peine en matière répressive." Het
„délit civil", dat zij met die „peine" wilde treffen, nam zij in den
door ons reeds aangewezen uitgebreiden zin. Zij wenschte namelijk
de Wet van 1859 in dier voege te herzien, dat de lijfsdwang voort-
aan in die gevallen , waaraan hij volgens genoemde Wet was verbonden,
slechts zou worden uitgesproken „en cas de dol, de fraude ou de
„violence, ou lorsqu\' il sera constaté que le débiteur n\'est pas insol-
„vable" i). Zij handhaafde dus de bestaande onderscheiding tusschen
de toepasselijkheid van dit rechtsmiddel bij burgerlijke en bij handels-
schulden 2). Ook zijn behoud in strafzaken achtte zij noodzakelijk 3).
Zij wees er op, hoe Bara in dit opzicht nog verder ging dan de
Fransche Wet van 1867, en meende, dat terwijl men in België voor

1) Art. I van liaar tegenvoorstel luidde namelijk aldus: „Dans tous les cas
„la contrainte par corps est autorisée par la loi du 21 mars 1859, en matière
„de commerce, en matière civile, contre les étrangers, ou en matière de deniers
„et d\'effets publics, les juges ne la prononceront qu\'en cas de dol, de fraude ou
„de violence, ou lorsqu\'il sera constaté que le débiteur n\'est pas insolvable."
Het voorstel in zijn geheel is opgenomen in ons Aanhangsel. Volgens Liénart,
lid der Centrale Sectie konden er gevoeglijk deze woorden als opschrift boven
geplaatst worden: „Pitié pour le malheureux, mais guerre à la mauvaise foi!"
Annales, t. a. p., bladz. 523.

2) Toch deed Delcour het voorkomen, alsof die onderscheiding door het voorstel
der Centrale Sectie zou vervallen. „En appliquant," zoo sprak hij in de Kamer,
„la même règle dans tous les cas, nous sommes rentrés dans le droit commun.
„Avec le gouvernement, nous pensons que le commerce n\'a plus besoin d\'une
„protection spéciale," Annales, t. a. p., bladz. 573. Zie ook aldaar bladz. 568.

3) Art. 46 van den Belgischen Code pénal van 1867 bevatte namelijk, behou-
dens een geheel onbeduidende verandering in de redactie, dezelfde bepaling als
het vroegere art. 57, dat te gelijk met de Wet van 21 Maart 1859 in werking
was getreden. Zie boven bladz. 326 noot 3. Art. 47 daarentegen, in hoofdzaak
overeenkomende met het vroegere art. 58, had twee belangrijke wijzigingen
ondergaan. Het luidde thans aldus : „En ce qui concerne la condamnation aux
„frais prononcée au profit de l\'État, la durée de la contrainte ,=era déterminée
„par le jugement ou l\'arrêt, sans qu\'elle puisse être au-dessous de huit jours, ni
„excéder six mois. Néanmoins, les condamnés qui justifieront de leur insolva-
„bilité suivant le mode prescrit par le Code d\'instruction criminelle, seront mis
„en liberté après avoir subi sept jours de contrainte." — Zie over deze artikelen
Nypels, t. a. p., bladz. 81—83, en Gérard, Code pénal expliqué, Bruxelles 1867,
bladz. 48—50. — Het Ontwerp-Bara verwierp den lijfsdwang ook voor deze ge-

-ocr page 344-

332

wanbetaling van boeten de subsidiaire gevangenisstraf toepaste i), en
niemand er aan dacht deze af te schaffen, ook op denzelfden grond

vallen. Te recht wees het Exposé des motifs er op, dat de schadevergoedingen,
teruggaven en gerechtskosten zuiver burgerlijke schulden zijn, en dat er derhalve
geen reden is om bij het afschaffen van den lijfsdwang daarvoor een uitzondering
te maken.

i) Art. 40, Belgische Code pénal van 1867 (vervangende art. 51, redactie
van 1859) luidt aldus: „A défaut de payement dans le délai de deux mois à dater
„de l\'arrêt ou du jugement, s\'il est contradictoire, ou de sa signification, s\'il est
„par défaut, l\'amende pourra être remplacée par un emprisonnement dont la durée
„sera fixée par le jugement ou l\'arrêt de condamnation, et qui n\'excédera pas
„six mois pour les condamnés à raison de crime, trois mois pour les condamnés
„à raison de délit, et trois jours pour les condamnés à raison de contravention.
„Les condamnés soumis à l\'emprisonnement subsidiaire pourront être retenus clans
„la maison oüt ils ont subi la peine principale. S\'il n\'a été prononcé qu\'une
„amende, l\'emprisonnement à subir, à défaut de payement, est assimilé à l\'empri-
„sonnement correctionnel ou de police, selon le caractère de la condamnation."
En art. 41 (vervangende art. 52, redactie van 1859): „Dans tous les cas, le
„condamné peut se libérer de cet emprisonnement en payant l\'amende; il ne peut
„se soustraire aux poursuites sur ses biens eu offrant de subir l\'emprisonnement."
In België is dus aan den veroordeelde uiet de keus gelaten tusschen boete en
gevangenis. Deze laatste straf is facultatief voor het bestuur, met de invor-
dering der boete belast. Na verloop van die twee maanden heeft de vervanging
niet van rechtswege plaats. Bovendien, ook vóór het verstrijken van dien
termijn kunnen de goederen van den veroordeelde geëxecuteerd worden. De
subsidiaire gevangenis draagt echter ook hier min of meer het karakter van
lijfsdwang. Bij de behandeling van art. 40 in den Senaat, zeide de Minister
van Justitie: „Ainsi, un individu est, je suppose, condamné à cent francs
„d\'amende. Le juge dit: le gouvernement, pour obtenir ces cent francs, pourra,
„s\'il le veut, faire subir à l\'individu un emprisonnement d\'un mois. Eh bien,
„que fait le gouvernement, s\'il ne veut pas faire subir un emprisonnement, il
„déclare l\'amende non recouvrable, parce qu\'il aura constaté l\'insolvabilité de
„l\'individu. S\'il croit, au contraire, que l\'individu ne paye pas, parce qu\'il y
„met cle la mauvaise volonté, et qu\'il cache sou bien, le gouvernement le fera
„mettre en prison; mais, conformément à la décision du juge, cet emprisonne-
„ment ne pourra pas dépasser un mois." Zie Gérard, t. a. p., bladz. 42. Nypels
schrijft, t. a. p., bladz. 65: „L\'amende est la partie principale de la condam-
„nation; c\'est, en réalité, la seule condamnation. L\'emprisonnement
«subsidiaire n\'est qu\'un mode particulier d\'exécution introduit, non
„pas pour exempter le condamné du payement de l\'amende, mais, au contraire,
„pour en assurer davantage le recouvrement." En Delcour in zijn aangehaald
rapport over het Ontwerp van den Minister Bara tot afschaffing van den lijfs-

-ocr page 345-

333

voor teruggaven, schadevergoedingen en gerechtskosten de hjfsdwang
behoorde te v/orden toegelaten. „Jamaiszoo zeide zij : „l\'argument
„a fortiori n\'a reçu d\'application plus vraie." En men moet erkennen,
dat deze redeneering met haar opvatting van den lijfsdwang als „peine
,,civile" zeer goed overeenstemde.

Wat eindelijk den duur der gijzeling betreft, door de Wet van
1859 op vijf jaren bepaald, de Centrale Sectie wilde dien tot twee
jaren teruggebracht zien i).

In een ander opzicht wenschte zij daarentege n verscherping der
bestaande regeling. Terwijl toch volgens art. 35 der Wet van 21 Maart
1859 de schuldenaar, onverschillig of hij te goeder, dan wel te kwa-
der trouw was, door zijn insolvabiliteit aan te toonen, na verloop
van één jaar zijn vrijheid kon herkrijgen, zou hij volgens de bepaling
van de Centrale Sectie, wanneer hij zich aan „dol, fraude ou vio-
„lence" had schuldig gemaakt, ook al was zijn insolventie bewezen,
den vollen termijn , dus twee jaren , van zijn vrijheid beroofd blijven 2).
Dit was dan ook het noodzakelijk gevolg dier herschepping van den

dwang: „Le condamné qui ne la paye pas" (nam. de boete), „est incarcéré parce
„qu\'il est juste et légitime que celui qui a encouru une punition soit obligé par
„corps à payer toute la dette qu\'il a contractée envers la société." De Minister
daarentegen had te recht in het Exposé des motifs beweerd, dat zijn Ontwerp
de subsidiaire gevangenis niet trof: „H" (nam. l\'emprisonnement subsidiaire)
„constitue une véritable peine qui doit être maintenue: l\'insolvabilité ne peut pas
„être une cause d\'impunité/\'

1) Vreemd is het, dat het rapport dit voorstel daarmede verdedigde, dat die
termijn van twee jaren, blijkens de statistiek, gedurende 1859—1865 slechts vier-
maal overschreden was. Waarom nam men ook hier niet aan, dat dit gunstig
resultaat juist aan den langen termijn, dien de Wet bepaalde, te danken was?
Immers, waar het rapport vermeldde, dat de statistiek over dat zelfde tijdsverloop
slechts vijf gegijzelden voor burgerlijke schulden aanwees, voegde het daarbij
deze opmerking: »Est-ce bien la peine, se demande-t-on, d\'organiser tout un
»système de législation pour obtenir un si mince résultat? Nous applaudissons à
»ce résultat; il démontre qu\'au point de vue préventif, les prévisions du légis-
»lateur se sont réalisées".

2) Bara wees daarop bij de discussie in de Kamer. Eerst ontkende Delcour,
dat dit de bedoeling der Centrale Sectie geweest was, maar in een volgende
zitting, door den Minister tot het geven van een duidelijke verklaring gedrongen,
gaf hij toe, dat dit uit het voorgedragen artikel voortvloeide. Annales, t.a.p.,
bladz. 535 en 554.

-ocr page 346-

334

lijfsdwang van een „épreuve de solvabilité ," wat bij volgens de Wet
van 1859 was, in een „peine civile" i).

Uitvoerig waren de beraadslagingen, die in de Kamer over bet
Ontwerp der Regeering en het tegenontwerp der Centrale Sectie ge-
voerd werden 2). Een drietal amendementen werden daarbij op het
eerste voorgesteld, waarvan wij er hier twee dienen te vermelden,
namelijk dat van Lelièvre en dat van Watteeu. Beiden gingen , wat
de hoofdzaak betreft, van hetzelfde beginsel uit, als de Centrale
Sectie, maar verschilden met deze in de toepassing. Lelièvre wenschte
aan art. i der Regeeringsvoordracht : „La contrainte par corps est
,,suppriméedeze woorden toe te voegen: „sauf les exceptions éta-
„blies par la présente loi," en dan een nieuw art. 2 in te lasschen :
,,Elle est maintenue en matière criminelle, correctionnelle et de police.
,,Elle peut ainsi être prononcée pour dommages-intérêts excédant
„300 fr. adjugés en vertu de l\'art. 1382 du Code civil" 3). Hij wilde

1) Verg. Waelbroeck, De l\'abolition de la contrainte par corps, bladz. 43:
»Du moment que la contrainte par corps devient une peine civile, l\'art. 35 de
«la loi de 1859 devient un non-sens." Deze schrijver wees er ook te recht op,
t. z. p., bladz. 43—44, dat de laatste woorden van art.
I, »ou lorsqu\'il sera
»constaté que le débiteur n\'est pas insolvable", de bedoeling der Centrale Sectie
blijkbaar niet juist uitdrukten. Volgens die bepaling toch zou de lijfsdwang
reeds toepasselijk zijn, wanneer was aangetoond, dat de schuldenaar niet geheel
insolvent is, onafhankelijk van »dol, fraude ou violence". Elke schuldenaar dus,
die iets bezit, zou aan den lijfsdwang onderworpen zijn. »Telle n\'a pu être la pensée
»du rédacteur de l\'article; car, ne pas avoir tout dépensé, avoir quelque bien,
»n\'est pas un délit civil. Des explications du § 10 du rapport il résulte en effet
»que ces mots lorsqu\'il sera constaté que le débiteur n\'est pas
»insolvable se rapportent seulement au cas oüi »»un débiteur malhonnête cherche
»»à cacher ses ressources ou à les dissimuler pour ne point s\'acquitter"". Bij
de discussies omschreef Delcour de bewuste woorden dan ook aldus : »c\'est-à-dire,
»lorsque le débiteur aura des biens qu\'il cherche à soustraire à la poursuite de
»son créancier". Men moet het Prof. Waelbroeck dus toestemmen, clat het beter
ware geweest, het laatste gedeelte van art. l aldus te doen luiden: »ou lorsqu\'il
»sera constaté que le débiteur a des ressources qu\'il a cachées ou qu\'il cherche
Ȉ cacher",

2) Zij begonnen den 27«\'en Februari 1869 en eindigden den Maart d. a. v.
Men vindt ze in de Annales, t, a, p., bladz, 514—573.

3) Annales, t. a. p., bladz, 528. In zijn toelichting verdedigde hij krachtig het
voorstel der Centrale Sectie. Waarom hij desniettemin dit amendement indiende,
bleek niet. Waarschijnlijk moet het hierdoor verklaard worden, clat hij, de ver-

-ocr page 347-

335

dus den lijfsdwang behalve in strafzaken, niet alleen nog toelaten
voor het „déht civil" in den zin van den Code, maar ook voor het
„quasi-déht."

Ruimer dan Lelièvre , maar niet zóó ruim als de Centrale Sectie
nam Watteeu het begrip van „délit civildat hij met den lijfsdwang
wilde treffen. Hij stelde voor, dit rechtsmiddel, behalve tegen niet
verschijnende getuigen, ook nog toe te laten „pour assurer le recou-
„vrement des condamnations prononcées à titre de réparation d\'un
„préjudice matériel ou moral procédant d\'un fait indépendant de toute
„convention," maar aUeen „lorsque l\'auteur du fait sera convaincu
„d\'avoir agi de mauvaise foi ou dans le but de nuire" i). Terwijl
Watteeu dus aan den eenen kant, in tegenstelling van de Centrale
Sectie, den lijfsdwang uitsloot voor alle schadevergoedingen, die
het gevolg zijn eener overeenkomst, beperkte hij aan den anderen
kant, in afwijking van het amendement van Lelièvre , de toepassing
van dit rechtsmiddel niet tot onrechtmatige daden in den zin van
art. 1382 van den Code civil. Immers, hij sprak van ,,un fait indé-
,,pendant de toute convention," en liet dus den lijfsdwang ook toe
voor schadevergoedingen, die uit een obligatio ex lege of quasi ex
contractu voortvloeien.

Deze verschillende stelsels, vooral dat van de Centrale Sectie en
dat van Watteeu, werden inzonderheid door den Minister Bara en
door Prof. Thonissen, tegenover de herhaalde verdediging van de
zijde der voorstellers, krachtig bestreden.

Wij behoeven hier de argumenten niet te herhalen, die ook o. i.
pleiten tegen dit reconstrueeren van den lijfsdwang tot een „peine
„civile" voor het ,,délit civil", onverschillig of men daarbij dit
laatste begrip in ruimeren of engeren zin opvat. Evenmin als de
Regeering kon de meerderheid van de Kamer er zich mede veree-
nigen. Zij verwierp, in de zitting van 6 Maart 1869, art. i van
het Ontwerp der Centrale Sectie met 71 tegen 28, en het hoofd-
beginsel van het amendement van Watteeu met 56 tegen 43 stem-

werping van genoemd voorstel voorziende, een poging wilde wagen, om in dat
geval het voorstel der Regeering althans op deze wijze te amendeeren. Vóór de
stemming trok hij het amendement echter in. T. z, p., bladz. 564.

I) Het geheele Ontwerp, zooals het door Watteeu in de zitting der Kamer van
5 Maart werd geamendeerd, vindt men in ons Aanhangsel.

-ocr page 348-

1295

men. Het geheele wetsontwerp der Regeering werd daarop met 71
tegen 14 stemmen aangenomen i).

Thans was de Senaat geroepen, zijn oordeel over de voorgestelde
afschaffing van den lijfsdwang uit te spreken. De Commissie van Jus-
titie uit dit lichaam, in wier handen het wetsontwerp gesteld werd,
concludeerde in haar rapport, dat in de zitting van 23 April 1869
door den Senator Barbanson, eertijds advocaat te Brussel, werd uit-
gebracht 2), evenals de Centrale Sectie der Kamer gedaan had, tot
verwerping der Regeeringsvoordracht, en stelde, bij wijze van amen-
dement 3), een nieuw Ontwerp voor 4). Evenmin als in de Kamer,
werd bij de behandeling in den Senaat het onveranderd behoud van
den lijfsdwang als proef- of dwangmiddel verdedigd. Integendeel,
reeds het rapport van Barbanson plaatste op den voorgrond, dat de
afschaffing van den lijfsdwang voor handelsverbintenissen in het al-
gemeen en tegen vreemdelingen zeer te recht door de Regeering werd
voorgesteld. Wanneer, zoo luidde het betoog, iemand vrijwillig een
overeenkomst aangaat, en zijn vertrouwen plaatst daar, waar dit niet
verdiend wordt, of wel verzuimt de noodige waarborgen te eischen,
die de vervulling der verbintenis kunnen verzekeren, dan heeft hij het
aan zichzelven te wijten, als hij schade lijdt, en is er geen reden,
waarom de wet hem een bijzondere bescherming verleenen zou. Ge-
heel anders staat echter de zaak, „lorsqu\' un dommage impre\'vu est
„causé par l\'oeuvre d\'un tiers, par un méfait quelconque." Voor deze
schade heeft men zich niet kunnen wachten. In dit geval heeft het
slachtoffer niets aan zichzelven te wijten. Voor de uitvoering der
verbintenis, die hier ontstaat, behoort de lijfsdwang wel degelijk te
worden toegelaten. Hij wordt dan ,,une peine spéciale, établie
„par la loi civile." Het wetsontwerp, dat de Commissie van Jus-

ij Annales, t. a. p., bladz. 565—566.

2) Dit rapport is te vinden in de Documents, Sénat, 1S68—1869, n" 66. Het
is, vooral ook wat betreft hetgeen daarin over de afschaffing van den lijfsdwang
in Duitschland, Engeland en Frankrijk voorkomt, uitvoerig bestreden door Prof.
Waelbroeck in zijn Lettres sur la contrainte par corps à M. le Sénateur Barbanson,
Gand 1869. Oorspronkelijk verschenen deze brieven in het Journal de Gand,
jaargang 1869, n"« 128, 131, 134, 139, 140 en 141, terwijl zij ook in hun geheel
zijn opgenomen in La Belgique Judiciaire, XXVII (1869), n" 44.

3) Gelijk men weet, heeft in België ook de Senaat het recht van amendement.

4) Opgenomen in ons Aanhangsel.

-ocr page 349-

titie op deze gronden bij den Senaat indiende, behield den lijfsdwang
in strafzaken i) en voor de „jugements et arrêts portant condamnation
„à des restitutions ou dommages-intérêts, en réparation du préjudice
,,causé par des méfaits ou actes illiciteswanneer het bedrag de som
van 300 francs overtrof.

Ook Watteeu had bij het verdedigen van zijn amendement aldus
geredeneerd. „Quant au contrat", zoo zeide hij 0. a , „je n\'admets
„pas la contrainte par corps; je dois supporter toutes les conséquences

„d\'un acte que j\'ai posé librement.......Mais, comme je le disais,

„si indépendamment de tout contrat, de ma volonté, j\'ai à souffrir
„d\'un fait essentiellement dommageable, pourquoi donc m\'ôterait-on
„le moyen d\'obtenir une réparation?" 2) Men had dan ook reden, om
uit het rapport van Barbanson af te leiden, dat de Commissie van
Justitie uit den Senaat inderdaad hetzelfde wilde als Watteeu. Waar
toch dit rapport vermeldt, dat zich in de Kamer 43 leden ten gunste
van diens amendement hadden verklaard, vinden wij daarbij deze
opmerking: „Leur doctrine, fort sage, nous paraît bien fondée: nous
,,avons cru devoir l\'adopter, quoique, au vote du 6 mars, la majorité
„ne l\'ait point admise." Aan den anderen kant moest men echter
uit de woorden „méfaits ou actes illicites" in het Ontwerp zelf, vol-
gens de verklaring der Commissie aan art. 585 n° 8 van ons Wetb.
V. Burg. Rv. ontleend 3), opmaken, dat de lijfsdwang voortaan , be-
halve in strafzaken, noch slechts voor het „délit civil", in den engen
zin, en voor het „quasi-délit" zou zijn toegelaten. De voorbeelden,
die het rapport gaf, om duidelijk te maken, welke waarborgen men
meende te moeten behouden, betroffen dan ook slechts gevallen,
waarin door misdrijf of onrechtmatige daad, onafhankelijk van een
reeds bestaande verbintenis, de verplichting tot schadevergoeding ge-
boren wordt.

I ) Art. 2 : »Elle est maintenue en matière criminelle, correctionnelle et de
»police", had men woordelijk overgenomen uit de Fransche Wet van
22 Juli 1867.
Dit Belgisch Ontwerp behield echter den lijfsdwang ook voor de gerechtskosten
ten behoeve van den Staat uitgesproken, terwijl de Fransche Wet hem in art. 3,
al. 2, daarvoor uitdrukkelijk had uitgesloten.

2) Annales, t. a. p., bladz. 550.

3) In den Senaat keurde D\'Anethan het gebruik van dat woord »méfaits" af.
»Le mot »»méfaits"" qui est employé dans cet article, n\'a pas de signification
»juridique". Annales, Sénat,
1868—1869, bladz. 222.

20

-ocr page 350-

338

Toen nu de Minister Bara in den Senaat beweerde, dat men dus
in dit stelsel der Commissie van Justitie den lijfsdwang niet zou
hebben voor het geval van dolus bij een contract, en zich daartoe
op de zoo even aangehaalde woorden van het rapport beriep, die
van instemming met het amendement van Watteeu getuigden, kwam
Barbanson daartegen echter met nadruk op. Ook in dat geval, zoo
verklaarde hij, zou de lijfsdwang wel degelijk zijn toegelaten. Slechts
wanneer er bestond „un contrat librement consenti, un enga-
„gement conventionnel librement accepté", was dit rechtsmid-
del, volgens zijn Ontwerp, uitgesloten i). Een interpretatie, die vol-
komen in strijd was met hetgeen in het rapport ten aanzien van de
leer der voorstanders van het amendement-Watteeu gezegd was, en
op een o. i. onjuiste opvatting van art. 1382 Code Napoléon be-
rustte 2). Met recht werd dan ook door den Minister aan Barbanson
toegevoegd : „Alors je ne comprends plus votre rapport" 3).

Er bestond dus inderdaad tusschen het voorstel van Watteeu en

1) Annales, Sénat, 1868—1869, bladz. 217. Dus ook, als de overeenkomst
wel vrijwillig is aangegaan, maar te kwader trouw niet wordt nagekomen? Men
zou het uit de aangehaalde woorden en het weergegeven betoog opmaken. Met
instemming echter vermeldde het rapport den wensch van den President v.m het
Hof van Appèl te Brussel : „II proposait le maintien de la contrainte par corps
„contre le débiteur qui engage ou aliène ses biens en fraude des droits de son
„créancier." En toen dan ook de Senaat het voorstel van Barbanson had aan-
genomen, en de Centrale Sectie der Kamer daarover haar rapport uitbracht, wees
Delcour er op, dat de Senaat den lijfsdwang ook wilde behouden „contre le
„débiteur qui, postérieurement au contrat, a eu recours à des moyens doleux ou
„frauduleux pour échapper à l\'exécution de la convention."

2) „Mais qu\'arrivera-t-il," zoo zeide Barbanson, „si le consentement n\'a pas
„été libre, s\'il a été surpris ou arraché par violence ou par des manoeuvres
„frauduleuses, si une escroquerie a provoqué la convention, si un abus de
„confiance a été commis à la suite d\'un contrat? L\'art. 1382" (van den Code
Napoléon, welk Wetboek nog steeds in België geldt) „s\'appliquera incontestable-
„ment et, avec lui, 1\'art. 126 du Code de procédure, autorisant la contrainte
„par corps." Annales, Sénat, 1868—1869, bladz. 217. Barbanson zag geheel
voorbij, dit merken wij terloops op, dat dit art. 126 van den Code de procédure
sedert tien jaren niet meer in België gold, maar vervangen was door art.
4 3» der Wet van 21 Maart 1859, van welke bepaling wij den inhoud reeds
hebben medegedeeld. Verg. Waelbroeck, Lettres sur la contrainte par corps,
bladz. 45—47-

3) Annales, Sénat, 1868—1869, bladz. 211.

-ocr page 351-

339

dat van Barbanson een zeer groot verschil. Geen van beide Ont-
werpen bevatte echter die bepalingen, welke men, na het door elk
der voorstellers gehouden betoog, had moeten verwachten. Indien men
toch van het beginsel uitgaat, dat het rechtsmiddel aan den schuld-
eischer, die zich v r ij w i 11 i g heeft verbonden, niet behoort te worden
verleend, maar dat het, buiten dit geval, als „peine civile" voor
den schuldenaar te kwader trouw, wel degelijk te rechtvaardigen is,
dan dient men het niet alleen , zooals Watteeu deed, toe te laten
voor schadevergoedingen, die het gevolg zijn van een daad, onaf-
hankelijk van een contract, maar ook voor die, welke uit een niet
vrijwillig aangegane overeenkomst voortspruiten i). De Commissie
van Justitie, die, bij haar o. i. volkomen onjuiste opvatting van
art. 1382 Code Napoléon, deze fout niet beging, had echter van haar
standpunt den lijfsdwang niet moeten beperken tot teruggaven en
schadevergoedingen ter zake van ,,actes illicites", hoe ruim zij dit
begrip ook nam. Ook voor de obhgationes ex lege en quasi ex
contractu had zij hem moeten behouden. Ook bij deze verbinte-
nissen toch is de schuldeischer dikwijls niet vrijwillig schuldeischer
geworden, terwijl de verplichting tot teruggaven en schadevergoeding
aan de benadeelde partij hier niet altijd uit een „acte illicite", uit
een niet geoorloofde, onrechtmatige daad — in den aangewezen
ruimen zin genomen — voortspruit 2).

1) Bara wees er op, dat juist de dolus bij een contract dikwijls nog veel
gevaarlijker is, dan die daden, waarvoor Watteeu den lijfsdwang wilde behouden.
„Si vous voulez faire de la contrainte par corps une sorte de peine, et c\'est
„l\'esprit de la proposition de l\'honorable membre, il faut l\'appliquer aux faits
„les plus graves." Annales, Ch. d. repr., 1868—1869, bladz. 555.

2) B.v. bij de solutio indebiti. Art. 1377 Code Napoléon bepaalt in al. i:
„Lorsqu\'une personne qui, par erreur, se croyait débitrice, a acquitté une dette,
„elle a le droit de répétition contre le créancier." Van een „onrechtmatige daad\'\'
(wederom in den ruimen zin verstaan) is hier geen sprake. Ook heeft de schuld-
eischer zich niet vrijwillig verbonden. — Bij een verbintenis ex lege kan dit
eveneens het geval zijn. Zie b.v. in ons recht art. 689 Burg. Wetb.: „Geen
„der mede-eigenaars mag, zonder toestemming van den anderen, in den ge-
„meenen muur eenige diepte of holte maken, noch tegen denzelven eenig

„werk aanbrengen of doen steunen.....Indien het nieuwe werk aan den eigendom

„van den nabuur nadeel veroorzaakt heeft, moet hij daarvoor schadeloos worden

„gesteld....." — Consequenter dan Watteeu of Barbanson was de Procureur-

Generaal bij het Hof van Appèl te Luik Beltjens, die eveneens den lijfsdwang

-ocr page 352-

1299

Op één punt kwamen echter zoowel de amendementen van Le-
lièvre en van Watteeu, als het voorstel van Barbanson met elkander
overeen. Zij verwierpen allen het maken eener onderscheiding tus-
schen den lijfsdwang in burgerlijke en in handelszaken. En te recht.
Bij de beschouwing van dit rechtsmiddel als „peine civile" was
daarvoor nog minder grond, dan in de Wet van 1859.

Wijzen wij er thans op, dat het Ontwerp der Commissie van Jus-
titie ook in een ander opzicht slecht beantwoordde aan de bedoe-
lingen, door zijne verdedigers uitgesproken. Immers, zoowel Bar-
banson als D\'Anethan gaven te kennen, dat men met den lijfsdwang
als ,,peine civile" treffen wilde : „le malfaiteur", „l\'homme de mau-
„vaise foi", en dat men daarmede op het oog had : ,,des faits graves
„à réprimer", geen „peccadilles sans gravité." Toch behield art. 2
den lijfsdwang ook „en matière de poUce", dus juist voor zulke
„peccadilles sans gravité" i),!

De beide aanhangige voorstellen lokten in den Senaat geen lang-
durig debat uit. Buiten den Minister en den Rapporteur Barbanson
nam slechts Malou er aan deel. Nog denzelfden dag, waarop de
discussiën waren aangevangen 2), werd het Ontwerp der Commissie
van Justitie met groote meerderheid aangenomen 3). Vóór echter de
definitieve stemming den volgenden dag plaats had, betoogde D\'Ane-
than de wenschelijkheid, het voorloopig aangenomen Ontwerp nog
op eenige punten te wijzigen. Barbanson gaf aan dien aandrang ge-
deeltelijk gehoor. In art. 2 werd, ten einde dienaangaande allen
twijfel weg te nemen, de bepaling bijgevoegd, dat de lijfsdwang be-
houden zou blijven ,,spécialement à l\'égard des témoins défaillants
„dans toute instruction judiciaire." Gewichtiger verandering onderging
art. 3. „Les jugements et arrêts", zoo luidde oorspronkelijk de eerste

alleen wilde afschaffen [wij spreken hier uitsluitend over den lijfsdwang voor
schadevergoedingen], waar het gold het niet nakomen van vrijwillig aangegane
verbintenissen. Deze stelde in zijn advies voor, dit rechtsmiddel te behouden
ingeval van delict, „quasi-delict" of „quasi-contract," en daarmede gelijk te
stellen het bedrog en geweld, bij overeenkomsten gepleegd. Van de verbinte-
nissen uit de wet alleen sprak hij echter niet. Zie het reeds aangehaald rapport
van Delcour.

1) Verg. Waelbroeck, Lettres sur la contrainte par corps, bladz. 32—38.

2) 28 April 1869. Annales, Sénat, 1868—1869, bladz 211—223.

3) Namelijk met 27 tegen 14 stemmen.

-ocr page 353-

341

alinea, „portant condamnation à des restitutions ou dommages-inté-
„rêts, en réparation du préjudice causé par des méfaits ou actes
„illicites, sont exécutoires par la voie de la contrainte par corps,
„pour les sommes excédant trois cents francs." Achter ,,préjudice
,,causé" werden nu de woorden „méchamment ou de mauvaise foi"
ingevoegd. De lijfsdwang voor het zoogenaamde „quasi-délit" werd
daardoor dus uitgesloten. Verder werd er een nieuwe alinea in het
artikel opgenomen. „La contrainte n\'atteindra jamais les personnes
„civilement responsables suivant la loi", terwijl het maximum van den
duur der gijzeling tot één jaar werd teruggebracht. Aldus gewijzigd,
nam de Senaat in zijn zitting van 29 April het Ontwerp der Com-
missie van Justitie met 32 stemmen aan i), en verzond het naar de
Kamer.

Vóór wij verder gaan met het schetsen van den strijd, die in België
over den lijfsdwang gevoerd werd, moeten wij er op wijzen, hoe
daarbij reeds spoedig bleek, dat zij, die zijn behoud als „peine
„civile" met zooveel aandrang verdedigden, inzonderheid de uitspat-
tingen der drukpers op het oog hadden. Inderdaad werd dit „le
„point culminant du débat" 2). Men had, naar het schijnt, toenmaals
in België veel reden om zich te beklagen over de wijze, waarop
meermalen van de drukpersvrijheid gebruik werd gemaakt 3). In stede
van zich tot het bespreken van poUtieke daden te bepalen, ontzagen
velen zich niet, ook het private leven hunner tegenstanders in de
pers aan te tasten. Nu was het reeds sedert jaren een zeldzaamheid
geworden, dat de beleedigde zich in zoodanig geval tot den straf-
rechter wendde. Verschillend waren de redenen, die daarvoor bij
de debatten werden aangevoerd. Wat daarvan zij, het feit viel niet
te ontkennen, dat het gewoonte was geworden, slechts een eisch tot
schadevergoeding bij den burgerlijken rechter in te stellen 4). Indien
nu, zoo meende men, de lijfsdwang werd afgeschaft, dan zou de
lasteraar zich aan het betalen dier schadevergoeding onttrekken, en
elk middel ontbreken, om die uitspattingen der pers tegen te gaan.

1) Negen leden bleven buiten stemming. Het Ontwerp is opgenomen in ons
Aanhangsel.

2) Aldus Nothomb, in de zitting der Kamer van 4 Maart.

3) Barbanson noemde in den Senaat eenige achtenswaardige mannen, die op
de schandelijlcste wijze in de pers waren belasterd.

4) Verg. Waelbroeck, De l\'abolition de la contrainte par corps, bladz. 84 —85.

-ocr page 354-

342

Immers, juist zij, die insolvent zijn, zullen zich het meest aan zulke
vergrijpen schuldig maken.

Het behoeft zeker nauwelijks gezegd te worden, dat dit gevoelen
niet weinig bestrijding ontmoette i). Men voerde er tegen aan, dat
het oordeel over gepleegde drukpersvergrijpen door de Constitutie aan
de Jury is opgedragen 2), en wees er op, hoe, zelfs daargelaten dat
het in beginsel volkomen verwerpelijk was, den lijfsdwang te behouden
als middel om die misbruiken der pers te straffen, de vermeende
waarborg daarenboven volkomen ijdel zou zijn.

In de Kamer had Rogier de vrees uitgesproken, dat, bijaldien de
lijfsdwang werd afgeschaft, insolvente personen zich er toe leenen
zouden, de aansprakelijkheid van de ware schuldigen over te nemen.
Hij voorspelde, dat men dan een nieuw en zeer gezocht beroep zou
zien ontstaan, dat van den „insolvable." „Le métier", zoo zeide hij,
„en effet, ne manquera pas d\'attrait. „Être a la fois insolvable et
„inviolable" 3). Maar daarbij zag hij geheel voorbij, hoe, ook al
werd de lijfsdwang behouden, degene, die tot schadevergoeding ver-
plicht zou zijn geweest, zich, zonder zijn vrijheid te verliezen, aan
die verplichting zou kunnen onttrekken, door de verantwoordelijkheid
op een ander over te dragen. Immers, vrouwen, minderjarigen en
zeventigjarigen zouden, ook al maakte men den lijfsdwang tot een
„peine civile", van de gijzeling bevrijd blijven. Hij dus, die b. v.
een lasterlijk stuk in een dagblad wilde schrijven, behoefde het
voortaan slechts door zulk een persoon te laten teekenen, om aan die
straf te ontsnappen 4).

1) Vreemd is het, dat Samuely, in zijn opstel over den lijfsdwang, opgenomen
in het Zeitschrift für das gesammte Handelsrecht van Göldschmidt, XV, bladz*
142, het daarentegen min of meer verdedigt.

2) Art. 98 van de Constitutie bepaalt: „Le jury est établi pour aélits politi-
„ques et de la presse." Verg. Waelbroeck, De l\'abolition de la contrainte par
corps, bladz. 86—89, en Thonissen, La Constitution Belge annotée, troisième
édition, Bruxelles 1879, bladz. 293—305.

3) Annales, Ch. d. repr., 1868—1869, bladz. 563.

4) Een merkwaardig geval werd door Prof. Thonissen medegedeeld, ten be-
wijze van cle ondoelmatigheid van den lijfsdwang als middel om die uitspattingen
der drukpers tegen te gaan. Te Leuven was het voorgekomen, dat een gegij-
zeld lasteraar in de gevangenis een tweede pamflet schreef, nog veel erger dan
het eerste, en dreigde dit elke maand opnieuw te zullen doen, wanneer men

-ocr page 355-

343

Dit verschil van gevoelen over de rechtmatigheid en doelmatigheid
van den lijfsdwang, als middel om de misbruiken van de pers tegen
te gaan, trad bij de debatten meer en meer op den voorgrond.
Tevens ontaardde de strijd over het Ontwerp der Regeering grooten-
deels in een politieke, die zoowel in de Kamers als daarbuiten met
heftigheid door beide partijen gevoerd werd. Toen dan ook de
Senaat door de zoo even gemelde beslissing getoond had, lijnrecht
gekant te zijn tegen het gevoelen van de groote meerderheid der
Kamer, meende Bara aan de moeilijke positie, waarin men zich be-
vond , een einde te moeten maken, door zijn ontslag als Minister van
Justitie in te dienen i). Zijn ambtgenooten waren echter eenparig
van gevoelen, dat dit doel door zijn aftreding niet zou worden bereikt,
en drongen er bij hem op aan, zijn voornemen te laten varen. Bara
gaf daaraan ten laatste gehoor, en de strijd werd derhalve voortgezet.

Slechts kortelijk behoeven wij hier den verderen loop van dien
strijd te vermelden. Met grond toch schreef Rolin-Jaequemyns in de
Revue de droit international 2) : . „En revenant devant les deux
„assemblées où elle avait déjà été débattue une première fois, la
,,question perdit en intérêt scientifique ce qu\'elle gagna en intérêt
„politique."

De Centrale Sectie der Kamer, die met het onderzoek van het
Ontwerp van den Senaat belast werd, bracht daarover in haar rapport
een gunstig advies uit, en stelde voor, dit Ontwerp, met eenige wij-
zigingen in de redactie, aan te nemen 3). Maar ook nu was de
meerderheid in de Kamer van een ander gevoelen. Na een tweedaagsch
debat 4), vereenigde zij zich ten tweeden male met het oorspronkelijk
Regeeringsontwerp, dat door Bara als amendement op het voorstel
van den Senaat was ingediend. En wel met 56 tegen 29 stemmen.

Opnieuw kwam het dus bij den Senaat in behandeling, en ook
thans adviseerde de Commissie van Justitie in haar rapport , dat

hem niet vrijliet. Werkelijk was men daartoe overgegaan, uit vrees dat de man
zijn woord gestand zou doen. Annales, Ch. d. repr.,
1868—1869 , bladz. 526—527.

1) Zie de Indépendance Belge van 5 Mei 1869.

2) I (1869), bladz. 352.

3) Dit rapport werd door Delcour in de zitting der Kamer van 27 Mei 1869
uitgebracht, en is te vinden in de Documents, Ch. d. repr., 1868—1869, n". 158.

4) Op 3 en 4 Juni. Annales, Ch. d. repr,, 1868—1869, bladz. 1027—1049.

-ocr page 356-

344

wederom door Barbanson werd uitgebracht i), het te verwerpen.
Een tegenvoorstel deed de Commissie ditmaal echter niet. Zij wenschte
dit aan het initiatief der leden van dén Senaat over te laten.

Zeer hartstochtelijk was het debat, dat daarop den ii\'^\'\'" en
Juni in deze vergadering gevoerd werd 2). De Minister Bara hield
zich daarbij op den achtergrond. Kort vóór de stemming verklaarde
hij, dat zijn stilzwijgen daaraan moest worden toegeschreven, dat hij
zich bewust was, in den Senaat niet zoozeer met tegenstanders der
afschaffing van den lijfsdwang, als wel met politieke tegenstanders van
hem te doen te hebben 3). Zijn taak bij de discussiën nam de

1) In de zitting van lo Juni, Documents, Sénat, 1868—1869, u°. 104. In
dit rapport herinnerde Barbanson er aan, hoe in de zitting van den Senaat op
10 Februari 1866, bij de behandeling van art. 46 Ontwerp-Code pénal, door
een der sprekers er op gewezen was, dat de publieke opinie zich over het alge-
meen tegen den lijfsdwang verklaarde, en met het oog daarop tot de Regeering
de vraag was gericht, of zij niets had op te merken ten aanzien van het in
genoemd artikel gehuldigde rechtsmiddel. Door den Minister van Justitie was
daarop geantwoord, dat de stemming over artikel 46 niet zou kunnen praejudi-
cieeren op het oordeel der Regeering over den lijfsdwang, en dat men bij de
behandeling van den Code pénal niet, als in het voorbijgaan, over een zoo
belangrijke strijdvraag beslissen kon. Daarop was den 28®\'«» November 1866
het Ontwerp tot afschaffing van den lijfsdwang, ook in strafzaken, bij de
Kamer ingediend. Toen nu de Minister Bara een half jaar later ongeveer, den
Ijden ]y[gi 1867, zich bij de stemming in de Kamer vóór bedoeld art. 46 ver-
klaarde, volgde daaruit volgens Barbanson, dat de Regeering van dat oogenblik
af de afschaffing van den lijfsdwang in strafzaken opgaf. „Car personne, assu-
„rément, ne voudrait faire à M. le ministre l\'injure de lui supposer cette arrière-
„pensée, en provoquant le vote auquel il a ouvertement concouru lui-même: „ „Je

•„„vous prie d\'inscrire aujourd\'hui dans le Code nouveau, comme une mesure
„„juste et sage, ce que je vous convierai demain à en exclure comme indigne
„„d\'y figurer. Ce que je vote aujourd\'hui comme une garantie légitime, indis-
„ „pensable, je le flétrirai demain comme une énormité surannée et barbare.""
Dat Bara desniettemin zijn voorstel tot afschaffing van den lijfsdwang ook in
deze materie handhaafde, achtte Barbanson een schromelijke inconsequentie. Dit
verwijt was echter niet gegrond. De Minister hield zich, en o. i. te recht, aan
zijn vroeger uitgesproken meening, dat de vraag of de lijfsdwang al dan niet
rechtmatig en doelmatig is, opzettelijk diende te worden onderzocht en beslist,
maar niet incidenteel bij art. 46 Code pénal kon worden uitgemaakt.

2) Annales, Sénat, 1868—1869, bladz. 261—279.

3) Hierbij dient vermeld te worden, dat de rechterzijde in den Senaat, die cle
oppositie tegen het liberale Ministerie uitmaakte, inzonderheid tegen clen Minister

-ocr page 357-

345

Minister van Financiën Frère-Orban op zich. Deze voerde herhaal-
dehjk het woord, en betoogde hoe, door de wijze waarop het Ont-
werp van Bara in den Senaat was bestreden, niet alleen de waardig-
heid van de Regeering, maar ook die van de Kamer op het spel
stond. Ook beklaagde hij er zich over, dat de Commissie van Justitie
geen poging gedaan had, om met de Regeering en de Kamer tot
overeenstemming te geraken.

De Senator Dolez en acht zijner collega\'s meenden daartoe het
middel gevonden te hebben. Als amendement op art. i der Regee-
ringsvoordracht stelden zij het Ontwerp van den Senaat voor, in den
vorm dien de Centrale Sectie der Kamer er aan gegeven had, maar
met invoeging van een bepaling als art. 5, dat de artt. 3 en 4 i) op
I Januari 1871 buiten werking zouden treden, tenzij zij vóór dien
tijd waren hernieuwd. Dit amendement werd op voorstel van Malou
naar de Commissie van Justitie verzonden, die met 5 tegen 4 stemmen
de aanneming aanried 2). Tot die minderheid behoorde Barbanson.
Krachtig werd vooral door hem dit voorstel in den Senaat bestreden.
Door het aan te nemen zou deze vergadering z. i. van haar waardig-
heid afstand doen. En zijn oppositie was inderdaad van zijn stand-
punt volkomen gerechtvaardigd. Immers, wanneer de nieuwe bepaling
was aangenomen, dan zou de Kamer het in haar macht hebben

Bara geporteerd was. Enkele maanden te voren, in de zitting van 24 Februari,
had zij de Begrooting van Justitie voor het jaar
1869 zonder discussie met 25
tegen 25 stemmen verworpen, en daarmede een votum van wantrouwen tegen
Bara uitgebracht. Deze had echter de Begrooting onmiddelijk opnieuw bij de
Kamer ingediend, die haar reeds den volgenden dag ten tweeden male aannam.
Deze handelwijze werd door de leden der oppositie in den Senaat scherp gecri-
tiseerd. Ditmaal werd de Begrooting echter in de zitting van
10 Maart met 32
tegen 28 stemmen aangenomen. De liberale partij in den Senaat telde destijds
33, de oppositie 29 leden. Annales, Sénat, 1868—1869, bladz. 70 en 81 —100.

1) Art. 3; „Les jugements et arrêts portant condamnation à des restitutions
„ou dommages-intérêts, en réparation du préjudice causé par tout acte illicite
„commis méchamment ou de mauvaise foi, sont exécutoires par la voie de la
„contrainte par corps, pour les sommes excédant
300 francs." Art. 4; „La durée
„de la contrainte par corps ne peut excéder une année. Pour en fixer le terme,
„le juge aura égard à la gravité de la faute commise et à Pétendue du dommage
„a réparer. La contrainte n\'atteindra jamais les personnes civilement responsables
„suivant la loi."

2) Haar rapport vindt men in de Documents, Sénat, 1868—1869, n°. îi6.

-ocr page 358-

346

gehad, door een voorstel tot hernieuwing der bewuste artikelen te
verwerpen, de afschaffing van den lijfsdwang op i Januari 1871, buiten
den Senaat om, tot een feit te maken. Was derhalve die concessie
te groot, dat wat Barbanson voorstelde was er geen. Hij wilde dit
art. 5 aldus lezen: „La présente loi sera revisée par la législature
„dans sa session de 1871 à 1872." Zulk een voorschrift beteekende
echter niets, want ook zonder dat zou de Kamer ten allen tijde een
herziening hebben kunnen voorstellen i). Maar een werkelijke con-
cessie deed de Eegeering, bij monde van den Minister Frère-Orban.
Zij wilde zich met het voorstel van Dolez vereenigen, indien art. 2 ,
min of meer in den zin van de Fransche Wet van 22 Juli 1867 2),
aldus gewijzigd werd: „Les jugements et arrêts portant condamnation
,,à des restitutions ou à des dommages-intérêts en réparation du pré-
„judice causé par des crimes ou délits, seront exécutés par la voie de
,,la contrainte par corps, pour les sommes excédant 300 francs,
„lorsque les crimes ou délits auront été reconnus par la juridiction
„criminelle." Dit artikel zou dan, in tegenstelling van de artt. 3 en 4,
waarvan het eerste, met het oog op de wijziging van art. 2, eenige
verandering in de redactie zou moeten ondergaan, ook na i Januari
1871 blijven gelden 3). De Senaat nam de vier eerste artikelen van
het voorstel, aldus gewijzigd, zonder hoofdelijke stemming aan. Art. 5
luidde : „Les dispositions des articles 3. et 4 cesseront leurs effets au
„I" janvier 1871, si elles ne sont renouvelées." Daarin werd nu, naar
aanleiding eener opmerking van Malou, dat „et 4" geschrapt, zoodat
de duur van den lijfsdwang in de gevallen van art. 2, die ook nà

1) „Cette prétendue concession n\'est donc qu\'une restriction à un droit existant,
„puisqu\'elle ajourne à 2 ans ce qui pourrait être fait le lendemain du vote du
„projet de loi." Aldus L\'Indépendance Belge van 13 Juni 1869.

2) Hardouin, de schrijver van het meermalen door ons aangehaald Essai sur
l\'abolition de la contrainte par corps, had juist enkele dagen te voren in een
brief, door de Indépendance Belge van 8 Juni 1869 gepubliceerd, het stelsel van
de Fransche Wet als transactie aanbevolen, nadat hij in een vorig schrijven,
aan den President van het Hof van Appèl te Luik Grandgagnage gericht, en
in hetzelfde dagblad, nummer van 12 Mei, opgenomen, het eerste Ontwerp van
den Senaat had afgekeurd.

3) Reeds bij de eerste behandeling van zijn Ontwerp in den Senaat had Bara
verklaard, zich er bij te zullen neerleggen, wanneer men het behoud van den
lijfsdwang in strafzaken voorstelde, ofschoon hij dit onlogisch achtte en in strijd
met de beginselen. Annales, Sénat, 1868—1869, bladz. 212, 219 en 220.

-ocr page 359-

347

1 Januari 1871 zou kunnen worden uitgeoefend, ook dan tot één
jaar zou blijven beperkt. De redactie van het artikel, bij wijze van
sub-amendement door Barbanson, namens de minderheid der Com-
missie van Justitie, voorgesteld, kwam echter, volgens het Reglement
het eerst in stemming, en werd aangenomen i). Daardoor verviel
dus het art. 5 , zooals het door Dolez c. s. was voorgesteld. Hun
Ontwerp werd daarop met deze wijzigingen bij eerste lezing goedgekeurd 2).

Den 14\'ieii Juni had de tweede lezing plaats. Vóór de beslissing
viel over het bij eerste lezing goedgekeurde artikel 5 , deed de Mi-
nister Frère-Orban nog een laatste poging, ona den Senaat te be-
wegen, deze bepaling te verwerpen. Ten einde alsnog tot een oplossing
der moeilijkheden te geraken, stelde hij voor, het Regeeringsontwerp,
waarmede de Kamer zich vereenigd had, aan te nemen, maar met
invoeging van de bepaling, dat deze afschaffingswet slechts voor een
bepaalden tijd, b. v. tot i Januari 1871, gelden zou. Maar ook deze
poging mislukte. Immers, daar Malou zich er tegen verzette, kon
dit nieuwe amendement, krachtens de voorschriften van het Reglement
van Orde, niet meer in behandeling komen. Met 34 tegen 23 stem-
men nam de Senaat het voorstel ook in tweede lezing aan 3).

De Kamer dit Ontwerp ontvangen hebbende, verzond het naar de
Sectiën. Nog vóór een verslag was uitgebracht, stelde de Afgevaar-
digde Guillery in de zitting van 17 Juni voor, met het oog op het
aanstaand reces der Kamer, als voorloopige maatregel, de toepassing
van den lijfsdwang tot i Maart 1870 te schorsen 4).

Reeds dadelijk lokte dit voorstel een heftige discussie uit 5). Het
werd ten slotte naar een Commissie verzonden, die in de volgende
zitting haar rapport uitbracht 6). De meerderheid dier Commissie
had het voorstel aldus gewijzigd:

„Art. i". Provisoirement et jusqu\'au i" mars 1870 , l\'exécution de tout
„jugement prononçant la contrainte par corps est suspendue en ce qui
„concerne ce mode d\'exécution, sauf à l\'égard des témoins défaillants."

1) Met 30 tegen 24 stemmen. Van de 30 leden die vóór stemden, behoorden
er 24 tot de rechter-, 6 tot de linkerzijde,

2) In de zitting van 12 Juni. Annales, Sénat, 1868—1869, bladz. 279—280.

3) T. z. p., bladz. 288.

4) Annales, Ch. d. repr., 1868—1869, bladz. 1141.

5) T. z.p., bladz. 1141 —1147.

6) Dit rapport is te vinden in de Annales, Ch. d. repr., 1868—1869, bladz. 1149.

-ocr page 360-

348

„En conséquence, les détenus auxquels s\'applique la disposition
„précédente seront mis en liberté."

„Art. 2. La présente loi sera obligatoire le lendemain de sa
„publication."

Nogmaals volgde daarop een zeer hartstochtelijk debat i). Delcour
stelde voor te bepalen, dat die schorsing alleen gelden zou voor die
gevallen, voor welke de afschaffing eenparig verlangd werd. Zijn
amendement werd echter verworpen, en het voorstel-Guillery met 50
tegen 28 stemmen aangenomen.

Toen het bij den Senaat in behandeling kwam, werd een nieuw
Ontwerp door Barbanson en De Rasse ingediend 2). Het hield de
afschaffing in van den lijfsdwang in handelszaken en tegen vreemde-
lingen, en werd, na door Dolez en den Minister Pirmez te zijn be-
streden, in de zitting van 25 Juni met 30 tegen 24 stemmen aange-
nomen, terwijl het voorstel-Guillery met gelijke meerderheid verworpen
werd 3). Nog dien zelfden dag ging de Senaat voor onbepaalden tijd
uiteen. De Kamer was inmiddels reeds den 19\'\'®\'\' op reces gescheiden.

Daags na de opening der nieuwe zitting op 9 November 1869,
verzond de Kamer het laatstelijk door den Senaat aangenomen Ont-
werp naar de Sectiën. In openbare behandeling kwam het echter

1) In de zitting van 18 Juni 1869. Annales, Cli. d. repr., 1868—1869, bladz,
II50—1156, Om een staaltje daarvan te geven, vermelden wij, dat een der be-
strijders van liet voorstel, Coomans, zijn rede aldus besloot: „En deux mots
„donc, je voterai pour la conclusion qui sera la plus désagréable au gouverne-
„ment, parce qu\'avant de vouloir l\'abolition de la contrainte par corps je désire
„l\'abolition du ministère" !

2) In de zitting van 23 Juni 1869. Annales, Sénat, 1868—1869, bladz. 315.
Het rapport over dit Ontwerp en dat van Guillery is te vinden in de Docu-
ments, Sénat, 1868—1869, 132. Het werd uitgebracht door D\'Anethan, en
luidde gunstig voor het Ontwerp van Barbanson en De Rasse, Daarbij was
echter gevoegd een nota van de leden der minderheid in de Commissie vau
Justitie,, waarin de „question préalable\'\' gesteld werd. Deze leden wezen erop,
dat, wanneer de Senaat het Ontwerp van Barbanson en De Rasse aannam, te
gelijker tijd twee wetsontwerpen tot afschaffing van den lijfsdwang aan het oor-
deel der Kamer zouden zijn onderworpen, daar zij over het tweede Ontwerp van
den Senaat nog geen beslissing had genomen. In deze nota werd de aanneming
van het Ontwerp-Guillery aanbevolen.

3) Annales, Sénat, 1868—1869, bladz. 338. Het door den Senaat aangenomen
Ontwerp is opgenomen in ons Aanhangsel,

-ocr page 361-

349

niet. Zelfs schijnen de Afdeelingen het niet eens te hebben Onder-
zocht. i).

Toen nu bij de in Juni 1870 gehouden verkiezingen de Hberalen
een aantal zetels in de Kamer verloren, vroeg het Ministerie—Frère-
Orban zijn ontslag, en trad een Ministerie uit de rechterzijde, onder
leiding van D\'Anethan, op, terwijl de Kamers weinige dagen later,
den Juli, door den Koning werden ontbonden. Daardoor ver-

vielen alle bij de Volksvertegenwoordiging aanhangige voorstellen.

De Minister van Justitie in het Kabinet-D\'Anethan, Prosper Cor-
nesse, verklaarde in de vergadering der Kamer van 20 December
1870, naar aanleiding van een verzoekschrift van een voor handels-
schuld gegijzelde, in den loop der zitting een wetsvoorstel betreffende
den lijfsdwang te zullen indienen, en herhaalde die belofte den 16\'\'"
Maart van het volgende jaar 2). Dienovereenkomstig bood hij dan
ook den Juni 1871 een Ontwerp aan de Kamer aan 3). Het was
vergezeld van een zeer kort Exposé des motifs, waarin de Minister
verklaarde, dat de Regeering, gelet hebbende op de discussiën en
vooral op de stemmingen, in 1869 in beide Kamers gehouden, zich
bij een „combinatie" had bepaald, die hoop gaf op het bereiken van
een practisch resultaat.

Wat nu had het Gouvernement gedaan? „II a introduit", zoo ant-
woordt het Exposé des motifs, „dans les projets admis par le Sénat
,,certaines améliorations et additions sur lesquelles l\'accord paraît
„pouvoir facilement s\'établir." Het Ontwerp behield dan ook den
lijfsdwang voor teruggaven, schadevergoedingen en gerechtskosten in
strafzaken (art. 2). Voorts, maar facultatief, „en toute autre matière
„pour les restitutions, dommages-intérêts et frais, lorsqu\'ils sont le
„résultat d\'un fait prévu par la loi pénale ou d\'un acte ilHcite commis
„méchamment ou de mauvaise foi" (art. 3). Volgens art. 4 kon de
lijfsdwang alleen worden toegepast voor een bedrag van meer dan
300 francs 4), terwijl de duur der gijzehng door het vonnis of arrest
zou worden bepaald, „d\'après la gravité de la faute commise et l\'é-

1) Zie Hymans, t.a.p., IV, bladz. 566.

2) Hymans, t.a.p., V, bladz. 20.

3) Documents, Ch. d. repr., 1870—1871, n°. 157.

4) En dit zoowel in de gevallen door art. 2, als in die door art. 3 voorzien.
Zie de circulaire van den Procureur-Generaal Würth in L\'Indépendance Belge
van 16 Augustus 1871,

-ocr page 362-

1309

„tendue du dommage à réparer", maar niet langer zou mogen zijn
dan één jaar (art. 5). Dit waren de hoofdbeginselen van het Ontwerp i).

Dat de Regeering geen recht had, hier van een „combinatie" te
spreken, springt in het oog. Immers, zij huldigde in haar Ontwerp
eenvoudig het stelsel, dat de Senaat in 1869 tweemaal had aange-
nomen , maar toen door de Kamer was verworpen. Met dit verschil,
wel is waar, dat het uitspreken van den lijfsdwang in de gevallen,
door art. 3 voorzien, thans niet imperatief, maar facultatief werd
voorgeschreven. „II maintient ainsi", zoo was in het Exposé des
motifs bij dit artikel aangeteekend, „l\'état des choses consacré par
,,l\'art 4 , n° 3, de la loi du 21 mars 1859, en corrigeant la rigueur
„des projets précédents qui rendaient la contrainte obligatoire; il est
„de cette manière fait droit aux objections qui avaient été faites à
„ce sujet, non sans quelque fondement." Alsof dit het bezwaar was
geweest, dat de Kamer destijds tot verwerping van het Ontwerp van
den Senaat geleid had ! De oud-Minister Bara bleef dan ook niet in
gebreke, er bij de beraadslagingen in de Kamer op te wijzen, dat
men in dat geval die wijziging toentertijd wel zou hebben aange-
bracht 2). Inderdaad, van een „poging tot conciliatie" als hoedanig
de Minister Cornesse het Regeeringsontwerp wilde doen voorkomen 3),
was daarbij eigenlijk geen sprake. Neen, men voorzag , dat de Senaat
zich ook thans tegen een radicale hervorming verzetten zou, en
zwichtte voor zijn oordeel.

Duidelijk bleek dit zelfs uit de verklaringen van den Minister.
Toen in de zitting der Kamer van 11 Juli 1871 de beraadslaging
over het Ontwerp werd aangevangen, beproefde Guillery een nieuw

1) Art. 6 bepaalde welke personen wegens sekse, leeftijd of anderszins niet
zouden kunnen gegijzeld worden. Art. 7, welke artikelen van de Wet van 1859
van kracht zouden blijven. Art. 8 behelsde eenige transitoire voorschriften,
terwijl eindelijk art. 9 het tijdstip van het in werking treden der Wet vaststelde.
Over den lijfsdwang tegen vreemdelingen sprak het Ontwerp niet, waaruit
men dus moet afleiden, dat vreemdelingen ten aanzien van dit rechtsmiddel
geheel met Belgen werden gelijkgesteld. Immers de artt. 10—16 van de Wet
van 21 Maart 1859, die den lijfsdwang tegen vreemdelingen regelen, behooren
niet tot de door art. 7 bij uitzondering gehandhaafde artikelen van genoemde
Wet. Aldus ook Mittermaier in het Zeitschrift für das gesammte Handelsrecht
van Goldschmidt, XVIII, bladz. 109.

2) Annales, t. a. p., bladz. 1669.

3) In de zitting der Kamer van ii Juli 1871, Annales, t. a. p., bladz. 1672,

-ocr page 363-

351

votum uit te lokken, ten gunste eener algeheele afschaffing van den
Hjfsdwang, met uitzondering van dien tegen niet verschijnende ge-
tuigen. Hij stelde voor, art. i van het Ontwerp aldus te wijzigen :
,,La contrainte par corps est supprimée, sauf en ce qui concerne les
„témoins défaillants" i). Cornesse bestreed dit amendement, maar
alleen op dezen grond, dat het conflict dan weder herleven zou.
,,Messieurs", zoo zeide hij, ,,si le gouvernement pensait que la pro-
„position de M. Guillery a des chances d\'être admise par les deux
,,branches de la législation, il ne tiendrait pas le langage que je fais
,,entendre en ce moment devant la Chambre" 2).

Die zelfde vrees voor een herhaling van de vroegere botsing was
oorzaak , dat de Centrale Sectie eenparig tot het aannemen van het
Ontwerp had geconcludeerd. Haar rapport, uitgebracht doorNothomb 3),
die zich in 1869 als een voorstander van het Ontwerp-Bara had
doen kennen, wees er op, waarom die leden der Centrale Sectie,
bij wie de overtuiging ten opzichte van de noodzakelijkheid eener
algeheele afschaffing van den Hjfsdwang onverzwakt was gebleven,
zich hadden laten weerhouden, een voorstel in dien geest te doen.
,,Ils devaient prévoir en effet et presque redouter les conséquences
„d\'un succès; ils n\'ont pu se dissimuler que le sort du projet en
„serait compromis, car le même dissentiment qui avait enrayé les
,,réformes précédentes allait probablement surgir à nouveau." En zij
hadden geoordeeld, dat een „alles of niets" hier niet gerechtvaar-
digd was.

Bij de beraadslagingen in de Kamer 4) werd dit gevoelen echter
niet door alle voorstanders eener radicale afschaffing omhelsd. Dit
blijkt reeds uit het zoo even genoemde amendement van Guillery,
dat dezelfde strekking had als het Regeeringsontwerp van 1866.
Minder ver ging een ander amendement, dat door Rogier werd voor-
gesteld. Men had er ook thans, zoowel in de Centrale Sectie, als
in de Kamer op gewezen, dat art. 3 van het Ontwerp in\'t bijzonder
tegen de pers was gericht, en dit afgekeurd als in strijd, zoo al niet
met de woorden, dan toch met den geest der Constitutie. Ook

1) Annales, t. a. p., bladz. 1669.

2) T. a. p., bladz. 1673.

x. a. p., 10/j.

3) In de zitting van 28 Juni. Documents, Ch. d. repr., 1870—1871, n". 193.

4) Zij werden gehouden in de zittingen van 11 en 12 Juli 1871, Annales,
Ch. d. repr., 1870—1871, bladz. 1664-1686.

-ocr page 364-

352

Rogier Was van oordeel, dat over een eisch tot schadevergoeding
ter zake van persdelicten alleen door de Jury mocht worden geoor-
deeld. Hij wilde daarom art. i aldus doen luiden: „La contrainte
„par corps est supprimée. Elle est maintenue en matière criminelle
„et correctionnelle pour exécution des condamnations aux domma-
„ges-intérêts et aux frais." Dan zouden, volgens hem, de vervol-
gingen ter zake van persdelicten uitsluitend bij de Jury worden
aangebracht, „qui pourrait se prononcer sur les dommages-intérêts ,
„recouvrables, au besoin, par la contrainte par corps." Beide amen-
dementen werden echter door de Kamer verworpen. Dat van Guillery ,
met het oog op het andere, door den voorsteller ingetrokken, maar
door De Baets overgenomen, met 43 tegen 28, dat van Rogier met
44 tegen 29 stemmen.

Ook een amendement van Bara, om den duur der gijzeling van
één jaar op drie maanden terug te brengen , door Van Humbeeck
met een beroep op de analogie tusschen den lijfsdwang van art. 3
en de subsidiaire gevangenis voor het geval van wanbetaling der
boete ondersteund, kon geen meerderheid verwerven. Het Ontwerp
der Regeering werd ongewijzigd met 53 tegen 19 stemmen aange-
nomen, terwijl 10 leden zich onthielden.

Zeer kort was het rapport, dat door Dolez namens de Commissie
van Justitie uit den Senaat werd uitgebracht, en waarin tot aanne-
ming van het Ontwerp werd geadviseerd i). Kort eveneens de discus-
sie , den 22"" Juh daarover in den Senaat gevoerd 2). Ook dit deel
der Vertegenwoordiging vereenigde zich met het wetsvoorstel, en wel
met 25 tegen 2 stemmen. Elf leden bleven buiten stemming. Aldus
kwam de Wet van 27 Juh 1871 tot stand, die tot op dezen oogenblik
in België van kracht is gebleven 3).

Dat zij den lijfsdwang tot een „peine civile" voor het „délit civil"
heeft gereconstrueerd, staat o. i. vast. Wel ontkende de Minister Cor-
nesse dit herhaaldelijk, zoowel in de Kamer, als in den Senaat.
,,Cette sanction," zoo zeide hij o. a. 4), „quoi qu\'on en dise, n\'est pas

1) Documents, Sénat, 1870—1871, n". 75.

2) Annales, Sénat, 1870—1871, bladz. 372—376.

3) Men vindt haar in ons Aanhangsel. Zie over deze Wet Jacquart, Commen-
taire de la loi du 27 juillet 1871 sur la contrainte par corps, Bruxelles 1871.

4) Annales, Ch. d. repr., 1870—1871, bladz. 1680. Zie 00k aldaar bladz.

-ocr page 365-

353

„une peine; ce n\'est qu\'une épreuve, un moyen d\'exécuter plus
„efficace, d\'assurer la réparation complète du dommage causé." Maar
te recht voerde Bara hem tegen : „L\'article que nous votons" (art. 5)
„dit le contraire. Il prescrit au juge de graduer la contrainte selon
„l\'étendue de la faute. Le juge ne doit donc pas s\'occuper de la
„solvabihté, mais de la gravité de la faute. Il prononce une peine" i).

Het „délit civil" nu, dat met den lijfsdwang gestraft wordt 2), werd
hier niet opgevat in den beperkten zin, die het o. i. volgens art. 1382
Code Napoléon heeft, maar even ruim, als de Centrale Sectie dit in
1869 gedaan had. Duidelijk bleek dit uit hetgeen de Minister dien-
aangaande antwoordde op een vraag, hem door Bara over de betee-
kenis der woorden „actes illicites" gedaan. „On me demande aussi,
„messieurs,"\' zoo sprak de Minister Cornesse, ,,si lorsque, dans l\'exé-
,,cution d\'un contrat, un individu se rendra coupable d\'un fait illicite,
,,méchamment et de m auvaise foi, la contrainte par corps viendra
„également sanctionner les dommages-intérêts qui seront alloués à
„la victime. Ici encore, je n\'hésite pas à répondre affirmativement. Il
„doit en être ainsi, et c\'est ce qui différencie quelque peu le projet
„du gouvernement de l\'amendement qu\'avait présenté l\'honorable M,
,,Watteeu" 3). Nog duidelijker, zoo mogelijk, was de verklaring van
Lelièvre, waarmede de Minister zich vereenigde 4): „on sait ce que
„signifient les expressions actes illicites. Ce sont les faits dont s\'oc-
„cupe l\'article 1382 du Code civil et aussi tous actes de dol qui seraient
,,commis même par l\'une des parties dans l\'exécution d\'un contrat" 5).

Bijkans overbodig is het, hier ten slotte uit te spreken, dat wij het
volkomen eens zijn met Prof. Laurent 6), waar hij het systeem dezer

1685. Voorts Annales, Sénat, 1870—1871, bladz. 374—375. In denzelfden zin
Jacquart, t. a. p., bladz. 55—56.

1) Annales, Ch. d. repr., 1870—1871, bladz. 1685; ook bladz. 1681. Voorts
de redevoeringen van Thonissen en Van lïnmbeeck, t. z. p., bladz. 1665 en 1679,
en van Dolez in den Senaat, Annales, Sénat, 1870—1871, bladz. 372—375.

2) Voor het »quasi-délif is de lijfsdwang niet behouden. Verg. Laurent,
Principes de droit civil, 3® édition, XX, n». 549.

3) Annales, Ch. d. repr., 1870—1871, bladz. 1682.

4) T. z. p., bladz. 1683—1684.

5) In dien zin worden de woorden »actes illicites" in art. 3 der Wet van 27
Juli 1871 dan ook in den regel door de Belgische jurisprudentie oj^gevat.

6) Principes de droit civil, XXVIIl, n». 431.

25

-ocr page 366-

354

Wet als „illogique" afkeurt. „Les transactions sur les principes,\'*
aldus schrijft deze uitnemende rechtsgeleerde, „ne sont pas de notre
„goût; non-seulement elles sont profondément illogiques, c\'est le
„moindre reproche que l\'on soit en droit de leur adresser; en muti-
„lant la vérité, elles la faussent et elles égarent par là la conscience
„publique. Les hommes finissent par accepter ces demi-vérités comme
„l\'expression des vrais principes; et cependant une demi-vérité est
„aussi une demi-erreur. Ainsi le législateur, organe du droit, répand
,,parmi les hommes des erreurs sous couleur de vérités. Funeste en-
,,seignement! Car les hommes finissent par ne plus savoir ce qui est
„vrai et ce qui est faux !"

-ocr page 367-

HOOFDSTUK HL

Zwitserland.

Ook in bijna alle deelen van het tegenwoordig Zwitserland is van-
ouds de gevangenzetting voor schulden bekend geweest i). In den
loop der tijden meer en meer in zijn toepassing beperkt, en in den
regel slechts als subsidiair middel toegelaten 2), was de lijfsdwang in
den laatsten tijd reeds in verscheidene kantons hetzij geheel, hetzij
voor verreweg de meeste gevallen afgeschaft, toen de Bonds-Consti-
tutie van 29 Mei 1874, en daarmede de bepaling van art. 59 al. 3:
,,La contrainte par corps est abolie," in geheel Zwitserland in wer-
king trad.

Het ligt niet in ons voornemen de geschiedenis onzer strijdvraag
in elk van de 22 kantons, waaruit de Zwitsersche Bond bestaat,
te schetsen, hetgeen trouwens bij de groote verscheidenheid van wet-
gevingen 3) zéér bezwaarlijk zou zijn. Wij meenen ons te moeten
bepalen tot een drietal kantons: Genève, Neufchatel en Waadland 4).

1) Zie Fr. Von Wyss, Die Schuldbetreibung nach Schweizerischen Rechten, in
het Zeitschrift für Schweizerisches Recht, VII (1858), bladz. 3—113. In sommige
kantons echter niet. Zie Rivier, De la contrainte par corps en Suisse, in de
Revue de droit international, II (1870), bladz. 52.

2) Von Wyss, t. a p., bladz. ii3. In Zurich was den rechter de bevoegdheid
gegeven, den lijfsdwang te weigeren of de tenuitvoerlegging er van op te
schorten, ingeval hij oordeelde, dat de toepassing van dit rechtsmiddel tot groote
hardheid jegens den schuldenaar leiden zou. Op denzelfden grond kon de rechter
ook den ten uitvoer gelegden lijfsdwang onderbreken. T. z. p., bladz.
ii4.

3) Rivier, t. a. p., bladz. 42, spreekt van »minstens" 25 verschillende!

4) Wat cle overige kantons betreft, verwijzen wij naar het opstel van Rivier,
t, a. p., bladz. 42—52, en naar Schlatter, Rechts-Kalender der schweizerischen

-ocr page 368-

356

De geschiedenis onzer strijdvraag in het kleine kanton Genève
vooral verdient o. i. alleszins zulk een beknopte schets.

De Édits civils, die, in 1586 door den Conseil général gesanction-
neerd, er tot 1798 van kracht bleven, schreven den lijfsdwang in
alle gevallen imperatief voor i). In laatstgenoemd jaar bij Frankrijk
ingelijfd, kwam Genève onder de heerschappij der Fransche wetge-
ving, die er, ook na het herstel der onafhankelijkheid, voorloopig
gelden bleef. Wat den lijfsdwang betreft, de Fransche bepalingen, die
dit rechtsmiddel in burgerlijke en handelszaken regelden, werden den
isten Januari 1821 door de artt. 682—725 der Loi sur la procédure
civile du Canton de Genève, van 29 September 1819, vervangen.
De voorschriften in deze artikelen vervat stemden echter grootendeels
overeen met die, welke toenmaals in Frankrijk golden. Het was de
invloed der kooplieden, die een beperking van de gevallen, waarin
de lijfsdwang toepasselijk zou zijn, had tegengehouden. Ook in Ge-
nève werd, evenals in Frankrijk in de jaren die aan de restauratie
voorafgingen, veel misbruik gemaakt van den lijfsdwang voor wissel-
schulden, zonder dat art. 112 van den Code de commerce daartegen
genoegzaam hielp. Om nu daaraan een einde te maken, had men
in de Wet van 1819 deze bepaling willen opnemen: ,,Toutefois, la
„lettre de change signée par un non-commerçant, n\'emportera con-
„tre lui la contrainte par corps que si elle a réellement pour objet
„une opération de commerce." Maar zelfs deze voorgestelde beper-
king vond geen bijval. Reeds in de Commissie van den Conseil re-
présentatif werd zij, na door drie kooplieden, oud-voorzitters van
Rechtbanken van Koophandel, te zijn bestreden , met bijna algemeene
stemmen verworpen 2).

Toen, tien jaren later, in Frankrijk zoo aanhoudend werd aange-

Eidgenossenschaft, Zürich 1874, bladz. 49—50, 186 en 386. Merkwaardig is
vooral wat in laatstgenoemd werk, bladz. 186, over het in Freiburg ten aanzien
van dit onderwerp toenmaals geldende recht gezegd wordt. »Si le débiteur fait
»le serment qu\'il ne possède aucun bien, il est cité devant le tribunal d\'airon-
»dissement qui, lorsque la créance dépasse 75 francs, le condamne à la prise de
»corps pour la durée de 3 à 6 semaines et au bannissement pour une durée de
»I à 10 ans si la somme excède 300 francs."

1) Bellot, Loi sur la procédure civile du canton de Genève, suivie de l\'exposé
des motifs, troisième édition, Genève et Paris, 1870, bladz. 345.

2) Bellot, t. a. p., bladz. 357—358.

-ocr page 369-

357

drongen op het beperken der toepassehjkheid van den hjfsdwang en
het invoeren van mildere bepalingen, vonden de zich daar zoo krach-
tig tegen de bestaande regeling verheffende stemmen ook in Genève
weerklank. In de zitting van den Conseil représentatif van 28 De-
cember 1829 deed Mallet-Butini het volgende voorstel, dat bij als
een aanvulling beschouwd wilde hebben van een ander, door hem den
25sten Mei te voren ingediend, en waarvan de strekking was, de in
Genève geldende Fransche Woekerwet van 3 September 1807 af te
schaften i) : ,Je propose que la nouvelle loi Française présentée, la
„session dernière, à la Chambre des Pairs, par le ministère, pour
„remédier aux abus de la contrainte par corps, soit adoptée par nous,
,,avec les modifications et améliorations que nous jugerons à propos
„d\'y faire" 2). Het bleek echter uit de mondelinge toelichting, die
hij bij dit voorstel gaf, dat zijn bedoehng in werkelijkheid veel verder
ging, want in krachtige termen bestreed hij de rechtmatigheid en doel-
matigheid van den lijfsdwang 3). Geen wonder, dat Prof. Bellot, bij
de korte discussie, die over dit voorstel plaats vond, daarop de aan-
dacht vestigde. Hoewel volmondig erkennende, dat men z. i. ini8i9
niet ver genoeg was gegaan met het aanbrengen van verbeteringen in
deze materie, verklaarde deze beroemde rechtsgeleerde, zich evenwel
niet te kunnen vereenigen met een voorstel, om een in den vreemde
ingediend wetsontwerp klakkeloos in Genève over te nemen , en dit
te minder , wijl het bedoeld Ontwerp niet die wijzigingen en verbete-
ringen bevatte , die naar zijn oordeel wenschelijk waren 4). De Raad
van State verwierp dan ook het voorstel van Mallet-Butini, op grond
dat het wetsontwerp nog niet eens in Frankrijk was onderzocht, en
daarenboven verscheidene verbeteringen, die men daar te lande wilde
invoeren, reeds in 1819 in Genève waren tot stand gekomen 5).

Na verloop van twintig jaren kwam echter de quaestie opnieuw ter
sprake. Ter voldoening aan het voorschrift van art. 155 der Consti-

1) Mémorial des séances du Conseil représentatif, deuxième année, I, bladz. 8 1—87.

2) Mémorial, t. z. p., bladz. 261.

3) Bladz. 262—263.

4) Bladz. 264—265.

5) Mémorial, troisième année, I, bladz, 13. De Conseil représentatif bad
toenmaals, volgens de Constitutie van 1815, geen recht van initiatief. Wel
konden de leden voorstellen doen, maar de Raad van State was vrij, die over
te nemen of te verwerpen.

-ocr page 370-

358

tutie van 1847 i) was in de zitting van den Grooten Raad van 5 Februari
1849 het ontwerp eener Loi constitutionnelle sur la liberté individuelle
et sur l\'inviolabilité du domicile ingediend. In dit Ontwerp kwamen
een tweetal bepalingen voor betreiïende de regeling van den lijfsdwang,
waardoor, naar de Raad van State meende, dit rechtsmiddel beperkt
zou worden , „dans les limites de son efficacité reëlle, sans la faire
„dégénérer en une pénalité rigoureuse sans objet, et qui avait un
„certain caractère incompatible avec notre civilisation actuelle" 2).
Volgens de eerste, art. 9 al. 3 , zou de schuldenaar niet meer in zijn
woning gegijzeld kunnen worden , zelfs niet met bijstand van een
overheidspersoon. Men achtte, dat een vrijwillige gevangenschap in
eigen huis aldra een even krachtig dwangmiddel worden moet, als
de opsluiting in een strafgesticht, en daarop dit voor heeft, dat de
schuldenaar nu met zoo licht in de vlucht zijn heil zal zoeken, maar
veelal zijn gewone werkzaamheden zal kunnen voortzetten, wat hem
in een gevangenis zoo goed als onmogelijk geweest zou zijn 3). De
tweede bepaling, den lijfsdwang betreffende, was vervat in art. 20
van het Ontwerp : „La durée de la contrainte par corps pour dettes
„OU pour amendes, dans tous les cas ou elle est prononcée par les
„lois actuelles, ne peut être de plus de trois mois." Het was vooral
dit laatste voorschrift, dat reeds dadelijk bij de voorloopige beraad-
slagingen in den Grooten Raad, nog vóór de verzending van het
Ontwerp aan een commissie, bij verscheidene sprekers ernstige beden-
kingen uitlokte. Zij meenden, en o.i. waarlijk niet zonder reden,
dat de lijfsdwang geheel krachteloos zou worden gemaakt, wanneer
men den duur der gijzeling zóó kort stelde. Men ging, naar hun
oordeel, daarmede of te ver, óf niet ver genoeg. Te ver, indien
men den lijfsdwang wilde behouden, niet ver genoeg, indien men
hem wilde afschaffen. En zoowel voor het een, als voor het ander
verhieven zich stemmen. Prof. Camperio inzonderheid betoogde met
klem de wenschelijkheid, bij deze gelegenheid den lijfsdwang volkomen

1) Recueil authentique des lois et actes du gouvernement de la république et
canton de Genève, année 1847, XXXIII, bladz. 141 —142.

2) Aldus James Fazy in zijn rapport, namens den Raad van State over dit
Ontwerp uitgebracht. Zie Mémorial des séances du Grand Conseil, du 4 Novembre
1848 au 28 Novembre 1849, I, bladz. 384. Het Ontwerp vindt men aldaar
bladz. 389—393.

3) T. z. p., bladz. 386 en 402—403.

-ocr page 371-

359

af te schaffen i). Vermelding verdient, dat de Raad van State wel
geneigd was geweest, daartoe het voorstel te doen, maar dat ook nu
weder de handelsstand, dienaangaande geraadpleegd, beweerd had, dit
rechtsmiddel niet te kunnen missen. Vandaar, dat slechts een beperking
van den duur der gijzeling tot drie maanden was voorgesteld. En deze
werd bij herhaling door den Vice-President van den Raad van State,
James Fazy, tegen de aangevoerde bedenkingen verdedigd. Eerst na een
uitvoerig debat 2) werd het Ontwerp aan een commissie verzonden, die
in de zitting van 14 Maart, bij monde van Camperio, haar rapport uit-
bracht 3). Ook de vraag , of de lijfsdwang al dan niet behoorde te worden
afgeschaft, had zij nauwgezet overwogen. De meerderheid had zich
ten gunste eener volkomen afschaffing verklaard, en stelde voor,
art. 20 aldus te doen luiden : „La contrainte par corps est abolie" 4).
De Raad van State had daartegen geen bezwaar, maar bij ver.
scheidene leden van den Grooten Raad vond het nieuwe artikel be-
strijding. Ook hier werd de vraag gesteld, of de lijfsdwang niet
behouden moest worden tegen schuldenaren te kwader trouw, en
wel als „une espèce de peine." Martin, die deze meening was toe-^
gedaan; wilde aan art. 20 de bepaling zien toegevoegd, dat de
lijfsdwang gehandhaafd zou blijven voor de gevallen in art. 685 der
Loi sur la procédure civile van 1819 opgesomd 5). Te recht werd
daartegen echter, zoowel door James Fazy, als door het lid der Com-
missie Raisin aangevoerd, dat in zoodanige gevallen een strafvervol-
ging behoorde te kunnen worden ingesteld, en het niet wenschelijk
was, de verwarring van privaat- en strafrecht hier te bestendigen,
door een uitzondering op het beginsel der afschaffing van den lijfsdwang

1) T. z. p., bladz. 414—420.

2) T. z. p., bladz. 394—434.

3) T. z.p., bladz. 738—741-

4) Zie de discussiën over dit nieuwe artikel 20, t. z. p., bladz. 747—751
en
799—824.

5) Dit artikel bepaalde: »La contrainte par corps sera prononcée dans tous
»les cas
OU il y aura eu violence exercée, ou fraude commise par la partie
»condamnée, spécialement contre les stellionataires et ceux qui auraient dénié
»leur propre écriture ou signature". Bellot, t. a. p., bladz.
349, zegt er van:
»Notre art.
685 s\'étend aussi à tous les cas de fraude que le Code pénal ne
»range pas au nombre des délits,\' ou dont la partie lésée préférerait demander la
»réparation par la voie civile,"

-ocr page 372-

300

voor die gevallen vast te stellen. Door andere sprekers werd er op
gewezen, dat aanneming van art. 20 een uitbreiding der strafwetten
gevolge zou moeten hebben, en dat er aldus veel strengere bepalingen
voor den hjfsdwang in de plaats zouden komen. Ook waren er, die
wenschten, dat de beslissing over dit rechtsmiddel aan een speciale
wet zou worden overgelaten. Eindelijk werd er nog de aandacht op
gevestigd, dat door art. 20 ook de hjfsdwang voor geldboeten zou
zijn afgeschaft, terwijl het toch dikwijls voorkomt, dat den veroor-
deelde alleen een geldstraf is opgelegd. Hierop werd geantwoord,
dat niet ten gunste van de schatkist een voorrecht behouden mocht
worden, dat aan particulieren werd ontzegd, en dat ook het
vervangen der geldboete door gevangenisstraf in strijd zou zijn met
het beginsel der gelijkheid van allen voor de wet. Hoewel de
rapporteur zich blijkbaar met deze laatste opmerking niet kon ver-
eenigen, stelde hij toch geen amendement op het artikel voor.
Dit werd daarop, niettegenstaande de vele bedenkingen, die het had
uitgelokt, bij tweede lezing onveranderd aangenomen. Maar nauwe-
lijks was deze beslissing gevallen, of Goudet diende de volgende
overgangsbepaling in : „Le Conseil d\'Etat devra présenter pour la
„prochaine session ordinaire du Grand Conseil, un projet de loi
„destiné à étabh\'r une pénalité pour les cas de dol, de fraude, et
,,autres, contre lesquels les lois civiles prononçaient la contrainte par
,,corps ; notamment pour les cas prévus par les articles 685 et suivant
„de la loi sur la procédure civile, et les articles 2059 et suivant du
„code civil" i). En dit voorstel handhaafde hij, hoewel JamesEazy
onmiddelijk verklaarde, dat de Raad van State zich reeds met het
samenstellen van zulk een ontwerp bezig hield, en ook de rapporteur
Camperio als zijn meening te kennen gaf, dat het vanzelf sprak,
dat een aanvulling der stratwet zou worden voorgesteld. Het transitoir
artikel werd dan ook na eenige discussie verworpen, en art. 20 bij
derde lezing onveranderd aangenomen 2).

1) T. z. p., bladz. 825.

2) Bladz. 885. De Wet is van 23 April
authentique des lois et actes du gouvernement de la république et canton de
Genève, XXXV, année 1849, bladz. 200—208. Over deze Wet schreef De Lor,
De la loi constitutionnelle du 2\'3 Avril 1849 sur la liberté individuelle et l\'inviolabilité
du domicile, Genève 1852. Zijn IV""« Hoofdstuk, bladz. 33-

-ocr page 373-

361

De door Fazy gedane belofte is echter, ten gevolge van de poli-
tieke gebeurtenissen, die daarop plaats vonden, niet vervuld, en
naar men wil zijn velerlei misbruiken daarvan het gevolg geweest.
In de zitting van den Grooten Raad van 22 Mei 1869 werd er op
gewezen, dat zich, om zoo te zeggen dagelijks, het schandelijk feit
voordeed, dat schuldenaren hun in beslag genomen goederen vernie-
tigden of verduisterden i). Om daaraan een einde te maken stelde
Léchet, Substituut van den Procureur-Generaal, voor, art. 400 van
den Code pénal met het oog daarop aan te vullen. Bij de behan-
deling nu van dit voorstel, dat den 5den juni 1869 in gewijzigden
vorm door den Grooten Raad is aangenomen 2), werd uitdrukkelijk
geconstateerd, dat men er niet aan dacht, den lijfsdwang in Genève
te herstellen 3).

Slechts enkele regelen over de lotgevallen van den lijfsdwang in
het kanton Neufchdtel. Hier kwam in 1855 een nieuwe Code
civil tot stand, die den lijfsdwang in Titel XVII van het Illde Boek,
artt. 1675—1682 , regelde. De Raad van State had dit rechtsmiddel
in zekere bepaalde gevallen noodig geacht „pour empêcher un débi-
„teur frauduleux de narguer ses créanciers, après avoir mis a couvert
„les biens qu\'il possède" 4). Daarentegen had een minderheid in de
Commissie van wetgeving van den Grooten Raad, bij het onderzoek
van het ontwerp van dezen Titel, den lijfsdwang willen beperkt zien
tot de gevallen van kwade trouw bij den schuldenaar, en tot die,
waar de schuld uit een misdrijf voortspruit. De meerderheid dier

den lijfsdwang. Zie over die Wet ook een opstel in de Revue de droit français
et étranger, VI (184g), bladz. 493—499.

1) Mémorial des séances du Grand Conseil, du 21 Novembre 1868 au 20
Novembre 1869, II, bladz. 873 en volgg.

2) Loi du 5 Juin 1869 sur le détournement ou la destruction des objets saisis,
opgenomen in het Recueil, L"V, année 1869, bladz. 160—161. Het eenig artikel
luidt aldus: »Celui qui aura détruit ou détourné des objects saisis à son préjudice sera
»puni: De la peine d\'un mois à trois mois d\'emprisonnement si les objets étaient
»confiés à sa garde; De la peine de deux mois à six mois d\'emprisonnement si
»les objets étaient confiés à la garde d\'un tiers." Verg. art, 198 van ons nieuwe
Wetboek van Strafrecht,

3) Mémorial, t. a, p,, bladz. 986—g87.

4) Bulletin de la discussion du Codé civil de la république et canton de
Neuchâtel, 1853—1855, Neuchâtel 1857, bladz, 548—549,

-ocr page 374-

362

Commissie vreesde echter, dat die woorden „mauvaise foi" een bron
zouden v/orden van tal van moeilijkheden, en meende, dat het veel
beter was, om den rechter geheel vrij te laten, den lijfsdwang al
dan niet uit te spreken i). Toen daarop de artt. 1675—1682 in den
Grooten Raad aan de orde kwamen, bestreed Calame de rechtma-
tigheid van den lijfsdwang, en stelde voor, den geheelen Titel te
schrappen. Maar dit voorstel werd na een korte discussie verworpen,
evenals dat van Philippin , die den lijfsdwang alleen wilde handhaven
voor schulden, die het gevolg zijn van een misdaad of wanbedrijf 2).
De Code civil van 1855 nu, eischte voor het toepassen van den
lijfsdwang, dat de executie van de goederen des schuldenaars had
plaats gehad, en liet het niet alleen aan den rechter over, den duur
der gijzeling, mits nooit langer dan vijf jaren, in het vonnis te be-
palen, maar gaf hem zelfs de bevoegdheid, dit rechtsmiddel al dan
niet uit te spreken. Deze deed dit slechts zeer zelden, en alleen
dan, wanneer de kwade trouw van den schuldenaar blijkbaar was 3).
Feitelijk was dus de toepassing van den lijfsdwang reeds een uitzon-
dering geworden, toen een Decreet van den Grooten Raad van 13
Februari 1867 in art. i bepaalde : „La contrainte par corps est
,,abolie, sauf les exceptions suivantes : a) Lorsqu\'il s\'agit de dettes
„qui sont le résultat d\'un crime ou d\'un délit, b) Lorsqu\'il s\'agit
„d\'un débiteur de mauvaise foi évidente" 4).

In het kanton Waadland werd de lijfsdwang in 1869 door den
Code de procédure civile van 25 November van dat jaar afgeschaft.

De Code de procédure non contentieuse du Canton de Vaud van
II December 1824 had in de artt. 659—669 dit rechtsmiddel gere-
geld. Reeds bij de vervanging van het eerste Boek van dezen Code
door de Loi sur la poursuite pour dettes van 12 Maart 1846 was er
in den Grooten Raad ernstig sprake van geweest, den lijfsdwang af

1) T. z. p., bladz. 775—776.

2) Zie de discussie t. z. p., bladz. 892—894.

3) Henri Jacottet, Le droit civil Neuchâtelois, cours professé à l\'Académie de
Neuchâtel, complété et publié par P. Jacottet, Droit des obligations, Neuchâtel
1877, bladz. 144—145.

4) T. z. p., bladz. 145 in de noot,

-ocr page 375-

3^3

te schaffen, en slechts met een kleine meerderheid tot zijn behoud
besloten i). Opnieuw kwam de quaestie er aan de orde bij de
behandeling der ontwerpen van een nieuwen Code de procédure non
contentieuse, in de jaren 1854, 1856 en 1857. Bij de discussiën
over de desbetreffende artikelen gevoerd 2), werd de vraag, of de
lijfsdwang al dan niet behoorde te worden afgeschaft, in onmiddelijk
verband beschouwd met deze andere, of het beginsel eener zooge-
naamde „faillite forcée" al dan niet in de wetgeving behoorde te
worden opgenomen. Als correctief voor de afschaffing van den
lijfsdwang was namelijk het stelsel aangeprezen, dat de faillietverkla-
ring van den schuldenaar voortaan ook op verzoek zijner schuldeischers
of op vordering van het Openbaar Ministerie of wel ambtshalve door
den rechter zou kunnen worden uitgesproken. Groot verschil van
gevoelen heerschte er over den zin, waarin deze beide vragen be-
hoorden te worden beantwoord. Een voorstel tot afschaffing van den
lijfsdwang werd ten slotte in de zitting van 11 Februari 1857 ver-
worpen, en de „faillite forcée" in den Code de procédure non con-
tentieuse van 14 Februari 1857 niet gehuldigd.

Toen daarop in 1869 de herziening van dit Wetboek werd ter
hand genomen, nam de Raad van State in zijn Ontwerp den lijfs-
dwang niet op. Maar oordeelende, dat, waar den schuldeischer de
meer schijnbare dan werkelijke waarborg, dien dit rechtsmiddel
geeft, ontnomen werd, hij gewapend moest worden tegen schulde-
naren te kwader trouw, in het bijzonder tegen dezulken, die enkele
schuldeischers trachten te begunstigen ten nadeele der overigen,
stelde hij het volgende slotartikel (art. 1062) voor : „Jusqu\'à l\'adop-
„tion d\'un code de commerce, les commerçants sont soumis aux
„dispositions des articles 34 et 35 de la loi du 14 décembre 1852
,,sur les sociétés commerciales." Deze artt. 34 en 35 nu bepaalden:
„La faillite forcée est prononcée par le tribunal de district, lorsqu\'il
„est constaté que la société a cessé ses payements ou qu\'elle abuse
„du crédit d\'une manière dangereuse pour l\'ordre public. Cette con-

1) Zie de rede van Eytel in de zitting van den Grooten Raad van 10 Februari
1854, Bulletin des séances du Grand-Conseil du Canton de Vaud, session
ordinaire d\'automne 1853, bladz. 673.

2) Bulletin, session ordinaire d\'automne 1853, bladz. 671—691; session ordinaire
d\'automne 1856, bladz. 417—420 en 796—810.

-ocr page 376-

3^4

„statation a lieu par enquête du président, sur l\'ordonnance du tribunal
„de district, à l\'instance du ministère public, d\'un créancier ou
„d\'office en cas de notoriété. Si le tribunal reconnaît la plainte
„absoute et qu\'elle émane d\'un créancier, celui-ci peut être con-
„damné aux frais, sans préjudice à l\'action en dommages-intérêts de
„la part de la société. Il y a recours de l\'ordonnance et du refus
„d\'ordonnance de discussion au tribunal cantonal" i).

De Commissie, die met het onderzoek van het tweede Boek van
het Ontwerp was belast geworden, vereenigde zich in haar rapport
aan den Grooten Raad volkomen met deze beschouwingen en voor-
stellen 2). Den lijfsdwang had zij eenstemmig verworpen 3).

Toen daarop in de zitting van den Grooten Raad van 30 Augustus
1869 art. 1062, en daarmede, naar men overeengekomen was, ook
de beslissing over den lijfsdwang, aan de orde kwam, sprak de rap-
porteur Cérésole als zijn meening uit, dat de Raad van State in dit
artikel niet ver genoeg was gegaan, en de „faillite forcée" ook tot
"niet-kooplieden had moeten worden uitgebreid. Indien, zoo vroeg
hij, dit stelsel goed is voor koopheden, waarom zou het dit dan
ook niet voor alle burgers zijn. Hij wilde het artikel aldus doen
luiden: „Les artt. 34 et 35 de la loi sur les sociétés commerciales,
„du
II décembre 1852, sont applicables indistinctement aux sociétés
„commerciales et aux individus." Dit amendement werd door ver-
scheidene sprekers bestreden, en ten slotte verworpen, waarna art.
1062 onveranderd werd aangenomen 4). Aan het einde dier discussie
kon echter het lid van den Raad van State Ruchonnet constateeren ,
dat de lijfsdwang bij niet één der sprekers verdediging gevonden had.

De nadeelen, aan de groote verscheidenheid van wetgevingen, in
Zwitserland geldende, verbonden, hebben er sedert tal van jaren bij
velen den wensch doen uitspreken naar meerdere rechtseenheid. In
1868 richtte de Zwitsersche Juristen-Vereeniging, te Solothurn bijeen-
gekomen , een petitie aan de Bondsvergadering, waarin deze verzocht

1) Bulletin, session extraordinaire d\'Août 1869, bladz. 327.

2) Bulletin, t. z. p., pièces annexes, bladz. VII—IX.

3) Bulletin, session extraordinaire d\'Août 1869, bladz. 327.

4) Zie de beraadslagingen over art. 1062 in het Bulletin, t. a. p., bladz. 324—350.

-ocr page 377-

3^5

werd, de Constitutie van den Bond in dien zin te wijzigen, dat
zekere deelen van het burgerlijk recht en de rechtsvordering eenvor-
mig geregeld zouden worden i). Daardoor is de eerste stoot gegeven
aan de herziening der Constitutie van 12 September 1848, die in
1874 is tot stand gekomen, en waarbij met betrekking tot den strijd
voor en tegen rechtseenheid, in art. 64 als het ware een compromis
is getroffen tusschen de in zeden en beschouwingen zoozeer uiteen-
loopende Duitsche en Fransche kantons 2). Dit artikel bepaalt : ,,La
,,législation : sur la capacité civile, sur toutes les matières du droit
,,se rapportant au commerce et aux transactions mobilières (droit des
,,obligations, y compris le droit commercial et le droit de change) ,
,,sur la propriété littéraire et artistique, sur la poursuite pour dettes
„et la faillite, est du ressort de la Confédération. L\'administration
„de la justice reste aux cantons, sous réserve des attributions du
„tribunal fédéral."

Maar ook ten aanzien van den hjfsdwang is, gelijk wij reeds zeiden,
in 1874 eenheid verkregen. Den i2den Juli 1870 benoemde de Na-
tionale Raad een Commissie om de herziening der Constitutie voor
te bereiden, en enkele dagen later volgde de Stendenraad dit voor-
beeld 3). In de 2oste zitting nu van eerstgenoemde Commissie, den
i4den Maart 1871 gehouden, kwam het vraagstuk van den lijfsdwang
ter sprake. Jolissaint, afgevaardigde uit Bern, deed namelijk het
voorstel, aan art. 50 der bestaande Constitutie 4) een nieuwe alinea

1) Protokoll über die Verhandlungen des Schweiz. Nationalrathes betreffend
Revision der Bundesverfassung, 1871—1872, Bern 1873, bladz. X en volgg-
Eenige jaren later, in haar vergadering van 6 September 1873, behandelde de
Zwitsersche Juristen-Vereeniging de vraag, welke de hoofdverschillen waren
tusschen het burgerlijk recht in de Fransche, en dat in de Duitsche kantons
geldende, en hoe deze verschillende wetgevingen vereenigd zouden kunnen
worden. Zie dienaangaande Paul Gide, Notice sur le Congres des jurisconsultes
Suisses, in de Revue de législation ancienne et moderne. Française et étrangère
van Laboulaye, 1874, bladz. 351—364.

2) Dubs, Das öffentliche Recht der Schweizerischen Eidgenossenschaft, Zürich
1878, II, bladz. 246 en 248—249.

3) Bladz. XXVI—XXVII van het aangehaald Protokoll.

4) Dit artikel luidde aldus: „Pour réclamations personnelles, le débiteur suisse
„ayant domicile et solvable, doit être recherché devant son juge naturel; ses
„biens ne peuvent en conséquence être saisis ou séquestrés hors du Canton où
„11 est domicilié, en vertu de réclamations personnelles."

-ocr page 378-

366

toe te voegen : „La contrainte par corps est abolie." Dit amende-
ment werd echter met 6 tegen 3 stemmen verworpen, en het oude
artikel 50 ongewijzigd, als art. 56, in het nieuwe Ontwerp van 19 April
1871 overgenomen i). Evenzoo luidde \'tin het door de Commissie
uit den Stendenraad aangenomen Ontwerp van 19 Mei van hetzelfde
jaar 2). Bij de behandeling in den Nationalen Raadop 11 December
1871 echter, werd de vroeger door Jolissaint voorgestelde, maar door
de meerderheid der Commissie verworpen alinea, op voorstel van Eytel,
afgevaardigde uit Waadland, met overgroote meerderheid (54 tegen
7 stemmen) aan art. 56 (art. 50 oud) toegevoegd 3). De Stendenraad
vereenigde zich daarmede in zijn zitting van 3 Februari 1872. Blumer
alleen scheen in deze vergadering de wenschelijkheid der nieuwe
alinea in twijfel te trekken : „Was die Abschaffung der Schuldnerhaft
„anbetrifft, wie sie der Nationalrath in seinem Zusätze beantragt, so
„kann man sich fragen, ob es der Mühe werth sei, einen solchen
„Zusatz aufzunehmen. Zwar ist richtig, dass einige Kantone noch
„Gesetze besitzen, nach welchen die Schuldnerhaft möglich ist, aber
„sie werden nie angewandt" 4). Maar een voorstel om de toevoeging
te schrappen deed hij niet. Het Ontwerp der Constitutie, den 5den
Maart 1872 ten slotte in zijn geheel ook door den Stendenraad aan-
genomen, werd evenwel den i2den Mei d. a. v. bij volksstemming
verworpen 5).

Ruim een jaar later deed de Bondsraad nieuwe voorstellen tot
herziening, waarin het bewuste artikel onveranderd uit het verworpen
Ontwerp was overgenomen. Na eenige wijzigingen in de redactie der
eerste alinea te hebben ondergaan 6), is het ten slotte als art. 59 in

1) Protocole des délibérations de la commission nommée en Juillet 1870 par le
Conseil National Suisse en vue de la Révision de la Constitution fédérale du
12 Septembre 1848, Berne 1871, bladz. 132.

2) Protocole des délibérations de la commission chargée en Juillet 1870 par le
Conseil des États Suisse de préparer la révision de la Constitution fédérale du
12 Septembre 1848, Berne 1871, bladz, 132.

3) Zie het aangehaald Protokoll van den Nationalen Raad, bladz. 263.

4) Bulletin der Verhandlungen der Schweiz. Bundesversammlung über die
Revision der Bundesverfassung, Ständerath, 1872, bladz. 280.

5) Zie bladz. 654—655 van het aangehaald Protokoll van den Nationalen Raad.

6) Zie dienaangaande het Appendice aux Procès-Verbaux du Conseil National
et du Conseil des États au sujet des débats de 1873 — 1874 relatifs à la Révision
de la Constitution fédérale, bladz. 68—69, en de Procès-Verbaux des Déliliera-

-ocr page 379-

3^7

de Constitutie van 29 Mei 1874 ojDgenomen, en luidt thans aldus:

„Pour réclamations personnelles, le débiteur solvable ayant domicile
„en Suisse doit être recherché devant le juge de son domicile ; ses
„biens ne peuvent en conséquence être saisis ou séquestrés hors du
„Canton où il est domicilié, en vertu de réclamations personnelles.

„Demeurent réservées, en ce qui concerne les étrangers, les dispo-
,,sitions des traités internationaux.

„La contrainte par corps est abolie."

Sedert 29 Mei 1874 is derhalve de lijfsdwang in geheel Zvs^itserland
volkomen, zonder eenige uitzondering, afgeschaft i). Dat echter door
art. 59 al. 3 de vervanging der geldboete door gevangenisstraf niet
wordt uitgesloten, en deze dus is toegelaten, waar de wetgeving van
het kanton die vervanging voorschrijft 2), kan niet met grond worden
betwijfeld, en is dan ook zoowel door den Bondsraad 3), als door
het Bondsgerecht beslist 4).

tions des Chambres Fédérales relativement à la révision de la Constitution Fé-
dérale, 1873—1874, Berne 1877, bladz. 165, 265, 346 en 368—369.

1) Dus óók voor de gerechtslvosten in strafzaken. Zie de beslissing van den
Bondsraad, bij circulaire van 22 Juli 1874, in Blumer\'s, Handbuch des Schwei-
zerischen Bundesstaatsrechtes, zweite Ausgabe von J. Morel, Schaffhausen 1877,
I, bladz. 458—4S9, en de uitspraken van het Bondsgerecht van 28 Mei 1875
(Zeitschrift für Schweizerischen Gesetzgebung und Rechtspflege, I (1875), bladz.
374); van
II September 1875 (t. z. p., II (1876), bladz. 268—269); van 14 Januari
1877 (t- z- P-> ni (1879), bladz. 105) en van 11 Mei 1877 (t. z. p., III, bladz.
353 —355). Bij al deze arresten werd de gevangenzetting voor het geval van
wanbetaling der proceskosten in strafzaken geweigerd, op grond dat die kosten
niet zijn een straf. Verg. Schoch, Artikel 59 der Schweiz. Bundesverfassung vom
29. Mai 1874 betreffend den Schutz des Schuldners beim Richter Seines Wohn-
orts, Hottingen-Zürich 1882, bladz. 186.

2) Ook de thans nog geldende Code pénal fédéral van 1853 bepaalt in art. 8:
„En cas de condamnation à l\'amende, lorsque celle-ci ne peut être recouvrée
„dans le délai de trois mois, ou que le condamné est insolvable, cette peine est
„commuée en celle de l\'emprisonnement. Un jour d\'emprisonnement compte pour
„5 fr." Zie Vuy, A propos de l\'amende en matière pénale, Genève 1874, bladz. 132.

3) Zie Blumer, t. a. p., bladz. 458.

4) Zie de uitspraak van l Februari 1875, opgenomen in het zoo even aange-
haalde Zeitschrift, I, bladz. 56. Verg. Schoch, t.a.p., bladz. 186.

-ocr page 380-

HOOFDSTUK IV.

Luxemburg.

Ook na 1814, toen het tegenwoordig Groothertogdom Luxemburg
ophield een deel van het Fransche Rijk uit te maken, bleef daar te
lande het tijdens de Fransche overheersching ingevoerde Fransche
recht gelden.

Het vraagstuk der afschaffing van den lijfsdwang kwam er, voor
zoover ons bekend is, eerst in 1866 ter sprake. In de zitting der
Stenden-Vergadering van 30 October werd namelijk door den Directeur-
Generaal van Justitie Vannerus een voorstel ingediend, tot wijziging
der artt. 52, 53, 467 en 469 van den Code pénal, ,,en ce qui con-
„cerne la contrainte par corps pour 1\'amende et les frais prononcés
„au profit de 1\'État" i).

Volgens het oorspronkelijk Ontwerp van Vannerus 2) zou de lijfs-
dwang voor het verhaal van geldboeten zijn afgeschaft, en het stelsel
der subsidiaire gevangenisstraf, reeds in enkele speciale wetten ge-
huldigd, algemeen zijn gemaakt, maar het rechtsmiddel daarentegen
voor kosten, teruggaven en vergoedingen van schade en interesten
zijn behouden. De Raad van State, over dit avant-projet gehoord,
had in zijn advies 3), dat in dezelfde zitting aan de Vertegenwoordi-
ging werd overgelegd , op den voorgrond gesteld, dat hij voor Luxem-
burg het oogenblik nog niet gekomen achtte, om de gewichtige

1) Compte-rendu des séances de 1\'Assemblée des États du Grand-Duclié de
Luxembourg, session ordinaire de 1866, 2® séance, bladz. 2.

2) Men vindt het in ons Aanhangsel.

3) Compte-rendu, Annexes 1866, bladz. 24—47.\' Het advies was gedateerd
22 December 1865.

-ocr page 381-

3^9

en moeilijke strijdvraag in haar ganschen omvang aan de orde te
stellen. Zonder bezwaar kon men daarmede wachten, tot zich ook in
andere Rijken een communis opinio dienaangaande zou hebben ge-
vormd. Maar een herziening van de bepalingen, den lijfsdwang voor
het verhaal van geldboeten betreffende, mocht niet langer worden
uitgesteld. En wenschelijk was het, de invordering der gerechtskosten,
,,en quelque sorte un accessoire de la peine pécuniaire elle-même,
„qui est souvent mitigée à raison de l\'importance des frais", te ge-
lijker tijd opnieuw te regelen. Te meer, dus leest men in het advies
„qu\'en soumettant l\'amende à. des mesures spéciales, on rendrait la
„rentrée des frais moins praticable, si l\'on devait recourir à des pro-
„cédés antérieurs différents."

De regeling van den lijfsdwang in strafzaken, in de artt. 52—55
en 467—469 van den Code pénal vervat, had ook in Luxemburg tot
velerlei bedenkingen aanleiding gegeven. De vraag of de Ontvangers
van de Registratie, belast met het doen ten uitvoer leggen van den lijfs-
dwang voor boeten en voor gerechtskosten, aan den Staat verschuldigd,
daartoe ook dan behoorden over te gaan, wanneer het klaarblijkelijk
was, dat de voldoening zelfs langs dien weg niet zou worden ver-
kregen , was door het Bestuur der Registratie in ontkennenden zin
beantwoord. Overeenkomstig die opvatting werd het rechtsmiddel
dus niet toegepast tegen hen, die een bewijs van onvermogen konden
overleggen, en het gevolg daarvan was, dat de onvermogenden ge-
heel straffeloos bleven , bijaldien alléén een geldboete op het misdrijf
was gesteld, uitgenomen in de gevallen, door die enkele speciale
Wetten voorzien, welke het stelsel van subsidiaire gevangenisstraf hul-
digden: de Loi sur la chasse van 17 Juh 1845, de Loi forestière van
14 November 1849, en de Loi sur la police des cabarets van i De-
cember 1854. Maar terwijl het uitspreken van de subsidiaire gevan-
genisstraf in de eerste en laatste dezer Wetten imperatief was voor-
geschreven , was zij in de Loi forestière facultatief. En ook den duur van
de vervangende vrijheidsstraf hadden deze drie Wetten niet uniform
geregeld. Dit gemis aan overeenstemming was dan ook oorzaak, dat
ten opzichte van de toepassing der subsidiaire gevangenisstraf zeer groote
verscheidenheid in de jurisprudentie heerschte. Om deze redenen nu
werd, ook in het oog van den Raad van State, een herziening zoo-
wel van de bedoelde bepahngen van den Code pénal, als van die
der genoemde speciale Wetten dringend gevorderd.

24

-ocr page 382-

1329

Men stond daarbij voor de keus tusschen het stelsel van den lijfs-
dwang en dat der subsidiaire gevangenisstraf. De Raad van State
koos het eerste. Naar zijn oordeel kon de lijfsdwang, mits goed
geregeld, het dubbele doel bereiken, dat men beoogde : betaling der
boete, èn bestraffing van hem, die onvermogend was deze te voldoen.
Het andere stelsel daarentegen was theoretisch niet te rechtvaardigen.
Daarin toch werd den overtreder een zwaardere straf opgelegd dan die,
welke de wet op het misdrijf had gesteld, en eigenlijk niet het mis-
drijf zelf, maar een later feit, namelijk het onvermogen of de onwil
om te betalen, getroffen. Nam men laatstgenoemd stelsel aan, dan
zou den veroordeelde het recht moeten worden gegeven, ten allen
tijde door betaling der boete zijn vrijheid te herkrijgen, en op die
wijze de vervangende straf facultatief worden voor den veroordeelde,
die zich dan, naar gelang het hem goeddacht, aan het betalen der
boete zou kunnen onttrekken, of zelf het uur van zijn invrijheidstel-
ling zou kunnen uitkiezen. En deze bedenkingen golden niet tegen
het stelsel van den lijfsdwang. „S\'il a pour but direct et avéré de
„parvenir au paiement de l\'amende encourue, il atteint aussi, sans
„changer de caractère, le résultat de réprimer efficacement les
„offenses commises par ceux qui sont insolvables ou s\'obstinent à ne
,,pas vouloir payer leur dette à la société." De lijfsdwang was een
proef- en dwangmiddel, en verloor dat karakter niet, waar hij re-
pressief tegen een onvermogende werd toegepast : „elle a, elle peut
„toujours avoir en vue le paiement de l\'amende, et si en fait elle
,,devient répression, c\'est comme une conséquence secondaire, mais
„désirable et exigée par une nécessité sociale , non par sa nature, par
„son essence même." Een subsidiaire straf werd hij niet. En eindelijk
had het stelsel van den lijfsdwang nog dit voor, dat de invordering
der gerechtskosten daarbij op dezelfde wijze als die der geldboeten
kon plaats hebben.

De Directeur-Generaal Vannerus liet zich door deze o. i. geheel
verwerpelijke beschouwingen in zooverre overtuigen, dat hij het door
den Raad van State voorgesteld Ontwerp i), waarin een nieuwe re-
geling van den lijfsdwang voor geldboeten en gerechtskosten was
vervat, behoudens eenige wijzigingen van ondergeschikt belang, over-
nam. Trouwens, in zijn oog was het vrij wel onverschillig welk van

i) Compte-rendu, Annexes 1866, bladz. 47—51,

-ocr page 383-

371

beide stelsels men verkoos. „En définitive," zoo schreef hij in zijn
rapport i), „les deux systèmes aboutissent au même résultat: à la dé-
„tention du condamné insolvable." En ook in de Afdeelingen der
Kamer was men van oordeel, dat de lijfsdwang voor het verhaal
dezer schulden moest worden behouden. Men gaf echter verschillende
wijzigingen der artikelen in overweging 2), waarvan er enkele door
den Raad van State werden overgenomen 3).

Eerst den loden Januari 1867 hadden de discussies over dit ge-
wijzigd Ontwerp in de Kamer plaats 4), nadat de inmiddels nieuw
opgetreden Directeur-Generaal van Justitie De la Fontaine in een
vorige zitting had verklaard, zich er mede te vereenigen. Deze be-
raadslagingen nu liepen grootendeels slechts over de regeling van den
lijfsdwang, in de artikelen van het Ontwerp voorgesteld. Wat het
beginsel zelf betreft, de Rapporteur der Centrale Sectie Eyschen
kwam er onbewimpeld voor uit, dat de lijfsdwang in strafzaken niet
alleen een dwangmiddel was, maar ook een subsidiaire straf. „La
,,contrainte par corps", zoo sprak hij 5), „ne sera donc pas seule-
„ment un moyen de récupérer les amendes prononcées par le tri-
„bunal correctionnel ou de simple pohce, mais c\'est encore une
„véritable pénaHté qu\'on veut infliger à l\'insolvable qui ne peut ou
„ne veut pas payer." Met nadruk verzette De la Fontaine zich echter
tegen die beschouwing 6). Neen, de lijfsdwang was géén straf.
,,I1 ne s\'agit pas d\'une peine, c\'est même pour cela que vous avez
„changé le titre de la loi, il faut au moins rester conséquents avec
„vous-mêmes. Vous reconnaissez qu\'il ne s\'agit plus d\'emprisonne-
„ment subsidiaire, mais de contrainte par corps, et vous venez d\'in-
„tituler votre loi „„loi sur la contrainte par corps en ma-
„,,tière répressive pour le recouvrement des amendes
„„et des frais"", ce titre seul dit quel est l\'esprit de la loi et
„vous ne pouvez plus après avoir voté le titre dire encore qu\'il

1) T. z. p., bladz. 52—54.

2) Zie het rapport van de Centrale Sectie, den i5<äen November 1866 uitge-
bracht, t. z. p., bladz. 59 — 61.

3) Het rapport van den Raad van State, d.d. 23 November 1866, t. z. p.,
bladz. 61—63.

4) Compte-rendu, session extraordinaire, de 1866—67, 31= séance, bladz. 5 en volgg.

5) T. z. p., bladz. 12,

6) T. z. p., bladz. 15—16.

-ocr page 384-

in

„s\'agit d\'une peine." Maar Eyschen hield zijn meening vol. Het
belang van den fiscus was z. i. geheel ondergeschikt, en in dit op-
zicht koesterde hij van de nieuwe wet ook geen groote verwachtingen;
maar het voorname doel was juist, aan de algeheele straffeloosheid
der onvermogenden een einde te maken. „Voici", zeide hij , „le
,,langage que je leur tiendrais : Il faut payer, ou si vous êtes dans
„l\'impuissance réelle de le faire, la contrainte par corps tiendra lieu,
,,en quelque sorte, de satisfaction à l\'État et à l\'opinion publique."
Gold het hier niet, wij vragen het, uitsluitend een strijd over
woorden?

Na verwerping van een amendement der Centrale Sectie, dat ten
doel had, de voorgestelde maxima van den duur der gijzeling te
verlagen, werd het Ontwerp in dezelfde zitting door de Kamer aan-
genomen i). Den iStlen Januari verkreeg het kracht van wet 2).

Weinige maanden later werd, zooals wij zagen, de lijfsdwang in
burgerlijke en handelszaken in Frankrijk afgeschaft. Maar eerst nadat
ook België bij de Wet van 27 Juli 1871, daartoe was overgegaan,
begon men in het Groothertogdom aan de behandeling van het vraag-
stuk te denken. Hoezeer de lijfsdwang, behoudens in strafzaken,
daar te lande toenmaals nog door dezelfde wettelijke bepalingen werd
beheerscht, als in Frankrijk vóór 1815 van kracht waren geweest,
toch hadden de stemmen , elders ten gunste der afschafhng van het
rechtsmiddel opgegaan, in Luxemburg slechts weinig weerklank ge-
vonden. Dit moet daaraan worden toegeschreven, dat de lijfsdwang
in burgerlijke en handelszaken er niet dan zeer zelden werd toegepast.

In Maart 1873 bracht de Advocaat De Muijser de afschaffing in

1) Men vindt het aangenomen Ontwerp, t. z. p., bladz. 27—31.

2) Art. 3 dezer Wet bepaalt: „La durée de la contrainte par corps sera, quant
„à l\'amende, de deux à huit jours lorsqu\'elle ne dépassera pas 15 francs; de
„huit jours à un mois, lorsqu\' excédant 15 francs, elle ne dépassera pas 50 francs;
„de un mois à trois mois, lorsqu\'elle excédera 50 francs sans dépasser 300 francs ;
„de trois mois à irn an, pour toute amende de plus de 300 francs." Art. 6al. l:
„La contrainte par corps sera toujours exécutée pour l\'amende." Art, 15: .„La
„contrainte par corps exécutée par l\'emprisonnement pendant la durée fixée, ne
„sera plus reprise, mais le condamné pourra, s\'il lui survient de nouveaux
„moyens de solvabilité, être poursuivi par les voies ordinaires pour les frais." —
Naar het oordeel van Darbois, t. a. p., bladz. 50, is deze Wet „sans contredit
„une des meilleures que l\'on ait édictées sur le régime de la contrainte par corps
„en matière criminelle."

-ocr page 385-

373

de Luxemburgsche Kamer ter sprake. Hij ontving van den Directeur-
Generaal van Justitie de toezegging, dat een wetsvoorstel betreffende
dit onderwerp weldra bij de Volksvertegenwoordiging zou worden
ingediend. In de zitting van 22 Januari 1874 werd daaraan door den
Directeur-Generaal Vannerus gevolg gegeven i). Het Ontwerp bepaalde
in art. i : „La contrainte par corps est supprimée, sauf les excep-
„tions qui suivent." Voor geldboeten in strafzaken zou de lijfsdwang
worden behouden (art. 2). Voorts tegen gedagvaarde getuigen, die
in gebreke blijven te verschijnen (art. 3). Bovendien werd de bepa-
ling van art. 467 Code de commerce 2), betreffende de vastzetting
van den failliet, uitdrukkelijk in art. 3 gehandhaafd. Volgens art. 4
zouden deze bepalingen ook van toepassing zijn op vroeger uitge-
sproken vonnissen, terwijl eindelijk art. 5 alle tegenstrijdige bepalin-
gen afschafte.

Reeds in 1872 had de Regeering verschillende adviezen ingewonnen
over een door haar samengesteld avant-projet, waarin, behoudens
eenig verschil in de redactie, dezelfde bepalingen voorkwamen als in
het definitief Ontwerp. De antwoorden, die zij ontving, liepen zeer
uiteen. Terwijl het Hooggerechtshof 3) en de Kamer van Koophan-
del te Luxemburg 4) den lijfsdwang tegen vreemdelingen wenschten
behouden te zien, oordeelde de Rechtbank te Diekirch 5) dat
zoodanige uitzondering niet zou zijn gerechtvaardigd, maar dat het
rechtsmiddel moest worden gehandhaafd ,,en cas de fraude constatée,
„de duperie quahfiée." Zij meende dus, dat het stelsel der Belgische
Wet, „le terme moyen de la loi belge", boven dat van het Ontwerp
de voorkeur verdiende. Maar zij juichte het toe, dat de lijfsdwang
in strafzaken alléén behouden zou blijven voor het verhaal der
geldboeten. „L\'amende seule", zoo zeide zij, „est une peine,
„et seule elle autorise sa commutation en une peine corporelle."

1) Compte-rendu, 1873—1874, bladz. 340.

2) Art. 467 van de Belgische Wet van 18 April 1851, Sur les faillites, ban-
queroutes et sursis. Volgens de Wet van 2 Juli 1870 is ook in Luxemburg het
III^® Boek van den Franschen Code de commerce door de bepalingen dezer
Belgische Wet vervangen. Zie Compte-rendu, 1869—1870, bladz, 1019; Annexes,
bladz, 506—571. En Compte-rendu, 1870—1871, bladz. 37—43 en 76—77.

3) Advies van 22 Januari 1873, Compte-rendu, 1873-1874, bladz. 477-—478,

4) Advies van 8 November 1872, t, z. p., bladz. 470 471.

5) Advies van 20 November 1872, t z. p., bladz. 471—475.

-ocr page 386-

374

Ook volgens haar was de lijfsdwang voor geldboeten dus een subsi-
diaire straf. Het Hooggerechtshof en de Rechtbank te Luxemburg i)
daarentegen achtten het noodzakelijk, den lijfsdwang ook voor terug-
gaven en schadevergoedingen, maar vooral ook voor de kosten te
behouden, en wenschten dus, dat men daarin het voorbeeld van
Frankrijk zou volgen. En de Procureur-Generaal Jurion 2) was het
daarmede eens. Wat echter de vastzetting van den failliet, volgens
art. 467 van den gewijzigden Code de commerce betrof, de beide
Rechtbanken wilden die bepaling uitdrukkelijk in het Ontwerp ge-
handhaafd zien, als een uitzondering op het beginsel van art. i,
maar de Procureur-Generaal wees er te recht op, dat dit onnoodig
was, daar het hier slechts een preventieve hechtenis gold, die door
de afschaffing van den lijfsdwang niet werd getroffen. En dit was
z. i. ook van toepassing op de gijzeling van onwillige getuigen.

Bij het overleggen dezer adviezen aan den Raad van State bestreed
de Directeur-Generaal de verschillende wijzigingen, die men had
voorgesteld 3). Opmerking verdient, dat hij daarbij uitdrukkelijk
verklaarde, dat het Ontwerp den lijfsdwang als een straf, „censu
„stricto", beschouwde, en dien daarom alléén voor boeten behield.
Dat de kosten het karakter van een straf hadden, bestreed hij met
klem. Ook het aannemen van het stelsel der Belgische Wet van
27 Juli 1871 achtte hij niet geraden
4). Daarin toch werd te veel
ruimte aan het arbitrium judicis gelaten. Indien er gevallen waren,
die straf verdienden, maar niet in de termen der strafwet vielen, dan
behoorde men die aan te wijzen, en door uitbreiding van het straf-
recht zou daarin dan voorzien moeten worden.

Ofschoon de Raad van State 5) volkomen instemde met het be-

1) Advies van 7 December 1872, t. z. p., bladz. 475—477.

2) Advies van 13 Februari 1873, t. z. p., bladz. 478—481.

3) Dépêche aan den Raad van State, t. z. p., bladz. 482—494.

4) Volkomen juist was zijn opmerking: »S\'il était vrai que la société tout
»entière est intéressée à l\'acquittement des dommages-intérêts, l\'Etat devrait agir
»d\'office pour faire prononcer la condamnation à l\'indemnité, ensuite pour la
»faire exécuter par les soins du ministère public et aux frais du Trésor. Et
»cependant ces soins et ces frais sont laissés à charge de la partie lésée, et il
»dépend de l\'incurie, de l\'indulgence ou de la pauvreté de la victime, délaisser
»sans aucune satisfaction un intérêt que l\'on veut identifier avec celui de l\'ordre social."

5) Advies van 14 November 1873, t. z. p., bladz. 495—496.

-ocr page 387-

375

ginsel van het Ontwerp, kon hij zich echter niet geheel met de voor-
gestelde bepalingen vereenigen, Hij meende, dat art, 3 der Belgische
Wet behoorde te worden overgenomen, en dat ook ten aanzien van
vreemdelingen een uitzondering wenschelijk was. Wat den lijfsdwang
in strafzaken betreft, de Raad van State wilde hem ook voor de
proceskosten behouden : „si l\'on peut discuter the\'oriquement sur le
„caractère juridique de cette dette, il n\'en est pas moins vrai que
„les frais exposés par l\'État pour obtenir la répression des délits
„constituent des avances forcées, dont le remboursement est ordonné
,,comme un accessoire de la peine et doit être assuré rationnellement
„de la même manière." Bij de Centrale Sectie daarentegen vond de
Directeur-Generaal volkomen instemming. Merkwaardig is het, dat
ook zij in haar rapport, dat in de zitting der Kamer van 17 Maart
1876 door Kirpach werd ingediend i), het in \'t Ontwerp prees, dat
dit den lijfsdwang als een werkelijke straf beschouwde: „c\'est là
„lui donner son caractère juridique, tant dans l\'application que dans
„les effets," En zeer te recht werd daarbij de opmerking gevoegd ,
dat art, 2 evenmin als art. 3 een uitzondering op de in art, i voor-
opgestelde afschaffing behelsde : „il faut plutôt dire qu\'ils renferment
„des dispositions qui ne rentrent pas dans la matière de la contrainte
„par corps." Daar dit echter slechts theoretisch van belang was,
stond de Centrale Sectie er niet langer bij stil.

Aldus voorbereid, ving de openbare behandeling van het Ontwerp
in de Kamer den 4den April 1876 aan i). Nadat de nieuw opge-
treden Directeur-Gleneraal van Justitie Funck de verschillende wijzi-
gingen, op het Ontwerp van zijn ambtsvoorganger voorgesteld, had
bestreden, werd dit, zonder discussie, in eerste lezing aangenomen.
Bij de tweede lezing echter, die den isten Februari 1877 plaats vond 2),
openbaarde zich in de Kamer een vrij ernstige tegenstand tegen de
voorgestelde hervorming, Eenige leden der derde Afdeehng wenschten
namelijk, dat art, 2 aldus zou luiden : „elle est maintenue en matière
„répressive et commerciale." Dit amendement vond bij verscheidene
sprekers steun. Uitnemend werd daarentegen de wenschelijkheid eener

i) Compte-rendu, 1875—1876, bladz. I159, Men vindt liet rapport in de
Annexes, 1875—1876, bladz, 386—397.

1) T. z, p,, bladz, 1189—1197,

2) Compte-rendu, 1876—1877, bladz, 513 — 535,

-ocr page 388-

376

algeheele afschaffing van den lijfsdwang door De Muijser, Simons en
Kirpach, maar vooral ook door Eyschen, toen Directeur-Generaal
van Justitie, in het hcht gesteld. Evenals zijn ambtsvoorganger ge-
daan had, zoo kenmerkte ook laatstgenoemde den lijfsdwang voor
geldboeten, gelijk die in het Ontwerp was behouden, als een sub-
sidiaire straf. Hij besloot zijn rede aldus: ,,Je regretterais vive-
„ment que l\'amendement fût vote\', car nous ferions tache sur la
„carte de l\'Europe." Met 12 tegen 11 stemmen werd het amende-
ment dan ook verworpen, en het geheele wetsontwerp ongewijzigd
met 13 tegen 10 stemmen aangenomen.

Feitelijk is de lijfsdwang dus door de Wet van 16 Februari 1877 1)
volkomen in Luxemburg afgeschaft, ofschoon de n a a m ,,contrainte
„par corps" voor de subsidiaire gevangenisstraf ter zake van geld-
boeten behouden bleef.

I

j

l) Men vindt haar in ons Aanhangsel.

-ocr page 389-

HOOFDSTUK V.

Italië.

Vóór de geboorte van het Koninkrijk ItaHë golden in de verschil-
lende Staten van dit schiereiland zeer uiteenloopende wettelijke bepa-
lingen betreffende den lijfsdwang. Was het b.v. in het Koninkrijk der
Beide Siciliën geoorloofd, dit rechtsmiddel voor elke schuld bij over-
eenkomst te bedingen, en kon de schuldenaar er, tot hij den leeftijd
van 70 jaar had bereikt, zoo lang of kort gegijzeld worden, als het
zijn schuldeischer goeddacht i), in Toskane daarentegen was reeds
in 1782 door Leopold den Wijze de lijfsdwang in burgerlijke zaken
slechts in zekere bepaalde gevallen bij uitzondering toegelaten, en kon
de gijzehng niet langer dan één jaar duren 2). Wat het Koninkrijk
Sardinië betreft, krachtens de wetgeving van Victor Amadeus, in
1770 opnieuw door Koning Karei Emanuël afgekondigd, was de lijfs-
dwang er slechts subsidiair, na de uitwinning van de roerende en on-
roerende bezittingen des schuldenaars toegelaten geweest, maar de
Codice Civile per gli Stati di Sardegna van 1837 had in hoofdzaak

1) Codice delle Leggi civili van 1819. Zie Mittermaier in het Archiv für die
civilistische Praxis, XIV (1831), bladz. 120, en de Memorie van Toelichting van
het Ontwerp tot afschaffing van den lijfsdwang in burgerlijke en handelszaken,
den 25®"«° November 1876 door den Minister van Justitie Mancini bij de Kamer
ingediend, Atti Parlamentari, Camera dei Deputati, sessione del 1876—77,
Documenti, bladz. 8 in de noot.

2) Den tekst van de desbetreffende wetsbepaling vindt men bij Bayle-Mouillard,
t. a. p., bladz. 80. Zie voorts Prof. Wagner, Leopold\'s des Weisen Gesetzgebung
in Toscana über den Personalarrest im Civilprocesse, in het Kritische Zeitschrift
für Rechtswissenschaft und Gesetzgebung des Auslandes, V, bladz. 250 en volgg.
en Foschini, I Motivi del Codice Civile, seconda edizione, Napoli 1883, bladz. 728.

-ocr page 390-

378

den Code Napole\'on gevolgd , evenals de Codice di Commercio (Co-
dice Albertino) van 1842 — later gewijzigd door de Wet van 14
April 1853 — het toenmaals in Frankrijk geldende handelsrecht i).

Niets natuurlijker, dan dat in het nieuwe Koninkrijk aldra de wen-
schelijkheid werd ingezien, deze groote verscheidenheid van wetge-
vingen in een materie, die de persoonlijke vrijheid onmiddelijk be-
treft , voor een enkele, in geheel Italië geldende regehng te doen
plaats maken. De Minister van Justitie Pisanelh achtte het zelfs zóó
dringend noodig daarin te voorzien, dat hij de voltooiing van het
sedert 1860 in bewerking zijnde Burgerlijk Wetboek niet wilde af-
wachten, maar den 23sten April 1863 een wetsvoorstel bij den Senaat
indiende, tot afschafhng van den lijfsdwang in burgerlijke zaken, en
tot beperking van dit rechtsmiddel in handelszaken 2). De conven-
tioneele lijfsdwang werd in dit Ontwerp verboden, en menige verzach-
ting in de toepassing aangebracht. De Senaat evenwel was van oor-
deel, dat het rechtsmiddel ook in burgerlijke zaken voor zekere ge-
vallen behouden moest worden, „per colpire il dolo provato o pre-
„sunto del debitore di mala fede, e specialmente quando l\'interesse
„generale vi si trovasse in certa guisa compromesso." En in dien zin
gewijzigd kwam het Ontwerp bij de Kamer. De Commissie door deze
met het onderzoek er van belast, bracht in de zitting van 22 De-
cember 1863, bij monde van Mancini, haar verslag uit. De meerder-
heid , zich met het Ontwerp vereenigende, beschouwde het als een
voorziening, die door de behoefte van het oogenblik werd geëischt,
maar wees er op, dat bij de aanstaande behandeling van het Bur-
gerlijk Wetboek niet alleen zou moeten worden overwogen, welke
verbeteringen in de regeling van den lijfsdwang behoorden te worden
aangebracht, maar óók, of dit rechtsmiddel niet volkomen moest
worden afgeschaft 3). Daarentegen wilde de minderheid der Com-

1) Voor de in Lombardije, Parma, Modena en den Kerkdijken Staat ten
aanzien van den lijfsdwang geldende wettelijke bepalingen, zie men de Memorie
van Toelichting tot het Ontwerp van 1876, t. a. p., bladz. 8 in de noot; Padoa,
t. a. p., bladz. 39—40; en Foschini, t. a. p., bladz. 727—728.

2) De gronden, voor deze onderscheiding tusschen burgerlijke en handelszaken
door den Minister aangevoerd, vindt men bij Foschini, t. a. p., bladz. 728—729.
Zij waren die, welke wij reeds in ons IF® Ploofdstuk bestreden hebben.

3) In dit rapport werd de onrechtmatigheid en ondoelmatigheid van den lijfs-
dwang breedvoerig betoogd.

-ocr page 391-

379

missie, vooral met het oog op de omstandigheid, dat een volledig
ontwerp voor een Burgerlijk Wetboek inmiddels reeds bij het Parle-
ment
Avas ingediend, dat slechts enkele van de voorgestelde bepahn-
gen zouden worden aangenomen, namelijk die, waarin een maximum
en minimum voor den duur der gijzeling in het geheele Rijk werd
voorgesteld, en de conventioneele lijfsdwang werd afgeschaft. Deze
meening bekwam de overhand. Het aldus gewijzigd Ontwerp verkreeg
den 3den Maart 1864 kracht van wet i). Dat deze maatregel geheel
van voorloopigen aard was, bleek uit art. i al. x, waarin uitdrukkelijk
bepaald werd, dat de Wet slechts zoo lang gelden zou, totdat de
lijfsdwang in burgerlijke en handelszaken eenvormig voor het geheele
Rijk geregeld was 2),

Een jaar later, bij Besluit van 2 April 1865, benoemde de Koning
een Commissie om de definitieve redactie van den inmiddels behan-
delden Codice Civile vast te stellen, en de noodige overgangsbepa-
lingen te ontwerpen. Deze Commissie deed, op voordracht van Pre-
cerutti, Mancini en Niutta, het voorstel den geheelen Titel Dell\'
Arresto Personale in het nieuwe Wetboek te schrappen 3). Maar de
toenmalige Minister van Justitie Vacca kon zich daarmede niet ver-
eenigen. Z. i. ging de Commissie door dit voorstel te doen haar man-
daat te buiten. Maar bovendien herinnerde hij er aan, dat het be-
ginsel der afschaffing van den lijfsdwang in burgerlijke zaken, door
den Minister Pisanelh in 1863 voorgestaan, toenmaals bij geen van
beide takken der Volksvertegenwoordiging bijval had gevonden. In-
tegendeel, men had die afschaffing beschouwd als een „riforma oltre
„spinta, precoce e poco propizia alle civili transazioni." Aan den
anderen kant had het stelsel in het Regeeringsontwerp van den Co-

1) Deze Wet bepaalde in art. i: E dichiarata senza effetto la stipulazione
»dell\'arresto personale nelle convenzioni. Ne\' casi, in cui il Magistrate, a\'termini
»di legge, dovra e potra pronunziare l\'arresto personale, non potra fissare al
smedesimo una durata maggiore di due anni nè minore di tre mesi, II giudice
»nel fissarne la durata estimera le circostanze del fatto ed il valore dell\' obbli-
»gazione." Foschini, t. a. p., bladz. 730.

2) »Fino a che non sara provveduto intorno all\'arresto personale in materia
»civile, e commerciale con legge uniforme per tutto il Regno, avranno vigore le
»seguenti disposizioni:....."

3) De argumenten, ten gunste van dit voorstel aangevoerd, vindt men vermeld
bij Foschini, t. a. p., bladz. 730—732.

-ocr page 392-

380

dice Civile gehuldigd geen bedenkingen uitgelokt. En nu achtte hij
het niet voorzichtig, dat de Minister van Justitie zijn eigen meening
aangaande de wenschelijkheid der afschaffing van den lijfsdwang
stelde tegenover het gevoelen, dat in het Parlement de overhand
had. Vandaar zijn advies, dat men dezen Titel in het Wetboek moest
behouden i).

De Codice Civile van 25 Juni 1865, die den isten Januari 1866 in
werking trad, regelde dan ook den lijfsdwang in den
XXVIIsten Titel
van het
Ilde Boek (artt 2093—2104) 2). Het rechtsmiddel was echter
evenals te voren, beperkt tot eenige bepaalde gevallen, die men van
den meest ernstigen aard achtte, en wel in drie daarvan imperatief,
in de andere facultatief voorgeschreven 3). De duur der gijzeling

1) Foschini, t. a. p., bladz. 733, en Padoa, t. a. p., bladz. 10 en 41. Zie ook
Guido Padelletti, La legge sulPabolizione dell\'arresto personale per debiti nel
parlamento della Confederazione germanica settentrionale, in het Archivio Giuridico,
II
(1868), bladz. 196. — Behalve den Titel over den lijfsdwang had de Commissie
ook dien over den boedelafstand willen schrappen. Bij ontstentenis van gene,
heeft deze dan ook geen reden van bestaan. Onverdedigbaar echter is het, dat
men laatstgenoemden Titel geschrapt heeft, terwijl men dien over den lijfsdwang
behield. Bij Foschini, t.a.p., bladz.
493, vinden wij daarvoor dit motief:
»II solo risultamento adunque della cessione dei beni allo stato in cui essa fu
»ridotta dalle leggi codicizzate, consiste nell\'esimere dalParresto personale il debitore
»sfortunato e di buona fede. Se non chè, nel sistema del Codice, Parresto
»personale non è ammesso in materia civile, se non quando siavi dolo provato
»0 presunto dal canto del debitore. Sotto questo aspetto la cessione dei beni
»sarebbe pertanto senza scopo." Bij de discussies in de Kamer over het Ontwerp
van 1876 wees de Minister Mancini er op, hoe hard dit voor den gegijzelden
schuldenaar was, die nu, ook al was hij volkomen te goeder trouw, niet door
afstand van zijn goederen te doen zijn vrijheid kon herkrijgen. Atti del Parlamento
Italiano, Camera dei Deputati, sessione del 1876—77, Discussioni, bladz.
1196—^1197.

2) Een Fransche vertaling van dezen Titel vindt men bij Prof. Hue, Le Code
civil Italien et le Code Napoléon, études de législation comparée, 2® édition par
Joseph Orsier, Paris
1868, II, bladz. 441—443. Zie zijn beschouwingen over
den lijfsdwang in deel I, bladz.
361—363.

3) Art. 2094: »L\'arresto personale sarà ordinato 1°. Contro il debitore per
»1\'adempimento di obbligazioni che derivano da violenza, da dolo o da spoglio,
»ancorche il fatto non costituisca un reato;
2°. Contro colui che ha volontariamente
»contravvenuto ad inibizione giucliziali, per 1\'adempimento delle obbligazioni assunte
»C0I fatto della trasgressione; 3°. Contro colui che nell\'esercizio di pubbliche
»funzioni, o per giudiziale incarico ha in proprio potere documenti, carte, danari

-ocr page 393-

1340

moest worden vastgesteld door den rechter, die daarbij gebonden was
aan een minimum van drie maanden en aan een maximum van twee
jaren. Geen lijfsdwang mocht worden uitgesproken, wanneer de boofd-
schuld minder dan 500 lire bedroeg. De gegijzelde schuldenaar kon
zijn vrijheid herkrijgen door een vierde gedeelte van zijn schuld te
betalen en voor het overige borg te stellen. Bijzondere voorschriften
ten aanzien van vreemdelingen bestonden er niet i).

Wat den lijfsdwang in handelszaken betreft, het Sardinische Wet-
boek van Koophandel, dat, in navolging van den Franschen Code
de commerce, dit rechtsmiddel in den
Helen Titel van het IVde Boek
(artt. 727—732) daarvoor als regel huldigde, werd, op voorstel van
Mancini, gewijzigd en aangevuld, van af i Januari 1866 in het ge-
heele Koninkrijk Italië van toepassing 2).

De formeele bepalingen, den lijfsdwang betreffende, waren vervat
in den Vden Titel van het Ilde Boek van den Codice di Procedura
civile (artt.
750—777), welk Wetboek eveneens den 25sten juni
18Ó5 tot stand gekomen, te gelijker tijd met de beide andere Wet-
boeken in werking trad.

Desniettemin gaven de voorstanders der afschaffing den moed niet
op. De Commissie, die in September 1869 van den Minister Pironti
de opdracht ontving, om na te gaan welke wijzigingen in het Wet-
boek van Koophandel behoorden te worden aangebracht, en die ook
Mancini onder hare leden telde , sprak zich met groote meerderheid
uit ten gunste der afschaffing van den lijfsdwang in handelszaken 3).

»od altri oggetti, per il diniego dell\'ordinata esibizione, consegna e restituzione
»dei medesimi."

Art. 2095: »L\'arresto personale puo anche essere ordinato dalla autorité,
»giudiziaria, valutando le circostanze del caso, contro i contabili verso lo Stato,
»le provincie, i coniuni, gli ospizi ed altri pubblici stabilimenti, come pure i
»loro agènti e preposti, per danaro ed oggetti di cui fossero dichiarati risponsabili,
»ancorchè non siavi dolo."

1) Lomonaco in zijn Trattato di diritto civile internazionale, Napoli 1874,
bladz. 291, toont zich hiermede vooral, en te recht, zeer ingenomen.

2) Zie over deze bepalingen van den Codice Civile en den Codice di Commercio,
in verband met de desbetreffende jurisprudentie, Padoa, t. a. p., bladz. 43—54.

3) In 1870 verschenen te Florence twee brochures, waarin de wenschelijkheid
dier afschaffing werd betoogd. De eene van den Secretaris der Commissie Graaf
Ridolfi, II Codice di Commercio , cenni intorno agli studi della commissione di
revisione istituita con decreto 8. Settembre 1869; de andere van Prof. Pierantoni,

-ocr page 394-

382

Haar Progetto preliminare per la riforma del Codice di Commercio,
in April 1872 vastgesteld, bevatte dan ook geen bepalingen over dit
rechtsmiddel. Dit Ontwerp werd openbaar gemaakt en ter beoordee-
ling aan de Kamers van Koophandel, aan de Hoven van Cassatie en
Appèl en aan de Rechtsgeleerde Faculteiten toegezonden. Op een
spoedig tot stand komen van dit Wetboek scheen echter weinig
uitzicht.

Maar in Maart 1876 trad Mancini als Minister van Justitie op.
Hij nam het werk der herziening met kracht ter hand i). Was het
te verwachten, dat voor de voltooiing van dit werk nog geruime
tijd gevorderd zou worden, het nemen eener beslissing over den lijfs-
dwang gedoogde, naar zijn oordeel, geen langer uitstel. Reeds den
25sten November van hetzelfde jaar bood hij aan de Kamer een wets-
ontwerp aan tot afschaffing van dit rechtsmiddel in burgerlijke en
handelszaken 2).

Dit hoofdbeginsel van het Ontwerp was neergelegd in art. i: „L\'ar-
„resto personale per debiti in materia civile e commerciale contro
„nazionali e stranieri è abolito salve le eccezioni dell\' articolo 3."
Het tweede artikel betrof den lijfsdwang in strafzaken. Het behield
hem — imperatief bij misdaden en wanbedrijven, facultatief bij over-
tredingen — voor de tenuitvoerlegging van door den strafrechter uit-
gesproken vonnissen tot teruggaven en schadevergoedingen 3). Art. 3

Le tradizioni Italiane e la riforma del Codice di Commercio. Zie de aankondi-
ging dezer geschriften door Prof. Asser in de Revue de droit international,
1871, bladz. 500—502. Bovendien werd op afschaffing van den lijfsdwang aan-
gedrongen door Padelletti, t. a. p. in het Archivio Giuridico, bladz. 195—204,
406—414, 522—531; en door Camillo Finocchiaro-Aprile, Sull\'arresto personale
in materia commerciale, in II Circolo Giuridico, rivista di legislazione e giuris-
prudenza, seconda edizione, Palermo 1879, II (1871), bladz. 89—100 en
206—223, III (1872), bladz. 17—29.

1) Zie Rolin-Jaequemyns, M. Mancini Ministre de Grâce et de Justice, et la
législation judiciaire Italienne, travaux d\'une année de ministère, in de Revue
de droit international, IX (1877), bladz. loi —102; F. Mittermaier, Das Italie-
nische HandeLsgesetzbuch vom Jahre 1882, in het Zeitschrift für das gesammte
Handelsrecht van Goldschmidt, XXIX (1884) bladz. 135; Mr. Joan Bohl, Code
cle commerce du royaume d\'Italie, traduit commenté et comparé aux principaux
codes étrangers et au droit Romain, Paris 1884, bladz. 648 — 649 en 653.

2) Men vindt dit wetsontwerp in ons Aanhangsel.

3) De eerste alinea van art. 2 luidde aldus: „L\'arresto personale è mantenuto

-ocr page 395-

383

bepaalde, dat de lijfsdwang in die gevallen ook door den burgerlijken
rechter zou kunnen worden uitgesproken, en verwees voorts naar
de artt. 2096—2104 van den Codice Civile, die van toepassing
zouden blijven, met uitzondering van art. 2102: de duur der vrij-
heidsberooving zou voortaan niet langer mogen zijn dan e\'én jaar.

Dat dit behoud van den lijfsdwang voor teruggaven en schadever-
goedingen ter zake van misdrijven, hetzij de strafrechter, hetzij de
burgerlijke rechter daartoe veroordeeld heeft, niet te rechtvaardigen
is, hebben wij reeds trachten aan te toonen. Vreemd is het, dat een
zoo uitnemend rechtsgeleerde als de Minister Mancini deze inconse-
quentie van zijn voorstel, waarbij de Fransche Wet van 22 Juli 1867
blijkbaar tot model was genomen , niet heeft ingezien. Zoowel in de
Memorie van Toelichting , als bij de beraadslagingen in het Parlement
verdedigde hij met nadruk de door hem op het in art. i vervatte
hoofdbeginsel voorgestelde uitzonderingen. Ook zijn argument daar-
voor was, dat deze schulden niet op één lijn gesteld kunnen worden
met die, welke uit een privaatrechtelijke verbintenis ontstaan, omdat
de schuldeischer hier niet vrijwillig zijn schuldenaar heeft aangenomen
maar het slachtoffer is van een misdrijf; en in navolging van hetgeen
Bayle-Mouillard in 1836 en in 1865 had betoogd i), beweerde ook hij,

„nei procedinienti penali per crimini e delitti, sia clre venga ordinato a
„termini di legge nel corso della procedura, sia per 1\'esecuzione delle
„condanne, pronunziate da giudici penali, alle restituzioni, al risarcimento dei
„danni ed alle riparazioni." Betreffende de door ons gespatieerde woorden leest
nren in de Memorie van Toelichting, t. a. p., bladz. 12: „II progetto non ha
„punto per iscopo di recare alterazione ai nostri ordinamenti penali riguardanti
„la carcerazione preventiva e la espiazione delle pene privative della liberta."
Het komt ons echter voor, dat het geheel overbodig was, in het artikel over de
preventieve hechtenis en de vrijheidsstraffen te spreken, daar het Ontwerp slechts
de afschaffing van het „arresto personale per debiti", dus van den lijfsdwang
betrof. In de Wet van 6 December 1877 zijn die woorden dan ook niet meer
te vinden. — Het artikel onderscheidt „restituzioni", „risarcimento dei danni" en
„riparazioni". Met „riparazioni" wordt, naar het schijnt, vergoeding voor
moreele schade bedoeld. Padoa, t. a. p., bladz. 62, schrijft: „Perció la legge
„espressamente stabilisce che, oltre alle restituzioni ed al risarcimento dei danni,
„puo anche aver luogo la riparazione dell\' ingiuria all\' ofifeso, sebbene questa
„non abbia arrecato un danno reale nella persona o nelle sostanze. Questo è
„appunto il danno morale che la legge riconosce meritevole di riparazione al
„pari del materiale."

i) Zie boven, bladz. 271—273.

-ocr page 396-

384

dat de lijfsdwang in deze gevallen zoowel het karakter van een proef-
middel , als dat van een subsidiaire straf heeft. „Certamente zoo
schreef hij i), „l\'arresto personale, che in questi casi in parte ha
„il carattere di un mezzo di esecuzione e sperimento di solvibilita,
„e in parte il carattere di pena sussidiaria, dev\'essere applicato con
„misura entro limiti razionali dalla legge determinati, accio non de-
„generi in ima seconda pena vera e propria. Ma nessuno potrebbe chie-
„derne ragionevolmente l\'abolizione senza rendere nella maggior parte
„dei casi frustranea la condanna alle restituzioni al risarcimento dei
„danni,ed alle riparazioni derivanti da un crimine o da un delitto" 2).

Vruchteloos poogden Pierantoni, Ponsiglioni, Grimaldi en Carancini
in de Kamer 3), en Deodati in den Senaat 4) den Minister van de
onhoudbaarheid dezer argumenten te overtuigen 5). Te vergeefs be-

1) In zijn Memorie van Toelichting, t. a. p., bladz. 12—13. Zie ook zijn
redevoeringen in de Kamer, van
6 en 7 Februari 1877, Atti del Parlamento
Italiano, Camera dei Deputati, Discussioni, sessione del
1876—77, bladz.
1200
—1201 en 1224—1225.

2) Padoa, t. a. p., bladz. 57—58, is het hiermede volkomen eens. Hij voert
bijna woordelijk dezelfde gronden aan, die in het door Bayle-Mouillard geschreven
Exposé des motifs van het Fransche Ontwerp van
1865, t. a. p., bladz 60, worden
gevonden. Anders Scandiani, L\'abolizione dell\' arresto per debiti (Estratto dall\'
Archivio Giuridico, XVIII), bladz.
21—26. „Ma dunque", zoo zegt deze schrijver
ironisch, „l\'arresto personale è il piu compiacente instituto che dar si possa,
„se, immorale in un caso, diventa morale nell\' altro, inutile qui, cliventa utile
„li, e se gli abolizionisti i quali sfuggono caritatevolmente dall\' irrogarlo al
„furbo che si impingua in altrui danno, lo infliggono poi con tranquillo animo
„a chi è gia colpito dalla inflessibile severita della legge penale."

3) Atti, Camera dei Deputati, t.a.p,, bladz. 1118—1122, 1122—1126,1157—
1163, 1223-1224.

4) Atti Parlamentari della Camera dei Senatori, Discussioni, sessione 1877—78,
bladz. 1873—1882.

5) Reeds in den boezem der Commissie uit de Kamer hadden de artt. 2 en 3
bedenking uitgelokt, maar de meerderheid had zicb met het gevoelen van den
Minister vereenigd: „Sino al punto di conservare, per le obbligazioni nascenti
„da delitto, l\'arresto personale come un mezzo rigoroso di esecuzione, quasi
„pena sussidiaria, parve si potesse giungere senza abiurare il principio."
Zie het rapport, door Varè in de zitting der Kamer van
15 Januari 1877 inge-
diend, Atti Parlamentari, Camera dei Deputati, sessione del
1876—1877, Docu-
menti, n».
21—A, bladz. 4. In dit rapport werd geadviseerd tot aanneming van
het Ontwerp, met wijziging echter der artt,
2 en 3 in dien zin, dat de lijfsdwang
in deze gevallen alleen zou plaats hebben „contro gli autori o complici del reato."

-ocr page 397-

385

toogden zij, dat wanneer de veroordeelde solvent is, de gewone
middelen van executie behooren te worden toegepast, terwijl, ingeval
van insolventie, het onrechtmatig is hem, na het ondergaan zijner
straf, gevangen te houden, ten einde de particuliere wraak van den
benadeelde of van diens familie of erfgenamen te bevredigen. Ook
hielp het niet, of zij er al op wezen, dat deze bepalingen niet in
harmonie waren met de voorgestelde wettelijke regeling der voor-
waardelijke invrijheidstelling, want dat de veroordeelden nu, nauwe-
lijks uit de gevangenis ontslagen en in den schoot der maatschappij
teruggekeerd, zoekende naar werk om hun brood op eerlijke wijze
te verdienen , opnieuw, op verlangen van den benadeelde, van hun
vrijheid beroofd zouden mogen worden, wanneer zij dezen de hem
toegebrachte schade niet konden vergoeden. Hunne betoogen vonden
geen ingang : de uitzonderingen bleven gehandhaafd i).

Minder principieel was de bestrijding van anderen, bij wie de be-
palingen der artt. 2 en 3 van het Ontwerp alleen in zooverre beden-
king uitlokten, als daardoor de lijfsdwang ook behouden werd voor
teruggaven en schadevergoedingen, die het gevolg zijn van overtredin-
gen. Hier toch bestaat bij den schuldenaar in den regel geen kwade
trouw, maar slechts nalatigheid en onvoorzichtigheid. En daarvoor
dit rechtsmiddel te behouden , kwam hun niet gewenscht voor. De
Minister voerde dezen bestrijders echter te gemoet, dat er vele be-
langrijke overtredingen in belastingzaken voorkomen, en dat daaren-
boven niet weinige feiten, die nu onder de wanbedrijven gerangschikt
waren, bij een goede ordening in het strafwetboek onder de over-
tredingen een plaats zouden behooren te vinden. Z. i. moest hier al-

l) Waarom was in het Ontwerp, en is in de Wet, de lijfsdwang voor schade-
vergoedingen en teruggaven ter zake van misdaden of wanbedrijven, impera-
tief wanneer de strafrechter, facultatief indien de burgerlijke rechter de
veroordeeling heeft uitgesproken? De Memorie van Toelichting, t. a. p. bladz. 13,
geeft daarvoor geen motief. Integendeel wordt er daar juist op gewezen, dat in
het eene geval dezelfde redenen ten gunste van den lijfsdwang pleiten, als in
het andere: »Tanto nella ipotesi che la dipendenza della obbligazione da un
»fatto costituente reato sia riconosciuta in sede penale, quanto allorchè sia
»riconosciuta in sede civile, 1\'indole criminosa del fatto non muta; quindi per
»ció che concerne i modi di esecuzione della obbligazione, le conseguenze debbono
»essere eguali." Ook Padoa, t. a. p., bladz.
60, geeft geen reden voor de ge-
maakte onderscheiding.

25

-ocr page 398-

386

leen in zooverre tusschen overtredingen aan den eenen, en misdaden
en wanbedrijven aan den anderen kant onderscheiden worden, dat
het uitspreken van den lijfsdwang bij eerstgenoemde niet obligatoir,
maar slechts facultatief werd gesteld, opdat de rechter bij elk bijzon-
der geval over het al dan niet wenschelijke daarvan zou kunnen oor-
deelen i).

Daarentegen, het rechtsmiddel ook te behouden voor verbintenis-
sen, die uit een onrechtmatige daad of een door de wet niet straf-
baar gestelde bedrieglijke handeling voortvloeien, dit had Mancini
gemeend niet te moeten doen, omdat het al dan niet toepassen van
den lijfsdwang dan geheel afhankelijk zou worden gesteld van de
individueele en veranderlijke opvatting van den rechter over het on-
rechtmatige en doleuse der feiten, en uit vrees, dat de afschaffing
daardoor meer een schijnbare dan een feitelijke worden zou. Was
aanvulling van de strafwet noodig, bij het tot stand komen van een
Codice penale voor het geheele Koninkrijk, welke men voorbereidde,
zou zich een geschikte gelegenheid daartoe aanbieden 2).

Wat nu het hoofdbeginsel van het Ontwerp, de afschaffing van den
lijfsdwang in burgerlijke en handelszaken betreft, het had reeds
dadelijk, toen het gerucht zich verspreidde, dat de Regeering het
voornemen koesterde , daartoe een voorstel te doen, bij sommigen
instemming, bij anderen afkeuring gevonden. De Minister Mancini
had er het gevoelen van de rechterlijke macht en van de Kamers

1) Zie de Memorie van Toelichting, bladz. 13. De Commissie zeide dienaan-
gaande in haar rapport, t. a. p., bladz.
4: »Si conservé, non senza peritanza
»e non senza dispareri, anche la seconda parte dell\'articolo
2."

2) Memorie van Toelichting, t. a. p., bladz. 13—14. Bij de behandeling der
artikelen van het Ontwerp in de zitting der Kamer van
7 Februari 1877, deed
Nocito het voorstel in plaats van de artt.
2 en 3 de volgende bepalingen in de
Wet op te nemen:
1°. »L\'arresto personale è mantenuto pei debitori di mala
»fede, e per la esecuzione delle condanne prommziate anche da giudici civili al
»risarcimento dei danni ed alle riparazioni derivanti da un crimine o da un
»delitto contro gli autori p complici del medesimo."
2°. »In questi casi saranno
»osservate le disposizioni degli articoli
2096 a 2104 del Codice civile, ma la
»durata dell\'arresto non potra eccedere un anno, computando un giorno di arresto
»per ogni dieci lire di riparazione o di danno. Nel caso di provata insolvi-
»bilità l\'arresto decretato sarà diminuito della meta." Dit amendement werd
echter niet ondersteund. Atti, Camera dei Deputati, t. a. p., bladz.
1218—1228.

-ocr page 399-

387

van Koophandel niet over ingewonnen i). Van deze laatste richtten
er echter 42, dus de meerderheid van de 73 in Itahë bestaande,
adressen aan de Regeering en aan de Vertegenwoordiging tot bestrij-
ding van het Ontwerp 2). Sommige Kamers van Koophandel erken-
den daarin de wenschelijkheid der afschafïing voor burgerlijke zaken,
terwijl zij die voor handelszaken ontkenden, andere keurden het be-
ginsel van het Ontwerp goed, maar achtten het tijdstip voor die
hervorming niet geschikt. Deze stemmen vonden weerklank, eerst in
de dagbladpers , later in het Parlement 3). Werden aan den eenen
kant de bekende argumenten ten gunste van het behoud van den
lijfsdwang , inzonderheid in handelszaken, ter handhaving van het
krediet en ter bevordering van het wisselverkeer, aangevoerd — ar-

1) Wel publiceerde hij, vóór het Ontwerp in de Kamer aan de orde kwam,
zeer uitvoerige statistieke tabellen betreffende den lijfsdwang in Italië, over de
jaren 1866—1875: Notizie statistiche sull\'arresto personale per debiti civili e
commerciali nel Regno d\'Italia, durante il decennio 1866-75, raccolte per cura
del Ministro Guardasigilli (Mancini) per comunicarsi al Parlamento, Roma 1877.
In de daarbij gevoegde Inleiding vatte hij de verkregen resultaten te zamen,
bladz. XXI—XXVI. Vermelden wij daaruit alleen, dat in het verloop van die
tien jaren in 48.549 gevallen een veroordeeling bij lijfsdwang was uitgesproken,
terwijl dit rechtsmiddel slechts tegen 1243 schuldenaren werd ten uitvoer gelegd,
en van dezen slechts 117 hun geheele schuld betaalden. Volgens den Minister,
Memorie van Toelichting, t. a. p., bladz. 11 —12, en volgens den Rapporteur
Varè, t. a. p., bladz. 2—3, was daarmede de nutteloosheid van den lijfsdwang
bewezen. Maar evenals elders, zoo zijn er ook in Italië geweest, die niet in
gebreke bleven uit het gering getal gijzelingen een geheel ander gevolg te
trekken, en wel dit, dat de bedreiging met dit rechtsmiddel zeer krachtig
werkt. Zie b.v. Scandiani, t. a. p., bladz. 6—7. »Oh la filosofla delle statistiche!"
zoo roept hij uit. Wij spraken over dit punt reeds in het IIF® Hoofdstuk van
onze Eerste Afdeeling, en zullen er dus thans niet meer bij stilstaan.

2) Padoa, t. a. p., bladz. 27 in de noot, somt deze Kamers van Koophandel op.

3) Zie de redevoeringen van Incagnoli in de Kamer en van Caccia in den
Senaat. Eerstgenoemde stelde in de zitting der Kamer van 7 Februari de vol-
gende motie voor, die echter
niet ondersteund werd: »La Camera, udita la
»discussione sul progetto di legge per l\'abolizione deU\'arresto per debiti in
»materia civile e commerciale, ne rinvia la discussione a quella sulla riforma del
»Codice di commercio." Een voorstel van gelijke strekking werd door laatst-
genoemde in den Senaat gedaan, maar niet aangenomen. Atti, Camera dei
Deputati, t. a. p., bladz. 1127—1130 en 1212; Atti, Camera dei Senatori, t. a. p.,
bladz. 1868—1872 en 1911 —1913.

-ocr page 400-

gumenten, waarbij wij niet meer hebben stil te staan — aan den
anderen kant werd er op gewezen hoe noodzakelijk het was, tot deze
afschaffing niet over te gaan, dan nadat de noodige wijzigingen in
de Rechtsvordering, het Faillietenrecht en het Strafrecht zouden zijn
aangebracht, wilde men de ontwikkeling van den handel in het
jeugdige Koninkrijk niet ernstig in gevaar zien gebracht. Men beriep
zich daarbij op de enorme kosten en den langen duur der processen,
op het schrikbarend toenemen der faillissementen en op het onvoldoende
der strafwetten i). Ook op deze bedenkingen bleef de Minister het
antwoord niet schuldig. Was in de pers, door een orgaan der op-
positie, de vraag gesteld geworden, waarom Mancini, door wien de
Titel over het faillissement in het Ontwerp Wetboek van Koophandel
was bewerkt, niet den wensch had uitgesproken, dit Ontwerp on-
middelijk in behandeling te zien gebracht, en op de aanneming er
van gewacht had, vóór hij met zijn voorstel tot afschaffing van den
lijfsdwang bij de Kamers kwam , de Minister antwoordde 2) met er
op te wijzen, dat de toenmalige faiUietenwet strenger behoorde te

1) Aldus o.a. de Kamers van Koophandel te Milaan en Verona. Zie het
rapport van Vare, t. a. p., bladz.
3. Ook de Kamer van Koophandel te Bologna:
Camera di Commercio ed Arti di Bologna, Osservazioni della commissione
economico industriale sul progetto di legge di abolire l\'arresto personale per
debiti, e analogo voto della Camera di Commercio, Bologna
1877, bladz. 18.
In het betoog, aan dit haar Besluit voorafgaande, wordt echter de lijfsdwang in
beginsel verdedigd. — Het was ook het standpunt, door Scandiani, in zijn aan-
gehaald opstel, tegenover het Ontwerp ingenomen. Ook bij hem stond het vast,
dat de lijfsdwang eenmaal uit de wetgeving zou moeten verdwijnen, maar, zoo
zeide hij, »c\'è modo e modo, tempo e tempo." T. a. p , bladz. 8. — Vermelding
verdient, dat ook in de Commissie tot herziening van het Wetboek van Koop-
handel, in
1869 ingesteld, bij het besi^reken van de vraag, of de lijfsdwang in
handelszaken al dan niet moest worden afgeschaft, door Alianelli was voor-
gesteld, te gelijk met die afschaffing de executie op de goederen gemakkelijker,
sneller en doeltreffender te maken, en strenge straffen in het faillietenrecht vast
te stellen. Maar in aanmerking nemende, dat de Commissie niet geroepen was,
zulke wijzigingen ia de Rechtsvordering en in het Strafrecht voor te stellen,
werd het denkbeeld geopperd, de wenschelijkheid der afschaffing van den lijfs-
dwang uit te spreken, onder de mits, dat die noodzakelijke hervormingen werden
aangebracht. Met groote meerderheid besloot echter de Commissie die voorwaarde
niet te stellen, »overtuigd als men was, dat de bedoelde herziening der andere
»wetboeken niet zou ititblijven." Zie Scandiani, t. a. p., bladz.
5

2) In de zitting der Kamer van 6 Februari 1877, Atti, t. a. p., bladz. 1191—1192.

-ocr page 401-

389

worden toegepast, waardoor zij meer ernstige vrees aan de kooplieden
zou inboezemen. Ook was het in Italië in deze materie geldende
recht hetzelfde als dat, hetwelk in Frankrijk vóór en na de Wet van
1867 gold, en daar had men er, zoo beweerde hij, niet aangedacht,
het faiUietenrecht te herzien, vóór men den lijfsdwang afschafte i).

Met instemming van den Minister onderging het Ontwerp tijdens
de beraadslagingen in de Kamer eenige wijzigingen. Meerendeels
betroffen deze slechts de redactie der bepalingen, en hadden zij ten
doel, de duidelijkheid en de goede orde in het Ontwerp te bevorde-
ren. De wijziging echter, die art. 3 al. 2 ten aanzien van den duur
der gijzeling onderging, achten wij geen verbetering. Op voorstel
van Marcora 2) is namelijk in art. 4 der Wet de bepaHng opgeno-
men, dat de gijzeling niet langer zal mogen duren dan één jaar bij
verbintenissen die uit een misdaad , zes maanden bij die uit een
wanbedrijf, drie maanden bij die uit een overtreding voortspruiten.
Voor laatstgenoemde is bovendien een minimum bepaald: de gij-
zeHng mag niet korter zijn dan drie dagen. Reeds bij het bespreken der
artt. 53 en 467 van den Code pénal hebben wij zoodanige regeling
van den duur der gijzeHng, naar gelang van den aard der veroor-
deeling, ook waar men, zooals thans in Italië 3), den lijfsdwang
als een soort van subsidiaire straf beschouwt, afgekeurd 4).

Den 7den Februari 1877 werd het Ontwerp, aldus gewijzigd, door
de Kamer aangenomen 5), en den 23sten dier maand bij den Senaat
ingediend 6). Hier ontmoette het bij de Commissie, die er den

1) Dat deze opmerking niet juist was, blijkt uit hetgeen wij in ons Hoofdstuk
over Frankrijk hebben vermeld.

2) Atti, Camera dei Deputati, t.a.p., bladz. 1231 —1234.

3) Reeds in den Codice Civile had de lijfsdwang eenigszins het karakter van
een straf. Art. 2102 toch bepaalde: „La durata dell\' arresto non puo essere
„minore di tre mesi nè maggiore di due anni. L\'autorità giudiziaria, nel fissare
„la durata, deve tener conto delle circostanze del fatto e del valore
ijdell\' obbligazione."

4) Geheel anders oordeelt Padoa, t. a. p., bladz. 65: „Tale classificazione è
„commendevole, poichè mentre restringe l\'arbitrio del giudice, tende a propor-
„zionare la durata dell\' arresto alla diversa misura del dolo, che ha dato origine
„air obbligazione, e alla diversa importanza del danno che nella maggior parte dei
„casi è rappresentata dall\' obbligazione dérivante dal reato o dalla contravvenzione."

5) Atti, Camera dei Deputati, t.a.p., bladz. 1214—1234.

6) Atti, Camera dei Senatori, Discussioni, sessione 1876—77, bladz. 301.

-ocr page 402-

390

I3den Mei rapport over uitbracht, gée\'n gunstig onthaal i). Deze
achtte het voorstel ontijdig en in strijd met de bescherming aan de
gewichtige belangen van den handel verschuldigd. En aan dien tegen-
stand moet men het, naar \'t schijnt toeschrijven, dat het Ontwerp
eerst den 3den December 1877 door den Senaat in beraadslaging werd
genomen 2). In die zitting werd de voorgestelde afschaffing door
Caccia en Pica bestreden, maar aan den anderen kant krachtig
verdedigd door Deodati, Conforti, Astengo, Sacchi en door den
Rapporteur Martinelli. Daags daarna werden de ingebrachte be-
denkingen door den Minister Mancini in een uitvoerige rede be-
antwoord, en het Ontwerp ten slotte met 49 tegen 23 stemmen
aangenomen 3). Twee dagen later werd het door den Koning gesanc-
tioneerd 4).

Vermelding verdient, dat de Senaat in dezelfde zitting van 4 De-
cember 1877, op voorstel der Centrale Sectie vooraf de volgende
motie had aangenomen : „11 Senato invita il Ministero a presentare
„entro al piii breve termine possibile, colla riforma delle leggi com-
„merciali e penali, quelle disposizioni che valgano a garantire con
,,maggiore speditezza ed efficacia gl\' interessi del ere dito e del com-
,,mercio, e passa alia votazione della legge."

Ten slotte een woord over den lijfsdwang ter zake van de gerechts-
kosten in strafzaken. De Wet van 6 December 1877 behelst dien-
aangaande geen voorschrift. Hoe is het nu met deze kosten, door
den veroordeelde aan den Staat verschuldigd? Kunnen zij bij lijfs-
dwang worden ingevorderd? De verbintenis ontstaat hier uit het
misdrijf, en er is geen reden, waarom men dit rechtsmiddel niet in
hetzelfde geval aan den Staat zou geven, als waarin het aan een
particuher is verleend. Maar de Wet van 6 December 1877 handhaaft
in de gevallen van de artt. 2 en 3 alleen den reeds bestaanden lijfs-
dwang, en dit rechtsmiddel was door de in Itahë geldende strafwet-

1) Annuaire de législation étrangère, 1878, bladz. 422. Het is ons niet mogen
geliikken, dit rapport machtig te worden.

2) Atti, Camera dei Senatori, Disctissioni, sessione 1877—78, bladz. 1865 en volgg.

3) T. z. p., bladz. 1916.

4) De Wet is opgenomen in ons Aanhangsel. Een Fransche vertaling er van
vindt men in den Annuaire de législation étrangère, 1878, bladz. 422 — 423; een
Duitsche, in het Zeitschrift für das gesammte Handelsrecht van Goldschmidt,
XXni Beilage-Heft, bladz. 203—204.

-ocr page 403-

391

Men zal de vraag dus ontkennend moeten

1) Zie de rede van den Minister Mancini in den Senaat, t. a. p., bladz. 1900—
1901, en Padoa, t. a. p., bladz. 62—63.

2) Een ingezonden stuk van Mr. Travaglino in het Paleis van Justitie, Bijblad
1879, n°. 46*, bevat eenige volzinnen uit een door hem uit Italië ontvangen
brief over rechtszaken. De schrijver beweert daarin, dat, na en ten gevolge
der afschaffing van den lijfsdwang in Italië, de vervolgingen in rechten daar te
lande veel lastiger geworden zijn. „Ce droit" (nam. om den schuldenaar te gij-
zelen), „il s\'entend, ne pouvait pas s\'exercer sur tous les débiteurs insolvables,
„et pour ceux, que la prison constituait au contraire une ressource d\'être ali-
„mentés par leurs créanciers; mais pour une autre classe de débiteurs, dont la
„liberté individuelle est d\'un grand prix pour l\'exercice de leurs industries; pour
„ceux-là la seule idée de la prison devenait tellement insupportable, que le meil-
„leur fruit de leur travail journalier était ordinairement assuré en faveur de leurs
„créanciers. A l\'abandon, à la négligence, à la grande détresse, qui règne dans

„les provinces de...... ajoutez l\'inefficacité des poursuites judiciaires par effet

„des nouvelles dispositions de loi, et vous vous expliquerez les retards, les mau-

„vais résultats, et l\'inutilité de nos démarches contre....." Mr. Travaglino

voegt daarbij deze opmerking: „Vermits de meening veld wint, dat voor den
„lijfsdwang geen plaats meer is in de hedendaagsche maatschappij, kan het
„nuttig zijn, de gevolgen na te gaan van de afschaffing van dit rechtsmiddel in
„andere landen." Het komt ons echter voor, dat bovenstaande bewering van
den onbekenden schrijver, stel dat zij juist is, in het minst geen twijfel aan de
wenschelijkheid der afschaffing van den lijfsdwang behoort te wekken. Immers,
dat dit rechtsmiddel in sommige gevallen inderdaad doeltreffend kan zijn, wordt
niet betwist. En opmerking verdient, dat de wijzigingen in het materieele en
formeele recht, waarop reeds in 1869, in verband met de beslissing over den
lijfsdwang, zoozeer in Italië was aangedrongen, zich in 1879 nog lieten wachten.

boeken niet bedreigd i).
beantwoorden
2),

-ocr page 404-

HOOFDSTUK VL

Duitschland.

De lotgevallen van den lijfsdwang in de verschillende Staten , die
te zamen het tegenwoordig Keizerrijk Duitschland vormen, vóór het
tot stand komen der Wet van 29 Mei 1868 tot afschaffing van dit
rechtsmiddel in de landen van den Noord-Duitschen Bond, volledig
te schetsen, hgt niet in ons voornemen. Een zeer kort overzicht,
voornamelijk het Koninkrijk Pruisen betreffende, moge hier volstaan.

Was het bij de oude Germanen gebruikelijk, dat de schuldenaar
zijn vrijheid verpandde, voor het geval hij niet op den bestemden
tijd aan zijne verplichtingen voldeed, ook volgens de Duitsche rechts-
boeken der Middeleeuwen werd de schuldenaar, die niet betaalde en
geen borgen stelde, ,,zu Hand und Halfter" aan den schuldeischer
overgeleverd. Ten opzichte van den duur dier vrijheidsberooving was
geen beperking gesteld. Met de receptie van het Romeinsche recht
kwam echter, in het laatst der
15de eeuw, de in het Duitsche recht
onbekende cessio bonorum ook däär in toepassing. Ongeveer terzelf-
der tijd was die opsluiting in het huis of op het erf van den schuld-
eischer allengs door een gevangenzetting in een openbaren kerker,
den „Schuldthurm" vervangen, waarbij de verpleging van den gegij-
zelden schuldenaar hier en daar, zooals in Saksen en Hamburg, op
openbare kosten geschiedde. Oorspronkelijk nooit anders dan subsi-
diair toegelaten, werd de lijfsdwang in de
17de eeuw ook in Duitsch-
land , op het voorbeeld van Italië en van ons Vaderland, een prin-
cipaal rechtsmiddel voor wisselschulden, en bleef dit tot vóór weinige
jaren. Was dus de lijfsdwang , ten gevolge van zijn subsidiair karak-
ter, vroeger slechts in schijn een dwangmiddel om te betalen, hier
werd hij nu een middel ook tegen wèl solvente schuldenaren, dieniet

-ocr page 405-

393

betalen wilden, of, bij gebreke aan gereed vermogen, tijdelijk niet
betalen konden. En daar de „Wechselfähigkeit" reeds vanouds was
toegekend aan allen , die bekwaam waren zich te verbinden i), was
daarmede een gemakkelijk middel geboden, om den lijfsdwang bij
alle schulden tot regel te maken 2).

De Allgemeine Gerichtsordnung für die preussischen Staaten, van
6 JuU 1793, liet in haar eerste deel, dat over de Rechtsvordering
handelde, den lijfsdwang toe, zoowel bij verbintenissen om iets te
doen of na te laten, als bij die om een roerende zaak of een geld-
som te geven. Het rechtsmiddel was echter in al die gevallen ge-
heel subsidiair. Voor wisselschulden aUeen was de lijfsdwang, volgens
Titel 27, § 45, een principaal middel 3).

Merkwaardig waren de bepalingen in de §§ 142 en 143 van den
24sten Titel vervat, die aan de overgave „zu Hand und Halfter" van
het oud-Germaansche recht herinnerden. „In Ermangelung jedes an-
„deren Objektes der Befriedigung steht dem Gläubiger frei, dahin
„anzutragen : dass der Schuldner das judikatmässige Liquidum durch
„Arbeiten, welche seinen Kentnissen und Kräften gemäss und für sei-
„nen Stand nicht entehrend sind, nach und nach abzuführen, ange-
„halten werde j und ist dabei nach den § 95 vorgeschriebenen Grund-
„sätzen zu verfahren" 4). — „Kann aber auch auf solche Art der

1) De bekwaamheid om wissel verbintenissen aan te gaan werd later door
sommige Duitsche wetgevingen aan zekere categorieën van personen ontzegd,
of wel alleen aan bepaalde categorieën van personen toegekend, maar is door
de Allgemeine Deutsche Wechselordnung van 1848 weder tot allen uitgestrekt,
die zich wettig kunnen verbinden.

2) Wij verwijzen voor hetgeen voorafgaat inzonderheid naar de uitnemende
verhandeling van Ullmann in de Deutsche Gerichts-Zeitung, t. a. p., bladz. 41—53,
waar men de bronnen vindt aangehaald. Zie ook Schweppe, Das System des
Concurses der Gläubiger, dritte Ausgabe, Göttingen 1829, bladz. 21 en volgg.,
en Primker in zijn praeadvies voor den vierden Duitschen Juristendag, Ver-
handlungen, t. a. p., bladz. 97 — 98.

3) Door § 3 der Wet van 11 Mei 1839 werd bepaald, dat de lijfsdwang ook gelijk-
tijdig met de executie van de goederen zou kunnen plaats hebben. Zie o. a.
Menger, Beiträge zur Lehre von der Execution, in het Archiv für die civilistische
Praxis, LV (1872), bladz. 402 noot 19.

4) Deze § 95 bevatte een bijzonder voorschrift ten aanzien van kunstenaars en
handwerkslieden, te opmerkelijk om het hier niet te vermelden; „Findet sich bei
„der gegen einen Künstler oder Professionisten verfügten Auspfändung kein an-
„deres Mobiliarvermögen, als das zum Betriebe seiner Kunst oder seines Hand-

-ocr page 406-

394

„Gläubiger zu seiner Bezahlung nicht gelangen, oder will er sich
„darauf nicht einlassen, oder werden die dem Schuldner gesetzten
„Termine von ihm nicht inne gehalten: so soll auf Andringen des
„Gläubigers der Schuldner in Personalarrest gebracht werden" i).

„Werks unumgänglich nöthige Werkzeug, oder sind die übrigen gepfändeten und
„verkauften Effekten zur Bezahlung des Gläubigers nicht hinreichend, so muss
„das die Exekution dirigirende Gericht mit dem Polizeimagistrate des Orts Rück-
„sprache halten: ob und was etwa für Modalitäten zur Konservation des Schuld-
„ners in seinem Nahrungsstande, und zugleich zur Befriedigung des Gläubigers,
„nach Beschaffenheit der Umstände stattfinden können. Es muss alsdann erwogen
„werden: ob etwa dem Schuldner aus einer öffentlichen Kasse, von dem Mittel
„oder Gewerke, zu welchem er gehört, oder von dem Inhaber der Fabrik, bei
„welcher er iu Arbeit steht, zu einem Vorschusse, wodurch der andringende
„Gläubiger befriedigt, und der von ihm, durch Abzüge von seinem Verdienste,
„nach und nach wieder erstattet werden könne, zu helfen sei. Falls aber auch
„hierdurch aus der Sache nicht zu kommen wäre, so muss durch Werkverständige
„beurtheilt werden: wieviel der Schuldner, nach den vorwaltenden speziellen
„Umständen, die Woche hindurch verdienen könne; wieviel er zum nothdürftigen
„täglichen Unterhalte für sich und die Seinigen gebrauche; und wieviel er also
„wöchentlich von seinem Verdienste auf die unter Exekution stehende Schuld
„abzuzahlen im Stande sei. Hiernach müssen die Zahlungstermine regulirt
„werden, und der Gläubiger kann, dieselben anzunehmen, sich nicht entbrechen,
„massen die daraus für ihn entstehende Unbequemlichkeit, durch die Betrachtung
„des allgemeinen Besten, welchem daran, dass nützliche Bürger im Staate nicht
„ohne die dringendste Noth zu Grimde gerichtet werden, gelegen ist, offenbar
„weit überwogen wird." — Naar hetgeen echter Dr. Grattenauer, t. a. p. in
Mathis\' Allgemeiner juristischer Monatsschrift, bladz. 224—225, in 1807 beweerde,
werd dit voorschrift in den regel niet opgevolgd, omdat men tegen de daaraan
verbonden moeiten opzag! Later werd het door § 159 van den Anhang zttr
Allgemeinen Gerichtsordnung, van 4 Februari 1815, en door de Verordening van
4 Maart 1834 aanmerkelijk gewijzigd, en de toepassing van den lijfsdwang tegen
kunstenaars en handwerkslieden veel gemakkelijker gemaakt. Zie Koch, Prozess-
Ordnung nach ihrer heutigen Geltung, Berlin 1864, bladz. 629—631; Lüders,
t. a. p., bladz. 14 — 15; en Ullmann, in de Gerichts-Zeitung, t. a. p., bladz. 58—59.

i) Zie den tekst dezer bepalingen bij Koch, t. a. p., bladz. 662 en 664. Het
rapport der Commissie uit den Rijksdag van den Noord-Duitschen Bond over
het Ontwerp tot afschaffing van den lijfsdwang van 1868 zegt dienaangaande:
„Nach altem römischen Recht konnte der Gläubiger sich allmälig bezahlt machen,
„indem er den addictus für sich arbeiten Hess. Die Preussische Allgemeine
„Gerichtsordnung (siehe §§ 142, 143, Tit. 24.) hat es versucht, der Schuldhaft
„einen ähnlichen Charakter zu verleihen, es hat sich jedoch als völlig undurch-
führbar gezeigt, das Schuldgefängniss zu einer Zwangsarbeitsanstalt zu machen."

-ocr page 407-

395

Blijkt uit deze bepalingen reeds, dat de lijfsdwang door de Allge-
meine Gerichtsordnung slechts als uitzonderingsmaatregel was toegela-
ten, krachtens den
47sten Titel kon daarenboven aan den schuldenaar
die genoegzaam vermogen bezat om zijn schuldeischer te betalen,
maar door omstandigheden van voorbijgaanden aard niet in staat was,
dit onmiddelijk, in gereed geld en in één termijn te doen, zeker uit-
stel worden verleend, opdat hij alsnog aan de vorderingen zijner
schuldeischers zou kunnen voldoen, zonder zelf te gronde te gaan. Op
die wijze werd dus de executie van zijn vermogen en de eventueele
toepassing van den lijfsdwang voorkomen. Voorts was in den 48sten
Titel de boedelafstand , als middel om zich uit de gijzeling te bevrij-
den , geregeld. Maar in den loop dezer eeuw zijn in de bepalingen
der Gerichtsordnung, inzonderheid in die den lijfsdwang betreffende,
zeer ingrijpende wijzigingen aangebracht, wier strekking het was, de
toepasselijkheid van dit rechtsmiddel steeds meer en meer uit te
breiden. Zoo hief de Verordening van 4 Maart 1834 deinde Gerichts-
ordnung voorgeschreven „Executionsgrade" op, waardoor dus den
schuldeischer de vrije keus werd gegeven, welk deel van het ver-
mogen van zijn schuldenaar hij het eerst wilde aanspreken, terwijl
tevens de aantasting van den persoon veel gemakkelijker werd ge-
maakt i). Verder werden bij de invoering der Konkursordnung van
8 Mei 1855 2) de
47ste en 48ste Titel geschrapt. Deze Wet bepaalde
evenwel in § 9, dat na de opening van het faillissement geen gijze-
ling van den schuldenaar meer kon worden voortgezet of aangevangen,
en in § 280, dat, wanneer de failliet „entschuldbar" was verklaard,
na het einde van het faillissement geen lijfsdwang meer tegen hem kon
worden ten uitvoer gelegd „wegen der zur Zeit der Konkurseröffnung
,,vorhandenen Forderungen" 3). Daar nu alleen het faillissement van een
„Handelsmann, Schiffsrheder oder Fabrikbesitzer" op eigen aangifte kon
worden geopend 4), voor dat van andere schuldenaars daarentegen het

Lesse, Die Verhandlungen des norddeutschen Reichstages über die Aufhebung
der Schuldhaft, bladz. 12. Verg. Grattenauer, t. a, p. in Mathis\' Allgemeine
juristische Monatsschrift, bladz. 221 — 224.

1) Zie Lüders, t. a. p., bladz. 14—15, en Ullmann in de Gerichts-Zeitung,
t. a. p., bladz. 59—60.

2) Zie Koch, t. a. p., bladz. 884—1180.

3) En dit gold zoowel voor het „kaufmännische" als voor het „gemeine Konkurs."

4) § 116.

-ocr page 408-

396

verzoek van een hunner schuldeischers werd vereischt, zoo was dus
de lijfsdwang voor eerstgenoemde categorieën van personen feitelijk af-
geschaft, terwijl er voor de anderen, bij het uitblijven dier aanvraag
van een der schuldeischers, of bijaldien zij slechts één schuldeischer
hadden, geen middel bestond, om aan de gijzeling te ontkomen. Dit
nu was ook dan het geval, wanneer de opening van het faillissement
uitbleef, wijl het voorhanden vermogen niet toereikend was om de
kosten te dekken i). Wat de toepasselijkheid van den lijfsdwang voor
wisselschulden betreft, de Wet van 27 Mei 1863 breidde haar nog
eenigszins uit 2).

Een geheel nieuwe regehng van den lijfsdwang, in hoofdzaak over-
eenkomende met de destijds in het Fransche recht bestaande, behelsde
het Pruisische Ontwerp eener Civilprozessordnung van 1864, Boek VIII,
Titel III, Hoofdstuk III, §§ 1092—1114 3). Het het den lijfsdwang,
en wel als principaal middel, slechts in zekere bepaalde gevallen toe,
namelijk tegen kooplieden en niet-kooplieden voor handelsverbinte-
nissen , voorts voor wisselschulden, voor schadevergoedingen ter zake
van misdrijf en tegen vreemdelingen voor verbintenissen jegens inge-
zetenen. In alle andere gevallen, alleen tot afdwinging van den
„Offenbarungseid": ,\',dass er sein Vermogen vollständig angegeben
„und wissentlich Nichts verschwiegen habe" 4). Ten gevolge van de
politieke gebeurtenissen, die in 1866 in Duitschland plaats hadden,
is dit Ontwerp echter niet tot wet verheven.

In de Rijnprovincie — het rechtsgebied van het Hof van Appèl te
Keulen — was ook nä de verlossing van de Fransche heerschappij het
Fransche recht blijven gelden. De regeling van den lijfsdwang had er
echter door de Allgemeine Wechselordnung en het Allgemeine Deutsche
Handelsgesetzbuch van 24 Juni 1861 verscheidene wijzigingen onder-

1) § 306.

2) Verg. Lüders, t. a. p., bladz. 15—18; Ullmann, t. a. p. in de Gerichts-Zeitung,
bladz. 60—64.

3) Zie daarover vrij uitvoerig Lüders, t. a. p., bladz. 19—27.

4) § 1109. Door het afleggen van dezen eed zou de gegijzelde schuldenaar
zijn vrijheid herkrijgen:
§ ii14 „Der in Haft befindliche Schuldner kann sich zu
„jeder Zeit an den Einzelrichter des Haftortes unter Einreichung des Vermögens-
„verzeichnisses mit dem Antrage wenden, den Offenbarungseid ihm abzunehmen.
„Dem Antrage ist ohne Verzug stattzugeben und nach Ableistung des Eides der
„Schuldner aus der Haft zu entlassen. Die Entlassung wird dem Gläubiger
„durch die Gefängniss-Verwaltung bekannt gemacht."

-ocr page 409-

397

gaan i). Wat het Koninkrijk Hannover betreft — sedert October 1866
een Pruisische provincie ■— de Allgemeine bürgerliche Prozessordnung
van 8 November 1850 had den lijfsdwang slechts voor wisselschulden
en voor den „Manifestationseid" toegelaten
2).

Den 2 2sten Januari 1867 kwam de afschaffing van den lijfsdwang,
naar aanleiding van een zestal verzoekschriften van gegijzelden, in
het Pruisische Haus der Abgeordneten ter sprake 3). Stelde de Com-
missie van Justitie voor, betreffende deze petities tot de orde van den
dag over te gaan, de Afgevaardigde Graaf Zu Eulenburg wilde ze
naar de Regeering verwezen zien, met uitnoodiging zoo spoedig mo-
gelijk een ontwerp tot algeheele afschaffing van het rechtsmiddel in
te dienen. Naar het oordeel van Lasker ging dit echter te ver. Schafte
men den lijfsdwang volkomen af, dan zou , meende hij, den onver-
mogende het privilege gegeven zijn, dat hij niet verplicht is , zijn
verbintenissen na te komen , al is die nakoming slechts van zijn wil
afhankelijk. „Wir würden," zoo zeide hij, „dem Armen dasverhasste
„Privilegium aufbürden , dass er nicht verpflichtet sei, seine Contracte
„zu erfüllen, wenn wir jedes Mittel aufgeben, ihn gegen seinen
„Willen zu der in seinen Kräften stehenden Erfüllung zu zwingen,
,,und das einzige Mittel ist die Schuldhaft 4). Hij deed
daarom het voorstel, „Die Petitionen der Petenten der Königlichen
„Staats-Regierung zu überweisen mit der Aufforderung, in der näch-
„sten Session dem Landtage dem Entwurf eines Gesetzes vorzulegen,
,,durch welches in dem Falle der redlichen Klarlegung
,,des Vermögens die Schuldhaft als gewöhnliches Exe-
,,cutionsmittel aufgehoben wird" 5). De Kamer nam echter
de eenvoudige \'orde van den dag aan. Een maand te voren, den
igden December 1866, had het Herrenhaus evenzoo gedaan 6).

1) Ullmann, t. a. p., in de Gericlits-Zeitung, bladz. 66—67, en Goldschmidt,
Zeitschrift für das gesammte Händelsrecht, V, bladz. SS4—5SS-

2) Ullmann, t. z. p., bladz. 71.

3) Stenographische Berichte über die Verhandlungen, Haus der y\\.bgeordneten,
1866 — 1867, bladz 1611 —1632.

4) T. a. p., bladz. 1623.

5) Een scherpe critiek over dit voorstel gaf Ullmann in zijn geschrift, Die
Zukunft der Schuldhaft, bladz. 77—81.

6) Stenographische Bei-ichte i\'iber die Verhandlungen, Herrenhaus, 1866—1867,
bladz. 162.

-ocr page 410-

1357

Werpen wij thans nog even een vKichtigen bUk op de wetgeving
betreffende ons onderwerp in enkele van de overige Staten, waaruit
in 1866, onder de leiding van Pruisen, de Noord-Duitsche Bond is
gevormd.

In het Koninkrijk Saksen werd het „Schuldthurmsprozess" eerst
in 1831 afgeschaft i). De door de Constitutio 21 van 1572 den
schuldenaar toegekende bevoegdheid, om zich bij overeenkomst aan
den lijfsdwang te onderwerpen , voor het geval hij zijne verphchtin-
gen niet nakwam, bleef evenwel bestaan. Door de Wet van 26 Augus-
tus 1843 werd dit rechtsmiddel buitendien voor zekere gevallen , in-
zonderheid in handelszaken tegen kooplieden , ook zonder zoodanig
contractueel beding toegelaten 2). De Wet van 7 Juli 1849 breidde
de toepasselijkheid van den lijfsdwang als principaal middel uit tot
alle gevallen, waarin volgens de Leipziger Handelsgerichtsordnung
werd gevonnist 3).

In de beide Groothertogdommen Mecklenburg was de lijfsdwang
alleen voor wisselschulden toegelaten 4).

In Schwarzburg-Sonderhausen had de Verordening van
12 September 1834 den „Schuldthurm" afgeschaft, terwijl een jaar
later straf was bedreigd tegen hen, die lichtzinnig en bedrieglijk
schulden maakten 5).

1) Zie Mittermaier in het Archiv für die civilistische Praxis, XIV (1831), bladz. 113.
Hij citeert Teucher, Der Schuldthurmsprozess im Königreich Sachsen, Leipzig 1822.

2) Mittermaier, Ueber den Zustand der Gesetzgebung in Bezug auf Wechsel-
recht enz., in het Archiv für die civilistische Praxis, XXVI (1843) bladz.
456—460. Bij de behandeling van het ontwerp dezer Wet in de Saksische
Kamers deden verscheidene sprekers zich als tegenstanders van den lijfsdwang
in beginsel kennen. Zoolang echter de nutteloosheid van dit rechtsmiddel voor
den handel niet algemeen werd erkend, meende men het in Saksen niet te kunnen
afschaffen. Zie ook Calm in zijn praeadvies voor den vierden Duitschen Juristen-
dag, t. a. p., bladz. 79—80.

3) Ullmann, t. a. p. in de Gerichts-Zeitung, bladz. 71.

4) Zie de Motive tot het ontwerp der Wet van 29 Mei 1868, in de Stenogra-
phische Berichte über die Verhandlungen des Reichstages des Norddeutschen
Bundes, I. Legislatur-Periode, Session 1868, II, Anlagen n°. 74, bladz. 268.

5) Dr. M. Mittermaier, Ueber den persönlichen Verhaft wegen Schulden, in
het Kritische Zeitschrift für Rechtswissenschaft und Gesetzgebung des Auslandes,
X (1838), bladz. 297.

-ocr page 411-

399

Ook in Saksen-Meiningen werd de lijfsdwang afgeschaft door
een Wet van 17 Juli 1862 i).

In Hamburg eindelijk was het toepassen van den hjfsdwang
tegen ingezetenen geheel in onbruik geraakt
2).

Den isten Juli 1867 trad de Grondwet van den Noord-Duitschen
Bond in werking. Onder de onderwerpen van gemeenschappelijke
wetgeving noemde zij uitdrukkelijk : „das gerichtliche Verfahren" 3).
Ter voldoening aan dit voorschrift werd in October van dat jaar een
commissie door den Bondsraad met het ontwerpen eener Civilprocess-
ordnung belast. Zou bij de bearbeiding en vaststelling van dit Wet-
boek noodwendig ook over het al dan niet handhaven van den lijfs-
dwang een beslissing moeten genomen worden, reeds in die zelfde
maand werd dit toenmaals ook in Duitschland, sedert meerdere jaren ,
veel besproken vraagstuk 4) in den Eijksdag te berde gebracht. In

1) Ullmaun, t. a. p. in de Gericlits-Zeitung, bladz. 71, en Calm, praeadvies,
t. a. p., bladz. 84.

2) Zie de rede van Meyer in den Rijksdag van den Noord-Duitschen Bond, bij Lesse
t. a. p., bladz. 28. — In een opstel. Die Norddeutsche Civilprozessordnung, in
de Deutsche Gerichts-Zeitung, neue Folge, III (1867), bladz. 273, lezen wij:
„In dem Bezirke des Justiz-Senates zu Ehrenbreitstein gab es bis 1859 keinen
„Personalarrest; in Schleswig und Holstein kam er vor Einführung der Wechsel-
„Ordnung nur statutarisch (als s. g. Wardirung in den freien Hals), z. B. im
„Eiderstädtischen Landrechte III, 3. §. 3 vor und wurde fast niemals angewendet.
„Francke: Der Deutsche und Schleswig-Holsteinische Civilprozess, Bd. II S. 448
„Nr. 3." — Over het recht, dat in de verschillende Staten van het tegenwoordig
Keizerrijk Duitschland oudtijds ten aanzien van den lijfsdwang gold, schreef ook
Foelix, De la contrainte par corps en Allemagne et en Russie, in de Gazette
des Tribunaux van 27 October 1831, n". 1936.

3) Fitting, Der Reichs-Civilprocess, fünfte Auflage, Berlin und Leipzig, 1880,
bladz. 3.

4) Reeds in 1807 had Dr. Grattenauer, t. a. p. in Mathis\'Allgemeine juristische
Monatsschrift, bladz. 210—236, de wenschelijkheid der afschaffing van den lijfs-
dwang betoogd. Evenzoo Mittermaier, in 1831, in het Archiv für die civilistische
Praxis, XIV, bladz. lio—135 en 248—266, die echter dit rechtsmiddel wenschte
te behouden voor wisselschulden en, als „Nothbehelf", tegen de onderdanen van
die Staten , waar vreemde vonnissen niet konden worden ten uitvoer gelegd. — Het
Reichsgesetz betreffend die Grundrechte des deutschen Volks, van 28 December
1848, bepaalde in § 8 al. i: „Die Freiheit der Person ist unverletzlich." Bij
de behandeling van het ontwerp dezer Wet in het Duitsch Parlement van 1848
stelde Nauwerck voor, in genoemde paragraaf het voorschrift op te nemen:

-ocr page 412-

40

den loop der beraadslagingen over een wetsontwerp , door Lasker en
eenige andere afgevaardigden ingediend, waarvan de strekking was ,

„Die Schuldhaft findet nicht mehr statt." Dit amendement werd echter niet aan-
genomen. Calm in zijn praeadvies, t. a. p., bladz. 80, zegt dienaangaande:
„Wenn in der Deutschen Reichsversammlung der Antrag Nauwerck\'s: „„die
„„Schuldhaft findet nicht mehr statt"" weder Theilnahme noch eine eigentliche
„Debatte fand, so lag das nicht etwa in einer Verkennung seiner Wichtigkeit,
„sondern in der ungeeigneten, weil unvorbereiteten Hereinziehung einer civil-
„ prozessualischen Massregel in den über die Freiheit und Unverletzlichkeit der
„Person im kriminal- und polizeirechtlichen Gebiete handelnden § 7. (§ 8.) der
„Deutschen Grundrechte." — In 1863 werd het vraagstuk van den lijfsdwang
„in den vierden Duitschen Juristendag besproken, naar aanleiding van een voor-
stel van Dr. Eberty: „Der Personal-Arrest wegen Schulden findet a) in Wechsel-
„sachen b) wegen verweigerter Offenlegung des Vermogens, c) sonst nur bei
„nachgewiesenem Betrüge statt." Daarover werden twee praeadviezen uitgebracht,
het eene door Calm, die den lijfsdwang in beginsel verwerpelijk achtte, het
andere door Primker, in tegenovergestelden zin. Men vindt ze in de Verhandlungen
des vierten Deutschen Juristentages, I, bladz. 79—95 eu 96—107, en de
daarover in de eerste en tweede Afdeeling gevoerde beraadslagingen, t. z. p.,
II, bladz. 197—211. Slechts een kleine minderheid vereenigde zich met de
voorgestelde conclusie: „Der Personalarrest ist kein zulässiges Zwangsmittel zur
„Vollstreckung der Judikate." Daarentegen nam het achtste Kongress deutscher
Volkswirthe, in Augustus 1865 te Neurenberg gehouden, met groote meerderheid
van stemmen deze resolutie aan: „In Erwägung, dass eine gleichmässige Rege-
„lung der Frage nach der Personalhaft in ganz Deutschland eine unabweis-
„liche Forderung der Rechtsgleichheit ist; in Erwägung, dass die Vollstreckimg
„der Schuldhaft den Schuldner nicht zur Befriedigung des Gläubigers in den
„Stand setzt, sondern seine Arbeitskraft lahm legt, —• dass der unter Umständen
„ausgeübte Zwang, durch den unbetheiligte Verwandte des Schuldners zu Opfern
„zu Gunsten eines unvorsichtigen Gläubigers veranlasst werden, weder der Ge-
„rechtigkeit noch dem volkswirthschaftlichen Interesse entspricht, — dass die
„Vollstreckung der Schuldhaft eine oft unmotivirte, stets ungeregelte Strafe in
„sich schliesst; in Erwägung, dass die Aufhebung der Schuldhaft dem leicht-
„sinnigen Kreditiren eine ungerechtfertigte Stütze entziehen würde, — spricht
„der Kongress als seine Ueberzeugung aus: dass die Schuldhaft als Mittel der
„Zwangsvollstreckung in den deutschen Staaten aufzuheben sei." Zie de discussies
in het Vierteljahrschrift für Volkswirthschaft und Kulturgeschichte, 1865, III,
bladz. 170—181. — Voorts werd de wenschelijkheid der afschaffing verdedigd
in tal van monographieën, waarvan wij er reeds verscheidene hebben geciteerd.
Ook, naar het schijnt, in de dagbladpers. Zie de rede van Reichensperger, bij
Lesse, t. a. p., bladz. 36. Ten slotte noemen wij nog de brochure van Hermann
Heinrich, Aus der Schuldhaft! Ein Nothschrei an unsere Gesetzgeber, Leipzig 1865.

-ocr page 413-

4óï

de zoogenaamde woekerwetten af te schaffen en aan partijen volkomen
vrijheid te geven, om in hunne overeenkomsten interesten te bedin-
gen tot onverschillig welk bedrag i), deed namelijk Von Blaneken-
burg, in de zitting van lo October 1867, het voorstel, om, ingeval
deze wetsvoordracht werd aangenomen, den Kanselier van den Bond
uit te noodigen, zoo spoedig mogelijk een ontwerp tot afschaffing
van den lijfsdwang in te dienen 2). Dit voorstel vond bij verschei-
dene sprekers steun 3). Achtten zij den lijfsdwang in beginsel ver-
werpelijk , zij meenden, dat het te minder verdedigbaar was, dit
rechtsmiddel langer te handhaven , nu elke wettelijke beperking van
het bedrag der conventioneele interesten zou worden opgeheven, en
het dus te voorzien was, dat tal van onvermogende schuldenaren
voortaan door het beloven van uitermate hooge renten krediet zouden
verkrijgen. De groote meerderheid der leden vereenigde zich dan ook,
onmiddelijk nadat het Ontwerp van Lasker c. s. in de zitting van 12
October was aangenomen, met dit voorstel van Von Blanckenburg 4).

De Commissie tot het ontwerpen eener gemeenschappelijke Rechts-
vordering , naar aanleiding van dit besluit, om advies gevraagd, sprak
als haar oordeel uit, dat het nemen eener beslissing over deze strijd-
vraag niet op het tot stand komen der Civilprocessordnung behoorde
te wachten, hoewel zij de bezwaren niet voorbijzag, aan een afzon-
derlijke regeling van dit onderwerp verbonden. Van de noodzakelijk-
heid der afschaffing van den lijfsdwang overtuigd 5), hield ook zij
het voor bedenkelijk, dit rechtsmiddel voorloopig te behouden , nu
door de Wet van 14 November 1867 voor het bedingen van interes-

1) Stenographische Berichte über die Verhandkingen des Reichstages des Nord-
deutschen Bundes, I. Legislatur-Periode, Session 1867, Erster Band, bladz. 323
en volgg. Het hoofdbeginsel van dit wetsontwerp was neergelegd in § i: »Die
»Höhe der Zinsen, so wie die Höhe und die Art der Vergütung für Darlehen
»und andere creditirte Forderungen, ferner Conventional-Strafen, welche für die
»unterlassene Zahlung eines Darlehns oder einer sonst creditirten Forderung zu
»leisten sind, unterliegen der freien Vereinbarung. Die entgegenstehenden privat-
»rechtlichen und strafrechtlichen Bestimmungen werden aufgehoben."

2) T. z. p., bladz. 329, 354—3SS en 358.

3) Zie de redevoeringen van Von Cranach, Wagener, Schulze, Lasker en Dr.
Braun, t. a. p., bladz. 334, 338, 339, 347 en 350.

4) T. z. p., bladz. 361.

5) Zie de Motive, t. a. p. in de Stenographische Berichte, bladz. 268.

26

-ocr page 414-

4o2

ten volkomen vrijheid was gegeven. In de tweede plaats achtte zij ,
na de in Frankrijk en Oostenrijk ten aanzien van den lijfsdwang ge-
nomen beslissingen, langer uitstel vooral met het oog op het inter-
nationaal wisselverkeer niet gerechtvaardigd. En eindelijk meende zij,
dat een door de openbare meening blijkbaar verlangde maatregel niet
mocht worden vertraagd , wanneer de wenschelijkheid van dien maat-
regel eenmaal vaststond i).

Dit was ook het oordeel van de Commissie uit den Rijksdag 2),
aan welke het onderzoek werd opgedragen van het Ontwerp, dat de
Kanselier van den Bond, onder dagteekening van 9 Mei
t868, aan
den Rijksdag deed toekomen. Het bestond uit vier paragrafen. In § i
werd het „Personalarrest," als „Executionsmittel in bilrgerlichen Rechts-
,,Sachen" 3), in zoover afgeschaft, „als dadurch die Zahlung einerGeld-
,,,summe oder die Leistung einer Quantität vertretbarer Sachen oder
,,Werthpapiere erzwungen werden soll," terwijl § 2 de wettelijke be-
palingen handhaafde, volgens welke het ,,Personalarrest (Sicherungs-
,,arrest)" was toegelaten „zur Sicherung der Einleitung oder Erledigung
,,des Verfahrens." Voorts werd in § 3 bepaald, dat het voorschrift
van § I terugwerkende kracht zou hebben, terwijl § 4 alle tegen-
strijdige bepalingen afschafte 4).

Reeds vóór de Regeering door het aanbieden van dit Wetsontwerp
aan de uitnoodiging van den Rijksdag gevolg gaf, hadden Von
Blanckenburg en eenige zijner medeleden van hun recht van initiatief ge-
bruik gemaakt, en een voorstel tot afschaffing van den lijfsdwang in
burgerlijke en handelszaken ingediend
5), welk Ontwerp gelijktijdig
met dat van den Bondsraad door de Commissie werd onderzocht.

Niet over het hoofdbeginsel, dat in beide gehuldigd was, maar
over de vraag, of, en zoo ja, welke uitzonderingen daarop behoorden
gemaakt te worden, liep zoowel in de Commissie, als bij de be-

1) Lesse, t. a. p., Isladz. 8—9. Verg. ook hetgeen Twesten in den Rijksdag
zeide. T. z.p,, bladz.
73.

2) Lesse, t.a.p., bladz. 11—12 en 14—15.

3) Onder „bürgerlichen Rechtssachen" werden hier „alle privatrechtliche Ver-
„pflichtimgen" verstaan. Zie de Motive, t. a. p. in de Stenographische Berichte,
bladz.
270.

4) Den volledigen tekst van het Ontwerp vindt men in ons Aanhangsel.

5) Zie ons Aanhangsel.

-ocr page 415-

403

raadslagingen, den 27sten en 28sten Mei 1868 in den Rijksdag ge-
voerd i), het eigenhjke verschil van gevoelen 2).

Slechts e\'e\'n der sprekers verklaarde zich in beginsel tegen de voor
gestelde afschaffing van den lijfsdwang in burgerlijke en handelszaken
althans zoolang niet uit de adviezen der rechterlijke colleges de wen
schelijkheid van dien maatregel gebleken was 3). Die afschaffing
zoo beweerde Ulrich 4), welke men hoofdzakelijk in naam der hu
maniteit verlangde, zou zeer inhumane gevolgen hebben : 1° de zoo

1) Men vindt deze beraadslagingen in de Stenographische Berichte, I. Legislatur-
Periode, Session l868, I, bladz. 191—219. Wij zullen echter, bijkans uitslui-
tend, den door Lesse bezorgden overdruk citeeren.

2) Het beginsel, waarop beide Ontwerpen steunden, werd in de Commissie
blijkens haar verslag, „von allen Seiten als richtig anerkannt.\'\' Niet alles echter
wat in dit verslag tegen den lijfsdwang wordt aangevoerd dunkt ons even juist,

b.v. dit argument: „Die Schuldhaft..... verstösst gegen den Grundsatz der

„Unveräusserlichkeit der Freiheit der Person. Nur der allgemeine
„Wille des Gesetzes darf über den Verlust der Freiheit entscheiden. Dies ist der
„Gedanke, welcher der Bestimmung des § 13. Titel 4. Theil l. des Preussischen
„Allgemeinen Landrechts zu Grunde liegt, dass zur Privatgefangenschaft Niemand
„durch Willenserklärung verpflichtet werden kann." Maar immers is het, mits
men den conventioneelen lijfsdwang verbiedt, inderdaad de „algemeene wil der
„wet," die ook hier over het verlies der vrijheid beslist! Zie bovenstaande aan-
halingen bij Lesse, t. a. p., bladz. 10 en 12. — Terloops was. in de Commissie
door een der leden het denkbeeld geopperd, of het niet wenschelijk zou zijn,
den lijfsdwang te behouden tegen bedrieglijke schuldenaren. Hetzelfde lid voegde
er echter de opmerking bij: „dass es sich dabei aber um ein vom Civilrichter
„zu verhängendes Strafgesetz handle, mithin die Frage besser der künftigen
„Rechtsentwickelung zu überlassen sei." Ook de Bondscommissaris verklaarde
zich tegen het denkbeeld: „Personen, welche latitiren oder leichtsinnig Schulden
„gemacht haben, zu bestrafen, gehöre in das Strafrecht." En bij de beraad-
slagingen in den Rijksdag werd het, met een beroep op het geldende strafrecht,
door Reichensperger nadrukkelijk bestreden. Zie Lesse, bladz. 13—14 en 40.

3) De Regeering had die adviezen niet ingewonnen. Wel was in 1866 het ge-
voelen gevraagd van de Pruisische Gerechtshoven, maar verreweg de meeste van
deze hadden zich toenmaals vóór het behoud van den lijfsdwang verklaard. Daar-
entegen hadden de besturen van bijna al de Kamers van Koophandel der grootste
steden zich ten gunste der afschaffing uitgesproken. Zie Lesse, t. a. p., bladz. 24.
Zelfs was in October 1867 door de oudste kooplieden van Berlijn bij den Bonds-
raad een petitie ingediend, waarin op afschaffing van den lijfsdwang werd aan-
gedrongen. Ullmann, Die Zukunft der Schuldhaft, bladz. 24.

4) Lesse, t. a. p., bladz. 51—53.

-ocr page 416-

404

genaamde kleine man zon alle krediet verliezen; 2° het woekerbedrijf
in de hand worden gewerkt; 3° aan een gansehe categorie van op-
lichters een vrijbrief verstrekt; en 4° de eerbied voor het gegeven
woord verzwakt. Merkwaardig was zijn redeneering met betrekking
tot het eerste punt: „Zunächst wird der kleine Mann allen Kredit
„verlieren, der kleine Mann kann kein Pfand geben , er kann keine
„Hypothek stellen, er kann nur mit seiner Person Sicherheit leisten,
„und dieses Mittel der Sicherstellung wird ihm entzogen , er wird
„dadurch kreditlos gemacht; allerdings, meine Herren, er wird Kredit
,,bekommen, aber um welchen Preis.? Wenn für den Darleiher das
„Kreditgeben ein so gewagtes Geschäft ist, wofür er so gut wie gar
„keine Sicherheit erhält, so muss er die Prämie natürlich steigern, es
,,muss nun natürlich so viel Zins mehr gezahlt werden, wie es der
„Gefahr entspricht. Diese Prämie muss der gemeine Mann aus seiner
,,Tasche bezahlen und das ist der Preis für die Humanität, die wir
,,ihm angedeihen lassen wollen, dafür wollen wir ihn derMöglich-
„keit entziehen, einmal in Schuldhaft zu kommen. In der Wirk-
„lichkeit kommt aber der gemeine Mann fast nie in Schuldhaft, fast
,,nie wird sie gegen ihn vollstreckt und zwar aus zwei Gründen. Der
„erste Grund ist der, dass ein Gläubiger, der einen Mann, der un-
„verschuldet nicht zahlt, einstecken lässt, sich selbst dadurch in der
„öffentlichen Meinung zu Grunde richtet; der Ehrenmakel, der sonst
„auf den böswiUigen Schuldner fällt, fällt auf den Gläubiger zurück.
„Der zweite Grund ist sein eigenes Interesse, er kommt dadurch
,,nicht zu seiner Befriedigung, sondern er muss noch zuzahlen, er
,,wird also nie davon Gebrauch machen, ausser in dem Falle, wo
„er es mit einem wirklich böswilligen Schuldner zu thun hat." Lo-
gisch was deze bewijsvoering niet, naar het ons voorkomt. Immers,
wanneer om die beide redenen de lijfsdwang bijna nooit wordt ten
uitvoer gelegd, hoe kan men dan aannemen, dat de „kleine man"
het aan dit rechtsmiddel te danken heeft, indien hij krediet bekomt ?
Wat daarvan zij , zoowel in de toelichting van het Regeeringsont-
werp i), als in het rapport der Commissie 2), en bij de beraadslagin-
gen 3) werd erkend, dat de afschaffing van den lijfsdwang enkelen

1) Motive, t.a.p. in de Stenographische Berichte, bladz. 268.

2) Lesse, t.a.p., bladz. 13.

3) T. z. p., bladz. 25, 43 en 49.

-ocr page 417-

405

gevoelig in hun krediet zou treffen, maar tevens, o. i. te recht, be-
weerd, dat de invloed van dien maatregel over het algemeen een
gunstige zijn, en het gezond krediet er door bevorderd worden zou.

Van geheel anderen aard waren de bedenkingen, door een tweeden
bestrijder van de voorgestelde Ontwerpen, den Afgevaardigde Meyer i),
te berde gebracht. Deze toch stelde op den voorgrond, dat hij niet
was een tegenstander der afschaffing van den lijfsdwang. Maar volgens
hem behoorde daarmede gewacht te worden, totdat de in bewerking
zijnde Civilprocessordnung bij den Rijksdag in behandeling kwam.
En dit uitstel zou niet zijn een uitstel „ad calendas graecas." Im-
mers , ZO0 beweerde hij , men had de zekerheid, dat de Processord-
nung binnen één of hoogstens twee jaren aan de orde zou komen.
Dat er verband bestond tusschen de afschaffing der woekerwetten en
het vraagstuk van den lijfsdwang, ontkende hij. Ook was er z. i.
geen reden, waarom de afschaffing in Frankrijk en Oostenrijk er toe
zou moeten leiden, het in die Staten gegeven voorbeeld zonder uitstel
in den Noord-Duitschen Bond te volgen
2). Von Blanckenburg en de
Rapporteur Lesse, die hem beantwoordden, hielden daarentegen vol,
dat de lijfsdwang vooral thans niet langer behouden mocht worden ,

1) Zie zijn uitvoerige rede bij Lesse, t. a. p., bladz. 27—35.

2) Dezelfde spreker wees er zeer te recht op, dat de statistieke opgaven, die
in de Motive van het Regeeringsontwerp betreffende de toepassing van den
lijfsdwang binnen het ressort van het Stadtgericht te Berlijn, over de jaren
i860—1867, werden medegedeeld (Lesse, t. a. p., bladz. 6—8), niets bewezen.
Over de gevolgtrekkingen, die daaruit zoowel in de Motive, als door den Rapporteur
(Lesse, t. a. p., bladz. 8 en 23) ten gunste van de afschaffing werden afgeleid,
spreken wij dan ook niet. Schmölder, Zur "Wiedereinführung der Schuldhaft,
Köln 1883, bladz. 22, zegt er van: „Es war dies eine Auskunft wie sie günstiger
„für das Institut der Schuldhaft nicht hätte ausfallen können"!! — Opmerkelijk
is echter in die opgaven het getal van hen, die wegens ziekte, op grond van
geneeskundige attesten, uit de gijzeling ontslagen werden. In 1866 bedroeg het
366 van de 1305, in 1867, 423 van de 1387 gegijzelden. Dienaangaande werd
dan ook in de Motive opgemerkt: „Es liegt die durch anderweite amtlicheNach-
„richten bestätigte "Vermuthung nahe, dass in vielen Fällen die Krankheit eine
„simulirte war. Gerade in der Möglichkeit, durch Simulation einer Krankheit
„sich von dem Personalarrest zu befreien, liegt ein neuer Grund, die Zweck-
„mässigkeit dieses Executionsmittel zu bestreiten. Es beleidigt das Rechtsgefühl,
„ein Executionsmittel zu sanetioniren, welches der listige und lügenhafte Schuldner
„zu vereiteln vermag und erfahrungsmässig häufig vereitelt." Lesse, t. a. p.,
bladz. 8.

-ocr page 418-

4O6

nu het elk schuldeischer vrijstond woekerrenten te nemen, terwijl zij
er nogmaals op wezen welke de gevolgen zouden zijn in het inter-
nationale wisselverkeer, wanneer de lijfsdwang in den Noord-Duitschen
Bond behouden werd, nadat hij in Frankrijk en Oostenrijk was af-
geschaft i). Als met profetischen blik waarschuwde eerstgenoemde
er tegen, de afschaffing van den lijfsdwang tot de totstandkoming
eener gemeenschappelijke Processordnung uit te stellen.

Het eigenlijke verschil van gevoelen liep echter, zooals wij reeds
zeiden, over de vraag, of, en zoo ja, welke uitzonderingen op het
beginsel der afschaffing van den lijfsdwang behoorden gemaakt te
worden. In een uitvoerige rede 2), waarin hij den lijfsdwang ,,op
„meesterlijke wijze" 3) bestreed, verklaarde Reichensperger zich uit
volle overtuiging „für die unbedingte und umfassendste Abschaffung
„der Schuldhaft." De uitzonderingen, die de Regeering voorstelde ,
zouden z. i. de afschaffing tot een denkbeeidige maken. Hij wilde
§ I van het Regeeringsontwerp, aldus wijzigen: „Der Personalarrest
„ist als Exekutionsmittel in bürgerlichen Rechtssachen nicht mehr
„statthaft" 4). Bij aanneming van dit amendement zou dus de lijfs-
dwang voor alle privaatrechtelijke verplichtingen, zonder uitzonde-
ring, zijn afgeschaft. Ook, evenals dit reeds volgens § i van het
Regeeringsontwerp het geval zou zijn, voor schadevergoedingen en
proceskosten in strafzaken. In de Motive 5) werd dienaangaande
uitdrukkelijk door den Bondsraad gezegd: „Aus der Fassung des
,,§ I ist übrigens zur Genüge zu erkennen, dass, wenn der Straf-
,,rieh ter nach Massgabe der strafprocessrechtlichen Vorschriften auf
,,Ersatz von Schäden und Kosten erkannt hat, der Schuldner von dem
„Personalarrest befreit ist, weil in Ansehung eines solchen Ersatzes
„eine privatrechtliche Verpflichtung also eine bürgerliche Rechtssache
»vorliegt." Den lijfsdwang op het voorbeeld der Fransche Wet van
22 Juli 1867 voor het verhaal van schulden, uit strafbare feiten
voortvloeiende, te behouden, had ook de Bondsraad niet gewild,
o. i. te recht meenende, dat er geen reden was, waarom deze niet

1) Lesse, t. a. p., bladz. 48 en 51.

2) T. z. p., bladz. 35—46.

3) Aldus Mr. Van Boneval Faure, t. a. p. in De Gids van Mei 1874, bladz. 2 ig.

4) Lesse, t. a, p., 4g—50.

5) T, a. p., in de Stenographische Berichte, bladz. 271.

-ocr page 419-

407

volgens dezelfde regelen beoordeeld zouden worden, als alle andere
privaatrechtelijke verplichtingen. Wat geldboeten betreft, volgens het
geldende recht was daarvoor geen lijfsdwang toegelaten. Zij werden
bijna overal in het gebied van den Noord-Duitschen Bond, zoodra
het onvermogen van den veroordeelde vaststond, door een evenredige
gevangenisstraf vervangen i).

Het amendement van Eeichensperger werd echter, na niet alleen
door Lasker, maar ook door den Bondscommissaris Dr. Pape en den
Rapporteur Lesse te zijn bestreden, door de meerderheid verworpen 2).

Bij herhaling was in de Commissie de vraag ter sprake gekomen,
of ten aanzien van vreemdelingen al dan niet afwijkende voorschriften
in de Wet behoorden te worden opgenomen 3). De Bondsraad had
daarop ontkennend geantwoord. Volgens hem maakte het behoud
van het Sicherungsarrest in § 2 het onnoodig, vreemdelingen van de
gunstige bepalingen der Wet uit te sluiten 4). In het Ontwerp van
Von Blanckenburg c. s. daarentegen was in § 2 het beginsel van
reciprociteit gehuldigd: de lijfsdwang zou tegen vreemdeHngen dän
zijn toegelaten, wanneer in hun land dit rechtsmiddel tegen ingezete-
nen van den Noord-Duitschen Bond kon worden toegepast 5). Door
een van de leden der Commissie werd echter betoogd, dat dit stelsel
niet voldoende aan de behoeften beantwoordde. Wat zou het helpen,
of b.
V. Rusland — en de rechtspraak in dat land had men voorna-
melijk op het oog 6) —■ bepaalde, dat de lijfsdwang niet meer zou
worden toegepast tegen ingezetenen van den Noord-Duitschen Bond?
Neen, men moest in de Wet uitdrukkelijk vaststellen, dat de af-
schaffing in § I alleen zou gelden voor die vreemdelingen, in wier
vaderland de door den Noord-Duitschen rechter in burgerlijke zaken

1) Zie de Motive, t. z. p., en Menger, t.a.p. in het Archiv für die civilistische
Praxis, LV
(1872), bladz. 404.

2) Lesse, t.a.p., bladz. 53, 59—60 en 61.

3) T. z. p., bladz. 15 en volgg.

4) Motive, t.a.p., in de Stenographische Berichte, bladz. 271.

5) Dit stelsel werd in den Rijksdag verdedigd door Twesten. Lesse, t. a. p.,
bladz.
78.

6) Bij de discussies in den Rijksdag zeide Müller, Afgevaardigde uit Stettin:
„Es wird wohl Niemand bestreiten dass die Justiz in Russland und Polen der
„Art beschaffen ist, dass die Möglichkeit, bei den dortigen Gerichtshöfen zu
seinem Rechte zu kommen, oft gänzlich fehlt.\'\' Lesse, t.a.p., bladz.-71.

-ocr page 420-

4O8

gewezen vonnissen krachtens tractaat konden worden ten uitvoer ge-
legd. Tegen andere vreemdelingen zou dan de lijfsdwang in de ge-
vallen van § I niet meer zijn toegelaten, zoodra geconstateerd was,
dat de schuldenaar onvermogend was om zijn schuldeischers, hetzij
geheel, hetzij gedeeltelijk, te voldoen. Een ander lid ging nog verder
en wilde, vooral met het oog op den handel in de oostelijke pro-
vinciën , eenvoudig den lijfsdwang tegen vreemdehngen en buitenslands
wonende ingezetenen behouden. Maar de meerderheid in de Com-
missie meende, dat, wanneer § 2 aldus gewijzigd werd , als zij voor-
stelde, het niet noodig was, ten aanzien van vreemdehngen een
uitzondering in de Wet op te nemen; „es entspreche der Entwicke-
„lung des internationalen Rechtes nicht", zoo zeide daarenboven de
Bondscommissaris i), „Ausländer nach anderen Grundsätzen als In-
„länder zu beurtheilen." Ook in den Rijksdag deelde men blijkbaar
dit gevoelen 2). Wel uitte een tweetal sprekers 3) zich hier in tegen-
gestelden zin, maar een bepaald voorstel deden zij niet.

Een tweede punt, waarover de meeningen uiteenliepen was het be-
houd van den lijfsdwang voor de executio ad faciendum , inzonder-
heid met het oog op het in Pruisen en ook elders bestaande „Ma-
„nifestationsverfahren", tot afdwinging namelijk van den „Manifesta-
„tionseid" 4), voorgesteld. Het Ontwerp van den Bondsraad schafte
in § I den lijfsdwang alleen in zooverre af, „als dadurch die Zahlung
„einer Geldsumme oder die Leistung einer Quantität vertretbarer
,,Sachen oder Werthpapiere erzwungen werden soll." Daaruit volgde

1) Lesse, t. a. p., bladz. 15.

2) Zie b. V. de redevoeringen van Reichensperger, Lasker, Waldeck, Lesse,
Müller, Pape en Wagner, t. z. p., bladz. 44—45, 53, 58, 63—64, 71—72, 82—83
en 83—84. Lesse had den lijfsdwang tegen vreemdelingen vroeger wèl gerecht-
vaardigd geacht. Zie zijn opstel. Die Schuldhaft gegen Ausländer, in de Deutsche
Gerichts-Zeitung, 1866, n". 22. „Wäre gegen den Ausländer," zoo schreef hij
toen, „der Arrest auf die Person nicht gestattet, so würde der Verkehr mit dem
„Polnischen Nachbarlande sicher noch mehr eingeschränkt werden." Het behoud
van den lijfsdwang achtte hij noodig tegen de bewoners van die Staten, in
welke de rechtspleging niet zoo goed geregeld was als in Duitschland. En dit,
met het oog op hun krediet, óók in het belang van die vreemdelingen zei ven.

3) Meyer en Twesten. Zie Lesse, t. a. p., bladz. 33—35 en 78.

4) De „Manifestationseid" was geregeld in de Allgemeine Gerichtsordnung
für die preussischen Staaten, Titel 22, §§ 28—36. Eerstgenoemde paragraaf
luidde aldus: „Der Manifestationseid kann gefordert werden, wenn Jemand

-ocr page 421-

409

dus, dat het rechtsmiddel behouden zou blijven „bei den Executionen
„zur Erzwingung einer Handlung, einer Unterlassung, der Herstellung
„oder Aenderung eines Zustandes, der Herausgabe einer beweglichen
„Sache und der Abtretung einer unbewegliche Sache" i). In het
Ontwerp van Von Blanckenburg c. s. was echter die onderscheiding
niet gemaakt
2). Niet uit ingenomenheid met dit rechtsmiddel was
het, dat het voorloopig behoud van den lijfsdwang voor deze gevallen
werd voorgesteld
3), maar omdat men het van het hoogste belang
achtte, hier, waar men met ongeveer twintig verschillende wetge-
vingen te doen had, met de grootste omzichtigheid te werk te gaan,
uit vrees van leemten te doen ontstaan, die men vóór het tot stand
komen eener gemeenschappelijke Processordnung niet zou kunnen
aanvullen. Dat om die reden het voorloopig behoud van den lijfs-
dwang tot het afdwingen van den Manifestationseid te billijken was ,
daarover waren alle leden der Commissie het met elkander eens
4),
en ook in den Rijksdag werd daartegen geen ernstige oppositie ge-
voerd 5). Niet alzoo echter over het behoud van het rechtsmiddel

„einen Inbegriff von Sachen oder Rechten ganz, oder zu einem bestimmten
„Antheil (pars quota), anzeigen oder herausgeben soll, oder auch über den
„Betrag eines gewissen Gegenstandes Auskunft zu ertheilen verbunden ist.
Volgens § 29\'\' waren tot het afleggen van dezen eed verplicht schuldenaren, bij
wie geen goederen gevonden werden, die geëxecuteerd konden worden. Koch,
t.a.p., bladz. 532—535.

1) Motive, t.a.p. in de Stenographische Berichte, bladz, 270.

2) Bij de discussies in den Rijksdag erkende Von Blanckenburg dat zijn Ont-
werp op dir punt niet zeer duidelijk was. „Soweit die fragliche executio ad
„faciendum," zoo verklaarde hij, „ein Privat—Exekutionsmittel ist, wird sie
„tangirt durch meinen Vorschlag, nicht aber soweit sie von dem Richter erkannt
„und als Zwangsmittel gegen Ungehorsam verfügt wird." Lesse, t. a. p., bladz. 46.

3) Zie de uitdrukkelijke verklaring van den Rapporteur der Commissie in den
Rijksdag, Lesse, t.a.p., bladz. 25.

4) Lesse, t. a. p., bladz. 14: „Könne der Schuldner nicht mehr zwangsweise
„zur eidlichen Manlfestirung angehalten werden, so heisse das, meinte man, das
„Manifestationsverfahren nach allen Seiten hin aufheben. Letzteres sei aber
„nicht möglich, ohne das Exekutionsverfahren im Ganzen zu ordnen, und das
„müsse der zu erwartenden gemeinsamen Prozessordnung vorbehalten bleiben."
Zie 00k de Motive, t.a.p. in de Stenographische Berichte, bladz. 270.

5) Zie b. V. de redevoering van Waldeck. Lesse, t. a. p., bladz. 57. Meyer
betoogde, dat de „Manifestationseid" een zeer gebrekkig middel was, hetgeen de
Rapporteur volmondig toestemde: „Ihre Kommission", zoo zeide hij, „ist darüber

-ocr page 422-

4IO

voor de andere gevallen eener executio ad faciendum. Een lid der
Commissie wa:s daar beslist tegen, en stelde bij amendement voor,
§ I van het Regeeringsontwerp aldus te wijzigen: „Der Personalar-
„rest ist als Exekutionsmittel in bürgerhchen Rechtssachen nicht mehr
„statthaft. Diejenigen gesetzhchen Vorschriften bleiben jedoch be-
„stehen, nach welchen im Manifestationsverfahren der Personalarrest
„zulässig ist." Maar bij herhaling betoogde de Bondscommissaris,
dat ook hier voorloopige handhaving van den lijfsdwang dringend
noodzakelijk was, wilde men geen leemten doen ontstaan in de ver-
schillende procesregelingen, waarvan er soms 4 of < in één en den-
zelfden Staat golden i). Het amendement werd dan ook niet aan-
genomen. Bij de beraadslagingen in den Rijksdag werd het evenwel
opnieuw door Waldeck voorgesteld en verdedigd 2), maar door den
Bondscommissaris en den Rapporteur der Commissie op de vroeger
aangevoerde gronden bestreden. Zij wezen er bovendien op, dat de
lijfsdwang in deze gevallen niet dan zeer schaars werd toegepast,
omdat de schuldeischer in den regel zelf zijn belang in geld waar-
deerde , of wel de handeling door een derde verrichten liet 3).

Ten slotte werd § i van het Ontwerp der Regeering, na verwer-
ping der amendementen van Reichensperger en Waldeck, met een
groote meerderheid ongewijzigd aangenomen 4).

De tweede uitzondering, die de Regeering op het grondbeginsel
van haar Ontwerp — de afschaffing van den lijfsdwang voor alle
privaatrechtelijke verphchtingen — voorstelde, was in § 2 vervat:

„einig gewesen, dass das Manifestations-Verfahren, wie es namentlich nach
„Preussischem Rechte besteht, ein sehr mangelhaftes ist. Met recht noemde de
laatste de mededeeling van de Rechtbank te Berlijn merkwaardig, dat, terwijl er
jaarlijks vijf- ä zesduizend eeden werden afgelegd, zich nog nooit het geval had
voorgedaan, dat een schuldenaar gezegd had: ik heb nog deze of gene bezitting,
die ik slechts voor den schijn verkocht heb. Lesse, t. a. p., bladz.
32—33 en 50—51.

1) Lesse, t. a. p., bladz. 14 en 19—20. Evenzoo in de Motive, t. a, p. in de
Stenographische Berichte, bladz.
270. Eerst bij de behandeling der gemeen-
schappelijke Civilprocessordnung, zoo werd daar gezegd, zou het de plaats zijn
„WO die Frage, ob der Personalarrest vollständig und für alle Executionsfälle
„abzuschaffen sei, ihre endgültige Erledigung finden kann."

2) Lesse, t. a. p., bladz. 55 — 57. Blijkbaar was hij het geweest, die in de
Commissie, waarin hij zitting had gehad, het amendement had voorgesteld.

3) T. z. p., bladz. 59—61.

4) T. z. p.,- bladz. 61.

-ocr page 423-

411

„Die gesetzlichen Vorschriften, welche zur Sicherung der Einleitung
„oder Erledigung des Verfahrens den Personalarrest gestatten (Siche-
„rungs-Arrest) bleiben unberührt." Het was vooral over deze bepa-
ling , dat èn in de Commissie èn in den Rijksdag ernstig verschil van
gevoelen heerschte. Daarbij betrof het in den grond deze vraag:
behoorde het Sicherungsarrest, zooals het in verschillende
proces-wetgevingen bestond i), alleen behouden te blijven in
het „Processverfahren", of ook in het „Executionsverfahren"? Naar
de Bondscommissaris nadrukkelijk verklaarde, was het de bedoeling
der Regeering geweest, het Sicherungsarrest in beide gevallen te
behouden 2). Duidelijk bleek dit evenwel uit de voorgestelde bepa-
Hng niet, en door de leden der Cominissie werd zij dan ook in ver-
schillenden zin uitgelegd 3). Ten einde nu dienaangaande allen twijfel
op te heffen, stelde de meerderheid voor, de paragraaf aldus aan te
vullen: „Die gesetzlichen Vorschriften, welche zur Sicherung der
„Einleitung oder Erledigung des Verfahrens, einschliesslich des
„Exekutionsverfahrens, den Personal-Arrest gestatten (Siche-
„rungs-Arrest), bleiben unberührt. Es gilt dies insbesondere

1) In lioever het Sicherungsarrest in het Pruisische recht bekend was, zie Lesse,
t. a. p,, Bemerkungen, bladz. 91—93. In Saksen kende men het niet. Het is er
echter ingevoerd door de Wet van 14 Maart 1870. Bij de behandeling van het
ontwerp dezer Wet heeft het een punt van overweging uitgemaakt, of het niet
in strijd was met de Bondswet van 29 Mei 1868, het Sicherungsarrest in te voeren
däär, waar het vóór het tot stand komen van laatstgenoemde Wet niet bestond.
De Regeering en de Kamers hadden echter overwogen, dat „das Gebot der
„Aufrechthaltung des Bestehenden die Einführung des Neuen
nicht ausschliesst und clie Tendenz des Bundesgesetzes vom 29. Mai 1868
„nur die ist, die Personalhaft als Exekutionsmittel zu b e s e iti g e n."
Zie Gotter, Zur Lehre vom Sicherungsarreste, insbesondere nach Sächsischem
und Preussischem Rechte, in het Zeitschrift für Gesetzgebung und Rechtspflege in
Preussen, V (1871), bladz. 358 en volgg.

2) Lesse, t.a.p., bladz. 18. Zie 00k de Motive, t.a.p. in de Stenographische
Berichte, bladz 271. Daar werd echter ititdrukkelijk gezegd: „Insoweit der
„Sicherheitsarrest als eine anticipirte Execution sich auffassen lässt, liegt die
„Folgerung nahe, die Körperhaft als Sicherheitsarrest in allen Fällen auszuschliessen,
„in welchen sie als Executionsmittel nicht Platz greife. Die Folgerung e r-
„scheint jedoch nur unter der Voraussetzung richtig, dass die
„Körperhaft als Sicherheitsarrest denselben Zweck wie als Execu-
„tionsmittel verfolgt." Op deze door ons gespatieerde woorden komt het aan.

3) Lesse, t, a. p., bladz. 26 en 62.

-ocr page 424-

412

„von den Vorschriften über den Sicherungs-Arrest ge-
„gen Nichtan gehörige des Norddeutschen Bundes, zu
„dem Zwecke, den Gerichtsstand gegen dieselben zu
„begründen und die Vollstreckung der Urtheile in ihr
,,Vermögen zu sichern." Daarbij was zij , in overeenstemming
met hetgeen de Bondscommissaris had verklaard i), daarvan uitge-
gaan , dat het Sicherungsarrest slechts in zooverre moest blijven be-
staan , als het strekte om het vervolgen van den schuldenaar of de
executie van diens vermogen mogelijk te maken 2). Alleen duide-
lijkheidshalve, aldus verklaarde de Rapporteur in den Rijksdag 3),
werd de toevoeging van den tweeden volzin door de Commissie voor-
gesteld , en daarmede was niet een uitzondering tegenover vreemde-
lingen , maar integendeel volkomen gelijkstelling bedoeld.

Wat de eerste dezer beide verklaringen betreft, het komt ons voor,
dat het Sicherungsarrest, zoodanig opgevat als de Bondscommissaris
en de Commissie dit deden , ook blijkens de voorbeelden , die zij,
ter verduidelijking van hetgeen bedoeld werd, aanvoerden 4), inder-

1) Lesse, t. a. p., bladz. 19.

2) T. z. p., bladz. 20. Een lid der Commissie had het Sicherungsarrest in alle
gevallen willen behouden. Hij stelde deze redactie van § 2 voor: «Die beste-
„henden gesetzlichen Vorschriften über den Sicherungsarrest bleiben unberührt."
Maar na de verklaringen van den Bondscommissaris droeg hij die aanvulling van
de paragraaf voor, die door de meerderheid der Commissie werd aangenomen.
T. z. p., bladz. 15—16 en 19.

3) Lesse, t. a. p., bladz. 26 en 65.

4) »Zunächst diene der Personalarrest dazu, um den Gerichtsstand zu be-
„gründen. Andere Fälle des Sicherheitsarrestes seien die Haft des Kridars zur
„Förderung oder Sicherstellung der Verhandlungen im Konkurse, die Realzitation
„zur Erzwingung des persönlichen Erscheinens zum Sühneversuch in Ehesachen
„endlich das Verfahren bei dem Leipziger Messgericht, wo kein verklagter kon-
„tumazirt werden könne, der nicht persönlich vor dem Gericht gestanden habe,
„weshalb persönliche Ladung erfolge, welche event. durch Realzitation erzwungen
„werde. Dies Alles seien Fälle, wo der Arrest Behufs Ermöglichung der Rechts-
„Verfolgung stattfinde. Die im § 2 erwähnte „ „Erledigung des Verfahrens""
„umfasse aber auch die Exekutionsinstanz, die Execution in das Vermögen
„des inländischen wie des ausländischen Schuldners. Man denke sich den Fall, dass der
„Inländer im Begriff sei auszuwandern und den Rest seines Vermögens aus dem Lande
„zu schaffen; um Letzteres zu verhindern, müsse auch Kaptur zulässig sein, die
„dann lediglich den Zweck habe, dem Gläubiger den Zugang zu
,,den y errnögensstücken des Schuldners zu sichern." Aldus de Bonds-

-ocr page 425-

413

daad niet is dat rechtsmiddel, hetwelk wij lijfsdwang noemen, maar
veeleer een maatregel van dien aard , als ook ons recht in de vast-
zetting van den failliet (art. 789 Wetb. v. Kooph.) kent i). Dat
echter de redactie der Commissie, gelijk o. i. met recht in den Rijks-
dag werd opgemerkt, het geheel aan den rechter overliet, om, niet-
tegenstaande de uitgedrukte bedoeling 2) , den lijfsdwang als dwang-
middel toe te passen 3), en dat aldus, naar de beeldspraak van
Von Blanckenburg 4), feitelijk door een achterdeur weder werd bin-
nengebracht , wat ter hoofddeur was uitgeleid, verdiende voorzeker
alleszins de scherpe afkeuring, die het in den Rijksdag heeft gevon-
den 5). En wat betreft den nieuwen volzin , dien men aan de door
den Bondsraad voorgestelde paragraaf wilde toevoegen, deze gaf
inderdaad grond voor het verwijt, dat ook de Commissie , in strijd

commissaris. Lesse, t.a.p., bladz. 18. Van deze gevallen kon o. i. de Rappor-
teur met reclit in den Rijksdag verklaren: „in solchen Fällen des Sicherheits-
„arrestes ist ja von einer Schuldhaft durchaus nicht die Rede." T. z. p., bladz. 64.
Zie voorts nog bladz. 80 en 91. Ook het opstel van Lesse in het Zeitschrift für
das gesammte Handelsrecht van Goldschmidt, XIII, bladz. 42,

1) Verg. Prof. Carl Knies, Der Credit, I, blad. 223.

2) Zie de aanhaling uit de Motive boven noot 2 bladz. 411.

3) En wel zóó lang als heni goeddacht, „Wie lange ein solcher Arrest fort-
„zusetzen, um den intendirten Zweck zu erreichen, müsse der diskretionären
„Beurtheilung des Richters überlassen bleiben," zoo schreef de Commissie in haar
rapport. Lesse, t.a.p., bladz. 20. Zie ook aldaar, bladz. 64.

4) Lesse, t. a. p., bladz. 46.

5) Volgens Waldeck werd § i op die wijze feitelijk opgeheven. Lesse, t. a. p.,
bladz. 58. Vermelding verdient hier vooral hetgeen Reichensperger dienaan-
gaande zeide: „es soll unter dem Titel des Sicherheitsarrestes von Neuem die
„persönliche Haft in Veranlassung von Vermögensforderungen etablirt werden."
En wat beteekent, zoo vroeg hij, het woord „Sicherungsarrest?" „Ich sehe mich
„vergeblich nach einer gesetzlichen oder technischen Definition um. Meines
„Wissens ist dies gar kein gesetzlicher Begriff. Ich behaupte aber jedenfalls,
„dass der ganze sogenannte Exekutionsarrest selbst gar nichts anderes, als
„Sicherheitsarrest ist. Das Exekutionsmittel der persönlichen Haft, nachdem
„eine rechtskräftige Verurtheilung ergangen, ist, da man es als Strafe nicht mehr
„zu qualificiren wagt, nichts anderes, als der Versuch, das von dem verurtheilten
„Schuldner wirklich oder vermeintlich bei Seite geschaffte Vermögensobjekt zur

„Stelle bringen zu lassen..... Man nennt das Exekutionsarrest, weil es zum

„Zwecke der Exekution gemacht wird, aber eine wirkliche Exekution ist es nun
„und nimmermehr." Lesse, t. a. p.. bladz. 65—66. Zie ook de belangrijke rede
van Twesten, t. z. p., bladz. 72—79.

-ocr page 426-

4

met haar verklaring , geen volkomen gelijkstelling van vreemdehngen
met ingezetenen wenschte , maar alleen schroomde „het kind bij den
„rechten naam te noemen" i). Opmerkelijk is dan ook, wat reeds
de Bondscommissaris over de toepasselijkheid van het Sicherungsarrest
tegen vreemdehngen in de Commissie had gezegd : „Werde (dann)
„festgestellt, dass der Verklagte in seiner Heimath. Vermögen besitze,
,,so werde der Sicherungsarrest zulässig sein, um zu erzwingen, dass
,,der Verklagte so viel von seinem Vermögen dem Gläubiger zur
„Disposition stelle, als zur Befriedigung desselben erforderlich sei" 2).
Was hier het Sicherungsarrest niet wel degelijk een dwangmid-
del 3)? En was het dus iiiet volkomen in strijd met de zoo even
vermelde verklaring, als de Bondscommissaris onmiddelijk daarop
deze woorden volgen liet: „Sobald aber feststehe, dass der Aus-
„länder vermögenslos sei 4), so werde der Arrest nicht mehr fortge-

1) Zie de redevoeringen van Meyer en Twesten. Lesse, t. a. p., bladz. 35
en 77—78.

2) Zie ook wat de Rapporteur dienaangaande in den Rijksdag zeide, Lesse,
t. a. p., bladz. 63 —64.

3) Dat inderdaad onderscheid bedoeld werd, blijkt, dunkt ons, ook duidelijk
uit hetgeen men in het verslag der Commissie als het gevoelen der meerderheid
vindt uitgedrukt: »Beizubehalten sei dagegen der Personalsicherungs-Arrest, um
»die Rechtsverfolgung zu ermöglichen, sowohl um den Lauf des
»Verfahrens zu sichern als auch um die Exekution in das Vermögen

„des Schuldners zu ermöglichen"..... „in letzterer Beziehung soll der

„Personalarrest dazu dienen, um das Vermögen für die Exekution zu sichern, um
„zu verhindern, dass der Schuldner seine Freiheit zum Zwecke der Vereitelung
„der Exekution missbrauche. Solche Fälle seien sowohl beim Inländer wie beim
„Ausländer denkbar,
beim iNLäNDER Z. B. wenn er im Begriff stehe, im
„Lande befindliches Vermögen fortzuschaffen, beim Auslander, wenn er
„Vermögen, welches er im Auslande hat, nicht ins Land schaffen
„wolle, um dem
GLäUBIGER gerecht zu werden," Lesse, t. a. p., bladz, 20.
Door Müller werd § 2 dan ook voornamelijk met het oog op vreemdelingen ver-
dedigd. T. z. p., bladz, 71—72,

4) „Sobald aber feststehe, da.ss der Ausländer vermögenslos sei....." De

Rapporteur daarentegen zeide: „es muss eben nachgewiesen werden, dass Ver-
„mögen da ist, zu welchem der Zugang durch diesen Personalarrest erleichtert
„oder ermöglicht werden soll," Lesse, t. a. p., bladz. 63. Te recht wees Twesten
op deze en andere tegenstrijdige verklaringen. T. z. p., bladz. 75—76. Zie ook
Keyssner, Die Sicherungshaft überhaupt und namentlich die Statthaftigkeit der-
selben beim Handelsgericht in Leipzig nach dem Sächsischen Gesetz vom 14. März
1870, in het Zeitschrift für Gesetzgebung und Rechtspflege in Preussen, IV

-ocr page 427-

415

„setzt werden können , denn als Mittel der Zwangsvollstreckung
„soll die Personalhaft auch gegen Fremde nicht mehr bestehen" i).

De vele bedenkingen tegen de redactie van de paragraaf, zooals de
Commissie die geamendeerd had, ingebracht 2), leidden Lasker en
Windhorst er toe, gezamenlijk een nieuwe redactie voor te stellen:
„Die gesetzlichen Vorschriften , welche den Personal-Arrest gestatten ,
„um die Einleitung oder Fortsetzung des Prozessverfahrens , oder die
„gefährdete Exekution in das Vermögen des Schuldners zu sichern
„(Sicherungs-Arrest), bleiben unberührt" 3). In het wezen der zaak
verschilde deze bepaling echter niet van die der Commissie , slechts
in den vorm. Immers , zonder eenige tegenspraak van de zijde der
voorstellers uit te lokken, verklaarde de Rapporteur 4) vóór de stem-
ming, dat dit amendement geheel hetzelfde beoogde, als dat van de
Commissie. En met recht werd er dan ook door Twesten 5) op ge-
wezen , dat de bezwaren tegen § 2 , zooals de Commissie die had
voorgesteld, ook tegen de door Lasker en Windhorst geredigeerde
bepaling golden.

Aldus geamendeerd verwierf § 2 de goedkeuring der meerderheid.
De beide volgende paragrafen lokten geen verzet uit. Evenmin een
slotparagraaf, door Lasker en Aegidi voorgesteld: „Das Gesetz tritt
„in Kraft an dem Tage , an welchem es durch das Bundes-Gesetzblatt
„verkündet wird" 6). Vóór nu de eindstemming over de aldus aan-
genomen paragrafen plaats had, trok Von Blanckenburg zijn Ontwerp
in 7), waarna dat der Regeering met bijna algemeene stemmen werd

(1870), bladz. 711—717, en Samuely, t.a.p. in het Zeitschrift für das gesammte
Handelsrecht van Goldschmidt, XV, bladz. 133—135.

1) Lesse, t.a.p., bladz. 18—19.

2) Vooral had men bezwaar tegen de uitdrukking „Erledigung des Verfahrens."
Lasker noemde die een „unfassbaren Ausdruck," en Meyer zeide er van: „dieser
„Begriff ist im Gebiet des Altpreussischen und des gemeinen Rechts so ohne Vor-
„gang, dass es in der That sehr zweifelhaft war, was mit „„Erledigung des
„„Verfahrens"" gemeint sei." Lesse, t.a.p., bladz. 54 en 33. Zie 00k de rede
van Waldeck, t. z. p., bladz. 58.

3) Lesse, t.a.p., bladz. 61.

4) T. z. p., bladz. 65.

5) T. z. p., bladz. 78.

6) T. z. p., bladz. 87.

7) Reeds bij het begin der beraadslagingen had Von Blanckenburg verklaard,
zoozeer te hechten aan de afschaffing van den lijfsdwang in beginsel, dat hij in

-ocr page 428-

4i6

aangenomen i). Reeds den volgenden dag werd de Wet in het
Bundes-Gesetzblatt afgekondigd 2).

Daar nu § i den lijfsdwang voor wisselschulden afschafte en dus
art. 2 der Allgemeine Deutsche Wechselordnung wijzigde , was door
den Bondsraad , reeds dadelijk bij het samenstellen van het Ontwerp,
aan de Regeeringen der Zuid-Duitsche Staten in overweging gegeven,
,,ob nicht zur Erhaltung der Einheit des Deutschen Wechselrechts ,
„die gleiche Abänderung der Wechselordnung auch dort herbeizu-
„führen sein möchte" 3).

In Beieren was toenmaals, sedert 1861 , een door de Regeering
ingediend Ontwerp eener Prozessordnung in bürgerlichen Rechtsstrei-
tigkeiten aanhangig , dat — afgezien van de „Vorsichtsverfügungen"
in art. 576 —• den lijfsdwang ,,in den durch die Gesetze bezeichneten
„Fällen" handhaafde , welke regeling voor een gedeelte nog van de
vorige eeuw dagteekende 4). Bovendien nam het Ontwerp uit het
in de Rijnpalts geldende Fransche recht den lijfsdwang tegen vreem-
dehngen over, en strekte in art. 998 dit rechtsmiddel ook uit tegen
„flüchtige oder fiuchtverdächtige Inländer" 5). Zeer spoedig echter
nadat in Oostenrijk en in den Noord-Duitschen Bond de afschaffings-
wetten tot stand waren gekomen, besloot de met het onderzoek van
het Ontwerp belaste Commissie uit de Beiersche Kamer der Afgevaar-
digden, overeenkomstig bovengenoemden wensch van den Noord-
Duitschen Bondsraad, den hjfsdwang voor wisselschulden niet langer
te handhaven. Aangespoord door de beweging tegen den lijfsdwang
en de daarop gevolgde afschaffing in Oostenrijk en Noord-Duitsch-
land, diende de Beiersche Regeering, in afwachting van de invoering
der nieuwe Prozessordnung, den i7deai December 1868 het ontwerp

geen geval de aanneming van het Regeeringsontwerp in gevaar wilde brengen,
ook al ging het niet zóó ver als het zijne. Lesse, t. a. p., bladz. 46.

1) Stenographische Berichte, t. a. p., bladz. 219 — 220.

2) Men vindt de Wet in ons Aanhangsel.

3) Motive, t. a. p. in de Stenographische Berichte, bladz. 270.

4) Zie Mittermaier in het Archiv für die civilistische Praxis, XIV (1831),
bladz. 112—113, en het opstel van een Beiersch jurist, Ueber den neuesten Stand
der Gesetzgebung in Betreff der Personalhaft, in Schletter\'s Jahrbücher der deut-
schen Rechtswissenschaft und Gesetzgebung, XIII (1870), bladz. 243.

5) Hauser, Das Bayerische Gesetz über die Schuldhaft v. 6 April 1869, in
het Zeitschrift für das gesammte Handelsrecht, XIII (1869), bladz. 543.

-ocr page 429-

4f?

eener Wet „die Personalhaft betreffend" bij de Kamer in. De bepa-
lingen van dit Ontwerp kwamen overeen met die, welke de Commis-
sies voor de Prozessordnung destijds reeds hadden vastgesteld. Maar
de Commissie van Justitie der Kamer kon er zich niet mede veree-
nigen. Zij deed bij monde van haar rapporteur, den President van
het hoogste Gerechtshof Von Neumayr, het voorstel, de „Vollstrec-
„kungshaft" af te schaffen, „soweit sie bisher auf Grund der Bestim-
„mungen der allgemeinen deutschen Wechselordnung , der bayerischen
„Wechsel- und Mercantilgerichtsordnung v. J. 1785 oder der bayeri-
„schen Gerichtsordnung Kap. XVIII § 3 Nr. 7 zulässig war", terwijl
dan, met het oog op het in de Rijnpalts geldende recht, voor dat
deel van het Rijk een bepaling als die van art. i der Noord-Duitsche
Bondswet van 29 Mei 1868 in de nieuwe Wet zou worden opgenomen.
Bij aanneming van dit voorstel zou in het grootste gedeelte van Beieren
de lijfsdwang aheen voor de obligationes faciendi et non faciendi
behouden zijn gebleven. Daar echter deze voor de persoonlijke vrij-
heid betrekkelijk gunstige bepalingen slechts bestemd waren te gelden,
tot op het tijdstip van de invoering der nieuwe Prozessordnung, be-
sloot de Kamer der Afgevaardigden, de discussies over het Ontwerp
der Regeering en het voorstel der Commissie van Justitie uit te stel-
len , totdat de Prozessordnung door beide Kamers zou zijn behandeld.
Toen nu dit Wetboek in beraadslaging kwam, was er evenwel voor
het aanbrengen van wijzigingen in de bedoelde voorschriften geen
gelegenheid meer. Na aanneming der Prozessordnung werden dan
ook de bepalingen, die zij betreffende den lijfsdwang behelsde, in
een afzonderlijke wet, de Wet van 6 April 1869, samengevat, die tot
den
isten Juli 1870, den dag waarop genoemd Wetboek in werking
trad, in Beieren heeft gegolden i).

Deze Wet 2) behield in art. i den lijfsdwang, „um die Zahlung
„einer Geldsumme oder die Leistung einer Quantität vertretbarer Sachen
„oder Werthpapiere zu erzwingen," 1°. „gegen Ausländer, wenn
„sie nicht in Bayern unbewegliches Vermögen besitzen, dessen hypo-
,,thekenfreier Werth dem Betrage der Forderung entspricht"; 2°. ,,un-
„ter gleicher Voraussetzung auch gegen Inländer, welche flüchtig oder
„der Flucht dringend verdächtig sind oder dauernden Aufenthalt aus-

1) Hauser, t. a. p., bladz. 543—544.

2) Men vindt haar in ons Aanhangsel.

27

-ocr page 430-

4I8

„serlialb Bayerns entweder schon genommen haben oder zu nehmen
„im Begriffe stehen"; 3° „wenn das gegen den Schuldner eingeleitete
„Vollstreckungsverfahren erfolglos gebheben ist, derselbe aber Befrie-
„digungsmittel besitzt, die er dem Zugriffe des Gläubigers entzieht."
In laatstgenoemde zinsnede nu was het grondbeginsel der Wet neer-
gelegd : slechts tegen onwillige, niet tegen onvermogende schuldena-
ren zou de lijfsdwang voortaan zijn toegelaten. Daarvan was echter
reeds dadelijk afgeweken, zoowel ten aanzien van den vreemdehng, als
van den Beier, die zich in het buitenland bevond of zich daarheen
begaf. Wel kon ook zoodanig schuldenaar, gegijzeld zijnde, krachtens
artikel 11 der Wet zijn vrijheid herkrijgen, ,,wenn er glaubhaft darthut
„dass er keine Mittel zur Befriedigung seines Gläubigers besitzt," maar
te zijnen opzichte gold dan toch het vermoeden van onwil. Voor het
overige werd door de toepassing, die het beginsel in de Wet vond,
de persoonlijke vrijheid feitelijk geheel aan de willekeur der rechters
prijsgegeven i). Naar ons oordeel 2), het onvermijdelijk gevolg van
het aangenomen stelsel.

In Wurtemberg, waar men den lijfsdwang sedert de Wet van
15 April 1825 nog slechts voor wisselschulden kende 3), is dit rechts-
middel door de Wet van 8 Januari 1869, „betreffend die Aufhebung
,,der Personalexekution in Wechselsachen," ook daarvoor afgeschaft 4).

In Baden werd in 1809 de Fransche Code civil als Landrecht des
Grossherzogthums Baden ingevoerd, en bleef er sedert van kracht 5).
De hjfsdwang in burgerlijke zaken was er derhalve geregeld door de
bepalingen der artt. 2059—2070 van genoemd Wetboek. Voor wissel-
schulden gold ook hier § 2 der Allgemeine Deutsche Wechselordnung.
De Wet nu van 12 Februari 1870, ,,den Verhaft in bürgerhchen
,,Rechtssachen betreffend," heeft er den lijfsdwang in deze gevallen
afgeschaft 6). Art. i luidde aldus: „Persönlicher Verhaft findet als
„Vollstreckungsmittel in bürgerhchen Rechtssachen nicht mehr statt.
„Alle entgegenstehenden Vorschriften, insbesondere die Sätze 2059—

1) Vei-g. Ilau-ser, t. a. p., bladz. 544—546, en Samuely, t. a. p., bladz. 13 l—132.

2) Zie Hoofdstuk I van onze Eerste Afdeeling.

3) Ullmann, t. a. p. in de Gerichts-Zeitung, bladz. 71, en .Samuely, t. a. p.,
bladz. 129—1
30.

4) De Wet is opgenomen in ons Aanhangsel.

5) Mittermaier in het Archiv für die civilistische Praxis, XIV (l 831), bladz. 120.

6) Men vindt ook deze Wet in ons Aanhangsel.

-ocr page 431-

„2070 des Landrechts, Art. 2 der allgemeinen deutschen Wechsel-
„ordnung, sowie Ziffer 6 des § 877 und die §§972—990 der bürger-
„lichen Prozessordnung treten ausser Kraft. Dagegen bleiben die Be-
„stimmungen der §§ 595 u. 1054 der bürgerlichen Prozessordnung un-
„berührt" i). Bovendien werd het arrest van den schuldenaar als
„Sicherungsmittel", dat ook hier onder zekere omstandigheden in werke-
lijkheid het karakter van een „Vollstreckungsmittel" had, behouden.

En eindelijk, in Hessen-Darm stadt, het deel van het Groot-
hertogdom Hessen , dat niet tot den Noord-Duitschen Bond behoorde,
kwam den 7den Augustus 1868 een Wet, „die Aufhebung der Schuld-
„haft betreffend", tot stand, die woordelijk overeenstemde met de
Noord-Duitsche afschaffingswet 2).

Nadat nu in November 1870 Hessen, Baden, Beieren en Wurtem-
berg tot den Bond der Noordelijke Staten waren toegetreden, is de
Noord-Duitsche Bondswet van 29 Mei 1868 den isten Januari 1871
ook in Baden en Wurtemberg, den ißden Mei 1871 ook in Beieren,
als Duitsche Rijkswet, in werking getreden 3).

Intusschen had de Commissie, die in October 1867 , door den
Bondsraad met het samenstellen van het Ontwerp eener ,,Prozessordnung
„in bürgerlichen Rechtsstreitigkeiten für die Staaten des Norddeutschen
„Bundes" was belast geworden, niet stilgezeten. Haar Ontwerp, het
zoogenaamde ,,Norddeutsche Entwurf" was den 2ostenJuH 1870, ineen
laatste zitting der Commissie, vastgesteld, en daarop aan den Bonds-
raad aangeboden. Middelerwijl brak de oorlog tusschen Frankrijk en
Duitschland uit, en volgde weldra de oprichting van het Duitsche
Rijk. Door den Rijkskanselier daartoe uitgenoodigd, stelde nu de
Pruisische Minister van Justitie Leonhardt in het begin van 1871 een

1) Betreffende die § § 595 en 1054 der Prozessordnung zegt Samuely, t. a. p.,
bladz. 129—130, noot 5: „Unberührt bleibt §. 595 der Civilprozessordnung,
„welcher den Verweigerer des Manifestationseides mit Gefangniss bis zu 8 Tagen
„bedroht, sowie die mit dem Ehescheidungsrecht zusammenhängende Bestimmung
„des § 1054 desselben Gesetzes, wonach der die Fortsetzung der Ehe verwei-
„gernde Ehegatte durch Gefangniss bis zu 4 Wochen dazu angehalten werden kann."

2) Zeitschrift für das gesammte Handelsrecht, XV (1870), bladz. 162.

3) Zeitschrift für das gesammte Handelsrecht, XVI (1871), bladz 408—409,
en XVII (1873), bladz. 126 en 127. Zie ook Bezold, Die Gesetzgebung des
Deutschen Reiches mit Erläuterungen, Erlangen 1879, Erster Theil, I, bladz.
8—II en 70—71. Bladz. 72 zegt hij: „Die Einführung des Gesetzes in Elsass-
„Lothringen ist bis jetzt, wie es scheint, noch nicht erfolgt."

-ocr page 432-

420

„Entwurf einer deutschen Civilprozessordnung\'* op. Die arbeid,
een voorbereidende, was nauwelijks voltooid, of de Bondsraad gaf
den
8sten Mei van hetzelfde jaar aan een Commissie van tien rechtsge-
leerden de opdracht, onder voorzitting van genoemden Minister een
definitief ontwerp samen te stellen. Na velerlei wijzigingen te hebben
ondergaan, werd de door deze Commissie ontworpen Civilprozess-
ordnung den
sisten December 1876 door den Eijksdag aangenomen.
Zij verkreeg den 3osten Januari 1877, te gelijk met het Einführungs-
gesetz, kracht van wet, en trad ten slotte den isten October 1879 in
het gansche Duitsche Rijk in werking i).

Toen wij zoo even de geschiedenis van de totstandkoming der
Noord-Duitsche Wet van 29 Mei 1868 poogden te schetsen , wezen
wij er op , dat de handhaving van den lijfsdwang ter zake van ver-
bintenissen om te doen en niet te doen, en inzonderheid ook als
middel om den „Manifestationseid" af te dwingen, slechts een voorloo-
pig karakter droeg. Immers was het uit vrees van leemten te doen
ontstaan in de vele en onderling zoozeer verschillende procesrege-
lingen, die toenmaals in de Staten van den Noord-Duitschen Bond
golden, leemten die men voor het oogenblik niet zou kunnen aan-
vullen , dat men tot dit behoud besloot. Eerst bij de behandeling
van het ontwerp eener gemeenschappelijke Civilprozessordnung, dus
werd zoowel van de zijde der Regeering, als door den Rapporteur
van de Commissie uit den Rijksdag bij herhaling beweerd, zou het
tijd zijn om te beslissen, of de lijfsdwang al dan niet volkomen be-
hoorde te worden afgeschaft. Langer dan men toenmaals kon ver-
moeden is het voor die beslissing geschikte oogenblik uitgebleven.
Eerst den 3osten Januari 1877 kwam, gelijk wij zagen, een gemeen-
schappelijke Civilprozessordnung, maar thans ook voor de Zuid-
Duitsche Staten, tot stand. Dit Wetboek nu heeft het rechtsmiddel
voor de bedoelde gevallen behouden.

Spreken wij in de eerste plaats over de verbintenissen om te doen
en niet te doen. De bepalingen, waarop het hier aankomt zijn vervat
in de eerste alinea\'s der §§ 774 en 775. Zij luiden aldus: „Kann
,,eine Handlung durch einen Dritten nicht vorgenommen werden, so

l) Verg. Fitting, t. a. p , bladz. 3—7, en Von Wilniowski & Levy, Civilpro-
zessordnung und Geriditsverfassungsgesetz für das Deutsche Reich nebst den
Einführungsgesetzen, Berlin 1878, bladz. 8—14,

-ocr page 433-

421

„ist, wenn sie ausschliesslich von dem Willen des Schuldners ab-
„hängt, auf Antrag von dem Prozessgericht erster Instanz zu erken-
„nen, dass der Schuldner zur Vornahme der Handlung durch Geld-
„strafen bis zum Gesammtbetrage von fünfzehnhundert Mark oder
„durch Haft anzuhalten sei." En : „Handelt der Schuldner der Ver-
„pflichtung zuwider, eine Handlung zu unterlassen oder die Vornahme
„einer Handlung zu dulden , so ist er wegen einer jeden Zuwider-
„handlung auf Antrag des Gläubigers von dem Prozessgericht erster
„Instanz zu einer Geldstrafe bis zu fünfzehnhundert Mark oder zur
„Strafe der Haft bis zu sechs Monaten zu verurtheilen. Das Mass
„der Gesammtstrafe darf zwei Jahre Haft nicht übersteigen." Met uit-
zondering van den laatsten volzin, die later aan de eerste alinea van
§ 775 is toegevoegd, vond men beide bepalingen geheel gelijkluidend
in de §§720 en 721 van het Ontwerp, dat den 29sten October 1874
door den Bondsraad bij den Rijksdag werd ingediend i).

Uit hetgeen ter toelichting van deze paragrafen in de „Begründung
„des Entwurfs" is aangeteekend 2) blijkt, dat men bij het voorstellen
dier bepalingen daarvan is uitgegaan, dat de aanhouding van den
persoon des schuldenaars, om hem te dwingen iets te doen waartoe
hij verplicht is , dän als gerechtvaardigd beschouwd moet worden ,
wanneer het een handeling geldt, die niet door een derde kan wor-
den verricht, mits het nakomen der verbintenis uitsluitend van den
wil des schuldenaars afhange. Wijl nu dit laatste vereischte altijd
aanwezig is , waar de verplichting des schuldenaars in een niet doen
of dulden bestaat, moet het ook bij deze verbintenissen geoorloofd
zijn, hem door gijzeling tot de nakoming te dwingen. Blijft toch de
schuldenaar in gebreke , datgene te doen , waartoe hij verbonden is ,
en vooral, handelt hij , in strijd met zijn verplichting om niet te
doen of om te dulden , dan mag men niet volstaan met aan den
schuldeischer het recht te geven , een vordering tot vergoeding van
kosten, schaden en interesten in te stellen, een recht, dat in vele
gevallen geheel ijdel zal blijken, hetzij omdat de schuldenaar onver-
mogend is, hetzij omdat het belang, dat de schuldeischer bij het
nakomen der verbintenis heeft, niet in geld kan worden gewaardeerd.

1) Halm, Die gesammten Materialien zur Civilprozessordnung, zweite Auflage,
Berlin 1881, bladz. 93.

2) Halm, t. a. p., bladz. 465—466.

-ocr page 434-

422

Is het mogeHjk, het werkeUjk voldoen aan de verphchting op
andere wijze af te dwingen, dan mag tot de aanhouding van den
schuldenaar niet worden overgegaan. Kan de verbintenis om te doen
door een derde worden nagekomen, dan zou het noodeloos zijn, den
wederspannigen wil van den schuldenaar te breken. Evenmin behoort
de persoonlijke vrijheid te worden aangetast, wanneer het nakomen
van de verplichting niet blootelijk van den wil des schuldenaars af-
hankelijk is. „Zur Ausführung einer Handlung", zoo leest men woor-
delijk in de toelichting: „welche von einem Dritten nicht vorge-
„nommen werden kann, ist, wenn dieselbe nicht ausschliesslich von
„dem Willen des Schuldners abhängt, jeder auf Vornahme der Hand-
„lung selbst gerichtete Zwang gegen den Schuldner, weil zur Beugung
„seines Willens nicht ausreichend und in Konsequenz des dem
„Reichsges. v. 29. Mai 1868 zu Grunde liegenden Gedankens gleich-
„fahs unzulässig i). In den Fällen des § 720, wenn die geschuldete

i) Dit beroep op de Wet van 29 Mei 1868 ware o. i. beter achterwege ge-
bleven, wijl men zich tijdens de behandeling van het ontwerp dier Wet uitdrukkelijk
de beslissing over den lijfsdwang ter zake van verbintenissen om te doen of niet
te doen tot een latere gelegenheid heeft voorbehouden. Het is ons dan ook niet
duidelijk, hoe Siebenhaar in zijn Kommentar zur Deutschen Civilprozessordnung,
Leipzig 1877, bladz. 708 in de noot, schrijven kan: »Die Verfügung der Haft
»wegen einer civilrechtlichen Verbindlichkeit ist, mit Ausnahme der Fälle, in
»denen es sich um die Ablegung eines Zeugnisses (§355 AI. 2), die Herausgabe
»einer Rechnung oder Spezifikation oder eines Inventars, ingleichen um die Leis-
»tung des s. g. .Spezifikationseides handelt, wenigstens wie mir scheint, mit dem
»Reichsgesetze vom 29. Mai 1868 nicht vereinbar." Waarschijnlijk bedoelt hij,
dat de consequentie geëischt zou hebben, den lijfsdwang ook in de gevallen der
§§ 774 en 775 af te schaffen. Hetzelfde geldt van hetgeen Endemann, Der
Deutsche Civilprozess, III, Berlin 1879, bladz. 333, zegt: »auch in den Fällen
»der §§ 774, 775, wo die Haft in der That als Exekutionsmittel auftritt, hat man
»einen solchen Widerspruch" (namelijk: »mit der Aufhebung der Schuldhaft,
»welche das Reichsgesetz vom 29, Mei 1868 verfügt hat") »nicht angenommen und
»dem Gedanken jenes Gesetzes treu zu bleiben geglaubt, wenn die Haft in den
»Fällen des § 773 für unanwendbar erklärt werde. Man betrachtet in den ersteren
»die Haft nicht als unmittelbar gegen die Person gerichtetes Zwangsmittel, sondern
»als ein solches, das nur dazu dienen soll, den widerstrebenden Willen des
»Schuldners zu brechen und dadurch mittelbar die Vermögensexekution herbeizu-
»führen. Auf diese Begründung näher einzugehen ist nicht nöthig. Jedenfalls gehen
»die Vorschriften der C.-P.-O., auch wenn sie mit denen des Gesetzes vom 29. Mai
»1868 nicht vereinbar erscheinen würden, diesen als die eines späteren Gesetzes vor,"

-ocr page 435-

423

„nicht fungible Handlung ausschliesslich von dem Willen des Schuld-
„ners abhängt, gestattet dagegen der Entwurf, einen solchen Zwang zu
„versuchen, damit nicht der Schuldner durch seinen bösen Willen
„allein das Recht des Gläubigers vereiteln kann."

Niet zonder verzet is tot het behoud van den lijfsdwang in deze
gevallen besloten. Bij de behandeling van het Ontwerp in de Com-
missie uit den Rijksdag, de zoogenaamde „Reichs-Justizcommission", i)
deed Eeichensperger het voorstel, de §§ 720, 721 en 722 te schrap-
pen 2). Hij toch kon het in beginsel niet goedkeuren, dat privaat-
rechtelijke verplichtingen door middel van geld- en vrijheidsstraffen
zouden worden afgedwongen. De consequentie, zoo zeide hij, eischte,
na de in 1868 ten aanzien van den lijfsdwang genomen beslissing,
dit rechtsmiddel ook voor de gevallen der §§720 en 721 af te
schaffen. Het beginsel, in het Fransche recht gehuldigd, dat elke ver-
bintenis om iets te doen of niet te doen, ingeval zij door den schul-
denaar niet wordt nagekomen, zich oplost in de verpHchting tot ver-
goeding van kosten, schaden en interesten, was z. i. juist. Kan de
schuldenaar deze schadevergoeding niet betalen, omdat hij geen vol-
doende middelen bezit, dan „verliest zelfs de Keizer zijn recht." Bo-
vendien, zoo zeide hij, waar men den schuldenaar veroordeelt tot een
geldstraf ten bate der schatkist, benadeelt men den schuldeischer,
want men vermindert het vermogen van den eerste, zonder dat de
laatste er voldoening door erlangt 3).

1) In den Rijksdag werd het Ontwerp later, bij de tweede en derde behandeling
en bloc aangenomen.

2) Protokolle der Kommission, Erste Lesung, 33. Sitzung, bij Hahn, t.a.p.,
bladz. 860—861. Waarschijnlijk is § 722 (§ 776 van het Wetboek) hier bij ver-
gissing genoemd. Deze paragraaf toch luidde aldus: »Die in Gemässheit der
»§ § 719—721 zu erlassenden Entscheidungen können ohne vorgängige mündliche
»Verhandlung erfolgen. Vor der Entscheidung ist der Schuldner zu hören."
Werden de § § 720 en 721 geschrapt, dan moest natuurlijk § 722 in overeenstemming
daarmede gewijzigd worden. Maar niet alleen deze, ook § 723. De schrapping
van § 722, later door een ander lid der Commissie voorgesteld (Hahn, t.a.p.,
bladz. 863), stond echter met de door Reichensperger gewenschte afschaffing niet
in verband.

3) Een voorstel om den rechter de bevoegdheid te geven, in de gevallen der
§§ 720 en 721 van het Ontwerp den schuldenaar tot een aan den schuldeischer
te betalen geldboete, in plaats van tot een straf te veroordeelen, werd in de
Commissie verworpen. Hahn, t. a, p., bladz. 862—863,

-ocr page 436-

424

Een drietal leden der Commissie bestreed deze o. i. juiste argumenten.
In de eerste plaats Thilo, die er nadruk op legde, dat het hier niet
gold een „dare" of „praestare", maar een „facere." „Werde das
„„facere"" böswiUig verweigert, so müsse die Rechtsordnung die
„Mittel gewähren , den Widerstand zu brechen. Mit der Leistung des
„Interesses sei in vielen Fällen dem Gläubiger nicht im Mindesten
,,gedient." Waarom het echter bij verbintenissen om te doen of niet
te doen wèl gerechtvaardigd zijn zou, den schuldenaar, die zijn ver-
plichtingen niet nakomt, van zijn vrijheid te berooven , terwijl men
erkent, dat dit niet het geval is bij verbintenissen om te geven kun-
nen wij niet inzièn i). En onjuist is \'t, het te doen voorkomen, alsof,
bij gebreke van lijfsdwang en geldstraf, den schuldeischer hier niets
anders zou overblijven dan het vorderen van schadevergoeding. Want,
geldt het een handehng, die door een derde kan worden verricht,
dan zal de schuldeischer gemachtigd kunnen worden, de verbintenis
op kosten van den schuldenaar zelf te doen uitvoeren 2). Boven-
dien kan men ook niet van den lijfsdwang en de geldstraf zeggen,
dat zij den schuldeischer in vele gevallen in het minst niet zullen
baten ? Immers, den schuldenaar onmiddelijk tot doen of niet doen

1) Wat Siebenhaar, t; a. p., bladz. 714, dienaangaande schrijft dunkt ons niet
verdedigbaar. Hij zegt daar: „Soviel insbesondere die zuletzt gedachte Haft
„anlangt, so ist man von der Ansicht ausgegangen, dass durch die C. P. O.
„an dem Reichsgesetze vom 29. Mai 1868 Etwas nicht geändert werden könne.
„Durch das angegebene Reichsgesetz werde nämlich die s. g. executio in personam
„aufgehoben, die Haft der C. P. O. sei aber nur ein Pliilfsmittel für die executio
„in bona. Der Unterschied zwischen der Haft, als Zwangsvollstreckung gegen
„die Person des Schuldners, und der Haft, als Hülfsmittel der executio in bona,
„besteht hiernach darin, dass jene dazu dient, den Schuldner zur Herbeischaffung
„der Zahlungsmittel zu zwingen, diese dagegen die Bestimmung hat, den mit
„dem Rechte in Widerspruch stehenden Willen des Schuldners, eine schuldige
„Handlung nicht vorzunehmen, welche nur er, nicht ein anderer vornehmen
„kann, zu beugen," Was dan cle lijfsdwang bij verbintenissen om te geven
geen „Hülfsmittel der executio in bona?" Is niet veeleer juist bij verbintenissen
om te doen cle lijfsdwang, als bestemd om den wil des schuldenaars te breken,
gen „executio in personam," in plaats van een „Hülfsmittel der executio in bona?"
Hoe het zij, de geheele bewering achten wij volkomen onjuist,

2) Volgens § 773. Waarom den schuldeischer ook niet, evenals in art. 1276
van ons Burg. Wetb. het recht gegeven, zich te doen machtigen, om datgene,
wat in strijd met de verbintenis werd verricht, ten koste van den schuldenaar
te doen vernietigen ?

-ocr page 437-

425

te dwingen, is in den regel niet mogelijk. Slechts waar zijn verplich-
ting om iets niet te doen geen voortdurende is, of daarin bestaat,
een bepaalde handeling van den schuldeischer te dulden, kan een
onmiddelijke dwang tot het nakomen der verbintenis op den schul-
denaar worden geoefend i). Als middelen nu, om tot doen of niet
doen te nopen, zullen lijfsdwang en geldstraf dikwijls falen. Daarbij
komt, dat de toepasselijkheid dezer middelen zeer ongewis zal zijn.
Is het dikwijls reeds bezwaarlijk uit te maken , of een handeling van
dien aard is, dat zij evengoed door een derde, als door den schul-
denaar kan worden verricht 2) ■— men denke aan het si duo faciunt
idem , non est idem — uiterst moeilijk zal het den rechter vallen, te
beoordeelen, of in een gegeven geval het nakomen van de verbintenis
al dan niet uitsluitend van den wil des schuldenaars afhangt. De
beantwoording dier vraag is geheel aan het arbitrium judicis over-
gelaten 3).

1) Zie dan ook § 777: „Leistet der Schuldner Widerstand gegen die Vornahme
„einer Handlung, welche er nach den Bestimmungen der §§ 773, 775 zu dulden
„hat, so kann der Gläubiger zur Beseitigung des Widerstandes einen Gerichts-
„vollzieher zuziehen, welcher nach den Bestimmungen des § 678 Abs. 3 zu
„verfahren hat."

2) Von Wilmowski & Levy, t.a.p,, bladz. 575—576: „Die Handlung kann
„nur dann durch einen Dritten vorgenommen werden, wenn dieselbe fungibler
„Natur, d, h. wenn es objectiv gleichgültig ist, wer die Handlung
vornimmt.

3) In de toelichting van de § § 720 en 721 werd er op gewezen, dat het niet
wenschelijk was, de gevallen waarin dit vereischte wèl, en die waarin het niet
aanwezig is, nader in de wet te bepalen. »Es lässt sich nur sagen," zoo volgt
er dan, »dass ebensowenig die Aufwendung von Geldmitteln wie die Anwendung
»irgend einer besonderen Fähigkeit als ausschliesslich von dem Willen des Schuldners
»abhängig angesehen werden kann. Sind Geldmittel erforderlich, so ist die
»Herbeischaffung derselben, wenn sie der Gläubiger nicht vorschiesst, Gegenstand
»der Zwangsvollstreckung wegen Geldforderungen. Sind besondere Fähigkeiten
»bei der Handlung anzuwenden, so wird sich nie mit Gewissheit feststellen
»lassen, dass der Schuldner sie hat; er wird den Mangel derselben durch unge-
»nügende Ausführung der erzwungenen Handlung darthun." Endemann, t.a.p.,
bladz. 320—321, merkt hierbij op: »Darnach könnte es fast scheinen, als ob
»nicht einmal darauf etwas ankomme, ob der Schuldner die Geldmittel sich
»verschaffen kann, vielleicht sogar besitzt, oder nicht. Dasselbe müsste dann
»noch von vielen Mitteln anderer Art gelten, ja man würde am Ende folgern
»müssen, dass überall, wo der Schuldner zur Bestätigung seines Willens noch

-ocr page 438-

426

De tweede bestrijder van Reichensperger\'s voorstel, Eysoldt stelde
op den voorgrond, dat naar zijn inzien „die persönHche Freiheit des
„Bürgers nicht das Recht in sich begreife, dadurch Unrecht zu thun,
„dass man einem von dem Richter gesprochenen rechtskräftigen Ur-
„theile dolos entgegen handle. Der böswilhge Ungehorsam gegen ein
„Urtheil, welches ein Thun oder Nichtthun angeordnet, enthalte eine
„Rechtsverletzung, die, wie jede andere Rechtsverletzung, Strafe ver-
„diene. Er würde es grundsätzlich nicht für ungerechtfertigt halten,
„wenn im Strafgesetzbuche für solchen Ungehorsam eine Uebertre-
„tungsstrafe statuirt werde, was indessen", zoo voegde hij er bij,
„wegen der mannigfachen Kombinationen unmöglich sei." Het on-
derscheid tusschen den lijfsdwang en de „straf" der §§ 720 en 721
bestond z. i. daarin, „dass die Schuldhaft ausgesprochen worden sei,
„weil Jemand etwas nicht leisten konnte, während der Entwurf Stra-
„fen statuire für die Fälle, wo Jemand etwas nicht thun will."

De vertegenwoordiger van den Bondsraad , Von Arnsberg, sloot
zich bij deze redeneering aan. Onder het weinige, dat hij er aan
toevoegde, kwam dit argument voor: ,,Die Androhung von Zwangs-
„mitteln habe eine sehr beträchtliche Präventivwirkung." De juistheid
nu dezer bewering zal wel niemand betwisten. Evenwel, daarmede
zijn die dwangmiddelen nog niet voldoende gerechtvaardigd. Dat de
persoonlijke vrijheid van den burger niet een recht van dezen in

»etwas mehr braucht, als seine eigene persönliche Kraft, die Exekution des
»Abs.
I unanwendbar sei. Vernünftigerweise kann man, wenn nicht die letztere
»so gut wie werthlos sein soll, nur dann diese Exekution für ausgeschlossen
»erachten, wenn der Vornahme der Handlung Hindernisse entgegenstehen, welche
»deren Ausführung selbst bei vorhandenem Willen unmöglich machen. Soweit der
»Wille des Schuldners diese Hindernisse überwinden kann, ist immer die Hand-
»lung lediglich von seinem Willen abhängig. Ist er aber dazu nicht im Stande,
»sind, gleichviel ob innerhalb der Person des Schuldners, wie z. B, Krankheit,
»Körperschwäche u. s. w., oder ausserhalb derselben gelegen, wie z. B. Mangel
»der nöthigen Mittel u. dgl.. irgend welche verhindernde Umstände vorhanden,
»so kann der Zwang, welcher nur darauf berechnet ist, den widerstrebenden
»Willen zu brechen, nichts ausrichten und es ist mithin für Abs. l kein Platz."
En eenige regels verder: »Ob es aber statthaft ist, das Erforderniss besonderer
»Fähigkeit als ein Moment zu betrachten, um dessentwillen die Handlung nicht
»mehr ausschliesslich von dem Willen des Schuldners abhängig erscheint, muss
»dahin gestellt bleiben." Blijkt niet uit deze aanhalingen, hoe onzeker de toe-
passelijkheid van de bewuste dwangmiddelen zijn zal?

-ocr page 439-

427

zich sluit, om opzettelijk in strijd met een door den rechter uit-
gesproken vonnis te handelen, is duidelijk. Aan den anderen kant
moet echter worden opgemerkt, dat niet elke rechtskrenking een straf
verdient. Het komt hier aan op de vraag, of het een juist beginsel
is, dat de schuldenaar van zijn vrijheid beroofd of met een geldboete
gestraft kan worden, ten einde hem te dwingen, zijn privaatrechtelijke
verplichtingen na te komen? Dat daarop naar onze meening ontken-
nend moet geantwoord, volgt uit hetgeen wij in onze Eerste Afdee-
ling hebben trachten te betoogen. Is er reden, den schuldenaar te
straffen, dan behoort o. i. de strafwet, niet de burgerlijke wet daarin
te voorzien. Dat men dit „wegen der mannigfachen Kombinationen"
onmogelijk acht, kan het overbrengen van die straffen in het privaat-
recht zeer zeker niet rechtvaardigen. Ook is het door Eysoldt aan-
gegeven onderscheid tusschen de „Schuldhaft" en de „Strafe der § §
„720, 721" onjuist. Niet voor het geval de schuldenaar aan zijn
verplichting niet voldoen kon, maar voor het geval hij er niet
aan voldeed, onverschillig of hij dit niet kon, dan wel niet wilde,
werd de lijfsdwang uitgesproken. Volgens de Civilprozessordnung mag
het alleen, om den schuldenaar te dwingen tot een handeling, waar-
van de volbrenging uitsluitend van zijn wil afhankelijk is. En die
dwang moet tevens dienen als „straf" Inzonderheid bij verbintenissen
om iets niet te doen. „Die Strafen", zoo leest men in de toelich-
ting der §§ 720 en 721 van het Ontwerp i), „haben jedoch für die
„beiden Hauptfälle, Handlungen und Unterlassungen, nach deren
„Natur eine sehr verschiedene Bedeutung. Die Verpflichtung, eine
,,Handlung zu unterlassen, ist eine fortdauernde 2), und derZwang
„kann nur als Repression durch Ausführung der ange-
„drohten Strafe in jedem Falle des Zuwiderhandelns wirken; die
,,Strafe kann daher in jedem einzelnen Falle das überhaupt zulässige
„Mass erreichen 3), sowie in jedem einzelnen Falle eine Interessefor-
„derung begründet ist. Die Weigerung einer vorzunehmenden Hand-
„lung dagegen kann überhaupt nur einmal durch Zwang überwunden

1) Hahn, t. a. p., bladz. 467. Wij spatieeren.

2) Niet altijd.

3) Door de Commissie van Justitie is echter aan al. i van § 721 toegevoegd:
»Das Mass der Gesammtstrafe darf zwei Jahre Haft nicht übersteigen." Zie Hahn,
t. a, p., bladz. 861—862.

-ocr page 440-

428

„werden, so dass dieser in seiner Gesammtheit das zulässige Mass
„nicht übersteigen darf. Die Haft ist in diesem Falle überhaupt
nicht Strafe, sondern direktes Zwangsmittel i), steht als
„solches neben der Androhung und Festsetzung von Geldstrafen zur
„Wahl und wird, einmal angeordnet, ohne Weiteres bis zu der zu-
„lässigen Dauer fortgesetzt" 2). Dat men hier echter niet met eigenlijk
gezegde straffen, niet met straffen in strafrechtelijken zin te doen
heeft, is duidelijk 3). Zulke „straffen", die geen straffen zijn, kunnen
echter, naar ons bescheiden oordeel, niet worden gebillijkt.

Thans een woord over den „Manifestationseid", in de-Civilprozess-
ordnung „Offenbarungseid" genoemd. Overeenkomstig de meening,
waarvan men uitging, dat de lijfsdwang gerechtvaardigd is als middel
om den schuldenaar te nopen , datgene te doen, waartoe hij gehouden
is , en wat niet door een derde kan worden verricht, mits het vol-
brengen der handeling uitsluitend van den wil des schuldenaars af-
hankelijk zij , is het rechtsmiddel ook gehandhaafd, ten einde tot het
afleggen van den „Offenbarungseid" te dwingen
4). De Civilprozess-
ordnung kent dezen eed in twee gevallen 5). Vooreerst bij het
executoriaal beslag op roerende goederen; § 711 bepaalt : „Hat die

1) »Direktes Zwangsmittel" zal hier wel moeten worden opgevat in den zin,
waarin Menger den lijfsdwang »das wichtigste directe Executionsmittel" noemt.
Zie boven bladz. 189 noot 2.

2) Endemann, t. a. p, bladz. 322, zegt: »Beide, auch die Geldstrafe sollen,
»wie die Motive hervorheben, .. .j. ... nur Zwangsmittel sein, welche die Wider-
»spänstigkeit des Schuldners zu brechen bestimmt sind, nicht Strafen, wie in

77S-" I^at de geldstraf bij verbintenissen om te doen géén »straf" zou zijn,
wordt echter in de toelichting niet beweerd. Evenmin, dat de lijfsdwang in deze
gevallen »nur Zwangsmittel" is; er staat: »überhaupt nicht Strafe, sondern
»direktes Zwangsmittel." In den aanvang van het in den tekst opgenomen citaat
wordt dan ook gesproken van de »straffen" der § § 720 en 721, dus in het meervoud.

3) Bij de behandeling van het boven bladz. 423 noot 2, vermelde voorstel in
de Commissie zeiden Schwarze en Von Amsberg: »Die Strafen der §§ 720 nnd 721
»seien keine Strafen im kriminellen Sinne, sondern Zwangsmittel." Hahn, t. a. p.,
bladz. 862—863.

4) Hahn, t. a. p,, bladz. 468.

5) Ook de Konkursordnung kent den »Offenbarungseid;" § 115 bepaalt: »Nach
»der Anfertigung des Inventars kann der Verwalter oder ein Konkursgläubiger
»den Gemeinschuldner in eine Sitzung des Amtsgerichts, bei welchem das Konkurs-
»verfahren anhängig ist, zur Leistung des Offenbarungseides laden."

-ocr page 441-

„Pfändung zu einer vollständigen Befriedigung des Gläubigers nicht
„gefuhrt oder macht dieser glaubhaft, dass er durch Pfändung seine
„Befriedigung nicht vollständig erlangen könne, so ist der Schuldner
„auf Antrag verpflichtet, ein Verzeichniss seines Vermögens vorzule-
„gen, in Betreff seiner Forderungen den Grund und die Beweismittel
„zu bezeichnen , sowie den Ofi\'enbarungseid dahin zu leisten: dass
„er sein Vermögen vollständig angegeben und wis-
„s entlich nichts verschwiegen habe." In de tweede plaats
bij de tenuitvoerlegging van vonnissen, waarbij de afgifte eener roe-
rende zaak is bevolen; § 769 luidt aldus: „Hat der Schuldner eine
„bewegliche Sache oder von bestimmten beweglichen Sachen eine
„Quantität herauszugeben, so sind dieselben von dem Gerichtsvoll-
„zieher ihm wegzunehmen und dem Gläubiger zu übergeben. Wird
„die herauszugebende Sache nicht vorgefunden, so ist der Schuldner
„verpflichtet, auf Antrag des Gläubigers den Offenbarungseid dahin
„zu leisten: dass er die Sache nicht besitze, auch nicht
„wisse, wo die Sache sich befinde. Das Gericht kann eine
„der Lage der Sache entsprechende Aenderung der vorstehenden Ei-
„desnorm beschhessen. Ten einde nu den schuldenaar tot het afleggen
van dezen eed i.) te dwingen, kan de lijfsdwang worden toegepast,
ingevolge § 782: „Gegen den Schuldner, welcher in dem zur Leis-
,,tung des Offenbarungseides bestimmten Termine nicht erscheint oder
„die Leistung des Eides ohne Grund verweigert, hat das Gericht zur
„Erzwingung der Eidesleistung auf Antrag die Haft anzuordnen" 2).

Niettegenstaande het zoogenaamde „Manifestations-Verfahren" reeds
sedert jaren, inzonderheid in Pruisen, vele bedenkingen had uitge-
lokt 3), heeft men gemeend, het in de gemeenschappelijke Civilpro-

1) Voorschriften dienaangaande vindt men in de § § 780, 781 en 784.

2) § 783 luidt aldus; »Der Verhaftete Schuldner kann zu jeder Zeit bei dem
»Amtsgerichte des Haftorts beantragen, ihm den Eid abzunehmen. Dem Antrag
»ist ohne Verzug stattzugeben. Nach Leistung des Eides wird der Schuldner aus
»der Haft entlassen und der Gläubiger hiervon in Kenntniss gesetzt." § 795;
»Ein Schuldner, gegen welchen wegen Verweigerung des im § 711 erwähnten
»Offenbarungseides eine Haft von sechs Monaten vollstreckt ist, kann auch auf
»Antrag eines anderen Gläubigers von neuem zur Leistung dieses Eides durch
»Haft nur angehalten werden, wenn glaubhaft gemacht wird, dass der Schuldner
»später Vermögen erworben habe."

3) Zie boven bladz. 409 noot 5,

-ocr page 442-

1389

zessordnung niet te kunnen missen. Vooral nu de lijfsdwang was
afgeschaft, achtte de Bondsraad den „Offenbarungseid" meer dan ooit
onontbeerlijk i). Dit gevoelen werd echter door Reichensperger niet
gedeeld. Reeds bij de behandeling van § 711 2) in de Commissie
van Justitie, gelijk later bij de §§ 774, 775 en 798, toonde hij in alle
opzichten getrouw te zijn gebleven aan het door hem in 1868 in
den Noord-Duitschen Rijksdag verdedigde gevoelen, dat de lijfsdwang
volkomen behoort te worden afgeschaft. Destijds had hij het reeds
uitgesproken: „ich meine, dass .... das ganze Manifestations-Verfahren
„als ein gemeinschädliches keine neue Sanktion in dem gegenwärtigen
,,Gesetze finden dürfe. Es ist nichts anderes, als eine Provocation zum
„Meineid; die Thatsachen beweisen, dass fast durchweg nur Meineide
desfalls begangen werden" 3). En bij dezelfde gelegenheid had hij
er reeds op gewezen, dat de schuldenaar hier gesteld wordt voor het
alternatief: „entweder in das Schuldgefängniss zu gehen, oder sich
„selbst zu exequiren" 4). Toen dan ook § 660 van het Ontwerp der
Civilprozessordnung in de Commissie aan de orde kwam, bracht hij
deze argumenten, opnieuw te berde, en stelde hij voor, de bepaling
te schrappen. Zijn meening vond echter ook nu geen ingang. Nadat
het voorstel door vier zijner medeleden en door Von Arnsberg was
bestreden, hoofdzakelijk met een beroep op de preventieve werking
van dezen eed, werd de paragraaf onveranderd aangenomen 5). Zijn
verzet tegen de 2de en 3de alinea van § 716 6) was eveneens vruch-
teloos 7).

Ons komt het voor, dat de door Reichensperger gevoerde oppositie
alleszins gerechtvaardigd was 8). Ook wij achten den lijfsdwang tot

1) Hahn, t. a. p,, bladz. 452 en 464—465.

2) § 660 van het Ontwerp.

3) Lesse, t. a. p., bladz. 69.

4) T. z. p.

5) Hahn, t. a. p., bladz. 828—829.

6) § 769 van het Wetboek. De derde alinea dezer paragraaf luidde in het
Ontwerp aldus.: »Die Verpflichtung des Schuldners zur Eidesleistung erlischt
»durch Leistung des Interesse."

7) Hahn, t. a.p., bladz. 858.

8) Reeds vroeger hadden eenige schrijvers den lijfsdwang als middel, om den
schuldenaar te nopen tot het afleggen van dezen eed, afgekeurd. O. a. Calm in
zijn praeadvies voor den vierden Duitschen Juristendag, t. a. p., bladz. 88—90;
Ullmann, t. a. p. in de Gerichts-Zeitung, bladz. 296—299, en in zijn geschrift

-ocr page 443-

431

afdwinging van den Offenbarungseid geheel verwerpelijk. Weigert in
een burgerlijk geding de partij, aan welke de eed is opgedragen, dezen
af te leggen, dan zal zij in het ongelijk gesteld moeten worden. Is
dus de schuldenaar tot het afleggen van den „Offenbarungseid" niet
genegen, dan heeft men daarin de erkenning te zien van hetgeen de
schuldeischer beweert, dat namelijk de schuldenaar niet al zijn goe-
deren ter beschikking van gene gesteld heeft i). Den schuldenaar te
straffen, omdat hij weigert, dezen eed, hem door den schuldeischer op-
gedragen, af te leggen, daarvoor bestaat geen reden. In elk geval
mag dit niet het doel zijn, waarmede de lijfsdwang wordt toegepast.
Er blijft dus niet anders over dan er het middel in te zien, waardoor
men den schuldenaar dwingen wil, zijn vermogen ter beschikking zijner
schuldeischers te stellen. En dat de lijfsdwang als zoodanig niet
mocht worden gehandhaafd, daarover was men het immers eens 2).

Die Zukunft der Schuldliaft, bladz 73 en volgg. Daarentegen hadden zich als
voorstanders er van doen kennen: Lüders, t. a. p., bladz.
20—21, 25 en 28; en
Hauser, Die Gerichtsverfassung und das Gerichtsverfahren in Handelsrechtsstrei-
tigkeiten nach den neuesten bayerischen Processentwttrfeh, in het Kritische
Vierteljahrschrift, XI
(1869), bladz 66.

1) Verg. Ullnian, t.a.p. in de Gerichts-Zeitung, bladz. 297—298.

2) Bij de beraadslagingen in Maart 1867 door het Fransche Corps législatif
over den lijfsdwang gevoerd, opperde Fabre het denkbeeld, de bestaande wette-
lijke bepalingen over dit onderwerp met het volgende voorschrift aan te vullen:
»Dans tous les cas où la contrainte par corps est prononcée en matière civile,
»commerciale ou contre les étrangers, le débiteur pourra ou la prévenir ou en
»faire cesser les effets, en affirmant soit devant le juge, au moment de la con-
» damnation et en présence du créancier, soit plus tard devant le tribunal de son
»domicile, son insolvabilité. Toute affirmation mensongère sera punie des peines
»portées par l\'article
401 du Code pénal." De Minister Rouher verklaarde, dat
de Regeering de wenschelijkheid van zulk een eed wel overwogen had. Zij
meende echter, dat men den schuldenaar op die wijze tot meineed verlokken
zou: »on le conduit nécessairement à se parjurer en le plaçant entre la possibilité
»de s\'affranchir par un serment téméraire ou faux, la possibilité d\'«viter un em-
»prisonnement de trois années et la possibilité de continuer ses travaux et de
»nourrir sa famille ! Nous n\'avons pas osé placer la conscience du malheureux
»en face de pareilles épreuves." Le Moniteur universel van
1867, n". 88. —
Volgens de Memorie van Toelichting van ons Ontwerp V/etboek van Burg. Rv.
van
1865/67, Boek IV en V, t.a.p., bladz. 225, is bij het samenstellen van dit
Ontwerp ook de vraag ter sprake gekomen, of men den „Manifestationseid \' in
Boek V, Titel X, „Van de tenuitvoerlegging van vonnissen, waarbij de afgifte

-ocr page 444-

432

In de derde plaats verordent de Civilprozessordnung de „Haft"
tegen den getuige, die niet voldoet aan de wettelijke verplichting, door
hem als zoodanig te vervullen. En wel als straf tegen hem, die
wettelijk als getuige opgeroepen niet verschijnt, of, verschenen zijnde,
zonder voldoenden grond weigert den eed af te leggen of getuigenis
der waarheid te geven. Volgens § 345 en 355 moet de zoodanige
worden veroordeeld, niet alleen in de kosten door zijn wegblijven of
door zijn weigering veroorzaakt, maar ook tot een geldstraf van hoog-
stens driehonderd mark, en ingeval deze niet kan worden ingevorderd
„zur Strafe der Haft bis zu sechs Wochen" i). Bij herhaald wegblijven

„vau roereude, uiet verbruilibare, zaken is bevolen," zou opnemen, Maar men
lieeft geoordeeld, dit niet te moeten doen. „Het regt van den schuldeischer om
„van den schuldenaar zoodanigeu eed te vorderen ter bevestiging der verklaring,
„dat de opgeëischte zaak niet in zijn bezit is en dat hij ook niet weet, waar
„deze zich bevindt, moet, zal het eenige beteekenis hebben, gepaard gaan met
„de bevoegdheid om den schuldenaar door lijfsdwang tot het afleggen van den
„eed te noodzaken. Daarin echter zag men groot bezwaar, omdat men het in
„het algemeen, om de in de toelichting van Titel VI aangegeven gronden, niet
„wenschelijk achtte, den lijfsdwang uit te breiden buiten de gevallen waarin dit
„middel thans door de Wet wordt gegeven." — Zie tegen den „Manifestationseid"
ook Prof. Asser, t. a. p. in De Gids van October 1866, bladz. 72 — 73. Hij
schrijft daar o. a.: „De toepassing van een regtsmiddel, tegen de mogelijke
„kwade trouw des schuldenaars gerigt, uit te sluiten alleen op grond eener
„plegtige verklaring, die juist eerst aan de presumtie van goede trouw hare
„waarde ontleent, schijnt een zonderlinge tegenstrijdigheid."

l) Deze paragrafen luiden aldus: §345. „Ein ordnungsmässig geladener Zeuge,
„welcher nicht erscheint, ist, ohne dass es eines Antrags bedarf, in die durch das
„Ausbleiben verursachten Kosten sowie zu einer Geldstrafe bis zu dreihundert
„Mark und für den Fall, dass diese nicht beigetrieben werden kann, zur Strafe der
„Haft bis zu sechs Wochen zu verurtheilen. Im Falle widerholten Ausbleibens
„kann die Strafe noch einmal erkannt, auch die zwangsweise Vorführung des
„Zeugen angeordnet werden. Gegen diese Beschlüsse findet die Beschwerde statt.
„Die Festsetzung und die Vollstreckung der Strafe gegen eine dem aktiven Heere
„oder der aktiven Marine angehörende Militärperson erfolgt auf Ersuchen durch
„das Militärgericht, die Vorführung einer solchen Person durch Ersuchen der
„Militärbehörde." §355. „Wird das Zeugniss oder die Eidesleistung ohne Angabe
„eines Grundes oder, nachdem der vorgeschützte Grund rechtskräftig für uner-
„heblich erklärt ist, verweigert, so ist der Zeuge ohne dass es eines Antrags
„bedarf, in die durch die Weigerung verursachten Kosten sowie zu einer
„Geldstrafe bis zu dreihundert Mark und für den Fall, dass diese nicht beige-
„trieben werden kann, zur Strafe der Haft bis zu sechs Wochen zu verurtheilen.

-ocr page 445-

433

kan de straf nog eenmaal uitgesproken, en tevens bevolen worden, den
schuldenaar met den sterken arm voor den rechter te brengen. Ingeval
van herhaalde weigering echter van den getuige, die wèl voor den rechter
verscheen, zal tegen dezen, volgens §355, op vordering van de tegen-
partij, de „Haft" „zur Erzwingung des Zeugnisses" bevolen
worden. „Die Vorschriften über die Haft im Zwangsvollstreckungsver-
„fahren" i), aldus bepaalt dezelfde paragraaf, „finden entsprechende
„Anwendung". Derhalve ook § 792: „Der Gläubiger hat die Kosten,
„welche durch die Haft entstehen, einschliesslich der Verpflegungskosten,
„von Monat zu Monat vorauszuzahlen. Die Aufnahme des Schuldners
„in das Gefängniss ist unstatthaft, wenn nicht mindestens für einen Monat
„die Zahlung geleistet ist. Wird die Zahlung nicht spätestens bis zum
„Mittage des letzten Tages erneuert, für welchen sie geleistet ist, so wird
„der Schuldner von Amtswegen aus der Haft entlassen. Gegen den
„Schuldner, welcher aus diesem Grunde oder ohne sein Zuthun auf Antrag
„des Gläubigers entlassen ist, findet auf Antrag desselben Gläubigers
„eine Erneuerung der Haft nicht statt". Hier is de vrijheidsberooving
derhalve geen straf, maar gijzeling, „Zwangshaft" 2). Dat nu

Im Falle wiederholter Weigerung ist auf Antrag zur Erzwingung des Zeugnisses
„die Haft anzuordnen, jedoch nicht über den Zeitpunkt der Beendigung des
„Prozesses in der Instanz hinaus. Die Vorschriften über die Haft im Zwangs-
„ vollstreckungsverfahren finden entsprechende Anwendung. Gegen diese Beschlüsse
„findet die Beschwerde statt. Die Festsetzung und die Vollstreckung der Strafe
„gegen eine dem aktiven Heere oder der aktiven Marine angehörende Mili-
„tärperson erfolgt auf Ersuchen durch das Militärgericht." Zie 00k § 597.

1) Men vindt deze voorschriften in de § § 785—794. Volgens laatstgenoemde
paragraaf kan de gijzeling hoogstens zes maanden duren, „weil," zoo heet het
in de toelichting, „erfahrungsmässig von einer längeren Dauer ein Erfolg nicht
„zu erwarten ist." Hahn, t a.p., bladz. 469.

2) In de „Begründung des Entwurfs," t.a.p. bij Hahn, bladz. 313, leest men :
„Die Bestimmungen des § 343 Abs. i und 3" (§ 355 al i en 3 van de Wet)
„entsprechen dem § 334 Abs. i und 3" (§ 345 al. l en 3) „und gilt auch für
„erstere das zur Begründung der letzteren Gesagte. Abweichend von dem all-
„gemeinen Prinzip bestimmt dagegen der Abs. 2 mit Rücksicht auf die Schwere
„der Zwangsmassregel, dass die Verfügung der Zwangshaft von dem Antrage der
„Partei abhängig ist. Da auf diese Haft die Vorschriften über die Haft im
„Zwangsvollstreckungsverfahren (§§ 728 ff.) Anwendung finden, so ist der Antrag
„der Partei auch wegen ihrer Verbindlichkeit zur Vorschussleistung der Haft-
„kosten (§ 737) erforderlich. Die höchste Dauer der Zwangshaft beträgt nach
„§740 sechs Monate; doch findet sie eine frühere Begrenzung durch die Beendigung

28

-ocr page 446-

434

ö. i. de lijfsdwang ook in dit geval niet kan worden goedgekeurd,
is reeds gebleken. En wat de in de eerste plaats vermelde bepalingen
betreft, de opneming er van in de Civilprozessordnung acbten wij
reeds geoordeeld door hetgeen zeer te recht in de toehchting van het
Ontwerp gezegd werd: „Der zwingende Grund zur Zeugnisspflicht
„ruht allein im öffentlichen Rechte und erfordert daher für den
„Fall der Verletzung ein absolutes Strafgesetz" r). Zulke strafbepalingen
behooren dan ook in het Strafwetboek een plaats te vinden 2).

Nog rest ons, het „Sicherheitsarrest" te bespreken. Men herinnert
zich, dat § 2 der Wet van 29 Mei 1868 aldus luidde: „Die gesetz-
„lichen Vorschriften, welche den Personal-Arrest gestatten, um die
,,Einleitung oder Fortsetzung des Prozessverfahrens , oder die gefähr-
„dete Execution in das Vermögen des Schuldners zu sichern (Sicherungs-
„Arrest), bleiben unberührt." Deze bepaling nu is door § 13 n". i
der Invoeringswet van 30 Januari 1877 afgeschaft, en vervangen door
die van § 798 der Civilprozessordnung: ,,Der persönliche Sicher-
,,heitsarrest findet nur statt, wenn er erforderlich ist, um die gefährdete
„Zwangsvollstreckung in das Vermögen des Schuldners zu sichern" 3).
In het Ontwerp van den Bondsraad las men in de toenmalige § 743

„des Prozesses in der betreffenden Instanz, weil hiermit der die Nothwendigkeit
„des Zeugnisses veranlassende Grund wegfällt. Die Haft des Zeugen als Zwangs-
„mittel fällt ferner selbstverständlich fort, sobald nachträglich der Zeuge das
„Zeugniss ablegt oder auf seine Vernehmung verzichtet wird (nordd. Entw.
„§ 518)." —■ Tegen den deskundige, die niet aan zijn wettelijke verplichtingen
voldoet, kan nóch de „Strafe der Haft," nóch de „Zwangshaft," maar alleen
een geldstraf worden uitgesproken. Zie de § §
367 en 374. In de toelichting
wordt dienaangaande gezegd : „13er Entwurf nimmt gleich dem nordd. Entw.
»§ 549 (Pi\'ot. III. S. II
15) an, dass die Anwendung solcher Zwangsmittel wider
„Sachverständige behufs Erzwingung einer geistigen Arbeit unangemessen sei."
Hahn, t. a. p., bladz.
318.

1) Hahn, t. a, p., bladz. 311.

2) Zie de artt. 192 en 444 van ons Wetboek van Strafrecht.

3) Het „Personalarrest" te behouden „um die Einleitung oder Fortsetzung des
„Prozessverfahrens zu sichern", had men niet noodig geacht. Hahn, t. a. p.,
bladz.
470. Siebenhaar, t. a. p., bladz. 719, schrijft: „Von derartigen Vorschriften
„hat die C. P. O. abgesehen, weil sie das forum arresti aufgehoben und dasselbe
„durch den Gerichtsstand des Vermögens (§
24) ersetzt hat und weil durch die
„Konstruktion des Prozessverfahrens Vorsehung getroffen worden ist, dass der
„Prozess, wenn er einmal begonnen hat, auch ohne arrestorische Massregeln
„seinen Fortgang nehmen kann "

-ocr page 447-

435

in plaats van „des Schuldners", de woorden: „eines zahlungsfä-
„higen Schuldners". De Commissie uit den Rijksdag besloot echter
dit praedicaat weg te laten. „Das Wort „„zahlungsfähig"", zoo be-
weerde de voorsteller van het amendement, „sei doppelsinnig und
„überflüssig 5 es komme lediglich darauf an, ob die Zwangsvollstreckung
„gefährdet sei oder nicht" i). Daarentegen werd de oorspronkelijke
redactie namens den Bondsraad door Von Amsberg verdedigd. Z. i.
kon men het bedoelde woord niet schrappen, zonder gevaar te doen
ontstaan, dat het „Persönliche Sicherheitsarrest" 2) tot andere doel-
einden, dan het verzekeren van het verhaal op de goederen van den
schuldenaar zou worden misbruikt. Evenwel, het amendement werd
aangenomen, en het praedicaat derhalve geschrapt. Toch is het voor
het toepassen van dezen maatregel tegen den persoon des schulde-
naars een vereischte gebleven, dat hij vermogen bezit 3). Voorts
moet het verhaal op de goederen gevaar loopen; kan daarop beslag
worden gelegd, dan heeft er geen arrest van den persoon plaats.
De gevangenzetting is dus slechts subsidiär toegelaten 4). Eindelijk
wordt nog gevorderd, dat de aanhouding van den schuldenaar het
geschikte middel .zij, om de hindernissen, die er voor het verhaal op
de goederen bestaan mochten, uit den weg te ruimen, zooals volgt
uit de woorden van § 798: „wenn er erforderlich ist, um enz.

Heeft nu die vrijheidsberooving hetzelfde karakter als de lijfsdwang?
Ter beantwoording dier vraag dienen wij in de eerste plaats de „Be-
,,gründung des Entwurfs" te raadplegen. Bij het toelichten van de
oorspronkelijke paragraaf, § 743 van het Ontwerp, constateerde de
Regeering, dat § 2 der Wet van 29 Mei 1868, gelijk uit de daarover

1) Protokolle der Kommission, Erste Lesung, 34. Sitzung, bij Hahn, t. a. p.,
bladz. 870—871.

2) Volgens § 812 kan het „Persönliche Siclaerheitsarrest" worden ten uitvoer
gelegd, niet alleen door den schuldenaar van zijn vrijheid te berooven, maar ook
„durch sonstige Beschränkung der persönlichen Freiheit." Daaronder wordt,
blijkens de toelichting, verstaan, het in beslag nemen van voorwerpen, die geen
vermogenswaarde hebben, zooals paspoorten en diploma\'s. Zie cle »Begründung
»des Entwurfs", t. a. p. bij Hahn, bladz. 477.

3) Verg. Siebenhaar, t. a. p., bladz. 721—722; Von Wilmowski & Levy, t. a. p.,
bladz. 59J—592; Endemann, t. a. p., bladz. 355.

4) Verg. Siebenhaar, t. a. p., bladz. 722; Von Wilmowski & Levy, t. a. p.,
bladz. 591; Endemann, t. a. p., bladz. 355; Fitting, t.a.p., bladz. 378.

-ocr page 448-

436

gewisselde stukken en gehouden beraadslagingen gebleken was, het
Personalarrest ook handhaafde, waar het de strekking had, den schul-
denaar te dwingen, zijn in het buitenland zich bevindend vermogen
ter beschikking zijner schuldeischers te stehen. Men had echter ge-
meend , in het Ontwerp niet zoover te mogen gaan. „Die Haft"^
zoo schreef de Regeering i), „welche den Schuldner zwingen soll, sein
„Vermogen zu manifestiren, ist zweifellos eine Massregel, zu deren Siche-
„rung der pei-sönliche Arrest geboten erscheint. Dasselbe gilt, wenn es
„sich darum handelt, den Schuldner zu hindern, sein im Inlande befind-
„hches Vermögen in das Ausland zu schaffen: in diesem Falle ist
„die Haft eine zur Sicherung der Zwangsvollstreckung in das Vermö-
„gen erforderliche Massregel — eine Sicherungsmassregel, welche in
,,gleicher Weise in anderen Fällen einer drohenden Verbringimg des
„nicht sofort durch die Zwangsvollstreckung zu ergreifenden Vermö-
„gens zulässig sein kann. Anders verhält es sich mit der Haft, welche
,,bestimmt ist, den Schuldner zur Herbeischaffung und Bereitstellung
,,der im Auslande befindhchen Deckungsmittel zu nöthigen. In dieser
,, Anwendung unterscheidet sich die Flaft rechtlich nicht von dem
„Schuldarrest in seiner Ii\'unktion als Exekutionsmittel zur Erzwingung
,,einer Zahlung, so dass die bei Berathung des Reichsges. v. 29. Mai
,,1868 geäusserte Besorgniss, es werde dadurch indirekt die beseitigte
„Schuldhaft wieder eingeführt werden , nicht ungerechtfertigt erscheint.
,,Der Entwurf will durch die Fassung zum Ausdruck bringen, dass
„der persönliche Sicherungsarrest — von dem Falle der Erzwingung
,,der Manifestation abgesehen — nur zulässig ist, wenn die Gefahr
„besteht, dass der Schuldner seine persönliche Freiheit zur Vereite-
„lung oder wesentlichen Erschwerung der Zwangsvollstreckung benutzen
„werde. Damit Ist die weitere Verwendung des Pe r-
,,sonalarrestes zu dem Zwecke, um den Schuldner
„zur Herbeischaffung auswärts befindlicher
„D eckungs mittel zu bestimmen, ausgeschlossen
„und konstatirt, dass der Entwurf gegenüber der
,,Bestimmung des Reichsges. v. 29. Mai 1868 § 2
„das Gebiet der Zulässigkelt des persönlichen
„Sicherheitsarrestes hat verengern wolle n."

0ns dunkt, een zeer merkwaardige verklaring. Maar kwam de

1) Halm, t.a.p., bladz. 472.

-ocr page 449-

437

door de Regeering voorgestelde paragraaf daarmede overeen? In
geenen deele. Immers, § 2 der Wet van 29 Mei 1868 bepaalde:
„Die gesetzlichen Vorschriften, welche den Personalarrest gestatten,
„um.... die gefährdete Execution in das Vermögen des Schuldners
„zu sichern (Sicherungs-Arrest), bleiben unberührt." En § 743 van het
Ontwerp? Bijkans woordelijk hetzelfde : „Der persönliche Sicher-
„heitsarrest findet nur statt, wenn er erforderlich ist, um die gefährdete
„Zwangsvollstreckung in das Vermögen eines zahlungsfähigen Schuld-
„ners zu sichern." Te recht werd er bij de beraadslaging in de Com-
missie bij herhaling door Reichensperger op gewezen, dat de beper-
king, die men beoogde, in de voorgestelde bepaling niet was gefor-
muleerd. Maar te vergeefs: behalve de reeds door ons besproken
wijziging, onderging de paragraaf er geen andere i). De toepassing
van het „Sicherheitsarrest" als dwangmiddel in het bedoelde geval
is dus volgens de woorden en den zin der wettelijke bepaling niet
uitgesloten, al werd het tegendeel zonder eenigen twijfel door den
wetgever bedoeld 2).

Bij het maken dezer-o. i. zeer gegronde bedenking tegen de voor-
gestelde paragraaf, gaf Reichensperger echter niet een wijziging der

1) Hahn, t. a. p., bladz. 869—871. In tweede lezing nam de Commissie § 743
zonder discussie ongewijzigd aan. T. z. p., bladz. looi.

2) Waar Von Wilmowski & Levy, t.a.p., bladz. 591, op de overeenkomst
tusschen de in den tekst vermelde bepaling van §
2 der Wet van 29 Mei 1868
en die van § 798 der Civilprozessordnung wijzen, komen zij dan ook tot deze
gevolgtrekking; »Es kann also auch nicht angenommen werden, dass der
»Sicherheits-Arrest — abgesehen von der nunmehrigen Unzulässigkeit desselben
»zur Einleitung und Fortsetzung des Verfahrens — gegenüber der angeführten
»Vorschrift des Reichsgesetzes, hat weiter eingeschränkt werden sollen," Niet
ZOO beslist oordeelt Endemann, t. a. p., bladz. 356: »Dagegen soll der Personal-
»arrest den Motiven zufolge, obwohl der Ausdruck, dass er bestimmt ist, die
»Zwangsvollstreckung zu sichern, darauf an sich mitbezogen werden könnte,
»nicht dazu benutzt werden, um den Schuldner zur Herbeischaffung von Ver-
»mögensstücken zu nothigen, die er bei Seite, namentlich in das Ausland geschafft

»hat"..... »Die Entziehung der Freiheit soll eben nur da stattfinden dürfen,

»wo der Schuldner seine Freiheit benutzen würde, um die Vermögensexekution
»zu gefährden. Ob diese der Natur der Sache nach prekäre Unterscheidung
»genügenden Ausdruck im Gesetz erlangt hat, lässt sich freilich bezweifeln.\'\'
Siebenhaar eindelijk, t. a. p., bladz.
721, doet het voorkomen, alsof de bedoelde
afwijking van §
2 der Wet van 29 Mei 1868 wel degelijk in § 798 is uitgedrukt.

-ocr page 450-

438

redactie in overweging. Veel radicaler middel tot herstel werd door
hem aangeprezen. Hij toch was van oordeel, dat dezelfde gronden,
die tot de Wet van 29 Mei 1868 hadden geleid, ook tegen deze
vrijheidsberooving pleitten. Maar door de Eegeering werd dit, bij
monde van Von Amsberg, betwist. „Die Schuldhaft", zoo zeide
deze i), „sei zulässig gewesen ohne Rücksicht darauf, ob derSchuld-
„ner etwas im Besitze gehabt habe, oder nicht; hier dagegen solle
„der Schuldner, der Vermögen habe, dasselbe herausgeben, er solle
„manifestiren, also eine Handlung vornehmen, die er vornehmen
„könne". Z. i. zou het in vele gevallen niet mogelijk zijn, beslag
te leggen op de goederen, wanneer men het arresteeren van den
schuldenaar niet toeliet. En de Commissie was blijkbaar van het-
zelfde gevoelen. Althans, het voorstel van Reichensperger, om de
paragraaf geheel te schrappen, werd niet eens in stemming gebracht.

Nu wil het ons voorkomen, dat beiden, èn de bestrijder èn de
verdediger der paragraaf in de keus hunner argumenten niet zeer
gelukkig zijn geweest. Wanneer men toch, zooals blijkens de toe-
hchting der Regeering werd beoogd, de inhechtenisneming van den
schuldenaar, als middel om hem te dwingen, zijn vermogen, ook al
bevindt zich dit buitenslands, ter beschikking zijner schuldeischers te
stellen, uitsloot, dan had — wij wezen er reeds op — het „Persön-
„liche Sicherheitsarrest", „um die gefährdete Zwangsvollstreckung in das
„Vermögen des Schuldners zu sichern", werkelijk een geheel ander
karakter dan de lijfsdwang, en golden daartegen dus ook niet de-
zelfde bedenkingen, als tegen laatstgenoemd rechtsmiddel. In hetgeen
door Von Amsberg werd aangevoerd kwam dit kenmerkend onder-
scheid volstrekt niet uit. Veeleer kon uit zijn woorden, zoo even
door ons aangehaald, worden afgeleid, dat het arrest van den schul-
denaar wel degelijk als dwangmiddel, zij het dan alleen tegen den
vermogende, zou behouden blijven. Hoe dit echter zij, o. i. ware
aanneming van het voorstel van Reichensperger tot schrapping der
paragraaf wenschelijk geweest. Vooral bij de tegenwoordige redactie
van § 798 is aan het oordeel van den rechter te groote ruimte gela-
ten, en de bevoegdheid van den schuldeischer, om over de vrijheid
van zijn schuldenaar te beschikken, in elk geval veel te uitgestrekt.

Zoo zagen wij dan, hoe men ook in Duitschland ten aanzien der

i) Halm, t. a. p., bladz. 870,

-ocr page 451-

439

afschaffing van den hjfsdwang niet consequent is geweest. Op wijzi-
ging der Civilprozessordnung in den zin eener algeheele verwerping
van het rechtsmiddel bestaat echter, althans voor het oogenbhk, geen
uitzicht. Maar aan den anderen kant is er ook niet de minste reden,
om een herstel van den lijfsdwang in Duitschland te vreezen. Wel
deed zich niet lang geleden daar te lande een stem hooren, die op
het wederinvoeren van dit rechtsmiddel aandrong i), maar het is ons
niet gebleken, dat deze voorslag bijval heeft gevonden.

i) Zie het reeds door ons aangehaald geschrift van den »Amtsrichter" Schmölder,
Zur Wiedereinführung der Schuldhaft, Köln
1883. De schrijver is van oordeel,
dat de afschaffing van den lijfsdwang een daad van overijling is geweest, en dat
»eine Laüterung der Schuldhaft von allen ihr zu Theil gewordenen Verzerrungen"
zich zeer wel zou laten bewerkstelligen. Zie bladz. 6. Hij wijst er op, dat de
afschaffing van dit rechtsmiddel in den Noordduitschen Bond in nauw verband
heeft gestaan met de afschaffing der woekerwetten, en meent, dat het daarom
met het oog op de Duitsche Woekerwet van
24 Mei 1880 tijd is, ook aan het
wederinvoeren van den lijfsdwang te gaan denken. Bladz. 6,
24—25 en 28.
De beginselen, waarvan men z. i. daarbij zou moeten uitgaan, ontwikkelt hij
bladz.
28 en volgg. In de eerste plaats deze: »Die Schuldhaft ist ein bei
»sämmtlichen Forderungen dem Gläubiger alternativ neben der Realexecution und
»dem Offenbarungseid zustehendes Executionsmittel." En: »Gegen den auf Schuld-
shaft gerichteten Antrag steht dem Schuldner das Einspruchsrecht zu, wenn er
»behaupten und dem Richter glaubhaft machen kann, dass er zur Befriedigung
»des Gläubigers ausser Stande sei, dass er speciell keinerlei Vermögensobjecte
»verborgen halte und zum. Nachtheile des Gläubigers keinerlei Vermengung seines
»Kapitals und seines Verdienstes mit der Vermügensmasse irgend eines Anderen
»vorgenommen habe. Der Richter entscheidet über diesen Einspruch nach Anhörung
»beider Parteien und einer etwaigen Beweisaufnahme. Gegen den den Einspruch
»verwerfenden Beschluss steht dem Schuldner das Rechtsmittel der Beschwerde
»zu." Hij wil dus, dat tusschen den onvermogenden en den onwilligen schulde-
naar zal worden onderscheiden, en dat daarbij zal worden uitgegaan van het
vermoeden, dat de schuldenaar wel betalen kan, maar het niet wi 1. Daarentegen
wenscht hij geen beperking der toepasselijkheid van den lijfsdwang tot bepaalde
categorieën van schulden. Hij schrijft dienaangaande bladz.
29: »es scheint
»unerfindlich, weshalb die Zulässigkeit der Schuldhaft auf gewisse Kategorien von
»Forderungen nach Französischem Muster beschränkt werden soll. Ein Heraus-
»greifen der Forderungen, bei welchen ein dolus auf Seiten des Schuldners
»concurrirt, entbehrt jeder sachlichen Begründung, da, wie bereits verschiedentlich
»hervorgehoben worden ist, die Schuldhaft ein rein civilrechtliches Institut ist."

-ocr page 452-

HOOFDSTUK VH.

Engeland.

Merkwaardig is de geschiedenis van den hjfsdwang in het Engelsche
recht. Terwijl wij in Frankrijk een veelvuldige afwisseling van be-
perking en uitbreiding, afschaffing en herstel, in Duitschland daaren-
tegen,\' sedert het laatst der vorige eeuw tot vóór een twintigtal jaren,
een toenemende uitbreiding der toepasselijkheid van den lijfsdwang
waarnamen, doet zich in Engeland een geheel ander verschijnsel voor.
Gold ook hier eeuwenlang een zeer streng schuldrecht, reeds sedert
vele jaren openbaarde er zich in de wetgeving een streven naar ge-
stadige beperking van het rechtsmiddel.

Vanouds was de lijfsdwang in Engeland een principaal middel.
Maakte de schuldeischer daarvan echter gebruik, dan stond het hem
niet meer vrij, de schuld rechtstreeks op het roerend vermogen, de
„goods and chattels" van den schuldenaar te verhalen. Was hij daar-
entegen, krachtens een „writ of fieri facias", met dit rechtstreeksch ver-
haal op de roerende goederen begonnen, dan kon hij voor dat ge-
deelte zijner vordering , dat langs dien weg onvoldaan was gebleven,
nog een „writ of capias ad satisfaciendum" verkrijgen, en den schul-
denaar zóó lang gijzelen , tot deze de schuld met de kosten betaald
had i).

Op het onroerend vermogen kon, volgens de „common law",
overeenkomstig het feudaal beginsel, geen beslag worden gelegd; wèl
op de inkomsten, daaruit getrokken 2). Sedert het Stat. Westminster II,
13 Edw. I c. 18 is echter de helft, en eindelijk door het Stat. i Sr 2

1) Blackstone, Commeiitai-ies on the laws of England, new edition by Robert
Malcolm Kerr, London 1857, III, bladz. 450 en 453—454.

2) Blackstone, t. z. p., bladz. 457—458.

-ocr page 453-

441

Vict. c. no, s. II het geheele onroerend vermogen des schuldenaars
aan de executie onderworpen. Maar, werd de schuld op de vaste
goederen verhaald, dan kon de persoon des schuldenaars niet mee^.
worden aangetast i).

Die aanhouding nu van den persoon des schuldenaars kon eertijds
zoowel vóór de uitspraak van het vonnis, als daarna plaats hebben.
Vóór het vonnis , ter zake van alle schulden, met uitzondering al-
leen van zeer kleine, die namelijk geen 20 pd. st. bedragen, ten einde
den schuldenaar te dwingen, voor den rechter te verschijnen: „arrest
„on mesne process" 2). Slechts een beëedigde verklaring, „affidavit",
van den schuldeischer werd daartoe gevorderd, en de schuldenaar
werd op staanden voet door den Sheriff gegijzeld, tenzij hij een vol-
doenden borgtocht voor het bedrag zijner schuld stelde 3). N a het
vonnis, voor alle schulden zonder uitzondering, zelfs voor de aller-
kleinste , ten einde den schuldenaar te noodzaken, aan zijn verplich-
tingen te voldoen: „arrest on final process."

Groot verschil maakte het echter, of de schuldenaar al dan niet
koopman was. Een koopman toch kon, door zijn faillissement uit te
lokken, zijn vrijheid herkrijgen, terwijl andere schuldenaren eertijds
zulk een middel niet hadden. Terwijl sedert Hendrik VIII, onder
wiens regeering de eerste Bankrupt Act tot stand kwam, in het fail-
lietenrecht voortdurend verbeteringen werden aangebracht, bleven
daarentegen ten aanzien van insolvente niet-kooplieden dezelfde be-
palingen van kracht, die in de feudale tijden gegolden hadden 4).
De schuldeischer kon hen zoo lang gegijzeld houden, als het hem
goeddacht. Wel was in 1706 door het Stat. 4 Anna c. 17 de cessio
bonorum in Engeland ingevoerd, maar ook dit rechtsmiddel werd
oorspronkelijk slechts aan kooplieden verleend.

1) Blackstone, t.z. p., bladz. 459: »So that body and goods may be taken in
»execution, or land and goods; but not body and land too." Van dien regel is
echter door de Statt. 13 Edw. I, De mercatoribus, en 27 Edw. Ill c. 9 ten be-
hoeve van sommige handelsschulden, en door het Stat. 33 Hen, VIII, c. 39 ten
behoeve van alle schulden aan den Koning afgeweken.

2) »Arrest on mesne process": »being such as intervenes between the com-
»mencement and end of a suit," zegt Blackstone, t.z. p., bladz. 451.

3) Zie het opstel The law of debtor and creditor in The Law Magazine,
XXXII (1844), bladz. 88.

4) T. a. p. in The Law Magazine, XXXII, bladz, 87,

-ocr page 454-

442

Het kan voorzeker geen verwondering wekken, dat reeds in de
vorige eeuw i) vele mannen van naam met nadruk hun stem tegen
zulk een regeling van den lijfsdwang verhieven, en bij herhaling op
hervorming van de wetgeving ten gunste der persoonlijke vrijheid
aandrongen
2). De strijd, door hen tegen den lijfsdwang gevoerd, bleef
echter grootendeels zonder vrucht. Wel kwamen er nu en dan wetten
tot stand, waarbij de invrijheidstelling van gegijzelden werd bevolen,
maar dit waren slechts maatregelen van tij delijken aard 3). Sedert
het begin dezer eeuw evenwel begon zich een streven naar duurzame
beperking van den lijfsdwang in de wetgeving te openbaren. Wij wijzen
hier op de bepaling van het Stat. 48 Geo. III c. 123, de zoogenaamde

1) Daniël De Foe deed het nog vroeger, o. a. in zijn Essay upon Projects,
London 1697, bladz. 191 en volgg. Bovendien was de lijfsdwang toenmaals reeds
bestreden in een geschrift Liberty vindicated against Slavery, hetwelk in 1646
verscheen, en in 1771 opnieuw werd uitgegeven. Zie het opstel Imprisonment
for Debt, in The Law Magazine, XXVIII (1870), bladz. 31—32.

2) O. a. Burke in een redevoering, in 1780 te Bristol voor zijn kiezers ge-
houden. Zie The Works of Edmund Burke, London 1855, II, bladz. 139—142:
„There are two capital faults in our law with relation to civil debts. One is,
„that every man is presumed solvent. A presumtion, in innumerable cases,
„directly against truth. Therefore the debtor is ordered, on a supposition of
„ability and fraud, to be coerced his liberty until he makes payment. By this
„means, in all cases of civil insolvency, without a pardon from his creditor, he
„is to be imprisoned for life: — and thus a miserable mistaken invention of
„artificial science, operates to change a civil into a criminal judgment, and to
„scourge misfortune or indiscretion with a punishment which the law does not
„inflict on the greatest crimes. The next fault is, that the inflicting of that
„punishment is not on the opinion of an equal and public judge; but is referred
„to the arbitrary discretion of a private, nay interested and irritated, individual.
„He, who formally is, and substantially ought to be, the judge, is in reality no
„more than ministerial, a mere executive instrument of a private man, who is
„at once judge and party. Every idea of judicial order is subverted by this
„procedure. If the insolvency be no crime, why is it punished with arbitrary
„imprisonment? If it be a crime, why is it delivered into private hands to
„pardon without discretion, or to punish without mercy and without measure?" —
Zie 00k Edward Farley, Imprisonment for debt unconstitutional and oppressive,
proved from the fundamental principles of the British Constitution and the rights
of nature, London 1788.

3) Blackstone, t. a. p., II, bladz. 508. Verg. 00k twee zeer belangrijke op-
stellen van Foelix, De la contrainte par corps en Angleterre, in de Gazette des
Tribunaux van 22 en 26 October 1831, n»«. 1932 en 1935.

-ocr page 455-

443

Small Debtors\' Act van 1808, dat de schuldenaar, die voor een scbuld
van niet meer dan 20 pd. st. was gegijzeld, na gedurende een jaar
van zijn vrijheid te zijn beroofd, uit de gijzeling kon worden ont-
slagen i), maar vooral op het Stat. 53 Geo. Ill, c. 102, van 1813,
en eenige latere wetten, waardoor het kennelijk onvermogen van niet-
koopheden, de „Insolvency," volledig geregeld 2), en ook aan die schul-
denaren , op welke de Laws of Bankruptcy niet van toepassing waren ,
het middel geboden werd, om hun invrijheidstelling te verkrijgen.
Daartoe moesten zij zich binnen den tijd van veertien dagen, nadat
hun gijzeling was aangevangen , tot de Court for the Relief of the
Insolvent Debtors in England te Londen wenden, of, bijaldien zij buiten
het rechtsgebied van dit Hof woonden, tot een der County Courts, en
waren verphcht, al hun goederen ter verdeeling onder hun schuldeischers
af te staan. Een wettelijk middel, om de aanhouding van zijn persoon
te voorkomen, had de schuldenaar niet. Immers, zoolang hij nog
niet gegijzeld was, kon hij deze procedure voor de Insolvent Court niet
uitlokken. En wat den schuldeischer betreft, deze had hiertoe in geen
geval recht, noch vóór, noch nè. het gijzelen van zijn schuldenaar.

Dat deze wijzigingen in de regeling van den lijfsdwang de wen-
schelijkheid eener grondige hervorming niet wegnamen, is duidelijk.
Onder hen, die daarop dan ook aandrongen, was Lord Brougham.
Had de lijfsdwang toenmaals reeds in meer dan één opzicht het ka-
rakter van een straf 3), Lord Brougham wilde nog verder gaan. Hij
toch verdedigde in 1828 het beginsel, ,,that debtors should only be
„imprisoned for the crime of fraud, or gross extravagance, or for refusing
„to give up their property to their creditors" 4). Op zijn voorstel
werd een Oommissie belast met het instellen van een onderzoek naar
hetgeen in het destijds in Engeland geldende recht wijziging ver-
eischte, ook en niet het minst wat de regeling van den lijfsdwang
betrof. In 1832 werd over laatstgenoemd onderwerp het rapport
uitgebracht, en kort daarop een wetsontwerp in den geest van de
meerderheid der Commissie bij het Parlement ingediend. Daarin was

1) Shelford, The Law of Bankruptcy and Insolvency, third edition, London
1862, bladz. 7S-8i-

2) Blackstone, t. a. p., bladz. 509.

3) Zie de zoo even aangehaalde rede van Edmund Burke.

4) Zie de rede door Lord Brougham in 1849 gehouden, in The Edinburgh
Review van Januari i860, bladz, 194,

-ocr page 456-

444

het beginsel gehuldigd, door Lord Brougham weinige jaren te voren
verdedigd. Door bijzondere omstandigheden heeft dit Ontwerp echter
geen kracht van wet verkregen i).

Een nieuwe poging werd in 1835 door een invloedrijk Ud van het
Huis der Gemeenten en voormalig Attorney-General, Sir John Camp-
bell beproefd. Den 4den Maart van dat jaar diende hij namelijk bij
het Lagerhuis een wetsontwerp in tot afschaffing van den hjfsdwang 2).
Hij wenschte het recht, om den schuldenaar van zijn vrijheid te be-
rooven, slechts bij uitzondering gehandhaafd te zien — vóór het
vonnis, in die gevallen, waar er bij den rechter gegronde vrees be-
staat, dat de schuldenaar op de vlucht zal gaan, — na, het vonnis,
wanneer de schuldenaar weigert, zijn vermogen te openbaren en het
aan zijn schuldeischers over te geven, of tracht het te verduisteren,
of zich aan bedrieglijke handelingen schuldig maakt. Aan den ande-
ren kant wilde hij, dat het verhaal op de goederen gemakkelijker
gemaakt en bespoedigd, en het gansche vermogen van den schulde-
naar, die aan zijn verplichtingen niet voldoet, onder rechterlijk toe-
zicht tusschen de schuldeischers verdeeld zou worden. Voorts, dat
de schuldenaar ook dan, wanneer hij nog niet gegijzeld is, tot het
afstand doen van zijn goederen zou worden toegelaten. En eindelijk
achtte hij het wenschelijk, de grenzen van het strafbaar bedrog eenigs-
zins uit te breiden.

Deze beginselen, in het Ontwerp neergelegd, vonden bij vele zijner
medeleden warme instemming. Evenwel, ook aan bestrijding ontbrak
het niet. Inzonderheid was het de vrees, dat het kredietwezen een
gevoeligen schok ondergaan, en dientengevolge de handelsbelangen
ernstig bedreigd zouden worden, die de tegenstanders van het voor-

ij Tlie Edinburgli Review van October 1833, bladz. 212—213. Het Ontwerp
schafte af „imprisonment for debt, whether on mesne process or in execution,
„confining that corporal coercion to cases where it i,s most justly due, namely,
„fraud, gross negligence, and contumacy, — treating it as a punishment and
„not a satisfaction, — and substituting for it those means of obtaining payment,
„by the full surrender of the debtor\'s property, which the law of England is
„more defective in securing to the creditor, than that of any other, the least
„commercial country, in the civilized world."

2) Bayle-Mouillard, t. a. p., bladz. 62—75. Men vindt daar de redevoering bij
die gelegenheid door Campbell gehouden, en een overzicht van de over zijn
Ontwerp gevoerde beraadslagingen.

-ocr page 457-

445

stel bevangen had, en hen op het behoud van den lijfsdwang deed
aandringen. Maar zoowel bij de eerste, als bij de tweede lezing
vereenigde de meerderheid zich met het Ontwerp. Reeds was de
dag bepaald, waarop de eindstemming zou plaats hebben, en kon de
definitieve aanneming met zekerheid worden te gemoet gezien, toen
er tusschen beide takken der volksvertegenwoordiging een conflict
ontstond, waardoor de wetgevende arbeid geheel werd gestremd.

Toch bleef deze poging niet geheel zonder vrucht. Immers, in
de jaren, die onmiddelijk volgden, kwamen verschillende wijzigingen
tot stand; wijzigingen, die de strekking hadden, aan den eenen kant
de waarborgen van de schuldeischers te versterken, en aan den an-
deren kant de strengheid van de wet tegenover ongelukkige schul-
denaren te verzachten.

Reeds vermeldden wij, dat het Stat. i & 2 Vict. c. iio (1838)
den schuldeischer het recht gaf, zijn vordering ook op het onroerend
vermogen des schuldenaars te verhalen. Die zelfde wet nu schafte
het „arrest on mesne process" af i). Wel is waar had dit arrest in
vele gevallen er krachtig toe bijgedragen, om den onwil van wanbe-
talende schuldenaren te breken, maar het had aan den anderen kant
tot zoo velerlei en zeer ergerlijke misbruiken aanleiding gegeven , dat
de afschaffing bijna algemeen werd toegejuicht. Voortaan zou alleen
dan, wanneer het den schuldeischer bleek, dat zijn schuldenaar op
het punt stond zich uit de voeten te maken, een bevel tot inhechte-
nisneming vóór het vonnis kunnen worden verkregen. Toch ver-
minderde na het tot stand komen van deze ¥/et het getal van hen,
die voor schulden gegijzeld werden, slechts in zeer geringe mate,
daar het arrest „on final jugdment" veelal dat „on mesne process"
verving. En lichtelijk laat zich dit verklaren. Want hoewel de Wet
het verhaal op de goederen des schuldenaars veel gemakkelijker ge-
maakt, en thans ook den schuldeischer het recht gegeven had, zich
tot de Insolvent Court te wenden, ingeval de schuldenaar niet binnen
21 dagen na den aanvang der gijzeling zijn schuld betaalde 2), ja

1) T.a.p. in Tlie Law Magazine, XXXII, bladz. 88—89. Zie ook Mittermaier,
Englisches Recht über persönlichen Verhaft in Civil-Sachen, über Hülfsvollstreckung
und Gantverfahren, in het Kritische Zeitschrift für Rechtswissenschaft und Gesetz-
gebung des Auslandes, XI (1839), bladz. 311—345.

2) Blackstone, t.a.p., II, bladz. 510.

-ocr page 458-

1405

zelfs de „Insolvency" in hoofdzaak op denzelfden voet als de „Bank-
ruptcy" geregeld had i), zoo was toch onder meer dit belangrijk
verschil blijven bestaan, dat de schuldeischer, die een niet-koopman
tot het openbaren en afstaan van zijn vermogen wilde dringen, zijn
schuldenaar eerst moest gijzelen, terwijl de „Adjudication of Bank-
,,ruptcy", zoowel door den schuldeischer, als door den schuldenaar,
ook dan kon worden verzocht, wanneer laatstgenoemde zich in vrij-
heid bevond. Het behoud van het „arrest on final process" heeft dan
ook, in verband met deze regeling van de „Insolvency" ten gevolge
gehad, dat tal van schuldenaren gegijzeld werden, die na verloop
van enkele weken, zonder dat de schuldeischers zich er tegen verzet-
ten, weder ontslagen werden 2). Dat zulk een gijzeling evenmin
voor de schuldeischers, als voor de schuldenaars voordeelig was, be-
hoeft voorzeker geen betoog. In het belang van beide partijen was
het wenschelijk, ook den niet gegijzelden schuldenaar het recht te ge-
ven, zijn vermogen ten behoeve van de schuldeischers af te staan,
en aldus zijn gevangenzetting te voorkomen.

De gegijzelde schuldenaar, die zich volgens de bepalingen van het
Stat.
I & 2 Vict. c. iio tot de Insolvent Court wendde, verkreeg
niet altijd zijn ontslag. Bij het verhoor, dat de schuldenaar voor het
Hof onderging, kon elk schuldeischer zich tegen de aangevraagde
„discharge from custody" verzetten, en deze werd dan ook niet ver-
leend, wanneer het b. v. bleek, dat de gegijzelde den staat van zijn
vermogen niet volledig had opgegeven, zooals de Wet dit van hem
vorderde. In andere gevallen, b. v. wanneer de schuldenaar zijn
boeken en papieren had vernietigd of vervalscht, wanneer hij zich
schuldig had gemaakt aan bedrog, misbruik van vertrouwen of op-
lichting, kon het Hof bepalen, dat hij eerst na een gijzeling van twee
of drie jaren zijn ontslag zou verkrijgen 3). „The law thus prevents",
zoo leest men bij Blackstone 4), „the fraudulent or criminal debtor
„from escaping entirely the punishment of his misconduct". Zoo
verloor de lijfsdwang door het Stat, i & 2 Vict. c. no nog meer

1) Verg. Mittermaier, Das nevie Englische Gesetz über das Gant verfall ren (the
Law for the Relief of Insolvent Debtors), in het Kritische Zeitschrift, XII
(1840), bladz. 84—108 en 262—283.

2) T.a.p. in The Law Magazine, XXXII, bladz. 92.

3) Blackstone, t.a.p., II, bladz. 512—513.

4) T. z. p., bladz. 514.

-ocr page 459-

AAI

dan reeds liet geval was het karakter van een dwangmiddel, om dat
van een straf aan te nemen. En die straf kon, wanneer de rechter
haar had uitgesproken, naar het goeddunken van een privaatpersoon
al dan niet worden ten uitvoer gelegd. Want niets belette, dat de
schuldenaar, die bedrieglijk gehandeld had, en wiens „discharge from
„custody" om die reden door den rechter was opgeschort, desniettemin
door den schuldeischer, die zich tegen het ontslag uit de gijzeling
had verzet, onmiddelijk of na korten tijd in vrijheid werd gesteld.
Hoe nu o. i. over den lijfsdwang als privaatrechtelijke straf geoordeeld
moet worden, bleek reeds voldoende uit de voorgaande bladzijden.
Met instemming nemen wij hier de woorden over van een Engelsch
rechtsgeleerde i). „If a debtor has been dishonest and fraudulent,
„the offence is a public one, and his subjection to or freedom from
,,punishment ought not to rest with an individual creditor, or even
„with his creditors as a body. They are too much influenced by
„passion, or swayed by motives of interest, to be impartial adniinis-
,,trators of punishment for an offence committed directly against them-
,,selves; and the boundary between crime and misfortune, at present
„too often indistinct, would become well defined, if all fraudulent in-
„solvents were made the objects of criminal prosecution".

De tegenstanders van den lijfsdwang waren dan ook door dit Stat.
I & 2 Vict. c. no volstrekt niet bevredigd. Reeds in 1840, slechts
twee jaren dus na het tot stand komen van deze Wet, werd opnieuw
een Commissie benoemd, ten einde na te gaan welke wijzigingen in
de wetgeving betreffende „Bankruptcy" en „Insolvency" wenschelijk
waren
2). De leden dezer Commissie, uit rechterlijke ambtenaren

1) T. a. p. in The Law iVEagazine, XXXII, bladz. 96. In denzelfden zin, de
schrijver van een artikel over Prison Discipline in The Edinburgh Review van
Januari 1837, bladz. 335:.... »the time is not perhaps far distant, when impri-
»sonment for debt will form no part of the law of this land. Fraud, in the
»contraction of debt or otherwise, is a fit subject for punishment as a criminal
»offence; but that a person should be arrested and incarcerated on account of a
»civil contract, the subject matter of which is a mere affair of meum and
»tuum, is as repugnant to principles of justice as it is to tliose of public policy."

2) Zie The Law Magazine, t. z. p., bladz. 90. Men vindt daar, bladz. 93,
opgegeven, dat van i October 1838 tot r December 1839, binnen het rechts-
gebied van de Insolvent Court te Londen, de lijfsdwang tegen 3905 schuldenaren
is toegepast. Van dezen werden er 2758 zonder verzet van de schuldeischers ont-
slagen. Slechts 361 schuldenaren moesten tot bun straf gegijzeld blijven. De

-ocr page 460-

448

èn kooplieden bestaande, waren bijkans eenparig van oordeel, dat
de lijfsdwang geheel moest worden afgeschaft, en dat het onvermogen
van kooplieden en dat van niet-kooplieden eenvormig geregeld behoorde
te worden. Zij meenden, dat den schuldeischer de bedrieglijke waar-
borg, dien het gijzelen van den schuldenaar hem bood, moest worden
ontnomen, en hij er toe gebracht moest worden, omzichtiger te zijn
bij het verleenen van ki\'ediet. Voorts, dat het noodig was, doeltref-
fende bepalingen vast te stellen, die het mogelijk zouden maken, de
schuld in korten tijd en zonder groote kosten op de goederen van den
schuldenaar te verhalen, en den oneerlijken en bedrieglijken schulde-
naar te straffen. Met zoodanige maatregelen, dus oordeelden zij, zou
de handel meer zijn gebaat, dan met het handhaven van den lijfsdwang.

Lord Cottenham, destijds Lord Kanselier, legde daarop aan het
Parlement een wetsontwerp voor, waarin de door de Commissie aan-
gegeven denkbeelden waren gehuldigd, welk ontwerp onder zijn op-
volger Lord Lyndhurst tot wet is verheven, maar niet, dan na
aanmerkelijk te zijn gewijzigd i). Alleen de Law of Bankruptcy
werd verbeterd. Van de belangrijkste hervormingen, door de Com-
missie voorgesteld, de ineensmelting van „Bankruptcy" en ,,Insolvency",
en de afschaffing van den lijfsdwang, kwam echter niets. Ja, de re-
geling van het onvermogen van niet-kooplieden zou ongewijzigd zijn
gebleven, ware niet, door toedoen van Lord Brougham, tegen het
einde der zitting van 1842, een Wet tot stand gekomen, waarbij den
niet-koopman en den koopman, wiens schulden niet meer dan 300 pd. st.
bedragen, het recht werd verleend, zich tot de Bankruptcy Court of
tot de District Courts of Bankruptcy 2) te wenden, en van deze,
tegen overgave van al zijn goederen, bescherming tegen een mogelijke
gijzeling te verkrijgen, waardoor dus zijn gevangenzetting voorkomen
werd. Alzoo bepaalde het Stat. 5 & 6 Vict. c. 116 3).

overige werden niettegenstaande verzet ontslagen. Te recht merkte de Commissie
op: »it would appear that out of 3905 debtors, the whole number imprisoned,
»3544 were imprisoned, who ought not in good policy to have been imprisoned
»at all, for the imprisonment of those persons produced no legitimate advantage
»either to the creditors or the community."

1) Stat. 5 & 6 Vict. c. 122: Act for the Amendment of the Law of Bankruptcy.

2) Later, sedert het Stat. 10 & II Vict. c. 102 (1847), tot de Court for the
Relief of Insolvent Debtors in England. Shelford, t.a.p,, bladz. 42.

3) The Law Magazine, XXXII, bladz, 94—95. Zie ook de aldaar, op bladz.

-ocr page 461-

449

In de zitting van het Hoogerhuis van 30 April 1844 kwam Lord Cot-
tenham echter op zijn Ontwerp terug. „De wet, die ik voorstel",
zoo sprak hij i), ,,heeft ten doel aan den schuldenaar te veroorloven,
„om den afstand zijner goederen te doen, zonder dat hij vooraf in
„de gevangenis wordt geworpen, en om den schuldeischer de mid-
„delen te geven, ten einde den debiteur tot dien afstand te dwingen.
„Langs dezen weg schaft de wet de gevangenis voor schulden af,
„zonder eenig onderscheid. Zij doet ook alle verschillen ophouden,
„tot dusverre in acht genomen, tusschen de gevallen van failliet of
,,insolvabihteit van kooplieden en de insolvabiliteit van personen, die
„geen handelaren zijn. Het is duidelijk, dat, om daartoe te geraken,
„men de gevallen moet voorzien van frauduleuse schuldenaars, waar-
„onder verstaan moeten worden allen, die schulden aangaan, zonder
„de middelen of de gegronde hoop te bezitten, om ze te kunnen be-
„talen. Indien iemand eenige leening aangaat , en zich in die om-
„standigheden bevindt, dan moet hij ongetwijfeld gestraft worden".
En nu wees hij er op, dat het wetsontwerp daarin voorzag , en
die handelingen als misdrijven strafte.

Levendig werd zijn rede toegejuicht, en zijn voorstel vond krach-
tigen steun bij den toenmaligen Lord Kanselier Lyndhurst. Commis-
soriaal gemaakt, onderging het echter ook ditmaal zeer ingrijpende
veranderingen. Het slot der zaak was dan ook, dat het Stat. 7 & 8
Vict. c. 96 (1844) slechts op niet-kooplieden en op die kooplieden ,
wier passief niet hooger was dan 300 pd. st., van toepassing werd,
en de aan hen door het Stat. 5 & 6 Vict. c. 116 toegekende be-
voegdheid, om een dreigende gijzeling te voorkomen, opnieuw re-
gelde 2). Wel heeft deze Wet tevens de toepasselijkheid van het
„arrest on final process" beperkt, door geen gijzeling meer toe te
laten voor schulden van 20 pd. st. of daarbeneden, maar deze
maatregel werd gedeeltelijk weder te niet gedaan door het Stat.
8 & 9 Vict. c. 127, An Act for better securing the payment of
Small Debts: ook hij, die niet meer dan 20 pd. st. schuldig was, zou
in zekere gevallen, b.v. wanneer hij bedrog had gepleegd, wèl gegijzeld

loi—102, aangehaalde rede van Lord Brougham, den 21«\'«\'» Juni 1844 in het
Hoogerhuis gehouden.

1) Zie het opstel afschaffing van den lijfsdvi^ang voor schulden in Engeland,
in het Weekblad van het Regt van 7 October 1844, n». 536.

2) The Law Magazine, XXXII, bladz. 105—112.

28

-ocr page 462-

1409

kunnen worden, maar voor niet langer dan veertig dagen i). Zoo
was dus, evenals vroeger, den schuldeischer van een niet-koopman
geen ander middel geboden, om zijn schuldenaar tot het blootleggen
en overgeven van zijn vermogen te dwingen, dan hem te gijzelen.
De lijfsdwang als straf, welker toepassing van het goeddunken der
schuldeischers afhing, bleef in beginsel gehandhaafd 2).

Door het Stat. 9 & 10 Vict. c. 95 werden in 1846 de County
Courts ingesteld, en aan deze opgedragen recht te spreken, waar het vor-
deringen gold van geen hooger bedrag dan 50 pd. st. In die Wet waren
ook de gevallen opgesomd, waarin de lijfsdwang zou kunnen worden
toegepast. Zij waren vijf in getal: 1° wanneer de gedagvaarde
schuldenaar niet voor den rechter verscheen; 2° wanneer hij wel ver-
scheen , maar den staat van zijn vermogen niet wilde blootleggen;
3° wanneer het bleek, dat hij zich onder valsche voorwendsels
(„false pretences") of door bedrog of misbruik van vertrouwen krediet
had weten te verschaffen; 40 wanneer hij zijn goederen had verduisterd
of verborgen; en eindelijk 5° wanneer het den rechter bleek, dat de schul-
denaar voldoende middelen bezat, of, sedert het vonnis tegen hem was
verkregen, bezeten had, maar desniettemin zijn schuldeischers niet be"
taalde. Die gijzeling nu kon niet langer duren dan veertig dagen 3).

In 1859 werd de toepasselijkheid van den lijfsdwang opnieuw be-
perkt. Het Stat. 22 & 23 Vict. c. 57 toch bepaalde, dat hij, die
gedagvaard niet voor den rechter verscheen, niet meer gegijzeld zou
kunnen worden 4).

1) Slielford, t.a.p., bladz. 53—55. Scherp werd deze Wet gecritiseerd in een
opstel The Small Debts Act, in The Law Magazine, XXXIV (1845), bladz 309—315.

2) Lord Brougham verklaarde dan ook den Februari 1847 in de Académie
des sciences morales et politiques te Parijs, van het toenmaals in Engeland ten
aanzien van den lijfsdwang geldende recht sprekende: „Les principes qui servent
„de base au droit actuel sont clairs et rationnels; ils reposent sur cette idée,
„que la contrainte par corps ne doit jamais être un moyen de compensation du

„payement, mais seulement une punition...........Tel est le système

„de la loi anglaise, qui ne voit dans la contrainte par corps qu\'une
„peine contre la fraude et la mauvaise foi." Séances et travaux de
l\'Académie des sciences morales et politiques, compte-rendu par Vergé et Loiseau,
deuxième série, I, Paris 1847, bladz. 291—293.

3) Zie het opstel Personal protection acquired through bankruptcy and insolvency,
in The Law Magazine, LIV (1855), bladz. 293 en volgg.

4) Een merkwaardig staaltje van den weerzin, die toenmaals reeds in Engeland,

-ocr page 463-

451

Eindelijk kwam in 1861 de door zoo velen, en reeds sedert zoo
langen tijd gewenschte ineensmelting van „Insolvency" en „Bank-
„ruptcy" tot stand. De Act to amend the Law relating to Bank-
ruptcy and Insolvency in England. .Stat. 24 & 25 Vict. c. 134,
schafte de Court for the Relief of Insolvent Debtors in England af,
en voerde de „Abolition of distinction between trader and non-trader"
in i). Den cipier van elke gevangenis werd tevens de verplichting
opgelegd, maandelijks een opgave van den naam van eiken gegijzelden
schuldenaar, van den datum der gijzeling en van het bedrag der
schuld in te dienen, en daarbij te vermelden, of de gegijzelde al dan
niet zich tot de Bankruptcy Court wilde wenden. Binnen 21 dagen
moest daarop een „Registrar" van de Court of Bankruptcy of van
de County Court de gevangenis bezoeken, en eiken gegijzelde over
den staat van zijn vermogen ondervragen, indien het een koopman
gold, zoodra hij veertien dagen, indien het een niet-koopman gold,
zoodra hij twee maanden van zijn vrijheid was beroofd geweest. De
„Registrar" kon dan een „order of adjudication of bankruptcy" uit-
vaardigen, en het ontslag uit de gijzeling bevelen. Weigerde de schul-
denaar te antwoorden, of den eed af te leggen, dan was het Hof
bevoegd te bevelen, dat de schuldenaar voor hoogstens één maand
in de „common gaol of the County" gevangengezet, en failliet ver-
klaard zou worden 2). Van overheidswege werd de schuldenaar dus
aangespoord gebruik te maken van de middelen, die de wet hem
verleende, om zijn ontslag uit de gijzehng te verkrijgen. Ontegen-
zeglijk was dan ook deze Wet een schrede te meer op den weg, die
tot algeheele afschaffing van den hjfsdwang in Engeland leiden moet.
En volkomen verdiend dunkt ons het verwijt, door Ullmann tegen
haar ingebracht. „So ergiebt sich in dieser Acte", dus schrijft hij 3),
„das sonderbare Schauspiel eines offenbaren Misstrauens des Gesetz-
„gebers in ein Institut, das er doch aufrecht erhielt. Alle andern
„Gesetzgebungen haben den Schuldarrest entweder abgeschafft oder

zelfs bij de rechters, tegen den lijfsdwang bestond, vindt men vermeld bij Las-
sime, t. a p., bladz 24 — 25, die zijn bericht ontleent aan het dagblad The
Morning Chronicle van 3 October 1859.
l) Shelford, t. a. p., bladz. 113.

2) Artt. IOC—102 der Wet. Zie Shelford, t. a. p., bladz. 204—205.

3) T. a. p. in de Gerichts-Zeitung, bladz. 84—85.

-ocr page 464-

452

„ïn allen Konsequenzen als Exekutionsmittel in einer Civilsache be-
„handelt, den Parteien die Fürsorge überlassend, ihn zu beantragen
,,resp. ihm in den zulässigen Fällen zu entgehen. Das neueste En-
,,glische Gesetz ist das einzige, in welchem der unglückliche Dualismus
„des Charakters der Personalhaft einen Dualismus der Gesetzgebung
„mit sich selbst erzeugt hat. Eine Gesetzgebung , welche die Perso-
„nalhaft für alle Schulden als prinzipales Zwangsmittel auch gegen
„unverschuldete Schuldner aufrecht erhält, und dennoch nicht blos
„jedem Unverschuldeten gestattet, durch Beantragung einer Gene-
„ralexekution in sein Vermögen ihr sofort zu entgehen, sondern sogar
„Alles thut, um solche Anträge in allen Fällen zu provociren, bewegt
„sich in einer unhaltbaren Halbheit."

Nieuwe pogingen, om aan dezen zeer onbevredigenden toestand
een einde te maken, lieten zich dan ook niet wachten. Zoo werd
in 1864 door een Commissie uit het Lagerhuis wederom met aandrang
de afschaffing van den lijfsdwang gevraagd
i), en inderdaad den igden
Maart 1865 een wetsontwerp van zoodanige strekking door den Lord
Kanselier bij het Hoogerhuis ingediend. Maar zonder gevolg. Een
nieuw ontwerp werd daarop den i4den Maart 1867 aan het Parlement
voorgelegd: An Act to abolish arrest on final process in civil ac-
tions in England, and otherwise to amend the law relating to jugd-
ment and orders to arrest. Bij gebrek aan tijd kwam het niet in
behandeling.

In een zeer merkwaardige rede kondigde de Attorney-General Sir
Robert Collier den 5den Maart 1869 in het Lagerhuis de indiening
aan van een wetsontwerp, den lijfsdwang betreff"ende 2). Onbewimpeld
sprak hij het uit, dat men naar zijn oordeel den lijfsdwang geheel
en al moest afschaffen 3). Slechts één uitzondering meende hij te

1) Zie liet opstel Bankruptcy Reform, in The Law Magazine, XX (1865—1866),
bladz. 143—144

2) Een deel van zijn rede is uit Hansard\'s Parliamentary Debates overgenomen
in een opstel van Wetherfleld, County Court Commitments, in The Law Magazine
XXXI (1871), bladz. 238.

3) „As for the principle of imprisonment for debt, if imprisonment was to be-
„treated as a punishment, it was unjust, because it confounded the innocent
„with the guilty: if it were treated as a remedy recent legislation had made it

„quite ineffectual.......To revert to the old system was impossible; nothing

„remained to be done but to abolish imprisonment for debt altogether."

-ocr page 465-

453

moeten maken: de bevoegdheid der County Courts, om den hjfs-
dwang uit te spreken, wanneer de schuldenaar niet wilde betalen,
ofschoon hij daartoe in staat was, of wanneer hij bedrog had gepleegd
bij het aangaan der schuld, behoorde vooralsnog gehandhaafd te
blijven. Wel wenschte hij, dat het rechtsmiddel ook voor die gevallen
zou worden afgeschaft, maar hij zag er geen kans op dit te bewerken,
wijl bijna alle County Court Judges van oordeel waren, die bevoegd-
heid niet te kunnen ontberen i). Vele stemmen in het Parlement
verklaarden zich er tegen, den lijfsdwang in deze gevallen te behouden,
en drongen op algeheele afschaffing aan 2). Maar het mocht niet
baten! Den gden Augustus 1869 kwam het Stat. 32 & 33 Vict. c.
62, An Act for the Abolition of Imprisonment for Debt, for Punish-
ment of fraudulent Debtors and for other purposes tot stand 3).

Deze Wet, bij verkorting Debtors\' Act genoemd, was wederom
een halve maatregel 4). Wel heeft zij den lijfsdwang als regel af-

1) Zie ook de uittreksels uit zijn redevoeringen van 5 April en 25 Juni 1869,
t. z. p., bladz. 238. Zoo verklaarde eveneens de Solicitor-General op 29 Juni 1869:
»If the Government could have seen their way to carry this measure without this
»provision they would willingly have omitted it; but they had been informed
»upon^sufficient authority that the County Court system, as at present constituted,
»could not be carried on without it." T.z. p., bladz. 239.

2) Zie de uittreksels uit de redevoeringen van Jessel, West, Sir Henry Hoare,
Morley, Lord Romilly e. a., t.a.p. in The Law Magazine, XXXI (1871),
bladz. 239—243. Wetherfield zegt er van: »Looking over this long list of
»opinions, strongly and clearly condemning County Court Commitments from
»every point of view, and all spoken by men who knew their subject; it may
»surprise some that the Bill, mis-named for the abolition of Imprisonment for
»Debt, was ever passed. But a Government with a large majority can pass
»anything, so that the present Act, like so many others before it, became law
»against the wishes of those who knew its effects, and almost entirely through
»the blind obedience of those silent voting members, who knew nothing whatever
»about the question, and if possible, cared less." T. z.p., bladz. 243.

3) En gelijktijdig de Act to consolidate and amend the Law of Bankruptcy
(Stat. 32 & 33 Vict., c. 71) en de Act to provide for the winding up of the
business of the late Court for the Relief of Insolvent Debtors in England, and
to repeal enactments relating to insolvency, bankruptcy, imprisonment for debt
and matters connected therewith (Stat. 32 & 33 Vict. c. 83). Zie over deze
Wetten F. Mittermaier in Goldschmidt\'s Zeitschrift fiir das gesammte Handels-
recht, XV (1870), bladz. 356 en volgg.

4) Zie over deze Wet een zeer belangrijk opstel. Imprisonment for debt, in
The Law Magazine, XXVIII (1869—1870), bladz. 29—48.

-ocr page 466-

454

geschaft ij, maar de bevoegdheid der County Courts om hem, bij wijze
van straf, voor schulden van niet meer dan 50 pd.st. uit te spreken, „where
„it is proved to the satisfaction of the court that the person making
„default either has or has had since the date of the order or jugdment
„the means to pay the sum in respect of which he has made default
„and has refused or neglected, or refuses or neglects, to pay the same" —
maar dan 00k alleen in dit geval — bleef behouden, en werd zelfs tot
de Superior Courts uitgebreid. Deze gijzeling eindigt, wanneer het ver-
schuldigde betaald wordt
2), en mag overigens niet langer duren dan
zes weken. Hoe uitgebreid de bevoegdheid is , hier aan den rechter
verleend, om over de vrijheid van den schuldenaar te beschikken,
en tot welk een willekeur zij aanleiding moet geven, springt in het
oog 3). Bovendien kan de gevangenzetting van den schuldenaar.

1) „No person shall, after the commencement of this Act, be arrested or
„imprisoned for making default in payment of a sum of money," zoo bepaalt
Section 4. Dat dit beginsel van de Wet niet algemeen instemming vond, laat
zich gemakkelijk begrijpen. De schrijver van het zoo even aangehaalde opstel
in The Law Magazine, XXVIII (1869—1870), bladz. 34, verklaarde dan ook:
„there is a large class of people, even now-a-days, who would have the old
„system continued, and who cry out now, as their ancestors have cried out
„before, at every attempt to amend the law; that the result will be heavy losses
„to all creditors, and an universal inclination against giving credit."

2) Men zou daaruit opmaken, dat de lijfsdwang hier het karakter heeft van
een dwangmiddel. Toch heeft hij veeleer dat van een straf. „The theory of
„commitment by a County Court is simply a punishment upon the debtor for

„not having paid what the judge considers he might have paid..... Indeed, to

„be perfectly consistent, it would seem that even payment should have no
„effect, for if the punishment of obstinacy be just, why should it be interfered
„with by the man\'s paying the debt?" Aldus de schrijver van het aangehaald
opstel in The Law Magazine, XXVIII (1869—1870), bladz. 43—44. Hij wenschte
algeheele afschaffing van den lijfsdwang. „We therefore unhesitatingly declare
„that the power of commitment should be taken away, and that there should be
„a real and thorough abolition of imprisonment for debt. Though this may not
„come for a few years, yet it cannot be indefinitely postponed, and we venture
„to think that within the next ten years at least our views Tvill be carried out."
t. z. p., bladz. 45. Dit is echter tot heden nog niet geschied.

3) Verg. Prof. Levi, t. a. p. in The Law Magazine, 1874, bladz, 598, Hij
zegt, dat gemiddeld 7000 tot 8000 schuldenaren jaarlijks op bevel der County
Courts gegijzeld woaxlen! „For the protection of a foreign trade, amounting to
„some p,St, 600,000,000 a year, of a home trade of twice or thrice that amount.

-ocr page 467-

455

maar voor niet langer dan één jaar, in de volgende gevallen worden
bevolen: „Default in payment of a penalty or sum in the nature
„of a penalty, other than a penalty in respect of any contract: or of
„any sum recoverable summarily before a justice or justices of the
„peace. Default by a trustee, or person acting in a fiduciary capacity,
„and ordered to pay by a Court of Equity any sum in his possession
„or under his control. Default by an attorney or solicitor in payment
„of costs when ordered to pay costs for misconduct as such, or in
,,payment of a sum of money when ordered to pay the same, in his
„character of an officer of the Court making the order. Default in
„payment, for the benefit of creditors, of any portion of a salary or
„other income, in respect of the payment of which any court having
„jurisdiction in bankruptcy is authorized to make an order. Default
,,in payment of sums, in respect of the payment of which orders are
„in this Act authorized to be made". Ook bier heeft de vrijheids-
berooving eigenlijk het karakter van een straf. Wat het ..arrest on
„mesne process" aangaat, voor zoover dit in 1838 was gehandhaafd,
wel werd de toepasselijkheid er van eenigszins beperkt, maar in hoofd-
zaak bleven toch de desbetreffende voorschriften ongewijzigd i). Tevens
behelst de Wet strafbepalingen tegen bankbreukige handelingen van
gefailleerde schuldenaren.

Gemakkelijk laat het zich verklaren, dat de voorstanders eener alge-
heele afschaffing van den lijfsdwang, ook na het tot stand komen van
deze Wet hun strijd tegen het rechtsmiddel niet hebben opgegeven.

»of bills of exchange and promissory notes constantly in circulation for some
»three hundred millions, and of cheques cleared at the clearing-house of some
»five thousand millions a year, imprisonment for debt has been abandoned. For
»the protection of credit in the smallest transactions, a large portion of which is
»absolutely prejudicial to the parties interested, imprisonment is still practically
»maintained, and the simple threat of the same is deemed to be its best security."
T. z. p., bladz. 593—594. En bladz. 602: »According to Mr. Daniel\'s own
»return, in 1873, two persons were imprisoned forty days each, for two debts
»of 18 s. 8 d. and 16 s. 9 d. respectively." — Een voorstel van Mac-Mahon, om
den lijfsdwang uit te sluiten ingeval de schuld minder dan l pd. st. bedraagt, was
met 177 tegen 29 stemmen door het Lagerhuis verworpen. Zie Mittermaier,
t. a. p. in Goldschmidt\'s Zeitschrift. XV, bladz. 380.

i) Zie echter het Stat. 33 & 34 Vict. c. 76, An Act to facilitate the arrest of
absconding debtors, van 9 Aug. 1870, en daarover Mittermaier in Goldschmidt\'s
Zeitschrift, XVII (1872), bladz. 131—122.

-ocr page 468-

456

Een voorstel door Bass gedaan, om den lijfsdwang ook voor schul-
den van niet meer dan 50 pd. st. af te schaffen, werd echter den
2Qsteii 1872 met een overgroote meerderheid (136 tegen 34 stem-
men) verworpen i). Weinige maanden later werd door het Lager-
huis een Commissie benoemd , ten einde een onderzoek in te stellen
naar de toepassing van den lijfsdwang in Engeland. Deze Commissie
nu kwam in haar rapport tot de conclusie, dat de toepassing van
het rechtsmiddel door de County Courts ongelijk was en onzeker;
dat de tegenwoordige of verledene solvabiliteit van den schuldenaar,
door de wet geeischt, onmogelijk met juistheid kon worden bepaald;
dat de wet ten onrechte kleine schuldenaren harder behandelde dan
groote ; dat de wettelijke bepahngen, betreffende het verhalen van de
schuld op de goederen, verbetering eischten; dat de County Court
Judges de bevoegdheid behoorden te hebben, de gevangenzetting
van den schuldenaar te bevelen, ter zake van wanbetaling van scha-
devergoedingen en kosten, b. v. wegens overtredingen; dat de bepa-
lingen van de Debtors\' Act van 1869 aangaande bedrieglijke schul-
denaren moesten worden herzien en uitgebreid; en eindelijk dat het
wenschelijk was, bijaldien deze denkbeelden werden aangenomen, den
lijfsdwang, voor zoover hij nog door de County Courts kon worden
uitgesproken, af te schaffen 2). Daar dit rapport echter slechts
weinige dagen vóór de sluiting van het Parlement werd ingediend,
kon het niet in behandeling komen.

Een nieuw Ontwerp werd daarop den 2osten Maart 1874 door Bass
ingediend. Daarin werd voorgesteld, den lijfsdwang af te schaffen
voor schulden van minder dan 5 pd. st. Den i4den April werd dit
Ontwerp in tweede lezing door het Parlement behandeld. De voor-
steller wees er op, dat sedert de oprichting der County Courts
180.000 schuldenaren waren gegijzeld, de meesten voor schulden be-
neden 40 shillings. Daarentegen werd ook nu weder door de voor-
standers van het behoud van den lijfsdwang de bedenking geopperd,
dat, bij aanneming van het Ontwerp, den zoogenaamden kleinen man

1) Zie F. Mittermaier, Eoglisctie Handelsgesetzgebung im Jahre 1872, in
Goldschmidt\'s Zeitschrift XIX (1874), bladz. 144—145, en het Annuaire cle
législation étrangère, II (1873), bladz. 3,

2) Zie het aangehaald opstel van Prof. Leone Levi, bladz. 605—606, en
F. Mittermaier, Englische Handelsgesetzgebung im Jahre 1873, in Goldschmidt\'s
Zeitschrift, XX (1875), bladz. 99—100.

-ocr page 469-

457

alle uitzicht om krediet te verkrijgen zou zijn ontnomen. Met 215
tegen 72 stemmen werd het wetsvoorstel dan ook verworpen i).

Den gden Februari 1876 werd wederom, thans door Fielden, een
poging gedaan, om de afschaffing van den lijfsdwang ook voor
schulden van niet meer dan 50 pd. st. te bewerken; dit voorstel
schijnt evenwel niet eens in behandeling te zijn gekomen 2). Twee
Ontwerpen van dezelfde strekking, in 1877 door Bass en door Sir
C. Wilmot ingediend, bleven eveneens zonder gevolg 3).

Sedert werd, voor zoover ons bekend is, de quaestie niet meer in
het Parlement ter sprake gebracht. Slaat men evenwel het oog op
de lotgevallen van den lijfsdwang daar te lande, dan is er, naar het
ons voorkomt, alleszins reden om de verwachting uit te spreken, dat
de algeheele afschaffing van den lijfsdwang binnen niet vele jaren
ook in Engeland zal gelukken.

Besluiten wij dit Hoofdstuk met de woorden van een autoriteit
als Prof. Leone Levi 4): „Whatever is done, let the abolition of
„imprisonment for debt be real and not imaginary .... For my part,
„after studying carefully the course of legislation on the subject, and
„the experience of this and other countries, I have come to the con-
„clusion that, in the interest of justice and morals, it is safer and
„better to complete what has been so well initiated, and to set at
„rest once and for ever, the principle of the abolition of imprison-
„ment for debt" 5).

1) Zie het Annuaire de législation étrangère, IV (1875), bladz. 11, en het
opstel van Prof. Leone Levi, t.a.p., bladz. 607. Te recht merkt laatstgenoemde
op: „There is no reason, indeed, why arbitrary limit should be fi.xed to the sum
„for which imprisonment for debt should be exercised."

2) F. Mittermaier, Englische Handelsgesetzgebung im Jahre 1876, in Gold-
schmidt\'s Zeitschrift, XXIII (1878), Beilageheft, bladz. 134.

3) T.z. p., bladz. 153.

4) T. a. p., bladz. 608.

5) In Schot land gold in het begin dezer eeuw, wat den lijfsdwang betreft, on-
geveer hetzelfde recht als in Engeland. Ook daar kon de schuldenaar zelfs voor
de geringste schuld worden aangehouden. Eerst na een maand te zijn gegijzeld
werd hij tot den boedelafstaud toegelaten. Sedert het Stat. 5 & 6 Will. IV c. 70
mocht de lijfsdwang er echter
voor schulden van minder dan 8 pd. st. 6 sh. 8 d.
niet meer worden toegepast. De Debtors (Scotland) Act van 7 Sept. 1880
Stat. 43 & 44 Vict. c. 34, heeft het rechtsmiddel als regel afgeschaft. Slechts
voor enkele schulden, zooals voor belastingen en geldstraffen, bleef het bij uit

-ocr page 470-

458

zondering geliandhaafd. De gijzeling moclit in die gevallen hoogstens één jaar
duren. De Civil Imprisonment Act van l8 Aug. 1882, Stat. 45 & 46 Vict. c. 42,
heeft dit maximum tot zes weken beperkt. Zie F. Mittermaier in Goldschmidt\'s
Zeitschrift, XXVII (1882), bladz. 191, en XXIX (1884), bladz. 506; en het opstel
van Duval in het Annuaire de législation étrangère, X, bladz. 40—49, waar men
ook een Fransche vertaling der Wet van 1880 vindt.—In Ierland heeft de Act
for the abolition of Imprisonment for Debt in Ireland and for the Punishment
of fraudulent Debtors etc. van 6 Aug. 1872, Stat. 35 en 36 Vict, c. 57, de
wettelijke bepalingen betreffende den lijfsdwang in overeenstemming gebracht
met die van de ■ Engeische Wet van 1869. F. Mittermaier in Goldschmidt\'s
Zeitschrift, XIX (1874), bladz. 147—148.

-ocr page 471-

BESLUIT,

Slechts enkele woorden tot slot. Wij hebben ons, ten einde de gewone
perken van een proefschrift niet al te zeer te overschrijden, in onze
Tweede Afdeeling, bij het schetsen der lotgevallen van den lijfsdwang
in andere landen , tot een zevental Staten moeten bepalen. Men meene
echter niet, dat het de eenige zijn, waar het rechtsmiddel geheel of al-
thans in verreweg de meeste gevallen is afgeschaft. Integendeel, in
het handhaven van den lijfsdwang staat Nederland bijkans alleen i).

l) In Spanj e gold oudtijds een zeer streng schuldrecht. Zie o. a. Bayle-Mouillard\'
t. a. p., bladz.
79. Het schijnt echter, dat de lijfsdwang er reeds sedert meerdere
jaren is afgeschaft. Zie De Meren, t. a. p., bladz.
51—52; Waelbroeck, De
1\'abolition de la contrainte par corps, bladz.
119; Scandiani, t. a. p., bladz. 2. —
In Portugal bestaat de lijfsdwang niet. Zie de rede van den Minister Baroche,
den 27®\'®» Maart
1867 in het Fransche Corps législatif gehouden, in Le Moniteur
van
28 Maart 1867, n". 87: »On vous a parlé du Portugal. Le Portugal a une
»législation sur la contrainte par corps, vous a-t-on dit. Je dois déclarer que
»le représentant de ce royaume a protesté hier auprès de moi contre l\'allégation
»de l\'honorable rapporteur." Verg. echter Darbois, t. a. p., bladz.
53. -— Oos-
tenrijk-Honga r ij e, Over het vroeger daar te lande ten aanzien van den lijfs-
dwang geldende recht, zie Ullmann, t. a. p. in de Deutsche Gerichts-Zeitung,
bladz.
67—69. Reeds in 1791 verscheen te Weenen een anoniem geschrift,
Wider den Arrest der Civilschulden. Zie Prof. Wagner in het Kritische Zeit-
schrift für Rechtswissenschaft und Gesetzgebung des Auslandes, V, bladz.
249
noot I. De Wet van 4 Mei 1868 heeft voor al de in den Rijksraad vertegen-
woordigde landen der Monarchie het rechtsmiddel ter zake van wissel- en andere
geldvorderingen afgeschaft (§ i). De vastzetting van den schuldenaar, die ver-
dacht wordt van op de vlucht te willen gaan, als preventieve maatregel, werd

-ocr page 472-

460

Dat men hier te lande daarbij zal blijven volharden, valt echter

daarbij uitdrukljelijk gehandhaafd (§ 2). Men vindt deze Wet in ons Aanhangsel.
Zie o.a. de rede door den Minister van Justitie Dr. Herbst, den 14\'!™ Maart
1868^
bij de eerste lezing van het ontwerp der Wet in het Huis der Afgevaardigden
gehouden. Stenographische Protokolle über die Sitzungen des Hauses der Ab-
geordneten des Reichsrathes, IV. Session, III, bladz.
2195. Namens de Com-
missie, die met het onderzoek der voorgestelde Concurs-Ordnung was belast,
werd bij de tweede lezing, in cle zitting van
24 Maart, door Dr. Von Perger
rapport uitgebracht, over het Ontwerp tot afschaffing van den lijfsdwang, en
tot aanneming er van geadviseerd. Zie dit rapport t. z. p., bladz.
2313—2314.
Het zou vreemd kunnen schijnen, zoo leest men daarin, dat §l slechts van
„Wechsel- oder sonstiger Geldforderungen" spreekt, en men zou daaruit kunnen
afleiden, dat voor andere vorderingen, zooals b.v. levering van koren, de lijfs-
dwang gehandhaafd bleef. „Aber bei genauer Erwägung der Normen der G. O.
"(§§ 3°S> 307j 308,
311 und 348) ersieht man, dass ein Arrest als Executions-
„mittel nur wegen Geldforderungen, keineswegs aber wegen Leistung von
„vertretbaren Gegenständen vom Richter bewilligt werden dürfe, inid
„dass bei solchen Forderungen z. B. aus Lieferungen (§
308 G. O.) vom Gerichte
„nur gestattet werden könne, dass der Kläger den zu liefernden Gegenstand auf
„die unschädlichste Art erkaufe und seinen Schaden wider clen Beklagten erhole
„oder den erweislichen Werth der Sache und seinen Schaden gegen den Beklagten
„einklage, in welchen Fällen die Forderungen des Klägers stets zu Geldforde-
„rungen werden, die in den Rahmen des §I der Regierungsvorlage fallen."
Verg. Menger, Beiträge zur Lehre von der Execution, in het Archiv für die civilistische
Praxis, LV
(1872), bladz. 405—407. Deze schrijver betoogt, dat de Oostenrijksche
Wet feitelijk even ver gaat als de Noord-Duitsche van
29 Mei 1868. Zie voorts Schus-
ter, Commentar zur ungarischer Civilprozessordnung, Wien
1859, bladz. 706—716.—
Zweden, Den 20\'*=" October l86o nam de Rijksdag een wetsontwerp tot
afschaffing van den lijfsdwang aan, dat echter de Koninklijke sanctie niet ver-
wierf, omdat het Hooggerechtshof van zoodanigen maatregel zeer ernstige nadeelen
verwachtte, zoolang die afschaffing in andere landen nog niet had plaats gehad.
Nadat echter door Frankrijk het voorbeeld was gegeven, diende de Regeering
den lo\'ä«\'\' December
1867 een wetsontwerp bij den Rijksdag in, hetwelk den
isten Mei
1868 kracht van wet heeft verkregen. Volgens deze Wet kon de
schuldenaar op verzoek van den schuldeischer gedurende hoogstens zes weken
worden gegijzeld: a) indien de goederen van den schuldenaar niet voldoende
waren om de schuld te betalen; b) indien er geschil bestond over het bloot-
gelegde vermogen; c) indien door eenige andere oorzaak de goederen niet
dadelijk ter voldoening der schuld konden worden in beslag genomen. In deze
gevallen had de lijfsdwang slechts dän plaats, wanneer de schuldenaar niet
binnen den bepaalden tijd onder eede had kunnen verklaren, dat hij geen andere
dan de opgegeven goederen bezat. Volgens de Faillietenwet van 18 September
1862

-ocr page 473-

401

bezwaarlijk aan te nemen. Voorshands moge er al weinig uitzicht

kan de schuldenaar, die zijn woonplaats verlaat, zonder zijn balans te hebben
beëedigd en zijn goederen aan de curators te hebben afgestaan, of zonder autorisatie
zijn verblijfplaats verlaat, of wel weigert de gevraagde inlichtingen aangaande
zijn boedel te geven, van zijn vrijheid worden beroofd. Deze vrijheidsberooving
heeft dus hetzelfde karakter als de inbewaringstelling van den failliet volgens
art. 789 van ons Wetb. v. Kooph. Naar het schijnt heeft de Wet van l Mei 1868
ten gevolge gehad, dat de lijfsdwang in Zweden feitelijk was afgeschaft.
Definitief is dit geschied door het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
(Utsökningslag) van 10 Augustus 1877. Op verzoek van den schuldeischer
kan echter den schuldenaar worden verboden, gedurende zes weken Zweden te
verlaten. Wat de geldboete betreft, deze wordt ingeval van onvermogen door
gevangenisstraf vervangen. Zie D\'Olivecrona, De la contrainte par orps d\'après
le droit suédois, in de Revue de droit international, I (1869), bladz. 340—346;
Annuaire de législation étrangère, VII, bladz. 667; Darbois, t. a. p., bladz. 54. —
Noorwegen. Zie voor het oird-Noorsche schuldrecht Prof. Maurer, Die Schuld-
knechtschaft nach altnordischem Rechte, aangekondigd door Prof. Brinz in het
Kritische Vierteljahrschrift für Gesetzgebung und Rechtswissenschaft, XVI (1874),
bladz. 588—591. Op afschaffing van den lijfsdwang was reeds meermalen,
inzonderheid door den Advocaat Dunker, te vergeefs aangedrongen, toen eindelijk
den 3\'!™ Juni 1874 een Wet tot stand kwam, die het rechtsmiddel (Gjelds-
fangset en Gj e 1 darres tj, behoudens enkele uitzonderingen, heeft afgeschaft.
De Novelle tot het Wetboek van Strafrecht, van 3 Juni 1874, stelt straffen
vast tegen den failliet, die door een verkwistende levenswijze of in het algemeen
door groote lichtzinnigheid zijn schuldeischers belangrijk nadeel heeft toegebracht,
of de boeken, die de wet hem verplicht te houden, niet geregeld gehouden
heeft. De geldboete wordt in Noorwegen, ingeval van wanbetaling door ge-
vangenisstraf vervangen. Zie D\'Olivecrona in de Revue de droit international,
^ (1869), bladz. 347—349; Annuaire de législation étrangère, IV, bladz. 567;
Prof. Aubert (van Christiania) in Goldschmidt\'s Zeitschrift für das gesammte
Handelsrecht, XXI (1876), bladz. 176 — 177; Darbois, t.a.p., bladz. 52. —
In Denemarken is de lijfsdwang in burgerlijke en handelszaken bijna volkomen
afgeschaft door de Wet van 25 Maart 1872. Het rechtsmiddel kan er alleen
worden toegepast voor schadevergoedingen in burgerlijke zaken en voor wettelijk
verschuldigde alimentatie-gelden. Voorts, als preventieve maatregel, tegen den
Deenschen schuldenaar, die op het punt staat het vaderland te verlaten, en
tegen eiken vreemdeling, die in Denemarken justitiabel is. In strafzaken bestaat
de lijfsdwang noch voor de kosten, nóch voor de teruggaven en schadever-
goedingen. De geldboete wordt ingeval van wanbetaling door gevangenisstraf
vervangen. Zie Darbois, t. a. p., bladz. 47—48. — Griekenland. Vóór een
vijftal jaren werd er een wetsontwerp tot afschaffing van den lijfsdwang in
burgerlijke en handelszaken door den Afgevaardigde Choïdas, van Cephalonia,

-ocr page 474-

402

op bestaan , dat Nederland het door andere Staten gegeven voor-

bij de Volksvertegenwoordiging ingediend. - Zie Darbois, t.a.p. bladz. 48—49.
Welk lot dit voorscel heeft gehad, is ons echter niet beliend. — Rusland. Een
Besluit van den Rijksraad, den Maart 1879 door den Keizer gesanctioneerd,

heeft den lijfsdwang, behalve in de Oostzee-provinciën en in Polen, afgeschaft^
De preventieve hechtenis van den schuldenaar, die ter zake van wisselschuld
wordt vervolgd, en geen voldoend onderpand geeft, ten waarborg dat hij zich
niet van zijn woonplaats zal verwijderen, bleef gehandhaafd. Evenzoo de inbe-
waringstelling van den failliet. Te gelijlcer tijd werden door den Rijksraad
nieuwe wettelijke bepalingen vastgesteld, ten einde de nakoming der verbinte-
nissen beter te waarborgen, een spoedige insolventverklaring van den gefailleerden
niet-koopman te verzekeren, en zekere bedrieglijke handelingen van schulde-
naren, die tot dusver straffeloos waren gebleven, onder het bereik der strafwet
te brengen. Zie het belangrijk opstel van Graaf Kapnist, met een Fransche
vertaling van de ICeizerlijke Ukaze en van het Besluit van den Rijksraad, in het
Annuaire de législation étrangère, IX, bladz. 703 - 722. De Ukaze is opgenomen
in ons Aanhangsel. — Vereenigde Staten van Noord-Amerika. In
de meeste Staten der Unie is de lijfsdwang reeds sedert vele jaren of volkomen
afgeschaft, of slechts in enkele bepaalde gevallen, bij uitzondering, gehand-
haafd. Volkomen afgeschaft, o.a. in: Massachusetts (1834 en 1842), Tennessee
(1831 en 1840), Ohio (1838), Vermont (1838), Michigan (1839), New Hampshire
(1840), Pennsylvanië (1842), Georgië (1877), Louisiana (1880). Het arresteeren
van den schttldenaar, die op het punt staat het land te verlaten, is daarentegen
in de meeste van deze Staten toegelaten. De lijfsdwang is afgeschaft, behalve
ingeval van bedrog, o.a. in: Missisippi, Connecticut (1842), Alabama (1839).
In New-York is het rechtsmiddel sedert cle Act\'s van 26 April 1831 , ch. 300,
en 25 April 1840, slechts voor enkele bepaalde schulden, zooals o.a. voor
geldboeten, toegelaten. In Californie bepaalt de Constitutie van 7 Mei 1879,
art.
I sect. 15 (Fransche vertaling); »Nul ne sera emprisonné pour dette dans
„une action civile, par mesure provisoire ou définitive (on mesne or final
„process), s\'il n\'est coupable de fraude; ni. dans les actions civiles pour
„dommages, s\'il n\'est coupable de dommage volontaire contre les personnes ou
„la propriété; et nul ne sera, en temps de paix, emprisonné pour une amende
„de milice." Annuaire de législation étrangère, IX, bladz. 838. Zie voorts de
jaargangen: IV, bladz. 689; VII, bladz. 767 en 809; X, bladz. 680. Mittermaier,
Fortschritte der Nordamerikanischen Gesetzgebung in Bezug auf Aufhebung oder
Beschränkttng der Anwendung des Personalarrests wegen Schuldklagen, in het
Kritische Zeitschrift für Rechtswissenschaft und Gesetzgebung des Auslandes,
V, bladz. 147—150. Zie 00k aldaar bladz. 323 — 326. Kent, Commentaries on
American Law, eigth edition, New-York 1844, II, bladz. 491—493 noot b. -—
Bolivia. Een Wet van 4 October 1851 heeft er de toepasselijkheid van den
lijfsdwang zeer beperkt. Zie F. Mittermaier in Goldschmidt\'s Zeitschrift für

-ocr page 475-

463

beeld zal volgen i), eenmaal zal toch, men mag het hopen, ook hier
de overtuiging zich vestigen, dat het rechtsmiddel niet langer be-

das gesammte Handelsrecht, XV (1870), btadz. 203. — Chili. Door de Wet
van 23 Juni 1868 is de lijfsdwang als regel afgeschaft. Deze Wet bepaalt
volgens F. Mittermaier, in Goldschmidt\'s Zeitschrift, XIII (1869), bladz. 225—226.
„Die Schuldhaft soll nur stattfinden: l) Im Falle verschuldeten oder betrüge-
„rischen Bankerotts. 2) Bei Nichtbezahlung von Geldbussen, welche durch die
„Gesetze den Gefängnissstrafen substituirt sind. 3) Gegen die Verwalter von
„Einkommen des Fiskus, der Municipalitäten oder der von dem Staate be-
„gründeten oder unterhaltenen oder der unmittelbaren Aufsicht der Regierung
„unterliegenden Erziehungs- und Wohlthätigkeits-Anstalten. 4) Gegen die Vor-
„münder, Kuratoren untt Testamentsvollstrecker, in Betreff der Verwaltung des
„Eigenthumes, welches ihnen kraft besagter Aemter anvertraut ist. Alle dem
„gegenwärtigen Gesetze widersprechenden Verfügungen sind aufgehoben."

l) In de zittingen der Tweede Kamer van 17 November 1865 en 4 Maart 1867
drong de Heer Van Beyma thoe Kingma op afschaffing van den lijfsdwang aan.
De Ministers van Justitie Olivier en Borret verklaarden echter, dat het niet in
hun bedoeling lag, een voorstel in dien geest te doen. Handelingen der
Tweede Kamer 1865—1866, bladz. 171, 178®; en 1866—1867, bladz. 272—273,
2845—284®. — In 1868 verklaarde de Minister Van Lilaar in zijn Memorie van
Beantwoording, naar aanleiding van een opmerking in het Voorloopig Verslag
der Commissie van Rapporteurs van de Tweede Kamer over de Begrooting van
Justitie voor 1869: „Het vraagstuk van den lijfsdwang in burgerlijke en handels-
„zaken is in de laatste jaren veel besproken. Intusschen schijnt hierover noch op
„wetgevend, noch op wetenschappelijk regtsgeleerd gebied het laatste woord te
„zijn gezegd. De ondergeteekende behoort niet tot hen, die de regtmatigheid en
„de nuttigheid van dit regtsmiddel ontkennen; maar gaarne zal hij de vraag, of
„het in zijne toepassing hier te lande voor verbetering vatbaar is, in nadere over-
„ weging nemen." Handelingen der Tweede Kamer, Bijlagen, 1868—1869,
bladz. 611. ~ Bij het onderzoek der Begrooting van Justitie voor 1880 werd in
de Afdeelingen der Tweede Kamer de vraag gedaan, „hoe de Minister over
„afschaffing van den lijfsdwang dacht?" De Minister Modderman antwoordde:
„Niets zou der Regeering aangenamer zijn dan tot algeheele afschaffing het
„voorstel te kunnen doen. Er zou echter nader onderzoek noodig zijn om haar
„de overtuiging te schenken dat dit mogelijk is." Handelingen der Tweede
Kamer, Bijlagen, 1879—1880, Bij de discussies, den 2\'i™. en s^e» December 1879
in de Tweede Kamer over die Begrooting gevoerd, verklaarden zich de Heeren
Dyckmeester, Van Nispen tot Sevenaer en Van der Linden voor het behoud van
den lijfsdwang. Alleen Mr. Van Eek deed zich als een tegenstander van dit
rechtsmiddel kennen. De Minister Modderman zeide: „De quaestie van de af-
„schaffing van den lijfsdwang laat zich in utramque partem bepleiten. Ik wil wel
„erkennen, dat de argumenten vóór de afschaffing mij zeer toelagchen, maar ik

-ocr page 476-

464

hoort te worden gehandhaafd. Breke die dag spoedig aan! Dan
zal niet langer, zooals thans, bij het uitspreken van vonnissen „uit-
„voerbaar bij lijfsdwang," de blinddoek, die der Themis onzer rechts-
zalen de oogen bedekt, als het zinnebeeld beschouwd kunnen worden
van een „blindelings er op inhakken" met het zwaard der gerechtig-
heid, onverschillig of de slag een schuldige dan wel een onschul-
dige treft!

„ben nog niet heen over het bezwaar, ingeval van faillissement. Ik vrees
„(misschien dwaal ik, en dan zal het mij aangenaam zijn morgen wijzer te wezen
„dan heden) dat, wanneer men den lijfsdwang afschaft, de voornaamste prikkel
„voor den koopman, die opgehouden heeft te betalen, om zich zelf als failliet
„aan te geven, zal verdwijnen. Ik weet wel dat de koopman, die dit nalaat,
„ook blootstaat aan vervolging wegens enkele bankbreuk, maar ieder weet ook
„wat dit in de meeste gevallen beteekent. Nu doet in menig geval de koopman
„die zijne betalingen staakt, de aangifte eenig en alleen om aan den lijfsdwang
„te ontsnappen. Ik stel mij voor, en dit moge den geachten spreker uit Middel-
„burg geruststellen, omtrent dit punt in overleg te treden met de Staatscommissie
„voor het Wetboek van Koophandel." Handelingen der Tweede Kamer, 1879—1880,
bladz. 388—389, 403, 405—406, 412. — In de Memorie van Antwoord op het
Voorloopig Verslag der Commissie van Rapporteurs van de Eerste Kamer over
het Ontwerp van Wet tot vaststelling van Hoofdstuk IV der Staatsbegrooting
voor 1883 beantwoordde de Minister Modderman een opmerking in het Voorloopig
Verslag voorkomende over de behairdeling der gegijzelden. In dit antwoord
treft men dezen merkwaardigen tusschenzin aan: „zoolang de gijzeling nog bestaat."
Handelingen der Eerste Kamer, 1882—1883, Bijlagen, bladz. 131 en 159. Er
was niemand in de Eerste Kamer, die naar de beteekenis van dien tusschenzin
vroeg !

-ocr page 477-

AANHANGSEL.

VERSCHILLENDE ONTWERPEN EN WETTEN BETREFFENDE
DE AFSCHAFFING VAN DEN LIJFSDWANG.

30

-ocr page 478-
-ocr page 479-

F R A sr K RIJ K.

"Wetsoîîtwerp, door den Advocaat Louis Amiable in 1864 in de
Conférence Molé te Parus voorgesteld.

Art. 1". La contrainte par corps est abolie.

Art. 2. Seront punis d\'un emprisonnement de trois mois à un an,
pouvant être réduit au-dessous de trois mois s\'il y a des circonstances
atténuantes

1°. Le stellionataire ;

2°. Le dépositaire nécessaire qui, par sa faute, se sera mis dans l\'im-
possibilité de restituer la chose déposée;

3°. Le séquestre ou gardien judiciaire qui sera dans le même cas;

4°. Les comptables et officiers publics qui seront dans le même cas
relativement aux deniers publics ou particuliers, aux actes et titres dont
ils ont la garde ou qui leur auront été confiés en raison de leurs fonctions;

5°. L\'étranger non autorisé à établir son domicile en France, qui, en
contractant en France, aura dissimulé sa qualité d\'étranger et sa capacité
civile ;

6°. Le débiteur non commerçant qui aura détourné ou dissimulé son
actif en fraude de ses créanciers.

Art. 3. Tout jugement ou arrêt portant condamnation à l\'amende,
prononcera un emprisonnement de trois mois au plus contre le condamné
qui, dans les quinze jours du jugement ou de l\'arrêt, ne s\'acquitterait pas
de l\'amende.

Cet emprisonnement une fois subi emportera libération de ladite amende ;
Le condamné incarcéré en vertu de la présente disposition sera niis
immédiatement en liberté s\'il consigne le montant de l\'amende et des frai.s
d\'incarcéi-ation.

Conférence Molé, trente-troisième année, projets de lois et
rapports, 1864, Paris Imprimerie de Léautey, 1864, bladz. 70.

-ocr page 480-

468

Wbtsontwerp van Leveillé, Buitengewoon Hoogleeraar bij de
Rechtsgeleerde Faculteit te Parus.

Art. 1". La contrainte par corps est abolie.

Art. 2. Les non-commerçants peuvent se trouver en état de banqueroute
simple ou frauduleuse.

§ 1. Est en état de banqueroute simple le non-commerçant insolvable
qui a fait des dépenses de luxe jugées excessives ; ou qui a pris à décou-
vert pour autrui des engagements jugés trop considérables en égard à la
position qu\'il avait lorsqu\'il les a contractés.

Le banqueroutier simple sera puni de un mois à un an d\'emprisonnement.

§ 2. Est en état de banqueroute frauduleuse le non-commeroant insol-
vable qui aurait contracté une dette avec la certitude de ne pouvoir
l\'acquitter, ou qui se refuserait par dol à l\'accomplissement d\'une obliga-
tion qu\'il pourrait tenir.

Le banqueroutier frauduleux, ou son complice, sera puni de un à cinq
ans d\'emprisonnement. Le failli convaincu de banqueroute simple ou
frauduleuse dans les cas prévus par le Code de commerce, et le complice
du failli banqueroutier frauduleux seront punis des peines portées en
cet art. 2, §§ 1 et 2.

§ 3. L\'art. 463 du Code pénal est applicable aux infractions prévues
par la présente loi.

§ 4. L\'art. 402 du Code pénal est abrogé.

Art. 3. En condamnant à l\'amende, les cours et tribunaux ordonneront
qu\'à défaut de paiement elle soit remplacée par un emprisonnement qui ne
pourra excéder cinq jours, s\'il s\'agit d\'une amende de simple police, ou
un an s\'il s\'agit d\'une amende criminelle ou coi-recfcionnelle.

Revue pratique de droit français, XXII (1866), bladz.

331—332.

"Wet van 22 Juli 1867.

Art. 1". La contrainte par corps est supprimée en matière commerciale^
civile et contre les étrangers.

Art. 2. Elle est maintenue en matière criminelle, correctionnelle et de
simple police.

Art. 3. Les arrêts, jugements et exécutoires portant condamnation, au
profit de l\'Etat, à des amendes, restitutions et dommages-intérêts en matière
criminelle, correctionnelle et de police, ne peuvent être exécutés par la voie
do la contiainte par corps que cinq jours après le commandement qui est

-ocr page 481-

469

fait aux condamnés, à la requête du receveur de l\'enregistrement et des
domaines.

La contrainte par corps n\'aura jamais lieu pour le paiement des frais au
profit de l\'État.

Dans le cas où le jugement de condamnation n\'a pas été précédemment
signifié au débiteur, le commandement porte en tête un extrait de ce juge-
ment, lequel contient le nom des parties et le dispositif.

Sur le vu du commandement et sur la demande du receveur de l\'en-
registrement et des domaines, le procureur impérial adresse les réquisitions
nécessaires aux agents de la force publique et aux autres fonctionnaires
chargés de l\'exécution des mandements de justice.

Si le débiteur est détenu, la recommandation peut être ordonnée immé-
diatement après la notification du commandement.

Art. 4. Les arrêts et jugements contenant des condamnations en faveur
des particuliers pour réparations de crimes, délits ou contraventions commis
à leur préjudice sont, à leur diligence, signifiés et exécutés suivant les
mêmes formes et voies de contrainte que les jugements portant des condam-
nations au profit de l\'État.

Aet. 5. Les dispositions des articles qui précèdent s\'étendent au cas
où les condamnations ont été prononcées par les tribunaux civils au profit
d\'une partie lésée, pour réparation d\'un crime, d\'un délit ou d\'une contra-
vention reconnus par la juridiction criminelle.

Art. 6. Lorsque la contrainte a lieu à la requête et dans l\'intérêt des
particuliers, ils sont obligés de pourvoir aux aliments des détenus; faute
de provision, le condamné est mis en liberté.

La consignation d\'aliments doit être effectuée d\'avance pour trente jours
au moins; elle ne vaut que pour des périodes entières de trente jours.

Elle est, pour chaque période, de quarante-cinq francs à Paris, de
quarante francs dans les villes de cent mille âmes et de trente-cinq francs
dans les autres villes.

Art. 7. Lorsqu\'il y a lieu à élargissement faute de consignation d\'ali-
ments, il suffit que la requête présentée au président du tribunal civil soit
signée par le débiteur détenu et par le gardien de la maison d\'arrêt pour
dettes, ou même certifiée véritable par le gardien si le détenu ne sait
pas signer.

Cette requête est présentée en duplicata : l\'ordonnance du président, aussi
rendue par duplicata, est exécutée sur l\'une des minutes qui reste entre
les mains du gardien; l\'autre minute est déposée au greffe du tribunal et
enregistrée gratis.

Art. 8. Le débiteur élargi faute de consignation d\'aliments ne peut plus
être incarcéré pour la même dette.

-ocr page 482-

1429

Art. 9. La durée de la contrainte par corps est réglée ainsi qu\'il suit:

De deux jours à vingt jours, lorsque l\'amende et les autres condamna-
tions n\'excèdent pas cinquante francs;

De vingt jours à quarante jours, lorsqu\'elles sont supérieures à cinquante
francs et qu\'elles n\'excèdent pas cent francs ;

De quarante jours à soixante jours, lorsqu\'elles sont supérieures à cent
francs et qu\'elles n\'excèdent pas deux cent francs;

De deux mois à quatre mois, lorsqu\'elles sont supérieures à deux cents
francs et qu\'elles n\'excèdent pas cinq cents francs;

De quatre mois à huit mois, lorsqu\'elles sont supérieures à cinq cents
francs et qu\'elles n\'excèdent pas deux mille francs;

D\'un an à deux ans, lorsqu\'elles s\'élèvent à plus de deux mille francs.

En matière de simple police, la durée de la contrainte par corps ne pourra
excéder cinq jours.

Art. 10. Les condamnés qui justifient de leur insolvabilité, suivant
l\'article
420 du Code d\'instruction criminelle, sont mis en liberté après
avoir subi la contrainte pendant la moitié de la durée fixée par le jugement.

Art. 11. Les individus contre lesquels la contrainte a été prononcée
peuvent en prévenir ou en faire cesser l\'effet, en fournissant une caution
reconnue bonne et valable.

La caution est admise, pour l\'Etat, par le receveur des domaines; pour
les particuliers, par la partie intéressée; en cas de contestation, elle est
déclarée, s\'il y a lieu, bonne et valable par le tribunal civil de l\'arron-
dissement.

La caution doit s\'exécuter dans le mois, à peine de poursuites.

Art. 12. Les individus qui ont obtenu leur élargissement ne peuvent
plus être détenus ou arrêtés pour condamnations pécuniaires antérieures,
à moins que ces condamnations n\'entraînent, par leur quotité, une contrainte
plus longue que celle qu\'ils ont subie et qui, dans ce dernier cas, leur
est toujours comptée pour la durée de la nouvelle incarcération.

Art. 13. Les tribunaux ne peuvent prononcer la contrainte par corps
contre les individus âgés de moins de seize ans accomplis à l\'époque des
faits qui ont motivé la poursuite.

Art. 14. Si le débiteur a commencé sa soixantième année, la contrainte
par corps est réduite à la moitié de la durée fixée par le jugement, sans
préjudice des dispositions de l\'article 10.

Art. 15. Elle ne peut être prononcée ou exercée contre le débiteur au
profit: 1°. de son conjoint; 2°. de ses ascendants, descendants, frères ou
soeurs ; 3°. de son oncle ou de sa tante, de son grand-oncle ou de sa grand\'
tante, de son neveu ou de sa nièce, de son petit-neveu ou de sa petite-
nièce, ni de ses alliés au même degré.

-ocr page 483-

471

Art. 16. La contrainte par corps ne peut être exercée simultanément
contre le mari et la femme, même pour dettes différentes.

Art. 17. Les tribunaux peuvent, dans l\'intérêt des enfants mineurs du
débiteur et par le jugement de condamnation, surseoir, pendant une année
au plus, à l\'exécution de la contrainte par corps.

Art. 18. Les articles 120 et 355, paragraphe 1", du Code d\'instruction
criminelle,
174 et 175 du décret du 18 juin 1811 sur les frais de justice
criminelle, sont abrogés en ce qui concerne la contrainte par corps.

Sont également abrogées, en ce qu\'elles ont de contraire à la présente
loi, toutes les dispositions des lois antérieures; néanmoins, il n\'est point
dérogé aux articles 80, 157, 171, 189, 304, 355 §§ 2 et 3, 452, 454,
456 et 522 du Code d\'instruction criminelle. Le titre
XIII du Code forestier
et le titre
VII de la loi sur la pêche fluviale sont aussi maintenus et con-
tinuent d\'être exécutés en ce qui n\'est pas contraire à la présente loi.

En matière forestière et de pêche fluviale, lorsque le débiteur ne fait pas
les justifications de l\'article 420 du Code d\'instruction criminelle, la durée
de la contrainte par corps est fixée par le jugement, dans les limites de
huit jours à six mois.

Art. 19. Les dispositions précédentes sont applicables à tous jugements
et cas de contrainte par corps antérieurs à la présente loi.

Le Moniteur Universel, journal officiel de l\'Empire Français
van 23 Juli 1867, n°. 204.

Wet van 19 December 1871.

Art. 1". Est abrogé l\'article 3 § 3 de la loi du 22 juillet 1867, qui
a interdit l\'exercice de la contrainte par corps pour le recouvrement des
frais dus à l\'Etat, en vertu des condamnations prévues dans l\'article
2 de
la même loi.

Art. 2. Sont, en conséquence, remises en vigueur les dispositions légales
abrogées par l\'article 18, § 1", de la loi du
22 juillet 1867.

Journal officiel de la République Française van 23 Decem-
ber 1871, n°. 355.

B E li O I Ë.

Wetsontwerp, door den Minister van Justitie Bara den No-

vember 1866 bij de chambre des représentants ingediend.

Art. 1. La contrainte par corps est supprimée.

Art. 2. Les jugements déjà rendus ne pourront être exécutés en ce qui
concerne la contrainte par corps.

-ocr page 484-

472

Seront immédiatement mis en liberté tous les individus incarcérés en vertu
de jugements qui autorisaient l\'exécution par corps.

Ast. 3. Sont maintenues les dispositions relatives à la contrainte par
corps contre les témoins défaillants.

Art. 4. La présente loi sera obligatoire le lendemain de sa publication.

Documents Parlementaires de Belgique, Chambre des
représentants, session 1866 — 1867, n°. 25.

Tegenontwerp yas de Centrale Sectie der Chambre des représentants.

Art. 1". Dans tous les cas où la contrainte par corps est autorisée par
la loi du
21 mars 1859, en matière de commerce, en matière civile, contre
les étrangers, ou en matière de deniers et d\'effets pulilics, les juges ne la
prononceront qu\'en cas de dol, de fraude ou de violence, ou lorsqu\'il sera
constaté que le débiteur n\'est pas insolvable.

Art. 2. Par dérogation à Part. 17 de la loi du 21 mars 1859, Pempri-
sonnement pour dettes ne peut durer plus de deux ans.

Art. 3. Il n\'est pas dérogé à la loi du 21 mars 1859, en ce qui con-
cerne l\'arrestation provisoire de l\'étranger.

Dispositions transitoires.

Art. 4. Seront immédiatement mis en liberté les individus incarcérés
pour dettes depuis deux ans au moins.

Art. 5. Ne pourront être exécutés, en ce qui concerne la contrainte
par corps, les jugements rendus en vertu de la loi antérieure, qui auront
ordonné l\'exécution par corps, hors les cas déterminés par l\'art. 1".

Les contestations qui s\'éleveront à ce sujet seront portées devant le tri-
bunal de première instance ou le tribunal de commerce qui a rendu le
jugement.

Documents Parlementaires de Belgique, Chambre des
représentants, session
1867 — 1868, n°. 173.

voorstel van watteeu , in de zitting der chambre des
représentants yan 5 maart 1869.

Art. 1. La contrainte par corps est supprimée.

Art. 2. Toutefois, elle peut être décrétée: 1°. contre les témoins défail-
lants; 2°. pour assurer le recouvrement des condamnations prononcées à
titre de réparation d\'un préjudice matériel ou moral procédant d\'un fait
indépendant de toute convention.

Art. 3. Le juge ne prononcera la contrainte par corps que lorsque
l\'auteur du fait sera convaincu d\'avoir agi de mauvaise foi ou dans le but
de nuire.

-ocr page 485-

473

*

Art. 4. Le jugement fixera la durée de l\'emprisonnement en ayant
égard aux circonstances et au degré de malveillance qu\'elles révèlent. Dans
aucun cas, l\'emprisonnement ne pourra dépasser le terme d\'une année ni
être prononcé contre les personnes civilement responsables.

Art. 5. Les jugements rendus avant la promulgation de la présente loi
pour des causes autres que celles prévues aux articles 2 et 3 ne pourront
être exécutés en ce qui concerne la contrainte par corps. Si ces jugements
sont en cours d\'exécution, les débiteurs incarcérés seront immédiatement
mis en liberté.

Art. 6. Les contestations qui pourront s\'élever pour l\'application de l\'art. 5
seront portées devant le juge qui a rendu le jugement. L\'emprisonnement
sera réduit de droit au maximum d\'une année à dater de l\'incarcération.

Art. 7. Les dispositions contraires à celles qui précèdent sont abrogées.

Art. 8. La présente loi sera exécutoire le lendemain de sa promulgation.

Annales Parlementaires de Belgique, Chambre des repré-
sentants, session 1868—1869, bladz. 553.

Ontwerp van de Commissie van Justitie tjit den Senaat.

Art. 1. La contrainte par corps est supprimée, sauf les exceptions qui
suivent.

Art. 2. Elle est maintenue en matière criminelle, correctionnelle et
de police.

Art. 3. Les jugements et arrêts portant condamnation à des restitutions
ou dommages-intérêts, en réparation du préjudice causé par des méfaits ou
actes illicites, sont exécutoires par la voie de la contrainte par corps, pour
les sommes excédant trois cents francs.

La durée de la contrainte est limitée à deux années. — Pour en fixer
le terme, le juge aura égard à la gravité de la faute commise et à l\'étendue
du dommage à réparer.

Art. 4. En dehors de ces exceptions, les jugements déjà rendus ne
seront plus exécutés en ce qui concerne la contrainte par corps; toute
exécution déjà pratiquée sera abandonnée et la liberté rendue immédiatement
aux débiteurs incarcérés.

Art. 5. La présente loi sera obligatoire le lendemain de sa publication.

Documents Parlementaires de Belgique, Sénat, 1868—
1869, n". 66.

Ontwerp van den Senaat.

Art. 1". La contrainte par corps est supprimée, sauf les exceptions
qui suivent.

-ocr page 486-

474

Art. 2. Elle est maintenue en matière criminelle, correctionnelle et de
police et spécialement à l\'égard des témoins défaillants dans toute instruc-
tion judiciaire.

Art. 3. Les jugements et arrêts portant condamnation à des restitutions
ou dommages-intérêts, en réparation du préjudice causé meohamment ou de
mauvaise foi, par des méfaits ou actes illicites, sont exécutoires par la voie
de la contrainte par corps, pour les sommes excédant trois cents francs.

La durée de la contrainte est limitée à une année. Pour en fixer le
terme, le juge aura égard à la gravité de la faute commise et à l\'étendue
du dommage à réparer.

La contrainte n\'atteindra jamais les personnes civilement responsables
suivant la loi.

Art. 4. En dehors de ces exceptions les jugements déjà rendus ne seront
plus exécutés en ce qui concerne la contrainte par corps; toute exécution
déjà pratiquée sera abandonnée et la liberté rendue immédiatement aux
débiteurs incarcérés.

Art. 5. La présente loi sera obligatoire le lendemain de sa publication.

Documents Parlementaires de Belgique, Chambre des
représentants, 1868 — 1869, n°. 158.

Tweede tegenontwerp van de Centrale Sectib der Chambre

des représentants.

Art. 1". La contrainte par corps est supprimée, sauf les exceptions
qui suivent.

Art. 2. Elle est maintenue en matière criminelle, correctionnelle et de police.

Art. 3. Les jugements et arrêts portant condamnation à des restitutions
ou dommages-intérêts en réparation du préjudice causé par tout acte
illicite, commis méchamment ou de mauvaise foi, sont exécutoires par
la voie de la contrainte par corps, pour les sommes excédant trois cents francs.

Art. 4. La durée de la contrainte ne peut excéder une année. Pour
en fixer le terme, le juge a égard à la gravité de la faute commise et à
l\'étendue du dommage à réparer.

La contrainte n\'atteint jamais les personnes civilement responsables
suivant la loi.

Art. 5. Sont maintenues les dispositions relatives à la contrainte par
corps contre les témoins défaillants.

Art. 6. En dehors de ces exceptions, les jugements déjà rendus ne seront
plus exécutés en ce qui concerne la contrainte par corps; toute exécution
déjà pratiquée sera abandonnée, et la liberté rendue immédiatement aux
débiteurs incarcéi-és.

-ocr page 487-

475

Aet. 7. La présente loi sera obligatoire le lendemain de sa publication.

Documents Parlementaires de Belgique, Chambre des
représentants, 1868 — 1869, n". 158.

vooestel van dolez c. s. in de zitting van den senaat
van
11 juni 1869.

N.B. Volkomen gelijk aan het tweede tegenontwerp van de Centrale
Sectie der Kamer, maar met inlassching, tusschen de bepalingen
van de artt. 4 en 5, van een nieuw artikel :

Art. 5. Les dispositions des articles 3 et 4 cesseront leurs
effets au 1" janvier 1871, si elles ne sont renouvelées.

Annales Parlementaires, Sénat, 1868 — 1869, bladz.
269—270.

Tweede Ontwerp van den Senaat.

Art. 1". La contrainte par corps est supprimée, sauf les modifications
qui suivent.

Art. 2. Les jugements et arrêts poi-tant condamnation à des restitutions
ou dommages-intérêts, en réparation du préjudice causé par des crimes ou
délits, seront exécutoires par la voie de la contrainte par corps pour les
sommes excédant 300 fr., lorsque les crimes ou délits auront été reconnus
par la juridiction criminelle.

Art. 3. Il en sera de même pour les condamnations à des restitutions ou
dommages-intérêts en réparation du préjudice causé par tout acte illicite, commis
méchamment ou de mauvaise foi et pour les sommes excédant trois cents francs.

Art. 4. La durée de la contrainte ne peut excéder une année. Pour
en fixer le terme, le juge a égard à la gravité de la faute commise et à
l\'étendue du dommage à réparer. La contrainte n\'atteint jamais les personnes
civilement responsables suivant la loi.

Art. 5. La présente loi sera revisée par la législature dans la session
de 1871—72.

Art. 6. Sont maintenues les dispositions relatives à la contrainte par
corps contre les témoins défaillants.

Art. 7. En dehors de ces exceptions, les jugements déjà rendus ne
seront plus exécutés en ce qui concerne la contrainte par corps; toute exé-
cution déjà pratiquée sera abandonnée, et la liberté rendue immédiatement
aux débiteurs incarcérés.

Art. 8. La présente loi sera obligatoire le lendemain de sa publication.

Documents Parlementaires de Belgique, Chambre des repré-
sentants, 1868—1869, n°. 192.

-ocr page 488-

476

Wetsontwerp van de Senatoren Barbanson en De Rasse, den
25^"=" juni 1869 door den Senaat aangenomen.

Art. 1". La contrainte par corps est supprimée en matière de commerce
et à l\'égard des étrangers.

Art. 2. Dans les matières auxquelles la suppression s\'applique, les
jugements et arrêts déjà rendus ne seront plus exécutés en ce qui concerne
la contrainte par corps; l\'exécution déjà pratiquée sera abandonnée et la
liberté rendue immédiatement aux débiteurs incarcérés.

Art. 3. La présente loi sera obligatoire le lendemain de sa publication.

Annales Parlementaires de Belgique, Sénat, 1868 — 1869,
bladz. 315.

Wet van 27 Juli 1871.

Art. La contrainte par coi\'ps est supprimée, sauf les mouifications
qui suivent.

Art. 2. Elle est maintenue en matière criminelle, correctionnelle et de
police, pour l\'exécution des condamnations aux restitutions, aux dommages-
intérêts et aux frais.

Art. 3. Elle peut être prononcée en toute autre matière pour les restitu-
tions , dommages-intérêts et frais, lorsqu\'ils sont le résultat d\'un fait prévu
par la loi pénale ou d\'un acte illicite, commis méchamment ou de mauvaise foi.

Art. 4. Elle n\'a lieu que pour une somme excédant 300 francs.

Art. 5. La durée de la contrainte par corps est déterminée par le juge-
ment ou l\'arrêt, d\'après la gravité de la faute commise et l\'étendue du
dommage à réparer.

Elle ne peut excéder une année. A l\'expiration du terme fixé, la con-
trainte par corps cesse de plein droit.

Art. 6. La contrainte par corps ne peut, en aucun cas, être prononcée :
1°. contre les personnes civilement responsables du fait; 2°. contre ceux qui
ont atteint leur soixante-dixième année; 3°. contre les femmes et les mineurs;
4°. contre les héritiers du coiitraignable par corps.

Art. 7. Sont maintenues les dispositions de l\'article 47 du Code pénal
et des articles
17 à 20, 21 §§ 1" et 4, 22 à 24, 26, 28 à 34, 36 et 39
de la loi du 21 mars 1859, celles qui concernent la procédure en matière
d\'emprisonnement pour dettes et la consignation d\'aliments pour la nour-
riture des débiteurs de l\'Etat détenus en prison, ainsi que les dispositions
relatives à la contrainte par corps contre les témoins défaillants.

Sont abrogés les -autres articles de la loi du 21 mars 1859 et toutes dispo-
sitions contraires à la présente loi.

Art. 8. En dehors des exceptions prévues aux articles précédents, les

-ocr page 489-

477

jugements rendus ne seront plus exécutés, en ce qui concerne la contrainte
par corps; toute exécution déjà pratiquée sera abandonné et la liberté rendue
immédiatement aux débiteurs incarcérés.

Les contestations qui s\'élèveront à ce sujet seront portées devant le tribunal
civil de première instance du domicile du débiteur ou devant celui du lieu
où il est détenu.

Art. 9. La présente loi sera obligatoire le lendemain de sa publication.

Moniteur van 28 Juli 1871, n°. 209.

lillXEMBIIRG.

Wetsontwerp van den Directbtjr-GtEneraal van Justitie Yannerus.

Art. 1". L\'amende est prononcée individuellement contre chacun des
condamnés à raison de la même infraction. Pour le surplus des condam-
nations, les délinquants subiront à tous égards les effets de la solidarité
prévue par les lois existantes.

Art. 2. En condamnant à l\'amende, la Cour supérieure siégeant en cas-
sation ou en appel en matière répressive, la Cour d\'assises, les tribunaux
correctionnels et ceux de simple police ordonneront qu\'à défaut de payement
de la peine pécuniaire, elle soit remplacée par un emprisonnement correc-
tionnel d\'un jour à un an pour les condamnés pour un crime ou délit, et
par un emprisonnement d\'un à cinq jours pour les condamnés du chef de
contravention de police.

L\'exécution des amendes ne peut être poursuivie par la voie de la con-
trainte par corps.

Art. 3. La peine subsidiaire sera mise à exécution, si l\'amende n\'est
pas payée dans les deux mois de l\'avertissement à donner par le receveur
de l\'enregistrement, après que le jugement sera passé en force de chose jugée.

Dans tous les cas le condamné peut se libérer de l\'emprisonnement sub-
sidiaire en payant l\'amende.

Art. 4. Sont abrogés: les art. 18 de la loi du 17 juillet 1845 sur la
chasse, 4 de la loi forestière du
14 novembre 1849 et 15 de la loi du
l«\'\'" décembre
1854 sur la police des cabarets."

Compte-rendu des séances de l\'Assemblée des États
du G-rand-Duché de Luxembourg, Annexes 1866, n°. 3,
bladz. 23 —
24.

Wet van 16 Februari 1877.

Art. 1". La contrainte par corps est supprimée, sauf les exceptions
qui suivent.

-ocr page 490-

478

Art. 2. Elle est maintenue en matière répressive, mais pour l\'exécution
de l\'amende seulement.

Art. 3. Sont également maintenues, les dispositions de l\'art. 467 du
Code de commerce, ainsi que celles relatives à la contrainte par corps
contre les témoins défaillants.

Art. 4. Les dispositions qui précèdent sont applicables à tous jugements
et cas de contrainte par corps antérieurs à la présente loi.

Art. 5. Les dispositions contraires à la présente loi sont abrogées.

Annuaire de législation étrangère, YII (1878), bladz.

567—568.

I T A t I Ë.

Wetsontwerp, door den Minister yan Justitie Mancini den 25®""\'
November 1876 bij de Camera dei Deputati ingediend.

Art. 1. L\'arresto personale per debiti in materia civile e commerciale
conti\'o nazionali e stranieri è abolito, salve le eccezioni dell\' articolo 3.

Art. 2. L\'arresto personale è mantenuto nei procedimenti penali per
crimini e delitti, sia che venga ordinato a termini di legge nel corso della
procedura, sia per l\'esecuzione delle condanne, pronunziate da giudici penali,
alle restituzioni, al risarcimento dei danni ed alle riparazioni.

Nelle materie di semplice contravvenzione sarà facoltativo al giudice
penale di aggiungerlo alle condanne.

Art. 3. L\'arresto personale potrà tuttavia essere pronunziato anclie da
giudici civili per restituzioni e per risarcimento di danni derivanti da un
fatto punito dalla legge penale.

In questi casi saranno osservate le disposizioni degli articoli 2096 a 2104
del Codice Civile; ma la durata dell\' arresto non poti\'à eccedere un anno.

Art. 4. In tutti i casi non eccettuati dalla presente legge, le sentenze
di condanna ail\' arresto personale in materia civile o commerciale non
saranno più eseguite sulla persona; ogni esecuzione incominciata sarà ab-
bandonata, e la libertà sarà immediatamente renduta ai debitori imprigionati.

Le contestazioni, che sorgessero, saranno decise dal tribunale civile del
domicilie dei debitori o del luogo ove si trovino arrestati.

Art. 5. Tutte le disposizioni contrarie alla presente legge sono abrogate.

Essa diverrà esecutoria in tutto il regno dal giorno successive alla sua
pubblicazione.

Atti Parlamentari, Camera dei Deputati, sessione del
1876 — 77, documenti, n°. 21.

-ocr page 491-

Wet yan 6 Decembee 1877.

Art. 1. L\'arresto personale per debiti in materia civile e commerciale
contro nazionali e stranieri è abolito, salve le eccezioni seguenti;

Art. 2. L\'arresto personale è mantenuto per l\'esecuzione delle condanne
pronunziate da giudici penali contro gli autori e i complici di crimini e
delitti, alle restituzioni, al risarcimento dei danni ed alle riparazioni.

Nelle contravvenzioni sarà facoltativo al giudice di aggiungerlo alle
condanne;

Art. 3. L\'arresto personale potrà essere pronunziato anche da giudici
civili per restituzioni, per risarcimento di danni e per riparazioni derivanti
da un fatto punito dalla legge penale;

Art. 4. Nei casi contemplati nei precedenti articoli e saranno
osservate le disposizioni degli art.
2096 a 2104 del Codice civile; ma Ia
durata dell\' arresto non potrà eccedere un anno nelle obbligazioni nascenti
da crimine; mesi sei in quelle nascenti da delitto; e in quelle nascenti da
semplice contravvenzione non potrà essere minore di giorni tre, nè maggiore
di tre mesi;

Art. 5. In tutti i casi non eocettuati dalla pi-esente legge, le seatenze
di condanna all\' arresto personale in materia civile o commerciale non saranno
più eseguite sulla persona; ogni esecuzione incominciata sarà abbandonata,
e la libertà sarà immediatamente renduta ai debitori imprigionati. Le con-
testazioni, che sorgessero, saranno decise dal Tribunale civile del domicilio
dei debitori o del luogo ove si trovino arrestati;

Art. 6. Tutte le disposizioni contrarie alla presente legge sono abrogate.

Essera diverrà eseeutoria in tutto il Regno dal giorno successivo alla sua
pubblicazione."

Atti Parlamentari della Camera dei Senatori, Discussioni,
Sessione
1877—78, bladz. 1915—1916.

5îOORD-I>riTSCHE BOîfD.

Ontwerp yan Von Blanckenburg c. s.

§ 1. Gegen Angehörige des Norddeutschen Bundes soll in Civil-,
Handels- und Wechsel-Sachen als Privat-Exekutionsmittel Personal-Arrest
fernerhin nicht angewendet werden.

Sämmtliehe entgegenstehende Bestimmungen der Landesgesetzgebungen
werden hierdurch aufgehoben.

§ 2. Die Personal-Exekution gegen Fremde ist nur in dem Falle

-ocr page 492-

480

zulässig, wenn diese in dem Heimathslande derselben gegen Angehörige
des Norddeutschen Bundes noch Anwendung findet.

§ 3. Eine Ausnahme von der Vorschrift des § 1 findet nur im Konkurs-
oder Palliment-Yerfahren statt, wo der Gemeinschuldner, soweit es die
Förderung und Sicherstellung des Verfahrens erfordert, durch gerichtlichen
Beschluss mit Civilhaft belegt werden kann.

Diese Haft darf jedoch unter keinen Umständen die Dauer von sechs
Monaten übersteigen.

Stenographische Berichte über die Verhandlungen des
Reichstages des Norddeutschen Bundes, I. Legislatur-
Periode, Session 1868, II, Anlagen, n°. 29, bladz. 76.

Ontwbrp van den Bondsraad.

§ 1. Der Personalarrest ist als Exekutionsmittel in bürgerlichen Rechts-
sachen insoweit nicht mehr statthaft, als dadurch die Zahlung einer
Geldsumme oder die Leistung einer Quantität vertretbarer Sachen oder
"Werthpapiere erzwungen werden soll.

§ 2. Die gesetzlichen Vorschriften, welche zur Sicherung der Einleitung
oder Erledigung des Verfahrens den Personalarrest gestatten (Sicherungs-
Arrest) , bleiben unberührt.

§ 3. Die Bestimmung des §. 1 findet auch auf die vor Erlassung dieses
Gesetzes entstandenen Verbindlichkeiten Anwendung, selbst wenn auf Per-
sonalarrest rechtskräftig erkannt, oder mit dessen Vollstreckung begonnen ist.

§ 4. Alle diesem Gesetz entgegenstehenden Vorschi-iften treten ausser Kraft.

Stenographische Berichte über die Verhandlungen des
Reichstages des Norddeutschen Bundes, I. Legislatur-
Periode, Session 1868, II, Anlagen, n°. 74, bladz. 267.

"Wet van 29 Mei 1868.

§ 1. Der Personal-Arrest ist als Executionsmittel in bürgerlichen Rechts-
sachen insoweit nicht mehr statthaft, als dadurch die Zahlung einer Geld-
summe oder die Leistung einer Quantität vertretbarer Sachen oder Werth-
papiere erzwungen werden soll.

§ 2. Die gesetzlichen Vorschriften, welche den Personal Arrest gestatten,
um die Einleitung oder Fortsetzung des Prozessverfahrens, oder die gefährdete
Execution in das Vermögen des Schuldners zu sichern (Sicherungs-Arrest),
bleiben unberührt.

§ 8. Die Bestimmung des § 1 findet auch auf die vor Erlassung dieses
Gesetzes entstandenen Verbindlichkeiten Anwendung, selbst wenn auf

-ocr page 493-

Personal-Arrest rechtskräftig erkannt, oder mit dessen Yollstreckung be-
gonnen ist.

§ 4. Alle diesem Gesetze entgegenstehenden Vorschriften treten ausser Kraft.
§ 5. Das Gesetz tritt in Kraft an dem Tage, an welchem es durch das
Bundes-Gesetzblatt verkündet wird.

Bundesgesetzblatt des Norddeutschen Bundes, 1868, n°. 16.

B E I E B E IV.

Wet van 6 April 1869.

Art. 1. Die Personalhaft (Schuldhaft, Leibeshaft) ist als Yollstreckungs-
mittel, um die Zahlung einer Geldsumme oder die Leistung einer Quantität
vertretbarer Sachen oder Wei\'thpapiere zu erzwingen, nur statthaft:

1) gegen Ausländer, wenn sie nicht in Bayern unbewegliches Vermö-
gen besitzen, dessen hypothekenfreier Werth dem Betrage der Forderung
entspricht;

2) unter gleicher Voraussetzung auch gegen Inländer, welche flüchtig
oder der Flucht dringend verdächtig sind oder dauernden Aufenthalt aus-
serhalb Bayerns entweder schon genommen haben oder zu nehmen im
Begrilfe stehen;

3) wenn das gegen den Schuldner eingeleitete Vollstreckungsverfahren
erfolglos geblieben ist, derselbe aber Befriedigungsmittel besitzt, die er dem
Zugriffe des Gläubigers entzieht.

Art. 2. An den gesetzlichen Bestimmungen, welche die Personalhaft
gestatten, um die Erfüllung anderer als der in Artikel 1 bezeichneten
Verbindlichkeiten zu erzwingen, sowie an den in der Pfalz bezüglich der
Verhaftung der Falliten geltenden Bestimmungen wird durch das gegen-
wärtige Gesetz Nichts geändert.

Art. 3. Als Vorsichtsverfügung (Sicherheitsarrest) ist die Personalhaft
wegen Geldforderungen und sonstiger in Geld anschlagbaren Ansprüche nur
gegen die in Artikel 1 Ziffer 1 und 2 genannten Personen und unter der
daselbst gegebenen Voraussetzung statthaft. Sie darf nur wegen einer bereits
klagbaren Forderung verhängt werden.

Soweit eine dermalen geltende gesetzliche Bestimmung die Personalliaft
ausdrücklich als Yorsichtsverfügung zur Sicherung anderer als der in Absatz 1
bezeichneten Rechte oder Ansprüche gestattet, hat es hiebei auch in Zukunft
sein Bewenden.

Art. 4. Die Personalhaft kann in den Fällen des Artikels 1 Ziffer 1 und
des Artikels 3 Absatz 1 auch bezüglich der Angehörigen eines auswärtigen

31

-ocr page 494-

482

Staates durch Staatsvertrag für unstatthaft erklär "werden. Ist dies geschehen ,
so ist die Personalhaft auch gegen Inländer aus dem Grunde nicht mehr
statthaft, weil sie in diesem Staate dauernden Aufenthalt genommen haben
oder zu nehmen im Begriffe stehen.

Art. 5. Bei Yerhängung und Vollstreckung der Personalhaft kommen
bezüglich der Zuständigkeit und des Verfahrens einschliesslich der Rechts-
mittel, soweit nicht in den Artikeln 6 bis 13 besondere Bestimmungen
enthalten sind, die dermalen geltenden Gesetze zur Anwendung.

Art. 6. Der Gläubiger, welcher auf Grund der Artikel 1 oder 3 Absatz 1
gegen seinen Schuldner Personalhaft erwirken will, hat in seinem Gesuche
die thatsächlichen Verhältnisse, aufweiche er sein Begehren stützt, dazu-
legen und diese Verhältnisse, sowie, wenn es sich um eine Vorsichtsverfü-
gung handelt, auch seinen Anspruch, unter Vorlage der etwaigen Schrift-
stücke , soweit möglich zu bescheinigen.

Handelt es sich nicht um eine bestimmte Geldforderung, sondern um die
Leistung einer Quantität vertretbarer Sachen oder Werthpapiere oder um
einen sonstigen in Geld anschlagbaren Anspruch, so hat der Gläubiger
zugleich den Betrag, auf den er seinen Anspruch anschlägt, anzugeben und
auch diesen Anschlag soweit möglich zu begründen.

Mangelt die nach Absatz 1 erforderliche Bescheinigung, so kann in den
Fällen der Artikel 1 Ziffer 1 und 2 und Artikel 3 Absatz 1 die Personal-
haft dennoch verhängt werden, wenn der Gesuchsteller wegen der daraus dem
Gegner drohenden Nachtheile eine von dem Richter nach den Umständen
des Falles zu bestimmende Sicherheit leistet oder nach dem richterlichen
Ermessen durch seine persönlichen und Vermögensverliältnisse genügende
Sicherheit bietet.

In den Fällen des Artikels 3 Absatz 1 kann der Richter den Vollzug
der Personalhaft auch dann, wenn Bescheinigung geliefert ist, von einer
Sicherheitsleistung abhängig machen.

In der die Personalhaft zulassenden Verfügung muss in den Fällen der
Artikel 1 und 3 Absatz 1 der Betrag der Forderung, für welche die Per-
sonalhaft stattfindet, beziehungsweise der Betrag, aufweichen der Richter
den betreffenden Anspruch anschlägt, in Haupt- und Nebensache angegeben
werden und der Schuldner kann die Haft zu jeder Zeit dadurch abwenden,
dass er diesen Betrag gerichtlich hinterlegt oder hiefür nach Massgabe der
Pi-ozessgesetze Sicherheit leistet.

Die in Absatz 1 bezeichneten Gesuche und die gegen etwaige abweisende
Entscheidungen ergriffenen Beschwerden, sowie die auf solche Gesuche und
Beschwerden erfolgten richterlichen Entscheidungen sind in den Fällen der
Artikel 1 und 3 Absatz l dem Schuldner vor der Verhaftung nicht mit-
zutheilen und es ist ihm in diesen Fällen vor der Verhaftung auch eine

-ocr page 495-

483

Zahlungsaufforderung nicht zuzustellen. Die Verhaftung wird durch Ein-
wendungen des Schuldners nicht aufgehalten, demselben bleibt jedoch vor-
behalten , seine Einwendungen und etwaigen Entschädigungsansprüche nach
vollzogener Verhaftung nach Massgabe der Prozessgesetze geltend zu machen.

Art. 7. In der Pfalz kann die Personalhaft, wenn es sich nicht um
die Vollstreckung eines Urtheils handelt, durch welches der Schuldner bei
Vermeidung der Personalhaft verurtheilt wurde und vorbehaltlich der Be-
stimmung des Artikels 26 des Gesetzes über das Executionsverfahren in der
Pfalz vom 23. Mai 1846 nur in Gemässheit besonderer richterlicher Er-
mächtigung vollstreckt werden.

In den Fällen der Artikel 1 Ziffer 1 und 2 und Artikel 3 Absatz 1 ist
diese Ermächtigung, wenn die Hauptsache bei einem Bezirks-, Handels-
oder Landgerichte anhängig ist, von dem Vorstande des Prozessgerichts und
wenn sie beim Appellationsgerichte anhängig ist, von dem Vorstande des
betreiFenden Senats, andernfalls von dem Vorstande des in erster Instanz
zuständigen Gerichts zu ertheilen ; sie kann aber bei dringender Gefahr auch
von dem Landrichter ertheilt werden, in dessen Bezirk die Verhaftung
vorgenommen werden soll.

In den Fällen des Artikels 1 Ziffer 8 ist die erforderliche Ermächtigung
von dem Gerichte zu ertheilen, das in erster Instanz in der Hauptsache
zuständig ist.

In den in Absatz 2 und 3 angegeben Fällen steht dem Gläubiger, wenn
sein Gesuch abgewiesen oder der Vollzug der Personalhaft von einer Sicher-
heitsleistung abhängig gemacht worden ist, das Recht der Beschwerde und
zwar, wenn die Entscheidung vom Vorstände eines appellationsgerichtlichen
Senats erlassen wurde, bei diesem Senate, in allen anderen Fällen bei dem
vorgesetzten Gerichte zu.

Sowohl die Gesuche um Erlassung der erwähnten Ermächtigung, als auch
die nach Absatz 4 zulässigen Beschwerden sind mittels einfacher Vorstel-
lung (requête) anzubringen und die Entscheidung erfolgt, soweit das Ge-
richt dieselbe zu erlassen hat, in geheimer Sitzung.

Die in der Pfalz geltende Bestimmung, nach welcher beim Vollzuge der
Personalhaft die Zustellung des Urtheils oder der Urkunde, auf deren Grund
die Vollstreckung stattfindet, durch einen vom Gericlite oder Bezirksgerichts-
präsidenten beauftragten Gerichtsboten geschehen muss, ist aufgehoben.

Art. 8. Die Vollstreckung der Personalhaft ist ausgeschlossen:

1) gegen active Offiziere und im gleichen Range stehende Militärbeamte,
solange sie sich mit ihren Corps oder einer Abtheilung derselben ausser-
halb der Garnison befinden;

2) gegen Unteroffiziere, Soldaten und andere in der activen Armee An-
gestellte dieser Klassen, wenn sie nicht ständig beurlaubt sind;

-ocr page 496-

4§4

3) gegen sonstige Wehrpfliclitige, wenn und solange sie zum Kriegs-
dienste aufgeboten sind.

Art. 9. Gegen Schuldner, deren Leben oder Gesundheit durch die Per-
sonalhaft einer nahen oder erheblichen Gefahr ausgesetzt würde, darf,
solange dieser Zustand dauert, die Personalhaft weder vollstreckt noch
fortgesetzt werden.

Art. 10. Hinsichtlich der Mitglieder der Kammern des Landtags ist die
Vorschrift des Titels VII §.26 der Verfassungsurkunde massgebend.

Art. 11. Der in Gemässlieit des Artikels 1 oder des Artikels 3 Absatz
1 Verhaftete ist auf seinen Antrag der Haft zu entlassen, wenn er glaub-
haft darthut, dass er keine Mittel zur Befriedigung seines Gläubigers besitzt.
Vermögenstheile, welche nach gesetzlicher Bestimmung nicht Vollstreckungs-
mittel für die betreffende Forderung sein können, bleiben hiebei ausser
Betracht.

Art.\' 12. Hat die Personalhaft sechs Monate gedauert, so kann der
Schuldner seine Freilassung begehren und diesem Begehren muss entsprochen
werden, wenn der Gläubiger nicht nachweist, dass dem Schuldner Befriedi-
gungsmittel zu Gebote stehen, welche er dem Zugriffe entzieht.

Art. 13. Das Mass der vom Gläubiger zum Unterhalte des Schuldners
zu hinterlegenden Gelder wird im Verordnungswege festgesetzt.

Entstehen durch Erkrankung des Verhafteten besondere Kosten, so hat
der Gläubiger dieselben gleichfalls zu bestreiten. Er ist von der Erkran-
kung des Schuldners sofort in Kenntniss zu setzen und hat den vom Ge-
richte festgesetzten Betrag ohne Verzug zu hinterlegen. Vorläufig können
diese besonderen Kosten aus den hinterlegten Unterhaltungsgeldern ent-
nommen werden.

Art. 14. Die Bestimmungen des gegenwärtigen Gesetzes finden auch auf
die vor dessen Erlassung entstandenen Verbindlichkeiten Anwendung und
die Personalhaft kann in Fällen, in denen sie nach dem gegenwärtigen
Gesetze unstatthaft ist, nach dem Eintritte der Wirksamkeit desselben selbst
dann nicht mehr vollzogen oder fortgesetzt werden, wenn schon früher
hierauf rechtskräftig erkannt oder die Verhaftung vorgenommen worden ist.

Art. 15. Gegenwärtiges Gesetz tritt mit der Verkündigung im Gesotz-
blatte , beziehungsweise Amtsblatt der Pfalz, in Wirksamkeit.

Die Gläubiger sind verpflichtet, bei Vermeidung des Schadensersatzes
sofort nach Verkündung des gegenwärtigen Gesetzes die Freilassung der
auf ihr Betreiben verhafteten Personen, deren Haft nach diesem Gesetze
nicht mehr statthaft ist, zu veranlassen oder, falls sie die Haft auch nach
dem gegenwärtigen Gesetze für statthaft halten und fortsetzen wollen,
binnen acht Tagen bei dem zur Entscheidung der über die Giltigkeit der
Haft entstehenden Streitigkeiten zuständigen Gerichte zu beantragen, dass

-ocr page 497-

4S5

die Haft für auch jetzt noch statthaft erklärt werde und hievon dem Vor-
stande des Schuldgefängnisses Anzeige zu machen. Am neunten Tagenach
Verkündiing des Gesetzes sind alle Schuldgefangenen, bezüglich welcher
eine solche Anzeige nicht gemacht wurde, von Amtswegen in Freiheit
zu setzen.

Gesetzblatt van 9 April 1869, n°. 46.

WUBTEMBEBG.

Wet van 8 Januari 1869.

Art. 1. Die Vollstreckung von Wechselurtheilen gegen die Person des
Schuldners (Wechselhaft) findet nicht mehr statt.

Die gesetzlichen Bestimmungen über den Sicherungsarrest (Titel XL der
Civilprozessordnung vom 3. April 1868) werden hierdurch nicht berührt.

Art. 2. Die Bestimmung des Art, 1, Abs. 1 findet auch auf alle vor
der Verkündigung dieses Gesetzes entstandene Wechselverbindlichkeiten
Anwendung.

Art. 3. Der § 3, Satz 2 des Kap. VII der Wechsel- und Gerichts-
ordnung vom 24. März 1759,

der Art. 2 der Allg. d. Wechselordnung in der Fassung des Gesetzes
vom 18. Mai 1864, sowie der Abs. 1 der Einführungsbestimmung zu diesem
Gesetze, endlich

der Art. 900, Abs. 3 Satz 2 der Civilprozessordnung vom 3. April 1868
sind hiernach theils aufgehoben, theils abgeändert."

Württemb. R. Bl., 1869, n°. 2.

BADEN.

Wet van 12 Februari 1870.

Art. 1. Persönlicher Verhaft findet als Vollstreckungsmittel in bürger-
lichen Eechtssachen nicht mehr statt. Alle entgegenstehenden Vorschriften,
insbesondere die Sätze 2059 — 2070 des Landrechts, Art. 2 der allgemeinen
deutschen Wechselordnung, sowie Ziffer 6 des § 877 und die §§ 972 — 990
der bürgerlichen Prozessordnung treten ausser Kraft. Dagegen bleiben die
Bestimmungen der §§. 595 und 1054 der bürgerlichen Prozessordnung
unberührt.

-ocr page 498-

486

Art. 2. An die Stelle der §§ 601 u. 603 der bürgerlichen Prozessord-
nung treten folgende Bestimmungen:

§ 601. Persönlicher Arrest als Sicherungsmittel ist nur in den Fällen
der Ziffer 1, 5 u. 6 des § 598, und zwar nur dann statthaft, wenn der
Gläubiger nicht durch dinglichen Arrest gesichert werden kann.

§ 603. Persönlicher Arrest ist gegen Entmündigte und völlig Mund-
todte nicht zulässig und gegen Minderjährige nur dann, wenn sie ge-
waltsentlassen sind, oder wenn die Yerbindlichkeit, gegen welche der
Arrest nachgesucht wird, aus einem von ihnen gültig abgeschlossenen
Vertrag entspringt.

Der persönliche Arrest kann nicht vollzogen werden gegen einen
Schuldner, welcher nachweist, dass sein Leben oder seine Gesundheit
durch die Haft einer nahen und erheblichen Gefahr ausgesetzt wird.

§ 603a. Der Schuldner kann nicht verhaftet werden:

1) in den Kirchen während des Gottesdienstes, oder einer andern kirch-
lichen Feier;

2) in den Versammlungsorten, Sälen oder Kanzleien öffentlicher Be-
hörden, Gorporationen oder berathender Versammlungen während der
Sitzungen oder Amtshandlungen;

3) während er als Zeuge oder Kunstverständiger zum persönlichen Er-
scheinen vor Gericht aufgefordert, ein freies Geleit hat.

Dieses freie Geleit wird von dem Richter der Hauptsache, in welcher
er als Zeuge oder Sachverständiger erscheinen soll, ausgefertigt, und
enthält die Bestimmung der Tage, während welcher es dauert, sowie die
Bezeichnung der Sache, in welcher, und des Grundes, aus welchem es
ertheilt worden ist;

4) während er irgend einer kirchlichen Feierlichkeit, einem Leichen-
begängnisse, oder einem politischen, von einer öffentlichen Behörde an-
geordneten oder erlaubten Aufzuge, beiwohnt;

5) zur Nachtzeit in einer fremden Privatwohnung.

Art. 3. § 605 der bürgerlichen Prozessordnung erhält folgenden Zusatz:

§. 605(7. Der Betrag der Ernährungs- und Bewachungskosten im bür-
gerlichen Verhaft ist bei Erlassung des Verhaftsbefehls, und zwar nicht
unter dem Betrage, welchen der Staat für die Ernährung und Bewachung
der Verhafteten bestimmt, und nicht über das Doppelte desselben fest-
zusetzen.

Er muss vor dem Vollzuge des Arrestes für den laufenden Monat und
jeweils am letzten Tage eines Monats für den ganzen künftigen Monat
bei Gericht hinterlegt werden.

Unterbleibt Letzteres, so ist der Verhaftete sogleich des andern Tages
zu entlassen.

-ocr page 499-

1446

Beides muss dem Kläger bei Erlassung des Verhaftsbefehls angekündigt
werden.

Ist Terliaft gegen den nämlichen Schuldner, gleichzeitig oder nach
einander von mehreren Gläubigern erwirkt, so haben sie, ohne Rücksicht
auf die Grösse ihrer Forderungen, gleiche Beiträge zu liefern und zu
sorgen, dass der ganze Kostenbetrag rechtzeitig hinterlegt wird. Jedem
von ihnen sind die übrigen Gläubiger, der Gesammtbetrag und sein An-
theil der Kosten vom Gerichte zu bezeichnen.

Art. 4. §. 616 der bürgerlichen Prozessordnung erhält folgenden Zusatz:

§. 6160\'. Macht der Verhaftete in oder nach der Tagfahrt glaubhaft,
dass er kein zur völligen oder theilweisen Befriedigung des Gläubigers
verwendbares Vermögen besitze, so wird der Verhaft aufgehoben. In
diesem Falle ist ein neues Verhaftsgesuch wegen derselben Forderung
statthaft, wenn der Kläger bescheinigt, entweder dass dem Beklagten
nach der Entlassung Zahlungsmittel zugefallen sind, welche dem Zugriffe
entzogen werden, oder dass derselbe vor seiner Haftentlassung bereits be-
sessene, zur richterlichen Beachtung bei Haftentlassung nicht gelangte
und noch vorhandene Zahlungsmittel dem Zugriffe zu entziehen fortfährt.
Art. 5. Dieses Gesetz tritt am 16. dieses Monats in Wirksamkeit.
Dasselbe findet auch auf diejenigen Fälle Anwendung, in welchen an
dem bezeichneten Tage Verhaft bereits erkannt oder in Vollzug gesetzt ist.

Gesetzes- und Verordnungsblatt für das Grossherzogthum
Baden, 1870, n°. IX.

OOSTEXKIJK-HOXGABIJE.

Wet van 4 Mei 1868.

§ 1. Von dem Tage der Kundmachung dieses Gesetzes an kann die
Execution auf die Person des Schuldners wegen Wechsel- oder sonstiger
Geldforderungen weder bewilligt, noch wenn sie schon früher bewilligt war,
vorgenommen oder fortgesetzt werden.

§ 2. Die Bestimmungen über den vorsichtsweisen Arrest gegen Per-
sonen , welche der Flucht verdächtig sind, bleiben unberührt.

§ 3. Mit dem Vollzuge dieses Gesetzes ist der Justizminister beaiiftragt.

Reichs-Gesetz-Blatt für das Kaiserthum Oesterreich,
1868, bladz. 68, n°. 34.

-ocr page 500-

R r s I. A X ».

Keizerlijke IIkazb van 7 Maart 1879.

(Vert a lin g.)

Le conseil de l\'Empire ayant examiné les projets élaborés par une com-
mission que nous avons instituée près le ministère de la justice afin de
modifier les lois relatives à la contrainte par corps en matière civile et
trouvant ces projets conformes à nos intentions, nous ordonnons ce
qui suit :

Art. 1®\'\'. — La contrainte par corps comme moyen d\'exécution forcée
sur la personne des débiteurs négligents est abolie dans tout l\'Empire, à
l\'exception dos contrées indiquées à l\'article 4 du présent oukase. Sont
maintenues toutefois: n) la détention préventive des débiteurs poursuivis en
recouvrement de lettres de change (Corps des lois, t. XI, partie 2«, art.
654 et 655); h) la garde de la personne du débiteur ordonnée par les lois
en matière de faillite (Corps des lois, t. X, partie 2", éd. 1876, Code de
proc. civ., appendice à l\'art. 223; lois de proc. civ., art. 695 à 697, 700,
1439 et 1441, §§ 8 et 4; t. XI, partie
2% art. 1882, 1902, 1930 § 6,
1984 et 2001 § 1); c) la contrainte par corps comme mesure conservatrice
des intérêts du demandeur pendant l\'instance dans les affaires soumises à
la procédure établie par l\'oukase de 1723 (t. X, partie 2®, éd. 1876, lois
de proc. civ., art. 734 à 796).

Art. 2. — Les dispositions du premier article du présent oukase s\'ap-
pliquent aux poursuites intentées avant sa promulgation, quand même le
jugement donnant la contrainte par corps aurait reçu déjà un commence-
ment d\'exécution.

Art. 3. — Les créanciers des débiteurs, mis en liberté en vertu du
précédent article, ont le droit de demander aux tribunaux l\'application à
leurs débiteurs des mesures établies par la décision du conseil de l\'Empire
sanctionnée par Nous.

Art. 4. — La contrainte par corps en matière civile est maintenue pro-
visoirement sur ces anciennes bases dans les provinces baltiques et dans
celles du royaume de Pologne.

Annuaire de législation étrangère, IX, bladz. 707—710.

-ocr page 501-

7

STELLINGEN,

-ocr page 502-
-ocr page 503-

STELLINGEN.

I.

De vader-bewindvoerder heeft, om over de goederen zijner minder-
jarige kinderen te kunnen beschikken, sedert de Wet van i8 April 1874
(StbL n°. 68) machtiging noodig van den Kantonrechter, en niet
van de Arrondissements-Rechtbank.

II.

Te recht bepaah het Avant-projet de révision du Code civil, van
Prof. Laurent, in art. 385: „Le survivant des père et mère continue
„à exercer l\'autorité paternelle sur ses enfants mineurs; la tutelle ne
„s\'ouvre qu\'à sa mort."

III.

Ook hij, die, ofschoon den leeftijd van zestig jaren bereikt heb-
bende, een voogdij of toeziende voogdij beeft aanvaard, kan zich
daarvan op zijn vijf-en-zestigste jaar doen ontslaan.

IV.

Bij verhooging of verdikking van een gemeenen muur, overeen-
komstig art. 685 Burg. Wetb., moet diegene der eigenaars, ten wiens
behoeve deze werken plaats hebben, ook de meerdere dikte, die voor
nieuwe fundament en mocht worden vereischt, van zijn eigen grond
afnemen. Is het noodig, dat deze dieper komen te liggen dan de
fundamenten van den ouden muur, dan zal hij ze geheel in eigen
grond moeten leggen.

-ocr page 504-

492

V.

Hij, die uit hoofde van zwakte van geestvermogens op eigen verzoek
onder curateele is gesteld, is niet bevoegd tot het maken van een
testament.

VI.

Men is alleen verantwoordelijk voor de schade door daden, niet
voor die door nalatigheid of onvoorzichtigheid van hem, voor wien
men aansprakelijk is, veroorzaakt.

VIL

Art. 127 Wetb. v. Burg. Rv. bevat niet een uitzondering op den
regel van art. 9 Wet houdende Algemeene Bepalingen.

VIII.

Om tot den gerechtelijken boedelafstand te worden toegelaten, zijn
twee omstandigheden bij den schuldenaar vereischt: ongeluk en
goede trouw. Het aanwezig zijn van beide omstandigheden moet
door den schuldenaar worden bewezen.

IX.

Gemeentebesturen zijn niet bevoegd te bepalen, dat er in hunne
gemeenten geen makelaars zullen zijn.

X.

De Makelaardij vereischt geen afzonderlijke wettelijke regeling. De
tweede Afdeehng in Titel IV, Boek I, van het Wetboek van Koop-
handel behoort dus te vervallen.

XL

De bevoegdheid van de Rechtbank, om den gefailleerde in ver-
zekerde bewaring te doen stellen (art. 789 Wetb. v. Kooph.), behoorde
uitdrukkelijk door de wet te zijn beperkt tot die gevallen, waar er
gegronde vrees bestaat, dat de gefailleerde zich van zijn woonplaats
zal verwijderen, terwijl zijn tegenwoordigheid bij de bereddering van
den boedel wordt gevorderd.

-ocr page 505-

493

XII.

Art. 863 al. I Wetboek van Koophandel moet worden vervangen
door een bepaling als die van art. 131 van het Zwitsersche Avant-
projet eener Loi fédérale sur les poursuites et les faillites van 1874:
„L\'on prélève sur l\'avoir de la masse tous les frais de la faillite,
„c\'est-à-dire les frais faits en vue de l\'ouverture de la failhte, de
„l\'administration et de la liquidation de la masse. Les frais qui n\'ont
„eu lieu que dans l\'intérêt d\'une partie déterminée de l\'actif, ou en
„vue de la Hquidation de certains objets spéciaux, sont supportés par
„les biens qu\'ils concernent."

XIII.

Het stelsel, in art. 887 Wetboek van Koophandel gehuldigd, ver-
dient afkeuring.

XIV.

Onjuist is de meening, dat de rechtvaardigheid eischt, de geldboete,
ingeval van wanbetaling, steeds door de lichtste vrijheidsstraf te ver-
vangen.

XV.

De regeling van de verhouding tusschen de geldboete en de sub-
sidiaire hechtenis , in art. 23 van het nieuwe Wetboek van Strafrecht
vervat, geeft, hoewel in mindere mate, tot hetzelfde bezwaar aanleiding
als vorige regehngen. Een bepaling, zooals door de Commissie van
Rapporteurs der Tweede Kamer werd voorgesteld: „De duur dezer
,,hechtenis is ten minste één dag en ten hoogste zes maanden," had
verreweg de voorkeur verdiend. Nu men dit niet heeft gewild, zal
al. 3 van genoemd artikel (met onveranderd behoud der overige
ahnea\'s) aldus gewijzigd moeten worden:

De duur dezer hechtenis is

ten minste één dag en ten hoogste zoovele dagen als het
maximum der bedreigde geldboete vijftallen guldens bevat,
indien dit maximum meer dan honderd en niet meer dan
negenhonderd gulden bedraagt. Gaat het dit laatste cijfer
te boven, dan is de duur dezer hechtenis ten hoogste zes
maanden ;

ten minste één dag en ten hoogste twintig dagen, indien
het maximum der bedreigde geldboete honderd gulden of
minder bedraagt.

-ocr page 506-

494

XVI.

Het ware juister geweest in Titel XXVI, Boek II, van het nieuwe
Wetboek van Strafrecht niet van ,,bedrieglijke," maar van opzette-
lijke bankbreuk en opzettelijke verkorting van de rechten der
schuldeischers te spreken.

XVII.

Het failhssement als zoodanig strafbaar te stellen, gelijk Jhr. Mr.
O. Q. Van Swinderen wil, is niet wenschelijk.

XVIII.

Geen straf behoorde te zijn bedreigd tegen den bedienaar van den
godsdienst, die, voordat partijen hem hebben doen blijken, dat haar
huwelijk ten overstaan van den ambtenaar van den burgerlijken stand
is voltrokken, eenige godsdienstige handeling, daartoe betrekkelijk,
verricht.

XIX.

De betrekking van rechter-commissaris in strafzaken behoorde te
zijn een vaste betrekking.

XX.

Bij een eventueele herziening van het Wetboek van Strafvordering
zal de vraag ernstige overweging verdienen, of het niet wenschelijk
is, het in art. 207 ten aanzien der gerechtskosten in strafzaken
gehuldigde beginsel te laten varen, en deze kosten ten laste van den
Staat te doen komen.

XXI.

Ten onrechte worden geestelijken en bedienaren van den godsdienst
door de Grondwet van het lidmaatschap der Staten-Generaal uit-
gesloten.

XXII.

Art. 104 der Grondwet moet in dien zin worden verstaan, dat de
Koning niet als wetgever mag handelen, dan nadat de Staten-Generaal
aan den voorgenomen maatregel hun goedkeuring hebben gehecht.

XXIII.

De Tweede Kamer mag bij de eindstemming een begrooting
alleen dän verwerpen, als zij bezwaar heeft tegen de inrichting der

-ocr page 507-

495

begrooting, of wanneer deze slechts één bepaald onderwerp betreft,
waarvan de verschillende uitgaven met elkander in verband staan.

XXIV.

Het recht van voordracht der Tweede Kamer, ter vervulling eener
vacature in den Hoogen Raad (art. 158 der Grondwet), is een inbreuk
op de regeeringsmacht des Konings, en in strijd met de roeping der
Volksvertegenwoordiging.

XXV.

Indien de Gemeenteraad verzuimt de bij art. 178 der Gemeentewet
bedoelde verordening uit te vaardigen, of bijaldien zoodanige ver-
ordening niet voldoet aan de artt. 166—175 van genoemde Wet, zijn
alle strafverordeningen, waarvan het tijdstip der inwerkingtreding of
der geldigverklaring bij verordening langer dan vijf jaren geleden is,
vervallen.

XXVI.

De invoering der Rijks-Post-Spaarbank is af te keuren.

XXVII.

De gemeentelijke banken van leening behooren te vervallen.

XXVIII.

Schouwburgen van overheidswege te subsidieeren, verdient afkeuring.

-ocr page 508-

èi.

-ir

-ocr page 509-
-ocr page 510-

«I

iiir;^

ii:

R\'

1

-ocr page 511-

Ißqe^r

-ocr page 512-