-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-

T

m

T

■ \'■ ■

^ r

\' V- \' ■

A- ~ - f

•r

ni

m

i

Pi\'

C \'

- ► ^ >f

J

•\'t

.f

-ocr page 4-

wm

-

\' S\'.

«

m

■s \'r-

-ocr page 5-

STRAFBAARHEID EN STRAFVERVOLGING

VAN

JURIDIEKE PERSONEN.

i :

-ocr page 6-
-ocr page 7-

S\'K)!-
STRiFBMElID 1 STliFFlHFDLMG

VAN

JUKIDIEKE PERSONEN.

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN

AAN DE

RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
NA MACHTIGING VAN DEN RECTOU-MAGNIFICUS

Dp. J. A. WUNNE,

HOOGLBEEAAE IN DE ÏAOULTEIT VAN LETTEEEN EN WIJSBEGEEBTI,

volgens besluit van den senaat der universiteit,

TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE

faculteit der rechtsgeleerdheid

TE VERDEDIGEN

op Donderdag den ö^®\'\' November 1885, des namiddags te 3 uur,

DOOR

LODEWIJK HEEICK JOHM MARl VAN ASCH VAN WIJCK,

geboren te WIJK-BIJ-DUURSTEDE.

iF^oiTïZrr!

LJkJLior,

IRUXSUNIV;:

-j- UTRECÜT.

GEDRUKT TER „UTRECHTSCHE DRUKKERIJ" TE UTRECHT — 1885.

-ocr page 8-

y-

,r

\'mm^

jv,

M

Ik-

w

-ocr page 9-

a» «IQ«?

-ocr page 10-

^ . , ■v, !.- f , \'"-\'S,

V -\'-\'S W "■\' 4

.7.

-ocr page 11-

Verschillende omstandigheden waren oorzaak, dat ik
mijn oorspronkelijk plan om een proefschrift van meer-
deren omvang en meerdere studie te schrijven heb laten
varen; en mij slechts bepaald heb tot dit werk, ge-
schreven met het doel alléén om aan de eischen der
wet te voldoen.

Bij het verlaten dezer Universiteit, wensch ik mijnen
oprechten dank te brengen aan de Hoogleeraren der
Jur. Fac. voor het genoten onderwijs, en voor de wel-
willendheid mij steeds betoond; doch meer in het bijzonder
zij mijnen dank gericht tot mijnen promotor, den
Hoogleeraar
Pols, voor de hulp en bereidwilligheid
mij bewezen.

-ocr page 12-

Maar ook wensch ik hier mijnen hartelijken dank
te betuigen aan mijnen hooggeachten oom
Mr. B. J. L.
Baron de Geer van Jutfaas,
voorheen Hoogleeraar
in het Romeinsche Recht, thans lid der Tweede Kamer
Staten-Generaal; zoowel voor het onderwijs, toen ik
voor het eerst het pad der Rechtswetenschap betrad,
als ook voor die hulpvaardigheid en die belangstelling
mij gedurende mijne Academische studiën zoo ruim-
schoots geschonken.

-ocr page 13-

STRAFBAARHEID EN STRAFVERVOLGING

YAN

JURIDIEKE PERSONEN.

Elk wezen dat rechten hebben kan is een persoon.

Ons recht nu kent twee soorten van personen, na-
tuurlijke personen
en rechtspersonen of juridische per-
sonen.
In ons recht is tocb volgens art. 2 en 4
B. W. elk menschelijk wezen rechtsbevoegd en hieiin
wijken wij zeer af van vroegere wettelijke bepalingen,
die menschelijke wezens erkenden, die geene rech-
ten konden uitoefenen, daar zij ze niet hadden. Men
denke slechts, om van vroegere wetgevingen niet
te spreken, aan de bepalingen van den C. N., art.
22—25 juncto art. 18 C. P., die de »mort civile" ver-
bonden aan sommige straffen. Door dezen burger-

1

-ocr page 14-

lijken dood verloor men alle bevoegdheid. Hoewel in
1813 door verandering van het toen vigeerend straf-
stelsel reeds aanmerkelijk in toepassing verminderd,
duurde het tot 1838 voor wij geheel verlost werden
van dit instituut, dat zeer zeker niet meer paste in
onze maatschappelijke toestanden.

Naast de natuurlijke personen erkent nu het recht
nog wezens die rechtsbevoegdheid kunnen hebben, al
is die rechtsbevoegdheid dan ook aanmerkelijk minder
dan bij de natuurlijke personen. Men onderscheidt de
rechtspersonen of juridieke personen in
zedelijke licha-
men
en stichtingen. Bij deze onderscheiding moeten
wij onder zedelijke lichamen verstaan vereenigingen
van
personen, die de wet als één wezen, als één per-
soon beschouwt, wier leden opgaan als het ware in
dat nieuwe rechtssubjecht; en onder stichtingen
kapi-
talen
, die door de wet als een persoon erkend worden.

Vanwaar nu die fictie van het recht?

Zij is in het leven geroepen opdat dergelijke zede-
lijke lichamen en stichtingen vermogensrechten zouden
kunnen hebben en die zouden kunnen uitoefenen. Het
is dus een vermogensrechtelijken band, slechts ge-
schapen door eene fictie van het recht, een ontstaan

-ocr page 15-

als gevolg der behoeften van maatschappelijke toe-
standen en daarvoor dringend noodig.

De zedelijke licbamen worden geregeld in B. W.
art. 1690—1703 en door de Wet van 22 April 1855
(Stbl. 32). Uit deze bepalingen nu volgt dat voor bet
oprichten en het bestaan eener vereeniging geen sanctie
hoegenaamd noodig is, docb wil zulk eene vereeniging
bevoegd zijn tot het doen van die burgerlijke recbts-
bandelingen, die de wetten toelaten, dan moet zij
recbtspersoonlijkbeid bebben, die zij alleen verkrijgen
kan door sanctie betzij van den Koning, betzij van de
Wetgevende Macht. Die sanctie wordt gegeven door
goedkeuring der statuten, die het doel, de grond-
slagen, den werkkring en de overige regelen der ver-
eeniging bevatten (art. 5 en 6 der Wet van 1855).

De stichtingen daarentegen zijn, zooals bekend is,
in ons recht niet geregeld, niettegenstaande de wet-
gever haar bestaan gekend en haar wettig bestaan
erkend heeft, door ze te vermelden, o. a. in art. 421
en 947 B. W.

In het Ontwerp van 1820 was de geheele leer der
zedelijke licbamen en stichtingen behandeld in den
laatsten titel van het eerste boek, en het is zeker te

1*

-ocr page 16-

wenschen dat bij eene eventueele herziening van ons
B. W. in deze tegenwoordige leemte op voldoende
wijze zal voorzien worden.

Reeds hier boven zeide ik, dat de juridieke per-
soon aanmerkelijk minder rechtsbevoegdheid heeft als
de natuurlijke persoon, zoo kan een juridiek persoon
niet huwen, niet ab intestato erven, geene patria
potestas uitoefenen, enz. Zoowel het zedelijk lichaam
als de stichting worden beheerd door een bestuur, en
waar nu het recht deze lichamen als personen be-
schouwt, daar wil het ook de handelingen van dat
bestuur, zoo die geschied zijn volgens zijn bevoegd-
heid (die aangewezen wordt door de wet en door de
statuten) aangemerkt hebben als gedaan door dat
lichaam, door dien rechtspersoon zeiven. Bestuurders
verbinden dus onder zekere voorwaarden den juridieken
persoon aan derden, en derden aan den juridieken
persoon.

En zoo komen wij dan eindelijk tot de vraag kan
een juridisch persoon een delict plegen? Laat ons,
eer wij ter beantwoording overgaan, eerst eens nagaan
wat een strafbare handeling is en wat haar vereisch-
ten zijn.

-ocr page 17-

Eene strafbare handeling is eene handeling, hetzij
verrichting, hetzij verzuim, door de wet onder bedrei-
ging van straf geboden of verboden; terwijl wij onder
handeling in rechtskundigen zin, in den zin dus waarin
wij bet hier gebruiken, moeten verstaan de werking van
den wil van een persoon in een vorm voor zinnelijke
waarneming vatbaar, die eenig gevolg heeft ten op-
zichte van een ander rechtssubject.

Stel er is eene strafbare handeling gepleegd, wie is
nu de strafwaardige persoon? Volgens de gegevene
définitie van eene strafbare handeling, hij wiens wil
zicb in de materieele daad beeft geopenbaard; hij voor-
namelijk en in de eerste plaats, hoewel er nog meer-
deren in verschillende mate schuldig kunnen zijn het-
geen a priori niet te zeggen is.

Men zal echter bij bet bepalen der strafbaarheid
zorgvuldig moeten onderscheiden boe en op welke wijze
de wil zijne werking volbracht heeft.

Onder wil moeten wij verstaan dien vorm, dien de
gedachte moet aannemen wil zij zich in eene handeling
openbaren. Dat zij dien vorm aanneemt is het gevolg
van eene innerlijke aandrift, van een verlangen naar
bevrediging van onze begeerten of hartstochten; dia

-ocr page 18-

aandrift, dit verlangen is de caiisa niotiva, H motief
der handeling.

Door die causa motiva, dat motief wordt de wil nu
gericht op het tot stand komen van een gevolg, dat
voldoening zal geven aan die innerlijke lust, en wij
verkrijgen aldus het
oogmerk of doel.

Oogmerk of doel is dus de wil gericht op \'t gevolg
van de handeling. Maar om dat gevolg te verkrijgen is
eene materieele daad noodig en de mensch zal nu te
rade gaan welke materieele daad dat gewenschte gevolg
zal kunnen tot stand brengen.

Vindt hij nu de materieele daad, die naar zijn oor-
deel geschikt is om het beoogde gevolg tot stand te
brengen, dan is bet
opzet geboren.

Was dus de wil gericht op het tot stand brengen
van de matrieele daad
en haar gevolg, dan is ev opzet
aanwezig en zal de dader ten volle aansprakelijk zijn.
Was daarentegen de wil gericht op de materieele daad
maar
niet op het gevolg, dan is er hetgeen men noemt
schuld en is de dader slechts aansprakelijk voor de
materieele daad, maar
niet voor het gevolg.

Het is dus de wil, die de aansprakelijkheid of ver-
antwoordelijkheid voor de handeling bepaalt, zoodat

-ocr page 19-

niet altijd de bedrijver van de materieele daad verant-
woordelijk zal zijn, n. 1. dan niet wanneer niet zijn
wil in die daad zich heeft geopenbaard.

Eene onderscheiding in den vorm der strafbare han-
deling is dat wij kunnen hebben
deticta commissionis
en delicta omissionis. De eersten zijn dan aanwezig
wanneer de strafbare handeling bestaat in het
doen
van iets wat de strafwet verbiedt, de tweeden als die
handeling bestaat in het
nalaten van iets wat de straf-
wet
gebiedt.

Uit het wezen en den aard eener strafbare handeling,
zooals ik dat hier te voren heb trachten uiteen te zetten,
volgt nu noodzakelijk het antwoord op de vraag of een
juridisch persoon in het algemeen (afgescheiden van
de bepalingen van het positieve recht) eene strafbare
handeling kan plegen. Dat antwoord kan niet anders
zijn dan een volkomen ontkenning. Het is feitelijk en
juridisch onmogelijk. De juridische persoon is eene
fictie van het recht, eene vereeniging van personen of
zaken, aan wie tot zekere doeleinden persoonlijkheid
wordt toegekend.

Nu zal wel niemand het mij betwisten dat zulk een
juridisch persoon feitelijk geen wil heeft en dus feite-

-ocr page 20-

8

lijk ook geene strafbare handeling kan plegen. En
evenmin kan hij het juridisch doen. In juridieken zin
kan men zeggen dat ook de rechtspersoon een wil heeft,
daar hij krachtens de fictie van het recht handelingen
kan verrichten. Maar die fictie betreft alleen handelin-
gen door de bestuurders overeenkomstig de statuten
of wettelijke bepalingen voor den rechtspersoon verricht.
Om dus aan te nemen dat de juridieke persoon krachtens
die fictie ook strafbare handelingen kan verrichten,
moet men aannemen dat de bestuurders tot het plegen
der strafbare handelingen overeenkomstig de statuten
of wettelijke bepalingen bevoegd waren. Dit nu is een
casus non dabilis.

Zooals ik hiervoren heb trachten uit een te zetten,
heeft het recht de fictie, dat de rechtspersoon zelf
gehandeld heeft, als het bestuur volgens statuten en
wettelijke bepalingen gehandeld heeft, alleen ingevoerd
met het oog daarop dat de juridieke persoon vermogens-
rechten zou kunnen hebben en uitoefenen. Deze fictie
moeten wij dus als een schepping van het recht streng
opvatten en in geen geval uitbreiden. Hoe zouden wij
dan die fictie mogen overbrengen naar het strafrecht
en een ander persoon aansprekelijk stellen dan zij wier

-ocr page 21-

VIII

wil zich in werkelijkheid in de strafbare handeling
geopenbaard heeft, in casu de bestuurders. In werke-
lijkheid toch kan er geen sprake zijn van dolus of culpa
bij een juridiek persoon, maar wel bij de bestuurders,
bij hen die handelend optreden en deze zullen dan ook
aansprakelijk zijn en als zoodanig gestraft moeten
worden.

Maar stel een oogenblik de juridieke persoon is aan-
sprakelijk, dan zou zij ook gestraft moeten worden.
Hoe zou dat moeten gescheiden, door gevangenistraf?
Men kan eene fictie, iets dat niet in de werkelijkheid,
maar slechts in de gedachte bestaat, toch niet in de
gevangenis zetten. Feitelijk kan men wel, hetzij de
bestuurders, hetzij de leden der vereeniging in de ge-
vangenis zetten, al zou dit laatste nog al praktische
bezwaren hebben, waar het vereenigingen geldt als
b.
V. de gemeente Utrecht of het Nederduitsch Her-
vormd of een ander kerkgenootschap. Maar juridisch
is dit onmogelijk, omdat men dan de fictie zelve, krach-
tens welke men beweert te handelen, wegcijfert. Het
eigenaardige van de fictie is juist dat zij de individueele
bestuurders of de leden der vereeniging buiten het spel
laat, ze niet aansprakelijk niet executabel verklaart.

-ocr page 22-

VIII

En niet anders is het gesteld met andere straffen, b. v.
boete. Deze zou men op het privaatvermogen van den
rechtspersoon kunnen executeeren, maar alleen op eene
vi/ijze, die ons recht juist uitsluit, door reëele executie.
Executie door lijfsdwang of door subsidiaire gevange-
nisstraf is ten opzichte van een rechtspersoon even
onmogelijk als executie eener gevangenistraf. Een
strafvonnis ware dus niet op een corpus morale te
executeeren.

Op deze of soortgelijke gronden wordt tegenwoordig
de vraag vrij algemeen in gelijken zin beantwoord, zoo
komt Mr. van Deinse in zijn werk »Algemeene begin-
selen van Strafrecht" § 254 tot de volgende conclussie:
Rechten en verplichtingen der zedelijke lichamen zijn om-
schreven in B. W. 1690 en v. en moeten dus aard en
strekking daarnaar beoordeeld worden. Het zedelijk
lichaam kan dus niet verder handelen dan voor zoover
zulks betrekking heeft op \'t bepaalde oogmerk en den
omvang waartoe \'t is toegelaten en erkend. Een corpus
morale kan dus geen misdrijf plegen."

Door de meeste schrijvers wordt de vraag zelfs zeer
kort besproken en het antwoord medegedeeld als betrof
het eene stelling aan geen redelijken twijfel onder-

-ocr page 23-

41

hevig. Toch werd de vraag vroeger vrij algemeen in
een tegenovergestelden zin beantwoord, en is men bij
de toepassing van die stelling niet altijd consequent,
terwijl ook de oudere meening nog enkele verdedigers
vindt. Over een daarvan, Mr, Emants, is het beter
te spreken bij de behandeling der jurisprudentie, om-
dat ook hij de vraag in verband daarmede behandelt.
Hier slechts een enkel woord over een der verdedigers
die de zonderlinge stelling verdedigt, dat een rechts-
persoon wel eene strafbare handeling kan verrichten,
maar er niet voor gestraft kan worden. Deze stelling
wordt verkondigd door Dr, Gesteeding in »Ausbeute
von Nachforschungen über verschiedene Rechtsmaterien"
(2" Theil f^ 399), onder het opschrift »Von Verbrechen
der Gemeinheiten". Hij behandelt de vraag of eene »Per-
sonengemeinheit" een delict plegen kan en komt tot eene
toestemmende beantwoording. Hij zegt: »Eine Gemeinheit
als solche kann handelen; folgleich kann sie auch gegen
Strafgezetze handelen. Was auf die Verfassungmäs-
zige Art von den Gliedern der Gesellschaft beschlossen
und ausgeführt worden, musz als Handlung der Uni-
versitas angesehen worden und insofern es Strafgesetzen
zuwiderderläuft, ist es ein Verbrechen. Einmüthigkeit

-ocr page 24-

12

aller Gleider der Genossenschaft ist dazu nicht erfor-
derlich, sondern wenn bei Beschlüssen, der Verfassung
der Genossenschaft gemäsz, Stimmenmehrheit den
Ausschlag giebt, genügt Stimmenmehrheit. Wenn mann
sagt, die Universitas sei keines Dolus und keiner Culpa
fähig und könne deshalb kein Verbrechen begehen, so
musz man noch einen Schrift weiter gehen und
behaupten, sie könne gar keine Güter haben,
keine Rechte erlangen und keine Verbindlichkeiten
auf sich laden. Und doch flieszt dieses aus der-
selben Quelle, derentwegen man annehmen musz,
dasz sie ein Verbrrehen begehen könne. Obwohl
sie kein wirkliches Dasein hat, wird sie doch im
Rechtssinn als eine Person betrachtet und, was ihre
sichtbaren Stellvertreter auf die Verfassungmäszige Art
vornahmen, ist als von ihr ausgegangen anzusehen. Man
kann diesem intellectuellen Wesen nicht in den einen
Fall ein Dasein beilegen und es in dem andern
abläugnen "

Ik ontken echter ten sterksten dat, wat als handeling
der vereeniging aangemerkt moet worden, ooit in strijd
kan zijn met de strafwetten. Zulk eene vereeniging
toch is een rechtspersoon, een wezen geschapen door

-ocr page 25-

VIII

eene fictie van het recht en wel opdat dat wezen ver-
mogensrechten zou kunnen hebben en uitoefenen. Het
is volkomen waar, bestuurders kunnen dat wezen, die
rechtspersoon aan derden en derden aan haar verbin-
den, maar alleen waar \'t vermogensrechten betreft en
slechts in dat geval wordt de wil van het bestuur ge-
fingeerd te zijn de wil van den rechtspersoon; doet het
bestuur eene handeling strijdig met de strafwet, dan
openbaart zich de wil van de handelende bestuursleden
in die daad en het recht fingeert hier niet dat dit de
wil zou zijn van den rechtspersoon. Was dit toch het
geval, dan zou dit strijden tegen den regel dat alle
fictie uit het strafrecht ten strengsten moet geweerd
worden.

Wanneer men dit met mij aanneemt, dan vervalt de
geheele redeneering van Dr. Gesterding, want zijne
verdere argumenten en conclusiën zijn slechts ge-
baseerd op dit, dat elke handeling, volbracht door
\'t bestuur op eene wijze overeenkomstig de statuten,
eene handeling van den rechtspersoon daarstelt. In
de tweede plaats behandelt Dr. Gesterding de vraag,
kan zulk eene rechtspersoon voor een delict gestraft
worden. Hij zegt dan:

-ocr page 26-

44

»Also eine ganz andre von der vorigen verschiedene
Frage ist es, ob die Genossenschaft selbst wegen der
Gesetzwidrigen Handlungen ihrer Glieder bestraft wer-
den könne und diese Frage musz nach Rechtsgrund-
sätzen und abgesehen vondem, was wohl de facto ein-
mal geschehen ist, ebenso bestimmt verneint werden,
wie jene bejaht werden müszte. Bestraft werden kön-
nen nur diejenigen Glieder persönlich, welche an den
Beschlüssen oder Handlungen der Universitas Tbeil
genommen haben. Die Universitas handelt nicht selbst,
ihre sichtbaren Stellvertreter handeln an ihrer Statt
und diese sind es denn auch, die an ihrer Statt
die Strafe leiden, die sie allein empfinden können.
Gleichwie sie die That auf sich nahmen, müssen sie
auch die Strafe auf sich nehmen; die Universitas selbst
kann nicht bestraft werden.

1) Weil sie nicht verschuldet ist. In Hinsicht auf
die Strafe ist es wahr, was Hommel gegen die Möglich-
keit anführt, das eine Universitas ein Verbrechen be-
gehen könne: im Fach des Criminalrechts gelten keine
Erdichtungen.

2) Weil sie die Strafe nicht fühlen kann.

3) Weil der Grundsatz: Poena non tenet nisi auc-

-ocr page 27-

VIII

tores" nicht duldet, dasz überstimmte und künftige
Glieder mitbestraft werden. Ja, da die Gemeinheiten
kleine Staaten im Staate bilden, dem höheren Zweck
des Staates dienen oder gar Staatsanstalten sind, so
würde der strafende Staat sich am Ende selbst Strafe
auflegen.

Käme es aber nur darauf an, gegen einzelne sämmt-
lich Strafbare unter einem Collectivnamen eine Strafe
zu erkennen, die sich auf diese beschränkte und ihre
Wirkung nicht über ihre Personen ausdehnte; —
das könnte mit den Grundsätzen der Gerechtigkeit
wohl bestehen."

Hoewel ik het met de conclusie, waartoe de schrijver
komt, eens ben en evenzoo van meening ben, dat een
rechtspersoon niet gestraft kan en moet worden, zoo
verwondert mij deze conclusie hier evenwel. Wat toch
is het geval? Wanneer men zegt, de rechtspersoon
kan een strafbare daad plegen, dan moet die rechts-
persoon ook gestralt worden, en dan gaat het niet aan
om de gehandeld hebbende bestuursleden te straffen,
want zij zijn niet de rechtspersoon.

De geheele fictie heeft geen ander doel, dan om de
physieke personen, die namens den rechtspersoon heb-

-ocr page 28-

VIII

ben gehandeld, van de rechtsgevolgen hunner hande-
lingen te ontheffen, hunne aansprakelijkheid over te
brengen op den gefingeerden persoon. Stelt men dus
die physieke personen aansprakelijk, dan ontkent men
de fictie of straft personen, die, krachtens de fictie,
niet hebben gehandeld.

Zoo zou men dan op het eene oogenbUk de fictie
aannemen, dat de juridieke persoon zelf gehandeld
heeft, en een delict gepleegd heeft, en het volgend
oogenblik zet men die fictie vigeer op zijde en wil de
bestuurders straffen! De schrijver zag hier waarschijn-
lijk zelf in tot welke ongerijmdheid en onmogelijkheid
hij, door zijn stelsel consequent door te voeren, zou
vervallen en vond er dus dit op; doch dit moge plei-
ten voor zijne vindingrijkheid, in zijn stelsel past het
m. i. geenszins.

Dr. Berner in zijn werk, getiteld: Die Lehre von
der Theilname am Verbrechen und die neueren Con-
troversen über Dolus und Culpa, maakt op pag. 474
en 175, waar hij deze kwestie behandelt, onderscheid
tusschen zedelijke lichaman en stichtingen. Hij zegt
dan, sprekende van de stichtingen: »Die Wille einer
solchen moralischen Person kann immer nur ein recht-

-ocr page 29-

VIII

lieber sein. Das Institut is die Existenz des Zweckes,
welchen der Stifter in dasselbe gelegt hat, und nur
was diesem Zweck, nur was der Lex fundationis ent-
spricht, die allein als das wollende Innere jenes Insti-
tuts anzusehen ist, kann als der Wille der stifting, als
der selbsteigene Wille der moralischen Person an-
gesehen werden. Dieser Zweck kann aber niemals ein
rechtswidriger sein, denn ein Institut, dem ein rechts-
widriger Zweck als Seele inne wohnte, würde gar
nicht existiren dürfen, und unter keiner Bedingung
vom Staate als moralische Person anerkannt werden.
Somit sind nur rechtliche Handlungen von einem sol-
chen Institut denkbar."

De schrijver komt m. i. tot een goed resultaat,
hoewel ik het niet eens ben met den schrijver wat
betreft zijne gevolgtrekking, dat slechts rechtmatige
handelingen van eene stichting te wachten zijn, omdat
het doel dier stichting nooit tegen het recht gericht
kan zijn.

Men versta mij wel, ik ben het volkomen eens
met den schrijver wat betreft het resultaat waartoe
hij komt, doch niet met de wijze
waarop hij daartoe
komt. Want zoo zal een weeshuis tot doel hebben

2

-ocr page 30-

VIII

het opvoeden van weeskinderen, en als nu het bestuur
b. v. verzuimt te voldoen aan eene verordening die
bepalingen voor eigenaars van huizen bevat, dan is
dat toch geene handeling in strijd met het doel.
Moet men dit dan eene strafbare handeling van de
stichting noemen? Geenszins, want de wet heeft
slechts bepaald, dat wanneer de bestuurders handelen
binnen de grenzen der wettelijke bepalingen en der
statuten, zij dan wil dat de stichting, de juridische
persoon, geacht zal worden zelf gehandeld te bebben.
Gaan nu de bestuurders die grenzen te buiten, doen
zij wat de wet verbiedt, laten zij na wat de wet
gebiedt; in éen woord, plegen zij eene strafbare han-
deling, dan vervalt de fictie.

Wat de zedelijke lichamen betreft, zoo schrijft
Dr. Berner: »Schwierig wird die Antwort erst dann,
wenn die moralische Person zu ihrem Substrate phy-
sische Personen hat, also namentlich bei Corporationen.
Ist einmal auf einer solchen Unterlage eine juristische
Person organisirt; ist also die Möglichkeit gegeben,
dasz die Corporation als Gesammtheit einen Beschlusz
fasse, eine Handlung ausführe: so kann diese Hand-
lung nach der formellen Consequenz der Sache un-

-ocr page 31-

VIII

fehlbar auch ein Verbrechen sein. Man kann hier
auch nicht sagen, was nicht in dem vom Staate ge-
billigten Zwecke der Corporation liege, sei nicht als
der eigene Wille der Corporation zu betrachten. Der
Staat verbietet auch jedem Einzelnen, Verbrechen zu
begehen; deshalb wird es doch Niemandem einfallen
zu behaupten, Alles, was der Einzelne gegen die Ge-
setze thue, sei nicht semer Person zuzurechnen, weil
der Staat die Erlaubnisz zu handeln für diese Person
nicht auf Verbrechen ausgedehnt habe. Wird die
moralische Person einmal durch einen Inbegriff phy-
sischer Personen getragen, so musz man auch conse-
quent einräumen, dasz sie durch ihr verfassungs-
mäsziger Organ des Handelns delinquiren könne. Nur
aus diesem Grunde können moralische Personen nach
privatrechtlichen Grundsätzen Rechtsnachtheile erleiden.
In der Consequenz der juristischen Fiction, dasz die
Handlungen, welche in verfassungsmäsziger Form durch
den gemeinsamen Beschlusz der Corporations-mitglieder
zu Stande kommen, als Handlungen der moralischen
Person selbst zu betrachten seien, hegt also streng
genommen auch die Möglichkeit, dasz diese moralische
Person Verbrechen begehe. An dieses folgerichtige

2*

-ocr page 32-

VIII

und folgenreiche Resultat hielt man sich denn auch
im Mittelalter, wie namentlich die Schriften des Gan-
dinus (De maleficiis sive de homicid. p. 68) und
Clarus (quaest. 16 7) bezeugen: und wenn man
in der neueren Zeit die frühere Ansicht fast allgemein
mitzbilligt, so thut man wenigstens darin Unrecht,
dasz man man sie einer handgreiflichen Inconsequenz
zeihen will. Man begebe sich in das Getriebe der
Consequenzen hinein, auf denen jene Ansicht ruht,
und man wird unwiderstehlich zu demselben Resultate
fortgeschoben werden, das die Italienischen Praktiker
des Mittelalters adoptirt haben. Die Consequenz selbst
ist vollkommen richtig. Will man das Resultat be-
kämpfen, so bleibt nichts übrig, als
den ganzen
Grund und Boden
zu negiren auf dem dasselbe ruht.
Man musz zieh gegen die jener argumentation zu
Grunde liegende
Fiction richten, nicht gegen die Argu-
mentation selbst. Man musz sagen: Allerdings ist jene
Consequenz vollkommen zu zugeben; sie ist aber für
das Criminalrecht ungültig, weil dasselbe die ihr zu
Grunde liegende Fiction gar nicht zugeben darf, so
wenig es überhaupt juristische Fictionen anerkennt,
so wenig es ein fingirtes Geständnisz
propter conlii-

-ocr page 33-

VIII

maciam oder sonstige Rechtvermuthungen annimmt.
Die Zurechnung würde materiell ungerecht werden,
wenn sie auch diejenigen Mitglieder träfe, die ihre
Stimme verweigert, die vielleicht gar Protest eingelegt
haben. Dem Criminalrecht kommt es aber nirgend auf
blos formelle, sondern überall nur auf die materielle
Wahrheit an, auf jene wahrhafte Wahrheit, der keine
Fictionen sondern nur die wirklichen Verhältnisse zu
Grunde liegen. Es können also nur diejenigen Mit-
glieder, die wirklich zugestimmt haben, zur Verant-
wortung gezogen werden; jedenfalls kann der Staat
niemals das Verbrechen dem blos fmgirten Gesammt-
willen zurechnen. Im Komplotte tritt uns ein
wirklicher
Gesammtwille entgegen, der eben deshalb auch als der
wirkliche Wille jedes Einzelnen erscheint. Es ist gar
wohl möglich, dasz sich die Handlung der Corporations-
mitglieder auch einmal als Komplotthandlung darstelle;
aber die fmgirte Person der Corporation als solcher,
ist hiervon unabhängig. Die eigenthümlichen Grund-
sätze des Komplottes werden demnach bei den s. g.
Verbrechen moralischer Personen zur Anwendung kom-
men dürfen; will man aber dem Principe der materiellen
Wahrheit treu bleiben, so musz man von der den

-ocr page 34-

VIII

moralischen Personen zu Grunde liegenden Fiction
gänzlich abstrahiren.

Die moralische Person selbst, welche in den physi-
schen Personen ja nicht
besteht, sondern dieselben nur
zur
Unterlage hat, während sie selbst ein reines Ge-
dankending ist, musz, in diesem Resultate kommen
wir freilich mit unserem Heffter und fast sämmtlichen
übrigen Criminalisten unserer Zeit überein, mit jeder
Strafe verschont werden."

Volkomen eens ben ik het met Dr. Berner, wat
betreft bet laatste gedeelte van zijn opstel, waar hij
begint te betoogen, dat deze fictie van privaat-rechterlijk
terrein niet mag overgebracht worden op strafrechterlijk
gebied, daar bet strafrecht alle fictiên verwerpt.

Maar ik kan den schrijver niet toegeven, dat alléén
dit de reden is, dat een zedelijk lichaam geene straf-
bare handeling kan doen. Neen, het plegen van eene
strafbare handeling is in strijd met het
wezen zelf van
een rechtspersoon, zooals ik dat bier voren heb trachten
te ontwikkelen.

Onwaar en onjuist is de gevolgtrekking, dat waar
de rechtspersoon eene handeling kan doen, zij ook eene
strafbare handeling zou kunnen doen; want het zedelijk

-ocr page 35-

VIII

lichaam kan alleen handelend optreden op vermogens-
rechtelijk gebied, volgens de wettelijke bepalingen of
statuten; gebeurt dit niet — dan vervalt de fictie.

Is het geen sophisme waar de schrijver er op wijst,
dat wil men de mogelijkheid, dat een zedelijk lichaam
eene strafbare handehng doet, ontkennen omdat de
Staat de bevoegdheid van handelen niet over misdrijven
heeft uitgestrekt, men even goed zou kunnen zeggen,
dat wat het individu tegen de strafwet misdoet, hem
niet aansprakelijk maakt, omdat de Staat ook zijne be-
voegdheid tot handelen niet op misdrijven heeft uitge-
breid? Want moeten wij niet onderscheiden tusschen
den natuurlijken persoon en den juridieken persoon?
Zooals wij hiervoren gezien hebben, is hij wiens wil
zich in de materieele daad openbaart aansprakelijk voor
de strafbare handeling, nu behoeft de wet zeker nog
niet eens dien persoon aansprakelijk te stellen, want
het volgt uit den aard eener strafbare handeling.

Elke natuurlijke persoon (ik laat hier natuurlijk buiten
bespreking de gevallen van ontoerekenbaarheid) heeft
een wil, en die wil kan zich ook openbaren in een
materieele daad, die eene strafbare handeling doet
ontstaan waarvoor hij aansprakelijk is.

-ocr page 36-

VIII

Anders is het met den rechtspersoon; deze heeft geen
wil, doch hier komt het recht met zijn scheppende kracht
en geeft hem een wil, doch slechts in bepaalde gevallen.

Het is als het ware eene concessie, doch eene con-
cessie met grenzen en onder voorwaarden. Dat verschil
is door den schrijver over het hoofd gezien.

De gevolgtrekking die de schrijver trekt, en die hij
als volkomen recht beschouwt, deugt m. i., zooals ik
getracht heb aan te toonen, niet.

De reden, dat een zedelijk lichaam geen delict kan
plegen is dus niet alléén daarin gelegen, dat de fictie
op strafrechterlijk gebied niet over mag gebracht wor-
den, maar zij ligt ook en voornamelijk daarin dat het
plegen van eene strafbare handeling in strijd is met
het wezen zelf eener rechtspersoon, hetwelk Berner
voor zoover het een zedelijk lichaam betreft echter
ontkent.

Na deze twee Duitsche schrijvers besproken te heb-
ben, wensch ik nog melding te maken van eene mee-
ning, welke ook hare voorstanders heeft gehad. Het
is die, die voornamelijk door Bauer in zijn Leerboek
§ 42 wordt verdedigd. Hij is van meening dat juridische
personen zekerlijk delicten plegen kunnen, echter alleen

-ocr page 37-

VIII

door het uitvoeren van een besluit, dat met alge-
meene stemmen is genomen. Zijn doel is om alzoo
zijne stelling »een zedelijk lichaam kan handelen, dus
ook strafbaar handelen" in overeenstemming te brengen
met de theorie, dat zij slechts aansprakelijk zijn, wier
wil zich in de materieele daad heeft geopenbaard, om
dus de strafbaarheid in overeenstemming te brengen
met de materieele waarheid.

Doch ieder zal met mij inzien, dat dit niet opgaat,
want kan een zedelijk lichaam een delict plegen, dan
is ook voldoende de meerderheid, die gevorderd wordt,
door de statuten en in andere gevallen den wil van
den rechtspersoon bepaalt, en is zulk eene uitbreiding
zonder eenigen grond en alleen uitgedacht, om eene
verkeerde stelling aannemelijk te maken.

In »Anmerkungen zum Hannöverischen Entwurf"
I pag. 479 en v. komt Bauer in tegenspraak met zich
zelf, waar hij verklaart het raadzamer te oordeelen,
dat de Wetgever niet den juridischen persoon, maar
de schuldige individus met straf bedreigt. Hij komt
dus hierdoor op een geheel ander terrein, want hij
neemt nu aan, dat een juridisch persoon een delict
kan plegen, doch er niet voor gestraft kan worden.

-ocr page 38-

VIII

Bauer vervalt dus in dezelfde meening als Gesteeding,
welke meening wij hier reeds uitvoerig besproken en
bestreden hebben.

Meerdere schrijvers hier te bespreken ligt niet in
mijn doel, en hen, die de verdere litteratuur over dit
punt wenschen te raadplegen verwijs ik naar Lehrbuch
des Deutschen Strafrechts van Dr. Gustav Geib. IL
pag. 198—202.

Laat ons thans overgaan tot vermelding en bespreking
der jurisprudentie in Nederland over deze kwestie. Ik
zal hier dan laten volgen de arresten van den H. R.
naar tijdsorde gerangschikt.

In de eerste plaats dan bet arrest van den 2®" Maart
1841 te vinden bij van den Honert. Gem, Z. 1. p.
296 en v., vooral belangrijk om het pleidooi van den
advocaat Mr. Wintgens. De zaak was de volgende:
A. en comp., wijnkoopers, wonende te Middelburg,
waren bij arrest van het Provinciaal Geregtshof in
Zeeland, van den 23 November 1840, bevestigende
een vonnis van de Arrondissements Regtbank te Mid-
delburg, van den 17 September 1840, schuldig ver-
klaard aan vervoer van meer dan drie Nederlandsche
kannen wijn, en mitsdien aan overtreding van artikel 4

-ocr page 39-

VIII

der bekendmaking van Burgemeester en Wethouders
der stad Middelburg van den 28 Januarij 1830 in ver-
band met artikel 33 der Stedelijke Ordonnantie van
den 12 October 1818, en dien ten gevolge veroordeeld
in eene geldboete van / 50.00 met verbeurdverklaring
van den aangehouden wijn, alsmede in de kosten van
het proces, zoo noodig, evenals de boete, ook bij
lijfsdwang te verhalen.

De veroordeelden hebben zich tegen dit arrest in
cassatie voorzien, en aan den Hoogen Raad eene
memorie ingediend, ten betooge, dat daarbij zoude
zijn geschonden art. 4 der Publicatie van den 28 Ja-
nuarij 1830, de artikelen 33 en 36 der Stedelijke
Ordonnantie van den 12 October 1818, en artikel 9
der Wet van den 29 April 1819, terwijl bovendien,
bij de behandeling der zaak, door Mr. Wintgens Jr.,
als verdediger voor de requirante optredende, is be-
weerd, schending van artikel 8 der Wet, houdende
algemeene bepalingen der Wetgeving van het Koning-
rijk, en dat hier was geprocedeerd in strijd met een
der hoofdbeginselen van het Strafregt in \'t algemeen

»Er is, namelijk," zeide pleiter, »in dit proces van
den aanvang af geprocedeerd, niet tegen een persoon

-ocr page 40-

VIII

tegen een bepaald individu, maar van het proces-
verbaal der commiezen af aan, is er geageerd tegen
een zedelijk ligchaam, tegen A. en comp."

De pleiter beweerde, dat de Strafwet nooit anders
dan op eene persona physica kan worden toegepast;
dat eene persona moralis nimmer een misdrijf plegen
kan, en dus ook nooit ten correctioneele mag worden
vervolgd.

»Eene firma," zeide pleiter, »is eene persona mo-
ralis; het is de gemeenschappelijke naam, waaronder
een of meer personen en kapitalen handel drijven; het
is de benaming der maatschappij, waaronder deze in
den handel bekend is; het kan derden aan zich en
zich aan derden verbinden; het heeft regten en ver-
pligtingen, afgescheiden van de regten en verpligtingen
van zijne leden. — Eene firma derhalve, als aan-
duidende eene vereeniging van personen en zaken, als
daarstellende eene universitas, is een zedelijk persoon
of wezen; — het heeft niets ligchamelijks."

Zoodanige persona moralis nu, kan, volgens den
pleiter, nooit misdrijf begaan. — Indien er in een of
ander opzigt iets op naam van de persona moralis,
van eene maatschap wordt misdreven, dan kan nooit

-ocr page 41-

VIII

die maatschap deswege in regten worden vervolgd,
maar de individuele leden, welke de maatschap uit-
maken. Dan zijn de individuele leden eeniglijk straf-
baar; niet de maatschap zelve. — De maatschap, als
zedelijk lichaam, heeft als zoodanig regten en ver-
pligtingen, die zij moet ontleenen van hare individuele
leden. — Haar bestaan steunt alleen op het regt der
individuele socii; op hunne eigene daden. — De maat-
schap heeft geen anderen werkkring, kan niet anders
doen dan waartoe elk socius is geregtigd; waar de
bevoegdheid tot handelen, het regt om iets te doen,
voor den socius ophoudt, daar ligt de grens, buiten
welke de maatschap, eo ipso, ophoudt te bestaan. —
Evenmin dus als de individuele socius het regt heeft
om misdrijf te plegen, evenmin kan er maatschap be-
staan met betrekking tot het plegen van een misdrijf,
want de steun, de grondslag, de voorwaarde van
iedere maatschap, is het regt en de bevoegdheid der
individuele leden; — waar dit niet aanwezig is daar
kan geen maatschap bestaan. — Het denkbeeld van
maatschap is dus met een misdrijf niet overeen te
brengen.

»Bovendien," zegt pleiter, »maatschap wordt aan-

-ocr page 42-

VIII

gegaan om met gemeenschappelijke krachten een ge-
meenschappelijk doel te bereiken; — indien dat doel
nu medebrengt het bedrijven van misdrijf, dan verviel
de maatschap, of dan bestond zij zelfs niet, want dan
zou zij steunen op een verbodene, onregtmatige over-
eenkomst. — Ook daarom kan eene maatschap nimmer
misdadiger worden.

Er bestaan nog andere redenen, waarom maatschap
geen misdrijf plegen kan; — deze liggen in de mid-
delen zei ven, om misdrijf te beteugelen, en in den
aard der straffen. — De straf wordt bedreigd, om al-
len af te schrikken van het misdrijf, om terug te
houden van het plegen eener wederrechtelijke daad;
vandaar de bedreiging. — Hoe kan nu zulke bedrei-
ging treffen een onstoffelijk, onlichamelijk, denkbeeldig
wezen (gelijk eene firma), dat natuurlijkerwijze voor
zulke indrukken als bedreiging onvatbaar is. — Verder
is het niet genoeg, straffen te bedreigen, zij moeten
nog worden uitgevoerd. — En nu is het wel zeker,
dat er geene straffen bestaan, die op een zedelijk
lichaam, qua talis, kunnen worden toegepast.—Even-
min als een zedelijk lichaam vatbaar is voor eene be-
dreiging, voor eenen psychologischen dwang, evenmin

-ocr page 43-

VIII

zijn er mechanieke of physieke straffen uit te denken,
toepasselijk op een zoodanig wezen. — En de waar-
heid dezer stelling springt van zelve in het oog,
wanneer men in het dispositief van het arrest, de
condemnatie leest der firma in een boete, bij lijfs-
dwang te verhalen. — Reeds de ten uitvoerlegging
wijst aan, hoe deze actie van den beginne af aan moest
zijn gericht, niet tegen de firma A. en comp., maar
tegen de individueele leden der firma, want hoe zou
lijfsdwang anders kunnen worden aangenomen, dan
juist tegen de individuele leden van het vennootschap.

»Op alle dezelfde en dergelijke tot hiertoe aangevoerde
redeneeringen, rust ook het bekende beginsel, dat de
oppermacht in den Staat, de Souverein, als zoodanig
geen misdrijf plegen kan, want ook die is een persona
moralis, daarvoor onvatbaar."

»Dit nu," zegt de verdediger, »zijn geen afgetrokken
theoriên, maar deze leer behoort ook zeer zeker tot
de positieve Strafwet. Daar wordt wel niet uitdruk-
kelijk geleerd, dat zedelijke Uchamen, qua talis, geen
misdaad plegen kunnen, maar evenmin ook staat daarin
geschreven, dat de Souverein, qua talis, geen misdrijf
plegen kan. Nergens zijn er dan ook in het Strafwet-

-ocr page 44-

32

boek (en dit bevestigt des noods de voorgestelde leer
genoegzaam), tegen eene maatschap, als zoodanig,
straffen bedreigd; maar alleen tegen derzei ver indivi-
duele leden of bestuurders. — Bij verbintenissen van
kwaaddoenders, wordt niet het vennootschap, maar
worden alleen de aanleggers, of bestuurders, of de
leden individueel gestraft, krachtens de artt. 265 tot
268 van het Code Pénal. — Zoo worden bij art. 292
alleen de hoofden, bestuurders of bewindvoerders van
een ongeoorloofd genootschap van meer dan twintig
personen, gestraft; maar niet het genootschap, als
zoodanig.

»Het schijnt dus wel geen betoog noodig te hebben,
dat als art. 8 der wet, houdende algemeene bepalingen
der wetgeving van het koninkrijk, vaststelt: »de straf-
wetten en de verordeningen van politie zijn verbindende
voor allen, die zich op het grondgebied van het konink-
rijk bevinden", dat dan door dit woord
allen, niet
anders dan physieke, lichamelijke personen, en geene
denkbeeldige of zedelijke wezens bedoeld zijn; — dat
er geene correctioneele procedures kunnen worden ge-
voerd, geene correctioneele straffen kunnen worden
uitgesproken tegen de firma van een vennootschap van

-ocr page 45-

VIII

koophandel; dat dit alles laboreert aan eene volstrekte
nietigheid, daar in dat geval alleen de individueele
leden der vennootschap aansprakelijk kunnen zijn; —
ieder hunner kan bovendien hebben een individueele
defensie; er kan een socius zijn, die sinds jaren buiten
\'s lands verkeert, en zulke individueele verdediging
zoude vervallen door een stelsel als dat, wat men bij het
Provinciaal Gerechtshof in Zeeland heeft aangenomen."

Mr. wintgens noemt eene vennootschap onder eene
firma een zedelijk lichaam, eene persona moralis; dit
nu is verre van algemeen aangenomen, eerder het
tegendeel, en enkele jaren geleden heeft de juristen-
vergadering te Arnhem vergaderd, de rechtspersoon-
lijkheid der firma verworpen, terwijl van de beide
praeadviseurs de een Mr. Asser tegen de rechtspersoon-
lijkheid, de ander Mr. Levy er voor was. Het is nog
eene zeer bestreden vraag, doch waarin wij ons hier
thans niet zullen verdiepen.

Verder zegt de pleiter: de straf wordt bedreigd om

allen af te schrikken van het misdrijf, om terug te

houden van het plegen eenèr wederrechtelijke daad.

Hieruit blijkt dat Mr. Wintgens een aanhanger is van

de afschrikkingstheorie, die in de straf ziet het middel

3

-ocr page 46-

VIII

om het delict te voorkomen door afschrikking. Zonder
mij nu in deze kwestie der verschillende theoriën over
den rechtsgrond der straf te begeven wensch ik hier
slechts aan te stippen, dat deze theorie thans vrij alge-
meen verworpen wordt.

Verder ziet pleiter in de onschendbaarheid van den
Souverein de toepassing van bet beginsel dat een corpus
morale, een zedelijk lichaam, geene strafbare handeling
kan doen!

Hoe nu pleiter er toe komt om te verklaren dat de
Souverein, een zedelijk lichaam is, gaat mijn begrip
te boven, of dacht bij wellicht aan het bekend gezegde
van Louis XIV: »l\'état c\'est moi" en redeneerde hij
aldus: de staat is een zedelijk lichaam, de souverein
is de staat, dus is de souverein een zedelijk lichaam!
Een zedelijk lichaam is eene vereeniging van personen,
hoe kan dan één persoon eene vereeniging van per-
sonen zijn? De grond der onschendbaarheid van den
Souverein is, dat Hij het centrum, de spil is waarom
alles draait, van Hem gaat alle macht uit, Hij benoemt
alle ambtenaren, ook die der rechterlijke macht, in
Zijn naam wordt recht gesproken. Hoe zou bij dan
strafrechtelijk verantwoordelijk kunnen zijn? En zoo

-ocr page 47-

VIII

het al mogelijk ware, waar zou de luister en het
aanzien der Kroon blijven, wat zou er overschieten
van de koninklijke waardigheid?

Doch keeren wij terug naar het proces dat ons hier
bezig houdt. Na dit pleidooi van Mr. Wintgers nam
de Advocaat-Generaal van Maanen conclusie en con-
cludeerde dat de opgeworpen kwestie, of een zedelijk
lichaam wel kon vervolgd worden hier niet te pas
kwam, want dat zulk een bewering in eersten aanleg
ante omnia bad moeten vooropgesteld worden.

Met dit gevoelen vereenigde zich de Hooge Raad
dan ook in haar arrest, zoodat de vraag zelve niet
werd beslist.

In de tweede plaats het arrest van den Hoogen
Raad van 15 October 1844, te vinden bij van den
Honert, Gem. Z, V. pag 178 en v.

De zaak was als volgt:

De Officier van Justitie bij de Arrondissements-
Rechtbank te Nijmegen, heeft zich in cassatie voorzien
tegen een vonnis deir Rechtbank, oordeelende in straf-
zaken, van den 1 Juni 1844, gewezen in de zaak
van voornoemden Officier, eiscber van ambtswege,

tegen het Polderbestuur des circuls van de Ooij, ge-

3*

-ocr page 48-

VIII

vestigd te Nijmegen, waarbij, met te niet doening
van het hooger beroep en van het vonnis van het
Kantongerecht te Nijmegen, van den 19 April 1844,
waarvan was geappelleerd, door genoemde Rechtbank
het Openbaar Ministerie is verklaard niet-ontvankelijk
in deszelfs actie, bij dagvaarding van den 12 Maart
van datzelfde jaar tegen het Polderbestuur des circuls
van de Ooij ingesteld, ter zake van het opwerpen van
eene sloot langs den weg te Persingen, zonder daarvan
vooraf kennis te hebben gegeven, op den 5 April 1843;
de kosten van beide instantiên te dragen door den Staat
De Advocaat-Generaal Deketh concludeerde tot ver-
nietiging van het beklaagde vonnis en wel o. a op
den navolgenden grond:

»dat hij van oordeel was dat een zedelijk lichaam
niet alleen overtredingen van politie kon begaan, maar
ook als zoodanig kon vervolgd en veroordeeld worden."
Ik zal hier niet aanhalen en bespreken het geheele
betoog van den Advocaat-Generaal, omdat dat hoofd-
zakelijk over de kwestie loopt, of een zedelijk lichaam
in het algemeen een delict plegen kan, en wij dit
uitvoerig besproken hebben, doch ik wil alleen die
plaats uit zijne redevoering aanhalen, waar hij voor

-ocr page 49-

VIII

zijne opinie steun meent te vinden in onze wetgeving.
Die plaats luidt als volgt:

»Reeds in de memorie van cassatie zijn een paar
voorbeelden aangehaald ten betooge dat het door de
Rechtbank omhelsde beginsel, de handhaving van een
aantal algemeene of plaatselijke verordeningen, vooral
waarbij aan eigenaren van grondeigendommen zekere
verpUchtingen worden opgelegd, onmogelijk maakt;
zooals artikel 471, n°. 5, van het Code Pénal, het
verzuim om te voldoen aan de reglementen omtrent
la petite voirie, om bouwvallige huizen te herstellen
of af te breken, en voorts artikel 479, n". 4, wanneer
ongelukken veroorzaakt zijn door het gebrek van her-
stellen van huizen en gebouwen, door uitgravingen te
doen of andere werken, zonder de vereischte voor-
zorg, enz., enz.

»En deze voorbeelden kunnen ongetwijfeld met on-
derscheidene andere vermeerderd worden, vooral wan-
neer men let op de verordeningen van provinciale of
plaatselijke politie, waartoe inzonderheid ook behoort
het Reglement, waarvan in casu de toepassing is ge-
vorderd en waarop ik zoo even met een enkel woord
wil terug komen.

-ocr page 50-

VIII

»Vooraf evenwel wil ik den Hoogen Raad opmerkzaam
maken op een bepaling van het Code Pénal, waar
speciaal eene universitas wordt genoemd, en daartegen
boetstraffe wordt bedreigd, namelijk artikel 428 waar
men leert: »Tout directeur, tout entrepreneur de
spectacle, toute association d\'artistes, qui aura, etc.

»Daar wordt dus zeer pertinent strafbaar gesteld,
niet een enkel individu, maar eene associatie, eene
vereeniging van personen, die als zoodanig een zedelijk
lichaam daarstelt, en waarvan niet de individueele leden,
maar de vereeniging zelve met straffe bedreigd wordt."

Ik zie niet in, dat door de stelling: »een zedelijk
lichaam kan geen delict plegen", consequent door te
voeren de handhaving o. a. van artikel 471 n". 5 en
479 n°. 4 C, P. onmogelijk zou maken. Een zedelijk
lichaam kan zelf in werkelijkheid niet handelen, daar
het eene fictie is, doch het recht bepaalt, dat de
handelingen van het bestuur in sommige gevallen
als die van het zedelijk lichaam moeten beschouwd
worden. Welke die gevallen zijn, hebben wij hiervoor
reeds gezien. Stel nu er is eene strafbare handeling
gepleegd, dan is hij aansprakelijk, wiens wil zich in
de materieele daad (doen of laten) heeft geopenbaard.

-ocr page 51-

VIII

Is er nu een bestuur van een zedelijk lichaam en heeft
het zedelijk lichaam zoogenaamd eene strafbare han-
deling gepleegd, dan zal het toch wel het bestuur
geheel of gedeeltelijk zijn, welks wil zich in de daad
heeft geopenbaard; en die wil zal die van henzelf zijn,
dat wil zeggen dat de gedachte daartoe in hun eigen
geest ontstaan is of de leden van het zedelijk lichaam
hebben een besluit genomen en de uitvoering aan het
bestuur opgedragen, en deze dien wil uitvoerende heb-
ben hun wil gericht op de materieele daad en het ge-
volg, zij hebben dus ook hier een opzet gevormd en
uitgevoerd en zijn dus aansprakelijk. Maar ook het
bestuur kan gehandeld hebben als manus ministra der
leden of van enkele dier leden en dan zijn deze aan-
sprakelijk, daar het hun wil is, die zich in de daad
openbaart. Ook waar het bestuur niet gehandeld heeft
als manus ministra, daar is het mogelijk dat toch de
leden zeiven strafbaar zijn zoo zij als intellectueele
daders moeten aangemerkt worden.

Dit zal het geval zijn als de leden voldoen aan de
drie vereischten voor intellectueel daderschap:
1°. Opzet om een ander tot eene strafbare handeling
uit te lokken.

-ocr page 52-

VIII

2". Het bezigen vaneen bepaald middel van uitlokking
(welke middelen opgenoemd worden in C. P.
artikel 60 alinea 1.)

3°. Uitvoering van de strafbare handeling door den
uitgelokte.

In elk geval zijn er dus een of meer aansprakelijke
personen. dat zijn dus personen, die er alle belang bij
hebben om te voldoen aan de bepalingen der wet, daar
zij anders onder de strafwet vallen.

Verder verwijst de Advocaat-Generaal naar artikel
428 C. P. »tout directeur, tont entrepreneur de spec-
tacle, toute association d\'astistes, qui aura fait repré-
senter sur son théâtre des ouvrages dramatiques, au
mépris des lois et règlements relatifs à la propriété
des auteurs, sera puni d\'une amende de 50 francs au
moins, de 500 au plus, et de confiscation des recettes."
Hij noemt deze association een zedelijk lichaam, doch
dit is m. i. onwaar, deze association is een burgerlijke
maatschap zooals wij die in ons B. W. III titel 9
omschreven vinden, en daar een burgerlijke maatschap
geen zedelijk lichaam is zoo kan men deze association
geen zedelijk lichaam noemen.

De wetgever uit vrees dat zulk eene association niet

-ocr page 53-

41

onder de bepalingen van dit artikel mocht vallen als
het niet uitdrukkelijk vermeld stond, heeft waarschijnlijk
dit er bij geplaatst.

Wat zal er toch gebeuren, wanneer zulk eene asso-
ciation zich schuldig maakt aan het gementioneerde feit?
Dan zullen alle artisten voor den rechter worden ge-
roepen en zij gezamenlijk tot de boete veroordeeld wor-
den op ieder van hen voor het geheel te verhalen. Dit
is op te maken uit een arrest van den Hoogen Raad
van 30 September 1857 (Nederl. Rechtspr. LVI pag. 340
en
v.) waarbij de ondernemers van een openbaar ver-
voermiddel, uitmakende eene firma, wegens 13 over-
tredingen gezamenlijk in 13 geldboeten werden veroor-
deeld op ieder hunner voor het geheel en bij lijfsdwang
invorderbaar.

Anders echter een arrest van den Hoogen Raad van
20 November 1860, waarbij de Hoogen Raad
ieder der
firmanten van eene wijnhandelzaak veroordeelde tot
de op de gepleegde overtreding gesteldé boete. Dit
arrest is te vinden Nederl. Rechtspr. LXVI, pag.
200 en v.

Het beroep op de artikelen van den C. P. gaat dus
m. i. niet op. De Hoogen Raad vereenigde zich met

-ocr page 54-

de conclusie van den Advocaat-Generaal en vernietigde
het vonnis, en besliste daardoor, dat eene strafactie
kan worden ingesteld tegen een zedelijk lichaam als
zoodanig, wanneer uit de bepaling van het op de be-
gane overtreding toepasselijke reglement, duidelijk
volgt dat wegens overtreding van elke der in dat regle-
ment voorkomende verordeningen, vervolgd en beboet
kunnen worden, niet alleen bijzondere personen, maar
ook collegiën. Bij zoodanige beslissing van dat geschil-
punt in het reglement zelf, kan niet daarenboven door
den rechter in algemeene beschouwingen worden ge-
treden over het rechtsbeginsel in het algemeen, en
daarop mitsdien geene niet-ontvankelijkheid verklaring
van het Openbaar Ministerie worden gegrond, meer
bepaald waar een Polderbestuur ter zake van over-
treding van voormeld reglement was gedagvaard in
den persoon van den Dijkgraaf en alzoo in den per-
soon van het bestuur.

In de derde plaats een arrest van den Hoogen Raad
van
29 December 1846 te vinden bij van den Honert,
Strafrecht en Strafvordering, II, pag 512 en v.

De zaak is als volgt: De ambtenaar van het Open-
baar Ministerie bij het Kantongerecht te Vollenhoven,

-ocr page 55-

43

heeft zich in cassatie voorzien tegen een vonnis van
dat Kantongerecht, van den 24 September 1846, waarbij
het Weeshuis te Vollenhoven is vrijgesproken van de
aanklacht van zekere, in de dagvaarding omschreven
watering, niet behoorlijk van luigten en waterplanten te
hebben gezuiverd, toen de schouw op den 17 Augustus
1846 daarover is gevoerd.

De Advocaat-Generaal concludeert tot niet-ontvanke-
lijkheid, doch geeft als zijn gevoelen te kennen, dat
een zedelijk lichaam wel een delict kan plegen; hij
beriep zich daartoe op het hier voorgaande arrest, op
de artikelen 4, n°. 2 en 5, n°. 2 van het Wetboek van
Burg. Rechtsv., en op de dissertatie van C. J. F.
Sen-
tenis
»de delictis et poenis universitatum." Het beroep
op de artikelen van het Wetboek van Burg. Rechtsv.
gaat niet op, want die artikelen regelen alleen de wijze,
waarop in
burgerlijke processen moet gedagvaard
worden, en men kan er geen conclusie uit trekken
voor het strafrecht. De dissertatie van
Sentenis »de
delictis et poenis universitatum" omhelst het gevoelen
van
Bauer, dat wij hier te voren reeds besproken
hebben.

De Hooge Raad verklaarde den requirant niet ont-

-ocr page 56-

44

vankelijk in zijnen eisch en gaf o. a. de navolgende
overwegingen in het dispositief van haar arrest:

»Overwegende, wat aangaat de gevraagde cassatie, dat
dezelve hierop is gegrond, dat door den rechter is verstaan,
dat eene persona moralis (gelijk het Weeshuis in casu)
zich aan geene overtreding kan schuldig maken, worden-
de echter geen artikel der wet aangevoerd dat, hier-
door zoude geschonden zijn;

»Overwegende, dat, ofschoon er voorzeker gevallen
kunnen bestaan, waaren bij eene speciale wet tegen
een zedelijk lichaam uitdrukkelijk en met name geld-
boeten worden bedreigd, en de regter alsdan verplicht
is die wet toe te passen, echter zulks bij het hier
ingeroepen Reglement niet heeft plaats gehad, als
wordende daarbij van geene zedelijke lichamen gewag
gemaakt, en dat mitsdien hier van toepassing zijn de
algemeene beginselen van het Wetboek van Strafrecht;

»Overwegende, dat volgens die algemeene beginselen
door aan misdrijf schuldige personen; geene zedelijke
lichamen, maar alleen physieke personen worden
bedoeld;

»Overwegende, dat dit duidelijk blijkt, uit het ge-
heele Wetboek van Strafrecht, en in het bijzonder

-ocr page 57-

45

uit het hoofdstuk van »wegens misdaden of wan-
bedrijven strafbare, verschoonbare of aansprakehjke
personen," en er geene reden bestaat waarom, in
geval van overtredingen, niet hetzelfde zou waar
zijn, terwijl bovendien het tegenovergestelde, gelijk bij
het beklaagde vonnis met juistheid is aangemerkt, het
ongerijmd gevolg zoude hebben, dat een zedelijk lichaam
tot gevangenisstraf zoude moeten veroordeeld worden,
daar toch de rechter, indien hij verplicht was om buiten
eene speciale uitdrukkelijke wetsbepaling, op een zedelijk
lichaam geldboete toe te passen, zulks in geval van tegen
eene overtreding bedreigde gevangenisstraf niet zoude
mogen nalaten, als wordende bij de wet hier tusschen
deze beide straffen geen onderscheid gemaakt;

»Overwegende, dat dit alles te meer klemt in de
onderhavige zaak, waar het niet geldt een collegie,
maar een gesticht, namelijk het Weeshuis te Vollen-
hoven, daar in den lO\'\'"" titel van het derde boek van
het Burgerlijk Wetboek, een zedelijk lichaam uitdruk-
kelijk van het bestuur over hetzelve wordt onderschei-
den , en voorzeker een Weeshuis, wat men daaronder
ook wil begrijpen, doch onderscheiden van deszelfs
bestuur, zich niet aan misdrijf, hetzij door iets te doen,

-ocr page 58-

46

hetzij door iets na te laten, kan schuldig maken, als
kunnende een gesticht noch zelf handelen, noch na-
latig zijn."

In de vierde plaats een arrest van den Hoogen Raad
van 2 April 1850, hetwelk te vinden is bij
van den
Honert
, Gem. Z. X pag. 162 en v. De zaak, die het
hier geldt is de volgende:

De Officier van Justitie bij de Arrondissements Recht-
bank te Assen heeft zieh in cassatie voorzien tegen een
vonnis dier Rechtbank van 28 December 1849, waarbij,
met vernietiging van een vonnis van het Kantongerecht
te Assen van 15 November te voren, is verstaan en
verklaard, dat de Hoofdcommissie der Oostermoersche
en Zuiderveldsche veenen, beklaagd ter zake dat op
haren last was daargesteld eene watergemeenschap,
welke te voren niet bestond, zonder vooraf daartoe van
Ged. Staten der provincie Drenthe toestemming te heb-
ben verkregen, in strijd met a. 29 van het Reglement
op bet beheer van wegen en waterlossingen in de
provincie Drenthe, geene bij de wet strafbare daad kan
plegen, en dat mitsdien tegen baar verkeerdelijk rechts-
vervolging is ingesteld.

Het geldt dus hier weer de kwestie of een zedelijk

1

-ocr page 59-

47

lichaam wegens een delict kan vervolgd en gestraft
worden,

De Advocaat-Generaal Arntzenius concludeerde dat
de Hooge Raad het beklaagde vonnis zou vernietigen
en wees er in zijne conclusie op dat een zedelijk lichaam
wel een delict kan plegen.

De Hooge Raad verwierp in haar arrest het beroep
in cassatie en wat de vraag betrof of een zedelijk lichaam
een delict kan plegen geheel op dezelfde gronden als
bij het vorige arrest vermeld.

In de vijfde plaats een arrest van den Hoogen Raad
van
22 April 1863, te vinden bij van den Honert,
Gem. Zaken XX pag. 118 en v.

De Ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij bet
Kantongerecht te Loenen was in cassatie gekomen
tegen een vonnis van dat Kantongerecht, waarbij hij
niet-ontvankelijk verklaard werd in zijnen eisch tegen
de besturen van enkele Waterschappen, wegens over-
treding van de bepalingen over het in orde houden
van eenen weg, en het smaller maken der rijbaan
door het pooten van hakhout.

De Hooge Raad vernietigt in haar arrest het vonnis
van den Kantonrechter te Loenen en veroordeelt ieder

-ocr page 60-

48

der gerequireerden in 2 geldboeten, invorderbaar bij
lijfsdwang.

Na de arresten van den Hoogen Raad aldus nage-
gaan te hebben, komen wij tot het volgende resultaat.

In beginsel neemt de Hooge Raad aan, dat slechts
physieke personen, geen zedelijke lichamen of stich-
tingen, een delict kunnen plegen en wel onverschillig
of dat delict zij
crime, délit of contravention. Echter
neemt de Hooge Raad toch aan, dat er gevallen kun-
nen zijn, waarin bij eene speciale wetsbepaling uit-
drukkelijk straf bedreigd is tegen een juridiek persoon,
en in dat geval moet de juridieke persoon als de
schuldige aangemerkt worden, en als zoodanig ook
vervolgd engestraft worden.

Die uitzondering heeft echter geen voldoenden grond.

De C. P. O. a. in art. 471 legt op eigenaren van
huizen zekere verplichtingen en stelt bij het niet
nakomen dier verplichtingen die eigenaren strafbaar.
Nu kan de eigenaar wel een juridiek persoon zijn en
dan is dus volgens de C. P. de juridieke persoon
schuldig, maar zulk eene wetsbepaling moet gelezen
worden als gericht tegen het bestuur, of beter ge-
zegd tegen de bestuursleden individueel. Want zal de

-ocr page 61-

49

rechter, zoo hij straf zal opleggen, zich niet altijd
moeten afvragen, vi^iens wil heeft zich in de mate-
rieele daad geopenbaard?

En zoo is het niet alleen met deze bepalingen van
den C. P., maar zoo is het ook met elke dergelijke
bepaling eener speciale strafwet.

Thans wensch ik nog in de laatste plaats te be-
spreken het reeds genoemde opstel van Mr.
Emants
»Iets over zedelijke lichamen in strafzaken" voorkomende
in Themis, XII pag. 420-432.

Mr. Emants schrijft: »Volgens ons recht vermeenen
wij, dat elk misdrijf, hetwelk het gevolg is van de ver-
eenigde medewerking of nalatigheid der leden van een
zedelijk lichaam, en niet aan den wil of de nalatigheid
van een of meer hunner in het bijzonder kan toegeschre-
ven worden, alleen het zedelijk lichaam strafschuldig
maakt, en dit deswege voor den strafrechter kan geroepen
worden. Dat daarentegen bestuurders en leden in persoon
verantwoordelijk zijn voor die misdrijven, welke zijn
gepleegd bedriegelijk, met opzet en de wetenschap van
het misdadige, waarbij het doel des bedrijvers alzoo
in aamerking komt en daarvan het al of niet misdadige
der daad afhankelijk is gesteld; voor welke daden zij

-ocr page 62-

50

in persoon verantwoordelijk blijven, hoewel zij tot het
plegen van die daad door het zedelijk lichaam gemach-
tigd zijn." Hebben
alle leden dus medegewerkt, dan
is volgens Mr.
Emants het zedelijk bcbaam strafschul-
dig: wij vinden dus hier weer terug de-meening door
Sentenis in zijne dissertatie »de delictis et poenis uni-
versitatum," en door
Baüer in zijn werk verdedigd,
welke meening wij reeds te voren hebben getracht te
weerleggen.

Daarentegen zouden volgens den schrijver de bestuur-
ders en leden in persoon verantwoordelijk zijn voor
die delicten, die gepleegd zijn bedriegelijk, met opzet
en de wetenschap van het misdadige, waarbij het
doel des bedrijvers alzoo in aanmerking komt en
daarvan het al of niet misdadige der daad afhankelijk
is gesteld."

Wanneer men dit met het voorgaande in verband
beschouwt is het zeer zeker eene wonderlijke combinatie,
want uit het eerste moet men opmaken dat het zede-
lijk lichaam strafschuldig zou zijn als de bestuurders
een besluit uitvoerden, genomen met algemeene stem-
men door de leden van het zedelijk lichaam, en door
de uitvoering van dat besluit de strafwet overtreden

-ocr page 63-

383

werd. Alle delicten gepleegd door bestuurders of leden
als gemachtigden van het zedelijk Uchaam op eene
andere wijze, zouden dan delicten moeten zijn toereken-
baar aan de individueele bestuurders of leden zeiven
maar wat moet dan die zinsnede, »bedriegelijk, met
opzet en de wetenschap van het misdadige, waarbij
het bedoel des bedrijvers alzoo in aanmerking komt"
beteekenen? Ik kan mij geene strafbare handeling
voorstellen waarbij het oogmerk of doel
niet in aanmer-
king zou komen. Voordat het oogmerk of doel er
toch is, is de wil neutraal, eerst door dat oogmerk
wordt de wil bepaald en wanneer de wil zich uit in
eene handeling, dan zal het karakter van die handeling
d. w. z. of die handeling goed of slecht, strafbaar of
niet strafbaar is bepaald worden door \'t oogmerk. Voor
elke handeling komt dus het oogmerk in aanmerking.

Wanneer wij deze plaats echter in verband beschou-
wen met hetgeen wij enkele bladzijden verder, op pag.
428 en 429 lezen, dan komen wij tot de conclussie dat
de schrijver meent het zedelijk lichaam alleen straf-
schuldig is bij culpose delicten, waar aan het bestuur
geen verzuim te wijten is. Zoo geeft de schrijver een
voorbeeld dat, wanneer b. v. het bestuur aangevraagd

-ocr page 64-

52

heeft eenige gelden ter herstelling van werken, en deze
gelden niet toegestaan zijn door het zedelijk lichaam
en er een ongeluk plaats vindt door de niet uitvoering
dier werken, dan zal volgens den schrijver het bestuur
niet aansprakelijk zijn.

Dit is m. i. ongegrond want alle bestuurs leden, ook
zij die bijvoorbeeld tegen het besluit waren, zijn aan-
sprakelijk en moeten gestraft worden, want door be-
stuurslid te
blijven nä zulk een besluit, hebben zij zich
als het ware bij dat besluit neergelegd en er de verant-
woordelijkheid voor aanvaard. Wilden zij dat niet,
dan hadden zij hunne demissie moeten nemen.

Verder zegt schrijver, dat hij hier zedelijke lichamen
neemt in den zin van juridieke persoenen tegenover
physieke persoenen, er vallen dus ook de stichtingen
onder. Hoe kan nu eene stichting een delict plegen?
De schijver laat er zich (m. i. wijzelijk) niet over uit,
want uitvoering van een besluit, met algemeene stem-
men door de leden genomen, is hier, waar geen leden
zijn, natuurlijk niet mogelijk.

Dan gaat de schrijver voort en stelt als axioma:
»Even als door een physisch persoon de orde in de
maatschappij kan verstoord en de wet verkracht worden

É

-ocr page 65-

53

kan dit door een zedelijk lichaam geschieden." Juist
dus, wat wij steeds bestreden hebben, wordt hier als
eene stelling, redelijkerwijze aan geen twijfel onder-
hevig, verkondigd; wij zullen er hier niet meer over
uitwijden, doch verwijzen naar hier voren.

Als een argument, dat als een zedelijk lichaam een
delict gepleegd heeft, het ook gestraft moet worden en
niet de leden, zegt de schrijver: »door de leden vooreen
misdrijf des zedelijken lichaams persoonlijk aansprakelijk
te houden en te straffen, zou de straf ophouden perso-
neel te zijn."

Ja, de straf moet personeel zijn en blijven, maar zal
dit bij een zedelijk hchaam kunnen? Bij boete alleen
dan, als er tot boete veroordeeld was en wij de reëele
executie kenden, terwijl het zedelijk lichaam vermogen
moest bezitten, dat niet altijd het geval is.

Maar werd een zedelijk lichaam veroordeeld tot ge-
vangenisstraf, als zijnde de eenige bedreigde straf, zou
men dan niet de leden in de gevangenis dienen te
zetten, en deed men dat, dan zou men de fictie der
rechtspersoonlijkheid vernietigen en zou de straf ophou-
den personeel te zijn. Dit argument van Mr.
Emants
pleit dus wel tegen zijn stelsel, doch niet er voor.

-ocr page 66-

54

De schrijver zegt verder: »de Code Pénal stelt dan
ook bereikbaar voor den strafrechter vereenigingen van
personen, welke de burgerlijke wet door de definitie
van art. 1690 uitsluit. In de gevallen, voorzien bij art.
210—221, 274 C. P. kan de vereeniging van personen
toevallig zijn, doch zij kan ook aan eene voorafgaande
verbintenis haar bestaan te danken hebben, en dus het
kenmerk van een zedelijk lichaam in zich bevatten."

De schrijver is dus van meening, dat behalve de
zedelijke lichamen in B. W. 1690 en v. geregeld er ook
nog andere zedelijke lichamen bestaan, doch dit is toch
zeker bezwaarlijk aan te nemen, want een zedelijk
lichaam is als persoon een schepping van het recht,
eene uitzondering op den regel, dat alleen physieke
personen rechten hebben en deze afwijking moet dus
strictae interpretationis zijn.

Volkomen onjuist tevens is het, dat de C. P. in de
aangehaalde artikelen de vereeniging strafbaar stelt,
neen het feit dat er overleg tot samenwerking is geweest
geeft alleen eene verzwarende omstandigheid aan de
strafbare handeling, want bet gevaar voor de maat-
schappelijke orde stijgt er door. Het duidelijkst blijkt
het wel uit art. 218 C. P. dat de C. P. niet denkt aan

-ocr page 67-

55

eene strafbaarheid der vereeniging, maar alleen aan
eene strafbaarheid der leden, daar toch wordt bepaald,
dat de
schuldigen bovendien in geval van rebellie be-
halve tot gevangenisstraf ook nog tot eene boete kunned
veroordeeld worden.

Van die vereenigingen sprekende, zegt Mr. Emants
»de strafwet, hoewel geenszins haar wettig bestaan
erkennende, moest haar feitelijk bestaan erkennen om
haar in hare goederen, leden of bestuurders te kunnen
straffen."

Zoo straks wees ik er op hoe onjuist de stelling zou
zijn, alsof er buiten de zedelijke lichamen van B. W.
1690 en volg. nog anderen zouden bestaan; hier wil
ik slechts wijzen op de onjuiste noodzakelijkheidsgrond,
die hier wordt aangevoerd. Zulk eene vereeniging is
geen juridisch persoon, heeft dus geen vermogen en
wat de schrijver hier als het vermogen der vereeniging
wil beschouwd hebben is niets anders dan het vermogen
der individueele leden. Leden en bestuurders zullen
verantwoordelijk en aansprakelijk zijn voor zoover hun
wil zich in de strafbare handeling heeft geopenbaard;
en de mate van straf hen op te leggen zal van vele
verschillende omstandigheden afhangen.

-ocr page 68-

56

Ook voert de schrijver voor zijn beweren aan, dat soms
de straf het zedelijk lichaam zelf treft en haalt als
voorbeeld aan de artt. 292 en 293 C. P., waar de straf,
die het zedelijk lichaam zou treffen, dissolutie zou zijn.

Doch begrijp ik niet hoe men dissolutie eene straf
kan noemen, want de C. P. noemt in het eerste boek
de straffen op in zake van misdrijf (crime) en wanbe-
drijf (délit), terwijl in het vierde boek eerste hoofdstuk
de politiestraffen d. i. de straffen tegen overtredingen
(contravention) te vinden zijn, en onder die opsomming
van straffen zou men te vergeefs naar dissolutie zoeken.

Volkomen eens ben ik het met den schrijver waar hij
schrijft, dat art. 292 C. P. te ver gaat, waar het straffen
bedreigt tegen de hoofden en bestuurders van een
zedelijk lichaam, als de bij de oprichting en erkenning
opgelegde voorwaarden niet worden nagekomen. Zoo
toch zouden dikwijls bestuurders strafbaar zijn voor
daden, die zij soms geheel ignoreerden.

Door de wet van den April 1855 Stbl. n°. 32
is deze onbillijkheid weggenomen wat betreft art. 292,
daar dit artikel bij die wet werd afgeschaft, echter
werd art. 293, dat de zelfde onbillijkheid bevatte,
bestendigd.

-ocr page 69-

57

En hiermede geloof ik het opstel van Mr. Emants
voldoende besproken te hebben.

om niet in herhalingen te vallen heb ik hier niet
weer herhaald, wat ik reeds vroeger over de zelfde
opmerkingen neerschreef.

Tevens ben ik genaderd aan het einde mijner ver-
handeling over de vraag of een juridisch persoon in
foro criminali vervolgd en gestraft kan worden. En
dan is de conclusie, waartoe ik op de hier boven ver-
melde gronden gekomen ben, dat die vraag met eene
volkomen ontkenning moet beantwoord worden, daar
het feitelijk en juridisch onmogelijk is, dat een juridisch
persoon eene strafbare handeling kan plegen.

-ocr page 70-

\'tî

^ i \\ \' v,"v

( 1

V.

■ . ■ ■ - ƒ,

S

-P\'^, t

>

- \' -f.

• \' \' ■ - \\ ■Tr^v -

! s

ä-

il C

1

.A . -

-ocr page 71-

^TELLINGEN.

-ocr page 72-

fS*- -J.

) i

kK

t/

r

{ , Ä ï

\' ^ A >> : if - , v^:. M^fMy ^fi

-ocr page 73-

STELLINGEN.

I.

In strijd met art, 91 al. 4 Gw. neemt de praktijk aan,
dat de benoeming van een lid der Tweede Kamer Staten-
Generaal tot burgemeester eener gemeente niet mede-
brengt aftreding als kamerlid.

II.

Hoogst wenschelijk is het, dat bij de eerste herziening
der tabel voorgeschreven bij art. 99 der kieswet de
kiesdistricten, die meer dan een vertegenwoordiger kiezen,
herleid worden tot enkelvoudige districten.

-ocr page 74-

62
III.

Art. 55 van \'tZeeuwseh Polderreglement, goedgekeurd
bij Kon. besluit van 12 Febr. 1873 n°, 2, bepalende
dat ook een vreemdeling het actief stemrecht heeft, is
in stryd met art. 5 Gw.

IV.

Het onderteekenen van een staatkundig program door
een candidaat voor de Tweede Kamer is niet in strijd
met art. 82 Gw., en volkomen geoorloofd.

V.

Te recht is in het Nieuwe Strafwetboek de deportatie
niet opgenomen.

VI.

Voor de invoering van \'t Nieuw Strafwetboek verdient
art. 5 n". 2 allezins herziening.

VII.

In strafzaken is de negatief wettelijke bewijstheorie de
eenige juiste.

-ocr page 75-

63
VUT.

Jure constituendo is de bepaling van art. 11, 32
en
V. van het "Wetboek van Strafvordering, waarbij de
kantonrechters opgenomen zijn onder de hulpofficieren
van justitie, af te keuren.

IX.

Terecht heeft de Hooge Raad beslist, dat volgens
art. 62 W. v. K. de makelaars moeten benoemd worden
door den gemeenteraad, en dat eene benoeming door
Burgemeester en Wethouders ongeldig is.

X.

De tusschen afzender en vrachtvervoerder gemaakte
bepalingen van den vrachtbrief, waardoor de verant-
woordelijkheid van dezen laatsten wordt beperkt, kunnen
niet aan den geadresseerde worden tegengeworpen.

XI.

Hoewel art. 68 Rv. alleen bepaalt, dat de verweerder
in vrijwaring kan oproepen, zoo moeten wij toch aan-
nemen dat ook de eischer dit recht heeft.

-ocr page 76-

64
XII.

De vrouw heeft bij ontbinding der gemeenschap van
winst en verlies niet het recht om afstand dier gemeen-
schap te doen.

XIII.

De erflater kan aan den uitvoerder van zijnen uitersten
wilsbeschikking het bezit der nalatenschap voor langer
dan één jaar geven.

XIV.

Indien door den loop der omstandigheden de fidei-
commissairemaking hare werking als zoodanig mist, mag
zij niet als vulgaire substitutie werken.

XV.

Een bij rechterlijk vonnis erkend natuurlijk kind zal
alleen dan van zijne ouders kunnen erven, indien dat
vonnis vóór hun overlijden werd uitgesproken.

-ocr page 77-

BKje

i

Sf\'

\' 1 S\'- "

...... ■

1\' , "

:

.\'-ri?

t;

ÏX^,; ■ ■■ VJ

fU-Mr

■ \' s > V-. 4

\' ri\'- ■ \'

-ocr page 78-
-ocr page 79-

" -KI-?

V\' " - ■

■ J&r

• :

■ ■ --" . -ït

%

) . .

-

f

ia.

jf ^ ^ \' i

^ \'li

V

-ocr page 80-

M ^

^ «.X

— Ä

Iii

\'