-ocr page 1-

J. TH. DE VISSER.

\'iu

ïff.
Is

lI

DE DAEMONOLOGIE

OUDE TESTAMENT.

-ocr page 2-

|4

äiv

.\'-i&\'ï^-y i\'

-ocr page 3-

fr

\' ■ k\'i ■

f f;;

v-i-\'m- ■ ■ -

..

r. .. \'

3 â-îvrtr»;

l -.W

t ji^r

y

\'/^.-»y.i ■ ■

\'it^.îi\'

Vi\'

y if" IC ■ it{ ,
\'■ii

\' <

.

-ocr page 4-

/

.t. -V-

!, r \'\'

J#

K

y -

k \'\' y

dk\'^Vv/\' ,, V

\' 1 ; s

115

Y* \'

-ocr page 5-

DE DÂEMONQLOGIE YAN HET OUDE TESTAMENT.

-ocr page 6-

Stoomdruk van J. van Boekhoven te Utrecht.

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

1759 8644

-ocr page 7-

AEl

T\\

n

ülü

JJ JJ

VAN HET

OUDE TESTAMENT.

ter verkrijging van den graad
van

liêtiï li ii i§i|ili©iiiili

NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS

D^ E. MULDER,

Hoogleeraar in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,

en op voordi^acht der

GODGELEERDE FACULTEIT
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT ,
IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN

op DONDEEDAU den MEI 1880, des namiddags ten 1 ure

JOHAMES THEODOOR DE VISSER,

geboren te UTllECHT.

J

UTRECHT,

A. F. BLANCHE & Co.
i88o.

-ocr page 8-

K

-ocr page 9-

y^AN MIJNE pUDERS

M TJ N

3 FRAGEN.

EN

EN \'BrOEDEÏ^,

UIT LIEFDE

-ocr page 10-

- f
r

s-■ ..
A \'..

^ \'1\'.

S/- ■

ïià&fe •

m

-ocr page 11-

VOORREDE.

Het is my aangenaam, alhier de gelegenheid
geopend te zien, een woord van dank uit te spreken
aan hen, aan wie ik mij tijdens mijne theologische
opleiding aan de Universiteit in meerdere of mindere
mate verplicht gevoel.

U, HoogGel. de Jong dank ik zoowel voor het
onderwijs, dat ik van U mocht ontvangen, als voor
de vriendelijkheid mij hij de bewerking van mijn
geschrift bewezen. Moge uw gewaardeerde hulp ook
thans nog menig en theoloog ten goede komen!

Heb ik Uw onderwijs. Hoog Geil. Lasonder en
Cannegieter niet meer mogen genieten, ik ben U
desniettemin dank verschuldigd voor de welwillendheid,
waarmede Gij mij reeds te gemoet kwaamt. Het zij
U gegeven onze kerk nog lang, door de opleiding

-ocr page 12-

1105

harer toekomstige dienaren, mede te steunen e^i te
versterken!

Niet dan met aarzeling schrijf ik neer, wat ik
aan U. Hoog Geil. Heeren, leden der theologische
Faculteit, verschuldigd ben, omdat ik weet, dat ik
slechts weinig weergeef, van wat ik U te danken heh.

Indien de lust tot critische studiën bij mij ontwaakte,
dan kan ik U, Hoog Gel.
Doedes, aanwijzen als den-
geen, die mij daartoe den prikkel gaf Veel heh
ik van U geleerd; mijnen hartelijken dank voor alles
wat ik van U mocht ontvangen. God geve, dat Gij
niet alleen nog velen moogt opleiden tot leeraars,
maar ook door Uwe geschriften nog langen tijd dezen
tot leidsman op hunnen moeilijken weg moogt ver-
strekken !

De leerzame en heilryke uren bij U, HoogGel.
van Oosterzee, doorgebracht, vergeet ik nimmer. Indien
onder ons de begeerte voor de bediening des Woords
levendig werd gehouden, zoo was het voorzeker ook
door U. Mijne dankbaarheid jegens U wensch ik te
toonen in die eerlijkheid des geloofs, die Gij zoo gaarne
wenscht. Mogen nog velen Uwe voorlichting en Uwen
steun ontvangen !

-ocr page 13-

lix

Niet minder gevoelik mij aan U verplicht, HoogGel.
Beets. Men kan somwijlen aan bepaalde personen
niet denken, zonder zich onmiddellijk zekere ontmoe-
tingen met hen te herinneren. Zoo gaat het mij
thans, waar ik aan U denk. Dank voor al hetgeen
Gij voor mij waart en de onschatbare hulp mij be-
toond. Moogt Gy nog velen ten zegen zijn!

Duid het mij niet ten kwade, HoogGel. Valeton,
hooggeachte Promotor, als ik slecJits met een enkel
woord mijne erkentelijkheid aan Uuitspreek. Te veel
toch heb ik van U ontvangen, wat aanspraak op mijne
dankbaarheid maakt, dan dat ik mij aan eene optel-
ling wagen zou. Houd U van mijn innigen dank
overtuigd en wees verzekerd, dat de vurige wensch
mijns harten is, dat Gij een reeks van jaren onze
Universiteit tot sieraad., onze kerk tot steun en uwen
leerlingen tot zegen moogt zijn!

Waar ik in dit voorwoord zoovelen mag dankzeggen,
voor hetgeen zij mij gaven, daar kan ik U, waarde
vriend
van Rhijn, niet vergeten. In uwe pastorie te
Leusden toch was het dat ik mijn werk voltooien mocht.
De uren bij U doorgebracht zijn mij onvergetelijk. Dank
voor uwe gastn)rijheid. God geve U kracht, om ook in

-ocr page 14-

Uwen nieuwen weriiitrtng kerJi en theologie te blijven
dienen. Indien dit geschiedt, zal een mijner meest
geliefde wenschen vervuld zijn.

En U allen, die myn studententijd mede tot een
aangenomen tijd hebt gemaakt, dank ik voor Uwe
vriendschap. Laten wij, ook waar toy scheiden,
broeders blijven, en alzoo toonen, dat één Geest ons
allen bezielt. Vaartwel!

d. V.

Pinksterdag
1880.

-ocr page 15-

INHOUD.

Bldz.

Inleiding................ i

De invloed van lahve op het kwade...... S

De leer van den Satan ...........48

De onreine geesten............88

De slang in Genesis 3...............104

Naschrift................165

Stellingen......... . .169

m

-ocr page 16-

■m

" \'\'\'ï ■ ■ \'y r -v

■ ■ \' ■ s

m

3>

f-f-

4

»

M

-ocr page 17-

INLEIDING.

Wanneer wij den inhoud der Christelijke Dog-
matiek nagaan, vinden wij er een locus de Angelis
malis of de Diabolo. Al heeft de kerk geen algemeen
verbindende leer omtrent den persoon en het werk
van den Booze of de daemonen gegeven en van
eene bepaalde opvatting aangaande dezen het ver-
krijgen van het toekomstig heil niet afhankelijk
gemaakt \'), zoo heeft \'zij toch hun bestaan en hun
macht steeds erkend. Dat zij in de voorstelling
dezer geesten voorzichtig geweest is en zich voor
wegen heeft gewacht, door zoo menigen phantast -)
op dit gebied betreden, kan niet worden geloo-

Schenkel. Die Chr. Dogmatik vom Standpunkte des
Gewissens aus dargestellt. 2® dl. i® afd. bldz. 265.
Men denke hier o. a. aan
Keerl.

-ocr page 18-

chend. Maar toch gelooft zij aan hunnen invloed.
Waarom? Om deze reden, dat, waar het geloof
in alles bovennatuurlijke, goddelijke werking zag,
ook het gebied van het kwade van dien invloed
niet verstoken mocht gedacht worden. Al het goede,
dat men ondervond, al het lieflijke, vooral op
geestelijk gebied, dat men aanschouwde, wordt
tot één persoon teruggebracht, die er de bewerker
van is. Al het goede moet van
den Goede komen.
Alles wat men ziet, heeft den grond van zijn
ontstaan en bestaan niet in zichzelve, maar in
een hoogere wereld; welnu, het kwade moet dan
ook van hooger hand afkomstig zijn. En daar dat
kwaad in de wereld eene macht is, die zich verzet
tegen het goede, kan het van God zelf niet afdalen.
Een goddelijk wezen, nevens God, maar wat zijn
bestaan betreft van God afhankelijk, moet daarvan
de bewerker zijn. En ook in dit opzicht komt de
Schrift te hulp om aan te bieden, wat de behoefte
op dit punt bevredigen kan. De kerk ziet, dat,
wat zij wenscht en noodzakelijk acht van uit het
standpunt des geloofs, door de Schrift haar wordt
aangeboden gelijk door de schrift zelve de behoefte
meer en meer levendig geworden was, en juist
hierom neemt zij de schriftuurlijke leer met betrek-
king tot dit punt gaarne over. Dat zij zich daarbij

-ocr page 19-

tot de N. Testamentische leer bepaalt, spreekt van
zelf. Hierin vond zij, wat zij begeerde. Daar treedt
de Booze als verleider Jezus tegemoet (Matth. 4 : 8
vv.; Luc. 4:6), maar wijkt hij tevens voor het
geloof (Joh. 12 : 31). Daar wordt hij gevonden als
menschenmoorder, als iemand, die in de waarheid
niet is (Joh. 8 : 44) en de wereld van duisternis,
leugen en dood (Joh. 14:30; 16:11) beheerscht.
Daar wordt hij voorgesteld," als een zoodanige,
die listig op zijne prooi loert (Matth. 13 : 19, 39).
Hij belaagt zoowel Joden als Christenen (Luc. 22
vs. 3; Joh. 13:2; 2 Cor. 2 : 10, 11; Jac. 4 : 7;
I Petr. 5:8) en de geheele heidenwereld verschijnt
als zijn rijksgebied (Hand. 26 : 18). En hoewel hier
meestal van den Satan alleen wordt gesproken, hij
is toch het hoofd eener geheele menigte. Het zou
zeer belangrijk zijn de daemonenleer van het N. T.
nader te onderzoeken en het verband tusschen deze
en die der kerk na te gaan. Maar niet minder van
gewicht is de vraag, van waar heeft het N. T.
hetgeen het over den Booze geeft? Is hetgeen wij
hier vinden de ontwikkeling van hetgeen in het O. T.
is gegeven en worden hier de lijnen doorgetrokken,
die daar zijn gegeven, of is de idee van den Booze
eigenlijk aan het Joodsche volk vreemd en van buiten
af ingekomen ? Heeft de kerk, toen zij de duivelleer

-ocr page 20-

van het N. T. aannam, omdat deze aan de behoefte,
die in haar leefde, om het kwade tot een persoon,
den kwade terug te brengen, te gemoetkwam,
en haar gaf, hetgeen zij begeerde, zich voort-
bewogen langs een lijn reeds door Jezus en de zijnen
gevolgd, maar die niet tot het echte Hebraeïsme
behoort, of datgene ontwikkeld (hetzij in eene
goede of verkeerde richting), wat in Israël\'s gods-
dienst was gegeven? Op deze vragen zullen wij
trachten het antwoord te geven, door te zien wat
het O. T. omtrent het booze buiten de menschheid
leert. In 4 hoofdstukken zal ons onderzoek zijn
verdeeld, als zooveel verschillende elementen, in het
O. T. genoemd. Ten eerste bespreken wij den
invloed
van Jahve op het kwade-,
ten tweede, de leer van
den Satan
; ten derde, de onreine geesten; en ten
vierde
de slang in Gen. III; om ten slotte in weinige
woorden ons resultaat samen te vatten.

-ocr page 21-

HOOFDSTUK 1.

De inyloed van Jahve op liet kwade.

Om de beteekenis der uitdrukking „een booze
geest van God" te leeren kennen, is het in de
eerste plaats noodig na te gaan, wat in het O. T.
het woord „geest" beduidt. Wij gaan . daarbij uit
van den geest des menschen, omdat hiernaar de
voorstelling van den geest, die van God uitgaat,
gevormd is

Het Hebr. woord, dat geest beteekent, luidt ni"!,
adem, wind (van mi blazen). Het gebruik van deze
uitdrukking is nog geen bewijs, dat geest dus wind,

\') Vgl. hierbij P. Kleinert\', Zur alttest. Lehre vom Geiste
Gottes in de Jahrbb. für Deutsche Theol.
1867; Ewald,
die Lehre der Bibel, enz., dl. II, bldz. 57—75; Knobel,
Prophetismus, dl. I, bldz. 115—133; Schultz, Alttest.
Theol. en
Oehler, Theol. v. h. O. T. (holl. vert.)

-ocr page 22-

bewogen lucht is\'\'), naar de wijze van hare werking
is de kracht, die in den mensch woont, zoo genoemd.
Maar hierover straks. Geest duidt allereerst aan,
de levenskracht in den mensch. Door deze leeft
hij, is hij, wat hij is. Waar men dus spreken wil
van het leven dat aanwezig is, gewaagt men van
den geest, nader bepaald, den geest des levens (Gen.
6:17; 7 : 22). Van iemand, die dood is, zegt men,
dat er geen geest meer in hem is (Ezech. 37:8; Ps.
135 : 17); van iemand, die in stomme verbazing, als
levenloos is, heet het: geen geest is meer in hem
(i Kon. 10 : 5), evenals hij, die zijne krachten voelt
afnemen zegt: mijn geest is verwoest (Job 17 : i).
Aan den anderen kant spreekt men bij hen, die
geheel afgemat of reeds oud zijn, als zij zich weder
krachtig beginnen te toonen, dat hun geest terug-
keert of weder
leA^endig wordt (Richt. 15 : i g;
I Sam. 30 : 12; Gen. 45 : 2 7). Hier is dus overal
sprake van het levenwekkende en levenonderhou-
dende beginsel in den mensch. Van de aanwezigheid
van dien geest hangt het voortbestaan van alles in
den mensch af. Naarmate de levenskracht grooter

-) Ten- onrechte beweert Schultz (t. a. p. bidz. 349) dat
geest bewogen lucht is, want de geest heet alleen Hl"!, omdat
zijne werking als die van den wind, niet omdat hij zelf
bewogen lucht is.

-ocr page 23-

is, naar die mate is men ook in staat, alles in zich
meer te laten werken. Van daar heeft het woord
geest een uitgebreiden zin, en wordt verder zooveel
tot den geest teruggebracht. Meermalen spreekt
men bij een gemoedstoestand van den geest. Geest
staat dan voor datgene, wat de levenskracht heeft
bewerkt en onderhoudt, namelijk voor ziel,

gemoed Zoo lezen wij van een bedroefde, ver-
slagene, bezwaarde, gebrokene van geest (r Sam.
I : 15; Spr. 17 : 22; Jes. 54 : 6; 61 : 3; 65 : 14;
66 : 2; Ps. 34 : 19; 51 : 19), van een nederigen
en verbrijzelden geest (Jes 57 : 15) van de overstel-
ping des geestes (Ps. 77 : 4; 142 : 4), even goed als
van de hoogheid, bitterheid van den geest (Pred.
7:8; Spr. 16 : 18; Gen. 26 : 35) en den geest, in
welken geen bedrog (Ps. 32 : 2), die getrouw (Ps.
78 : 8) en geduldig (Pred. 7 : 8) is. Hier duidt
geest de gemoedsstemming aan, in welke iemand
verkeert. Op dezelfde wijze wordt het woord ge-
bruikt Num. 14 : 24, waar van Kal eb wordt gezegd,

\') Al wordt mi voor t^Si gebruikt, het is onwaar, wat
Hitzig zegt (Vöries, über Eibl. Theol. und Mess. Weis-
sagungen des A. T. von Dr. F.
Hitzig, herausgegeben von
J. J. Kneucker, 1880, bldz. 69): Auch seine Seele, die er
auf andre Art, als das Thier erhalten hat, die ein Hauch
ist des gottlichen Odems, ist eine andre als die des Tliieres,
ist Geist, dem gottlichen Geiste analog.

-ocr page 24-

dat hij een anderen geest had dan de anderen, die
vroeger met hem waren uitgetogen en dat hij
volhard had God na te volgen. Maar evenzeer
wordt hier van geest gesproken, indien men de
sfeer van de overleggingen des verstands, de sfeer
van het denken, de wereld der ideën bedoelt. Zoo
I Chron. 28 : -12 waar David aan Salomo gezegd
wordt een plan voor te leggen van een Godsgebouw,
zooals het bij hem in den geest was^), eveneens Jes.
29 : 24; „Die dwalende van geest zijn, zullen tot
verstand komen"; Job. 20 : 3 „de geest zal mij uit
mijn inzicht antwoorden"; Spr. 17 : 27 „een man
van verstand is kostelijk van geest"; Jes.
19 : 3
„En de geest der Egyptenaren zal uitgestort worden
in hun binnenste" (Num. 27 : 18; Job 32 : 18). De
geest alzoo, de levenskracht, wordt gebruikt voor
datgene, wat hij bewerkt, wat door hem in den
mensch ontstaat, namelijk het denkend en gevoelend
leven, en zoo verwondert het ons niet, dat voor
de aanduiding van het gansche inwendige leven,

J) In I Chron. 28 : 12 verschijnt niT in den zin van
„Vernunft" niet, zooals
Kleinert wil, in dien van „Lebens-
richtung" (t. a. p. bldz. 19).

2) In Jes. 19:3 beteekent Hll noch „moed" (Kleinert)
noch „vrijheid" (Knobel, Ewald) maar het geheele denk-
vermogen.

-ocr page 25-

ook de uitdrukking geest wordt gebezigd. Zoo
lezen wij Jes.
26 , 9: „Met mijne ziel verlang ik
naar U, ja met mijnen geest in mijn binnenste zoek
ik U. De geest is dus ook het geheel van alle
leven in den mensch. Dat leven vertoont zich nu
eens rustig, dan weder onrustig; nu is het vol-
komen kalm en gaat zijnen gewonen gang, dan
breekt het los, en stort zich uit in zijne volheid en
in al zijne kracht. In het laatste geval kan Hn
door toorn of overmoed worden vertaald (Richt.
8:3; Jes. 33 : II,
25 : 4; Ps. 76 : 13 vlg. Ps. 18 : 16;
Job 4:9). Ook kan hij, die rustig in den mensch
zich beweegt en zich als gewoonlijk vertoont, door
Jahve opgewekt worden om iets te doen. (i Chr.
5 : 26; 2 Chron. 21 : 16; 36 ; 22; Ezra 1:1,5).
Wegens die afwisselende werking van den geest,
kan deze voor den mensch gevaarlijk worden; kan
hij, door omstandigheden opgewekt, te sterk en
te krachtig werken; daarom zegt de Spreuken-
dichter
(16 : 32): „Die heerscht over zijn geest, is
beter dan die eene stad inneemt" en „die zijn geest
niet weerhouden kan, is eene open gebrokene stad
zonder muur"
(25 : 28). Die stroom van leven, die
daarbinnen voortgaat, kan hevig opgestuwd en

\') Oehler t. a. p. bldz. 235 noot 6.

-ocr page 26-

IO

bruisend, maar ook kalm en rustig zijn. Het
leven in den mensch is als de wind, die nu zacht
dan sterk zich gevoelen doet, en op wonderbare
wijze van het een in het ander overgaat. Zoo ook
het inwendig leven. Dit beeld lag bovendien voor
de hand, daar de adem, in welken zich het bestaan
van den geest toont, evenzeer als de wind bewogen
lucht is. Die kracht in den mensch ontvangt dus
haar naam van datgene, waarop zij in de wijze van
werking zooveel gelijkt, namelijk van den mi, den
wind. Dat leven in den mensch, die geest, de
gansche persoonlijkheid kan één zelfde richting
uitgaan, één bepaalde kleur dragen, in eene zeer
in het oog loopende mate. Natuurlijk heeft iedere
geest zijne eigenaardigheid; de eene vertoont zich
op deze, de andere op gene wijze, maar sommige
geesten kunnen hetzij voor een oogenblik, hetzij
voor altijd eene bijzondere gave vertoonen, en met
betrekking tot het een of ander zoo werkzaam zijn
dat men zeggen kan dat een bepaalde geest in
iemand is. Zoo zegt men van iemand, wiens woorden
en daden, kortom wiens geheele persoonlijkheid
wijsheid teekent, dat in hem een geest der wijsheid
is. Deze beteekenis ligt voor de hand. Het inwendig
leven in zijne eenheid is de geest; in alles toont hij
zich de wijze en verstandige; derhalve bezielt hem

-ocr page 27-

. 11

een geest der wijsheid (Exod. 28:3; Deut. 34 : 9.).
Van het volk, dat een . leven van hoererij leidt,
heet het, dat een geest der hoererijen het ver-
leidt (Hos. 4 : 12); van den man, die zeer ijvert
over zijne huisvrouw, dat een ijvergeest over hem
is (Num. 5 : 14); van het volk, dat als bewuste-
loos en blind is, dat er een geest van slaap over
ligt (Jes. 29 : 10); van de vorsten, die Egypte doen
dwalen, dat onder hen een zwijmelgeest zich be-
vindt (Jes. ig : 14) en van de slechte verhouding
tusschen Abimelech en de burgers van Sichem, dat
een slechte geest (een geest van tweedracht en
vijandschap) tusschen hen is (Richt. 9 : 23) vlg. ook
Zach. 13:2. Bij deze uitspraken treft ons evenwel
iets nieuws. Hier toch wordt niet van den geest van
den enkelen mensch gesproken, maar van eenen
geest, die onder de menschen of over hen is. Dit
moet wel in acht worden genomen vooral met het oog
op hetgeen wij straks zullen bespreken, namelijk
den geest van God. De Israëliet kent behalve den
geest in den mensch, ook geesten buiten hem. Hij
weet dat de mensch zijn leven aan anderen mede-
deelt, zich geeft, zooals hij is, dat, in één woord,
in zijne woorden en daden een deel van zijn geest

\') Zie Knobel, Corament, t. a. p.

-ocr page 28-

12

ligt opgesloten. Openbaren de geesten van een
groote menigte zich in gelijken zin, zoo ontstaat
buiten den mensch een soortgelijke geest, die in alles
zich uitdrukt en vertoont, en wiens invloed groot is.
Die geest beweegt zich dan te midden dier massa
en uit haar geboren zuigt zij telkens nieuwe kracht
er van in. Zoo heeft door de onreinheid, die het
volk wil en bedrijft, zich een onreine geest er onder
verspreid, die het steeds weder tot nieuwe wanda-
den verleidt; wanneer deze weg is, is een groote
prikkel tot zonde verdwenen (Zach. 13 : 2; Hos, 4 :
12 spreekt dan ook te recht van het verleiden, dat
de geest der hoererijen doet). En hoezeer men ge-
loofde aan dat bestaan en dien invloed der verschil-
lende geesten buiten den mensch, blijkt uit Num.
5:14, waar van een ijvergeest gesproken wordt die
over iemand komt. De indrukken, die men van
buiten ontvangt door het leven, dat zich rondom
ons beweegt en openbaart, zijn de indrukken van
de geesten der menschen. Ik merk hier op, hoe-
zeer het voor de hand lag, geesten als personen
op te vatten, daar uit het begrip van den geest in
den mensch, als zijn geheel inwendig leven, dat
van geest buiten hem is geboren.

Dikwerf evenwel gevoelt men zich zoo plotseling
onder den indruk van een bepaalden geest, of schijnt

-ocr page 29-

13

iemands persoonlijkheid in een of ander opzicht zoo
vreemd, dat het een geest van God afkomstig moet
zijn, die over hem is. Wat zich te zien geeft, hetzij
voor een oogenblik, hetzij voor een tijd, kan te
wonderlijk zijn, om het uit den mensch te verklaren;
en vooral hij, die overal de tegenwoordigheid van
zijn God gevoelt, is gereed om hier Jahve\'s werking,
een geest van Jahve te zien. Men spreekt dan niet
van den geest der wijsheid van God of iets derge-
lijks , maar men zegt eenvoudig: een geest Gods.
De gewone uitdrukking is nin"\' mi; soms ook
ni1. Het onderscheid , dat Oehler tusschen
deze benamingen aanneemt, is willekeurig. Hij zegt
de Dn"?^

nn is het beginsel van het leven der
wereld, de mH\'\' niT is de kracht, die binnen de
sfeer der openbaring bepaalde gaven schenkt. Maar
ten eerste hebben wij Exod. 31 : 3 en 35 : 31 niet
aan een
natuurlijke geestesgave te denken, waarbij
dan

ni1 als de eerste oorzaak daarvan zou
genoemd zijn; evengoed als Deut. 34 : 9 wordt
gezegd, dat Jozua vervuld was met den geest der
wijsheid, omdat Mozes zijne handen op hem gelegd
had, is ook hier aan een buitengewone gave te
denken, die geschonken wordt bij het grootsche

\') t. a. p. bldz. 218.

-ocr page 30-

14

werk dat men verrichten moet. Ook wordt i Sam.
11 : 6 van den mi gesproken", die op Saul

kwam, een bewijs, dat ook deze HIT als
in bijzonderen zin in de sfeer der openbaring
werkt, en bijzondere gaven mededeelt. Men heeft dus
geen recht om te zeggen: wanneer van D^H^K mi
wordt gesproken, wordt bedoeld de geest, die
overal in de wereld werkt, en als van den mH* mi
wordt gewaagd, is de kracht gemeend, die alleen
onder Israël als het Bondsvolk de genadegaven
mededeelt. De oorzaak van het verschillend gebruik
ligt hierin. De uitdrukking mn\'\' m"! wordt natuur-
lijk doorgaans gebruikt, omdat God als Jahve bij
de Israëlieten bekend is. Wil men dus spreken van
een geest van God, dan is men met het Hin* mi
gereed. Maar met dezen naam is men voorzichtig
omdat het de heilige naam is. Op de lippen der
heidenen wordt hij niet gelegd (Gen. 41 : 38; Dan.
4 : 5) en van Bileam heet het, dat de D^H\'^\'K mi
op hem is. Hoe zou men van een heiden, die buiten
den kring van het Godsvolk stond, kunnen zeggen,
dat de PTn van Jahve op hem rustte ? Maar ook
eene samenvoeging als deze: „een booze geest van
Jahve, zou als een wanklank in het oor klinken;
voor een dergelijk verband is de naam te heilig;
men mag spreken van DTt\'?»^ mi of niH* flS^Q

-ocr page 31-

15

npTnn, maar de uitdrukking Hyi Hin* mi moet
worden vermeden. \') Somwijlen evenwel worden de
uitdrukkingen geheel onwillekeurig gebruikt en
kunnen zij gerust worden verwisseld (zoo Exod.
31:3; I Sam. II : 6.) De verhouding van dien
geest Gods tot den mensch wordt op verschillende
wijzen uitgedrukt. Men is van hem vervuld
Exod. 31 : 3; 35 : 31); hij spreekt in iemand
(3\'
2 Sam. 23 : 2) of is in den mond van iemand (i Kon.
22 : 23 vlg.
vs. 24); hij wordt op den mensch gelegd
(Num. II : 25); is
op iemand (2 Chron. 20 : 14); stort
zich
op iemand (Richt. 14 : 6); valt op iemand
(Ezech. II : 5) enz. op deze plaatsen overal met ^^
verbonden (i Sam, 18 : 10 staat Ook wordt

hij om iemand gelegd (Richt. 6 : 34) en staat in
het midden van het volk ( Hagg. 2:5.) Men kent
dus een geest van God in en buiten den mensch,

Zie aangaande i Sam, 19 : 9, bldz, 23.

De volledige opsomming dezer verschillende uitdruk-
kingen te vinden bij
Knobel , Prophetismus, dl. i, bldz.
131 vv.

Richt. 6 : 34 is met Bertheau (Comment, t, a. p.)
te vertalen: de geest legde zich om Gideon; niet, zooals
Oehler wil: induit eum — Gideoni se includens. Eene
voorstelling als deze laatste, waarbij de mensch als het
omhulsel van den mfl^ m"! wordt beschouwd, wordt nergens
in het O. T. gevonden.

-ocr page 32-

hoewel het laatste (en meestal als op of over hem
zijnde) het meest algemeene is, en het is daarom
evenzeer ten onrechte als
Oehler meent, dat het
O. T. alleen eene inwerking van den geest Gods
op den menschelijken geest kent, als wanneer Knobel
eenvoudig, maar willekeurig zegt, dat op of over den
mensch gelijk
m hem en te midden van hier het-
zelfde als
in is. Gelijk de geest Gods, die het
leven wekt en onderhoudt, tegelijk in alles en over
alles is en de geest van het volk tegelijk in ieder
is en buiten allen staat, zoo is deze geest ook over
en in den mensch. Maar omdat zijne openbaring
zoo afwisselend en ongestadig is en hij nu komt
dan weder wijkt, bevreemdt het ons niet vooral den
nadruk op het
zyn van hem over den mensch en
zijn komen op hem te zien leggen. Saul hoort het-
geen Nahas den Ammoniet heeft gedaan, en ver-
ontwaardigd, weet hij terstond, hoe hij handelen
moet; moed bezielt hem, krachtig gevoelt hij zich,
hij is met den geest der wijsheid, der beradenheid
en der sterkte vervuld, m. a. w. de geest van God

\') Prophetismus dl. i, bldz. 123. Het mag bevreemdend
heeten, dat
Schultz in zijne O. T. Theologie, zoowel
van het onderscheid tusschen DTi^J^ Hll en nin* mi als
van dat tusschen den geest
in en ovèr den mensch in \'t
geheel geen melding maakt.

-ocr page 33-

17

is op hem. (i Sam. 11 : 6.) Hetzelfde lezen wij van
Othniel (Richt. 3 : 10), Gideon (6 : 34) Jephtha
(11, 29) en Simson (cap. 13 en 14). Zoo heet het
van Jahaziel, den zoon van Zechanja, als hij te midden
van gansch Juda voor het aangezicht des Heeren
staat, en het gebed hoort dat opgezonden wordt,
en dan in hooge verrukking verzekert, dat de
strijd goed afloopen zal, omdat hij overtuigd is
dat God helpen zal, dat de geest des Heeren in
het midden der gemeente op hem komt (2 Chron.
24 : 20). Zoo zegt de profeet, die de roeping van
Jahve in zich gevoelt om te prediken, zich krachtig
weet om te spreken, en verzekerd is van hetgeen
hij zeggen moet, dat de geest des Heeren op hem
is. (Jes. 61 : i.) Met het oog op het recht, dat de
uitverkorene knecht uitvoeren zal (Jes. 42 : i); de
vrede en de gerechtigheid, die onder het volk zullen
zijn (Jes. 32:15; 44 : 3), wordt van den geest gewaagd,
die over hem of allen zal zijn uitgestort. De vol-
komen gehoorzaamheid aan God en de vreeze Gods,
die eerst onder Israël heerschten in de woestijn, de
•volkomen harmonie der geesten in dezen opzichte,
werden toegeschreven aan de werking van den geest
van God, die over de schare was (Jes 63 : 10). De
bijzondere tact en gave van Mozes, om aan het
hoofd van het volk te staan en het te leiden, zijn

-ocr page 34-

i8

het gevolg van den geest Gods, die op hem is en
die straks ook op anderen zal komen. Hetzelfde
vinden wij van Saul en David; in zeker opzicht ook
van Elia en Elisa. Met den geest des inzichts en
der sterkte, den geest der wijsheid en der vreeze
Gods, den geest des rechts en der gerechtigheid,
den geest der beradenheid en der kennis kan de
mensch in sommige oogenblikken of gedurende zijn
leven vervuld zijn, en in vele gevallen wordt dit
alles, om zijne buitengewoonheid, geacht van Jahve
afkomstig te wezen of liever geest van Jahve te
zijn. Wanneer de kracht van het inwendig leven
van den mensch in \'t bijzonder in een bepaalde
richting werkt, hetzij oogenblikkelijkhetzij altijd; als
de mensch met het oog op hetgeen hij spreekt of
doet, blijkt een bijzonder mensch te wezen, of zich
op eens of in den regel als iemand vertoont, die
in iets bijzonder uitmunt, dan is op hem een geest
van God, hetzij het een geest der wijsheid, der be-
radenheid, der gerechtigheid of iets anders is. En

Het onderscheid, dat Kleinert maakt t. a, p. bldz.
30 vv. tusschen den PlTl, die zelfstandig optreedt en dien,
welken God zendt, is niet gewettigd; wij hebben hier slechts
een verschil van spreekwijze. Hetzelfde vindt men bij de
engelen. Nu eens zendt God een engel, dan treedt er een
op, zonder dat er iets bij gezegd wordt.

-ocr page 35-

19

daar men in meer dan één opziclit ten zeerste kan
uitsteken boven de menigte, en alzoo meer dan één
geest op den mensch rusten kan, is het mogelijk,
dat, waar van den geest van Jahve gesproken wordt,
veelsoortige geesten hierin begrepen zijn. Jes. 11:2
geeft hiervan het schoonste voorbeeld.

Evenals dus de geest des levens van God uitgaat
en in de wereld werkt, zoo werken ook nog andere
krachten van Hem onder de menschen \'). Men spreekt
van den geest der wijsheid enz. om de volheid en
volkomenheid aan te duiden van datgene, waarmede
men bezield is, en wat van God komt. De geest,
als het complex van al het inwendig leven, het
levend geheel, is dan naarmate zich dat leven in
\'t bijzonder op deze of gene wijze openbaart, een
geest der wijsheid of der beradenheid enz. Maar
niet is hij dit uit zichzelf; die geesten omzweven den
door God uitverkorene als geest van God, en wer-
ken op hem in, en daaraan heeft hij het groote,
wat door hem wordt verricht te danken. De kracht
van het inwendig leven Gods gaat ook van Hem
uit, evenzeer als van den mensch: voor deze open-

\') Hoe voortreffelijk ook Ewald deze geheele zaak behan-
delt, op het punt der bespreking van den goeden geest,
die van God uitgaat, in onderscheid van den geest, die
God zelf bezit, is hij duister.

-ocr page 36-

20

baart zich dat leven Gods, die geest des Heeren,
als een geest der kennis, voor gene als een geest
des moeds, voor een derde als iets anders, en dit
alles is mogelijk, omdat de kracht van Gods leven
zich in alle richtingen, naar alle zijden even volmaakt
en krachtig vertoont, en Hij, die alles is, daarom,
voor wien Hij wil, alles kan zijn.

Maar ofschoon het geloof, dat Jahve geest heeft en
geest geeft, algemeen is, zoo was het bij den Israëliet
toch nog niet tot volkomen helderheid gekomen hoe
deze met elkander in verband staan en dat het \'t inwen-
dig leven Gods is, dat zich mededeelt. Hiertoe komt
men niet; want was men hiertoe gekomen, men had
die geesten niet van hem doen uitgaan, die wij
thans moeten bespreken en tot de kennis van welke
het voorgaande den weg heeft gebaand. Ik bedoel de
verkeerde geesten, die van Jahve afgeleid worden,
en die wij vermeld vinden Richt. 9 : 23; i Sam.
16 : 14 vv.; 18 : 10; 19 : 9; i Kon. 22 : 19 vv.;
2 Kon. 19 : 7 vgl. Jes. 37 : 7; Jes. 19 : 14; 29 : 10.
Tusschen Abimelech en Sichem\'s burgers zendt
een H^l mi, waarvan het gevolg is, dat
de laatsten trouweloos tegen den eerste handelen.
De werking van dien geest is op beide partijen
niet gelijktijdig. Eerst komen de burgers onder zijnen
invloed en daarna geraakt ook Abimelech onder dezen

-ocr page 37-

2 I

vs. 34. De geest is een geest, die als tusschen
Abimelech en de burgers zijnde, wordt voorgesteld,
omdat de wederzijdsche verhouding daardoor aan-
geduid wordt. Hij wordt terecht een kwade geest
genoemd, omdat kwaadaardigheid het kenmerk
der wederzijdsche handelingen is. De Sichemieten
zijn het juk van den vorst moede, handelen naar
willekeur en vloeken den koning, en Abimelech,
gekrenkt als hij is, neemt sluwe middelen om hen
te vangen. De vrede is weg; het oproer is daar;
een booze geest is derhalve tusschen volk en vorst
gekomen. 2 Kon. 19:7 lezen wij van den Pin die
Jahve in Sanherib leggen zal en waarvan het ge-
volg zal zijn, dat hij een gedruisch (als van wapenen)
verneemt en naar zijn land terugkeert m. a. w. een
geest van vreeze voor nieuwe vijanden zal in hem
komen en hij zal zich daarom naar huis spoeden

\') Thenius (Comm. bldz. 320) vertaalt vs 7: „Zie, ik
leg in hem een geest; en hij hoort en keert naar zijn land
terug;
Kleinert (t. a. p., bldz. 10) zegt: God verdrijft
door een valsch gerucht den vijand van Jeruzalem\'s muren."
Deze laatste verklaring in verband met die van
Knobel
(t. a. p. bldz. 118): Gott gibt den Geist der Besorgnissund
Furcht" lijkt mij de ware. Bij de vertahng van
Thenius
toch zouden wij den zin in omgekeerde orde verwachten en
wel: hij verneemt tijding en God geeft een geest in hem om
terug te keeren; waarbij komt dat H^lDii^ in de beteekenis
van mondeling of schriftelijk bericht zeer zeldzaam voorkomt.

-ocr page 38-

22

zoo ook Jes. 37:7. In Jes. 19 \') waar het gericht
over Egypte vermeld staat, wordt tevens gesproken
van de wijzen, die niet wetende wat Jahve over
Egypte beschikt heeft, telkens nieuwen raad geven
om uit de verwarring te geraken, maar daardoor
juist de radelooze menigte steeds in nieuwe moeie-
lijkheden en ellende brengen. En omdat alles hier
Jahve\'s werk is, moeten ook die onverstandige raad-
gevingen van hen, die voorheen zoo wijs waren
door Hem zijn bewerkt. Jahve heeft een geest
van verkeerdheden in hun midden gemengd of uit-
gegoten en allen spreken en handelen onder den
indruk van dezen. Evenzoo wordt er Jes. 29 : 10 ge-
waagd van den geest van een vasten slaap, die Jahve
op de kinderen Zijns volks heeft uitgegoten. Zij
toch zijn door het profetisch woord wel getroffen,
maar blijven evenals vroeger voortgaan op den weg
der lichtzinnigheid. De schilderij, door den profeet
opgehangen, maakt wel eenigen indruk, maar oogen-
blikkelijk gaat alles weder zijn ouden gang. Men
verandert zich niet en is als met blindheid geslagen.
Zij dartelen en dansen maar voort, omdat Jahve

\') Zooals Umbreit (Comm. bldz. 144) terecht zegt, ziet
vs, ii—14 op de radeloosheid der Egyptische grooten
in de benauwdheid, niet op die vóór dezelven.

-ocr page 39-

23

hun geestesoog volkomen gesloten heeft. Het zou
onmogelijk wezen, dat iemand bleef, zooals hij was,
na hetgeen de profeet had voorgehouden; daarom
moet hier eene hoogere macht in het spel zijn, en
is het Jahve, die verblindt.

Het plotseling komen en verdwijnen van een
kwaden geest Gods vinden wij in het boek Samuel
vermeld, i Sam. i6 : 14 lezen wij, dat de mn\' mi
van Saul wijkt en de mil* HJ^I mi hem ver-

schrikt. Deze geest wordt in vss. 15, 16, 23 een
nn genoemd; in Cap. 18 : 10 en
in hoofdst. 19:9 Hin^ HM \'). Hij komt of is

op Saul in vs. 16 2). Saul, door

Jahve als koning afgezet en vervangen door David,
ook al bezit deze het rijk nog niet, wordt gekweld
door vlagen van groote zwaarmoedigheid, die
somwijlen tot razernij overgaat. Dit komt onver-

Bij de duidelijke aanwijzing van het verschil tusschen
m-i\' rm en D\'rh^ rm geloof ik, dat wij Cap. 19:9, bij de
uitdrukking nin\'\' Hll aan een fout te denken hebben.
De schrijver toch die altijd
mrr nxD of \'hd\'px schrijft,
schijnt uitdrukkelijk de samenstelling HJ^T mH\' 7111 te heb-
ben willen vermijden. Ook de Septuagipt heeft 7Tvsvf/.x ^sov.

Ik begrijp niet, waarom wij met Ewald hier van: „eine
Entartung des geschichtlichen oder zeitlichen Geistes bei ein-
zelnen Menschen" zouden moeten spreken, en niet hier,
zooals elders, een afzonderlijke werking Gods voor ons hebben.

-ocr page 40-

24

wachts en op eenmaal, en daarbij is hetgeen dat den
ongelukkige pijnigt en benauwt zoo wonderlijk en
tevens zoo gevaarlijk, dat het van hooger hand moet
komen; het kan niet anders of het moet een booze
geest zijn, die van God over hem komt. Het is dus
een geest Gods, die over Saul komt. En van hem,
die vroeger den geest van Jahve, „den Ambtsgeist",
bezeten had, heet het thans, nu een ander is gekozen,
die dus die kracht behoeft, terwijl hij zelf toont onder
een anderen invloed te staan, dat de nin\' mi geweken
is. Zooals wij vroeger reeds opmerkten wordt de uit-
drukking TT^*} mn* ni") vermeden en gesproken van
den D\'rb^ nn ofmn^ ma uit vrees van ontheiliging
van den heiligen naam van Jahve. De geest komt
van Jahve, maar de gedachte moet worden buiten-
gesloten als zou van Jahve zelf H^l mi uitgaan.
In die o ogenblikken, in welke die geest over hem
is en hij zwaarmoedig is en angstig, zijn de tonen
der muziek , door welke hij aangenaam wordt ge-
stemd, hem eene verlichting: en dan heet het, dat
de booze geest van hem is geweken. Maar somwij-
len als de zwaarmoedigheid in krankzinnigheid

\') Het is eigenaardig, dat waar de komst van den geest
Gods door muziek wordt verwekt, men
het verdwijnen van
den boozen geest door hetzelfde middel bewerkt.

-ocr page 41-

25

overgaat, en hij raast en tiert, dan baat ook het
snarenspel niet, maar wordt juist de speler het
mikpunt zijner woestheid en ergernis (i8 : lo, ii)

Wij zien uit deze plaatsen , dat er ook gesproken
wordt van een geest van vijandschap, een geest van
onrust, een geest van verkeerdheid, een geest van
(geestelijke) blindheid, een geest van zwaarmoedig-
heid en razernij, die door God wordt gezonden,
uitgegoten, gegeven, en daarom ook geest van God
wordt genoemd. Evenwel is men met dit laatste
voorzichtig en spreekt men gewoonlijk niet van
mn"* n"n maar van mi. Het is opmerkelijk

dat de jongere geschriften van het O. T. niet meer
zulke werkingen van Gods wege kennen Toen
toch kon men niet meer zeggen wat men voorheen
in het vurig geloof aan den veelzijdigen invloed

\') In aansluiting aan het algemeen gebruik van de uit-
drukking „Geest Gods" hebben wij Richt.
9 : 23 en i Sam.
16 : 14, niet met Bertheau en Keil aan een persoonlijken
daemon te denken.

-) Ja, ook in de latere boeken lezen wij van den goeden
geest niet meer : „de geest Gods komt over iemand", en
wordt van een zoodanigen geest, door God gezonden,
geene melding meer gemaakt; maar zet men hiervoor in
de plaats: „God wekt den geest van iemand op" of iets
dergelijks (i Chron.
5 : 26; 2 Chron. 21 : 16; Ezr. i : i,
enz.); zie
Kleinert, t. a. p. bldz. 56.

-ocr page 42-

26

van Jahve gaarne uitsprak. Want bij doorgezet
nadenken stuitte men op eene moeilijkheid. De
verschillende werkingen, die gezegd werden van
iemand af te komen of uittegaan, deden vooral in de
genoemde gevallen, met betrekking tot Jahve, de
vraag ontstaan, of zij kunnen afdalen van den
persoon van wien men ze tot heden afkomstig
achtte. Hier is een geest Gods, en daar een
geest Gods; deze onderscheidene geesten moeten
hun vereenigingspunt vinden in den geest, dien
Jahve zelf bezit, in het inwendig leven Gods.
Welnu, is dit in de genoemde gevallen mogelijk?
kan een booze geest tot het innerlijk leven Gods
worden teruggebracht ? neen. Een schrijver moge al
het mrT\' gebruiken; de moeilijkheid wordt niet
opgeheven, want geest, dien God mededeelt, moet
uit Hemzelven genomen zijn. Maar toch kan het be-
zwaar ten deele worden opgeheven en in zeker opzicht
Gods heiligheid worden gered bij Zijne Almacht,
namelijk op de wijze, zooals dit i Kon. 22 : ig vv.
gedaan wordt. Wat lezen wij hier? Een profeet,
namelijk Micha, de zoon van Jimla, staat tegenover
een schaar van andere profeten, 400 in getal. Allen
zijn Jahve-profeten; voorgangers en leerlingen

\') Dat wij hier bepaald aan de leermeesters en leerlingen

-ocr page 43-

27

der profetenscholen wellicht; Micha zelf is een pro-
feet, zelfstandig en vrij, Eerstgenoemden zijn ge-
hoord en hebben allen tezamen een zegenrijken tocht
voorspeld. Koning Josafat echter door zulk een
eenstemmig en hoopvol antwoord niet gerust gesteld
heeft gevraagd of er ook nog een profeet is.
Hij toch wilde gaarne allen hooren. Zoo is Micha
verschenen, geroepen door een bode, die hem te
voren het oordeel der andere profeten verhaald heeft
en getracht heeft hem over te halen tot dezelfde
uitspraak. En ook hij antwoordt op de eenigszins
onverschillige vraag van den vorst aan hem, ironisch
en los: „Wel zeker, trek op, Gij zult overwinnen."
Maar het is de koning om ernst te doen en om
Micha\'s oprechte meening. Welnu, is dit het geval,
Micha zal dan antwoorden wat Jahve besloten heeft.
En hij is hierbij zoo zeer overtuigd, dat het Jahve\'s
wil is, dat Achab omkomt, dat de vroeger gesproken
woorden ten voordeele van zijn tocht een middel
van God moeten geweest zijn om zijn ongeluk te

der profetenscholen, aan zulke mannen, die eene zekere
roeping als profeet gevoelden, te denken hebben, blijkt niet
alleen uit de houding, die Micha tegenover hen inneemt,
maar ook uit vs. 6 profeten" en uit vs. 7 „is hier
nog
een profeet van Jahve."

-ocr page 44-

28

bevorderen. De profeten spoorden den koning aan
met de verzekering dat hij overwinnen zou, maar
die tocht zal, (hiervan is Micha verzekerd) niet slagen;
eene hoogere macht is hier dus in het spel ,
die, ter wille van Achabs ondergang, hem maar
tracht te overreden om te gaan. En wat kan dit
anders zijn dan een geest der leugen, door Jahve
gezonden; door den profeet, op wien hij komt,
spottend niH* mi genoemd (vs. 24.) Die geest, die
over hen is, werkt in hen als een "Ipl^ F!"\'") (hier
wordt gesproken van den geest in hunnen mond).
Maar die geest kan toch geen
mn^ ni") in den
eigenlijken zin van het woord wezen en van Jahve
zelven niet uitgaan. En desniettemin moet hij van
God afkomstig zijn Wat ligt derhalve meer
voor de hand, dan hem voor een zelfstandig we-
zen te houden, dat in de rij van hen, die Jahve\'s

\') Met hoeveel recht Hitzig, als hij (t. a. p., bldz. 78)
vs. 24 emendeert: niH\' Hl"! HIK ook

tusschen Hl"! en mPIVhet woord rif^O voegt, durf ik niet
besHssen. Dit is zeker, dat eene dergelijke opvatting die
van den schrijver van i Kon.
22 is. Alleen is in den mond
van den spottenden Zedekia, de uitdrukking mH\' mi zeer
denkbaar.

s) De meening van Dr. Kosters in zijne verhandeling
over het ontstaan en de ontwikkeling der Angelogie onder
Israël (Theol. Tijdschr,
1876, bldz. 34—69 en 113—^141),

-ocr page 45-

2Q

troon omringen, een plaats vindt. Te eer is dit
mogelijk, daar de idee „geest" die van persoonlijk-
heid in zich sluit.

Maar een zelfstandig verkeerd wezen in den hei-
ligen kring van God te plaatsen, is evenmin geooi*-
loofd, en daarom spreekt de schrijver van
den geest
(min) den geest der profetie, die zich daar bevindt,
maar die nu een leugengeest in den mond dezer
profeten zal zijn. Het is de geest, die den blik ver-
heldert en in Gods raad doet zien, maar die nu juist
het oog zal verduisteren en sluiten voor wat Jahve
besloten heeft. De goede geest van Jahve zelf kan

dat in Kon. 22 een poging wordt gedaan om het ontstaan
en de beteekenis van liet pseudoprofetisme te verklaren, is
niet volkomen waar. Het was niet zoozeer de vraag: van
waar dit verschijnsel? als wel: hoe kan dit rechtstreeks van
van God komen? is het niet onmogelijk dat er van Hem
een leugengeest uitgaat? en zoo ja, hoe geschiedt die wer-
king dan ? Wilde onze auteur dit verschijnsel tot God
blijven terugbrengen, hij moest een middel vinden, waarop
dit geschieden kon. Dat hij, met voorbijgang der Satanische
Mal\'achim, hiertoe den geest der profetie, als persoon
gedacht, uitkoos, welke hij tevens een plaats in het hemel-
sche heirleger aanwees, is onwaar. Er was toen, gelijk
wij later zullen zien, nog geen .sprake van het bestaan
van Satanische engelen, en een goede geest, die een kwade
wordt is als een middenschakel te beschouwen, tusschen die
richting, die alles van God afleidt en die, welke een wezen,
als oorzaak van het verkeerde op de aarde, kent.

-ocr page 46-

30

geen kwade geest voor iemand worden;, maar wel
kan een geest, die Zijn dienaar is, ter bereiking
Zijner oogmerken, hierin worden veranderd.

Wij zien hier dus een streven, om, ter wille van
Gods heiligheid, datgene van Hem af te zonderen
wat vroeger, uit begeerte van overal Jahve\'s hand
te zien, gewoonlijk aan Hem werd toegeschreven.
Deze lijn wordt evenwel niet verder doorgetrokken;
de geest als persoon of geheel zooals vroeger be-
schouwd, gaat voort te werken, maar alleen als
geest van Jahve, niet meer als booze geest. Een
verkeerde HIT gaat van Jahve niet meer uit: de
valsche profeten zijn bedriegers, die niet onder de
werking van God staan \'). Niet overal waagt men
het meer Jahve\'s hand te erkennen, omdat Hij de
Heilige is, en vooral waagt men het niet meer van
een boozen m"l van Jahve te spreken; en waar soms
nog een toon van het eerste wordt gehoord, daar
wijkt deze ten slotte geheel, omdat men allengs-
kens een wezen gewonnen heeft, waarvan men vei-
lig datgene afleiden kan, in hetwelk zich bepaald
een hoogere, dan menschelijke werking vertoont.
Ik bedoel het geloof aan den Satan, waarvan de

\') Zoo later de vijanden van Micha, Jeremia.

-ocr page 47-

31

bespreking later eene plaats vinden zal. Maar niet
alleen door het zenden van dezen of genen geest
geloofde men dat Jahve met betrekking tot het
kwade werkte; ook op andere wijzen werd het-
zelfde door Hem gedaan. Niet slechts doet Jahve
een geest op den mensch dalen, onder wiens in-
druk hij handelt of spreekt, maar ook aan een
regelrechte werking in den mensch van Hem hield
men vast. En deze geschiedt voornamelijk daar,
waar van de verstokking, verharding, des harten
of des geestes of van de neiging van den mensch
ten kwade, door toedoen van Jahve, wordt gesproken.
Vooral van Zijne werking op het hart is hier meer-
malen sprake. Dit is, als het middelpunt van den
bloedsomloop, ook de kern, de oorsprong van alle
werkzaamheid der ziel.
Oehler ■") noemt het naar
waarheid \'t middelpunt van alle geestelijke verrich-
tingen. Het hart wordt hier, meer dan bij ons, be-
schouwd als den zetel van het denken (Exod. 35:35,
Jer. 5 : 21; Spr. 16 : 9, 18, 15; Richt. 5 : 15); ook
is het die van het gevoel. De geest is het leven
zelf in zijne volle kracht; het hart is de plaats,
waarvan alles uitgaat, het brandpunt waarin alles

t. a. p. bldz. 236.

-ocr page 48-

32

zich vereenigt. Van daar gaat ook de zonde van
het hart uit (Gen. 8:21 vgl. 6 : 5) en kan door een
Jeremia de eisch gesteld worden „Wasch uw hart
van boosheid Jeruzalem" (Jer. 4 : 14). Daarom zegt
Jahve: gij zult Mij zoeken en vinden, wanneer gij
naar Mij zult vragen met uw gansche hart (Je^
29 : 13). Het spreekt dus van zelf, dat waar van
Jahve\'s werking in den mensch wordt gesproken,
het in den regel het hart is, waartoe zich zijn in-
invloed bepaalt. En het is niet minst, de geloovige,
die, zich bewust van zijne zonden en wetende, waar zij
hun oorsprong vinden, bidt om een ander hart of van
Gods handelen met dat hart, overeenkomstig zijn wil
getuigt. Zoo bidt Salomo: „Geef uw knecht een
hart, dat verstaat te richten, verstandig onderschei-
dende tusschen goed en kwaad" (i Kon. 3:9) en
verder: „De Heer, onze God, verlate ons niet en
begeve ons niet neigende tot zich ons hart" (i Kon.
8 : 58) en evenzoo zegt een Nehemia, als hij zich
tot het een of ander geroepen gevoelt: „God gaf
het mij in mijn hart" (Neh. 2 : 12; 7:5). Vooral
de psalmen bieden in rijken getale hiervan voor-
beelden aan. Versterking (Ps. 27 : 14; 31 : 25),
verruiming (119 : 32), geloof (86 : 11) des harten, het
wordt alles van Jahve verwacht of gebeden. De lust en
de kennis om anderen te onderwijzen is iets, dat God

-ocr page 49-

33

in het hart soms geeft (Exod. 35 : 34); met Saul
worden zij gezegd mede te gaan wier hart God heeft
geroerd (i Sam. 10 : 26); Elia bidt, dat het volk
(dat nu zijn hart op Baal zet) moge erkennen, dat
God hun Heer is en Hij hun hart heeft omgewend
(i Kon. 18 : 37); de eenheid in gehoorzaamheid aan
de vorsten is veroorzaakt door de eenheid van
hart door Jahve gegeven (2 Chron. 30: 12); ja zelfs
de gunst, door den heidenschen koning den Joden
verleend, is het gevolg van de wending, die God
zijn hart heeft gegeven (Ezr. 6 : 22). En vooral
van de vorsten die Jahve\'s gezalfden zijn, de koningen
Israëls, heet het in het Spreukenboek (21 : i) dat
hun hart in de hand des Heeren is als waterbeken,
en Hij het neigt tot al wat Hij wil, omdat zij
de vertegenwoordigers Gods in Israël zijn wat de
regeering betreft, en in dezen opzichte de uitvoer-
ders van Zijnen wil. Met het oog op de toekomst
hooren wij dan ook menigmaal de belofte: Ik zal hun
eenerlei hart geven om Mij te vreezen (Jer. 32 : 39,
40); of een hart om Mij te kennen (Jer. 24 : 7); of
Ik zal Mijn wet in hun hart schrijven (31 : 33);

1) Spr. 21 : I. De schrijver heeft hier natuurlijk de
leiding des harten van den man als vorst en alzoo met
betrekking tot de koninklijke bezigheden op het oog.

3

-ocr page 50-

34

vlg. Ezech. II : 19 en 36 : 26. Maar ook de werking
van Jahve op het hart is niet naar ééne zijde. Hij is
het eveneens, die in het hart weekheid laat komen
(Lev. 26 : 36), die een bevend hart geeft (Deut. 28 : 65),
die het hart vernedert (Ps. 107 : 12), en verdrietig
maakt (Ezech. 32:9). Hij, bij wien het geloofsleven
krachtig is, gevoelt en ziet hier overal de hand van
zijnen God; hij weet dat de richting zijns harten door
Jahve wordt aangegeven, en ook in den opmerkelij-
ken zin des harten van een ander erkent hij dezelfde
kracht. Bij den een zal dit meer uitkomen dan bij den
ander: deze spoediger tot die gevolgtrekking gereed
staan dan gene. De een zal zeggen, God heeft hen
overgegeven in het goeddunken huns harten (Ps. 81:
13), dus meenen, dat God zich geheel onttrekt aan
den zondaar, terwijl de ander juist in die gedurige
afdaling en neerzinking Gods werkende hand zal
erkennen. En in de warmte van het geloof, dat zich
overal door een Opperwezen, Wiens hand in alles
is, voelt omringd, wordt er niet gevraagd of dit of
dat wel aan Gods heiligheid past. De mensch kan
zoo verblind en zoo doof wezen voor sommige za-
ken, zoo onnoozel in menig opzicht, dat een ander
zich er geen denkbeeld van vormen kan, dat men
zich niet verandert en zich geene andere verkla-
ring van dien toestand kan geven dan deze, dat

-ocr page 51-

35

het Jahve zelf is, die hier werkt en de verblin-
ding veroorzaakt. Een voorbeeld hiervan vinden
wij Jes. 44 : i8. Den profeet staat de grootheid
van Israël\'s God helder voor den geest. Jahve
vermag alles en doet alles. Hoe moest men Hem
eeren en loven? En toch (hoe is het mogelijk), Hij
wordt voorbijgegaan voor nietige afgoden, poppen
van hout, die men uit een boom maakt, waarvan
een stuk dient tot verwarming, een ander om het
eten op gereed te maken, terwijl het overblijvende
wordt aangebeden en vereerd. Hij kan het zich niet
begrijpen hoe men zoo verblind wezen kan. Slechts
één oorzaak is denkbaar. Jahve zelf heeft hunne
oogen overtrokken, zoodat zij niet zien, en hunne
harten, dat zij niet verstaan. Ja, zelfs ziet men in
het ongeloof, den afval van God, eene werking van
Jahve, omdat Hij zich niet openbaart. In Jes. 63 :
I 5—-64 : I en vv., waar de profeet het oog heeft op
de ellende, waarin het volk verkeert en daarbij
herinnert aan het verleden, toen Gods hulp altijd
daar was, roept hij uit: Waar is Hij nu, die vroe-
ger zooveel deed? maar neen, Hij verschijnt niet om
te redden. Het volk wordt al koeler en meer en
meer afvallig; niemand is er meer, die Jahve\'s naam
aanroept, omdat Jahve toch niet helpt, en zich
toch niet vertoont. O! scheurden de hemelen slechts

-ocr page 52-

36

en hield zich de Heer maar niet zoo afgekeerd.
Maar neen alles blijft hetzelfde. En terwijl, onder
al die ellende, het volk meer en meer God vaar-
wel zegt, omdat van Hem toch geen redding komt,
roept de profeet, hunkerend naar de komst van den
Allerhoogste uit: „Heer! waarom doet Gij ons van
uwe wegen dwalen? verstokt gij ons hart, dat wij
U niet vreezen ? keer weder om uwe knechten,
stammen van Uw erfdeel." Als Jahve maar komt
helpen en men dat ziet, zal men wel weder geloo-
ven, maar waarom doet Hij dit dan niet? waarom
verstokt Hij het hart, door Zijne afwezigheid en door
dus niet te toonen wie Hij is? Zoo spoedig is men
geneigd, Jahve\'s hand in iets te zien, dat men daar,
waar men in rampspoed verkeert, en dienvolgens
steeds ongelooviger wordt, in dat ongeloof, wanneer
God niet tusschen beiden treedt en met Zijn hulp op-
daagt, te midden dier ellende, een werking Gods
ziet en van eene verstokking des harten door Jahve
gewaagt. Zoo lezen wij Deut. 29:3, dat Mozes,
in zijne verwondering, hoe, een volk bij al de tee-
kenen en wonderen, die het gezien heeft, nog zoo
koud en gevoelloos blijft, deze verklaring geeft:
(het komt) omdat Jahve ulieden niet heeft gegeven
een hart om te verstaan, en oogen om te zien en
ooren om te hooren tot op dezen dag. Zoo kan in

-ocr page 53-

37

de wärmte des geloofs, dat overal Jahve\'s hand ge-
voelt, de psalmist tot God bidden: „Neig mijn hart
niet tot eene kwade zaak" {Ps. 141 : 4).

In eene onbegrijpelijke ongeloovigheid, een afval,
ontstaan, omdat men niets goeds van zijnen God
ontvangt, ziet men soms eene werking Gods. Men
zij evenwel voorzichtig, met hier een algemeenen
regel te stellen: de een is spoediger geneigd dan
de ander om aan God iets toe te schrijven, en
waar deze zonder aarzeling Gods hand ziet, zal gene
den invloed van omstandigheden of de inborst van
den persoon zeiven als oorzaak beschouwen. Maar
dit staat vast, dat men in \'t algemeen ook aan eene
werking van Jahve op het menschelijk hart in eene
verkeerde richting vasthield, minder in den eenvoud
dan wel in de warmte des geloofs. Bewijze de uit-
drukking bij den grooten profeet der ballingschap
gevonden.

De verharding des harten vpn Pharao, Sihon en
de Egyptenaren, waarvan wij lezen, moet niet vol-
komen op ééne lijn gesteld worden met het voor-
gaande. Ten eerste betreft zij heidenen en geen
Israëlieten, ten tweede geschiedt zij met een be-
paald doel. Dit ligt in den aard der zaak. Onder
Israël werkte Jahve en dus kan hier het geloof
in alles Zijne werking zien. Maar het heidendom

-ocr page 54-

38

staat buiten dien kring; de God der heidenen is Hij
niet; daarom kan in hunne zonden en in hunne verhar-
ding de invloed van Jahve niet worden gezien. Slechts
in één geval is dit mogelijk; namelijk als zij eene
daad moeten verrichten die ten voordeele van Israël
dient. Dan strekte Jahve, om zoo te zeggen, Zijne
hand voor een wijle ook boven hunne hoofden uit,
om daarheen hun wil te sturen, waar Israël\'s voor-
deel is. De geheele verharding van Pharao dient
tot versterking van het geloof van Israël in zijn
God, en opdat zij weten, dat Hij hun Heer is; die
van Sihon om hun een land te geven, heerlijk en
goed; die der Egyptenaren om Israël te haten (Ps.
105 : 25), om het volk zoodoende den weg ter ver-
lossing te banen. In de zonden van den volksgenoot
kan de Israëliet Gods hand zien; in die van den
vreemde doet hij dit niet, omdat deze buiten het
gebied van Jahve\'s bijzondere voorzienigheid staat;
alleen dan is dit mogelijk, als de heiden werkzaam
moet zijn in het belang van Israël en derhalve ook
van zijnen God. Evenzoo is omgekeerd Assyrie
later de roede in de hand des Heeren, die Zijn volk
tuchtigen moet (Jes. 10 : 5). Men redeneert hier
niet: „als de zonde deze of gene hoogte bereikt
heeft, komt God het hart verstokken en gaat Hij
zich door Strafgerichten verheerlijken"
(Oehler) , maar

-ocr page 55-

39

men ziet den onwil der heidenen, hun tegenstand
tegen Israël en derhalve tegen zijnen God, en daarbij
der heidenen nederlaag en overwinning en het
antwoord is gereed: Jahve heeft der heidenen dood
gewild, om Israël alles te geven; die tegenstand,
dat optrekken tegen hen van koning Sihon, wien
men eerst gevraagd heeft, zijn land door te trekken,
maar die heeft geweigerd, ofschoon anderen het
toelieten, en daarna zijn dood, die hen zijn land
doet bezitten, dit alles verschijnt voor het geloovig
oog als een daad van God, die juist dien strijd wilde,
opdat Sihon zou sterven en alzoo zijn bezittingen
eigendom van Israël zouden worden (Deut. 2 : 24
vv.). Daarom leest men ook hier: Maar Sihon, de
koning van Hesbon, wilde ons door zijn land niet
laten trekken, want Jahve uw God verhardde zijn
geest en verstokte zijn hart, opdat Hij hem in uwe
hand gave. (en vv.) Zoo heet het Jos. 11 : 20, dat
Jahve de harten van de Kanaanieten verstokte, om
met Israël te strijden, opdat Hij hen zou verbannen,
en hun geen genade geschieden zou, maar opdat
Hij hen zou verdelgen, opdat aldus voor Israël zoo-
wel de verleiding tot dergelijke zonden als waaraan
zij zich schuldig hadden gemaakt, zou verdwenen
zijn, alsook opdat zij het land zouden kunnen in bezit
nemen, door Jahve hun beloofd. Treffend is dit in

-ocr page 56-

40

het voorbeeld van Pharao uitgewerkt. De geheele
tegenstand van Pharao is door Jahve alleen be-
werkt, opdat Hij al de teekenen en wonderen zou
kunnen doen, en de Israëlieten alzoo aan hunne
kinderen en kindskinderen verhalen mochten, wat
Jahve in Egypte verricht had, en de teekenen,
die Hij onder hen had gesteld, opdat zij zouden
weten, dat Hij Jahve is (Exod. lo : i, 2) (vgl. cap.
7 : 5). En het getuigt voorzeker van een ruimen
blik als wij het groote woord Exod. 9 : 16 lezen:
(Zegt tot Pharao): „Daarom heb ik u verwekt, opdat
Ik mijne kracht u betoonde en mijn naam verheer-
lijkte op de geheele aarde." Ja, het hart van Pharao\'s
knechten zal Hij verstokken alleen om te toonen,
hoe groot Hij is en om alzoo bij den Israëliet het ge-
loof in Hem tot eigen heil op te wekken. Eveneens
zegt de psalmist (105 : 25), waar hij spreekt van
de leiding van Jahve met Zijn volk en al de gunsten
door Hem er aan bewezen, dat God de harten der
Egyptenaren wendde om Zijn volk te haten; want
overal was hier Gods hand, om de Zijnen te redden
en te helpen. Zoo ziet het geloof in den tegenstand,
dien het op zijn weg ontmoet, een werking Gods,
daar gesteld om dat geloof op te kweeken en te
versterken. Pharao\'s hart wordt verhard, opdat
Jahve Zijne heerlijkheid zal toonen, en alzoo meer-

-ocr page 57-

41

deren zullen gelooven en velen hun geloof zullen
bevestigen. Israël ziet in het ongeluk dezer heidenen
zijn geluk en zijn heil, en beide is Gods werk en
Gods wil \').

Ook in \'t algemeen worden slechte dingen, die
de mensch doet, soms geacht door God bewerkt te

Altijd heeft de verstokking van Pharao op een bepaalde
daad betrekking, waarmede alleen gezegd wordt, dat hij
te dien opzichte niet door teekenen of wonderen kon worden
overtuigd. Ook is het opmerkelijk na te gaan, hoe tegelijk
de uitdrukkingen „God verhardt zijn hart" en „hij verhardt
zich" afwisselen.

Exod. 4 : 21; 9 : 12; lo : 20, 27 heet het: God ver-
stokt Pharao\'s hart, om het volk niet te laten trekken
O^ynK pTHK of prnn): AIs de Israëlieten einde-
lijk gaan, luidt het Exod. 14 : 4, 8 God verstokt Pharao\'s
hart, om de kinderen Israël\'s na te jagen (TlpTn\'\' en pTn*"l)
gelijk van de Egyptenaren 14 : 17 hetzelfde gezegd wordt.

Exod. 7 : 13, 22; 8 : 15; 9 : 35 vinden wij de uit-
drukking: „Pharao\'s hart werd hard (ten gevolge van de
werking Gods) pTHI; en Exod. 8 : 15, 32;

9 : 34 alleen Pharao verzwaarde zijn hart ID\'^TIK

of (welk verbum ook in Gods werking wordt gebruikt

10 : i).

Het is voorzeker gansch en al willekeurig, als men met
het oog op de verharding van Pharao\'s hart door God,
met
sxeudel (Vorlesungen über die Theol. des A. T.
bldz. 92) zegt: „Somit will der Ausdruck nichts Anderes
sagen, als: Gott ordnet es so, dass Pharao\'s unbiegsames
Herz
hervortritt, dass er als den Gott Wiederstrebenden,
der er innerlich ist,
sich zeigt"

-ocr page 58-

■ 42

zijn. Zoo erkent David (2 Sam. 16 : 10, 11} in den
vloek van Simeï over hem, den wil van God. In al
de ellende, die hij ondergaat, erkent hij Gods hand
en ook waar deze man hem komt verwenschen,
luidt het: „de Heer heeft hem dit gezegd." En van
de lippen van denzelfden man klinkt het tot koning
Saul, als deze hem steeds najaagt: „Indien Jahve
u tegen mij opzet, laat Hem het spijsoffer rieken,
maar indien het menschenkinderen zijn, zoo zijn zij
vervloekt voor het aangezicht van Jahve" enz.
(i Sam. 26 : 19). Van de zonen van Eli heet het, dat
zij naar de vermaning huns vaders niet luisterden,
omdat Jahve hen wilde dooden (i Sam. 2 : 25);
m. a. w. God maakte dat zij niet hoorden, omdat
Hij hen dooden wilde. Ook God wordt gezegd
David tegen Israël op te zetten, en alzoo den vorst,
door het verrichten eener slechte zaak, tot oorzaak
van de ellende van het volk te maken (2 Sam. 24).
Zoo is het ook mogelijk, dat de profeet (Jes. 6:9,
I o), ziende de verstoktheid van het volk, tot hetwelk
hij reeds zoo dikwijls sprak, en zijne verharding,
terwijl reeds zoo menigmaal een gezant Gods zich
er aan vertoonde, niet alleen gelooft dat het God zelf
is, die het ten verderve wil voeren, maar zichzelf
doet hooren, als degene, die eene boodschap hiertoe
van Jahve heeft ontvangen en deze brengen gaat.

-ocr page 59-

43

De profeet maakt uit hunnen voortdurenden afkeer
van Gods woord op, dat het Gods wil is, dat zij
ten gronde gaan, en Hij daarom zelf hen verhardt,
en zoo zeker is hij hiervan, dat hij, die Gods raad
predikt, ook dit als zijn lastbrief verkondigen moet.
En als hij, de vreeselijkheid hiervan gevoelende, de
vraag doet hooren „hoelang Heer?" dan wordt hem
wel betuigd dat de geheele verwoesting en de
voltrekking van het oordeel moet plaats hebben,
maar toch ook dat er een rest, een tiende deel zal
bewaard blijven.

Zoo zagen wij, dat men onder Israël de begeerte
gevoelde om overal Jahve\'s invloed te erkennen,
ook in de zondige neigingen Gods hand te zien, en
de verblindheid voor het goede en het goddelijke
aan Jahve toe te schrijven. Op het gebied des geestes
werkt Jahve evenzeer veelzijdig als elders, en Hij
doet dit op velerlei wijze. Hij zendt een geest, als
drager van die werking, welke hij bedoelt; hij stuurt
het hart en den geest in eene richting, welke Hij
wenscht; Hij laat den mensch doen, naar hetgeen
Hij met hem voor heeft.

In het bewustzijn daarvan bidt de psalmdichter:
„Neig mijn hart niet tot eene kwade zaak." Wat
op geestelijk gebied merkwaardig is en in het oog
loopend, men is gereed om er Gods werk in te

-ocr page 60-

44

zien, zonder dat de gedachte opkomt, of het wel
aan Gods heiligheid past. Aan Jahve, wiens nabij-
heid overal werd gevoeld, kon zonder vrees voor
tegenspraak ook alles worden toegeschreven. Het
komt bij een David niet op, na te gaan, of het
middel wel Gode waardig zou wezen; hij ziet in

\') Kleinert heeft in zijne verhandeling eenzijdig den
nadruk gelegd op de werking van den geest van God ten
goede en eene onrechtmatige plaats , aan wat wij, van een
boozen geest enz. lezen, toegewezen. Pg. 57 zegt hij: „Wie
die der Geist Gottes als agens der gottlichen Weltregierung
gedacht wurde, so ward auch in einzelnen wichtigen Vor-
kommnissen im Reiche Gottes, die auf den Geist der hei-
ligkeit selbst zurückzuführen schwer wurde, doch ein geis-
tiges Princip statuirt, Ruach genannt, und irgend wie mit
der Regiei\'ungsthätigkeit Gottes in Bezug gesetzt." Welk
recht is er een onderscheid van dien aard tusschen den
geest Gods te maken, die op profeten en anderen komt en
den geest Gods, die een booze werking heeft? Men ge-
voelt zich onder verschillenden invloed, en vandaar de ver-
schillende geesten, die men over zich waant. Naar gelang
hunner werking, zijn zij goed of kwaad, maar beide zijn
geesten Gods. Hoe deze met het wezen Gods zelf in verband
staan daarom bekommert men zich nog niet, en wanneer
men hierover gaat nadenken, en tot het inzicht komt, dat
zij met Zijne heiligheid niet overeenstemmen, dan „statuirt
man solch ein geistiges Princip" niet meer, en houdt eene
zoodanige werking geheel en al op. De „Elementarmächte,"
die hierbij als paralellen worden aangehaald (b. v. uit Ps.
104 13; 18 : 11; Jes. 19 j I enz.) hebben met het karakter
van den kwaden geest niets gemeen.

-ocr page 61-

45

Simeï\'s vloek Gods wil en veronderstelt hetzelfde
in zijn vervolging door Saul, en zonder ergernis
noemt men een verkeerde daad van David Gods
werk, om anderen te straffen. Het middel der twee-
dracht , om Abimelech te straffen, wordt even goed
van God afgeleid, als de treurige ziekte, waaraan
Saul lijdt. Om een Vorst te verderven, doet God
den profeet onwaarheid spreken. Onrust des gemoeds,
verkeerd inzicht, doorgaande verblindheid en blijvende
afval, dit alles kan van God afkomen, hetzij men
er bij zegt met welk doel dit geschiedt of niet.
En in de tegenkanting van den heiden tegen Israël
wordt Gods wil en werk gezien, die daardoor Zijn
plannen met Zijn volk volvoert. Juist op dezelfde
wijze werkt God ten goede en ten kwade. De goede
zoowel als de kwade geest komt van Hem; Hij ver-
nieuwt het hart en den geest, en Hij verstokt beiden
evenzeer; Hij dringt iemand tot verkeerde even goed
als tot voortreffelijke daden; Hij doet iemand spreken
wat goed, maar ook wat kwaad is. En toch dit
alles mag ons niet doen zeggen, dat Israël eene
onreine voorstelling had van zijnen God \'). Liever

Hiertegen spreekt luide, zoowel het vooropstellen van
de heiligheid Gods, als de straf door Hem tegen allerlei
onreinheid bedreigd.

-ocr page 62-

46

zeg ik, dat degenen, die genoemde uitspraken be-
zigden , geen voorstelling van Jahve\'s wezen bezaten.
Men versta mij wel. Men gelooft hier aan een God,
die alles ziet en overal werkt. Menigeen is bereid
bij alles uit te roepen: hier is Gods vinger, omdat
hij in het blijde gevoel leeft, dat God alles bestuurt
en zonder dat men zich nog heeft afgevraagd, of
het overeenkomt met Zijne heiligheid, alles aan Hem
toe te schrijven. Men zal hier de zonde uit \'s menschen
hart verklaren en haar strafwaardig achten in Gods
heilig oog en tegelijk ook in haar Gods werking
zien, omdat men bij de erkenning van dit laatste
van een geheel ander beginsel, namelijk dat van
Gods albestuur, uitgaat. Men heeft nog niet de ver-
schillende stralen en daarbij het licht zelve nagegaan,
om tot de overtuiging te kunnen komen dat enkele
der eerstgenoemden een anderen oorsprong moeten
hebben dan de andere. God werkt in alles, en toch
is God heilig; deze twee stellingen neemt men aan,
omdat men zich van beiden nog geen voldoende
rekenschap gegeven en men het wezen en de werken
Gods nog niet genoegzaam met elkander vergeleken
heeft. En wanneer dit geschied is en men Gods
heiligheid heeft gehandhaafd, dan is het toch ook
Zijne Almacht niet ten offer gebracht, omdat een
goddelijk wezen, onder Zijne heerschappij staande,

-ocr page 63-

47

de rol op zich neemt, vroeger door Jahve zelven
verricht. Een stoute en schoone gedachte! Jahve\'s
heiligheid en almacht beide in volstrekten zin erkend,
omdat een goddelijk wezen, onder Hem staande en
van Zijn wil afhankelijk, in deze dingen Zijn werk
overneemt. Zoo kan de beschouwing van Jahve\'s
heerlijk wezen zich uitbreiden en tegelijk nog overal
Zijne hand worden gezien, omdat vóór zijn troon de
Satan staat, als degene, die Hij in verkeerde zaken
werken laat.

-ocr page 64-

HOOFDSTUK II.

De leer van den Satan.

Bij de bespreking van den Satan in het O. T.
komen in de eerste plaats in aanmerking Job i : 6—12
en 2 : i—7.

Wij laten hier eerst de exegese er van volgen.

vs. 6. En het geschiedde, dat de zonen Gods zich
voor Jahve kwamen stellen en ook de Satan kwam
in hun midden.

DVn Tfl — en het was de dag dat (Gesen. § 109
onder 3). Niet zooals
Delitzsch en Matthes -)
willen „op zekeren dag" met beroep op i Sam. 14:1
en 2 Kon. 4:18, DVH slaat op hetgeen volgt. De
dag waarop de zonen Gods kwamen, is bedoeld
(vgl. I Sam. I : 4).

Comment. op Hiob. t. a. p.

Het boek Job vertaald en verklaard 1865. t. a. p.

-ocr page 65-

49

mn^\'bj^ D^k^nnb — om Gods wil te vernemen.
Hetzelfde wordt Jos. 24 : i en i Sam. 10 : 19 van
de kinderen Israël\'s gezegd.

\'JD en jLDii\'* — over deze, zie beneden.

Ten onrechte meent Hoelemann \')dat de Godszonen
den Satan niet medebrachten in hun midden, maar
dat hij, die eenmaal die plaats had gehad, nu
nakwam, omdat hij niet meer onder hen behoorde,
zie hiertegen Ezech. 46 : 10. Ook de plaatsing der
woorden: „Ook de Satan kwam" en niet „de Satan
kwam ook" pleit hiervoor.

vs. 7. En Jahve zeide tot den Satan: „van waar
komt gij?" En de Satan antwoordde Jahve: „Van
het rondtrekken op de aarde en van het doorwan-
delen van haar."

— van waar komt gij? (Ges. Gr. § 127.
2 aanm.). Deze vraag geeft niet te kennen, dat
zijn handelen eigenmachtig, van Gods wil losgerukt,
is
(Delitzsch. comm. 51). In Cap. 2 wordt dezelfde
vraag gedaan, terwijl Jahve zelf in cap. i den Satan
heeft opgedragen naar de aarde te gaan. Zij dient
slechts tot inleiding.

□Vii\' — dit woord wordt gebruikt van het rond-

H. G. Hoelemann „Die Reden des Satan in der H.
Schrift" bldz. 66 vv.

-ocr page 66-

50

trekken met een bepaald doel, vgl. 2 Sam. 24 : 2
(om het volk te tellen), Num. 11:8 (om het Man te
verzamelen), 2 Chr. 16:9 (van de oogen van Jahve
om den vrome te sterken) vgl. Zach. 4 : 10. De bij-
voeging I^IJ/D is gebruikt, om de tegenstelling aan
te duiden met den hemel, die zijn woonplaats is.
Volgens
Ewald \') drukken de laatste woorden van
dit
vs. uit: „das schnelle Durchstreifen, und das
dabei ebenso wünschenswerthe nach allen Seite hin
bedächtige und aufmerksame sich Bewegen."

vs. 8. En Jahve zeide tot den Satan: „Hebt gij
gelet op mijnen knecht Job? want niemand is hem
gelijk op de aarde, een man, oprecht en rechtschapen,
godvreezend en zich afkeerende van het kwaad."

n^tS^n — hebt gij uw hart gericht, het
oog gevestigd, gelet op (Hagg. 2 : 15 vgl. Richt.
19 : 30); DD van DÖH oprecht vgL 8 : 20, 9 : 20,
21, 22; verbonden met IU\'\' in de beteekenis „recht
und richtig" DTl\'l\'K Ï^T — gewone uitdrukking voor
menschen, die Gods wil volbrengen (Gen. 22 : 12;
Exod. 18 : 21 ; Neh. 7:2;) evenzoo "IDl (Job

28 : 28; Spr. 3:7; 14 : 16).

—■ dit wordt niet gebezigd om HSP of om de

\') Die Dichter des Alten Bundes 3e dl., bldz. 73.

-ocr page 67-

51

vraag van Jahve naar dezen man te motiveeren
(Hirzel, Dillmann), maar dient om de reden aan te
toonen, waarom deze man noodzakehjk aan den Satan
in het oog vallen moest. Op zulk een mensch
vtoet
de Satan gelet hebben, want niemand is er zoo
vroom.

vs. 9, lo. En de Satan antwoordde Jahve: „Is
het zonder reden, dat Job God vreest? Hebt Gij
niet om hem een omheining getrokken en om zijn
huis en om al wat hij heeft ? Het werk zijner handen
hebt Gij gezegend, en zijn vee heeft zich in het
land verspreid! maar strek slechts Uwe hand uit,
en raak al wat hij heeft aan; zoo hij U niet in het
aangezicht vaarwel zeggen zal!"

Qin — van jH gunst, met de beteekenis „zonder
loon", „zonder oorzaak"; hier in laatstgenoemden zin.
De Satan wil zeggen: Het is waarlijk niet zonder
reden, dat Job zoo braaf is.
Hoelemann en Dill-
mann \')
vertalen verkeerd Qjn door gratis.

— doorboren, aantasten, aanraken met 3
(Gen. 3:3; Lev. 5:3), met (Jes. 6 : 7) en
(Num. 4 : 15). In tegenstelling met de loftuiting van

1) Hiob. Comment., für die dritte Autlage, nach L. Hirzel
und J. Olshausen neu bearbeitet von August Dillmann.

-ocr page 68-

52

Jahve op Job, drukt de Satan in sterke bewoordin-
gen Job\'s afval in het gewenschte geval uit.

— in den zin van i Kon. 21: lo en Job i: 5.
— voor uw aangezicht, openlijk. Zoo
Deut. 7 ; 10; Job 13 : 15 VJlJ-\'PK; Jes. 65 : 3
Job 21 : 31 rjS"\'?^; 16 : 8 6 : 28

vs. 12. En Jahve zeide tot den Satan: „zie,
alles wat hij heeft, is in uwe hand; strek alleen
aan hem uwe hand niet uit." En de Satan ging weg
van voor het aangezicht van Jahve.

Cap. 2 : i—7. vs. i. En het geschiedde, dat de
zonen Gods zich voor Jahve kwamen stellen, en
ook de Satan kwam in hun midden om zich te stel-
len voor Jahve.

De laatste woorden komen in hoofdst. i niet voor.
Misschien vinden zij hier eene plaats om, ook na de
bijzondere taak, die de Satan te vervullen heeft, nog
duidelijk aantewijzen, dat hij geheel gelijk staat met
de overige DTl\'PKn wat de plaats en den tijd

van zijne verantwoording van Jahve betreft.

vs. 2. En Jahve zeide tot den Satan: „Van waar
komt gij ?" En de Satan antwoordde Jahve en zeide:
„Van het rondtrekken op de aarde en het door-
wandelen van haar."

HTQ in cap. i

vs. 3. En Jahve zeide tot den Satan: „Hebt gij

-ocr page 69-

53

gelet op mijn knecht Job? Want niemand is hem
gelijk op de aarde, een man, oprecht en recht-
schapen, godvreezend en zich afkeerende van het
kwade. En nu nog houdt hij vast aan zijne oprecht-
heid, en toch hebt gij Mij tegen hem opgezet, om
hem zonder reden te verderven."

vs. 4. En de Satan antwoordde Jahve en zeide:
„Huid voor huid; en al wat iemand heeft, geeft hij
voor zijn leven; maar strek Uwe hand uit en raak
zijne beenderen en zijn vleesch aan; zoo hij U niet
in het aangezicht zal vaarwel zeggen!"

— huid voor huid; I^D in de be-
teekenis van pro (i Sam. 7 : 9; 2 Sam. 20 : 21; Jer.
21 : 2; Jes. 8 : 19; 32 : 14; Job 6 : 22). De uitdruk-
king kan niet, gelijk
Hirzel, Ewald en Dillmann
willen, beteekenen: „Gleiches um Gleiches", want
hier „gibt jemand nicht etwas, um das andere,
das ihm ebensoviel werth ist, behalten zu dürfen";
integendeel vs. 4^ toont aan, dat het leven meer
waard is dan al wat men heeft. Om het „gelijk
om" is het hier niet te doen, wel om hetgeen nog,
bij wat ontnomen wordt, wordt gegeven. Ook de
verklaring van
Delitzsch „man gibt Haut hin um
Haut zu erhalten, man lässt sich wehe thun an einer
krankhaften Stelle der Haut, um die ganze Haut zu
retten enz. is af te wijzen, ten eerste omdat Tl^ niet

-ocr page 70-

54

een der ledematen beteekenen kan, ten tweede,
dewijl bij een climax van het eerste lid tot het
van ons vers het partikel T al zeer vreemd is. Ook
de vergelijking met cap. i : pleit voor eene der-
gelijke opvatting niet. De zin is deze: de Satan
vindt de vroomheid van Job niet zoo te prijzen,
want voor hetgeen hij heeft moeten geven (huid),
heeft hij rijkelijk terug ontvangen (zijn eigen huid —
leven). Hij kreeg, wat hij gaf, in rijke mate op ander
gebied terug; hij gaf zeer weinig, met betrekking
tot wat hij ontving. God ontnam hem iets; maar
wat Hij hem gaf, was veel meer.

— hier met bi^ cap. i met 3.
— cap. I met
vs. 6. En Jahve zeide tot den Satan: „Zie, hij
is in uwe hand; ontzie slechts zijn leven."

vs. 7. En de Satan ging weg van voor het aan-
gezicht van Jahve. En hij sloeg Job met booze
zweren van zijn voetzool af tot zijn hoofd.

De schrijver verplaatst ons, na de vermelding van
Job\'s voorspoed, in den hemel. De zonen Gods
komen zich op den gewonen dag voor Jahve stellen,
en ook de Satan komt met hen, allen kennelijk met
hetzelfde doel, namelijk om rekenschap af te leggen
van hun rondtrekken op de aarde. Dat Jahve hier
alleen tot hem het woord richt, ligt in het plan, dat

-ocr page 71-

55

de schrijver zich heeft voorgesteld en waarbij hij met
dezen Gods zoon alleen heeft te doen. De Satan is
zoo juist van een tocht op de aarde teruggekeerd.
Dit zegt hij tot zijnen Meester op diens vraag, van
waar hij gekomen is. „Dan," zoo vervolgt Jahve
„heeft zeker wel mijn knecht Job uwe opmerkzaam-
heid getrokken, wegens zijne vroomheid." Dat nu
juist niet. De Satan heeft hem wel gezien en kent hem
wel, maar eene bijzondere oplettendheid is Job niet
waard, want zijne vroomheid mag groot zijn, zij is
niets meer dan het natuurlijk gevolg zijner omstandig-
heden. Dat iemand, die zoo gezegend wordt, die alles
zoozeer in overvloed heeft, wien God zoo beschermt,
godvreezend is, is niet meer dan natuurlijk. Maar
laat hem eens verliezen, wat hij heeft, laat hij eens
arm worden en tegenspoed hebben, Gij zult zien,
dat hij wel anders zal worden en zijn godsvrucht
vaarwel zeggen zal. Welnu, Jahve wil den zin van
den Satan doen en Job alles ontnemen, om te zien
of werkelijk zijne vroomheid op zulke losse schroeven
rust. De Satan mag zelf de proef nemen en heeft
hierbij vrije beschikking over de middelen. Zoo
gezegd, zoo gedaan; en de Satan vertrekt om de
middelen te beramen en zijn plan ten uitvoer te
leggen.

Het volgende tafereel vertoont zich op dezelfde

-ocr page 72-

56

plaats en biedt dezelfde personen. Wederom ver-
schijnen de zonen Gods voor Jahve; andermaal komt
de Satan met hen, en richt Jahve de vraag tot hem:
„van waar komt gij ?" De Satan geeft hetzelfde
antwoord als voorheen. Maar ook nu vraagt Jahve
(en Hij heeft er zooveel te meer reden toe) of hij
niet gelet heeft op Job, die onder al zijn leed en
in zijne armoede nog dezelfde vrome man is v^an
vroeger. Dit kan de Satan niet loochenen en toch
wil hij die vroomheid niet zoo prijzenswaardig vinden.
„Het is waar, veel is Job ontnomen, maar nog meer
bleef hij behouden, namelijk zijn leven, dat hem
meer dan alles waard is. Maar tast dit eens aan,
breng hem op den rand van het graf en Gij zult zien,
dat hij U niet meer dienen zal. Laat hem eerst
maar eens geen reden meer hebben om aan U vast
te houden, omdat Gij hem alles ontneemt en Gij zult
bemerken, dat zijn vroomlieid alleen op eigenbelang
steunde." Ook dit wil Jahve beproeven. Wederom
geeft hij den Satan de macht hem aan te tasten, en
wederom vertrekt deze met dit doel.

Dit is de inhoud van de verhalen, in welke de
Satan in het boek Job optreedt. Om zijne beteeke-
nis , zoowel van zijn persoon als van zijn werk goed
te leeren kennen, is allereerst noodig, den bepaalden
naam, onder welken hij optreedt, in het oog te

-ocr page 73-

57

■■IPliiBBPHI

houden. Hij treedt op als jCii\'^n. Wat beteekent
die uitdrukking? Het woord jlOi^ (aram. K^tJD

Delitzsch) \') komt van De meening van Eich-

horn e. a., als zou hier zijn te lezen, hetwelk dan
af te leiden zou zijn van ülï-\' rondtrekken, is, wegens
haar willekeur, algemeen ter zijde gesteld. Volgens
Delitzsch is verwant met Ht^ki^ afwijken n.1. van
den weg. Hij vertaalt d^ ook: bezijden den weg
gaan, in den weg treden, met vijandelijke bedoeling
iemand tegemoet komen.
Gesenius , Ewald en
Dillmann brengen het evenwel in verband met Dt^ïi\'
(vlg. Ewald verwant met DHD). Deze laatste vindt
er in het begrip „verbergen" (insluiten) en van
daar „listig bestrijden." Met het oog op de betee-
kenis, die het woord algemeen in het O. T. heeft,
houd ik
Delitzsch meening voor de ware. Gaan wij
de plaatsen na, waar jüK\' voorkomt, dan zien wij
dat er mede bedoeld wordt: iemand, die een ander
in den weg treedt, om hem leed te doen, of zijn
rust te verstoren, i Sam.
29 : 4 vreezen de Phili-
stijnen, dat David met en voor hen strijdende, in
het gevecht zal overloopen, tegen hen zelven de

\') Comment op Job. t. a. p.
Lexicon t. a. p.

Die Lehre der Bibel dl. 2 bldz. 297 noot.

-ocr page 74-

58

strijd zal aanbinden en zoo voor hen een ll^K\' worden
zal. Als David naar Jerusalem opgaat om den
koningszetel in te nemen (2 Sam.
iq : ^ en op
zijnen weg Simei" ontmoet, die hem vroeger gevloekt
heeft, maar die hem nu om vergiffenis smeekt, zegt
hij tot Abisaï, die wil, dat deze man gedood worde:
wat is er met u en met mij, dat gij mij heden tot
een zijt? Zoo spreekt Salomo (i Kon. 5 : 18)

van de rust, die hij geniet, omdat er geen jüïJ^ is
en geenerlei kwade bejegening, en verwekt God later
juist voor hem een jüU\', om hem te straffen (i Kon.
II : 14, 23). De psalmist klaagt over zijne vijanden,
die hem op alle mogelijke wijzen leed veroorzaken
(^JlJükï\'*), omdat hij het goede najaagt (Ps. 38 : 21);
in Ps. 104 : 4, 6, 20 en 29 dient het evenzeer om
de manier aan te duiden, waarop de goddeloozen
den brave hebben beloond. De engel, die Num.
22 Bileam verhindert te gaan doen wat hij voorne-
mens was, wordt gezegd hem tot een vs. 22
en 32 te zijn.

Uit deze voorbeelden zien wij, dat hij, die een
antagonist van iemand is, die zich met eene vijandige
bedoeling tegenover iemand stelt een jLDS\' heet. Het
is daarom onjuist, als
Ewald hier het begip eines
bösartigen oder
dämonischen Feindes vindt. De een
kan dus voor den ander een Satan zijn. In

c ?

-ocr page 75-

59

het boek Job treedt echter een wezen op onder den
naam
 de satan, de tegenstander. Hij is dus

een tegenstander in bijzonderen zin. Kan iemand
in zekere gevallen voor dezen of genen een Satan zijn,
hij is het altijd en voor alle menschen. Zijn lust
en zijn leven is anderen in den weg te staan en
nadeel te doen. Betoont zijn Meester, God zelf,
voortdurend liefde jegens de menschen, zijn karak-
ter teekent liefdeloosheid tegenover hen. Gelijk
God hun zooveel mogelijk schenken wil, zoekt hij
hun zooveel als het kan, te ontnemen. Hij heeft
als behoorende tot de „zonen Gods" eene zekere
vrijheid en kan zich bewegen op aarde zoowel als
in den hemel. Maar aan den anderen kant is hij
van God afhankelijk en kan hij zijne natuurlijke
neiging in zooverre slechts openbaren, als God het
hem toelaat. Dat hem in \'t bijzonder de vrome,
die in alles gezegend wordt, een doorn in \'t oog is,
spreekt van zelf. Hij, die zoo gaarne de menschen
tegenstaat, kan het niet goed dulden, als Jahve hen
zegent. Zijne reizen op aarde dienen om hen, tegen
wie hij slechts gelegenheid vinden kan, kwaad te
doen. Als onderhoorige van Jahve past hij evenwel
op, de geloovigen sterk te benadeelen, hoewel hij
deze, om de zegeningen, die zij genieten, juist zoo
gaarne eens nadeel berokkenen zou. En als Jahve

-ocr page 76-

6o

daarom, als om hem te prikkelen, vraagt of hij wel
gelet heeft op den vromen Job (dien hij dan toch in
geen geval behoefde te weerstaan, omdat hij in alles
zijn plicht deed), tracht de Satan die vroomheid ver-
dacht te maken, om de gelegenheid geopend te zien
tot bezorging van leed en verdriet. En dit gelukt
hem volkomen. De tegenstand openbaart zich hier
meer dan elders, alleen
hef geloof zegeviert ten slotte
over de tegenkanting en wat de Satan ontnam, wordt
door Jahve straks rijkelijk vergoed. Het leed, dat
iemand ondervindt, ook al dient hij zijnen God, wordt
toegeschreven aan de bemoeiing van een der zonen
Gods, die zijn Meester hiertoe zoekt te overreden.
Het middel der overreding is opwekking van wan-
trouwen aangaande de oprechtheid des geloofs. Blijkt
deze evenwel ten volle niettegenstaande de smar-
ten , die men ondergaat, zoo heeft de Satan zijn recht
op dien mensch verloren. In den naam vinden wij
de eerste verklaring van het wezen des Satans. Dit
verliezen de meesten uit het oog. Prof.
Kuenen \')
die den Satan, voor iemand houdt, die het zich tot
taak heeft gesteld de ongunstige opvatting van
\'s menschen karakter te bepleiten, raakt hem even-

\') Godsd. van Israël 2 dl, bldz. 256.

-ocr page 77-

6i

min in zijne ware beteekenis als Roskoff wanneer
hij zegt: „Sein charakteristischer Zug is lediglich
der Zweifel an der sittlichen Lauterkeit Hiob\'s."
Neen, dit is het karakteristieke in den Satan, als
zoodanig niet, het is hier hoogstens een middel, om
zijn tegenstand te kunnen openbaren.

Geheel scheef is de voorstelling van Hirzel, dat
de Satan, diegene der zonen Gods is, die als aan-
klager der menschen voor God optreedt. Hij klaagt
niemand aan, alleen verschilt hij van God in de
meening omtrent Job, en dat wel op grond van de
weinige waarde, die hij hecht aan zijne vroomheid,
die volgens hem op egoïsme rust. Maar ook, al mag
hij later als aanklager optreden, die handeling is dan
toch altijd alleen een gevolg van de verhouding,
waarin hij zich tegenover den mensch plaatst; volstrekt
evenwel niet ligt in het aanklagen het kenmerkende
van zijn persoon. Wanneer men dit vergeet, moet de
verdere beschouwing omtrent den Satan falen. Dit
zien wij o. a. duidelijk bij
Matthes en Kosters % die,
met betrekking tot zijn rondwandelen op de aarde zeg-
gen: „het is zijn taak (door wien hem opgelegd?) en
zijn lust daar het kwade op te sporen, op de donkere

\') Roskoff Geschichte des Teufels i dl. bldz. 189.
-) t. a. p. bldz. 118.

-ocr page 78-

62

zijde van menschelijke harten en daden te letten en
door list of geweld den mensch tot afval van God
te verleiden." Nergens blijkt dat het zijn doel is
den mensch tot afval te bewegen en hoe dit ooit
zijn
taak zou kunnen zijn, hem door God opgelegd
(want die taak moet hem toch door iemand zijn
opgedragen) is onbegrijpelijk. En hoe voortreffelijk
in menig opzicht ook
Dellmann\'s beschouwing zij,
zij faalt hier evenzeer, als hij zegt: „dass die Vor-
stellung solcher in Dienste Gottes das Böse allent-
halben aüsspähender und vor Gott anklagender
und selbst den Mangel an vollendenter Tugend
mit scharfem Auge wahrnehmender Engel, schon
nicht mehr ganz unbekannt war i)." Satan\'s lust is
eenig en alleen den mensch verdriet te doen, leed
te berokkenen; daartoe reist hij de wereld door,

\') De opvatting, door Schultz (t. a. p. dl. II. bldz.
140 vv.) voorgestaan, sluit zich evenmin aan de bronnen aan.
De Satan, zegt hij, is tegenstander van des menschen geluk
en deugd. Dit laatste, tegenstand tegen \'s menschen deugd,
vertoont hij in het boek Job nog in geenen deele. Het is hem
hier niet te doen om Job tot ondeugd te prikkelen, maar om
zijn geluk te verkleinen, hem verdriet te doen en om dit ge-
daan te krijgen, heeft hij tegenover God zijne vroomheid ge-
wantrouwd; zegt deze geleerde verder : „Er hat die Erde
spähend nach menschlicher Sünde durchzogen," dan vraag
ik: waar blijkt dit uit? De Satan spreekt hier volstrekt daarvan
niet, en telt in \'t minst niet de zonden van Job voor God op.

-ocr page 79-

63

maar neemt zich wel in acht tegenover personen,
die Gods gunstelingen zijn, ofschoon hij juist deze
bij voorkeur treffen wil. Het middel hiertoe bij dezen
is verdachtmaking hunner vroomheid.

Thans, nu wij weten wat met den Satan bedoeld
wordt, is het de vraag, hoe zich eene verschijning
als deze verklaren laat. Voor het eerst treedt een
der zonen Gods als de Satan op. Bood de engelen-
leer hiertoe gereede aanleiding? Is hij als van zelf
hieruit voortgekomen? Of hebben andere elementen
tot zijn ontstaan medegewerkt ? Is hij eene schepping
van het Israëlitisme of een plant uit den vreemde?
Wij zullen trachten hierop een antwoord te geven.

Meermalen zeiden wij reeds, dat de Satan onder
de D^nb^n optrad en wel als een van hen. Als
hoedanig komen deze „zonen Gods" in het O. T.
voor? Deze vraag eischt in de eerste plaats een
antwoord. Die hoogere wezens vinden wij onder
den naam „zonen Gods" Job 38 : 7; Gen. 6:2; Ps.
29:1; 89 : 7; Dan. 3:25,^) met betrekking tot hun
natuur zoo geheeten; elders worden zij D\'^DK^D ge-
noemd (hun gewone benaming) als personen, door

1) Gen. 6 : 2, 4; Job I : 6; 2 : I worden zij D^H\'^Kn
Job 38 : 7 D^rhi^ Ps. 29 : I en Ps. 89 : 7
en Dan 3 : 25 rnbj^^S genoemd.

-ocr page 80-

■64

Jahve gebruikt tot uitvoering van Zijn wil , ook
heeten zij
D^h\'^S^, d^dp enz. De D^hS« zijn
niet eerst iets anders geweest dan de ; zij

zijn geheel dezelfde wezens, die naar gelang van
den kant, van welken men ze beschouwt, een
anderen naam dragen. Dr.
Kosters bestrijdt dit
evenwel en houdt beide scherp gescheiden tot voor
den tijd van den schrijver van het boek Job,
waarin zij vereenigd werden. In laatstgenoemd
werk ontdekt hij nog de sporen van hetgeen de
zonen Gods onder Israël waren, namelijk gedegra-
deerde goden, die een werkkring hadden, die hun
evenwel meer en meer ontzegd werd, omdat zij
eerder oproerig tegen, als gehoorzaam aan Jahve
waren, alzoo wezens eenigszins vijandig tegenover
God staande. Volgens deze beschouwing is de
Satan dus in wezen gelijk aan de andere slechte
\'iD, alleen is hij de Satan van de Satanen.
Het boek Job noch de plaatsen, waar zij overigens
voorkomen, billijken deze opvatting.
Kosters beroept
zich allereerst op Ps. 82 en 58. In eerstgenoemden
psalm wordt God voorgesteld, staande in de ver-
gadering Gods en oordeelende te midden der
de dichter spreekt daarop de zondige rechters aan
en verzoekt hen dringend rechtvaardig te zijn. Maar
neen, zij gaan voort op hunnen weg. Daarom ver-

-ocr page 81-

65

volgt hij: „Wel zijt gij D^H^K en maar gij

zult sterven als een mensch (31KD) en vallen als
een der vorsten", en opdat dit moge bewaarheid
worden, roept hij God ten oordeel op, want niet zij
bezitten de aarde en de volken, maar alleen Zijn
eigendom zijn deze. Ten onrechte nu ziet
Kosters in
het DIKD eene uitdrukkelijke onderscheiding van de
aardbewoners, want gelijk Ps. 9 : 21 gezegdwordt:
„Laat de heidenen v/eten, dat zij menschen zijn"
zoo wordt ook hier gezinspeeld op den hoogmoed
der zoodanigen, die zich boven de menschen achten.
Voorts worden hier in vs. 2 vv. dingen van hen ge-
zegd, die wel menigvuldig van aardsche rechters,
maar nimmer van hemelsche wezens worden gebe-
zigd. De goddelooze onderdrukkers worden hier
door den dichter met den naam genoemd, dien zij
zichzelven zoo gaarne gaven (Jes. 14 : 14; Ezech.
28 : 2, 6) \'). Evenzoo is het Ps. 58. Volgens
Ewald,
Olshausen Baudissin
en Kosters moet in vs. i
voor

(plur. van worden gelezen. De
vertaling luidt dan: „Spreekt gij, goden, in waar-
heid gerechtigheid? richt gij met billijkheid de kin-

\') Zie Baudissin Studien zur Semitischen Religionsgeschichte,
bldz. 125.

Comment. op de Psalmen.
Baudissin t. a. p. bldz. 127.

5

-ocr page 82-

66

deren der menschen?" De tegenstelling- is hier niet
hemelingen en aardbewoners, maar de zich goden
noemende heidenen en de onderdrukten. Want wat
vs. 7 gezegd wordt, kan niet van engelen bedoeld
zijn Ps. 29:1; 89 : 7; Dan. 3:25 en Job i en 2
werpen in geen enkel opzicht een schaduwzijde op
de „Zonen Gods"; integendeel wijst de naam „heili-
gen" in den grond der zaak op iets anders dan
tegenstand tegen God. Kan ik dus op de genoemde
plaatsen in deze geen onder-

scheid in wezen zien van de D^DK^D, nog minder
biedt het boek Job hiertoe aanleiding.
Kosters
zegt allereerst met het oog op cap. 15 : 15: „Zie op
Zijne heiligen bouwt God niet en de hemelen zijn
niet rein in Zijne oogen" en 4: 18: „Zie op Zijne

\') Ik laat de moeilijke plaats Gen. 6 : i—4 onbesproken ,
omdat zij mij tot nu toe onverklaarbaar schijnt. De zin
van
DrkJ\'^ toch is betwistbaar. Delitzsch vertaalt ihrer
(der jetzt lebenden Menschen) Verirrung;
Kosters ob pec-
care eorum (namelijk de "\'JD);
Kleinert (t. a. p.

bldz. 27) „ja doch," Evenwel hebben wij onder
in geen geval de kinderen Seth\'s te verstaan, gelijk
Oehler
wil (t, a, p, bldz, 208,) Het beroep toch op „zonen Gods"
in deze beteekenis (Deut,
14 : i; 32 : 5; Hos. 2:1; Ps.
73-15) geldt niet, daar
hier niet de vaste uitdrukking
\'33 wordt gebezigd, die elders overal van engelen
voorkomt. Zie verder de bezwaren tegen
Oehler\'s opvat-
ting bij
Schultz t. a, p. dl. i bldz. 116, 117.

-ocr page 83-

67

dienaars vertrouwt Hij niet en in Zijne engelen
vindt Mj dwaling", goede engelen vinden wij hier
nog niet: zij dienen Jahve, omdat zij moeten, maar
niet omdat zij belang stellen in de eer van God of
in \'s menschen geluk. Maar terecht merkt
Baudissin
aan, dat deze uitspraken slechts uitdrukken: dat
de heiligheid dier wezens niet in de schaduw van
Jahve\'s heiligheid staan kan. De sterren zijn even-
min zuiver in zijne oogen (25 : 5); omdat bij Hem
vergeleken alles besmet schijnt. Of zal
Kosters
wellicht meenen dat ook zon, maan en sterren op-
roerige wezens zijn! Cap. 5 : i stelt K. ook ten onrechte
het aanroepen der heiligen tegenover het aanroepen
van God. Elifaz roept hier Job toe: „Klaag en mor
niet; niemand is immers rechtvaardig voor God,
meen daarom niet te spoedig, dat gij onverdiend
lijdt. Uw klacht is ongegrond. Roep maar iemand
aan, gij zult zien, niemand zal u antwoorden, ook
de heiligen zullen het niet doen. Weet gij wat gij
moet doen? Gods aangezicht zoeken en u in gela-
tenheid tot Hem richten." Evenmin als vs. „die
iemand" een tegen God gekant persoon is, evenmin
zijn het de heiligen, in datzelfde vers vermeld. Cap.
21 : 22 en 25 : 2 kunnen ook niet als bewijs dienen.
Ik meen hier te moeten verschillen van
Delitzsch,
Hirzel, Dillmann
en Kosters, die, hetzij op de enge-

-ocr page 84-

len, hetzij op de hemelsche machten gezamenhjk
de uitdrukkingen Q^DI en VQTltD toepassehjk maken.
De hemelHchamen zijn hier alleen bedoeld. Vooral
cap. 25 : 2 spreekt hiervoor; waar uit vs. 31» blijkt
dat onder „het getal der benden" vs. 3^ de lucht-
verschijnselen worden verstaan vgl. vs. 5. Nemen
wij daarbij in aanmerking dat van het beteugelen
dier luchtverschijnselen meermalen wordt gewaagd
(26 : 13; 38 : 31 vgl. 3 : 8) en sterren en zonen Gods
duidelijk worden onderscheiden (38 : 7) dan geloof
ik, dat wij alle recht hebben om hier niet aan enge-
len te denken. Van een strijd tusschen engelen,
waarbij God vrede zou moeten maken weet het O. T.
niets, wel dichterlijk van den kamp tegen luchtver-
schijnselen. Ik kan derhalve in de üb\'m niet
l
iets verschillends zien van de het zijn de-J

zelfde wezens, die, wanneer van hen wordt gespro|
sproken als dienstknechten Gods, altijd en

wanneer van hen, als in de hemelen zijnde of als
zelfstandig handelende wezens gewaagd wordt, nooit
D\'n\'l\'ï^ worden genoemd. Wat van de „zonen
Gods" geldt, geldt van de „engelen"; wij kunnen
om het karakter van gene te leeren kennen, deze
gerust in onze beschouwing opnemen

\') In Ps. 78 : 49 is ook van geene booze engelen sprake;

-ocr page 85-

6g

Zij verschijnen veeltijds als uitvoerders van Gods
wil, zonder dat er bepaald van hunne zending ge-
sproken wordt. Zij zien of hooren van God, wat
Hij wenscht en zij staan gereed dien wensch ten
uitvoer te brengen. Hun werking is geheel uit-
wendig: op het hart en den geest wordt hun geen
invloed toegekend. Hun komen is even plotseling
als hun verdwijnen; hun voorkomen gewoon of schrik-
wekkend. Nimmer verschijnen zij doelloos; altijd|
beoogt hunne tegenwoordigheid iets. In zichzelven*
zijn zij machtig tot het verrichten van bepaalde
zaken , zonder evenwel buiten den dienst van Jahve

de D**^"! daar vermeld, dragen dien naam, omdat

zij zooveel onheil en kwaads, op last van hun God, moeten
bewerken. Het karakter hunner persoonlijkheid heeft daar-
mede evenmin iets te maken, als dat van den Malach
Maschchiet met wat hij bewerkt. (2 Sam. 24 : 16).

\') Als wij derhalve b.v. in 2 Sam. 24 : 17 lezen: „Uwe
hand (namelijk die des engels) zij toch tegen mij en mijns
vaders huis", en daarbij het vallen in de hand van Jahve.
hetzelfde als dat in de hand des engels is, dan is hieruit
niet met Dr.
Kosters (zie zijne Verhandeling over den
Malach Jahve Theol. Tijdschr. 1875 bldz. 384) het besluit
te trekken, dat de engel een wezen is zonder eigen leven,
maar slechts eene openbaring der godheid; maar wel volgt
hieruit, dat hij uit zichzelven macht heeft, welke evenwel
zoozeer aan Jahve\'s wil dienstbaar is, dat hetzelfde is of
er gezegd wordt, Jahve werkt of de engel, hier de Malach
Maschchiet.

-ocr page 86-

70

hunne bevoegdheid te gebruiken. Zij komen om wel
te doen of te straffen. Omdat zij slechts uitvoerders
zijn van een hoogeren wil, wordt nimmer aan hunne
handelingen of woorden een zedelijke maatstaf
gelegd. Zij zijn het die in gevaar tot redding nabij
zijn (Gen. 21:17; 48:16; i Kon, ig : 5—7); die
den vrome helpen en beschermen (Gen. 24: 7, 40;
Ps. 34:8; gi : 11); die iemand aanzeggen, waartoe
hij door Jahve geroepen is (Richt. 6:12 vv. vgl. i Kon.
13:18; 2 Kon. 1:3, 15); en de beloften Gods mede-
deelen (Gen. 22 : 15 vv.; 16:11). Maar de zondaren
straffen (Gen. 18 en 19; 2 Sam. 24: 16, 17; 2 Kon.
ig : 35; 2 Chr. 32 : 21; Ps. 78 : 4g vgl. Jes. 37 : 36)
en de goddeloozen vervolgen zij (Ps. 35:5, 6). Zij
doen dus goed en kwaad, evenals Hij, die hen
zendt, zegent en vloekt. Jahve begeert, dat er iets
op aarde geschiedt en een engel daalt neder, om te
volbrengen, wat Hij wenscht. Van daar treedt hun
eigen wil geheel op den achtergrond; Gods wil is
de hunne. Een naam, waaruit hunne bijzondere eigen-
aardigheid spreekt, dragen zij daarom niet. Zoo
komen de engelen vóór den tijd van het boek Job
voor. Sluit de engelenleer in dit werk zich aan die
van vroeger aan? Ja, antwoorden wij, maar zij is
hier zeer ontwikkeld. De engelen treden hier met
een eigen wil op. Zij zijn niet slechts uitvoerders

-ocr page 87-

71

van den wil Gods; hunne houding tegenover de
menschen is zelfstandig en verschillend. Zij hooren
de gebeden, die men tot hen richt, en brengen deze
voor Gods troon (5 : i). Zij verkondigen den mensch
wat zijn plicht is en als deze hiernaar handelen
gaat, zijn zij degenen, die aan God vergeving voor
het plichtverzuim vragen (33 : 23). De engelen treden
hier dus als wezens op, die, bij hun knechtschap
aan God, ook eenen zelfstandige werkkring hebben,
die door hun houding tegenover de menschheid
bepaald wordt. Zij zijn niet langer alleen werktuigen,
maar eigenmachtig handelende personen. Bij de
verheven voorstelling, die de schrijver van Jahve
heeft, is deze overgang begrijpelijk. Terwijl Hij
op den troon zit, zwerven Zijne boden op de aarde
en slaan alles gade, om hunnen Meester straks den
uitslag van hetgeen zij hoorden of zagen te berich-
ten. Wel weet Jahve ook alles wat geschiedt, maar
Zijne boden melden Hem telkens dit of dat, om Zijn
wil met betrekking hiertoe te vernemen. Hij strekt
Zijne hand minder uit; meestal handelen Zijne knech-

\') Mogen ook al de zoogenaamde Elihuredenen oorspron-
kelijk niet tot het boek Job hebben behoord, wat de engelen
aangaat, vertegenwoordigen zij hetzelfde standpunt, ook een
reden, waarom wij met
Ewald deze niet lang na het eerste
geschrift achten opgeteekend.

-ocr page 88-

72

ten. Maar terwijl hun werkkring grooter wordt,
zij meer geregeld hun diensten verrichten, en de
mensch alzoo meer met hen te doen krijgt, kan
deze ze zich niet denken zonder een bepaalde gezind-
heid tegenover hem. Die engelen, in wier handen
God zooveel overgeeft, verrichten, evenals God zelf,
hunne werkzaamheden met liefde en ijver. Zij zijn
ijveraars bij de taak, die op hunne schouderen rust.
Maar juist hierdoor kunnen zij op een dwaalweg
komen, door, te zeer vervuld zijnde met hetgeen
hun is opgelegd, de juiste toepassing er van te ver-
geten. De engel, die de gebeden hoort en voor
Gods troon brengt, zou te veel doen door allerlei
gebeden te willen aanhooren en te willen verhoord
zien. God zond vroeger nu en dan een engel, om
den mensch in den weg te staan en in de vervul-
ling zijner voornemens te verhinderen ; de Godszoon,
die nu in \'t bijzonder hiertoe geroepen is, vergeet
bij zijn streven, om toch zoo goed mogelijk zijn werk
te vervullen, waar en wanneer hij alleen op zijne
plaats is en kan daardoor veel bederven. Dat ver-
schillende engelen zulk een verschillenden werkkring
hebben leert het boek Job duidelijk. Er wordt ge-
sproken van een engel, die den mensch het goede
predikt (33 ■ 23). van engelen, die de gebeden
aanhooren en voor Gods troon brengen (5 : i), van

-ocr page 89-

73

engelen des doods, die dus met de voltrekking van
doodvonnissen zijn belast, (33 : 22) van een engel,
die de menschen tegenstreeft en leed aandoet. Uit
den bijzonderen naam, dien deze laatste draagt en de
lust om meer te doen dan hem past, ja zelfs de
vijandige houding, die hij tegenover den beste aan-
neemt, blijkt, dat wij hier met een verschijning te
doen hebben, omtrent wier bestaan reeds vroeger
eenig licht opgegaan was. Hij is evenwel nog de
gehoorzame zoon van God en zijne werking is nog
even goed als van de anderen alleen uitwendig.
Op het hart of den geest bezit hij nog geen invloed.
Maar wel overschrijdt hij reeds de grens, door God
hem gesteld, en is hij op weg om Gods wil te
weerstreven, en alzoo door Hem ten zeerste berispt
en teruggestooten te worden.

Zooals wij zagen, heeft de ontwikkeling van het
een, die van het ander bewerkt. De Satan kan
alzoo met recht, wat zijn persoon en zijn werk aan-
gaat , een plant van den Hebreeuwschen grond wor-
den genoemd. Ik zeg dan ook met volle vertrouwen
Ewald na: „Alles was man in neueren Zeiten über
einen Persischen (en ik voeg er bij: und Egyptischen)
Ursprung des Satan\'s sich schon ganz fest einbilden
wollte, ist völlig ungeschichtlich und nach jeder Seite
hin grundlos." Ik heb hier op het 00g de meening

-ocr page 90-

74

door Hirzel verdedigd, dat het Parsisme hier te hulp
zou moeten geroepen worden, en die van
Diestel, \')
als zou de Set-Typhon der Egyptenaren in den
Satan verborgen zijn.
Hirzel noemt als gronden
voor zijn gevoelen: i". de tijd, waarin de Satanleer
opkwam, was die, waarin de kennis der leer van
Zoroaster zich onder de Israëlieten begon te ver--
breiden, en 2". de gang, dien de leer van den Satan
nam, beantwoordde geheel aan de wijze, waarop
Ahriman werd beschouwd. Men bemerkt aanstonds,
dat het punt in kwestie geheel buiten rekening
blijft. De gronden worden niet gehaald uit de over-
eenkoms\'t tusschen den Satan van het boek Job en
Arhiman, en het overklaarbare van de engelenleer,
daar vermeld, (gronden, die een ontnemen uit den
vreemde billijken zouden); en ook geen wonder, want
hieruit is geen stem voor de meening te verkrijgen;
integendeel alles pleit hier er tegen. "Wij moeten der-
halve de argumenten, door
Hirzel aangewend, a priori
reeds onvoldoende vinden. Maar ook nader bezien is
wat hij bijbrengt, van geen gewicht. De opkomst van
den Satan valt niet samen met de eerste kennis der
leer van Zoroaster. Onder Salomo toch, toen zelfs

\') Diestel „Set-Typhon, Asasel und Satan" in het Zeitschr.
für die hist. Theol., 1860 II Heft, bldz. 205 vv.

-ocr page 91-

75

Ofir in Indië bezocht werd, is men reeds met de
Eraniers in betrekking getreden, en heeft men hun-
nen godsdienst reeds leeren kennen; en wat de
richting aangaat, waarin zich de satanleer ontwik-
kelde, deze kan hoogstens bewijzen, dat later de
ontwikkeling niet zonder vreemden invloed heeft
plaats gehad; in geenen deele echter blijkt er uit,
dat de leer zelve hieraan haar oorsprong te danken
had. Het gevoelen van
Hirzel is daarom af te wij-
zen. Evenzoo is het met de meening, door
Diestel
verdedigd, als zou eene Egyptische voorstelling aan
de Israëlitische Satanleer ten grondslag liggen.

In hetgeen de Satan over Job brengt (inval der
Sabaeërs, vuur Gods, inval der Chaldaeën, woestijn-
wind, melaatschheid) en in zijn eigenaardige plaats
onder B\'nê Elohim vindt deze geleerde gelijkenis
met den Egyptischen Set. Het kenmerkende van
den laatste is het aanbrengen van hitte en dorheid
Oorspronkelijk behoorde hij tot de goden; maar
nam als vijandige godheid een twijfelachtige plaats
in, omdat hij door den een vereerd, door den ander
veracht werd.- Later in de lo® of ii® eeuw was
de haat tegen hem algemeen, in den tijd van het
schrijven van het boek Job moest dus reeds die

1) t. a. p. bldz. 177 vv.

-ocr page 92-

76

vijandschap tot een zekere hoogte geklommen zijn.
Van een god, als dier voorgesteld, en nu reeds bij
velen gehaat, „als Princip aller Rohheit undUncul-
tur" verschilt de Hebreeuwsche Satan toch te veel,
om hier aan overname te denken. Ook vermoedt
Diestel slechts, dat Set de melaatschheid aanbracht.
Natuurlijk moeten wezens van verschillende gods-
diensten, maar die in beiden eene vijandige houding
tegenover den mensch aannemen, in de wijze,
waarop zij deze gezindheid toonen, overeenkomst
hebben. En zoo kunnen ook hier Set en Satan
gelijke middelen gebruiken. Maar juist dezelfde
als Set, neemt Satan niet te baat. Hij bewerkt
melaatschheid, waarvan bij Set niet uitdrukkelijk
gesproken wordt; en terwijl het vuur het eigendom
van Set is, neemt Satan het van God. Maar het
wezen van den Satan verschilt geheel van dat van
Set. De eerste is een rein wezen, dat de menschen
gaarne tegenstaat en daarom schadelijke zaken op
hunnen weg plaatst; de laatste is een schadelijke,
vernietigende god, die uit kracht van zijn wezen,
den mensch en het land schade toebrengt. En waar
het I-iebraeïsme vooral zelve de schakel aanbiedt, aan
welke de schalm van de Satanverschijning past,
is het mij onmogelijk in den Satan den Egyptischen
Set te zien. Tot juist begrip van den Satan, zooals

-ocr page 93-

77

hij in het boek Job optreedt, mag dus geen vreemde
invloed worden te hulp geroepen, daar zich groote
bezwaren tegen die overname doen gelden en de
Hebreeuwsche engelenleer zijn optreden voldoende
verklaart. Uit het denkbeeld, dat naar mate Hij
zich verhief Jahve door Zijne knechten meer en
meer alles liet verrichten, wat Hij voorheen zelf
deed, werd de bijzondere werkkring dier engelen
geboren: en hieruit ontwikkelde zich de voorstelling
dat er onder hen een was, die met hartstocht zijn
taak waarnam en daardoor van het nu en dan een
Satan zijn
de Satan bij uitnemendheid werd. Het

Schultz meent (t. a. p. bldz. 142), dat het optreden
van den Satan zijn oorzaak heeft in het streven om die
versuchende, schadende und tödtende Thätigkeit, wie sie
innerhalb der gottliche Regierung nöthig und im letzten
Grunde gut ist, von Gott abzusondern."

Nergens blijkt dat de Satan „eine tödtende Thätigkeit"
had; wel wordt dit van andere engelen gezegd, (Job
33 : 22)
Maar ook, dat men nu meende, dat de verzoekingen, die
voorheen geacht werden van God te komen door een Gods
Zoon veroorzaakt werden, is evenzeer onwaar, want niet
alleen het boek Job zelf (Cap. 9
:23) en later de Chroniek-
schrijver
(2 Chron. 32 :31) kennen nog verzoekingen aan Jahve
toe, maar ook is er volstrekt geene overeenstemming tusschen
de verzoekingen van God en datgene wat men verzoeking
door den Satan noemt. God verzoekt in zijn liefde de
menschen, om te zien wat in hun hart is en hen de gele-
genheid tot versterking huns geloofs te geven: bij den Satan

-ocr page 94-

78

is hem slechts te doen, om den mensch te bedroe-
ven en daarom is het voor hem de grootste plaag,
als God naderhand Job weder in alles zegent!

Eveneens als in het boek Job verschijnt de Satan
Zach. 3. Jahve wil Josua, den hoogepriester, die,
als vertegenwoordiger des volks, voor hem staat,
weldoen en zegenen. God heeft het volk gestraft,
maar sommigen gespaard. Deze wil hij reinigen en
hen nogmaals weder geluk verschaffen, om te zien
of zij Hem zullen blijven dienen. Maar terwijl Hij
den hoogepriester, als hun vertegenwoordiger, wil
gaan reinigen en de zonden wil afwasschen, om
hem daarna te zegenen, spant de Satan zijn krachten
in om dit te beletten. Hij vond het juist zoo goed,
dat die menschen werden geslagen, en zullen zij nu
weder gezegend worden ? Dat moet hij verhinderen.
Maar Jahve hoort nu niet naar zijne stem. Hij wijst
hem af.

Al wat hier van den Satan zeiven gezegd wordt
is: liEO\'^\'? li^D^\'bp ID^ hij stond aan de rechterhand
van Josua om hem te weerstaan, hij stond hem in

echter is van geen verzoeken (in den O. T. zijn van
als een goede zaak), sprake, omdat hij tegenstander van
den mensch reeds a priori is. De Satan verleidt, God ver-
zoekt. De oorsprong des Satans ligt voorzeker niet hier.

-ocr page 95-

79

den weg- op het pad des geluks, dat hij betreden
ging. De Satan wil God beletten den hooge-
priester wel te doen. Hoe hij dit deed? Dit wordt
niet uitdrukkelijk gezegd, maar het middel dat hij
hier gebruikte zal wel de aanwijzing zijner zonden,
het verdiende van de straf enz. zijn geweest. In
zooverre is hij alleen aanklager, als hij, om zijn
zin te krijgen, al de fouten van Josua van de don-
kerste en slechtste zijde voorstelt. Hij oordeelt, dat
de man niet waard is gereinigd en gezegend te
worden, maar straf moet ondergaan wegens zijne
ondeugden en hiervoor pleit hij bij God.

Volkomen dezelfde beschouwing als in het boek
Job vinden wij hier van den Satan. In beide geval-
len plaatst hij zich bij God tegenover menschen,
die door Jahve gezegend worden. Job\'s geluk is hem
een doorn in het oog en evenzeer bevreesd is hij
voor de genade, die aan Josua staat geschonken te
worden. Bij beiden doet hij eene poging om dien
gelukszon te verdrijven: bij den eerste gelukt het
hem voor een wijle; bij den laatste is zijn streven
vergeefs. Tegenover de liefde, die God bewijzen
zal, staat in beide gevallen zijne liefdeloosheid. Het
verwondert mij, dat bijna alle geleerden van de
ontwikkeling van de Satanleer bij Zacharia spreken,
ja zelfs, dat men in dezen Satan althans „ein Nach-

-ocr page 96-

8o

bild des Arhiman" ziet. Zoo zegt Prof. Tiele : De
Joodsche Satan na de ballingschap verschilt van
Anro-mainyus in wezenlijks (hetgeen toch ook op den
Satan in Zacharia ziet);
Roskoff beweert: „weiter
entwickelt ist die Vorstellung bei Zacharia, wo der
Satan als bestimmter Anklager auftritt;" evenzoo
Dn
.liviann, die zelfs het verbum hier in den [zin
van aanklagen neemt (desgelijks
Hitzig Kuenen)
Men gaat hier overal van de veronderstelling uit,
dat Josua, als vertegenwoordiger des volks, voor
het gerecht Gods verschijnt, waarbij de Satan als
aanklager staat. De slotsom van de rechtspraak is
deze: „Der Anklager wird abgewiesen und Josua für
frei erklärt." Er is hier evenwel geen sprake van
een verhoor, waarbij de schuld van den gedaagde
onderzocht wordt en een aanklager tegenwoordig is,
die dan wordt afgewezen als de ander vrijgesproken
is \'*). Jahve wil de ellende des volks keeren, het

De godsdienst van Zarathustra bldz. 282.

-) Comment. op Zach. t. a. p. en in het genoemde, door
Kneucker uitgegeven, werk, bldz. 66. „Sacharja zuerst
führte ostasiat. Dämonenlehre ins A. T. ein."

\') Godsd. van Israël dl. 2. bldz 257.

Algemeen kent men aan den in Ps. 109 het

karakter van een aanklager toe. Naar ik meen ten onrechte.
Vs. moet niet met vs. 7» worden verbonden. Ieder vers
toch bevat twee zelfstandige volzinnen, die geheel op zich-

-ocr page 97-

reinigen van de ongerechtigheden en zegen toezeg-
gen ; hiertoe verschijnt voor Zijn aangezicht de hooge-
priester, als geestelijk vertegenwoordiger des volks.
Maar de Satan is er bij om dit te verhinderen, uit-
hoofde van het genoegen dat hij in \'s menschen onge-
luk heeft. Trachtte hij Job\'s voorspoed te stuiten,
onder het voorwendsel van hem eens op de proef
te stellen, hier wil hij het geluk, dat God Zijn volk
wil schenken, tegenhouden, door aan te toonen
dat het toch eigenlijk straf en geen zegen verdient.
Dat hierbij ook het zondenregister gelezen werd,
spreekt van zelf. In het bovenstaande ligt tevens
de afwijzing van elke poging om hier eene navolging
van Ahriman te zien.

Zagen wij uit de beide behandelde plaatsen, dat
door de onttrekking van Gods onmiddellijke inwer-
king op alles en het daarvoor in de plaats stellen
van zelfstandigen engeleninvloed, het geloof aan
het bestaan van den Satan geboren werd, de derde
plaats in het O. T. i Chr. 21:1, waar Satan voor-

zelve staan. Zoo vs. 6 „stel een goddelooze over hem en een
tegenstander aan zijn rechterhand" vervolgens vs. 7. „Als
hij gericht wordt, worde hij schuldig bevonden" en dan
weer „en zijn gebed zij tot zonde"; in vs. 6 staat
in dezelfde beteekenis dus als vss. 20 en 29.

6

-ocr page 98-

82

komt, doet ons zien, in welke richting de Satanleer
zich ontwikkeld heeft. Was hij oorspronkelijk
iemand die alleen op uitwendige wijze des men-
schen geluk zocht te verstoren, die ziekte, ver-
volging , hitte, onderdrukking over menschen bracht,
hij verschijnt hier als een wezen, dat den wil des
menschen ten kwade neigt, dat inwendigen invloed
op den mensch uitoefent. Trachtte hij voorheen
door uitwendige middelen hem Gods zegeningen te
doen derven en van Zijne liefde te vervreemden, nu
doet hij dat ook op inwendige wijze, door zijn hart in
een kwade richting te sturen. Bezorgde hij den mensch
vroeger rampen door nu eens voor God zijn vroom-
heid verdacht te maken, dan weer door op zijne
zonden nadruk te leggen, hier doet hij het, door den
mensch tot datgene aan te zetten, wat God niet wil,
dat geschiedt. Nu hij door God (bij Zacharia) terugge-
wezen is, gaat hij zelfstandig de menschen tot oorzaak
van hun ongeluk maken. Opdat God hen zal straf-
fen en hun dus nadeel geschieden kan, drijft hij
hen tot slechte dingen. Zoowel van God als van
den mensch is hij een tegenstander, een sluw vijand
geworden. Vroeger maakte hij zich meester van
iemands goed, om hem te doen vallen en alzoo Gods
zegeningen te doen ontbreken, thans vermeestert hij
het hart, om dit in een kwade richting te sturen.

-ocr page 99-

Om \'s menschen ongeluk te bewerken is dus geen
middel hem meer te goed: op de meest verschillende
wijzen, tracht hij zijn triomf te behalen. \')

Vergelijken wij deze plaats met 2 Sam. 24 : i ,
zoo krijgen wij er een denkbeeld van, aan welke
groote behoefte de Satanleer tegemoet kwam. Op
genoemde plaats wordt g"ezegd, dat God Israël wil
straffen. Hiertoe zet hij den koning tegen het volk
op; m. a. w. drijft hij den vorst tot een daad, die in
betrekking staat tot zijne onderdanen, tot eene volks-
telling, waardoor eene groote pest, als straf, over
het land losbreekt. God laat dus den een zondigen
om den ander te straffen. Dit was een denkbeeld,
dat in den tijd, toen men in alles en overal Jahve\'s
werking zag en zich nog geen rekenschap gaf van
de mogelijkheid, of Hij hier of daar tegenwoordig

\') Hoe verleidelijk ook in vele opzichten de meening is,
vooral daar wij van
engelen, die tot voorspraak dienen, lezen,
om van Satanen te spreken, zoo geeft hiertoe het O. T.
geen recht. Uit het weglaten van het artikel in Chr, 21:1
mogen wij niet besluiten , dat hier een Satan uit vele
Satanen bedoeld is. Van den beginne af aan treedt
slechts één engel, als de Satan op, en het is veelmeer een
gevolg van den ingang, die het geloof aan het bestaan van
dit wezen gevonden had, dat men kortweg van Satan spreekt.
Ten onrechte dus schrijft
Ewald (t. a. p. bldz. 298): „Kaum
zürnt Gott, so ist ein Satan wie einer von vielen sogleich
bereit David en zu verleiten."

-ocr page 100-

84

kon wezen, aanwezig moest zijn, maar dat in latere
dagen aanstootend was. Dit valt \'ons duidelijk bij
den kroniekschrijver op. Voor hem was Jahve te
heilig, dan dat hij zoo iets aan Hem toeschrijven
zou. Voor Jahve, die Israël een groot leed wil
berokkenen, kon hij uitmuntend den Satan in de
plaats stellen, want deze werkzaamheid is zijn lust
en zijn leven, en het middel om die smart te be-
werken , zal zijn, het aandrijven van den vorst tot een
daad, waardoor hij, als hoofd des volks, dit laatste
schuldig maakt. De Satan treedt hier derhalve als een
persoon op, die nog een ander middel heeft, om zijn zin
te verkrijgen, namelijk den directen invloed op het
menschelijk hart. Hier is hij daarbij de tegenstander
van allen, als één geheel gedacht, dus van het volk
Israël en om dit een straf op den hals te halen, zet
hij den koning op tot een strafbare daad, doet hij
hem in één woord zondigen. Wij zien hier dus de
groote macht van den Satan en daardoor het ont-
zettende gevaar, dat van zijn kant den mensch be-
dreigt. Hij wil zijn ongeluk, namelijk, hem aan
Gods liefde onttrekken en om dit te bewerkstelli-
gen dringt hij hem tot zondige daden.

Het resultaat aangaande onze beschouwing van
de leer van den Satan, volgens het O. T., is der-
halve het volgende. Jahve, de machtige God, troont

-ocr page 101-

85

in den hemel en is door goddelijke wezens omge-
ven. Deze werken met Hem en voor Hem. Maar
hoe hooger men zich Hem denkt en hoe verhevener
men Zijn wezen acht, des te grooter wordt de werk-
kring Zijner boden, omdat men meent, dat Hij zelf
zich niet meer onmiddellijk met alles inlaat, maar
als een vorst door zijne vertrouwden met de meesten
zijner onderdanen in gemeenschap treedt. Hierdoor
neemt natuurlijk de zelfstandigheid der engelen toe.
Waren zij voorheen toch slechts daar, om die daden
te verrichten, die God hen had opgedragen, nu
kruisen zij over de aarde, om straks, voor hun
Meester verschenen, de verhooring van de gebeden
der menschen te vragen, of in tegenovergestelden
zin voor Hem hun tegenstander te zijn. Ook predi-
ken zij het goede aan de menschen. Die engel,
die in \'t bijzonder als tegenstander des menschen bij
God optreedt, vond zijn oorsprong in de tegen-
strevende verhouding, die God vroeger óf zelf óf
door engelen tot de menschen soms met een bepaald
doel innam. Evenals men meer en meer voor bijzondere
dingen vaste engelen aannam, zoo werd ook hiervoor
het bestaan van een bepaald wezen aangenomen.
Spoedig evenwel werd de Satan, door den overdreven
lust in zijn ambt, in de uitoefening hiervan, eenzijdig
en werd hij, in plaats van alleen tegen te staan,

-ocr page 102-

waar hij dit doen moest, een tegenstander van ieder
mensch. Hiertoe reist hij overal rond; dit te doen is zijn
leven. Vooral heeft hij het natuurlijk tegen diegenen
gemunt, die door God bovenmate worden gezegend.
Kan hij dat beletten, zoo rijst zijne vreugde ten
top. En hoe hij dien tegenstand openbaart ?
Zoolang hij nog altijd knecht van God is, door
de middelen, die zijn Heer bezit, zoowel door de
machten des hemels als de machten der aarde; hij
richt de schreden van den roover en den vijand en
treft met den vreeselijken bliksem. En later als
hij, door God gewaarschuwd en teruggestooten,
zelfstandig optreedt, wordt aan hem de macht toe-
gekend om het hart van iemand eene bepaalde rich-
ting te geven. Hij heeft in den beginne macht in
zichzelven, even als later; gebruikte hij haar echter
toen alleen, als God het goedkeurde; nu handelt hij
met haar buiten Hem om. God kan hem verhinderen
zijne macht te openbaren, maar laat hem in de
meeste gevallen zijn gang gaan. Alleen als Jahve
hem verbiedt, moet hij stil zijn.

In den Satan hebben wij dus een engel, met een
vasten werkkring, waarbij hij de macht heeft, die
hiertoe noodig is, een wezen dat, vervolgens zijn ambt
met eenzijdigheid opvattende, nu en dan met God
in botsing komt; dat daarna, door God terecht ge-

-ocr page 103-

87

zet, zich losmakende van de gehoorzaamheid, zelf-
standig in zijne eenzijdigheid gaat optreden en zoo,
door de macht die hij eenmaal heeft, voor God zooveel
als voor de menschen een groote hinderpaal wordt.
Voor de laatsten is hij dan zeer gevaarlijk, en daarom
voor den eerste, voor God, een oorzaak van smart.
In het O. T. staat hij evenwel nog alleen, en komt
hij niet voor als het hoofd van een massa; wij lezen
hier ook niet, dat zijn woonstede ergens anders dan
in den hemel is; de schaduw, die op zijn wezen valt,
is de haat tegen het geluk des menschen. Dat
daarin tevens reeds zijn opstand tegen God lag op-
gesloten, spreekt van zelf.

-ocr page 104-

HOOFDSTUK III.

De onreine geesten.

In de derde plaats treffen wij eenige verschijn-
selen onder Israël aan, van welke wij moeten
onderzoeken, in hoeverre zij van belang zijn voor
de kennis der Israëlietische daemonologie. Ik bedoel
de Dny^ Seirim, ^TK?;^ Azazel, Jl^V\'? Lilith, np)^^
Aloeka, ün^^ Schedim.

Wij -spreken allereerst van den kring van wezens,
die genoemd worden. Over deze wordt ge-

sproken Lev. 17:7; 2 Chron. 11 : 15; Jes. 13 : 21;
34 : 14. Laten wij nader bezien, als hoedanig deze
wezens voor ons optreden. Het woord DH^^K^ is de
plurale van dat, als een adjectief, „harig" be-

teekent (Gen. 27 : 11) en als substantivum, „geitenbek"
beduidt. Op genoemde plaatsen hebben wij derhalve
aan harig e wezens te denken. Dat men die geesten.

-ocr page 105-

om hunne onreinheid en afzichtehjkheid zich „als
harig" dacht, kan ons niet verwonderen. Het kan
wezen, dat men bij de afbeeldsels, die van hen
gemaakt werden, hen vooral als bokken voorstelde,
maar dat zij uitsluitend als bokken werden gedacht,
is niet waarschijnlijk. Hun woonstede zijn de woeste
plaatsen, waar zij zich vrij bewegen en wellicht
degenen, die hen kwamen storen, kwellen en plagen.
Van eene machtsontwikkeling naar buiten lezen wij
niet, In hun woest verblijf alleen woelen zij naar
believen om. Ik zie niet in, waarom ook in deze
voorstelling geen echt-semitisch geloof zou te vinden
zijn. Wel denkt
Knobel \') hier aan Egyptische
godheden (onder de gedaante van bokken), door de
Israëlieten overgenomen, maar voert voor deze be-
wering geen voldoenden grond aan. Ook pleit
hiertegen ten eerste, dat bij de verwij tingen, die
Israël treffen, van wege de aanbidding der Egyp-
tische goden (Ezech, 23 ; 3, 8; 20 : 7; Jos, 24 : 14
enz.) nooit de D^TJ^kJ\' worden genoemd en ten tweede,
dat analoge verschijnselen in de Lilith en Azazel op-
treden. De meening van
Baudissin, als zouden in
Lev. 17:7 en 2 Chron. 11 : 15, 16 de Seirim voor

\') In zijn Comment, op Leviticus t. a. p.

-ocr page 106-

go

alle afgoden staan, schijnt mij evenzeer willekeurig.
Het is zeer natuurlijk, dat Israël in de woestijn,
waar zulke wezens naar de voorstelling des volks
huisden, juist hun bij voorkeur ging offeren, om
alzoo niet door hen aangegrepen te worden, en
wanneer wij bij den Kroniekschrijver lezen: „Reha-
beam had priesteren gesteld voor de hoogten en
voor de D\'T^E^ en voor de kalveren", dan kan ik
mij die opsomming wel begrijpen, als met ieder van
de drie iets verschillends gezegd wordt, maar niet,
wanneer al de afgoden met D\'TJ.^w\'* zijn bedoeld. In
de uitdrukking „voor de hoogten" is toch reeds aan
afgoden te denken en evenzeer is dit bij den kalveren-
dienst het geval, die al is hij Semitisch, toch afgoden-
dienst is. De Seirim zijn niet anders, dan afzichtelijke,
onreine geesten, die de woeste streken bewonen, en
voor welke de kleingeloovige bevreesd is, waarom
hij hun somwijlen offers brengt.

Wat hebben wij te verstaan onder Azazel? (Lev.
i6 : 8, lo, 26).

In Lev. 16 vinden wij beschreven, welke plech-
tigheden op den Verzoendag plaats hebben. De
hoogepriester, in linnen gekleed, moet eerst voor
zichzelven en de andere priesters een var als zond-
offer slachten, en het bloed van dit dier, benevens
reukwerk en vuur, in het heilige der heiligen dra-

-ocr page 107-

91

gen, om, eer hij het werk der verzoening voor het
volk volbrengen gaat, zelf met de zijnen met God»
verzoend te zijn. Nam hij hiervoor een var ten
zondoffer, voor de zonden der kinderen Israëls zal
hij twee geitenhokken nemen. Een van deze slacht
hij, om daarna met het bloed hetzelfde te doen,
wat hij met dat van den var deed. De ander wordt
vervolgens bijgebracht, om, nadat de zonden des
volks door Aaron, terwijl hij zijne handen boven
den kop van den bok uitstrekt, beleden zijn , door
een man uit de vergadering naar de woestijn te
worden geleid. De zonden derhalve, worden nu
ook uit de vergadering weggenomen en Israël staat
zoowel tegenover Jahve, als tegenover de wereld,
als een heilig en volkomen rein volk daar. Door
beide bokken wordt de verzoeningsakte volbracht;
het bloed van den een wordt hiertoe aan Jahve ge-
geven, de ander, op wien de zonden beleden zijn,
weggedreven, alzoo door beide handelingen te zamen
is Jahve verzoend. De een wordt aan Jahve ge-
schonken, de ander, op wien de zonden zijn bele-
den, wordt buiten de heilige legerplaats gezonden,
en hierdoor is het verbond tusschen Jahve en Israël
weer bevestigd. Evenals van den vogel, die met
het bloed van een anderen besprenkeld, na het
verdwijnen der melaatschheid hetzij van een persoon

-ocr page 108-

92

of van een huis (Levit. 14 : 7, 53) wordt losgelaten,
gezegd wordt, dat men hem boven het open veld
laat vliegen om hem een vrijen weg te doen kiezen,
zoo heet het van dezen bok, dat hij naar de woes-
tijn wordt gezonden, om van daar te gaan, waar-
heen hij wil. De woestijn, waar zich datgene op-
houdt, wat spookachtig en schrikwekkend is, is de
plaats voor een dier, dat zoo onrein is en besmet.
Maar niet alleen wordt er gezegd, dat het beest
naar de woestijn gezonden wordt: vs. 10 staat
Zoo lezen wij vs. 8: „En Aaron
zal het lot over de twee bokken werpen: één lot
en één lot

waarna dè schrijver ver-
volgt: „Dan zal Aaron den bok, op welken het lot
mn"\'\'? gekomen is, toebrengen en hem tot zondoffer
maken, maar de bok, op welken het lot
is gekomen, zal levend voor het aangezicht van
Jahve gesteld worden, om Hem te verzoenen ,

\') Oehler meent, dat die bok met het bloed van den
geofferde bestreken vi\'ordt. Met betrekking tot hetwelk
hij zegt t. a. p. bldz. 511: Door het bestrijken van
den tweeden bok met het bloed van den eerste, wordt
nu openlijk te kennen gegeven, dat het volk alleen door
de verzoening, die door het bloed van den eersten bok
verkregen is, in staat is gesteld, om zijne zonden als ver-
geven tot Azazel te zenden. Evenwel ten onrechte, want
Vb^ beteekent „om voor Hem (namelijk Jahve) te

-ocr page 109-

93

opdat men hem dan naar de woestijn uitlate.

Hetzelfde woord vinden wij nog vs. 26. „Die den
bok ^TKTJ?^ zal hebben uitgelaten, zal zijne kleederen
wasschen enz. Nu is het echter de vraag, wat wij
onder

hebben te verstaan. Vrij algemeen wordt
het woord afgeleid van den stam \'PTJ? en als een
pealpalvorm beschouwd, staande voor \'^T^Tj^ met de
beteekenis van „de verwijderde" of „te verwijderen"
(vgl. „gebogen" en de verder door
Knobel

aangehaalde paralellen). De meening, vroeger door
Diestel gedeeld, (maar later door hem teruggeno-
men) en thans nog door
Baudissin voorgestaan, als
zou het woord samengesteld zijn uit en is,
wegens het onmogelijke der samenstelling, te bezwaar-
lijk, dan dat zij zou mogen aangenomen worden \').
Tegen die, welke het uit TJ^ en laat bestaan,
gelden voldoende bezwaren, waarom zij dan ook
verouderd mag heeten Maar al is men het ook in
de afleiding eens, bij de vraag naar den zin van het

bedekken" m. a. w. om Hem te verzoenen. De actus der
verzoening wordt hier met de twee bokken volbracht.

\') Hadden wij hier een pararel met den god van Edessa,
Aziz, zoo moest het woord Elaziz luiden; onmogelijk kan
het dan luiden: „Azazel".

Zie hetgeen Knobel in aansluiting aan anderen hiertegen
inbrengt in zijn Comment. op Leviticus t. a. p.

-ocr page 110-

94

woord gaat men in verschillende richtingen uiteen.
Uit de vertaling der LXX, die in vs. 8
rü dnono^-
naicg, in VS. lo Tqv dnonoiiniii; en in vs. 26 {r6i>
dieaTalnéi\'oi/) tig aqxaiif
schreven, blijkt, bij de her-
haalde afwisseling, dat men toen reeds met het
woord verlegen was, en niet naar een vaste opvat-
ting te werk ging. De Statenvertaling, die „een
weggaande bok" heeft, kan niet de rechte zijn,
ten eerste om het bezwaar, wat de afleiding aangaat,
(de actieve vorm „weggaand" is hier niet te vinden),
ten tweede om de moeilijkheid, die hierdoor in vs. 8
ontstaat. Hoe kan men zeggen: één lot is voor
den weggaanden bok, terwijl juist het lot een der
bokken tot een weggaande moet maken ?
Over
de bokken wordt geloot, daarom kan voor een van
deze, in tegenstelling van Jahve, geen lot zijn.
Eene andere vertaling staan o. a.
baur "■) en Merx
voor, die Azazel, als namen appelativum opvattende,
overzetten door „tot weggaan" en van daar
„tot wegvoering." Behalve de vreemde tegenstelling
in VS. 8: „één lot van Jahve, en één lot ter weg-
voering," levert vs. 26 een pleonasmus op, die de
reden is, waarom de voorstanders van deze meening

1) Symbolik II deel bldz. 668.
■ Schenkel\'s Bibellexicon. Art. Asasel.

-ocr page 111-

95

zelve eene andere verwerpen. De vertaling van
„tot een ver weggaanden bestemd" door
Volck
verdedigd heeft hetzelfde bezwaar, dat tegen de
opvatting der Statenvertaling geldt. Daarbij voor
God
ïs een lot en voor Azazel een; het werpen van
deze door Aaron maakt uit, welke bok voor den
een, welke voor den ander
hestemd is. Minder
bezwaarlijk dan deze verklaringen, schijnt mij die-
gene toe, welke in het woord den naam eener plaats
vindt, ook al is deze meening door de geleerden
opgegeven. Alleen wijs ik haar af, om de tauto-
logie , die dan in vs.
i o^* ontstaat. Maar Merx heeft
geen recht, ditzelfde op dezen grond te doen, als
hij zijne verklaring van vs. 26 aan hetzelfde euvel
laat lijden.

Het grootste bezwaar tegen de verschillende be-
streden meeningen (dit geldt niet tegen het laatst-
vermelde) is mijns inziens het woord zelf. Moest het
toch de bok als een weggaande, of als een die tot een
weggaande bestemd is aanduiden of ook „ter wegvoe-
ring" beteekenen, hoe is dan bij zulk een alledaag-
sche uitdrukking, het bestaan van een zoo moeilijk
woord als Azazel te verklaren. Niet alleen is het
een «7ra| Xeyónipov, maar ook de afleiding gaat

\') Real. Encyclopaedie. Art. Azazel.

-ocr page 112-

met vele moeilijkheden gepaard. Voor het begrip
„weggaan" of „wegvoeren" lijkt mij de keuze van
dit woord al zeer vreemd.

Het komt mij derhalve voor, dat die verklaring
de beste is, die in Azazel een persoon ziet, die
met de woestijn en de onreinheid in verband staat;
m. a. w. Azazel schijnt mij een woestijngeest te
wezen. Niet dat ik met
Schultz \'\') in hem „der Fürst
dieser Welt", ook niet „nur in dem Sinne dass diese
Welt noch nicht Reich des Bundesgottes ist" vind.
Wij hebben in zijne verschijning eene aansluiting aan
het volksgeloof, dat bosschen en woestijnen met ijzing-
wekkende beesten en onreine geesten bezet acht. De
profeet zelfs schroomt niet (Jes. 13 : 21; 34: 14) bij zijne
schildering der woeste plaatsen de tegenwoordigheid
dier geesten te vermelden, en zoo tevens getuige-
nis van hunne wanstaltigheid af te leggen. En zoo
is het ook hier. De onreine, ver verwijderde vorst
dier wezens (want om den bijzonderen naam, dien
hij draagt denken wij het liefst aan het hoofd der
anderen) ontvangt den onreinen bok, en daarmede
wordt tevens gezegd, dat evenzeer als die bok
buiten Israël thuis behoort, zoo ook Azazel buiten
den heiligen kring staat. De bok behoort bij den

\') t. a. p. bldz. 372.

-ocr page 113-

97

onreine, die daarbuiten, maar niet in Israël, woont.
Van een offer, aan Azazel gebracht, is bij deze
zending geen sprake. De zonden, die op den bok
rusten, worden naar de sfeer en den vorst der
onreinheid alleen verbannen. En Avat de opmer-
king betreft aangaande het onpassende om Jahve en
een daemon tegenover elkander te plaatsen
(Volck)
antwoorden wij, dat bij hetgeen met beide bokken
geschiedt, het brengen van den een bij God in het
allerheilige, het bedekken van den ander met al de
zonden, geen treffender en scherper tegenstelling
dan Jahve (de Heilige) en de overste daemon (de
hoogst onreine) uitgedacht worden kon. In dezen
daemon hebben wij evenwel niet een Semitischen of
Egyptischen god te zoeken, die tot woestijngod ver-
nederd is, maar den daemon onder de daemonen
van een algemeen volksgeloof. Dat dit laatste ook
onder Israël algemeen was, blijkt voldoende uitplaat-
sen als Lev. 17:7; Jes. 13:21; 34 : 14. Het optre-
den daarbij van één boozen geest, met een bepaalden
naam, als de verpersoonlijkte onreinheid, als den vorst
der overigen, is bij den Semiet zeer goed uit de
zucht naar eenheid verklaarbaar. En roept ook al
Roskoff \') ter verklaring van Azazel, in tegenstel-

1) t. a. p. bldz. 185.

-ocr page 114-

ling met Diestel \') den Egyptischen Set-Typhon te
hulp, niets dringt ons met hem mede te gaan, daar
tusschen het geloof aan den vorst der onreinheid en
dat aan hem, die eerst hoog vereerd, langzamer-
hand, als bewerker van de verderfelijken woestijn-
wind, als een booze god werd beschouwd, een groote
klove bestaat. En bovendien, waar het Israelietisme
zelf het kader aangeeft, waarin Azazel voldoende
past, daar is het onnoodig tot zijne verklaring
een vreemde godheid eerst te vervormen en daarna
tusschen beiden de gelijkheid aan te wijzen. De
grond voor het geloof aan den omkeer van een anderen
vreemden god in Azazel (
Baudissin en vroeger
Diestel) vervalt bij het onmogelijke der afleiding van
Azazel van 11\'p en Azazel is dus de woestijn-
god, die in den kring der onreine geesten thuis
behoort. Van een omkeer van een machtig god in
eene onreine godheid is geen sprake, want het geloot
aan booze geesten, ook van Azazel, is geheel aan
het Semitismus eigen.

Van een dergelijk wezen wordt nog Jes. 34 : 14
gewaagd. Daar lezen wij: „de woeste dieren ont-
moeten de jakhalzen en de T^ti\' roept tot zijn

t. a p. bldz. 194 vv.
-) t. a. p. bldz. 140 V.

-ocr page 115-

99

metgezel, ook zet de n\'bh zich daar neder en
vindt voor zich rust." Het woord is de vrou-

welijke vorm van en beteekent dus „de nach-
telijke." Ook zij huist in akelige en spookachtige
plaatsen. Gelijk uit de vreemde gewaarwording-en,
die deze laatsten opwekken de D\'T\'^E^ geboren zijn,
zoo heeft Lilith haar ontstaan te danken aan het
bijzonder ijzingwekkende, dat dergelijke streken in
den nacht eigen is. Als alles, wat des daags rond-
liep en dartelde, rustte, stond zij op om te waken.
Het latere Joodsche bijgeloof maakt haar tot eene
nachtgodin, die onrustig ronddoolt, kinderen doodt
en mannen onteert, waarbij zij wordt voorgesteld
als gevleugeld en met lange loshangende haren.

Moge deze laatste beschouwing ook al onder per-
zischen invloed hebben wortel geschoten, de oor-
spronkelijke Lilith is voorzeker de perzische Daeva
Bushyaucta niet. Deze laatste is het, die „die ganze
körperbegabte Welt, wenn sie aufgewacht ist, wieder
einschläfert, um sie mit ihrem daemonischen Spiel
zu umgaukeln" dus bepaald een „Daemon des Schlafes,
der Kerecacpain einem langen Schlaf gefangen halt"

\') A. Kohut. Ueber die jüdische Angelologie in ihrer
Abhängigkeit vom Parsismus, in de Abhandlungen für die
Kunde des Morgenlandes. 4 Bd. 1866.

-ocr page 116-

lOO

Lilith echter woont op woeste plaatsen en heeft
geen invloed buiten dien kring.

Wat de (Spr. 30: 15) aangaat, Bertheau

en Ewald stellen haar op eene lijn met Lilith.
Wij lezen op genoemde plaats van vier dingen, die
onverzadigbaar zijn, nl. de schoot der aarde, de
onvruchtbare vrouw, de aarde (wat het water betreft)
en het vuur. De Aluqua is de moeder der begeer-
lijkheid. Het is mij onmogelijk, de juiste beteekenis
van Aluqua te vatten. Het kan zijn, dat wij hier
de verpersoonlijking van een abstractum (en welk \' ^yT
dan?) voor ons hebben; het is ook mogelijk, dat
hier de Aluqua een wezen is soortgelijk aan Lilith.
Ik zal het niet wagen, bij gebrek aan alle gegevens,
hierover een oordeel uit te spreken.

In de D^Tki\' (Deut. 32 : 17; Ps. 106 : 37) hebben wij
Semitische goden van andere volken voor ons. Op de
genoemde plaatsen staan zij als vreemde goden vijandig
tegenover Jahve. De naam beteekent „heer".
Zij zijn geesten, die nu als goede, dan als schade
toebrengende wezens verschijnende, de hoogste
plaats innemen in de rij van hen, die den Goden
onderhoorig zijn. Hun werden vooral zoenoffers

\') Comment. op de Spreuken t. a. p.
Ewald t. a. p. bldz. 305 noot.

-ocr page 117-

lOI

gebracht, zoowel om hen goed te stemmen als om
hunnen toorn af te weren. Zelfs zonen en dochteren
werden aan hen door Israël ten offer gebracht.
Met recht denkt
Winer aan die bepaalde soort van
wezens, in tegenoverstelling van
Baudissin, die ook
hier aan eene algemeene benaming voor afgoden
denkt. Want, indien ook al Ps. io6 in vs. 38 op
den dienst van Baäl-Molech gedoeld wordt, dan is
er nog geen reden, waarom DH\'^ niet op de ge-
noemde geesten betrekking hebben zou. En indien
dit niet zoo was en met DHS\' in vs. 37 en de
in vs. 38 hetzelfde bedoeld ware, zou ten eerste
vs. 38^ overtollig en ten tweede de afwisseling van
de in vss. 36 en 38 zeer wonderlijk zijn. „Wij

hebben hier dezelfde opklimming als Deut. 32 : 17:
aan de DHÏi\' offeren zij, ja, aan al de afgoden, die
hun vreemd waren, en aan de nieuwe, die nog
daarenboven inkwamen." Het blijkt ook niet, dat wij
bij die wezens aan een omkeer van oude hooggeëerde
goden in booze geesten hebben te denken, zooals
Ewald wil; integendeel de zijn eenvoudig

goden, die vroeger misschien door de Hebreën zelven
vereerd zijn, maar die, als goden voor hen, thans door
het Jahvisme zijn uitgesloten. De schrijvers laten zich

\') Real-Wörterbuch Art. B. D. i bldz. 423\'(4e uitgave).

-ocr page 118-

I02

er niet over uit, hoe zij over de macht dier wezens
denken, alleen dit is zeker, onteerend voor Jahve
is alle eer, die hun wordt bewezen. Bij deze geesten
hebben wij derhalve
niet aan onreine wezens te
denken. Zij zijn goden van omliggende volken en
vallen derhalve buiten de grenzen van ons onderzoek.

In den Azazel, de Seirim en de Lilith treffen wij
het geloof aan het bestaan van onreine geesten,
woestijnbewoners, aan. Algemeen wordt hunne tegen-
woordigheid aangenomen. Zoowel hij, die de plech-
tigheden van den Verzoendag beschrijft, als de
profeet in zijne schilderingen, maken van hen gewag,
als van werkelijk bestaande wezens. Wanneer der-
halve
Schultz zegt: „Die Seirim fallen sicher dem
bunten Gebiete der Volksphantasie, nicht der Alttes-
tamentischen Religion zu," is dit volkomen waar,
mits men onder Volksfantasie de voorstelling zoo-
wel van de Godsmannen als van het volk zelf verstaat.
De drang der verbeelding was in dit opzicht te groot,
dan dat dit geloof door het Jahvisme zou hebben
kunnen worden uitgedelgd. Dit was dan ook onnoo-
dig, want strijd tusschen beiden behoefde niet te
bestaan, indien slechts de geesten buiten betrekking
met Jahve gehouden en hun geene offers of andere
eerbewijzen gebracht werden. Vandaar het verbod
hun te offeren (Levit. 17: 7). Het volk kan vrij

-ocr page 119-

03

dit oude geloof behouden; indien het slechts de
almacht van Jahve en het uitsluitend recht, dat Hij op
vereering heeft, blijft erkennen. Met de ontwikkeling
van Israëls godsdienst, gaat het geloof aan het be-
staan dier geesten gepaard totdat straks die gods-
dienst zelf een middel aanbiedt, waardoor ook zij
in zijnen kring worden opgenomen. De bende, die
daar leeft en zich beweegt, zal een aanvoerder, een
hoofd krijgen, dat uit het Israëlietisme geboren is en
daarmede zal tevens het recht van haar bestaan in
dien godsdienst gewaarborgd zijn. De Satan maakt
die wezens tot zijne knechten en trekt ze alzoo in
den kring, waartoe hij zelf behoort.

-ocr page 120-

HOOFDSTUK IV.

De slang; in Genesis 3.

Het verhaal, dat wij in Gen. 3 vinden, moeten
wij thans bespreken, belangrijk reeds op zichzelf
om de hoogstgewichtige zaak, die daarin wordt be-
handeld, en evenzeer van gewicht om de verschil-
lende wijzen, waarop het beoordeeld is, en de ver-
schillende gevoelens, die hieraangaande bestaan.
Om goed te verstaan wat het beteekent, beginnen
wij met de exegese er van.

Cap. III : I. En de slang was sluwer dan al het
gedierte des veld, dat Jahve Elohim had gemaakt,
en zij zeide tot de vrouw: „Heeft God soms ook
gezegd, dat gij van al het geboomte van den hof
niet zult eten?"

ïiTÜ — De beteekenis van dit woord en de
beschouwing der Israëlieten aangaande de slang
bespreken wij beneden.

-ocr page 121-

05

n*n — ten onrechte vertaalt Hoelemann „werd"
met beroep o, a. op vss. 5,
20, 21 waar evenwel
de beteekenis „zijn" evenzeer gebiedend is. Gezocht
is ook het bewijs, dat bij de beteekenis „zijn" alleen
Dll^ voldoende zou wezen, daar op verscheidene
plaatsen HTI hierbij gezet wordt zie Gen. 5:5;
15 : 15, Ps. 22 : 15. De andere gronden rusten op een
vooroordeel voor een bepaalde opvatting van de slang.

— van = ontblooten, onbeschaamd

zijn, boosaardig zijn. Het adj. beteekent boosaardig,
sluw, zooals Job 5 : 12 en 15 : 5. In het boek der
Spreuken heeft het den zin van verstandig, slim.

1D — ja zelfs dat (Neh. 9 : 18); in vragenden
zin „ja (is) het zelfs dat; soms ook, m. a. w.: Heeft
God soms ook gezegd, dat gij van geen boom
moogt eten?" De slang toont zich dus ten deele
bekend, deels onbekend met het verbod Gods aan
den mensch. Het is vrij onverschillig of men zich
hier (zooals
Dillmann meent) in het midden van het
gesprek of aan den aanvang er van geplaatst denkt.

— op de lippen der slang niet de naam
mn*\', maar

\') Die Reden des Satan in der H. Schrift bldz. 11 vv.
Comment. itber die Genesis von
A. Knobel, heraus-
gegeben von
Dillmann t. a. p.

-ocr page 122-

io6

Vs. 2. En de- vrouw zeide tot de slang: Van de
vrucht van het geboomte van den hof mogen wij
eten.

vs. 3. Maar van de vrucht van den boom, die in
het midden van den hof is, heeft God gezegd, van
dezen moogt gij niet eten en dezen moogt gij niet
aanraken, opdat gij niet sterft.

De vrouw, als in het gevoel van het gevaar, dat
bij de bespreking van dit onderwerp dreigt, antwoordt
slechts met de juiste en scherpe mededeeling van
Gods gebod, en daarmede is het spreken met de slang
van haar kant uit. Het is onnoodig met
Delitzsch in
de eigenwillige vei scherping van Gods bevel eene
moedwillige misvorming er van te zien, omdat de last
haar reeds begon te drukken. Liever neem ik aanj
dat of haar man, die het gebod van God had ont-
vangen, het haar nog strenger heeft voor oogen
gesteld of van haar kant zelve eene onschuldige
overdrijving uit vrees voor overtreding plaats vindt.

— slaat op vrucht, niet op den boom in zijn
geheel, zooals
Tuch en Hoelemann willen.

vs. 4. En de slang zeide tot de vrouw: c„Gij
zult volstrekt niet sterven; vs. 5. maar God weet

\') Commentar tlber die Genesis, t. a. p.
\'-) Comment. t a, p.

-ocr page 123-

07

dat, wanneer gij hiervan eet, uwe oogen zullen
geopend worden, en gij zult zijn als God, kennende
goed en kwaad.,

—• eene versterkende uitdrukking.
Gewoonlijk staat de negatie tusschen beide vormen
in, hier evenwel evenals Ps. 49, 8 vooraan (vgl.
Gesen. Gr. § 131, 3 aanm. i.)

DVD — ten dage als, wanneer, als.

inpäil — De verklaring van Knobel :
„Ihr gelangt zu Einsichten, die ihr jetzt nicht habt"
is onvoldoende ; want de uitdrukking beteekent
niets meer en niets minder dan „zien met het
stoffelijk oog, wat men tot nu toe niet gezien
heeft", hetzij wij het uit ons eigen, of door Gods
toedoer^ aanschouwen. (Ps. 146 : 8; 2 Kon. 6 : 17;
Gen. 21 : 19). Zoo ook hier; als men eet van de
vrucht, dan ziet men iets, wat men te voren niet
zag, namelijk dat er goed bestaat en kwaad, en
door de kennis van het onderscheid tusschen beiden
is men gelijk God. Die boom is dus eene zooda-
nige , in wiens vrucht de kennis van goed en kwaad
schuilt: het eten van die vrucht doet de oogen er
voor open, evenals de boom des levens het eeuwig
leven geeft.

□rV^m — niet, zooals Hoelemann wil:
„gij zult worden als God", maar „gij zult zijn als

-ocr page 124-

io8

God" want „ten dage, als de oogen geopend wor-
den,"
wordt men niet gelijk God (alsof het van lie-
verlede kwam) maar
is men als Hij.

vs. 6. En de vrouw zag, dat de boom goed was
tot spijze en dat deze een lust was voor de oogen,
en (dat) de boom begeerlijk was om verstandig te
maken; en zij nam van zijne vrucht, en zij at en zij
gaf ook aan haren man, (die) met haar (was) en hij at.

— Gesenius en Tuen nemen hier ten
onrechte de beteekenis „aanschouwen", hetgeen eene
zeer matte herhaling zou veroorzaken, want in het
goed tot spijze en een lust voor het oog, ligt voor-
zeker reeds het „ begeerlijk om te aanschouwen",
opgesloten. Liever vertalen wij hier, met
Knobel,
Delitzsch
en Hoelemann , (ook zoo de Statenvertaling),
„om verstandig te maken," eene beteekenis, die in
de Hiphil heerschend is. Hoe natuurlijk, dat na de
verzekering der slang „gij zult als God zijn, ken-
nende goed en kwaad", de boom vooral zich be-
geerlijk vertoont, omdat hij die kennis geeft, men
door hem verstandig wordt!

\' -\'i^n — de herhaling hiervan wijst wellicht in
verband met de woorden „begeerlijk om verstandig
te maken" op hetgeen deze boom onderscheidt van

\') Zie in \'t Lexicon op dit woord.

-ocr page 125-

lOQ

de andere in den hof, die met dezen het eerstgemelde
gemeen hebben {vgl. cap. 2 : 9).

riDJ^, — met haar d. i. bij haar tegenwoordig,
vs. 7. En de oogen van hen beiden werden ge-
opend en zij bemerkten, dat zij naakt waren en zij
hechtten vijgenblären te zamen en maakten zich
schorten.

rn^n —■ elg. gordels van "IJH = omsluiten, om-
gorden.

Hun oog gaat open: zij zijn als God, kennende
goed en kwaad; de naaktheid wordt voor hen een
voorwerp van schaamte.

vs. 8. En zij hoorden het geluid van Jahve-
Elohim, wandelende in den hof, bij
den wind van
den dag (d. i. tegen den avond). En Adam verbergde
zich, en zijne vrouw (verbergde zich) voor het aan-
gezicht van Jahve-Elohim in het midden van het
geboomte van den hof.

\'^Ip — geluid van iemand, die merx hoort aanko-
men (2 Sam. 5 : 24 vgl. i Chron. 14 : 15; i Kon.
14 : 6; Lev. 26 : 36 van het geritsel der bladeren;
2 Kon. 6 : 32 van het geruisch van voeten. Bij
Ezechiël van de vleugelen der cherubim).

b - tempus quo: DVH mi\'? met den wind van
den dag. Hiermede is de avondwind bedoeld, omdat
men des avonds in den regel de meeste koelte heeft.

-ocr page 126-

I lO

vs. 8. En Jahve-Elohim riep Adam en zeide tot
hem; „waar (zijt) gij"?

— waar gij? van H^K uit KH en Niet
omdat hij het hoofd van het echtpaar is, wordt Adam
door God aangesproken
(Knobel) want deze plaats
erlangt hij pas later vs. 16; maar omdat hij het ge-
bod van God heeft ontvangen.

vs. IQ. En hij zeide: „Uw geluid hoorde ik
in den hof en ik vreesde, omdat ik naakt ben
en ik verbergde mij." b\'lp — dezelfde beteekenis
van vs. 8.

vs. ii. En Hij zeide: „Wie heeft u bekend ge-
maakt , dat gij naakt zijt ? Hebt gij van den boom,
van welken Ik geboden hebt, dat gij niet zoudt
eten, gegeten?"

\'\'f2 —■ Naar waarheid teekent Hoelemann hier aan:
„Da Niemand das Adam und vielmehr nur er selbst
es sich gesagt hatte, so leitet schon diese Frage
catechetisch auf den eigentlichen Grund zurück, wel-
chen die zweite Frage sodann völlig blosslegt."
Het is althans onjuist met
Delitzsch in dit \'\'f2 eene
heenduiding op een persoonlijke macht als laatste
oorzaak te zien. God, die weet dat men het van
niemand kan hebben gehoord, maar het bewustzijn
er van alleen door het eten der verboden vrucht kan
hebben verkregen, begint als met alle bijoorzaken

-ocr page 127-

111

af te snijden en zich tot het punt van uitgang, den
boom, te bepalen.

vs. 12. En Adam zeide: „De vrouw, die Gij bij
mij gegeven hebt, zij heeft mij gegeven van den
boom en ik at."

vs. 13. En Jahve-Elohim zeide tot de vrouw:
„wat hebt gij gedaan?" en de vrouw zeide: „de slang
heeft mij verleid en ik at."

riKT — bij riD is het adverbialiter gebruikt in de
beteekenis van
„daar". De vraag tot de vrouw ge-
richt ziet op alwat zij in deze zaak heeft gedaan,
niet alleen op het geven van de vrucht aan den
man. Zij loochent dan ook het door haren man
gezegde niet, maar voegt er bij, dat zij ja ook
gegeten heeft, maar evenzeer verleid zijnde.

vs. 14. En Jahve-Elohim zeide tot de slang: „ Om-
dat gij dit hebt gedaan, zijt gij vervloekt onder al
het vee en onder alle levend gedierte van het veld.
Op uw buik zult gij gaan en stof zult gij eten al
de dagen van uw leven.

"jfj ni^ — vervloekt, verwenscht te midden uit
iets bv. Gen. 4 : 11 „vervloekt van de aarde"; (zoo
het tegengestelde Richt. 5 : 24 „gezegend onder de
vrouwen"). De afscheiding of verheffing van iemand
boven iets anders (hetzij het velen of een geheel
betreft) beteekent TD. Zoo wordt hier de slang van

-ocr page 128-

I 12

de dierenwereld afgescheiden en wel als vervloekte.
Ik begrijp niet, hoe
Delitzsch, die ook deze ver-
klaring geeft, al is de omgekeerde verhouding der
dierenwereld tot den mensch een gevolg van \'s men-
schen val (hetgeen evenwel nergens gezegd wordt
en waarvoor Gen. 9:2; Job 5 : 23 en Jes. 11 :6—6
niets bewijzen, omdat daar het feit der vijand-
schap , niet de oorsprong van deze tusschen mensch en
dier wordt besproken; terwijl in Gen. 3 geen enkel
woord over beiden gezegd is) kan beweren: der
Fluch trifft also die Schlange als Repräsentanten
der Thierwelt, nicht ohne diese mehr oder weniger
zugleich mitzubetreffen. De slang ontvangt deze
straf, dat zij voortaan op haar buik zal moeten gaan en
alzoo door het stof zich zal moeten voortbewegen,
m.a.w. het stof zal moeten lekken en eten. Met
is niet bepaald het voedsel der slang aangeduid;
maar op vernederende wijze wordt gezegd, wat
voortaan van zijne kruipende houding het gevolg
zal zijn. (Jes. 49 : 23; Ps. 72 : 9; Micha 7:17; hier-
tegen strijdt niet Jes. 65 : 25, want de uitdrukking
staat daar alleen, om hare tevredenheid met het alle-
daagsche aan te duiden, in tegenstelling van vroeger).

— Wij hebben geen recht, deze woor-
den op de geheele slangensoort toe te passen: zij
zijn tot het enkele dier gericht en gelden dit alleen.

-ocr page 129-

ÏI3

vs. 15. En vijandschap zal Ik zetten tusschen u
en tusschen de vrouw: en tusschen uw zaad en tus-
schen haar zaad; dit zal u den kop belagen en gij
zult het de verzenen belagen.

en liÖl^ri. — De stam beteekent „wrij-
ven", van waar HÖE^ komt met de beteekenis „wrijven
zoodat iets gelijk of glad wordt"; — zoo wrijven
dat iets stuk gaat, stukwrijven. Het verbum in
verband gebracht met kan ook, snuiven, hij-

gen, haken naar iets, belagen, op iets loeren, be-
teekenen. Het bezwaar van
Tuch, dat die samen-
hang om de K niet zoo gemakkelijk is, daar deze
tot den wortel behoort, hetgeen blijkt uit de ver-
wantschap met , vervalt daar ook fjl^J in
dezelfde beteekenis voorkomt. Verba en ï\'^
wisselen trouwens dikwerf af: ïi^lK en ti\'Tl enz.
Het verbum, in ons vers voorkomende, kan dus „ver-
brijzelen" en „belagen" beteekenen, gelijk
Delitzsch
erkent. Deze wil evenwel eerstgenoemden zin even-
als
Tuch en Hoelemann (die eenvoudig „zermalmen"
schrijft, z onder een enkel woord over de kwestie mede
te deelen).
Dillmann en ook Ewald en Matthes
(blijkens hun verklaring van Job 9:17)\') echter wen-

1) Zie ia hunne commentaren op Job t. a. p. Merx (Das
Gedicht von Hiob bldz. 41) vertaalt evenwel op deze plaats
door „verbrijzelen"

-ocr page 130-

114

schen de laatste beteekenis. Het komt mij voor,
dat de vertaling- „belagen" meer voor zich heeft,
dan die van „verbrijzelen." De plaatsen, waar het
verbum in het O. T. voorkomt, zijn, behalve in dit
vers. Job. 9:17 en Ps. 139 : 11. Van eerstgenoemde
plaats zegt
Delitzsch ten onrechte dat de vertaling
„vermorzelen" een volkomen goeden zin geeft; vs.
17b en het geheele verband pleiten hiertegen; de
uitdrukking „Hij belaagt of vervolgt mij door een
onweder," is hier veel meer op hare plaats dan:
„Hij vermorzelt mij door een onweder." Ps. 139 : 11
past laatstgenoemd verbum in \'t geheel niet; het
eerste eenigszins, hoewel ook niet volkomen. En
ook op onze plaats geeft de vertaling „vermorzelen"
geen goeden zin. Wel is het onwaar, wat
Dillmann
zegt, namelijk dat de slangenbeet even doodelijk is
als het vermorzelen van den kop , want in het
Joodsche land waren evenzeer niet vergiftige slangen
bekend, en eene zoodanige is hier kennelijk bedoeld.
Maar hoogst bevreemdend mag de uitdrukking „ver-
morzelen" heeten van een wond, door een slangen-
beet veroorzaakt. Ook zouden wij in dit geval eene
omgekeerde plaatsing verwachten, en eerst van haar,
die de verzenen vermorzelt, gesproken willen zien,
daarna van haren dood door den mensch. Ik geloof
daarom, dat het \'t meest voor de hand ligt, vs. 15b

-ocr page 131-

115

als nadere verklaring van 15a op te vatten. De
schrijver zegt ons dan, hoe zich die vijandschap gelden
doet. De mensch zoekt den kop der slang te treffen,
omdat door dezen de schadelijke beet vi^ordt veroor-
zaakt: de slang, als langs den grond zich bewe-
gende, belaagt de verzenen des menschen als eerste
aanrakingspunt.

vs. 16. Tot de vrouw zeide Hij: „Groot zal Ik
het verdriet uwer zwangerschap maken; met smart
z/lt gij kinderen baren en tot uwen man zal uwe
begeerte zijn, maar hij zal over u heerschen."

riDin — als inf. abs. bij een verb. fin. Zie Ges.
Gramm. § 75, IV, 15.

De vrouw zal met hartstocht verlangen naar den
band van eenheid, die haar en haren man vroeger
omkneld hield (2 : 18, 24), maar haar wensch wordt
niet bevredigd, want hij zal over haar heerschen.
De hulpe tegenover hem is zijn dienstmaagd ge-
worden; hierin liggen bij die voortdurende begeerte,
de smart en de straf.

npVkJ\'n — behalve hier, alleen te vinden Gen.
4:7; HoogL 7:11.

vs. 17. En tot Adam zeide Hij : „Omdat gij ge-
hoord hebt naar de stem van uwe vrouw en gij
van den boom hebt gegeten, omtrent welken Ik u
een bevel heb gegeven, zeggende: gij zult van dezen

»j,

-ocr page 132-

ii6

niet eten, is de aarde vervloekt om u! met smart
zult gij haar eten al de dagen van uw leven."

— gij zult (de aarde) haar eten; evenals
VS. 6 „een boom, goed tot spijze."

VS. i8. „Want doornen en distelen zal zij u doen
uitspruiten en het kruid des velds zult gij eten."

1 •— aan het begin van het vs. het beste door
„want" te vertalen. De reden waarom men met
smart de aarde eten zal ligt in de woestheid des
velds, van hetwelk men juist zijn voedsel hebben moet.

vs. 19. „In het zweet uws aangezichts zult gij
brood eten , totdat gij tot de aarde terugkeert, omdat
gij uit deze genomen zijt; want gij zijt stof en tot
stof zult gij wederkeeren.

ürb b^Kn — deze uitdrukking wordt niet alleen
van het eten van brood, maar evenals bij ons in
\'t algemeen van „eten" gebruikt (Amos 7 : 12; Jer.
41 : I ; 52 : 33; G-en. 31 : 54.)

vs. 20. En Adam noemde den naam zijner vrouw
Chawwa, omdat zij moeder is van al wat leeft.

^rr^D — van al wat leeft, beter dan „aller le-
bendigen
(Hoelemann). Het is onnoodig, dit vs.

\') Dengenen, die Gen. 3 voor de getrouwe weergeving
van het gebeurde in het paradijs houden, moet eene uit-
drukking als „brood eten" vreemd toeschijnen. Was toch
het woord „brood" geen orakeltaal voor Adam en Eva!

-ocr page 133-

117

g-elijk Ewald en Dillmann willen, te verwijderen.
Het verbreekt den samenhang niet. Want evenals
cap. 2 : 19, 20 de naamgeving der dieren de aan-
duiding was van een nieuwen vertrouwelijken omgang
met deze, zoo is ook het eerste, wat Adam in zijne
nieuwe verbinding tot de vrouw doet, haar een naam
geven, en wel een zoodanigen, die overeenkomstig
haar wezen is.

nn*n ï^in — Delitzsch en Hoelemann vertalen
ten onrechte „omdat zij geworden is." Adam gaf
haar dien naam, omdat zij als eerste vrouw, de
eerste moeder zal zijn, en dus de moeder
is van
al wat leeft. Die naam had zijn grond in hetgeen
zij was.

vs. 21. En Jahve-Elohim maakte voor Adam en
zijne vrouw rokken van vellen en kleedde hen.

njnD — „hemdartiges Kleid mit Aermeln, bis
an die Kniee reichend und auf blossem Leibe ge-
tragen."
(Hoelemann.)

vs. 22. En Jahve-Elohim zeide: „Ziet, de mensch
is als een van ons, wat betreft kennis van goed en
kwaad! En nu, opdat hij zijne hand niet uitsteke en
neme ook van den boom des levens en ete en leve
in eeuwigheid!" — (vs. 23) zoo zond Jahve-Elohim
hem uit den hof van Eden, om de aarde te be-
werken, uit welke hij genomen is.

-ocr page 134-

ii8

— dit ziet op de Q^H^\'N" die zich bij de
godheid bevinden (vgl. ook 1:26) In de uitdrukking
\'\\yt2D ligt meer dan een plur. majest.
(Hoelemann.)

Ti — v. verb. med. gem. hier voor het gebruike-
lijke HT. Zie over de constructie van den zin
Gesen.
Gr. § 126, 6b.

— met dit woord begint de apodosis, die
bij den voorzin met |ö behoort

npb "Iti\'i^ — een eenigszins overtollig bij-
voegsel.

vs. 24. En Hij dreef den mensch uit en Hij deed
de Cherubim plaats nemen tegen het oosten van
den hof van Eden en een vlammend zwaard, dat
zich steeds omwendde, om den weg van den boom
des levens te bewaren.

Van die vlam met betrekking tot het zwaard
zegt
Delitzsch naar waarheid: Die Flamme, welche
zugleich mit den Cherubim warzunehmen ist, ist die
Zornfeuerflamme eines in drohender Kreisbewegung
begriffenen Schwertes.

„Tegen de oostzijde": als de streek, waar de zon
opkomt; ook zij zijn lichtwezens.

\') Zie hetgeen wij bij de bespreking van den Satan over
de D^n^K \'iH hebben gezegd.

Vgl. aangaande deze constructie: Delitzsch comment.
t. a. p.

-ocr page 135-

XI9

De inhoud van Cap. 3 is derhalve deze. Twee
menschen, een man en eene vrouw wonen in een
tuin, die in Eden ligt, en die door een rivier door-
sneden , onder meer eene heerlijke verzameling vrucht-
boomen en groote menigte van dieren bevat. Alles
staat hier voor het menschenpaar open, van alles
mogen zij genieten, zooveel zij willen; één ding
slechts moeten zij vermijden; van één boom mogen
zij niet eten, het is de boom der kennis des
goeds en des kwaads, die midden in den hof is. Hij
ziet er als de anderen uit; maar zijn vrucht is niet
alleen goed tot lichamelijke maar ook tot geestelijke
spijs. Nog een dergelijke boom prijkt in den hof,
namelijk de boom, wiens vrucht het eeuwig leven
schenkt; het eten van dezen wordt niet verboden.
De menschen ondervinden dus bij hunne vrijheid
tot het gebruik van alles slechts één hinderpaal;
dien boom in het midden moeten zij steeds voorbij-
gaan en zij doen dat ook. Maar wat gebeurt? Een dan
van de dieren, die met hen in den tuin rondgaan,
komt op zekeren dag tot de vrouw, (terwijl zij en
haar man bij den boom staan), met de vraag:
„moogt gij van geen enkelen boom hier iets eten?"
De slang, die sluwer is dan de overige beesten,
vraagt zulks en toont het gebod van God te kennen,
maar het tevens bespottelijk te vinden. Zij stelt het

-ocr page 136-

20

voor als heeft God uit eigenbelang of uit dwaasheid
het gebod gesteld, door te vragen: „heeft God ook
soms gezegd, dat gij van geen enkelen boom moogt
eten?" De vrouw, den ernst van het bevel gevoe-
lende, omdat God het gegeven heeft, antwoordt,
dat haar man en zij van alle boomen vrij mogen
eten, maar alleen den boom in het midden niet
mogen aanraken, want op het eten van dezen heeft
God de doodstraf gesteld. Haar staat het bevel
dus helder voor oogen. De slang, wier voornemen
het is , den mensch het gebod te doen overtreden, zegt
nu tegen de vrouw: „Gij zult niet sterven; maar
weet gij waarom God dit bevel heeft gegeven ? om-
dat Hij bevreesd is, dat gij gelijk aan Hem zult
worden en dat zult gij, als gij van dezen boom
eet, want even goed als Hij, weet gij dan wat goed
is en kwaad. Om ingang te vinden begint het dier
met de straf, die door God gesteld is, te ontkennen,
en dus met een leugen; en het eindigt met de reden
van het gebod in de jaloerschheid des Allerhoogsten
te zoeken, die vreest dat iemand Hem gelijk wordt.
Dit alles mist zijne uitwerking op het gemoed der
vrouw niet. Voor haar oog schijnt de boom schooner
dan ooit, waarbij de begeerte komt om verstandig
te wezen. Wie weet of de slang geen gelijk heeft ?
en als het eens zoo was? zij waagt het, neemt en

-ocr page 137-

121

eet en geeft ook haren man een deel der vrucht,
die zij heeft geplukt en ook hij gebruikt er van.
Natuurlijk leeren zij onmiddellijk kennen wat goed
is en kwaad, omdat de vrucht die kennis inhoudt
en zij daarvan eten; en als zij daardoor weten, dat
de naaktheid kwaad is, omdat zij de hartstocht op-
wekt, bedekken zij haar.

Maar zie, daar hooren zij \'s avonds een geluid in den
hof, en nauwelijks hebben zij bemerkt, dat God het
is of zij beiden verbergen zich. God evenwel roept
Adam en deze antwoordt: „ik heb mij verborgen,
omdat ik naakt niet voor U verschijnen durfde."
Hierdoor verraadt hij zichzelven, hoewel hij de ware
oorzaak verzwijgt. Jahve vraagt dan ook onmiddel-
lijk : wie hem gezegd heeft, dat hij naakt is. Maar
daar niemand het hem kan hebben gezegd en er
één middel slechts is, waardoor hij het weten kan,
namelijk het eten van de vrucht, welke die kennis
geeft, zoo is de andere vraag gereed: „Hebt gij
ook van die verboden vrucht gegeten ?" Adam
moet bekennen, dat hij dat gedaan heeft, maar wil
nog zooveel mogelijk zichzelven vrijpleiten; zijne
vrouw heeft hem het aangeboden; zij, die God hem
gegeven heeft. Hij is dus eigenlijk de schuldige
niet, maar zijne vrouw, die hij nog wel van God
heeft gekregen. Jahve, die de toedracht der zaak

-ocr page 138-

I 12

wil weten, richt zich nu tot de vrouw en vraagt:
„wat zij toch heeft gedaan?" En ook zij moet be-
kennen, dat zij het gebod heeft overtreden, maar
daartoe verleid door de slang, die haar het zoo heerlijk
had voorgesteld. Nu weet God genoeg en heeft Hij
eerst den man, als degeen aan wien, hij het bevel
had gegeven en daarna de vrouw aangesproken, die
Hem op de slang als eerste oorzaak gewezen heeft,
zoo zal Hij nu het oordeel uitspreken, eerst over de
slang, dan over de vrouw en den man, zooals zij
achtereenvolgens hebben gezondigd. De slang treft
Zijn vloek, terwijl zij de meest lage en vernederende
houding voortaan hebben zal. Heeft haar toetreden
tot den mensch het ongeluk van dezen ten gevolge
gehad, haar kroost zal met de menschheid in voort-
durenden strijd verkeeren, waarin men het op elkan-
ders leven aanleggen zal. De vrouw zal weëen en
smarten ondergaati en de mindere tegenover den
man zijn; deze, die den kost voor zijn gezin winnen
moet, zal zwaar moeten werken, omdat de aarde,
waaruit hij het voedsel moet nemen, onkruid en on-
vruchtbaarheid zal te zien geven. En die moeite-
volle dagen worden niet vervangen door liefelijke
tijden; want zij duren tot het einde van het leven,
totdat men weer datgene wordt, wat men eerst is ge-
weest , namelijk stof. Zoo staan beiden aan het begin

-ocr page 139-

23

van een nieuwen weg. Adam g-eeft zijne vrouw een
bepaalden naam: God geeft hen kleederen, en thans
den hof uit en de wereld in. Want de straf voor
de overtreding was de dood, en in den hof staat de
boom des levens; van dezen moeten zij dus worden
verwijderd en daarom moeten zij den hof verlaten.
En opdat zij toch daarheen niet zullen teruggaan en
aldus de straf zullen ontduiken, wordt door God den
weg bewaakt, die tot dien boom des levens leidt.

Tot recht begrip en rechte waardeering van het-
geen wij hier voor ons hebben, is het noodig, dat
wij dit stuk in verband beschouwen met het geheele
Israëlietisme en nagaan of de beschouwingen, die wij
hier vinden, elders worden teruggevonden, of afwijken
van hetgeen elders vermeld is. Voordat toch uit-
spraak gedaan wordt over de wijze waarop men het
verhaal opvat, dient het, in hetgeen het geeft, ge-
toetst te worden aan de algemeene Israëlietische be-
schouwing aangaande hetgeen er in behandeld wordt.

Allereerst vragen wij dan als hoedanig de slang
in het O. T. optreedt.

De gewone naam voor „slang", die ook op onze
plaats wordt gebruikt, is k^Hl Wij vinden haar
ook Exod. 4 : 3; 7: 15; Num. 21:6 (met D\'Slïi\'n
verbonden) vs. 7, 9 tSTIi); 2 Kon. 18:4

(nir^ran -ti^rc); job 26: 13 (Hid ps. 58: 5;Ps.

-ocr page 140-

124

140: 4; Spr. 23: 32; 30: ig; Pred. 10: 8, 11; Jes.
14: 29; 27
: i (e\'n: "jn^lv); 65: 25; Jer. 8: 17
D\'K^re); 46: 22; Amos 5: ig; g: 3; Mich. 7:
17. Het woord komt van t^HJ, verwant met tiTib —
sissen, en doet denken aan een onheil, dat dreigt.
(Del.). Even als dit dier, van het geluid, dat het
maakt, dezen naam heeft gekregen, zoo ook ont-
vangen de toovenaars van het sissend geluid, dat zij
doen hooren, dezelfde benaming en wordt
zoowel als I^Hi in de beteekenis van voorzeggen
gebruikt. Maar
Baudissin \') heeft daarom geen recht
tot de bewering, dat zulks op een samenhang van
de slang met de Magiek heenwijst. Ook komt het
mij bedenkelijk voor, dat de slang dezen naam, als
den meest algemeenen, zou ontvangen hebben van
de toovenarij, die toch van later dagteekening is
dan het bestaan der slang. Andere benamingen
voor slang zijn: (vurige, giftige slang Job

20 : 16; Jes. 30 : 6; 5g : 5 van HJ^U blazen);
(Gen, 4g: 17 van kruipen) pfl (Exod. 7 : 10;

Deut. 32 : 33; Ps. gi : 13) pS (Job 20 ; 14, 16; Ps,
g I : 3; Jes. 11:8; van |ni3 draaien); (Ps, 140: 4);

(Spr. 23:32; Jes. 11:8; 59: 5; Jer. 8:17);

\') Baudissin. Studien zur Semitischen Religionsgeschichte
dl. I bldz. 287.

-ocr page 141-

125

yB^ (Jes. 14 : 29); JTSK (Jes. 41 : 24) tjTtT

(Jes. 14 : 29; 30 : 6) fjll^ (Num. 21:6; Deut. 8 : 15);

(Deut. 32 : 24; Mich. 7:17) Uit genoemde
plaatsen leeren wij het volgende aangaande de be-
schouwing der slang kennen. De wordt zeer
gevreesd om haren beet. Daarom vlucht Mozes
voor haar (Exod. 4:3) en predikt Jeremia hare
komst (Jer. 8 : 17); in den dag van Jahve zal er
voor de goddeloozen in hunne woning geene ont-
koming zijn, want daar zal hen de slang bijten
(Amos 5 : 19); de Spreukendichter (23 : 32) vergelijkt
het gevolg van overmatig gebruik van wijn bij dat
van den beet der slang, en ook Jesaja, sprekende
over de blijdschap van Philistea bij de bevrijding
van het juk, door Juda haar opgelegd, vergelijkt
den vroegeren tuchtmeester bij eene slang (14 : 29).
Ook kent men haar vergif. Daarom, wordt Ps. 58 : 5
van de goddeloozen gezegd: zij hebben vurig ver-
gif, naar de gelijkheid van slangengif. Vooral de
D^Slii^n D^^ran hebben dit (Num. 21 vgl. 2 Kon.
18 : 4). Zij gaat voort door het stof (Mich. 7 : 17)

\') i^lJK Jes. 41 : 24 is misschien hetzelfde als H^Uï^;
maar staat wellicht ook voor DÖKQ = niets.

Vgl. over de gedaante dier slangen, die door ver-
schillende namen worden aangeduid.
Winer Realw. art.
Schlange.

-ocr page 142-

1235

en moet dit alzoo eten; op de rots\' laat haar gang-
evenmin een spoor achter als die van den arend in
de lucht (Spr. 30 : 19). Zij maakt een sissend geluid
(Jer. 46 : 22) De ÏJ^TO komt dus eenvoudig voor
als een dier, welks beet gevaarlijk is of doodelijk
vooral omdat deze vergiftig kan zijn, en tegen hetwelk
men te meer op zijn hoede moet zijn, omdat het dier
zoo sluiks vooruittreedt of zich in woningen (vooral bij
muren) verborgen houdt. Niets bijzonders kent men ,
blijkens deze plaatsen, aan de ïiTli toe; men beschouwt
haar als ieder beest, waartegen men waken moet,
ja zelfs doet zij voor andere dieren in akeligheid
onder, daar in de schildering der verwoeste plaat-
sen, waar wanstaltige en gevaarlijke beesten zijn,
zelfs duivelen zich bevinden, de k^Hi ontbreekt.
Van de andere slangensoorten geldt in hoofdzaak
hetzelfde, alleen zijn de meesten van deze gevaarlijker.
Bij deze wordt gedurig van het doodelijk vergif ge-
sproken, dat zij hebben (van de Job 20: 16,

\') Het is onnoodig met Hitzig (Comm. op Jerem. t. a. p.)
te meenen dat, om het geruisch, door loopen ontstaan,
zou bedoeld zijn, zie Exod. 19 : 19.

Ik begrijp niet, hoe Oort (Bijbel voor Jongel. bldz. 57)
zeggen kan, met de plaatsen voor oogen waar van slangengif
wordt gesproken, dat in het Joodsche land geen vergiftige
slangen waren. Zie hiertegen ook
Winer Real-Wörterbuch
Art. Schlange.

-ocr page 143-

127

vgl. Jes. 30 : 6; Ps. 140 : 4; pH Deut. 32:

33; pÖ Job 20: 14; Deut. 32: 33; Num. 21 :

6; Deut. 8 : is; \'brST; Deut. 32 : 24; in één adem
met den leeuw worden H^SÏ^ en om hun gevaar
genoemd (Jes. 30 : 6; Ps. 91 : 13); van de pS\'tJ^
(Gen. 49 : 17) en (Spr. 23: 32; Jes. 11 : 8;

Jer. 8:17) wordt gezegd, dat zij wonden door
haren beet.

Uit Jes. 14: 29 blijkt, dat men de als ge-

vaarlijker dan de E^TO en de tjlE\' weder ijzingwek-
kender dan de zich dacht. De PjTki\'
gelden als de meest afzichtelijke en boosaardige
Jes. 34 : 15 wordt nog de spring- of pijlslang (HSp)
vermeld, die onder diegenen behoort, die zich in de
woesternij bevinden. Wij zien dus, dat al gelden
deze soorten voor nog gevaarlijker dan de K^TO, toch
ook van dezen nergens iets buitengewoons gezegd
wordt. Zij komen evenmin menigvuldiger dan andere
dieren voor.

De Israëliet beschouwt de slang, van welke soort
zij ook zij, als ieder ander dier, dat gevaarlijk en sluw is.
Hij schrijft niets buitengewoons aan haar toe, noch

\') Men lette op de vermelding van de andere slangen-
soorten na de tTTO, als bewijs voor hare meerdere gevaar-
lijkheid (Ps. 140 :
4; Spr, 23 : 32 ; Jes. 8 : 17; Jes 14:29).

-ocr page 144-

128

kent van haar iets dergelijks. Even nuchter is zijn
opvatting van haar, als de onze. Op de vraag aan
hem gedaan: „hoe beschouwt gij dit dier?" is het
eenig antwoord: „Als een beest, waarvoor ik op
mijn hoede moet zijn, omdat haar beet mij wonden,
ja dooden kan." En op de andere vraag: „vindt gij
niets meer in haar ?" zou de wedervraag als antwoord
komen „wat zou ik meer in haar vinden?" Het is
daarom in strijd met hetgeen het O. T. aangaande de
slang leert als
Ewald van slangen als „von Menschen
zu fürchtenden
Dämonischen Wesen" spreekt. Maar
even onjuist is het als
Baudissin zegt, „dass ihre
Eigenschaften mit rühmlichen Eigenschaften in Paral-
lele gesetzt werden." De plaatsen toch, die hij hier-
voor aanhaalt, bewijzen niets. In Gen. 49 : 17 kan
Dan niet in een goeden zin met eene slang verge-
leken zijn, zoowel om hetgeen daar van die slang
wordt vermeld (onverwacht bijt zij het paard, dat,
verschrikt, zijn berijder achterover werpt) als om
hetgeen ons van dezen stam is bekend uit Richt. 18.
Daar toch verschijnt zij wel als verraderlijk en overwel-
digend, als een slang in één woord, maar niet in goeden

\') Die Lehre der Bibel. 3® dl. bldz. 156 noot , en bij
dit geheele hoofdstuk bldz. 91—214.
2) t. a. p. bldz. 284.

-ocr page 145-

129

zin. Ook Jes. 14 : 29 wordt, bij vermelding van wat
Juda voor Philistea geweest is, Juda niet in goeden
zin een slang genoemd; neen zij was even doodelijk
en verderfelijk voor haar onderdaan, als een slang
is voor dengeen, die zij onder hare macht heeft.
De naam van Abigal\'s moeder (2 Sam. 17 : 25),
Nahas, (naar men meent de tweede vrouw van Isaï)
kan hier niets bewijzen_, ten eerste om het onbekende
van de oorzaak van dien naam, ten tweede om de
onzekerheid of wij hier niet met eene vreemde vrouw
hebben te doen. (Bij de Ammonieten toch is de naam
bekend; i Sam. 11 : i; 2 Sam. 17 : 27). Eendier,
voor hetwelk men oppassen moet, om zijn gevaarlijken
beet en zijne onverwachte tegenwoordigheid daarbij,
dit is de slang bij de Hebreeën, volgens de plaatsen,
die wij in het O. T, hebben nagegaan \') Hierbij zijn

Uit het verhaal Num. 21 : 5—9 in verband met 2 Kon.
18 :
4 leidt Baudissin af, dat de slang ook onder Israël
als een „heilkräftiges Thier" heeft gegolden. Volgens hem
toch vinden wij op eerstgenoemde plaats een verhaal, ver -
dicht naar de beteekenis, die de slang, als met geneeskracht
vervuld, bezat en verzonnen, om, door het tot Mozes zelven
terug te brengen, het aanstootelijke er van weg te nemen.
Maar in
2 Kon. 18 : 4, waarvan men uitgaat, staat niets
van deze bijzondere eigenschap der slang, en uit Num. 21
blijkt duidelijk dat het opgerichte beeld wel als middel,
maar niet als bewerker der genezing gold. Is het dus al
vreemd te meenen, dat, terwijl 2 Kon. 18 :
4 in \'t geheel
niet spreekt van die beteekenis der slang, Num.
21 naar

-ocr page 146-

30

wij evenwel twee plaatsen met stilzwijgen voorbij-
gegaan, van welke althans de eene aanleiding gegeven
heeft tot het geloof aan de beschouwing van de
slang mede als een wezen, dat het licht des hemels
vijandig is en zich aan den hemel vertoont. Wij
willen ze thans nader bespreken en zien of wij ons
resultaat aangaande de opvatting, die het O. T.
van de slang heeft, ook moeten aanvullen. Ik be-
doel de plaatsen Job 26 : 13 en Jes. 27 : i. Job
beschrijft daar Gods heerlijkheid in de teekening
Zijner Almacht. Voor Hem ligt de afgrond open.
Hij is de schepper der aarde, die Hij gehangen
heeft over het niet. Hij geeft den regen en bewaart

aanleiding van die beteekenis zou verdicht zijn, meer be-
vreemdend nog is dit, als wij zien, dat zelfs Num. hiervan
(ten minste van de slang als bewerkster der genezing) niet
waagt. (vgl. ook Prof.
Valeton Jr. Studiën 3e deel bldz.
209). Waarom wij, met Num. 21 voor ons , naar aanleiding
van de woorden in 2 Kon. 18 : 4 „die Mozes gemaakt had".
Prof.
Kuenen (^Godsd. van Israël dl. i bldz. 285) zouden
moeten toegeven, dat het volksgeloof ten aanzien van den
oorsprong dier koperen slang eene dwaling geweest kan zijn,
zie ik niet in. Er is geen reden, te ontkennen, dat naar
aanleiding van het feit in de woestijn geschied (volgens
Deut. 8 : 15 waren er van die slangen aldaar), aanbidding
van die opgerichte slang later heeft ingang gevonden gelijk
zooveel vreemds en zonderlings menigmaal een voorwerp van
vereering werd. Het is mogelijk, gelijk
Oehler (t. a. p.
bldz. 116) meent, dat de slangendienst der Phoeniciërs en
Egyptenaars eene nadere aanleiding hiertoe aanbood.

-ocr page 147-

131

dezen in de wolken. De grens van het licht bepaalt
Hij en Hij doet de zuilen des hemels schudden. De
zee wordt door Hem bewogen en weder stil gemaakt.
De hemel maakt Hij helder en Hij doet den regen
nederdalen. Met kan zooals van zelf spreekt,

niet het dier van dien naam zijn bedoeld, daar dit
geen zin zou geven. Men neemt dan ook algemeen
aan, dat hier op de eene of andere mythologische
voorstelling gezinspeeld wordt, gelijk wij er in het
boek Job zoovele aantreffen. Sommigen (
Hirzel,
Schlottmann , Matthes
) me enen, dat een sterren-
beeld wordt bedoeld;
Dillmann denkt aan een draak,
die, in overeenstemming met de Indische Rahu,
geacht wordt, zon en maan te vervolgen, waaronder
Baudissin dan de wolken verstaat. Allen stemmen
hierin overeen, dat het 2® lid van het vs. „Zijne
hand doorboort de vluchtende slang" -) dezelfde be-
teekenis heeft als het le lid: „Door Zijnen adem
maakt Hij den hemel helder." Ik geloof evenwel
dat deze verklaring niet de gewenschte is. Na vs. 12
„ Door Zijne kracht beweegt Hij de zee en door Hem

\') Das Buch Hiob 1851 t. a. p.

-) Zie Hitzig. Das Buch Hiob 1874 bladz. 193 noot:
Die flüchtige Schlange Gegensatz der geringelten ist der
draco borealis, zählend zu jenem „Heer der Höhe" Jes.
23 : 21 und Hülle eines Trvsv^xTiy.hv tw r^wripü.

-ocr page 148-

132

wordt Rahab verpletterd (m. a. w. wordt zij weder
stil) zou men in vs. 13 verwachten: „Hij maakt den
hemel helder en bewolkt, hij geeft de hitte en den
regen." Welnu, deze verklaring kunnen wij best
aannemen, als wij bij de tiTli denken aan den wolken-
daemon Ahi der Indiërs, die door Indra vervolgd
wordt. Dan lezen wij hier: God doet den blauwen
hemel zien, maar zal ook straks, als de wolkenslang,
(de donderwolk) die de witte wolken belet, haar
water op de aarde uit te storten, door Hem is
doorboord en- verdwenen, de wolkenmassa te zien
geven, die den liefelijken regen schenkt. Hij maakt
den hemel helder, maar ook bewolkt (gelijk men
zien zal, als de daemon, die ze verbergt, verdreven
is). Wij hebben hier dus voor ons een dichterlijke
inkleeding, zooals wij er meerdere in dit boek vinden
(zie 3:8; 9:9; 13 : 38; 31 : 32 ; 26 : 12) en wel eene
die uit de Perzische of liever Indische mythologie
is overgenomen. Dat die overname niets bewijst
voor het geloof der Hebreëen aan iets dergelijks,
spreekt van zelf. De andere plaats is JeS. 27: i

b Wurm Geschichte der Ind.-Religion bh 34 vv. en
Lassen Indische Altertsk. le deel bldz
756 noot.

2) Delitzsch (Comment. bldz. 221), Knobel, Umbreit
(comment. bldz. 191 holl. vert,), denken bij de drie genoemde
dieren aan drie wereldmachten; welke dit zijn, hierover

-ocr page 149-

133

Hier lezen wij: „Te dien dage zal Jahve met Zijn
zwaard, het harde en het groote en het sterke be-
zoeken, den Leviathan, de vluchtende slang, en den
Leviathan, de kromme slang, en den draak, die in de
zee is, zal Hij dooden." Ook hier hebben wij te denken
aan booze geesten in de lucht en in de zee, die, te
gelijk wanneer Jahve de ongerechtigheid van de
inwoners der aarde komt bezoeken, (Cap.
2Ó : 21)
in het oordeel worden begrepen. Met Zijn zwaard
zal hij ook hier den S^Hi doorboren: Het oordeel
betreft zoowel hen, die op de aarde, als die onder
de aarde en aan den hemel zijn. Hier vinden wij
in \'tbijzonder g-enoemd, wat Cap.
24 : 21 in\'t algemeen
wordt aangeduid. Daaruit blijkt tevens, (daar uit de

cr

bestaat eveiawel verschil. Ik geloof, dat die meeniug niet
de ware is. Wanneer wij toch Cap. 26 : 21 zien, dat de
ongerechtigheid der geheele aarde wordt bezocht, dan heb-
ben wij in Cap. 27 : i (evenals Cap. 24 : 21) op schoone
wijze eene uitbreiding hiervan voor ons, namelijk in dezen
zin, dat daaana ook het oordeel over de booze geesten,
de monsters, die de hemelen en de wateren beroeren, vol-
trokken wordt. Daarmede is tevens de nietigheid dezer
wezens tegenover God uitgesproken. De bedenking van
Delitzsch , dat, dewijl wij hier DTIQD hetwelk in Cap. 24 : 21
vermeld staat, er niet bij lezen, wij ons op den aardbodem
bevinden, weegt niet zwaar, daar ook in Job 26 : 13 dit
niet voorkomt. Overigens wordt meermalen van hemelsche
wezens gesproken, zonder dat er juist bij gezegd wordt,
dat zij in die gewesten leven.

-ocr page 150-

134

verbinding met de koningen der aarde; hier uit die
met de inwoners der aarde), dat bij die wezens aan
zoodanige wordt gedacht, die door heidenen worden
vereerd, en dat hoogstens hier het geloof aan het
werkelijk bestaan dier heidensche godheden, maar
in geen geval een bestanddeel van Israël\'s godsdienst
wordt gevonden.

Het is opmerkelijk dat van de slang als hemel-
wezen slechts gesproken wordt in een boek, dat
tot kracht van zijn stijl de mythologie telkens te hulp
roept en door een profeet, waar hij het oordeel
over de bewoners der aarde en hunne goden be-
schrijft. Het is dus niet lichtvaardig, als wij beweren,
dat bij de vraag, hoe de Israëlieten de slang be-
schouwden, laatstgenoemde plaatsen (Job. 26 : 13,
Jes. 27 : i) kunnen achterwege blijven en dat wij
het vroeger gemelde resultaat zonder meer kunnen
behouden. De voorstelling, die wij Gen. 3 van de
slang vinden als een wezen, dat slim en sluw is te
gelijk en Gods wezen in een kwaad daglicht stelt,
dat is, tegen God zich kant, wordt, door hetgeen
het O. T. aangaande haar leert, niet bevestigd,
integendeel nergens vertoont zij zich anders dan als
een beest, dat met de dierenwereld op gelijke lijn staat.

Voordat wij evenwel rondzien of zich ook elders meer
gelijkenis met deze voorstelling der slang vertoont,

-ocr page 151-

135

willen wij kortelijk nagaan of er nog andere sporen
in het verhaal voorkomen, die op Hebreeuwschen
grond vreemd schijnen en wat er voor overeenstem-
ming is met hetgeen ons wijders het O. T. leert.
Wij trekken natuurlijk hier Gen. 2 : 4—25 bij, om-
dat dit met ons hoofdstuk althans zeker een geheel
vormt. Wij beginnen met het laatstgenoemde. Dat
de mensch stof is, is een echt Israëlietische gedachte,
die meermalen wordt uitgesproken (Gen. 18 : 27;
Num. 23 : 10; Ps. 103 : 14; Pred. 3 : 20); in Pred. 3 : 20
vinden wij bijna dezelfde woorden als in Gen. 3;
zij zijn allen uit het stof, en zij keeren allen weder
tot het stof. En zoo vast is men hiervan verzekerd,
dat men daardoor juist in twijfel geraakt, als men
het oog op de wereld slaat, de ongelijke verdeeling
van geld en goed ziet, het geluk der boozen en het
ongeluk der goeden aanschouwt. Want stof is men
en tot stof keert men weder; maar dat men leven
blijft, hiervan is men zich niet bewust. Dit gevoelen
vinden wij ook in ons hoofdstuk uitgedrukt: de mensch
wordt verstoeten van de eenige mogelijkheid om
eeuwig te leven, namelijk van den boom des levens ;
hij is stof en moet nu tot stof wederkeeren. De
kennis van goed en kwaad is een teeken van manne-
lijke geesteskracht en aan den mannelijken leeftijd
eigen (2 Sam. 19 : 36; Deut. i : 39; Jes. 7 : 15);

-ocr page 152-

136

een vereischte vooral voor den vorst (i Kon. 3:9;
2 Sain. 14: 17) en zijn bijzonder eigendom. Dat het
iets groots is, vinden wij ook Gen. 3. God toch bezit
haar alleen, de mensch heeft haar niet en behoeft
haar ook niet, waar alles goed is en niets kwaad.
De naaktheid behoort verborgen te worden; haar
te zien is schandelijk en onteerend (Gen. 9:23;
Nah. 3:5; Hab. 2:15; Klgl. 1:8; Ezech. 16 : 8, 3 7 ;),
de distelen en doornen, die op het veld groeien,
zijn een teeken van woestheid; hunne aanwezigheid
wordt als straf aan het volk verkondigd (Jes 5:6;
7 : : 13; Hos. 10 : 8) en bij de beschrijving

van de vruchtbaarheid, die de woestheid vervangen
zal, zegt de profeet: „Voor een doorn zal een denne-
boom opgaan, voor een distel zal een mirteboom
opgaan." (Jes. 55 : 13). Vijanden noemt Ezechiel (28 : 34)
pijnlijke doornen en weedoende distelen. Waar God,
als de band tusschen Hem en Zijn volk gelegd is,
hetzij in een wolk of in vuur of in een taber-
nakel onder de Zijnen wandelt (Levit. 26 : 12, 40;
Deut. I : 30, 33; 23 : 14) daar kan het niet be-
vreemden, dat men na het verbond van God met
den eersten mensch, toen hij nog niet Gods gebod had
overtreden, zich een zuiveren, persoonlijken omgang
tusschen beiden dacht. Wat verder de heerschappij
van den man over de vrouw, den zwoegende arbeid

-ocr page 153-

137

van den eerste, de smarten van den laatste, de krui-
pende en de gevaarlijke slang, steeds in vijandschap
met de menschheid levende, betreft, dat waren zaken
die men dagelijks zag en dingen waarvan men steeds
den last ondervond. Ook herinnert de spreuken-
dichter ons meermalen dat het pad der gerechtig-
heid, het doen van Gods geboden, het leven is,
maar het naja\'gen van het kwade, het overtreden
van wat hij bevolen heeft, de dood (Spr. 3 : 22;
4 : 13; 5 : 6; 8 : 35; 10 : II, 16; enz.).

Maar er zijn ook in ons hoofdst. dingen vermeld,
die aan het O. T. overigens vreemd zijn. In de eerste
plaats is dit, gelijk wij reeds opmerkten, met de
slang zelve het geval; daarna met de twee genoemde
boomen Een boom, wiens vrucht kennis of leven
in zich sluit, is eene zaak bij de Hebreeën overigens
onbekend Het feit dat de wateren, die uit de

\') Hitzig (t. a. p. bldz. 141) spreekt daarom veel te
sterk, als hij zegt: „Denn auf hebräischen Bodem gewachsen
ist dieser Mythus nicht." AI is het kleed, waarin de schrijver
zijne ideeën hulde van vreemden oorsprong, zij zelven
behooren geheel op Hebreeuwschen bodem t\'huis. Wat
Hitzig dan ook als Arisch aanhaalt, behoort alleen tot
het uitwendige van het verhaal.

Zie daarentegen bij Windischmann Zoroastische studiën,
p. 165 vv., hoezeer zij in het Parsisme op hunne plaats zijn.

•\') De eenige plaats, waar de uitdrukking „boom des

-ocr page 154-

138

rivier, welke uit het hof voorkomt, juist een ander
land, namelijk Perzië, omsluiten en in de tegen-
overgestelde richting van Palestina voortgaan, is
eindelijk iets, dat op vreemde invloeden heen-
wijst Dit laatste acht ik ook waar, met het
oog op beide eerstgenoemde punten. Maar hieruit
blijkt tevens, dat de overname van buiten slechts
het formeele, niet het materieele van het verhaal
betreft: m. a. w. wij hebben hier voor ons een echt
Hebreeuwsch stuk met betrekking tot de ideeën, die
er in voorkomen, maar tot wier inkleeding en dui-
delijke voorstelling vreemde elementen hebben ge-
diend. Men zag de ellende waaronder het volk
en ieder in \'t bijzonder gebukt ging, en men wist
evenzeer dat alle ramp een gevolg was van het over-
treden van Gods geboden, want die deze doet,
wordt gezegend, wie ze overtreedt is vervloekt.
Men zag den moeitevollen tijd, die menigeen had
door te brengen, en als men dien had doorleefd,
wat dan? dan de dood, een graf, de terugkeer tot
het stof, waaruit men genomen was. En vooral hij,
die onder koningen, die God dienden, gelukkige en

levens" voorkomt, is Spr. 15 : 4. Hier evenwel is zij in
overdrachtelijken, niet in gewonen zin gebruikt.

\') Tiele. Godsdienst van Zarathustra, bldz. 298 vv.

-ocr page 155-

139

heerlijke dagen had gekend, maar onder algemeenen
afval van Jahve de vreeselijke slagen gevoelde, die
land en volk trelïen, en daarom met hart en ziel
geloofde, dat leed en verdriet het gevolg waren van
het verloochenen van zijn God, —■ vooral hij, zeg
ik, moest in het over \'t algemeen treurig lot, dat
man en vrouw beiden op aarde treft, en het raad-
selachtig einde, dat er dan eensklaps op volgt, ook
een gevolg van de overtreding van Jahve\'s geboden
zien, m. a. w. hij zoekt de oorzaak van het alge-
meene leed, dat het leven geeft, ook in afval van
God. Er is verdriet, dat men als lid van het men-
schelijk geslacht, hetzij men man is of vrouw, moet
deelen; van God kan het niet komen; alle smart is
straf voor overtreding van Zijn wil; dat algemeen
leed (en de ijzingwekkende dood behoort daaronder
wel in de eerste plaats) in de wereld, het is ook
door den mensch daarin gekomen. En door wien
anders, omdat het algemeen is, dan door den eer-
sten mensch of liever door het eerste menschenpaar?
Dit is het, wat in den staat des geluks en des on-
geluks van de eerste menschen ons zoo schoon en
heerlijk voor oogen gesteld is. Dat den diepzinnigen
Israëliet, die ons deze vrucht van zijn geloof schonk,
algemeene voorstellingen bekend waren, bij vele
volken te vinden , aangaande een oorspronkelijk

-ocr page 156-

40

reinen en gelukkigen staat des menschen en een ver-
keer met goden, en voor hem in \'t bijzonder, gelijk
voor velen, de aanraking met vele natiën over veel
een nieuw licht deed opgaan, ook op godsdienstig
gebied, kan veilig worden aangenomen. Evenmin
toch als de schrijver van het boek Job en die van
Jes. 27 schroomden, vreemde, heidensche voorstel-
lingen te gebruiken als het kleed, waarin zij som-
mige hunner denkbeelden hulden, heeft die van
Gen. 2 en 3 gevreesd over te nemen, wat hem
dienstig scheen. Het zelfstandig karakter van zijn
geloof bleef daarbij gehandhaafd, omdat de overname
slechts den vorm, niet den inhoud betrof. De toe-
stand van den mensch, toen hij Gods wil eerbie-
digde; de vermelding van hetgeen hij winnen zou,
als hij Gods gebod hield; de rampen hem bij de
overtreding getroffen; in \'t kort alles, wat niet tot
den omtrek van \'t verhaal behoort, het is uit het
Hebraeïsme gegrepen, en het is dan ook de fout
o. a. van Tuch en Dullmann (vooral van den eerste),
bij de verklaring van dit stuk, dat zij eerder het hier
g-emelde aan hunne eigene beschouwing, dan aan
die van het Hebraeïsme hebben getoetst. Prof.
Oorï \')

\') De Bijbel voor jongelieden, door Dr. H. Oort en
Dr. J.
Hooykaas.

-ocr page 157-

141

heeft de idee van dit verhaal niet tot haar recht
laten komen, als hij er in vindt de verklaring van
eenige raadselachtige zaken, waaronder hij die van
het meest raadselachtige, namelijk den dood , vergeet
en wanneer hij het beginsel, waarvan alles uitgaat, het
geloof, dat verdriet en leed straf is, geheel achter-
wege laat Het best heeft
Ewald, hetgeen er in
ligt opgesloten, teruggegeven.

Hetgeen de schrijver met dit verhaal heeft be-
oogd, hebben wij kortelijk weergegeven, omdat
daardoor duidelijker de beteekenis der slang in het
oog springt. Zooveel bleek ons, dat zij, bij het
doel, dat de schrijver zich voorstelde, een eenigszins
ondergeschikte rol vervulde. De smarten des levens
en de dood, een gevolg van de overtreding van
Gods gebod , dit wilde hij doen zien. Om dit voor
oogen te stellen was een middel der verleiding noo-
dig. Ik heb de opvoering van de slang als zoodanig
een ontleenen uit den vreemde genoemd, omdat de
beschouwing van dit dier in het Hebraeïsme niet in
overeenstemming is met diegene, welke wij hier vinden
en omdat de rol, die de slang in Gen. 3 vervult,
aan hetzelfde beest geheel eigen is aan een ander
volk, namelijk aan de Parsen. Wat geheel bij uitzon-
dering in Gen. 3 wordt gelezen, is regel in de heilige
boeken der laatstgenoemden. Wij zullen dit nader

-ocr page 158-

142

aantoonen en alzoo overtuigd worden, dat, waar
met de Hebreeuwsche voorstelling der slang voor
oogen, die van Gen. 3 een raadsel is, wij in het
Parsisme de laatste geheel op hare plaats vinden.
Hierdoor verliest — ik herhaal het — gemeld hoofd-
stuk zijn volkomen Israëlietisch karakter niet, omdat
men bij de uitdrukking^ zijner ideeën, en de keuze
der middelen, door welke men deze wil mede-
deelen, vrij is.

Bij mijne verwijzing naar het Parsisme, om de
voorstelling van de slang in Gen. 3 te verklaren,
kom ik aanstonds in strijd met
Baudissin \'), die ge-
tracht heeft aan te toonen, dat de verschillende O. T.
uitspraken aangaande dit dier zich laten terugbrengen
tot eene beschouwing, die de Israëlieten aangaande
dit punt met de overige Semietische volken gemeen
hebben. Hij meent daarom, dat het Parsisme niet
te hulp behoeft te worden geroepen. Reeds vroeger
toonde ik aan, dat in goeden zin nimmer van de
slang- wordt gesproken, als ook dat de beschouwing
van haar als „ein heilkräftiges Thier" geen grond
in het O. T. vindt. Ook het bewijs van haar ver-
band met de Magiek, uit den naam afgeleid, is
onvoldoende. En wanneer de schrijver ook al zegt:

1) t. a. p.

-ocr page 159-

143

„Es ist nicht nothwendig-, anzunehmen, dass jene
Vorstellung von dem Himmelsdrachen im B. Hiob
von den Ariern — etwa aus dem Parsismus —
entlehnt sei" en daarvoor deze reden opgeeft „denn
wenn wirklich bei den Assyrern das chaos des
Anfangs, die DlHn als Drache galt (hetgeen nog
onzeker is blijkens blz. 260) so lag es nahe auch
die dunkle wasserhaltige Wolke als solchen vorzu-
stellen" dan meen ik toch, op grond van de vele
vreemde illustraties in dat zelfde boek Job en het
volslagen gemis daarvan elders (zie over Jes. 27 : i
het te voren gezegde), dat wij hier althans niet met
een echt Israëlietische beschouwing hebben te doen,
en waar ik dan rond zie, daar valt in de eerste
plaats mijn oog juist op het Parsisme, en wel op
den Azhis, den wolkendaemon, van wien hier bij
wijze van dichterlijke inkleeding gesproken wordt.
Bij de Hebreeën gold de slang als een dier, dat om
zijn beet en daarbij om zijne onverwachte tegen-
woordigheid, zeer gevaarlijk was. Volgens
Baudissin \')
werden bij de Assyriers wellicht door haar de donkere
machten der natuur, de wolken en de wateren, de

\') Ik heb voor deze plaatsen de vertaling van den Avesta
van
Fr. Spiegel genomen. Waar zij verschilt van wat
hierover bij
Windischmann (Zoroastrische Studien) te vinden
is, teeken ik het even aan.

-ocr page 160-

144

chaotische Tekom voorgesteld, en werd zij als „Symbol
der Intelligenz" beschouwd; bij de Phoeniciers gold
zij waarschijnlijk als „Symbol des Lebens und der
Intelligenz;" bij de Arabieren verschijnt zij als „ein
geheimnissvolles, zauberkräftiges Thier"

Dat de beschouwing der Israëlieten en die der
overige Semieten in den grond der zaak hieraan-
gaande één wezen zou, schijnt mij onwaar.
Baudissin
heeft, mijns inziens, hoeveel schoons zijn stuk ook
bevat, te veel Israëls opvatting van de slang naar die
der overige Semieten willen schikken en daarbij eenzij-
dig de meest voldoende verklaring, in het Parsisme
te vinden, op den achtergrond gesteld. Laten wij
zien als hoedanig het beest in de heilige boeken
der Parsen verschijnt. Zij komt het eerst in den
I® fargard van den Vendidad voor, waar wij lezen:
„De eerste en de beste der oorden heb ik gescha-
pen, ik, die Ahuza-Mazda ben; het Airyana-vaeja
der goede schepping. Toen schiep Agro-mainyus,
die vol dood is, eene tegenstelling daarvan, eene

\') Vergelijk, bij hetgeen Baudissin hierover geeft, nog
Deane: „The worship of the serpent", die o. a. van de
Babyloniërs, bldz.
45 , zegt: the people of this country are
said to have borne „a dragon" upon their standard;
Con-
way
, Demonology and Devillore, 2 dl. en de Voorlezingen
van
Max Müller (holl. vert.) bldz. 109 en 110.

-ocr page 161-

145

groote slang i) en den winter, die de Daeva\'s ge-
schapen hebben. Tien wintermaanden zijn daar,
twee zomermaanden." De 5® farg. vs. 114—123 en
12 farg. 66 vv. spreken van eene boosaardige slang-,
die wanneer zij leeft zeer verontreinigend werkt,
maar bij wier dood niemand verontreinigd kan wor-
den. Zij heeft twee pooten, bederft en doodt veel
en is onrein. De 14® farg. g en 10 gewaagt van de
noodzakelijkheid om 10,000 slangen te dooden, die
op haren buik gaan, en 10,000 slangen, die de licha-
men van honden hebben, terwijl de 18 farg. i vv.
spreekt van hen, die den prikkel bezitten om slan-
gen te dooden zonder naar de wet omgord te zijn
en in vs. 129 Ahura-Mazda tot Zarathustra zegt, dat
hij, die de verbindtenis van een vrome met een god-
delooze bewerkt, eerder moet gedood worden dan
giftige slangen. Farg. 22 geeft ons te zien wat
Angro-Mainyus deed, toen Ahura-Mazda de aarde
schiep en welke middelen de laatste daartegen te

\') Wij hebben hier niet aan de regenslang, zooals
Tiéle wil, te denken, maar aan het dier van dien naam.
Want ten eerste komt hierdoor de kracht van Ahriman\'s
schepping veel duidelijker uit en is dit geheel overeenkom-
stig met hem, wiens werk zoozeer met de slang in verband
staat; ten tweede wordt in 16 en 24 van andere verderfelijke
beesten gesproken, die eveneens Ahriman\'s schepping zijn.

-ocr page 162-

146

baat nam. Nadat Ahura-Mazda van zijne schepping
heeft gewag gemaakt, zegt hij: „Toen zag de slang
naar mij." Daarop maakte de slang Angro-Mainyus,
die vol dood is, met betrekking tot mij 9 en go en
900 en gooo en 90000 ziekten. In den Khorda-Avesta
{Yast (3) XIX) lezen wij, dat onder het gedierte, dat
Asha-vahista verdrijft, ook de slang en de wolf als
onreine dieren behooren. Het gedierte, dat van het
zaad der slangen stamt, wordt (10) tot de Daeva\'s
gerekend. K. A. XXI, 90 wordt gesproken van
het zweet en het speeksel, waardoor de slangen
het water verontreinigen; in K. A. XXIX, 131
wordt Thraetaona aangeroepen tegen de pijn, door
een slangenbeet veroorzaakt. Op genoemde plaatsen
wordt de slang als een onrein, gevaarlijk dier be-
schouwd; of er wordt van eene bijzondere slang,
als de schepping van Ahriman gewaagd, waaruit
dus haar karakter van zelf reeds volgt, of Angro-
Mainyus wordt zelf aldus genoemd. Volgens
Spiegel
is het stuk, waarin dit geschied van laten oorsprong, i)
Maar vooral trekt de geweldige Druja, met name
Dahaka, die onder de gedaante eener slang ver-

\') Vgl. Arische Studiën 1874. bladz, 64 vv.

De naam Dahaka wordt door Roth (Zeitschr. der D.
Morgenl. Geselschaft 1848. bldz. 229) afgeleid van den
wortel „das", die „verderven" beteekent.

-ocr page 163-

147

schijnt, onze aandacht. Wij vinden haar vermeld
Vend. farg. i, 69; Yacna IX, 23; Kh-Av. IJt 5:
29, 34, 40; 15:19, 24; 17 : 34; 19 : 37, 46 vv.;
Kh-Av. XL : 3. Volledig wordt zij beschreven als:
de slang Dahaka met drie monden, drie schedels
(of drie hoofden), zes oogen, duizend krachten, de
zeer sterke van de Daeva\'s afstammende Druj (a),
het kwaad voor de werelden, de slechte, die Angro-
Mainyus als de krachtigste Druja voortgebracht heeft
tegen (of met betrekking tot) de lichamelijke wereld
tot verderf (of om te dooden) van het Reine in de
wereld. Deze \'slang Dahaka is ontstaan uit den
Indischen Ahi of Vrittra, den wolkendaemon, met wien
Indra, de godheid der blauwe lucht kampt. De strijd
tusschen beiden rust op den strijd der elementen, die
men waarnam. Langzamerhand trad voor Indra Thrita
als watergod op den voorgrond, en sprak men van
den strijd tusschen Thrita en Ahi, zonder ten laatste
volkomen te weten, waarop deze doelde. Ja, zooals
wij bij de Eraniers dien tegenstand zien beschreven,
en Thraetaona als Thrita en Ahi, in de Azhis-
Dahaka optreedt, heeft het gevecht alleen plaats

1) Windischmann (t. a. p. bldz. 29) vertaalt: „de über-
machtige, teuflische Drukhs, die gegen die Lebendigen
gewaltthätige, enz.

-ocr page 164-

tusschen een gevaarlijk schepsel, eene verderfelijke
slang, door Angro-Mainyus geschapen en den held
Thraetaona. De strijd op natuurlijk gebied heeft
voor . dien op zedelijk terrein plaats gemaakt. De
verpersoonlijking van de donderwolken, de daemon
Ahi, is in de Azhis-Dahaka niet anders dan een
gedrocht van Ahriman geworden. Men denkt bij
de Azhis-Dahaka aan geen wolk meer; zij is een
wezen, dat men zich hoe langer hoe wanstaltiger
voorstelt. Ja, in de Perzische heldensage is men
nog verder gegaan: de slang Dahaka is daar een
vorst, een voorganger van Thraetaona, die door
laatstgemelde verdreven en aan den berg Demavend
geklonken wordt.
Furdusi dacht zich Dahak als
een mensch met twee slangen op de schouders. \')
In de slang Cruvara ontmoeten wij een dergelijk
wezen. Al heeft ook zij haar bestaan aan de donder-
wolken te danken, voor den Eraniër is zij de ver-
persoonlijking van het wild en gevaarlijk gedierte.

Spiegel Eran. Alterthk. le dl. bldz. 523 vv.

De meening van Westergaard (Indische studiën van
Dr. A
Weber III deel bldz. 429 vv.) aangaande de be-
teekenis van Cruvara schijnt mij waarschijnlijker dan die
van Prof.
Tiele (t a pl. bldz. 158 vv). Eerstgenoemde zegt:
„Die Grundbedeutung des Mythus scheint klar; die Schlange
bezeichnet gewiss überhaupt alle wilden Thiere, die die
Sicherheit und den Frieden des menschen gefährden, deren

-ocr page 165-

149

De uitdrukkelijke vermelding van haar vergif wijst
hierop. Kere§a§pa overwint haar. In deze beide
slangenwezens toont zich dus ook de opvatting, die
men van de slang had. Vergiftig, gevaarlijk, boos-
aardig is zij hier evenals elders in den Avesta.
Maar hier blijft men niet bij deze beschouwing van
het dier staan. Slangen en daemonen, hetzij Druja\'s
of Daeva\'s \' worden vereenzelvigd; Ahriman wordt
zelf een slang genoemd en in den Bundehesh ver-
schijnt hij in de gedaante eener slang op de wereld.
In al het slechte vindt men hier de slang als inge-
vlochten. Het boosaardig gedierte wordt in haar ver-
persoonlijkt gedacht; de daemonen zijn voor een deel
slangen; de krachtigste Druja is een slangenwezen,
ja Ahriman zelf komt als slang hier beneden. Het
Parsisme kent slangen, die langs den grond kruipen
en slangen, die de gedaante van honden bezitten,
dus geen kruipende beesten zijn. Het eerste wat
Ahriman tegen de schepping van het schoonste der

Angriffe und Gewalttliaten zum Kampf und zur Vertheidi-
gung aufforderten; sie scheint nur vorzugsweise genannt zu
sein, weil sie das Symbol für alles Bose war und, wie die
Bibel sagt, listiger als alle Thiere des Feldes." De uit-
drukkelijke vermelding van het vergif, waarmede zij omhuld
is, de oorzaak van het uitstorten van het water, die juist
haar verdwijnen is, verhinderen mijns inziens, hier aän de
regenslang of regenwolk te denken.

-ocr page 166-

50

oorden door Ormuzd voortbrengt, is eene groote
slang; toen Ormuzd onze aarde schiep, loerde de
slang Ahriman om haar te besmetten. In \'t algemeen
dus kunnen wij reeds zeggen, dat de beschouwing
van het beest in Gen. 3 met die van het Parsisme
geheel overeenkomt, en daar die van Gen. 3 in het
Hebraeïsme alleen staat, en geheel in het Parsisme
thuis behoort, ligt het reeds voor de hand hier aan
overname te denken. Deze waarschijnlijkheid klimt
echter tot zekerheid, als wij het verhaal van den
zonnekoning Yima nagaan, een verhaal, waarop
telkens bij de Parsen gezinspeeld wordt en dat ge-
heel en al een Parsisch stuk heeten mag. Die Yima
dan woont in een lusthof, waarin wateren stroomen
en hem de zorg over menschen en dieren is opge-
dragen. Onder hem is geen koude of hitte, geen
dood of daemonische inwerking en met hem verkeert
Ahura-Mazda als met een vertrouweling. Maar hij
liegt, brengt de leugen in de vergadering en komt
deswege onder de macht van de slang Dahaka,
Leefde hij op de plaats, waar de wonderboom
Haoma (boom des levens) staat en dicht bij dezen de
boom Veelzaad, waarop de zaden van alle boomen
te vinden zijn en die daarom Goedheil, Hoogheil,
Alheil genoemd wordt, thans is al die heerlijkheid
voor hem verdwenen, omdat hij onder de macht

-ocr page 167-

151

van de booze slang is gekomen. Het kan zijn dat
onder de Parsen reeds het verhaal van Maschia en
Marschianeh bekend was en ook zaken, hierin voor-
komende, den schrijver hebben gediend, maar wanneer
Prof.
Tiele zooveel gewicht hierop legt, dan moeten
wij daartegen opkomen, omdat het boek, waarin het
vermeld wordt, van zeer late dagteekening is en al
hebben ook de bronnen, waaruit de schrijver van
den Bundehesh putte, in de 3« of 4« eeuw v. Chr.
reeds bestaan, het geheel onzeker is of in de 8® of
9® eeuw, waarin volgens het oordeel van vele ge-
leerden Gen. 2 en 3 is geschreven, bij de Parsen zei-
ven het gebeurde met den eersten man en de eerste
vrouw reeds geheel uitgewerkt was. Evenzeer als
Prof.
Kuenen te recht zegt, dat in Israël niets voor een
eeuwenoude overlevering, van hetgeen in Gen. 3
beschreven is, spreekt, evenmin wordt deze bij de
Parsen van de geschiedenis van Maschia en Maschi-
aneh gevonden. De geschiedenis van Yima was van
ouds bij de Parsen bekend -en wordt veelvuldig bij
hen vermeld, evenzeer als de genoemde opvatting van
de slang. Welnu, de schrijver van Gen. 3 heeft, voor
het doel, dat hij zich voorstelde, hetgeen hij vond van
een lusthof, van wonderboomen en van eene slang

t. a. p. bldz. 301.

-ocr page 168-

152

overgenomen. Yima liegt en komt onder de heer-
schappij van de slang Dahaka, de dienares van Ahriman,
die loerende toeziet op haar prooi; zij is geen kruipend
beest, maar een wanstaltig wezen \'). De schrijver
van ons verhaal, plaats haar als dier onder de
dieren, maar toch ook niet als een gewone slang;
zij heeft de kruipende houding nog niet. Zij is sluw,
weet (evenals Ahriman dit weet) wat God met den
mensch wil, maar wenscht zoowel Hem in een slecht
daglicht te plaatsen, als den mensch zijn gebod te
doen overtreden, in één woord de mensch moet

\') De bewering van Merx (Schenkel\'s Bibellexicon art.
Schlange), dat de keus van de slang in Gen. 3 niet uit het
Parsisme te verklaren is, omdat de slang ook hier niet die
beteekenis in bijzonderen zin heeft, (want Ahriman schept
zoovele dieren en niet alleen de slang) is onjuist. En
wanneer hij de opvatting van dit dier bij Arabieren,
Egyptenaren en Phoeniciers kortelings nagaande, besluit:
verbinden wij met de slangenbezwering, die overal wordt
gevonden, „dat geistige und feurige", dat aan de slang
wordt gezien, dan verwondert het ons niet, dat de He-
breën haar op een wijze, als in Gen, 3 wordt vermeld,
beschouwen, (Matth, 10 : 16), dan moet dit resultaat ver-
keerd zijn, omdat het geheele Hebraeïsme hieraangaande
iets anders leert. Het gaat toch niet aan, bij de verklaring
van Gen, 3 geheel de vraag ter zijde te laten, als hoedanig
de IsraëHet de slang beschouwde, en door een eenzijdige
opvatting van dit dier, zooals het in dat verhaal voorkomt,
gedreven, dan hier hetzelfde als bij de overige Semieten
te vinden.

-ocr page 169-

153

evenzeer in opstand komen tegen God als hij zelf.
Dit is volkomen het karakter van Ahriman of ook
van zijn eerste Druja, de slang Dahaka. Ook zij
legt het er slechts op toe, te verhinderen, wat God
wil, den mensch naar haar wil te buigen en de
gehoorzaamheid aan God vaarwel te doen zeggen,
evenals de slang in Gen.
3 In het spreken, weten,
liegen en bedriegen verraadt de slang haar daemo-
nisch karakter, dat uit het Parsisme is ontleend en
al heeft de schrijver zorgvuldig den naam verborgen
gehouden en door haar tot de dierenwereld te
brengen het zuiver monotheïsmus gehandhaafd, wij
zien toch in haar een plant, die niet op Hebreeuwschen
bodem ontsproten is. Ja de straf, die de slang bij
hem ondergaat, is evenzeer uit het Hebraeïsme ge-
nomen, voor hetwelk het lekken van het stof een
teeken van vernedering is, al bood het Parsisme

\') Zeer oppervlakkig is dan ook de redeneering van
WiNDiscHMAN (t. a. p. bldz. 31): Geht es nun aus die
stellen unläugbar hervor, dass Dahaka ein von Angro-Mainyus
zum verderben der Lebendigen geschaffenes Ungeheuer ist,
welchem Yima, der paradiesische Herrscher, und seiner Ltige
willen unterliegen muss, so ist die Parallele mit der Lehre
vom Urmenschen und seinem Fall durch die Schlange un-
ij^nveisbar , (Ik begrijp niet, hoe
Delitzsch t. a p bldz. 140
zeggen kan: Windischmann hält die Paralelle mit dem bibli-
schen Geschichte vom Falle des Urmenschen mit Recht
für unabweisbar).

-ocr page 170-

154

dat van niet kruipende slangen spreekt, hiertoe de
aanleiding. Den slangendaemon der Parsen heeft deze
Israëliet, voor hetgeen hij mededeelen wilde, gebruikt,
maar vervormd naar zijne monotheistische beschou-
wing, zonder evenwel het kenmerkende van den Azhis-
Dahaka of van Ahriman uit het oog te verliezen.

Onze slotsom is derhalve deze: Voor de heldere
voorstelling van de idee: alle ellende is het gevolg
van de overtreding van Gods geboden; het algemeene
leed en de algemeene ellende van het leven moeten
hierin ook hun grond vinden, want van God zijn
de dood, de moeiten des levens, de smarten der
zwangerschap, de slechte verhouding tusschen man
en vrouw niet, dit is alles ook een gevolg van de
overtreding Zijner geboden, (en dit is in de geschie-
denis der eerste menschen ons voor oogen gesteld) —
voor de voorstelling van deze idee — heeft, hetgeen
het Parsisme van het schoon verleden aanbood, (en
wat bij de Hebreeën ontbrak) moeten dienen. Het
pleit voor den schrijver dat hij, ter wille eener
heldere voorstelling, niet geschroomd heeft, datgene
aan te grijpen wat hij buiten zijn land vond, waar
zijn eigen volk hem niet ter zijde kon staan.

\') Zie J. Wellhausen. Geschichte Israëls i^hd. bldz. 348 vv.
Het staat
Schultz (t. a. p. bldz. 374) vrij: „in der

-ocr page 171-

155

Uit het voorgaande volgt voldoende de beteekenis
van de slang bij de beschouwing van het booze
buiten den mensch in het Israëlietisme. Zij staat
namelijk buiten het verband der Hebreeuwsche Dae-
monologie, en raakt het hart hiervan niet. Wij vinden
hier een overnemen van iets uit den vreemde,
waarvan de eigen godsdienst niets heeft en hetgeen
met wijsheid gebruikt, niet in strijd met dezen wezen
kan. Evenmin als de schrijver van het boek Job
aan de werkelijkheid van een slangendaemon aan
den hemel geloofde, evenmin hield de schrijver van
Gen, 3 aan de werkelijkheid van een slangendaemon
op de aarde vast,\' Juist het volslagen gemis van
deze dingen in gesprekken, verhalen, reden, ons
in het O, T, medegedeeld, doet ons zien dat wat
deze personen melden, zaken zijn met betrekking
tot welke men vrij is in de wijze van voorstelling.
Vraagt men dus, welke bijdrage Gen, 3 levert voor
voor de kennis der Israëlietische Daemonolog\'ie, wij
antwoorden, op grond van ons onderzoek, dat het

Schlange die Macht der Verführing verkörpert zu denken,
wie sie der Menschheit abgesehen von ihren erfahrungsmässig
vorliegenden Trübungen engegentreten muss", mits hij onder
de vele volken, die iets daemonisch in de slang zien, maar
niet Israel rekent en alzoo slechts geen echt Israëlietische
opvatting hier aanneemt,

-ocr page 172-

156

ons niets positiefs hieraangaande leert, omdat wij
hier geen bestanddeel van het Israëlietisch geloof
aantreffen. Zoo weinig wordt hier een werkelijk
daemonisch wezen gezien, dat uit de straf, die de
slang ondergaat, en uit vs. 15, blijkt, dat zij weder
geheel tot de dierenwereld terug getrokken is. De
schrijver heeft haar laten optreden, omdat zij hem
een gewichtigen dienst in de aanleiding tot over-
treding bewijzen kon. Maar op hetzelfde oogenblik
dat zij, als begaafd met de kennis van hetgeen God
alleen wist, in één woord als voorzien met weten-
schap en sluwheid, optreedt, wordt zij ook weder
met al het gedierte gelijk gesteld en als niets meer
dan de overige dieren beschouwd. Dit bewijst dat
de schrijver voor zich in haar geen daemon gezien
heeft; dat zij voor hem een dier des velds (zie vs. i
en
VS. 14, 15; juist het begin en het einde van het
verhaalde omtrent haar) en niets meer was; en dat
alleen de noodzakelijkheid, hem, waar hij hiertoe
geen middel in zijn eigen godsdienst vond, dit uit
den vreemde deed overnemen. De slang is voor
hem, gelijk voor lederen Hebreeër, alleen een dier
des velds. Hij gebruikt haar even, door het Parsisme
voorgelicht, als daemon, om den vrede te verstoren,
maar houdt voor zichzelven vast, dat zij enkel een
dier is. Daarom is de slang als zoodanig geen

-ocr page 173-

157

bestanddeel der Hebreeuwsche leer van den of het
booze buiten den mensch. \')

Negatief leert ons verhaal ons met betrekking tot
het punt van onderzoek, dat een leer van den booze
den schrijver niet bekend was. God leeft met zijne
Heiligen; alles in de wereld is rein en goed; alles ademt
liefelijkheid en onschuld; de mensch weet van geen
kwaad en verkeert met God als zijn vader; huldigt
Zijn gebod; maar het doel des schijns is aan te
toonen, dat de ellende in de wereld door des menschen
overtreding is begonnen. De eerste aanleiding tot die
overtreding, die hij in zijn streng monotheïsme niet
goed vinden kan, biedt hem de vreemde overlevering ,
van welke hij ook andere dingen overnam. Deze ge-
legenheid grijpt hij aan, maar verwerkt haar tevens

\') Als Dr. Kosters (t. a. p. bldz. 124) in de slang in
Gen.
3 een der oud-Hebreeuwsche slangengoden terugvindt
die bij het klimmend monotheïsme voor een deel tot vasallen
Gods, voor een ander deel tot den ondergang bestemd
waren, dan wijs ik hiertegen: i. op de geheele afwezigheid
van slangengoden in O. T.;
2. op de algemeene opvatting
der slang die het bestaan der slangengoden niet wettigt;
3. op het verhaal Gen.
3 dat, wat den vorm betreft,
denzelfden oorsprong verraadt, waar ook de slang, op de
wijze, waarop zij hier voorkomt, thuis behoort;
4. op de
meening des schrijvers, die haar uitsluitend als dier wil
beschouwd hebben, blijkens het begin en het einde van
haar optreden. Zie tegen
Kosters opvatting der seraphim,
Baudissin t. a. p. bldz 286.

-ocr page 174-

158

zoo, dat alle schijn van dualismus verdwijnt. Het
is een stoute stap, dien hij waagt, door op den
Hebreeuwschen bodem heidensche opvattingen, al is
het ook gewijzigd, over te brengen, maar het schaadt
niet, omdat het gevaar, dat hij aanbrengen kon, on-
middellijk wordt afgesneden. Deze Parsistische voor-
stelling der slang, in haar optreden en haar straf
Hebreeuwsch gekleurd, wordt elders gemist en vindt
geen ingang in het hart van het Israëlietisme. Zij
kan daarom niet als een schakel in den ontwikke-
lingsketen der daemonologie gelden. Zij blijft er
buiten staan, ook omdat zij er zelf ook nimmer een deel
van heeft willen uitmaken. En dat de schrijver voor
het denkbeeld der verleiding van buiten, of dat der
begoocheling van den mensch met betrekking tot
dingen, van welke zijne hand afblijven moet, en voor
welke hij uit zichzelven als rein schepsel niet be-
goocheld zou geworden zijn, een vreemd element
moest te hulp roepen, spreekt van zelf, omdat hij
dit in zijn godsdienst nergens vond uitgedrukt. God
zelf kan degeen niet zijn, die den mensch aanzette
tot overtreding; de Satanleer was nog niet ontwik-
keld en toch was het hier vooral de plaats, waar
een booze invloed noodig scheen, welnu, waarom
zou niet gewijzigd en vervreemd, de Parsistische
Dahaka kunnen worden overgenomen? Hier ver-

-ocr page 175-

159

raadt zich dus hetzelfde, wat wij elders zagen, na-
melijk het streven om het buitengewone op geeste-
lijk gebied, aan eene hoogere macht toe te schrijven.
En dit is vooral niet te verwonderen, waar een
reine ziel, die met God leeft, eensklaps Hem ver-
laat. Hier moet eene vreemde werking in het spel
zijn; en waar voor den schrijver hiertoe in zijn
eigen godsdienst het middel niet aanwezig was,
daar bood hem datgene, wat hem reeds in meer
dan één opzicht van dienst was, het gewenschte aan.
De Parsistische slangendaemon, maar in zijn optreden
en verdwijnen als gewoon dier geschetst, zal hier-
voor dienen. Positief levert Gen. 3 dus niets voor
de ontwikkeling der daemonologie, negatief leert
\'t het streven kennen, om in buitengewone ver-
schijnselen op geestelijk gebied (hier in boozen zin)
een buitenmenschelijke inwerking te zien.

Zoo hebben wij nagegaan, wat het O, T. ons
leert aangaande het booze dat buiten den mensch
bestaat, en op hem werkt. Wij maakten daarbij
een onderscheid tusschen datgene wat ons als echt
Hebreeuwsch en datgene wat ons als overname uit

-ocr page 176-

i6o

den vreemde voorkomt. Indien derhalve gevraagd
wordt naar de ontwikkeling van de leer van het
booze buiten den mensch volgens het O. T., dan
treedt Gen. 3 geheel op den achtergrond. Hier toch
wordt niets aangeboden wat ons hier niet helpen
kan, omdat het iets vreemds, geen werkelijk be-
standdeel van den Israëlietischen godsdienst zelven is.
De woestijngoden, die onreine geesten, kunnen even-
min dienst doen, want zij blijven hier geheel staan
buiten den hoofdlijn, die gevolgd wordt. Evenwel
bewijst het geloof aan hun bestaan, zelfs door den
Godsman Jesaja niet afgewezen, dat zij aan het
Jahvisme geen kwaad konden doen, maar wel goed.
Dit zien wij o. a. uit het gebruik van Azazel. En
juist hierin, dat zij in het leven eene plaats innemen
en, hoe de godsdienst zich ook ontwikkelt, blijven
bestaan, ligt de waarborg, dat zij ook eenmaal in
den kring der godsdienstige denkbeelden zullen wor-
den opgenomen. En wanneer dit geschiedt, verkrijgt
het O. T. eene gewenschte aanvulling. Maar bij
de vraag, die wij stelden, kunnen wij alleen gebrui-
ken, wat ons van Jahve in dit opzicht en van
den Satan gemeld is. Een ding leert ons al het
behandelde kennen, namelijk de behoefte om bij het
kwade, het onreine, het slechte, aan hoogere inwer-
king te denken. Als geworteld in het geloof der

-ocr page 177-

i6i

Israëlieten, vinden wij, dat evenzeer het kwade als
het goede andere dan menschelijke bewerkers heeft.
Het geloof aan de booze, onreine geesten is onuit-
roeibaar en zet zich in Israël vast en de schrijver
van Gen. 3 toont ons, dat, waar hij in zijn godsdienst
geen hulpbron vindt, die hem dienen kan, hij nog
liever tot den vreemde zijn toevlucht neemt en zoo
een booze maakt, dan dat hij zonder invloed van
buiten, de reine mensch uit zichzelven zou laten
zondigen.

Zoo worden inwendig- en uitwendig kwaad beiden
gaarne aan vreemden invloed toegeschreven. Maar
duidelijk toont zich dat in den ontwikkelingsgang
van Israël\'s theologie zelve. In het geloof der oude
tijden, dat bij alles wat eenigszins buitengewoon en
niet alledaagsch is, aan Gods tegenwoordigheid denkt,
is het Jahve zelf die alles doet. Hij zet den mensch
aan tot het goede en tot het kwade; Hij zendt een
goeden en een kwaden geest; Hij sluit en opent het
hart voor iets hoogers. Hij is overal en als er iets
bijzonders geschiedt, is Hij het, die het doet. De
engelen, ja, zij bestaan en komen nu en dan, om
een daad te volvoeren of een woord te spreken.

In vele opzichten voortreffelijk is hetgeen Oehler
(t. a. p. bldz. 736 vv.) over den leer van den Satan zegt.

11

-ocr page 178-

102

zooals Hij hun beval, maar het meeste doet Jahve
en op het gebied van het inwendige leven werkt Hij
alleen. Een David zal eerder bereid zijn, om te
zeggen, hier is God en daar is God, dan menig
ander. Maar hoe het zij, men schreef in de warmte
van een kinderlijk geloof alles aan Jahve toe en
meende overal Zijne hand te bespeuren , niet omdat
men Hem werkelijk ook als een soort van daemon be-
schouwde , maar alleen in de warmte van een geloof,
dat zich nog niet voldoende rekenschap had gegeven
van zijnen inhoud. Langzamerhand evenwel moest
bij een enkelen te dezen opzichte wel het oog open-
gaan, en deze of gene zich afvragen: is het wel
mogelijk, dat een heilig God dat alles kan doen?
Zoo b.v. is het denkbaar, dat profeten, die leugens
verkondigen, door Gods geest zijn bezield? Neen,
zegt de schrijver van i Kon. 22 en hij vindt een
middelweg, waarbij hij Gods inwerking tegelijk met
Zijne heiligheid redt. Wel een bewijs, hoe sterk
het verlangen was, om toch Gods hand in alles te
zien. Een geest, die tot de schaar, die om Jahve\'s
troon staat, behoort, verklaart zich op Gods verzoek,
wie zijne knechten, die profeten, onwaarheid wil doen
spreken, hiertoe bereid. En als om toch Jahve tevens
als bewerker vast te houden, zegt hij uitdrukkelijk:
Jahve heeft een leugengeest gezonden. Zoo is

-ocr page 179-

63

tegelijk met Zijne Almacht Zijne heiligheid gered.

Allengs steeg intusschen Gods majesteit meer en
meer en men komt er van terug te gelooven dat
overal Jahve\'s invloed zich vertoont. Zijne boden
doen meer dan vroeger: Hij zelf doet minder. De
eersten gaan uit en komen weer; spreken en hande-
len op aarde; hooren en zien wat de menschen zeggen
en doen, en boodschappen het hun Meester. Onder
hen zijn er met een vasten werkkring. En het lijdt
geen twijfel, dat onder de eersten, die hiermede
bedoeld worden, de Satan behoorde. De begeerte
toch om, in tegenstand op den weg, in nadeel, dat men
ondervond, hooger hand te zien, de zucht tot het
geloof aan daemonische wezens, het geloof, dat God
nu en dan een engel tot een wederpartij der zond,
waren voorzeker oorzaak, dat reeds zoo spoedig de
Satan onder de engelen verscheen. En waar eenmaal
zulk een wezen bestond, daar was de gelegenheid
geopend, om aan eene begeerte te voldoen, die zoo
moeilijk te vervullen scheen. Van een hinderpaal
op den weg wordt hij langzamerhand een volkomen
vijand des menschen die zich geen middel ontziet
om zijn wensch te volbrengen, en wiens macht hem
door God eenmaal verleend, nu zelfs begint tegen
Dezen te worden gebruikt. Was voor den schrijver
van I Kon. 22 de geest, die een leugengeest werd,

-ocr page 180-

64

een uitweg, zulk een brug behoeft thans niet meer
te worden geslagen (en daarom ook staat deze zaak
geheel op zichzelf), want men heeft onder de engelen
Gods een wezen, dat machtig is en steeds uit zich-
zelf bereid om den mensch leed te doen, ook door
hem tot het verkeerde aan te zetten.

-ocr page 181-

NASCHRIFT.

Het O. T. doet ons dus zien, hoe steeds de be-
hoefte is gevoeld, om bij het uit- of inwendig ver-
keerde aan een bovenmenschelijken invloed te denken,
en hoe men gretig de middelen heeft aangegrepen,
die hiertoe werden gegeven. Eerst werd die behoefte
vervuld door het geloof aan Jahve\'s werkiilg ook op
dit gebied; later toen dit niet meer geschieden kon,
door dat aan den Satan. Hij is de vijand der menschen,
die allerlei middelen aanwendt, om hen in \'t ongeluk
te doen storten. Zoowel neigt hij des menschen wil
tot het kwade, als dat hij het uiterlijk geluk doet
verdwijnen. Tot zoover komt het O. T. Wij vinden
hier nog niet van een gevallen engel, van een aan-
voerder eener geheele massa, van een zedelijk boos
wezen gesproken. Waar dus het N. T. van het bestaan
en de werking van
den Booze gewaagt, sluit het

-ocr page 182-

66

zich volkomen aan het O. T. aan en wel aan een
zuiver bestanddeel van den Israëlietischen godsdienst.
Maar wij gaan verder. Het geloof aan de onreine
geesten, dat voortdurend aan het Israelietisme eigen
was , en dat het Jahvisme zelfs diende, en nog steeds
afgezonderd was gehouden van den lijn, die met
den Satan gevolgd werd, moest wel te eeniger tijd tot
een geheel met dat aan den Satan worden verbonden.
En waar dit in het N. T. is geschied, daar heeft eene
aanvulling plaats gevonden die voor het godsdienstig
nadenken noodzakelijk was. Wat de beide andere pun-
ten betreft, het O. T. leert hier aangaande niets; strijdt
hare opvatting van den Satan evenwel met hetgeen het
N. T. verder omtrent hem zegt of heeft, gelijk er
in het O. T. zelf op dit punt gelijdelijke ontwikke-
ling was, ditzelfde in het N. T. plaats gevonden?
Ik meen, het laatste is waar. Met het denkbeeld
van een Satan, als tegenstrever van \'s menschen
geluk, is tevens dat van een vijand Gods geboren,
want deze toch wenscht het heil van den mensch,
juist het tegengestelde van wat de Satan wil. En
het is daarom zeer treffend, dat de Satan als de hevigste
tegenstander van Christus en de Zijnen verschijnt.
(Luc. lo : i8). Hij, die derhalve den mensch tot
zonde verleidt, de menschheid hiertoe verlokte, Gods
wil bestrijdt, moest wel als de persoonlijke Booze

-ocr page 183-

107

worden beschouwd. Evenzeer is het met het geloof
aan zijnen val en die der overige onreine geesten.
Hierin is toch niets meer uitgedrukt dan de gedachte
dat het booze niet eeuwig kan zijn. Het is geworden
en derhalve ook de Satan niet altijd geweest, wat hij is.

De Satan, is, volgens Jezus, de menschenmoorder
van den beginne. Daarmede is het ontstaan van
de zonde door hem in de menschheid uitgesproken
en de blik, die men reeds op den Satan had, in
groote mate verruimd. Men had reeds geloofd ja,
dat de eerste mensch tot zonde moest zijn aangezet,
wilde hij zondigen, maar hiertoe een middel gekozen,
dat buiten den kring van het volk Israël lag. Daarom
is men hier nooit gemeenzaam geworden met het
denkbeeld, dat de Satan in de slang, of als zoo-
danig, den mensch heeft verleid. Ook Jezus zelf
spreekt niet van de slang, hoewel Hij den Satan
den vader der leugen en den menschenmoorder van
den beginne noemt. De Christelijke Dogmatiek heeft
daarom recht als zij den Satan de aanleiding tot de
eerste zonde in de menschheid noemt, maar niet
wanneer zij hem zich hier als slang denkt, wat
door het Hebraeïsme niet wordt geleerd.

Het is niet in den geest van het O. T. als men
een engel, een goddelijk wezen, als den Satan, met
eene slang vereenzelvigt.

-ocr page 184-

68

Indien wij dus ten slotte van ons onderzoek de
vraag stellen of de kerkleer recht heeft tot het
geloof aan het bestaan eener booze geestenwereld,
die tegen God en den mensch gekant, op allerlei
wijzen haar doel tracht te bereiken, dan antwoorden
wij: Indien zij, zich aansluitende aan de Schrift en
hier in \'t bijzonder aan het N. T.,
omdat zij daar de
vormen
zag, die zij behoefde, en de beantwoording
van hetgeen zij verlangde, dan heeft zij in de duivel-
leer geen vreemd bestanddeel, dat buiten het verband
met den godsdienst van Israël stond, binnengehaald,
maar de samentrekking van die lijnen welke in het
O. T. waren getrokken (en die in Jezus dagen ge-
schied was) overgenomen.

-ocr page 185-

STELLINGEN.

I.

Volgens het O. T. heeft de Israëliet met betrek-

r

king tot het kwade steeds aan een bovenmensche-
lijke oorzaak geloofd.

II.

Het O. T. kent nog geen duivel in den N. T. zin
van het woord.

III.

Pred. 5 •■ i6 moet in overdrachtelijken zin

worden opgevat.

-ocr page 186-

lyo

IV.

In Jes. 38 : 8 moet m^i^ÜH niet door „graden"
(van den zonnewijzer), maar door „trappen" worden
vertaald.

V.

In Deut. 32 : 8 moet niet met de LXX «//fAw^ iïtov
en met den oud Palestijnschen Targum gelezen worden
maar met den Hebr. text ^t^lï!:^*

VI.

De vertaling van "ErtQctig yXiomaig in Hand. 2 : 4
moet luiden „in andere talen."

VII.

"Ecfw in Rom. 5:12 moet in geen geval door
„weshalve" worden overgezet.

VIII.

Het geloof eischt critiek van de Schriften des O. en
N. Verbonds.

IX.

Noch Jezus noch Paulus hebben recht tot de leer
van de herstelling aller dingen gegeven.

-ocr page 187-

1280

Wat Jezus in de Bergrede Matth. V, VI, VII
zegt, is niet in strijd met het beeld dat ons de N. T.
schrijvers van Hem toonen.

XI.

De Bergrede is niet eene verzameling van losse
spreuken, maar één doorloopend geheel.

XII.

De ontwikkeling van de gestalte der cherubim
door Ezechiel gaat niet met geheele verandering van de
oorspronkelijke voorstelling aangaande hen gepaard.

XIII.

De afval van Julianus van het Christendom pleit
meer voor dan tegen hem.

XIV.

Voor zoover ons bekend is, hebben de oudste
Christenen de Agapae niet met het Avondmaal ver-
bonden, noch het laatste in de eerste besloten.

-ocr page 188-

172

XV.

Ter verklaring- van het wezen des Avondmaals
mag in Joh. 6 geen gezichtspunt gezocht worden.

XVI.

Het apologetisch element moet niet in de Dogma-
tiek worden opgenomen.

XVII.

Jacobus, de broeder des Heeren, predikt in zijn
brief hetzelfde Christendom, als door Jezus en daarna
door Paulus verkondigd is.

XVIII.

De moderne theologie loochent de waarachtige
menschheid des Heeren.

XIX.

Het boek Jona is een didactisch geschrift en gericht
tegen het Joodsche particularisme.

XX.

Het is niet waarschijnlijk, dat wij ooit den oorspron-
kelijken text van de schriften des N. V. zullen
terugvinden.

-ocr page 189-

173

XXI.

Het Petrinisme en Paulinisme staan in beginsel
niet vijandig tegenover elkander.

XXII.

r Het ontstaan van het Christendom is zonder het
^ geloof aan Jezus\' opstanding tot nog toe niet vol-
doende verklaard.

XXIII.

De leer van Annie Besant (Wet der bevolking)
miskent de beteekenis van het huweijk.

XXIV.

De eed is den Christen geoorloofd.

XXV.

In den eersten brief van Petrus vertoont zich duidelijk
het karakter van den apostel van dien naam, zooals
dit ons uit de Evangelien bekend is.

XXVI.

Ten onrechte beweert Holsten, dat Petrus eene
tegenstrijdige voorstelling had van de beteekenis
van den dood van Christus.

-ocr page 190-

XXVII.

174

Bij de critiek van de Schriften des N. V. kwam
de psychologie tot heden niet tot haar recht.

XXVIII.

Het is wenschelijk, dat de schriftlezing vóór elke
openbare godsdienstoefening niet geschiede, alvorens
de prediker zelf aanwezig is.

é

-ocr page 191-

AFSGHEIDSGKOET AAN MIJNEN VUIEND

J. Th. DE VISSER,

MORE MAJORUM AAN ZIJNE DISSERTATIE TOEGEVOEGD,

\'t Is dikwijls herhaald maar nog vaker vergeten,
Dat niets hier ter wereld bestendig kan heeten;

\'t Is komen — voor kort — om weer henen te gaan.
Wij hebben geen blijvende plaats hier beneden;
Wij richten als pelgrims in hope onze schreden —
Totdat onze voeten in Kanaan staan.

Maar — \'t is dan ook Kanaan, \'t land onzer droomen,
Waarheen wij in vrede en voor goed zullen komen,
Wanneer wij den Heer zijn gevolgd op Zijn pad.
Wel is het een
weg, ja de weg is \'t des levens,
Maar \'t is toch een lange en een moeilijke tevens,
En wee hem die daarop geen Gids heeft gehad!

Wij kunnen zoo licht aan den mensch ons verslaven,
Hetzij we ons talent onder de aarde begraven,
Hetzij wij er and\'ren meê dienen dan God;

-ocr page 192-

176

Wij zoeken zoo vaak onze toekomst beneden,

Zijn licht met iets minder dan \'t Hoogste tevreden —
En zijn dan den mensch en den engel ten spot!

Goddank! dat niet allen een titel begeeren,

Om wien ons de menschen een poos kunnen eeren,
Maar die toch den Heer onbehaaglijk moet zijn;

Gelukkig dat velen \'t nog veilig beschouwen,

Alleen en geheel op den Heiland te bouwen,
Geen zekerheid ruilend voor wisslenden schijn.

Daar is nog een Grond die niet wankelt of wijkt,
Een grond niet door menschen gelegd;

Wiens vastheid voor \'t jagen der Hel niet bezwijkt,
Die reeds eeuwen haar woedend bevecht.

Daar is nog een Huis waar het dolende kind,
Vermoeid door den rustloozen strijd,

Waar ieder, ja ieder! een schuilplaatse vindt
Die Christus als Heiland belijdt.

Daar is nog een Koning die heerscht en gebiedt
Op deze aarde zoo droevig verdeeld;

Ach, strijders! bemerkt ge dien glimlach dan niet
Die Zijn godd\'lijke lippen omspeelt?

Dien Heiland begeert gij, mijn Vriend! te verkonden.

Gij hebt aan Zijn voeten den vrede gevonden,
Dien ge overal elders vergeefs hebt gezocht.

In \'t licht Zijner liefde is uw leven ontloken,

Zijn macht heeft de boeien des Boozen verbroken,
Zijn woord heeft geklonken en \'t heeft overmocht.

i

-ocr page 193-

177

Hoe kan ik U vurig dat voorrecht benijden,
Reeds spoedig Zijn naam en Zijn heil te belijden,

Als ge eerlang als Herder uw werkkring aanvaardt.
O moge de gunst van den Heer aller heeren,
In bloeiende vruchten het zaad doen verkeeren,

\'tWelk dan door uw hand wordt geborgen in de aard!

Ga uit dan in vrijheid, in vreugde en vrede!
De liefde mijns harten gaat steeds met U mede

Al liep ook voor immer ons pad uit elkaar.
En verder, geen vrees voor den naadrenden morgen !
Die God die voor \'t muschje genadig blijft zorgen,
Bestuurt ook ons lot; Zijn beloften zijn waar !

J. H. GUNNING. J.Hz.

Theol. Cand.

-ocr page 194- -ocr page 195-

mm::\'

■■m

•■L^l

^■iim

-ocr page 196-

« »

■\'à/"--

^^ , m mi ^ X

^ è «

1 ^

. ÎV > \' ♦ • • \\ . • .------- ■ -»^m

I

»/r . -

\'•v

-ocr page 197-

?T r

tf.

\\

■ -

- if

D^Bbl

^^

V\'H

-I

-ocr page 198-

)

hi

II;

-V.

-ocr page 199-

î

0 r

<i

"v-

. . ■ ■

, t

TT«.

■r

t \' *

VA.v-;

-

.ie.:

-ocr page 200-