-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

• i *

JL

• > .\'\'

\'i

4 •

DE KERKELIJKE GOEDEREN IN FRIESLAND.

dfSi

■ 4»

4 I , *

t

• ♦

. * t .
v
t

*\'

. > *
« « * %

-ocr page 6-
-ocr page 7-

Tweede Afdeeling.

HOOFDSTUK III.
De kerkfabrieken ten platten lande.

§ 1. De roerende kerkegoederen in \'t bijzonder.

Gelijk ons vroeger gebleken is, gelastten Ged. Staten in de
maand Februari van \'tjaar 1580 aan de grietmannen de in-
ventarisatie der kerkelijke goederen. Deze maatregel was niet
\'t minst noodig voor de roerende kerkegoederen, die immers
wel in de eerste plaats aan verduistering bloot stonden. En
dat hij dan ook inderdaad mede voor die goederen bevolen
was, blijkt uit een verklaring van den grietman van Schoter-
land, inhoudende dat hij zich, ingevolge door Ged. St. aan
hem gegeven opdracht van den 27slcn Febr. 1580, den 6den Maart
d. a. v. met zijn secretaris had begeven naar \'t dorp Delfstra-
huizen „omme naevolgende dselue commissie de kercke- ende
geestelycke guederen, beyde mobile ende immobile, linnen,
clenoedien ende alle andere tot de kercke ende lienen beboe-
rende, te inventariseren." ») Hier is alleen sprake van inven-
tarisatie. Daarentegen lezen we aan \'t hoofd van een inventaris
van de kerksieraden van Dronrijp: „deesen nauolgende procelen
van silueren clenodien van den kercke Dronryp hebben die
kerckvoechden aldaer als Jochum Ferckeenz., Gerben Pieterz.
ende Cornelius Wattiez. ontfangen ende dzelue by ordonnantie
van de Gedeputeerden behandicht Joncker Jan Veruoo den
XXIX february anno 15S0."\') De bedoeling van dezen laatsten

*) Gecit. „Inventaris der geestelycke dorps en patroonslanden
in Scliotcrlant gedaan a° 1580".

-) Cliarter op \'t Rijksarchief te Leeuwarden. Jan van Vervou
was een hopman in Staatschen dienst. Uit \'t Reg. van Oostergo
hlijkt, dat hij ook in vele andere parochies \'t kcrkczilver in
ontvangst nam (cf. pp. 62, 125, 167, 185, 207, 209, 212, 213).

Verg. over \'t kerkezllver van Dronrijp: Winsemius, Histor. libri
VII p. 476.

-ocr page 8-

maatregel zal wel geen andere geweest zijn dan die van de
resolutie van Ged. Staten van 10 Maart van \'t zelfde jaar: „is
geresolueert, dat Sybrant van Kamminga, grietman van Leuwer-
deradeel, die goederen van de kercken van syn gryetenie sal
deponeren in die stadt Leuwerden in een ofte meer goede
borgershuysen, in bijwesen van de kerckvoichden ofte andere
goede luyden int dorp wonende."*) Dit besluit had kennelijk
een louter conservatoire strekking: het bedoelde de kerksiera-
den te beveiligen tegen de soldaten en andere vrijbuiters, die
toen het platteland afstroopten.1) Maar \'t zelfde geldt niet van
de enkele maanden daarna, nl. den 7den Juni, door Ged. St.
genomen resolutie: „dat men sal schriven alle grietsluyden,
omme alle kercken siluerwerck ende ornamenten alhier bren-
gen zullen bennen den tijdt van thien daegen, by priuatie van
hueren offitie, met oeck pertinente inventaris van de kercke-
goederen ende benefitien; ende tot wat kercken geen kelcken,
silverwerck noch ornamenten bevonden worden, zullen de
grietsluyden gehouden wesen te bewysen, waert gebleven zy."s)
Is in deze resolutie alleen sprake van een aanschrijving aan
de grietmannen, zoo geschiedde ze nochtans ook aan de
Magistraten der steden, en reeds hieruit blijkt, dat de bedoe-
ling niet eenvoudig was die goederen in veiligheid te brengen.
Wat dan wèl de bedoeling was? Hierop geeft de aanschrijving
van \'t Hof aan den Magistraat van Leeuwarden van 10 Juni
1580 het antwoord. Ged. Staten hadden, zoo lezen we daarin,
het dienstig geoordeeld, dat de kerksieraden „in deese liooge
noodt tot die goede gemeene saecken geCmpIoyeert [zouden]
worden, ende daerop oock uytscriuinge versocht." Het Hof
gelastte daarom den Magistraat, „alle die monstrantien, kelcken
ende andere golden ende silueren cleynodien van der kercken
binnen uwer stadt in uwe handen te vergaederen, ende die selue
myt goede specificatie ende inuentaris alhier ouer te schicken
in handen van de Gedeputeerden voorsz. binnen thien daeghen

1 !) Resoluticb. van Ged. St. 1580-96, f. 13. Verg. hierbij Rcg.
van Oostergo, p. 42 onder Swichum (in Lecuwardcradccl): „de
ander mcublcn sint een deel om godswil gegeven end dc reste
stact in een sack tc Lcward te Jochum smits hus vor Wirdumcr
poortc."

-ocr page 9-

nae receptie van deesen, om die ten fine voorschreuen gekeert
te moegen worden nae behoeren." Bevond de Magistraat, dat
er kerksieraden werden vermist, zoo moest hij „daeraff goede
instructie ende informatie, waer ende by wien die gebleuen
zyn ofte ondergehouden worden, mede ouerseynden aen die
Gedeputeerden voorsz." \') Waarin de „hooge noodt," waarvan
\'t Hof gewaagt, bestond, blijkt uit de aanschrijving zelf. De
Spanjaarden waren van plan naar Groningen op te rukken
en voorts ook ons gewest ,met onmenschelicke tyrannie te
oueruallen ende allen goede ingesetenen van hun leuende
beesten, reppelick ende onreppelicken goederen ende vruchten,
tsainpt lyff ende leuen te berouen." Om dit onheil af te wen-
den, brachten Matthias en de St.-Gen. een leger op de been,
waarvoor echter „merckelicke summen van penningen van
nooden zyn, om denwelcken in alder yle te furneren, zy de
Staten deeser Landtschappe, gelick dander nabuyr landen, wel
eernstelick geaduerteert ende vermaent hebben." Om hieraan
te kunnen voldoen, was door Ged. St. besloten 31/» st. te
heffen op de florenen, en voor dit zelfde doel werd zonder
twijfel ook \'t kerkezilver opgeöischt. De rechtvaardiging van
dezen maatregel lag dus in de noodzakelijke verdediging van
\'t vaderland.

Uit \'t verslag van de commissarissen van Ged. Staten, Swalue
en Aysma, die, gelijk wij vroeger zagen, in de jaren 1580 en
1581 Oostergo afreisden, krijgen wij een nagenoeg volledig
overzicht van wat in dat kwartier met de kerksieraden is
gebeurd. De commissarissen toch hadden ook in last, „van
alle kercken mede [te] vorderen het kerckensiluer ende andere
meubilen dselue toebehorende ende dat onder behoorlicke
recepisse, ende ingevalle de kerckvoechden ofte dorprechters
moegen zeggen, dat heur tzelue siluer ofte meublen all ouer-
lange by eenige vrybuytcrs ofte andere dieven benomen mochte
wesen, zullen in zulcken gevalle tzelue gehouden zyn te be-

Chartcrb. Dl. IV, p. 164. In \'t Charterb. zijn blijkbaar ccn
of meer volzinnen uit dc aanschrijving van \'t Hof weggevallen,
zonder dat ze daardoor echter onverstaanbaar wordt. Tot ver-
gelijking met \'t origineel was ik niet in staat, wijl \'t placaatbock
van \'t Hof, waaruit dc samensteller van \'t Charterb. putte, sinds
is verloren gegaan.

-ocr page 10-

wysen."\') Uit deze opdracht kunnen wij reeds afleiden, dat
Ged. Staten toen (22 Aug. 1580) van \'t kerkezilver nog niet
veel in handen hadden gekregen; en niet slechts worden wij
door \'t verslag van de commissarissen in deze overtuiging
versterkt, maar tevens zien wij daaruit, dat er ook nadien
van de nieuwe bestemming der kerksieraden niet veel terecht
kwam. Het grootste gedeelte ervan was, althans naar \'t voor-
geven der ingezetenen,J) reeds jaren geleden door soldaten of
andere roovers, en vooral in \'tjaar 1572 door de soldaten van
Joost van Schouwenburg, gestolen;1) een ander aanzienlijk
gedeelte was door de gemeenten verkocht voor allerlei doel-
einden;2) een gedeelte ook in \'tjaar 1580 door soldaten met
of zonder commissie van Ged. Staten of \'t Hof weggehaald s)

1 !) Resolutieb. van Ged. St. 1580-96, f. 29.

2) Terecht wantrouwden de Ged. Staten de verklaringen der
ingezetenen. Te Bozum bijv. bewaarde men \'t kerkezilver en ver-
kocht het den 6en Aug. 1594 aan een goudsmid te Sneek voor
66 car.gls. Den 19cn Dec. 1608 besloot de gemeente aldaar, dat
kerkvoogden zekere Aclcke Hendrix 5 goudgls. zouden geven,
omdat zij \'t zilverwerk „in de periculoese tijden in hacr bewae-
ringe geliadt heeft". (Rekenb. v. d. kerkvoogdij te Bozum van
1593—1657, ten gemeentehuize van Baarderadcel).

Het kerkezilver van Huizum werd den 14cn Mei 1594 door
vertegenwoordigers van de gemeente verkocht voor 232 car.gls
16 st. (Epo van Douwma te Huizum, door G. H. van Borssum
Waalkes, Bijlage C.).

3) Verg. Reg. van Oostergo, pp. 9, 21, 23, 35, 46, 51, 91, 96,
110,111,124,129,141,150,151, 155, 156, 157, 158, 160, 161, 165, 179, 183.

Dat de soldaten van Schouwenburg in \'t jaar 1572 alles af-
stroopten, staat vast. Uit \'t kcrkcrckcnbock van Wirdum blijkt,
dat men den 10cn Sept. van dat jaar de kcrkebockcn en mis-
gewaden te Leeuwarden in veiligheid bracht en in de kerk de
wacht hield, waardoor zij „seer leelyck ende onrcyn wacr."

4) Reg. van Oostergo pp. 98, 201, 201, 209 (tot betaling van
kerkcschulden); pp. 116, 173 (ten behoeve van dc armen); p. 117
(tot \'t opmaken der zeedijken); pp. 1 11, 143, 153, 212 (tot betaling
van de door de ingez. te betalen schatting); pp. 138, 139, 144,
148, 149 (ten profijte van dc ruiters van Docdc van Lacr). Zie
voorts nog pp. 103, 135, 143, 147, 206, 210.

2 5) T.z.p. pp. 14, 29 (door grietman met soldaten), 31 (met
commissie van Ocd. St. of \'t Hof, zoo ook p. 137), 46, 62, 76,
104, 125, 130, 133, 139, 144, 163, 167, 177, 185, 207, 209, 212, 213.

-ocr page 11-

en een klein gedeelte aan de grietmannen uitgeleverd.1) Wat
er nu nog in sommige parochies over was, beteekende niet veel.

Op den 7dtn Juni, toen Ged. Staten de kerksieraden bestem-
den voor de goede zaak van de verdediging des vaderlands,
beraadslaagden zij ook over een belangrijken maatregel betref-
fende een ander gedeelte der roerende kerkegoederen: de
omgieting van
kerkklokken tot geschut. Tot een definitief besluit
kwamen zij echter dien dag nog niet: geresolveerd werd, „dat
het wtnemen van de clocken om geschut daeraff te gieten tot
gemeene proffyte, zoe in steeden als in de platte landen, wordt
gecontinueert tot opten naestcoemenden landtdach." \') De zaak
zal echter een dergelijk uitstel niet hebben gedoogd, want
reeds drie weken later, den 30sten Juni, besloten de Ged. Staten \')
„by advys van den houe van Vrieslandt," dat alle klokken
van \'t platteland in de steden zouden worden gebracht „omme
die geconuerteert te wesen totte gemeene zaecke," met deze
restrictie, dat in ieder dorp één klok zou moeten blijven, „die
de gemeente lieffst zal willen behouden." Ook alle klokken,
„den steeden competerende," die men kon missen, zou men
„emploieren totte gemeene zaecke." Wilden de gemeenten niet
vrijwillig afstand doen van de klokken, dan zou men deze op
kosten van de onwilligen door soldaten laten halen. Bij mis-
sive van 20 Juli gelastte Merode den grietmannen om binnen
zes dagen de klokken naar de naastgelegen vaste steden te
laten brengen.4) De bedoeling dezer missive was, volgens een
latere verklaring van den luitenant-stadhouder, er voor te
waken, dat de ingezetenen der dorpen niet zouden worden
„beswaert noch bescadicht" door soldaten, die de klokken
kwamen halen, „gelyck daer te voeren op eenige plaetsenwel
gebeurt was, alwaer eenighe clocken gehaelt zyn geweest."
Intusschen hadden sommige grietmannen aan de aanschrijving
geen gevolg gegeven en daarom maakte Merode bij placaat
van 21 Augustus\') bekend, dat hij „om alle inconuenienten

1  Journaal van Merode (M. S. Prov. Uibl.), f. 14.

6) Journaal van M., f. 24.

-ocr page 12-

ende disordre te scouwen," aan zekere Pieter en Gabriel
„timmerluyden ende borgers der stede Leeuwarden" last gege-
ven had om met hunne gezellen de klokken uit „ondergesc.
dorpen" te halen, „behaluen dat zy een clocke in elcke toorn
sullen laeten hanghen." Zij zouden de gemeente niet lastig
mogen vallen, „anders dan aldaer men de clocken nyet sal
connen te water cryghen zonder aenryden, dat de gemeente
alsdan heur zal assisteren ende gerieuen met aenryden aent
naeste water." De klokken zouden naar Leeuwarden worden
gevoerd en daar aan den Magistraat overgeleverd, die de ge-
noemde timmerlieden voor hunne diensten had te betalen en
de klokken, „by onsen advise ende anders nyet," zou verruilen
tegen „gescut ende munitiën van oirloghe, dienende tot defensie
der steden ende platten landen van Vrieslant in \'tgenerael."

Den 18den October werd den grietman van Oostdongeradeel
nog „expresselyck" gelast, alle klokken „vuytgesondert eene"
uit de dorpen zijner grietenij te laten halen „met crychsvolk
oft andersins," om „daervan geschut te maecken tot fortificatie
van de schanse van Oostmehoorn."\')

§ 2. De kerkfabrieken.
a. Het beheer der kerkegoederen.

In het vorige hoofdstuk meen ik te hebben aangetoond, dat
de parochies ten platten lande bij de Reformatie niet zijn op-
geheven. Dit goed in \'toog te houden is cond. s.q.n. voor
\'t juiste verstand van de rechtspositie der kerkelijke goederen
na de Reformatie. Het verwondert mij dan ook niet, dat Mr.
Boeles schrijft: „Er is veel gefilosofeerd over „„wat er nu
eigenlijk in 15S0 met de kerkelijke goederen gebeurde"" en
ook mij persoonlijk is het langen tijd niet duidelijk geweest."\')
Met allen eerbied, den schrijver verschuldigd, meen ik toch te
moeten verklaren, dat \'t hem ook thans nog niet duidelijk is
geworden. En dit is \'t noodzakelijk gevolg hiervan, dat \'t hem
niet is gelukt de bron zijner dwaling, den schijn die hem mis-
leidde, te ontdekken. Zoo werd, in stede dat \'t inzicht in de

-ocr page 13-

zaak verheldering onderging, „Irrtum auf Irrtum bergeshoch
gelegt." De oorzaak, waardoor zijne en anderer voorstellingen
zoo lang in nevelen waren gehuld, zoekt Mr. Boeles in \'tfeit,
„dat men geen juiste voorstelling had van de positie van het
dorp-parochie vóór de Reformatie en van de organisatie en de
wording der Ned. Herv. Kerk." Maar, gelet op \'tfeit, dat de
thans door den schrijver gegeven voorstelling van de positie
van het „dorp-parochie" reeds in \'tjaar 1867 en later met klem
door Mr. van Blom werd verdedigd, is \'t mij niet wel verklaar-
baar, dat \'t licht hem niet eerder is opgegaan. Ik geloof dan
ook, dat Mr. Boeles zichzelf misleidt, ja ik houd \'ter zelfs
voor, dat zijne vroegere opvatting op dit punt, hoewel mij die
niet bekend is, minder ver van de waarheid verwijderd geweest
zal zijn dan zijn jongste meening. De diepste oorzaak van
zijne onjuiste voorstellingen moet m. i. gezocht worden in het
vooropstellen van \'t dogma, dat door de Reformatie de paro-
chies werden opgeheven. Dit dogma toch plaatste hem voor
een onoplosbaar probleem: hoe \'tte rijmen, dat de parochie
wegviel en er toch niets wegviel? Want \'tlaatste erkent Mr.
Boeles zelf: „immers er gebeurde niet anders, dan dat er
eenige wijziging in de
bepaalde bestemming der kerkelijke
goederen gebracht werd, dat de macht der hooge geestelijkheid
accresceerde aan die der hooge overheid."De betrekkingen
tusschen de kerkelijke fondsen en de gemeene gemeente wer-
den „
bevestigd." En die gemeente was „nog altijd de oude
„„meene meent"" of „„gemeene gemeente"". En die gemeente
koos nog steeds kerkvoogden, onder wier beheer de kerkegoe-
deren
„bleven" Wij zagen vroeger reeds, in welke eenheid
Mr. Boeles deze tegendeelen heeft trachten op te lossen: de
eenheid van \'t dorp-parochie, en zullen bij dien goocheltoer
nu niet langer stilstaan. Wij kunnen ons vergenoegen met de
erkenning, dat vermogensrechtelijk alles bij \'t oude bleef, want
daaruit volgt, in verband met wat ik in de vorige afdeeling
omtrent dat oude heb meegedeeld, dat de parochies bleven
bestaan. Het duidelijkste bewijs hiervan levert ons overigens
de resolutie der Staten van 14 April 1584, die in art.8bepaalde:
„De Staten voorsz. ordonneren ende authoriseren den Dienaer
des Woordts, ter plaetsen daer hy predicant is, naer
oude

Cursiv. van Mr. 13. Die in de volgende volzinnen is van mij.

-ocr page 14-

ghewoente mede tot administrateur der gheestelycke goederen,
midts dat hem niet toeghelaten en wort eenighen ontfangh
der penningen daer af te hebben, maer sullen die administra-
teurs in \'tghene in desen articule verhaelt is, alles doen by
voorweten ende advys van hun Dienaer, so ende als sy tot
Gods eere ende welstandt der Religie tsamentlijck bevinden
sullen te behooren. Ende goede opsicht houden, dat den kercken
of huysen niet geraseert en worden."*) De predikant was dus
van rechtswege mede-kerkvoogd. Zoo lezen we ook in een
resolutie van Ged. Staten van 24 Dec. 1647: „Is by syn Gen.
ende Heeren Ged. geresolueert, dat de Pastoren als
derde
kerckvooght
geen recht van stemminge sullen hebben te prae-
tendeeren van eenige kerckelanden."\') En de predikant was
kerkvoogd „naar ouder gewoonte," m. a. w. als gereformeerde
pastoor of parochus, als hoofd van de parochie.

Gelijk wij vroeger reeds zagen, hebben de Staten in \'tjaar
1580 de kerkvoogden, die toen in functie waren, daarin gela-
ten: zij eischten zelfs niet, dat ze liefhebbers van de Gerefor-
meerde religie zouden zijn. Dien eisch vond ik voor \'t eerst in
\'tjaar 1585 uitdrukkelijk voor kerkvoogden gesteld: bij resolutie
van 28 April van dat jaar verleenden de Staten hun fiat aan
\'t voorstel van de volmachten der landkwartieren: „dat de
Gedeputeerden sullen uitschrijvinge doen aen alle grietsl. en
magistraten, om de voorsieninge te doen, dat geen administra-
toren van de beneficie landen of kerkvoogden en andere
officiers in landen of steden gestelt worden, dan die goede
patriotten en liefhebbers van de Gereformeerde religie sijn."\')

Winsemius, Chron. p. 746. Het voorschrift werd herhaald
in de meer geciteerde ordonnantie van 10 Dec. 1500, en ook
opgenomen in \'s Lands ordonnantie. Zie die van 1723, Bk. IV,
tit. III, art. 1. (Binckes, Verklaaringe Dl. IV p. 23).

2) Resolutieb. van Ged. St. Ook Chartcrb. V, p. 508. Cf.
ook Reitsma en v. Veen, Acta Dl. VI, p. 61, art. 24.

3) Staatsresolutieb. (copieën) 1584—88 (Rijksarch. Leeuw.), f162.
Aan \'t „fiat" werd echter toegevoegd: „De stccden sullen hun
selfs hierin wel quiten na behoren." Zie voorts resolutie van Ged.
St. van 19 Oct. 1602 (Resolutieb.).

Vroeger heb ik aangetoond, dat de kerkvoogden na de Reformatie
bijna overal ook de beneficiale goederen beheerden. En dan gold
voor hen natuurlijk art. 9 van de resol. van 31 Maart 1580.

-ocr page 15-

Latere resoluties herhaalden gedurig de uitsluiting van Roomsch-
gezinden van \'t kerkvoogdschap.1) Uit deze resoluties mag men
natuurlijk niet besluiten, dat alle niet-Roomschgezinden wèl
verkiesbaar waren. Het vereischte, dat men liefhebber moest
zijn van de Gereformeerde religie, \'twelk dan hierop neer-
kwam, dat men zich niet mocht „dragen gelijk van andere
gezintheit", hebben de Staten, voorzoover mij bekend, nooit
ter zijde gesteld. In elk geval besloten Ged. Staten nog bij
resolutie van 28 Aug. 1655, dat aan alle grietmannen en
magistraten zou worden gelast, de resoluties betreffende het
afzetten der Mennonietische en Paapsche kerkvoogden strikt
te executeeren.\') Intusschen schijnen Doopsgezinde kerkvoog-
den, althans in de tweede helft der 18de eeuw, geen zeldzaam-
heid te zijn geweest.»)

Minder nog werd de hand gehouden aan \'t voorschrift van
art. 56 van \'tRegl. ref. van \'tjaar 1673: „Dat één persoon niet
meer als één Kerkvoogdschap sal mogen bedienen, ende sulks
alleen in \'tdorp, daer hij woonachtig is."*) Zoo was in \'tjaar
1778 de grietman van Idaarderadeel kerkvoogd in vier dorpen
zijner grietenij: te Idaard (waar hij woonde), Eagum, Roorda-
huizum en Grouw. De procureur-generaal Bourboom, wonende
te Leeuwarden, was kerkvoogd te Warga. Kortom in zeven

-ocr page 16-

van de acht dorpen der grietenij waren uitwonende kerk-
voogden. 9

Kerkvoogden werden, gelijk vóór de Reformatie, gekozen
door de „gemeente," d. i. door de eigenaars en gebruikers van
de binnen de parochie gelegen schotschietende huizen, en wel
aanvankelijk door dezen zonder onderscheid van religie. Later,
in ieder geval sinds \'tjaar 1647, waren „Papisten" van de
verkiezing uitgesloten.\') In \'tjaar 1778 beslisten Ged. Staten
in een geschil over de stemming van een kerkvoogd te Roor-
dahuizum, dat ook Mennonieten niet tot de verkiezing van
kerkvoogden gerechtigd waren.3)

\'t Reeds geciteerde 8ste artikel van de resolutie van 14 April
1584, dat ook in \'sLands ordonnantie werd opgenomen,4)
bepaalde met betrekking tot het beheer van kerkvoogden, dat
jaarlijks door hen rekening en verantwoording moest worden
gedaan.s) Ze moest geschieden in de kerk „naer ouder ghe-
woente" en niet in de herberg, tenzij dan „de ghelegentheyt
alsulcx mochte eyschen," in welk geval op kosten van de kerk
niet meer verteerd mocht worden dan drie car. gl. Aan wien
de rekening en verantwoording moest geschieden, daarover
liet art. 8 zich niet uit. Maar de res. van 31 Mrt. 15S0 had in
art. 10 bepaald, dat de beheerders der
beneficiale goederen
rekening en verantwoording moesten doen „in presentie van
dengenen, die daertoe verordonneert worden [nl. door de
gemeente, die natuurlijk ook zelf de rekening kon hooren]
metten grietmans ende secretarissen." Afschriften van de reke-
ningen „met tslot van dyen" moesten door de grietmannen
worden opgezonden aan Ged. Staten en \'t Hof. Daar kerk-

-ocr page 17-

voogden na de Reformatie bijna overal ook de beneficiën, voor-
zoover die vacant bleven, beheerden, en de administratie der
kerkegoederen door hen niet van die der beneficiale goederen
gescheiden werd gehouden, moest art. 10 vanzelf ook toepas-
sing vinden voor de kerkegoederen. En in de instructie van
Ged. Staten van 28 Juli 1582 bepaalden de Staten: „Item zul-
len onse Gedeputeerden alle grietsluyden, secretarissen, bysit-
teren ofte hun gecommitteerde ordonneren die reeckeninge
van de
Patroons, Leens ende Beneficiale goederen (soe deselue
ad pias causas behoeren geïmployeert te worden) gratis ende
vergeefs thooren ende sluyten." (Charterb. IV, p. 304). Soms
hoorde een commissaris van Ged. Staten of\'t Hof de rekening.
Maar hierover handel ik later.s)

Kerkvoogden beheerden als vertegenwoordigers der gemeente.
Bij haar berustte het beheersrecht. Zij verleende niet slechts
hare goedkeuring, voorafgaande of volgende, aan beheershan-
delingen van kerkvoogden, maar zij gaf ook last tot bepaalde
beheershandelingen of verrichtte die zelf, of benoemde voor
belangrijke aangelegenheden een commissie ad hoe naast
kerkvoogden. Zoo was \'t vóór de Reformatie, zoo bleef \'took
daarna. In \'t vorige hoofdstuk, bij de behandeling van de uit-
voering der resolutie van Maart 1580 in de afzonderlijke paro-
chies, hadden we reeds gelegenheid dit op te merken. Thans
wil ik het door voorbeelden, aan verschillende parochies ont-
leend, nog duidelijker in \'t licht stellen.

In \'t jaar 1597 werd „bij den gemeente" van Dronrijp besloten,
„dat de administratoers een kiste tot conservatie vant kereke-
boeck ende andere brieuen ende munimenten d\'gemeente con-
cernerende solden aenradeti" (d. i. aanschaffen, Fr. oanriede).
In dezelfde parochie werd den 8s,en Juni 1616 aan een weduwe
„deur ordonnantie van de gemeent verstreckt acht car. gis.
pro deo" uit de opkomsten der kerkelijke goederen. Den 13den
Juni 1645 werd door „edelen, eygenerfden sampt schotschie-
tende ingesetenen des dorpe Dronrijp" besloten, dat, „om onse
kerckemiddclen te beneficieren ende om de aprehensie, die wij
hebben van het groote proffyt, die het onse kereke sal doen,
voortaen de losse landen, nae expiratie ende verloop van de
tegenwoordighe gebruyekers haer jaeren, opentl. sullen worden

-ocr page 18-

opgehangen ende den meestbiedenden verhuert, met sooveel
jaeren ende op soodanighe conditie, als by ons ofte onse
kerckvooghden alsdan raedsaem sullen worden bevonden."

Den 293ten Jan. 1609 „hebben d\'gemeente van Dronrijp om
eenige swaricheden äff te handelen by den vercorene kerck-
voechden gecommitteert vuyt yder quartier een, te weten Jan
Gerryts, Gerryt Gales, Aucke Douwes, Rinck Claesz., ende sal
het quartier van de puelen een daerby voegen om enige saken,
die voorgestelt zyn, als die voorgestelt moegen worden, te
verhandelen." x)

In \'t rekenboek van de kerkvoogdij te Bozum vinden wij op
\'tjaar 1593 den volgenden post: „Tryn Claes wed. rest 34 st.
van twee jaren pachts, tgeene haer nu by de gemeente wordt
quytgelaten;" en op \'t volgend jaar: „aen de predicant voer
syn oncosten op de rekendach hem van de gemeente toege-
maeckt 4 g. g. 4 st." Den 21slen Dec. 1601 werd door de ge-
meente van dezelfde parochie „op de rekendach besloeten, dat
dekerckfoechden tegenstde tyt een nijeuweclocksullen coepen."\')
Den ls,en Febr. 1626 „heeft Auck Claes Jansens naergelaten
weduwe die groote blauwe steen, die op Claes hoer s. mans
graff leght, van de gemeente van
IVinsum gecoft voor die
somme van 29 car. gis. ende 10 strs., ende is op die seluige
dagh ten huyse van Auck vsz. verteert seuen car. gis. ende 10
strs., ouermits de gemeynte eenighe dingen met haer hadden
te verreeckenen ende te beslechten;" en den I7den April van
\'t volgend jaar „heeft Aene Jansen van de gemeente van Win-
sum gepacht eenige voeten huysstede van het kerckhoff" tegen
een jaarlijksche pacht van zeven strs.\')

Den 5den April 1660 werd door „de gemeente" van Wirdum
besloten „omme drie gecommitteerden te maecken, die met
den Weled. Heere grietman Douwe van Aylva ende Jr. Feyo
van Heemstra als kerckvoochden met malcanderen sullen raet-
slaen, hoeveel penn. tot laste van de gemeente bij welgedachte
Heeren kerckvoochden sullen werden genegotieert ende opge-
nomen tot aflossinge ende betalinge der schulden ende lasten,

-ocr page 19-

waerin de gemeente al voor desen vervallen ende geraeckt
sijn, ende waeruit deselve op te nemene penn. bequaemst ende
best weder sullen connen werden gefineert." Er werden drie
met name genoemde heeren benoemd „tot hetgene vs. — doch
alles op rugghespraecke met de gemeente ende rapport aen
deselve." \')

Bij deze voorbeelden, die ik nog met vele uit andere parochies
zou kunnen vermeerderen, wil ik \'t laten. Het spreekt nu
voorts vanzelf, dat \'t ook ter bepaling van de gemeente stond,
in hoeverre kerkvoogden zelfstandig in beheersaangelegenheden
konden optreden. Zoo werd den 30slen Dec. 1641 door de
„samentlycke gemeensluyden" van Weidum besloten, „dat de
kerckevoochden niet meer teffens sullen mogen van nieus
laten maken an de kerke ofte de huysinge tot laste van dien
komende, als 20 golde guldens, maer geholden wesen in
sulcken gevalle de gemeente by malcanderen te leggen om
tsamen geresolveert te worden, wat nodich is van nieus
gemaeckt te worden."\') Gewoonlijk ontbraken dergelijke
regelen en werd de bevoegdheid van kerkvoogden door de
gewoonte beheerscht. Dat dit soms aanleiding moest geven
tot verschil, ligt voor de hand. Zoo protesteerden den 22sten
Maart 1707 eenige ingezetenen van Dronrijp er tegen, dat de
leien op de kerk waren gerepareerd „zonder kennisse van de
ingesetenen." De administreerende kerkvoogd antwoordde
daarop, dat de ingezetenen wel niet hoofd voor hoofd waren
geraadpleegd, maar niettemin alle „principale inwoonders" met
\'tplan om de leien te laten maken bekend waren geweest,
„sonder oijt eenigh protest of eenigh ongenoegen daertegen
te hebben getoont." Bovendien meende hij „geen kerckvooght
gehouden te syn over alle voorvallende saeken of eenigh nieuw
gemaekt werdende werk de ingesetenen te consuleren, maer
daertoe genoeghsaem gequalificeert te syn, mits hetselve met
syn adiunct overleggende, gelyk in deesen geschiet is, temeer
wanneer \'t gemaekte werk tot nut en sieraad van de kerk is
dienende, en de kerk so wel in staet is, als deesen op Dronrijp."»)

-ocr page 20-

zelfde als daarvóór. De qualificatie van dagelijksch bestuur
der parochie, die ik hun vroeger gaf, past voor beide tijdperken
evenzeer. Intusschen zagen wij in de vorige afdeeling, dat
kerkvoogden vóór de Reformatie ook wel andere dan kerke-
lijke of parochiale belangen behartigden; een verschijnsel,dat
zich gereedelijk liet verklaren uit \'t feit, dat kerkvoogden steeds
werden gekozen uit de aanzienlijkste personen der parochie,
die door hunne maatschappelijke positie en daarmee gepaard
gaande meerdere verstandelijke ontwikkeling als vanzelf een
invloed erlangden, die zich verder uitstrekte dan tot parochiale
aangelegenheden alleen. *) Hierbij kwam nu nog iets anders.
Kerkvoogden waren de vertegenwoordigers der gemeente, d.w.z.
van de eigenaars en gebruikers der binnen de parochie gelegen
schotschietende huizen. Tengevolge van \'t meestal samenvallen
van de grenzen van parochie en dorp waren de schotschietende
huizen van de eerste gewoonlijk dezelfde als die van het
laatste. De eigenaars en gebruikers der schotschietende huizen,
die den pastoor benoemden en de parochiale goederen beheer-
den, behartigden gewoonlijk ook de dorpsbelangen.\') Zoo
kunnen wij dus naast de gemeente van de parochie stellen de
gemeente van het dorp, die beide
meestal dezelfde individuen
omvatten, maar niettemin twee wel te onderscheiden lichamen
waren, omdat ze geheel verschillende belangen behartigden.
De gemeente van de parochie had in kerkvoogden hare ver-
tegenwoordigers; de gemeente van het dorp had gewoonlijk
geen vaste vertegenwoordigers, maar bestuurde de bescheiden
dorpshuishouding zelf of benoemde voor speciale aangelegen-
heden een commissie ad hoe. Ik wil dit door een voorbeeld
nader illustreeren.

Den 17den Mei 1633 verschenen op de „rechtkamer" te Kollum
zeven met name genoemde personen, die door „de ingesetenen
van den dorpe ende clockslach Collum" gecommitteerd waren
„als volmachten tot den nootlijcke ende oorbaere reparatie
van de holten brugge binnen Collum, met behulp van de
kerekvoogden aldaer." Na langdurige deliberatie kwamen zij
overeen, „dat de kerekvoogden van Collum van nu voortaen

Zie boven Dl. I pp. 213 v.

2) Zie Huber, Hecdend. Rechtsgel., Dl. I, Bk. II, Kap. 53
§ 2 (a.g. ed. pag. 414).

-ocr page 21-

tot laste van de kercke deselve brugge solden onderholden
ende nu op het spoedichste deselue laeten heerbouwen," op
die voorwaarde echter „dat sy comparanten, als daertoe gecom-
mitteert synde wtten name ende vanwegen de vs. dorpe ofte
clockslach Collum ofte de ingesetenen van dien, de vs. kercke
ofte de opsichters van deselve hiernaemaels consenteerden alle
eerste Maijdagen hiernae volgende jaerlijcx te heffen ende te
ontfangen wt handen van Härmen Jansz. ontfanger ende syn
successeuren van de overschietende fl.rente,die de vsz. clockslach
by hem Harmen ten goede hadden, de summa van soeuen caroli
gul." Dit werd door kerkvoogden, nl. Harmannus Collumensis
„diener des H. Eeuangelii binnen Collum, mede praesent we-
sende als ordenaeris darde kerckvoogt, ende Joês Jeppes, jegen-
wordich den administratie ende onderwint der kerckegoederen
hebbende," geaccepteerd „tot laste ende profyte van de vs.
kercke," onder belofte „op het spoedichste int opbouwen van
de vs. brugge te voorsien." De comparanten benoemden voorts
uit hun midden een drietal personen, onder wie de kerkvoogd
Johannes Jeppes, om toe te zien, dat „de vs. bouwinge met aller
eernst ende op het profytelycxste ende minste lesie van de
ingesetenen ende vs. kercke geschiede."\')

Wij treffen hier dus twee partijen aan, die met elkaar een
overeenkomst aangingen: het dorp Kollum en de kerk van
Kollum. Het eerste werd vertegenwoordigd door zeven met
name in de acte genoemde personen, die weer volmachten
waren van de gemeente van \'t dorp, terwijl de kerk werd ver-
tegenwoordigd door de kerkvoogden, zijnde de plaatsbekleders
van de gemeente der parochie.

In \'t zelfde Kollum vond ik ook gewaagd van „dorpsvolmach-
ten tot d\'omslach van Collumerclockslach gecommitteert," die
12 Juli 1647 de rekening der dorpsinkomsten en -uitgaven
vaststelden. Voorts zijn op dien zelfden dag „by lottinge Eg-
bartus Dominicus not. publ. ende Sioert Wybes coopman binnen
Collum van de Pijp ende cast aldaer opsichters geworden totte
ordinaris reparatien."\')

*) Resolutieboek van Kollumcrland en N.-Kruisland 1617—1650
(aanwezig ten gemeentehuize aldaar).

2) Alsvoren. Ik wil uit de bedoelde rekening ccnige posten mee-
deden, die cenig denkbeeld kunnen geven van de dorpshuishouding:

-ocr page 22-

Ik vlei mij, hiermede te hebben duidelijk gemaakt, dat er
tweeërlei huishouding was: die van de parochie en die van
\'tdorp.l) De eerste werd bestuurd door de gemeente der paro-
chie en hare vertegenwoordigers, de kerkvoogden. Maar \'t ligt
voor de hand dat de gemeente van het dorp, waar zij voor
bijzondere dorpsaangelegenheden uit haar midden gecommit-
teerden benoemde, daartoe ook wel eens de kerkvoogden, die
immers de „notabelste personen" waren, zal hebben aangewe-
zen. Maar dezen traden dan niet op in hun kwaliteit van
kerkvoogden, doch krachtens speciale opdracht.

Ik druk mij voorzichtig uit, door de waarschijnlijkheid te
stellen, dat kerkvoogden in bijzondere gevallen en krachtens

„Mr. Pyter Eppes gepasseert voort clockclippen ende dat nae
„older gewoonte 3 st. voor yder mael clippen [d.w.z. \'t kleppen

„voor rfo/Twdoeleinden].......216—10—0.

„Maycke Ballingh Meynes wedc is gepasseert voor \'t haelen van
„de artlen nopens de afslach van de vis . . . 5—0—0.
„Die kercke van Collum is gepasseert voor ses jaeren ende alsoo
„op May 1642 \'t eerste jaer verscheenen, May 1647 incluys, jaer-
„lyx seuen car.gls tot profyte van de holten brugge, facit 42—0—0.
„Dr. Harmannus Feyckens is gepasseert voor eenige diensten ten
„profyte van de clockslach gedaen, volgens syn specificatie

26-11-0.

„Albert Scheites timmerman is gepasseert van arbeytsloon volgens

„specificatie........4_7_0.

„De Heere Ropseina is gepasseert voor twee quitanticn ten profyte
„van de clockslach Collum streckende\' . . . 10—2—0.
„Claes Jans adsistent is gepasseert belangende eenige diensten
„nopens de treckwegh gedaen.....1_5_0."

De totaal-uitgave bedroeg 561 lk 11 st. 4 penn. De inkomsten:
32—0—0 „ter saeckc van Pyphuyr" van Philippus Heyinans. \'t Na-
deelig saldo was dus 529—11—1, ter dekking waarvan over de
florcnen zou worden omgeslagen 5 st. 8 penu.

Ter illustratie hiervan vergelijke men verder nog Bijlage A
achter dit werk, voorts boven DI. I pp. 359, 364 en eindelijk den
volgenden post uit de kcrkcrekening van Dronrijp van \'t jaar 1610:
„Ontfangen van de ontfangcr Sybc Epes dsomiua van twee hondert
seuen ende tachtich k.guldens, by hem oucr dorpsflorecn opgc-
nocmcn tot bctalingc van tgccnc dgrictman Sixtus van Oroustins als
kerekvoegdt op Dronrijp vuyttc patroenspenningen hadde genoemen
ende bekeert tot betalinge van Boelswerder vaertsopgravinge het
dorpe vs. ten laste gelecht."

-ocr page 23-

speciale opdracht wel eens zullen zijn opgetreden ter beharti-
ging van dorpsbelangen. Of \'took inderdaad wel gebeurde,
durf ik niet te beslissen, maar laat mij ook geheel koud. On-
dubbelzinnige voorbeelden heb ik er niet van gevonden, en ik
aarzel niet de bewering van het Hof van Leeuwarden„dat
kerkvoogden of armvoogden bovendien werden belast met de
waarneming van dorpsbelangen, welke niet voortvloeiden uit
de strekking der kerkvoogdij- of armvoogdijgoederen, nl. met
algemeene dorpsbelangen binnen de enge grenzen van de toen-
malige opvattingen van de dorpstaak, als bv. het onderhoud
van de dorpsvaart, van dorpswegen enz.", in haar algemeen-
heid voor geheel ongegrond te verklaren. Niettemin is deze
uitspraak van \'tHof vrijwel onschadelijk: ze doet nl. geen
schade aan de juiste waardeering van \'t karakter van het
kerkvoogdschap. Immers houdt zij de erkenning in, dat, waar
kerkvoogden optraden voor dorpsbelangen, zij dit niet deden
in hun qualiteit, maar krachtens speciale opdracht. Maar
bedenkelijk wordt het, indien men de waarneming der dorps-
belangen gaat voorstellen als behoorende tot de taak van
kerkvoogden. Deze voorstelling leidt tot de ongerijmdste con-
sequenties: zoo toch zijn kerkvoogden niet meer, wat hun naam
aanduidt, maar zijn zij rfor/>5voogden; zoo ook dragen de
kerkelijke goederen dien naam ten onrechte, want, indien tot
de taak van kerkvoogden als zoodanig, d. w. z. als beheerders
der kerkelijke goederen, de behartiging van alle mogelijke
dorpsbelangen behoort, dan sluit dat in zich, dat de bestemming
dier goederen niet kerkelijk, maar algemeen-dorpelijk (s. v. v.) is.

Deze consequenties nu worden door Mr. Boeles aanvaard.
Het zij mij vergund zijn betoog hier kortelijk samen te vatten.
„Hoewel
in naam meestal gelijk gebleven," zoo schrijft hij,1)
„ontwikkelde de kerkvoogdij zich na de hervorming tot eene
administratie, die veel meer omvatte, dan voorheen het geval
was. Vóór 1580 zorgden kerkvoogden voor het onderhoud der
kerkelijke gebouwen, kerkhoven, orgels, klokken, kerksieraden
en betaalden zij de algemeene kosten van den eeredienst. Met
armenzorg, dorpswegen, bruggen, brandweer hielden zij zich

-ocr page 24-

niet op. Evenmin met het onderwijs, behalve wanneer geen
kosteriegoederen in hun dorp of parochie aanwezig waren en
een deel der
kerke-inkomsten voor den koster-schoolmeester
werd afgestaan." De schrijver betoogt dan voorts, dat met de
Reformatie de beneficiale goederen kwamen onder administra-
tie van een „nieuw geschapen college," de „notabelste perso-
nen in elcken dorpe," en daaronder, met uitzondering van de
pastoriegoederen, ook bleven „tot onderhoudinge van eerlycke
en degelicke schoolmeesters ende alimentatien ende onderhou-
denisse van den nooddruftigen ende ad alias pias causas."
Al spoedig echter werd het beheer der beneficiale goederen
opgedragen aan hen, die ook als kerkvoogden fungeerden. En
dit leidde tot samensmelting van beneficiale en kerkegoederen,
„het werd één administratie: de kerkvoogdij, maar een kerk-
voogdij, wier taak thans veel ruimer was dan vóór 1580."
Immers fungeerden „
dientengevolge" (d.w. z. tengevolge van
de samensmelting der beide administratie) sinds de Reformatie
de meeste kerkvoogden ook als „verzorgers der
algemeene
dorpsarmen." En „ook de schoolmeester trekt uit de kerke-
beurs, bruggen en openbare wegen worden door kerkvoogden
onderhouden, zelfs de dorpsbrandspuit komt blijkens vele
rekeningen in de 18e eeuw ten laste van hunne administratie,
alles op grond van de voormelde nieuwe bestemming der
beneficiale goederen." (sic!). De kerkvoogdij was dus geen
kerkelijk college: kerkvoogden stonden buiten de organisatie
der Kerk, en onder den grietman en Ged. Staten. „De eeredienst
was trouwens een tak van staatszorg, en zoo was het mogelijk,
dat de kerkvoogdij meer en meer een algemeen dorpsbestuur
werd, waartoe vooral ook het onder zich hebben van zulke
belangrijke fondsen en het optreden voor de algemeene armen
zal hebben meegewerkt." „Ook" mochten de inkomsten der
beneficiale goederen krachtens de res. van 31 Maart 1580 aan-
gewend worden in het algemeen ad pias causas, wel niet voor
wereldlijke doeleinden, maar „zoo nauw luisterde dat niet."
Den grietman, die de kerkerekeningen nazag, hinderde \'t niet,
dat \'t onderhoud van bruggen, wegen en brandspuiten „mis-
schien" geen pia causa was, want \'t kwam zijn grietenij ten
goede. En de stemgerechtigde ingezetenen vonden het „zelfs
uitnemend, dat de gelden aldus werden besteed in het algemeen
belang van hun dorp."

-ocr page 25-

In hoofdzaak vindt dit betoog zijne weerlegging reeds in het
voorafgaande gedeelte van mijn geschrift. De algeheele onhoud-
baarheid ervan zal nog nader blijken uit hetgeen ik nu omtrent
de bestemming der kerkegoederen ga meedeelen.

b. De bestemming der kerkegoederen.

De kerkfabriek leerden wij in de vorige atdeeling kennen
als het fonds, bestemd voor elk plaatselijk kerkelijk doel, waar-
voor geen afzonderlijk vermogen bestond. Dat de Staten van
Friesland met de Reformatie in die bestemming geen verande-
ring hebben gebracht, is buiten kijf. Tot de kerkelijke doel-
einden behoorden vóór de Reformatie o. a. onderwijs en armen-
zorg. Ook onder de nieuwe bedeeling werden deze als zoodanig
erkend, zoowel in de concept-resolutie van de Volmachten van
Oostergo en de Zevenwouden, als in art. 8 van de daaruit
geboren resolutie van Maart 1580. De kerkfabriek bleef dus ook
na de Reformatie bestemd voor onderwijs en armenzorg, voor-
zoover daarin niet door afzonderlijke fondsen werd voorzien.
Over het onderwijs zal ik handelen in een volgend hoofdstuk,
zoodat ik hier alleen bij de armenzorg heb stil te staan.

Artikel 8 van de resolutie van 31 Maart 1580 bepaalde, dat
de opkomsten der vacante beneficiën moesten aangewend o. a.
tot „alimentatien ende onderhoudenisse van den nootdruftigen."
Deze bepaling pleegt men te beschouwen als de bron eener
radicale wijziging in den rechtstoestand der beneficiale goederen:
aan die goederen zou hier een geheel nieuwe en tevens niet-
kerkelijke bestemming zijn gegeven.l) Deze voorstelling nu is

Zoo, behalve Mr. Boclcs, ook reeds Mr. B. P. baron van
Harinxma tlioe Slootcn in cene rede, den 30c» Nov. 1875 door licm
in de 2C Kamer der St. Gen. gehouden: „In Friesland hebben de
kerkelijke goederen geen uitsluitend kerkelijke bestemming. Het
zal den Minister bekend zijn, dat bij het staatsbesluit van 15S0,
waarbij de overgang der kerkelijke goederen van de Kat hol ijken
op de Hervormden werd geregeld en dat als fundament in deze
materie kan worden beschouwd, deze bestemming aan de inkomsten
dier goederen is gegeven, dat ze ook moesten strekken tot het onder-
houd van predikanten en schoolmeesters, tot onderhoud der armen
en ad alias pias causas." „Vandaar dan ook, dat de kerkelijke goede-
ren in Friesland een
gemengd karakter hebben behouden en daar-

-ocr page 26-

geheel onjuist Art. 8 in stede van met \'t verleden te breken,
sluit zich daarbij geheel en al aan. Het geeft aan de beneficiale
goederen geen nieuwe bestemming, maar eischt alleen, dat
de opkomsten van de ingevolge art. 2 der resolutie vacant
geworden beneficiën niet misbruikt, maar voor kerkelijke doel-
einden aangewend zullen worden, m. a. w. dat daarmede zal
worden gehandeld, gelijk vóór de Reformatie met de opkomsten
van vacante beneficiën gehandeld placht te worden.\') De op-
komsten der vacante beneficiën, der beneficiën dus, welker
speciale bestemming momentaneel niet verwezenlijkt werd,
kwamen derhalve ter beschikking van de kerkfabriek als \'t
fonds, bestemd voor kerkelijke doeleinden in \'t algemeen. En
het vacant
blijven van vele beneficiën na de Reformatie leidde
zoodoende langs natuurlijken weg tot algeheele vermenging
hunner goederen met die van de kerkfabriek. Maar hieruit
volgt nu ook, dat de bewering, als zou de bestemming der
kerkegoederen zich tengevolge van hunne vermenging met
beneficiale goederen geheel hebben gewijzigd en als zouden
in \'t bijzonder tengevolge dadrvan kerkvoogden na de Reformatie
ook als armverzorgers zijn opgetreden, faliekant is. De ver-
menging der goederen is juist een gevolg daarvan, dat ze voor
dezelfde doeleinden werden aangewend. En gevolg van die
vermenging was alleen, dat de kerkfabriek de beschikking
kreeg over ruimer middelen, zoodat ook de armenzorg op
grooter schaal kon worden gedreven. De juistheid dezer voor-
stelling wordt ten overvloede nog bevestigd door het feit, dat

aan een dubbele bestemming, zoowel voor kerkelijke als burgerlijke
doeleinden, zooals school- en armwezen, moet worden toegekend."
„De beheerders der kerkelijke goederen onttrekken zich hoe langer
zoo meer aan de op hen, volgens het staatsbcsluit van 15S0, rustende
verplichting, om bij te dragen tot de kosten van onderwijs cn
armwezen en de
burgerlijke gemeente heeft geen middel om haar
goed recht [!!) op een deel der inkomsten uit de kerkelijke goederen
geldend te maken". (Handel. 2<" K. Bijblad 1871-75 ff. 372, 373).

Ook \'t Hof te Leeuw, overweegt in zijn arrest van 14 Dcc.
1910 (W. 9207), dat kerkvoogden „waren beheerders van de kerk-
voogdijgocderen, die veelal van verschillenden oorsprong waren
en
niet uitsluitend, bestemd tot kerkelijke doeleinden (ook voor
school cn armen)".
De cursivccringcn in deze noot zijn van mij.

*) Zie boven Dl. I pp. 254 v.v.

-ocr page 27-

ook daar, waar alleen pastorie- en kerkegoederen gevonden
werden, kerkvoogden evenzeer als armverzorgers optraden.
Zoo bijv. in de parochies Hennaard, Waaxens, Baijum, Edens
en Wier.\')

Maar welke armen waren het, in wier onderhoud kerkvoog-
den hadden te voorzien ? In artikel 8 der resolutie worden zij
niet nader aangeduid. Stelt men zich nu op het standpunt,
dat dit artikel een nieuwen toestand schiep, gaat men uit van
de veronderstelling, dat voorheen door kerkfabriek of vacante
beneficiën geen armenzorg gedreven werd, en meent men
bovendien, dat de parochies met de Reformatie verdwenen
waren, zoo zit men natuurlijk met de door mij gestelde vraag
verlegen. Zeker, men geeft er wel een antwoord op, de een
zus, de ander zoo, maar dat antwoord wordt geput uit den
toestand, zooals men dien later aantreft, of liever, meent aan
te treffen. Dit hulpmiddel echter hadden zij, voor wie het
artikel geschreven was, niet! Maar waaruit dan het ontbreken
van iedere nadere aanduiding der in het artikel bedoelde armen
te verklaren? Wel, hieruit dat \'t artikel zich eenvoudig aan
den bestaanden toestand aansloot. En die bestaande toestand
bleef voor ons geen verborgenheid. Zoo komen wij dan tot de
conclusie, dat in art. 8 noch de Gereformeerde noch de niet-
Gereformeerde armen en even weinig de armen van het dorp
zijn bedoeld, maar de armen van de parochie, zonder onder-
scheid van religie. De niet-Gereformeerden, op wie als parochi-
anen dezelfde financiCele lasten drukten als op de Gereformeer-
den, waren dus ook van de lusten niet geheel uitgesloten. De
verklaring van beide ligt in het publieke karakter van de
Gereformeerde religie.

Men wachte zich er dus wel voor uit \'t feit, dat kerkvoogden
ook voor niet-Gereformeerde armen zorgden, af te leiden, dat
wij hier zouden te doen hebben met wat wy tegenwoordig
burgerlijke of staatsarmenzorg noemen. Hoe voorbarig deze
gevolgtrekking zou zijn, blijkt bijv. uit art. 12 van de in \'t
aar 15S3 op last van de Staten van Holland ontworpen kerk-
orde: „Insgelijcks sullen die voorsz.
diaconen gehouden weezen
te zweeren, dat si die aelmissen naerstel. sullen versameien
ende die selue getrouwel. ende vleitelicken naer den eysch der

x) Zie boven Dl. I pp. 356 v.v.

-ocr page 28-

behouftighe (zonder enich onderscheydt van wat religie die
behouftigen souden mogen wesen) met gemeen advyse uyt-
deelen" x) enz. In de stad Utrecht had de Gereformeerde diaconie,
althans omtrent het midden de 17de eeuw nog, ook voor de
niet-Gereformeerde armen te zorgen.\') En dit was niets anders
dan de logische consequentie van het stelsel der publieke
religie eenerzijds en de opvatting, dat de armenzorg een zaak
der
Kerk was, andererzijds.3) De Staten van Friesland maakten
zich dus volstrekt niet schuldig aan een tegenstrijdigheid, door
in éénen adem te
verbieden het aanwenden van de opkomsten
der kerkelijke goederen voor wereldlijke of politieke doeleinden,
en te
gebieden daaruit alle armen zonder onderscheid van
religie te verzorgen. Zij zouden zich daaraan natuurlijk wel
schuldig hebben gemaakt, indien zij in de verzorging der armen
door kerkvoogden de behartiging niet van een kerkelijk doch
van een staatsbelang hadden gezien.

Ook de Gereformeerde Kerk zelve beschouwde de voorziening
in de behoeften der armen als een voorwerp van de zorg der
Kerk. Calvijn vermeldt met ingenomenheid in zijn Institutie,
dat men „overal, zoowel in de besluiten der Synoden als
bij de Oude Schrijvers", de meening vindt, „dat al wat kerke-
lijk eigendom is, hetzij het in vaste goederen of in geld bestaat,
het bijzonder goed is der armen," en dat het „alleszins waar\'\'
was, wat Ambrosius zeide: „dat al wat de Kerk toen bezat,
diende tot onderhoud van behoeftigen."4) De Gereformeerde

x) Hooyer, Oude kerkordeningen p. 237.
2) Dit blijkt uit het door Mr. Hora Siccama, o. C. I p. 375 noot,
meegedeelde verzoek, den 7cn Mei 1655 door den Utrechtschen
kerkeraad ingediend bij den Raad, houdende dat „yder gesintheyt
haer eygen armen, ende alsulx die van de Gereformeerde religie
alleen de haere bedeylen mochte." Mr. Hora Siccama teckent hierbij
terecht aan, dat de Gereformeerden blijkbaar „minder bezwaar
hadden tegen de lusten van het publieke karakter hunner religie
dan tegen de lasten ervan."

s) Hiermede is niet gezegd, dat ook de Staat zelf zich niet recht-
streeks, d.w.z. zonder dat dit een gevolg was viln \'t nauwe ver-
band, waarin hij met de Kerk stond, met armenzorg zou hebben in-
gelaten. Hij deed dit al wel vóór de Reformatie, maar ging daarbij,
gelijk bekend is, uit van een geheel ander beginsel dan de Kerk.
*) Institutie III, IV, 6-8.

-ocr page 29-

Kerk stelde dan ook allerwegen diakenen aan, en zij deed dit
in ons gewest naast de kerk- of armvoogden der parochie,
elders naast de met dezen correspondeerende H. Geestmeesters.
Men zou zich kunnen afvragen, of dit niet overbodig was,
daar immers door de genoemde parochiale armverzorgers in
den nood van alle armen werd voorzien. Op dit standpunt
stelde zich dan ook de in \'tjaar 1576 op last van de Staten
van Holland en Zeeland ontworpen kerkorde. „Aengesien" —
zoo luidt het in art. 40 — „in dese Provincie allerlei armen
sonderlinge seer wel syn voorsien, soo dat wy in de inkom-
sten en dispensiers niet lichtelyk iet te veranderen hebben
geoordeelt, sullen ten minsten de Overigheden besorgen, dat
er bequame en godtvruchtige dispensiers gestelt worden, dewelke
de armen naer haer nootdruft weeten te hulpe te komen,
\'t welke indien \'t geschiet, sal de bedelarye konnen wegh ge-
nomen werden, en de armen in officie gehouden."\') Maar met
dit standpunt kon zich de Kerk niet vereenigen. En waarom
niet? Omdat in de gemeente van Jezus Christus het ambt van
diaken evenmin mocht gemist worden als dat van den Dienaar
des Woords en den ouderling, alle welke drie ambten immers
door Christus zelf waren ingesteld.\') En nu waren kerk- of
armvoogden niet de vertegenwoordigers van de gemeente
van Christus en werden ook niet door haar benoemd, maar
zij waren de vertegenwoordigers van en werden gekozen door
de gemeente van de parochie, d.w. z. de eigenaars en gebrui-
kers van schotschietende huizen binnen de parochie.

Welke was nu de verhouding tusschen de diaconale
armenzorg en die van kerk- of armvoogden? Wij hebben
boven gezien, dat \'t stelsel van de publieke religie leidde
tot de consequentie, dat de Gereformeerde diaconie ook
voor de niet-Gereformeerde armen zorgen moest. Zij had
te zorgen voor alle armen
van de parochie, waarvan, gelijk
•k vroeger reeds opmerkte, de Gereformeerde gemeente een
nadere organisatie was, zoodat de vertegenwoordigers van

-ocr page 30-

de Gereformeerde gemeente in zekeren zin ook waren de
vertegenwoordigers van de geheele parochie.Strikt ge-
nomen hadden dus de diakenen van de Gereformeerde Kerk
en de kerkvoogden te zorgen voor dezelfde armen. En aan
treffende voorbeelden van de doorvoering van dit beginsel
ontbreekt het niet. Om dit te bewijzen veroorloof ik mij aller-
eerst een uitstapje buiten de grenzen van ons gewest. Slechts
in betrekkelijk weinige parochies in Friesland troffen wij goe-
deren aan, die speciaal bestemd waren voor \'t onderhoud van
de parochiale armen. Vandaar dat de armenzorg hier gewoon-
lijk ten laste van de kerkfabriek kwam. Daarentegen kwamen
bijv. in de provincie Zeeland parochiale armengoederen, onder
den naam van Heilige Geestgoederen, veelvuldig voor. En deze
goederen bleven na de Reformatie bestaan met geheel dezelfde
bestemming.s) Zoo maakt Mr. de Jonge van Ellemeet melding
van een rekening van den rentmeester der geestelijke goederen
van Dreyschor, Zonnemaire en Noordgouwe (op Schouwen)
van \'t jaar 1574, waarvan één hoofd van ontvangst luidt:
„ander ontfanck van allen anderen geestelycke goederen, gele-
gen in Dreysschere, Zonnemaire ende Noortgouwe, te weten
van kercken, gilden, pastorien, capelrien... behalven van de
landen aencommende den heylygen geest,
die men gelaten heeft
elcke prochie
tot behouve van den armen aldaer." 1) Men ge-
voelt, dat de beheerders dezer goederen, de H. Geestmeesters,
geheel correspondeeren met de kerk-armvoogden in Friesland.
Naast deze H. Geestmeesters stonden de diakenen der Geref.
Kerk. En nu lezen we in art. 36 van de acta der prov. synode
van Dordrecht (1574), dat de diakenen „in de plaatsen, daar
zy alleen de administratie der aalmoessen hebben die zy ont-
fangen, voor de Kerkenraat haar rekeninge alle maanden doen
zullen. Maar daar ze gemeenschap hebben met de Heilige Geest,
ende andere armengoederen, daar zullen zy haar rekeninge
doen voor diegene, die de Magistraat, bencven sommige van de

1 !) Zie boven Dl. I pp. 352 v.v.

2) Verg. Mr. B. M. de Jonge van Ellemeet, Gcschiedk. onder-
zoek naar den rechtstoestand der Zceuwschc gecstcl. goed. van
1572 tot in het begin der 17c eeuw (Zicrikzee 1906), pp. 91 sqq.
8) A.w. p. 30.

-ocr page 31-

Kerkenraat, daar toe ordineren zal."De toestand, in de laatste
zinsnede verondersteld (dat nl. diaconie en H. Geest zijn ge-
combineerd), werd door de Zeeuwsche kerkorde van 1591, die,
naar bekend is, door de Staten is bekrachtigd, zelfs gebiedend
voorgeschreven: diakenen en H. Geestmeesters zouden één
college vormen „met een gemeyne Burse," waaruit alle armen,
„zonder onderscheyt van Religie," zouden worden onderhou-
den. »)

Een dergelijk voorschrift is voor Friesland nooit gegeven.
Niettemin vinden wij den toestand, die er aan beantwoordt,
ook hier. Naar \'t getuigenis van Binckes waren in zijn tijd nog
op „verscheidene" plaatsen de diaconie- en armvoogdijbeurs
„gecombineerd," zoodat men „daar nooit kan weeten, wat de
diaconie doet, als wiens beurs niet onderscheiden is."\') Deze
toestand nu heeft zich zonder twijfel ontwikkeld uit \'t feit, dat
beide colleges dezelfde armen verzorgden. <) Dit laatste geschied-
de intusschen niet overal: het laat zich gemakkelijk verstaan,
dat gewoonlijk diakenen hun zorg in de eerste plaats wijdden
aan de „huisgenooten des geloofs."&) \'t Lag dus zoodoende
voor de hand, dat kerk- of armvoogden hun zorg gingen be-
perken tot de niet-Gereformeerde parochianen. Deze toestand
is de gewone geworden. Zoo onderscheidde Huber (in \'tjaar
1686) tusschen „stads en dorpsarmen," d. z. de armen „van
allerhande gezintheden," die „staen onder armevoogden,"
eenerzijds, en „kerkearmen," d. z. „ledematen van de Gerefor-
meerde gemeente," die „worden bezorgt van de diakenen,"
andererzijds.a) En in een geschil tusschen diakenen van de
Gereformeerde Kerk te Idsegahuizen en kerkvoogden van Wons
over \'t onderhoud van een behoeftige hielden laatstgenoemden

-ocr page 32-

staande: „dat de Gereformeerde gemeenten syn een universi-
teit; dat sy hebben haer ordinaris profytten, gedestineert tot
onderhoud van soodanige ledemaeten, die in armoede komen
te vervallen; dat allesins in dese Provintie soo gebruikelijk
was." Door de diakenen van I. werd dit niet ontkend, maar zij
meenden op anderen, hier niet ter zake doenden grond, tot
onderhoud in dit geval niet verplicht te zijn.

Ik zeide, dat tengevolge van de voorziening door diakenen
in de behoeften der Gereformeerde armen, de zorg van kerk-
of armvoogden tot de niet-Gereformeerde parochianen beperkt
werd. Feitelijk was echter de armenzorg van laatstgenoemd
college reeds vroeg vaak nog enger begrensd, daar ook de
andere gezindheden haar eigen armen plachten te onderhou-
den.J) Zoo schreef \'t gerecht van Doniawerstal in \'tjaar 1710
aan de Staten, „dat sedert een lenghte van jaren de Rooms-
catholyken in Doniawerstal gewoon syn geweest, hare eygen
armen te alimenteren." Maar omdat ze geen Jezuïetenpriester
mochten hebben, was een gedeelte van hen onwillig om daarmede
voort te gaan, „en dewijle de Rooms-catholycq religienietpublycq
werd toegelaten en \'t gerechte diesvolgens niet in staat is de
onwillige tot \'t mede alimenteren van bovengescr. armen te ver-
plichten, soo wert desen gelaten ter deliberatie van UEd. Mog."s)

-ocr page 33-

Ook de Doopsgezinden onderhielden gewoonlijk hun eigen
armen. Te Makkum ontstond in \'tjaar 1710 of daaromtrent
strijd tusschen de armvoogden en de opzieners der Doops-
gezinde gemeente. Zekere Tryn Jans, lidmaat van laatstgemelde
gemeente, werd buiten echt zwanger en nog vóór hare beval-
ling door de Meniste opzieners geëxcommuniceerd. Na hare
bevalling geen onderhoud van de Mennonieten kunnende er-
langen, wendde zij zich tot de armvoogden om onderstand.
Maar dezen weigerden op grond dat Tryn Jans, toen ze zwan-
ger werd, nog lidmaat was van de Meniste gemeente, die haar
eenige weken vóór de bevalling zou hebben afgesneden, om
van haar onderhoud af te komen, en het een
„algemeen gebruik
in dese provintie" was, „dat de Ieeden van godsdienstige
gemeenten, die niet verboden syn (: als de Mennonyten:), tot
desselvs last moeten onderhouden worden." De Meniste opzie-
ners brachten hiertegen in, dat „geen byzondere gemeente,
societeit of gezindheid, die in deze provintie slechts geduld
werd haar godsdienst te exerceeren", tot het onderhoud van
eigen armen verplicht was.

Dit verweer van de Meniste opzieners was zeker niet af-
doende. Want wel is \'t waar, dat gezindheden die slechts
werden „geduld" niet verplicht waren tot \'t onderhoud harer
armen, maar tot die gezindheden behoorden de Doopsgezinden
niet. Bij resolutie van 28 Februari 1672 hadden de Staten van
Friesland den Doopsgezinden uitdrukkelijk de vrije uitoefening
hunner religie toegestaan. Sinds dien tijd waren dus de Doops-
gezinden niet slechts een „getolereerde," maar een „gepermit-
teerde" gezindheid. Zelfs Huber zag dit voorbij. Hij toch schrijft
(a°. 1686)\'): „Verbooden gemeenten of die geduit worden1),

-ocr page 34-

onderhouden doorgaens hun eigen armen; sulx niet doende,
komense tot laste van de armevoogden, want de verboodene
gemeenten konnen daer toe niet genootdrongen worden; ten
ware sy hun met contract daer toe verbonden hadden; want
dan moeten sy haer woort houden, sonder dat sy daerom als
gemeenten verstaen worden geautoriseert te zijn En is soo
by den Hove gewesen, tusschen de diakonen van Sneek en
d\'opsienders van de
menniste gemeente aldaer, voor de honts-
dagen 1680." Huber rekende dus de Doopsgezinden nog onder
de „verboden" of slechts „getolereerde" gezindheden, hoewel
zij daartoe sinds \'t jaar 1672 niet meer behoorden. Reeds
Hamerster wees er op, dat Huber zich vergiste.\')

waren tot erfgenaam ingesteld, en hunne „besorgers" hadden de
nalatenschap aanvaard. Zij werden nu door de regenten van de
Huisarmen in Haarlem en Alkmaar in hunne „possessie geturbeert",
waarom zij van den Hoogen Raad „provisie in cas van maintenue"
vroegen. De provisie werd echter geweigerd, omdat de H. R. den
schijn wilde vermijden dat „collegie van armen" te „authoriseeren";
het was immers niet „publice" „toegelaten": de Mennonieten

werden nl. slechts „geleden ende getolereert____by conniventie",

waren niet „gepermitteert". Derhalve waren zij te beschouwen als
een
„ongeoorlooft collegie", daar immers alle „collegia", voorzöover
niet „specialiter permissa", „illicita" waren. Deze redenecring steunde
op \'t Rom. recht; verg. 1. 3 § 1 D. de coll. ct corp. (XLV1I, 22).

In Friesland waren de Doopsgezinde, evenals de Katholieke,
gemeenten aanvankelijk na de Reformatie niet alleen niet „specialiter
permissa", maar ook
uitdrukkelijk door de wet verboden. Echter
liet men al spoedig de Doopsgezinde godsdienstoefeningen, hoewel
door de wet verboden, oogluikend toe: men „tolereerde" ze en
voerde dus de wet niet uit. Later deed men evenzoo ten aanzien
van de Katholieken. Maar de Doopsgezinde en Katholieke gemeenten
bleven rechtens „verboden" lichamen en konden dus geen rechten en
verplichtingen hebben. In 1672 echter stond de wet den Doopsge-
zinden uitdrukkelijk de uitoefening van hunne religie toe. Hunne
gemeenten werden toen dus „gepermitteerde" lichamen, die als
zoodanig rechten en verplichtingen konden hebben.

!) Deze rcdenecring is zeer zonderling. „Verboden" lichamcn
kunnen natuurlijk gccnc bindende contracten aangaan en gccnc ver-
plichtingen hebben. Huber bedoelde dan waarschijnlijk ook iets
anders, n.1. dat de individuen, die de overeenkomst hadden afge-
sloten, persoonlijk tot de nakoming daarvan gehouden waren.

2) Hamerster, o.c. Dl. I pag. 365.

-ocr page 35-

Maar al waren de Doopsgezinden sinds 1672 een gepermit-
teerde
gezindheid, hieruit volgt nog niet, dat zij verplicht waren
tot \'t onderhoud hunner armen.1) Eerst in \'t jaar 1755 is, gelijk
wij zullen zien, hun die verplichting door de
wet opgelegd.
Mogelijk is intusschen, dat zij reeds vóór dien tijd, krachtens
ge-
woonte,
tot \'t onderhoud hunner armen verplicht moesten worden
geacht. Dit laatste beweerden, gelijk wij zagen, de armvoogden
te Makkum.

Tot de gepermitteerde gezindheden behoorden sinds \'t jaar
1681 ook de Lutherschen. Bij resolutie van 22 Juli 1681 hadden
de Staten hun vergunning gegeven tot de uitoefening van hunnen
eeredienst. Zij hadden in ons gewest slechts twee gemeenten,
nl. te Leeuwarden en te Harlingen. In \'tjaar 1755 beklaagde
de Magistraat van Leeuwarden zich bij de Staten, dat de
Luthersche gemeente in gebreke bleef haar eigen armen te
onderhouden, en verzocht haar daartoe te willen nood-
zaken.1) De Staten besloten het advies van \'tHof in te winnen
over de vraag, „off niet by een generale wet zoude konnen
en behooren te worden vastgestelt, dat gelyk alle de arme
en noodlydende ledematen der Gereformeerde gemeentens in
Vriesland van \'t vereischte onderhoud worden verzorgt door
de diaconen van die gemeentens, zoo ook alle de nooddruf-
tige ledematen van de Luthersche en alle andere
gepermitteerde
en getolereerde
gezintheeden door de armbezorgers hunner
respe. gemeenten zullen moeten worden onderhouden."») In
zijn advies2) overwoog het Hof, „dat de
gepermitteerde ge-
meentens, die onder protectie en met goedvinden van den Sou-
verain hunne godsdienst oeffenen, als geoorloofde corpora
moeten worden geconsidereert, die een moreel persoon uit-
maken, legaten en erffenissen kunnen genieten, goederen be-
sitten en in veel opsichten als een particulier kunnen worden
aangemerkt: dat tot die goederen mede moeten gebraght wor-
den de penningen, die uit liefde tot onderhoud der arme
ledematen en andere noodsakelyke uijtgaven der gemeente
worden gecontribueert." Hieruit volgde, meende het Hof, de

1 ) Hamerster achtte hen daartoe niet verplicht (t.a.p. pag. 361).

2 ) A.g. Landsdagregister.

-ocr page 36-

billijkheid van een wet, waarbij zoowel aan de Gereformeerde
als aan alle andere
gepermitteerde gemeenten binnen deze
provincie de verplichting zou worden opgelegd voor het onder-
houd harer arme lidmaten te zorgen, „voor sooverre de liefde-
gaven en de revenues der overige goederen, na deductie van
hetgeene tot betalinge hunner Leeraren en andere noodwendig-
heeden moet gaan, kunnen strekken." Deze beperking werd
noodzakelijk geacht, omdat anders gemeenten, die slechts ge-
ringe bedragen collecteerden en weinig of geen goederen hadden,
bovenmate zouden worden bezwaard en
gedwongen tot het
doen van giften, die vrijwillig behoorden te geschieden. Het
Hof stelde dus voor, een resolutie uit te vaardigen, waarbij
aan alle
gepermitteerde gezindheden het onderhoud harer
arme lidmaten tot plicht gesteld werd, „ter tyd en soo lange
sy aan de gereghten en magistraten (:des versogt synde) aan-
tonen, dat hun noodige uitgaven de revenues overtreffen en
sy dus buyten staat syn, meerdere lasten uyt deselve te hoeden."

\'t Hof sprak dus in zijn advies alleen over de „gepermitteerde"
en niet over de „getolereerde" gezindheden, hoewel de Staten
in hun verzoek om advies ook van de laatste hadden gewaagd.
\'tHof is waarschijnlijk van oordeel geweest, dat de getolereerde
gezindheden hier heel niet in aanmerking konden komen. Hare
gemeenten (zooals die van de Roomsch-Katholieken) bestonden
immers voor de wet niet: zij werden oogluikend geduld, maar
niet erkend. Maar dan was \'took ongerijmd haar bij de wet
de verplichting tot onderhoud harer armen te willen opleggen
en dus tot op zekere hoogte (nl. wat betreft de verplichting
tot onderhoud der armen) haar bestaan te erkennen, doch in
alle andere opzichten (bijv. wat betreft de verkrijging van
eigendom) ze als niet bestaande te blijven aanmerken.

Toch hebben de Staten in hunne resolutie van 28Nov. 1755
zoowel aan de gepermitteerde als aan de getolereerde gezind-
heden de verplichting opgelegd om hare armen te onderhouden.1)

Dc Staten besloten, „dat op liet voorbeeld van de bezorging
der arme ledemaaten van de Gereformeerde Kerk, alle andere geper-
mitteerde en getolereerde gezindheden in deeze onze Provincie ge-
houden en verplicht zijn tot het onderhoud haarer arme ledemaaten
en dc kinderen van zulke ledemaaten, of waarvan dc langst levende
der ouders ledemaat is geweest, zo lange die kinderen beneden

-ocr page 37-

Volgens deze resolutie waren dus ook de R. K. gemeenten ver-
plicht tot \'t onderhoud harer armen,1) terwijl eerst bij resolutie
van 16 Maart 1776 aan die gemeenten is toegestaan te haren
name goederen te mogen bezitten en bij erfmaking, legaat of
schenking te verkrijgen.\')

Wat de Staten met hunne resolutie van 1755 bedoelden, was:
de „egaliteit", zooals zij \'t noemden, van de Gereformeerde
Kerk en andere gezindheden op \'t stuk van de verzorging der
armen. Dit blijkt uit de woorden der resolutie, uit hare ge-
schiedenis, alsook vooral uit het placaat van 15 Maart 1757.
Ik wijs hierop om te doen uitkomen, dat het niet de bedoeling
der Staten was, de verhouding tusschen de armenzorg der
Gereformeerde diaconie en die van kerk- of armvoogden te
regelen. Wel gingen zij uit van een bepaalde verhouding tus-
schen die twee takken van armenzorg als de gewone, maar
zij vernietigden geenszins eventueel bestaande andere verhou-
dingen. Zoo kwamen dan ook, gelijk wij reeds zagen, combinaties
van Gereformeerde-diaconie- en armvoogdijbeurs nog na deze
resolutie op verscheiden plaatsen voor. Waar echter de Gere-
formeerde diaconie zorgde voor de Gereformeerde armen, was
de taak van kerk- of armvoogden sinds deresolutie der Staten
rechtens — gelijk voordien veelal reeds feitelijk — beperkt tot
de verzorging der armen, die tot geen godsdienstige gezindheid
behoorden.\')

1 ) De Magistraat van Leeuwarden had reeds in \'t jaar 1685
die verplichting aan de Roomschcn opgelegd, (cf. Eekhoff, Oc-
schiedk. beschr. II, p. 173/4).

2) De meegedeelde resol. van 28 Nov. 1755 werd, wat de hoofd-
zaak betreft, uitdrukkelijk bekrachtigd door die van 15 Alaart 1757,
die echter wijziging bracht in \'t onderhoud van de kinderen van
overleden lidmaten. Deze resolutie maakte ook een einde aan het
„ingcsloopen misbruik" van het afsnijden van lidmaten, om van hun
onderhoud af te komen, door te bepalen, dat afgesneden lidmaten
hieven ten laste van de gezindheid, waartoe ze behoord hadden.

3) Uit een resolutie der Staten van 15 Maart 1775 (zie Resolutie-
boek) blijkt, dat de diaconie te Birdaard zoowel voor de arme
„ledematen" als de „buitenarmen" (d.z. nict-ledematcn) zorgde. Zoo

-ocr page 38-

Ik spreek en sprak telkens van kerk- of armvoogden. Afzon-
derlijke armvoogden naast kerkvoogden trof ik in de eerste
jaren na de Reformatie nergens aan, ook daar niet, waar wèl
afzonderlijke armengoederen gevonden werden. Afzonderlijke
inkomsten voor de armen vond men tengevolge van voor hen
bestemde inzamelingen, legaten, oortjesgelden l) enz. spoedig
overal. Niettemin bleven deze veelal onder administratie van
de kerkvoogden en werden, naar mij bleek, zelfs vaak met de
opkomsten der kerkfabriek eenvoudig vermengd. Hiertegen
bestond geen bezwaar, omdat die inkomsten gewoonlijk toch
niet voldoende waren om in \'t onderhoud der armen te voor-
zien. Toch zijn het deze afzonderlijke inkomsten geweest, die
op vele plaatsen geleid hebben tot het ontstaan van een armen-
kas, afgescheiden van de kerkekas, beheerd soms door kerk-
voogden, \') vaak door bijzonderlijk daartoe aangestelde personen:
armvoogden. De positie van die armvoogden was dezelfde als
van kerkvoogden: zij waren vertegenwoordigers van de gemeente
der parochie, op wie een gedeelte van de taak van kerkvoogden
overging. Van een paar armvoogdijen wil ik hier ter illustratie

ook de diaconie te Rottevalle, blijkens een res. der Staten van
4 Juli 1775 (Resolutieb.). Rottevalle was een buurschap van Sur-
huizum, maar kreeg in \'t jaar 1724 een eigen kerk en predikant.
Blijkbaar zorgden kerk- of armvoogden van Surhuizum alleen voor
de armen ressorteerende onder hun kerk, cn niet voor die welke
onder de kerk van Rottevalle behoorden, niet dus voor de armen
van \'t
dorp Surhuizum.

!) Krachtens een res. van de Staten van 15 April 1590 moesten
de pachters van belastingen van eiken gulden hunner pachtpcnnin-
gen den Lande één stuiver betalen, waarvan één blank moest strekken
tot bestrijding van de onkosten der verpachting, terwijl \'t over-
schietende
oortje zou worden aangewend ten behoeve van de
armen. Zie hierover breeder P. J. D. v. Slootcn, De wording van
Frieslands armbesturen (een reeks van dagbladartikelen, in uit-
knipsels voorhanden in de Prov. Bibl. te Leeuwarden).

2) Een voorbeeld hiervan vindt men te Winsum, waar in ieder
geval in \'t jaar 1646 een afzonderlijke armenkas bestond, gevormd
door de oortjesgelden cn de revenuen van een paar legaten. Te-
korten werden uit de kerkekas aangezuiverd, (aangeh. kerkereken-
boek van Winsum 1598—1669). Cf. ook v. Borssum Waalkcs, De
grietenij Doniawerstal enz., Vrije Fries, Dl. XIX p. 400.

-ocr page 39-

de geschiedenis meedeelen. Allereerst van die te Dronrijp.•)

In de rekening van kerkvoogden van Dronrijp over \'tjaar
1597 werden ook verantwoord: „opcompsten van den arme-
guederen," hoofdzakelijk bestaande in de revenuen van eenige
aan de armen gemaakte legaten in geld. Zij werden dus afzon-
derlijk verantwoord; zelfs vinden wij in de rekening over
\'tjaar 1600 onder het gemelde hoofd dezen post: „ontfangen
vuytten patroensopcoemsten ter cause interessen van twee
hondert g.gl. principael, vuytten armeguederen den patroen
op interessen gedaen tot betalinge van zyn schulden, dsomma
van 19-12 0." Toch werden de opkomsten der armengoederen
met die van de andere kerkelijke goederen in ééne massa
gebracht en daaruit de uitgaven voor allerlei kerkelijke doel-
einden bestreden. Den 25s,cn Febr. 1616 besloten echter de
„gemeentsluyden" van Dronrijp „d\'armengueden endeopcoemp-
sten saempt d bedieninge der seluer van de kerckegueden te
separeren." Diensvolgens kozen ze Jhr. Seino Lewe en Dirk
Claesz. tot armvoogden, en Bientse Ruierdtz. Bautert en Jelle
Unia tot kerkvoogden, „met dese bescheyde, dat Jelle Unia en
Dyrck Claesz. als oude kerckvoegden van het ingaende jaer
d\'ontfangh ende vuytgaeue respectiuel. sullen bedienen, ende
het volgende jaere haere adiuncten, in voegen dat alle jaren
voortan een kerekvoegd ende een armevogd gecoren sal wor-
den ende van elcke voegdye een affgaen, des dat altyt d\'oude
voegden d\'ontfangh ende vuylgaeue sullen bedienen." De afge-
scheiden armengoederen waren die, welke reeds voordien deze
bestemming hadden: van de andere kerkelijke goederen (van
patroon, vicarie, prebende en kosterie) werd er niets aan toe-
gevoegd. Daar die armengoederen vrij onbeduidend waren, zal
men de kas wel door collecten en andere middelen gestijfd
hebben.\') Maar ook zoo kwam men blijkbaar nog te kort,
want in \'tjaar 1617 werd den armvoogd 100 car. gl. „vuytte
Patroensmiddelen" ter hand gesteld „tot onderhoudt van den
armen," en het volgend jaar 131 car. gl. 15 str. Voortaan ont-
vingen de armvoogden ieder jaar een subsidie van 100 car.gl.,

-ocr page 40-

„den armen siaers vuytte patroensguede by provisie geaccor-
deert," gelijk het in de rekening over \'tjaar 1619 heet. Ook
werd nog wel eens een enkele maal „deur ordonnantie van
de gemeent" een behoeftige uit de inkomsten van den patroon
„om Gods wil" bedacht, terwijl de chirurgijn daaruit jaarlijks
12 car.gl. trok „ter cause van den armen te cureren," en de
schoolmeester een niet altijd even groot bedrag „voor het
leeren der armekinderen, als oock mede voor de bedieninge
der kercke- ende armeboecken." Den 27sten Mei 1691 werd
door de „Edelen, Eygenerfden ofte haar gelastigde sampt de
gemeene ingesetene" van Dronrijp besloten, dat de „jaarlijcxe
subsidiepenningen" uit de kerkebeurs ad 100 car. gl. zouden
worden verminderd tot 50 car. gl. 10 st.\') Terzelfder tijd wer-
den „nieuwe middelen ofte finantien tot het noodigh onder-
houdt der gemeene ofte buytenarmen" beraamd, „als zijnde
de vsz. arme haar gemeene buydel ofte opcomsten in sooda-
nigen verval geraakt, dat haar ordinari opcomsten jaarlycx
niet boven de 125 car. gis. connen uitmaacken," terwijl zes-è.
zevenhonderd gl. noodig was. Men besloot, dat de ontvanger
der florenen en speciën in Dronrijp jaarlijks uit de overschie-
tende florenen en uit de stuivergelden der vijf speciën aan de
armvoogden zou uitkeeren 150 car. gl.; voorts, dat aan diake-
nen verzocht zou worden ten behoeve van armvoogden afstand
te doen van „haar aanpart stadsdaalder op yder tonnebierin
Dronrijp ten tappe gesleeten"; eindelijk, dat aan de Staten
zou worden gevraagd octrooi op de levering van doodvaten
binnen Dronrijp en machtiging tot \'t heffen van een belasting
op het geslacht.

Den 12den Mei 1757 besloten de stemgerechtigde ingezetenen,
dat de jaarlijksche subsidie uit de kerkekas aan de armvoogdij
zou „cesseren en ophouden, tot ende zoolange de kerke wederom
met den meerdere ontvang sal syn voorsien en alsdan de
armevoogden wederom benoodigt mogten syn." In \'tjaar 1771
werd „by provisie" weer een jaarlijksche bijdrage van 100
car. gl. toegezegd.

-ocr page 41-

Te Wirdum,*) waar reeds vóór de Reformatie een sate was,
„den armen van Wirdum van olds besproken tot schoen,"
werden na de Reformatie vele legaten in geld ten behoeve van
de armen gemaakt. Ze werden geïnd door kerkvoogden, die
ze öf op intrest zetten en de interessen in de kerkebeurs
stortten, öf de gelegateerde som zelf als kasgeld gebruikten
voor de doeleinden der kerkfabriek. Dit laatste deden zij bijv.
ook met een legaat van 400 car. gl., aan de armen vermaakt.
Maar bij sententie van \'tHof van 2 Febr. 1608 werd hun
„geordonneert die 400 car. g. van wijlen Tyallinck Camstra
d\'olde tot den armen van Wirdum besproecken wederom tsamen
op te brengen, en dieselve 400 car. g. aen suffissante persoenen
op interessen te stellen." Daar „gheen reet geit by den patroen
en waere," leenden zij de som van Jhr. van Eyssinga om haar
weer aan Wytze van Cammingha tegen intrest „tot proffiet
van den armen" uit te Ieenen. Sindsdien vermeldden zij in
hunne kerkerekening steeds, dat de interessen van deze som
ten bate van de armen waren besteed. Kerkvoogden inden
ook de oortjesgelden en de opbrengst van inzamelingen, ten
behoeve van de armen langs de huizen gedaan, en lieten dit
alles in de kerkebeurs vloeien, waaruit onder allerlei andere
kerkelijke doeleinden ook de armenzorg werd bestreden. Zoo
bleef het tot \'tjaar 1660. Uit de kerkerekening van dat jaar
blijkt, dat afzonderlijke „armevoochden" waren aangesteld.
De interessen van de aan de armen gemaakte legaten worden
voortaan niet meer onder de ontvangsten der kerkfabriek ver-
meld en onder de uitgaven komen geen posten van armen-
bedeeling meer voor. Maar de armvoogden ontvingen jaarlijks
500 car. gl. subsidie uit de kerkekas. Later verminderde deze
subsidie tot 400 car. gl., en in \'t jaar 1734 bedroeg ze nog
slechts 300 car. gl.

Op request van de ingezetenen van Dronrijp besloten de
Staten bij resolutie van 18 Juli 1691 hun toe te staan om „tot
onderhoudt van hare gemeene armen met kennisse en appro-
batie van haren Officier alle doodvaten in voorsz. dorp te
doen leveren op den selven taux als hetzelve tot Leeuwarden
geschiet." Tevens machtigden zij alle grietmannen en magi-

-ocr page 42-

straten „om in hare respe." districten de vrijheijdttothetgeene
voorsz. is te verleenen."\')

Dit was één van de vele middelen, die te baat genomen
werden om de voor het onderhoud der armen noodige gelden
te vinden. Een ander, door de Staten toegestaan aan diakenen
en armvoogden van Menaldum en Beetgum, was een belasting
op de bijenkorven.s) Ook dit middel kreeg een meer algemeen
karaktefTdoordat bij resolutie van 11 Juni 1701 de grietmannen
en magistraten gemachtigd werden om aan armverzorgers
vergunning tot het heffen van deze belasting te geven. Bij
resolutie van 12 Oct. 1709 besloten de Staten zelfs „aen de
grietenijen, steden en dorpen in \'t particulier, die \'t souden
mogen van noden hebben, te permitteren om in hare districten
een omslach of quotisatie, \'tzy over land-of huisfloreen, hooft-
of schoorsteengelden of andersins te mogen doen en maken
tot soulaes en onderhout der armen in de respe. grietenijen,
steden en dorpen woonachtig, des dat sulks geschiede ten
overstaen van de grietslieden en magistraten respective." l)

Deze belastingen werden geheven niet slechts door kerk- of
armvoogden, maar evenzeer door Gereformeerde diakenen.s)
En hierin ligt niets vreemds. De verklaring voor \'t heffen van
belasting ligt, zoowel wat kerk- of armvoogden als wat dia-
kenen betreft, in \'t publieke karakter der Gereformeerde religie.
Beiden behartigden zij een kerkelijk doel. En er was slechts
één Kerk, de Gereformeerde. Ten behoeve van die Kerk moest
ieder bijdragen.

Ik zal niet stilstaan bij de vele soorten van belastingen, die
ten behoeve van de armen werden geheven, maar moet nog
de aandacht vragen voor \'t middel, door de armvoogden van
Oldeboorn omstreeks het midden der 18de eeuw aangegrepen
tot stijving van de armenkas. Zij wendden zich in Maart 1752
tot de Staten met een request, waarin ze te kennen gaven,
„dat in hetselve dorpe gevonden worden twee hoge bruggen,

-ocr page 43-

die oud en bouwvalligh zijn, welke de daarbij geïnteresseerden
of eygenaars hebben opgedragen aan de suppltn. ten eynde,
zo tot veranderinge en vernieuwinge, tot gerijf van de scheep-
vaart en gemak van oude menschen, als tot voordeel van de
suppltn. in qualiteit, dezelve hoge bruggen te doen afbreken en
in plaatse te leggen twee lange val- of vlapbruggen, en wegens
desselvs agterlyken staat, volgens acte van den 23 Febr. 1752,
met approbatie van den officier der plaatse opgerigt, daaraf
een convenablen tol te heffen." Tot het heffen van dien tol
vroegen zij den Staten machtiging: „namelijk, dat bij het pas-
seren van yder brugh yder schip met een leggende mast zoude
betalen heen en weder acht penningen, en met een staande
mast heen en weer drie stuyvers." De Staten stonden den
supplianten „in qualiteit" hun verzoek toe.\')

Hiermede is verklaard het feit, dat te Oldeboorn twee brug-
gen door de armvoogden werden onderhouden. Deze bruggen
waren het eigendom der armvoogdij, die ze exploiteerde ten
behoeve van hare kas. Het geval levert ons dus een pendant
van de exploitatie van een zijl, een waag enz. door kerkvoog-
den, een verschijnsel, waarmede wij in de vorige afdeeling,
bij de behandeling van \'t vóórreformatorische tijdperk, reeds
kennis maakten. Maar dit geval heeft ons nog iets te zeggen,
en wel \'t volgende. Wanneer wij het onderhoud van een brug
of eenig ander werk, waardoor misschien \'tdorp werd gebaat,
door armvoogden zien bekostigd, dan mogen wij daaruit niet
mir nichts dir nichts besluiten, dat armvoogden „dorpseigen-
dommen" beheerden, dat zij een „algemeen dorpsbestuur"
vormden, dat de armengoederen bestemd waren niet slechts
voor het onderhoud der armen maar voor allerlei dorpsdoel-
einden en dus eigenlijk geen armengoederen waren. Men mag
deze mijne opmerking naïef noemen, haar beschouwen als de
constateering van iets vanzelfsprekends, dat ook zonder
\'t boven meegedeelde voorbeeld klaar als de dag zou zijn. Ik
zal de laatste zijn om dit tegen te spreken. Maar dat ik deze
naïeve opmerking moet maken, is niet mijne schuld, doch de
schuld van hen die de eenvoudige waarheid in haar vervat
>n analoge gevallen, nl. daar, waar \'t niet de armvoogdij maar
de kerkvoogdij geldt, verwaarloozen. Hierover thans iets meer.

Rcsol. van de Staten van 26 April 1752 (Rcsoluticb.).

-ocr page 44-

Mr. Telting verzekert ons, dat kerkvoogden „veelal ook on-
derscheidene dorpseigendommen, bruggen, wallen en dergelijke"
beheerden, en dat zij
„door de dorpsingezetenen gecommitteerd
werden tot bestuurders der huishoudelijke dorpszaken.\'M) De
geleerde schrijver verzuimt echter dit door bepaalde feiten te
staven, zoodat hij ons de controle zijner beweringen niet ge-
makkelijk maakt. Hij volstaat met ons te verwijzen naar \'t
gedrukte Register der resolutiën (van de Staten van Friesland),
samengesteld door Chalmot, waar men „onderscheidene voor-
beelden" vinden zou. Kennelijk heeft de auteur zich met inzage
van dit register tevredengesteld, en waar hij sporen vond
van \'t onderhouden en beheeren van bruggen enz. door kerk-
voogden, al te voorbarig geconcludeerd dat kerkvoogden „dorps-
eigendommen" beheerden. Zoo kwam hij tot een conlusie, die
— gelijk bij kennisneming van de resoluties zelve blijkt — in
haar algemeenheid stellig onjuist is, maar die toch vrij onschuldig
zou zijn, ware \'tniet dat ze tot allerlei verkeerde gevolgtrek-
kingen aanleiding had gegeven, welke in de beschouwingen
van Mr. Boeles haar hoogtepunt bereikten.

Hoe ongemotiveerd de veronderstelling van Mr. Telting is,
dat bruggen, wallen en andere werken waaraan door de Staten
op verzoek van kerkvoogden \'t recht van belastingheffing werd
verbonden, dorpseigendommen waren, bleek reeds uit \'t door
mij meegedeelde request van de armvoogden te Oldeboorn.
Hiermede zullen wij op één lijn hebben te stellen een request
van kerkvoogden te Lichtaard, houdende, dat zij „voornemens
waren om over hunne vaart een falbrugge te slaan, tot geryff
van ingesetenen van voors. dorp soowel als voor andrc, ver-
soekende haer Ed. Mog. bryven van octroy om te mogen heffen
een matige toll van alle degeene die vs. valbrugge sullen pas-
seeren, als namentlijk: ieder persoon vier penn.; ider paard
en man een str.; ider koebeest met de drijver een str.; ider
schaap, lam, varken etc. vier penn.; ider wagen, schees of ander
rijdtuigh een str.; ider snick agt penn.; ider praam vier penn.;
ider vischjager acht penn.; ider schuyte een str. 8penn.; ider
bollepraem een str." De Staten besloten, na ingewonnen advies
van den grietman, „den supplten haar versoek te
accorderen,
dat vervolgens ten haaren behoeve octroy in forma sal wor-

-ocr page 45-

den verleent om de voorengemelde toll te vorderen van degeene
die vs. valbrugge sullen passeeren."

Gold \'t hier de exploitatie van een brug, te Irnsum exploi-
teerde de kerk een aanlegplaats voor schepen. De grietman
van Rauwerderhem verzocht nl. in \'tjaar 1155 de goedkeuring
der Staten op \'t plan om een stuk lands, „de dorpskerke in
eigendom behoorende," „met communicatie der kerkvoogden
en tot merkelijken voordeel der armen te laten approprieren
en zodanig bestalten, dat vier schepen naast malkander in de
lengte daar konnen aenleggen en tegelijk de ladingen innemen,"
mits de Staten dan octrooi wilden verleenen, „waarbij ver-
boden wordt, dat niemant in of ónder het dorp Irnsum eenigh
hooy zal mogen Iaaden als alleen nevens en aan het gedagte
stuk landt, hetwelk daartoe ten profyte van de Kerke geap-
proprieert zal worden." De Staten besloten „den supplnt. te
verleenen onse Brieven van Octroy in forma en deselve te
authoriseeren om met communicatie van de kerkvoogden van
Irnsum het ten requeste gedagte stuk dorps of kerckelandt te
approprieren en te bestellen tot een bekwaam legh- en laad-
plaats/\' en „om van de inladende schepen een behoorlijk wal-
geld ten voordeele van de kerke van Irnsum te doen vorderen".1)

Men gevoelt, dat het onjuist zou zijn in deze gevallen voor-
beelden te willen zien van de behartiging door kerkvoogden
van dorpsbelangen. Wat kerkvoogden bedoelden was in de
eerste plaats de behartiging van de belangen der
kerk: \'t was
de kerk, die hier optrad als onderneemster van een werk. Haar
onderneming kwam als iedere andere ten goede aan een
grooteren of kleineren kring van nienschen, die daarvoor dan
ook moesten betalen. Maar wat wel uit de door mij meegedeelde
voorbeelden kan blijken, is, dat de dorpshuishouding nog vrij
primitief was. En dit juist zagen zij, die ik bestrijd, voorbij.
Zij hadden te veel \'t oog gevestigd op onzegemeentehuishouding,
waartoe behoort „het aanleggen of verbeteren van gemeente-
wegen, waterleidingen, stralen, pleinen, grachten, gebouwen,
werken en inrichtingen." Een dergelijke opvatting echter had
men in den tijd, waarover wij handelen, van de dorpshuis-
houding nog niet. Het particulier initiatief was toen nog in

-ocr page 46-

zijn volle glorie. Het aanleggen van bruggen bijv. ging uit
van hen, die daarbij bijzonderlijk geïnteresseerd waren.x) Soms
kregen ze dan van de Staten vergunning tot tolheffing, om
zoodoende de kosten van onderhoud te kunnen verhalen op
allen die door die bruggen werden geriefd.J) Waar die ver-
gunning tot tolheffing gegeven werd, kon \'t aanleggen van een
brug een winstgevende onderneming zijn of tengevolge van
toeneming van \'t verkeer dat worden. En zoo laat \'t zich ver-
staan, dat die aanleg wel geschiedde door kerk-of armvoogdij,
ook waar deze bij dien aanleg op zichzelf niet rechtstreeks
geïnteresseerd waren.1)

1 ) Aanleg of onderhoud van een brug enz. door kerkvoogden
kon natuurlijk ook haar grond daarin hebben, dat de kerk bij

-ocr page 47-

Hiermede is, naar ik meen, voldoende duidelijk gemaakt,
dat het niet aangaat uit het beheeren door kerkvoogden van
een brug, een weg of eenig ander dergelijk werk zonder nader
onderzoek te concludeeren, dat zij ook niet-kerkelijke of dorps-
belangen behartigden. En even weinig of nog minder mag men
natuurlijk uit \'t bekostigen door kerkvoogden van \'t onderhoud
van zoo\'n werk uit de inkomsten der kerk zoo maar besluiten,
dat zij de kerkegoederen ook voor niet-kerkelijke of voor dorps-
doeleinden aanwendden. Dat overigens kerkvoogden, wanneer
zij dit laatste wèl deden, zich aan ergerlijk misbruik schuldig
maakten, behoeft na al de resoluties der Staten, waarmede wij
kennis maakten in *t vorige hoofdstuk, geen betoog; en \'t is
inderdaad onbegrijpelijk, dat Mr. Boeles dit niet volmondig
erkent in plaats van op dit punt een slag om den arm te
houden. Blijkbaar acht hü het, zoo het oorspronkelijk al een mis-
bruik was (wat hij in \'t midden laat), door de door hem veronder-

zoo\'n brug rechtstrceksch belang had. Ter illustratie kan dienen het
contract tusschcn „gecommitteerden tot het macken van den treck-
wech van Bolswart tot Pyphoorn ter ccner, ende Dom. Focco
Gerardi, Dinaer des godelycken woorts in den dorpc Womels,
gesterct met den E. ende Ercnphcsten Hcere Jr. van Grouestins
gryetman oucr Hcnnaerderadeel ende Sufrido Bruinsma secretaris
aldaar ter andere syde." Hierbij verbonden zich dc cerstgenoemden,
»»om voorts te voltrcckcn d brugge met dc wangen, gestalten ende
anccrdingcn van dien, dyc by de magistraet ende vroetschap
der vsz. stccdc door ons hunne gecommitteerden is begonnen te
leggen over de gcmcenc heervaert", waartegenover dc predikant
beloofde, „ten regarde dat dc pastoriclanden door dc vsz. brugge
Sonderlinge werden gcriefft, omme boven de 50 caroliguldens (by
my tot het maken van dien recdc gecontribuecrt ende betaclt)
voortaen geduirende myn dienst in den dorpc Womels dsclvc brugge
niet dc wangen, gestalten ende aeneerdingen van dien bchoorlyck
te onderholden." Eindelijk beloofden grietman en secretaris „omme
by d gemeente des voorss. dorpc ofte d\'kerckvoegden aldaer aen
♦e holden ende indien docnlyck dsclve daertoe te disponeren,
dat by hen geprestccrt werde dat de vsz. brugge met d gestalten,
Wangen ende aeneerdingen van dien in toccocmcndc tot allen tijden
sal werden onderholden by d pastorie des vsz. dorp Wommels
ter cause van de accomodatic die dsclvc pastorie dacrdoor gc-
schijet". (Charter van \'t jaar 1618 (dagt. ontbreekt), in \'t stcd.
arch. van Bolsward).

-ocr page 48-

stelde algemeene practijk gewettigd. Maar van die algemeene
practijk is mij niets gebleken, ondanks een nauwkeurig onder-
zoek van vele kerkvoogdijrekenboeken. En waar nu Mr. Boeles
ook niet voor één enkele kerkvoogdij zijn beweringen waar
maakt, spreekt \'t wel vanzelf, dat ik er niet de minste waarde
aan kan hechten. Voor mij staat \'t vast, dat Mr. Boeles ook
hier weer \'t slachtoffer is geworden van een al te oppervlakkig
onderzoek.

c. Buitengewone inkomsten der kerkfabrieken.

Wij hebben in de eerste afdeeling van dit werk gezien, dat,
als de opkomsten der kerkegoederen niet toereikend waren,
het ontbrekende werd omgeslagen over de binnen de parochie
gelegen landerijen, overeenkomstig het beginsel van \'t Friesche
geestelijke recht: „Ende hweersoe die heilige tzercka naetli
hlya mey wr needhelpa, soe scel elck pondameta in dae gae
al lick scildich wessa." 1) De grondeigenaars waren dus ver-
plicht, zoo noodig, tot de kosten van den eeredienst en andere
kerkelijke doeleinden bij te dragen en dat in evenredigheid van
de hoegrootheid hunner landerijen. Deze verplichting is ook
na de Reformatie gedurende \'t geheele tijdvak van de Republiek
blijven bestaan. Tot de in \'tjaar 1637 vastgestelde condities,
waarop de Heerlijkheid Visvliet door de Staten van Friesland
zou worden verkocht, behoorde ook deze: dat de koopersvan
de landen, gelegen binnen Visvliet, „pondemate pondematege-
lyck sullen dragen het tractament van de predicant tot drie
hondert ende vyftich car. gns. ende voorts onderholden de
kercke en schole naer older gewoonte."1) Maar dat wy inderdaad
geheel in \'t algemeen een dergelijke verplichting van de grond-
eigenaars der parochie mogen aannemen, blijkt uit \'t volgende.
De stemgerechtigde ingezetenen, d.w.z. de patronaatgerechtig-
den, van Veenwouden besloten in \'t jaar 1758 „een omslag
over de pondemate lands te doen" om de noodige gelden voor
\'t bouwen eener nieuwe predikantswoning te vinden. Maar
verschillende personen weigerden te betalen. De kerkvoogden
van Veenwouden verzochten toen den Staten, de bedoelde be-

-ocr page 49-

lasting te willen sanctionneeren en hen te machtigen om den
omslag bij parate executie door een deurwaarder in te vor-
deren. De Staten besloten „den omslag door de stemdragende
ingesetenen,
als daartoe geregtigt, goed te keuren en de suppltn.
mits deesen te authoriseeren, om die met parate executie van
de
schuldige te doen invorderen, dog zonder deurwaarder, met
recommandatie aan de officier, om hun daartoe de sterke hand
te bieden." 9 En dat het doen van zulke omslagen over de
pondematen ook feitelijk in ons gewest zeer gewoon was, blijkt
uit \'t geen het Mindergetal in \'t jaar 1771 in een advies aan
de Staten, dat o. a. dit zelfde „pondemategeld" te Veenwouden
betrof, opmerkte: dat „volgens eene gewoonte in deze Provintie
vrij algemeen de stemgeregtigde ingezetenen nu en dan om-
slagen op de landen doen." Het Mindergetal voegde er echter
zeer terecht en — waarvan \'t zich intusschen wel niet bewust
zal geweest zijn — in volmaakte overeenstemming met \'t ge-
citeerde beginsel van \'t seendrecht, aan toe dat het „ontwijvel-
baar" was, „dat het uitschrijven van alle belastingen van dezen
aardt niet als op de noodzakelykheit mag rusten." \')

-ocr page 50-

De omslag geschiedde door de gemeente van de parochie,
dus door de patronaatgerechtigden, of, gelijk men hen later
gewoonlijk noemde, de stemgerechtigde ingezetenen. Oorspron-
kelijk waren, gelijk ons vroeger bleek, alleen de bezitters van
hoeven of saten stemgerechtigd. Zij die den omslag bepaalden,
moesten dus destijds zonder twijfel zeiven daarin \'t grootste
deel betalen. Maar tengevolge van het geknoei met\'t stemrecht,
in de 17e en 18e eeuw, kreeg de zaak later een geheel ander
aanzien. Vooral sinds \'t stemreglement van 1698, toen men
\'t stemrecht verknocht achtte aan de hornlegers,ontstond
een zeer ongezonde toestand. De heer van Burmania, grietman
van Westdongeradeel, bezat bijv. in \'t jaar 1744 de meeste
stemdragende hornlegers in \'t dorp Metslawier. Hij had dus
de pluraliteit van stemmen aldaar en kon derhalve alleen \'t
besluit nemen tot een omslag over de pondematen. Maar zelf
bezat hij van de 1116 pondematen van \'t dorp er slechts 20! \')
Gelijk wij vroeger zagen, ontwikkelden zich na de Reformatie
in de parochies Gereformeerde gemeenten, die als een nadere
organisatie van de parochie moeten worden beschouwd. Echter
zijn na de Reformatie ook enkele Gereformeerde gemeenten
ontstaan geheel los van \'t parochiale verband. Het beginsel,
dat de kosten van den eeredienst moesten worden omgeslagen
over de landen van de parochie, kon men ook voor die ge-
meenten toepasselijk achten. Maar patronaatgerechtigden waren
er in die gemeenten niet: de bepalingen van het Canonieke
recht omtrent de stichting van kerken golden na de Reformatie
niet meer. Er ontbraken dus in die gemeenten personen, ge-
rechtigd om den bedoelden omslag te doen. Zoo\'n gemeente
was bijv. Surhuisterveen, waar in \'t laatst van de 17e eeuw
„uit giften van de inwoonders" een kerk was gebouwd en een
eigen predikant beroepen.\') De kerk werd onderhouden uit

-ocr page 51-

het door de ingezetenen gevormde fonds, dat echter in \'tjaar
1763 geheel was uitgeput. Kerkvoogden wendden zich nu tot
de Staten, wijl zij zich „tot bezorging van \'t noodige niet
konden adresseeren aan de stemgerechtigde ingezetenen, daar
Surhuisterveen een vlek is, waar geen stemdragende ingezetenen
zijn", met \'t verzoek het gerecht van Achtkarspelen te willen
„qualificeeren, om de noodige kosten tot de tijdelijke reparatie
der kerk jaarlijx over de morgens land onder het vlek om te
slaan." De Staten machtigden het gerecht „om de kosten, die
van tijd tot tijd zullen worden vereischt tot onderhoud der
kerke en van de predikantswooninge, jaarlijx over de huysen
en landen onder Surhuisterveen na een behoorlijke proportie
om te slaan en desnoods met executie te doen invorderen."1)
Hier komt nu weer duidelijk uit, dat wij parochie en dorp
wel hebben te onderscheiden. Surhuisterveen was geen dorp
in staatsrechtelijken zin, doch slechts een buurschap van \'t dorp
Surhuizum. Maar kerkrechtelijk stond Surhuisterveen geheel
zelfstandig naast Surhuizum: \'t behoorde niet tot de
parochie
Surhuizum. De parochie Surhuizum was dus kleiner dan \'t
dorp van dien naam. Surhuisterveen had voorts, blijkens \'t
voorafgaande, zijn eigen kerkvoogden. Er waren dus binnen
\'t dorp Surhuizum twee kerkvoogdijen. Hoe is dit te verklaren,
indien kerkvoogden een „algemeen dorpsbestuur" waren,
gelijk Mr. Boeles wil? En als de stemgerechtigde ingezetenen,
die in kerkelijke zaken optraden, de vertegenwoordigers van
het dorp waren, hoe konden dan de kerkvoogden van Sur-
huisterveen zeggen, dat er geen stemgerechtigde ingezetenen
in Surhuisterveen waren, tot wie zij zich zouden hebben kunnen
wenden? De vertegenwoordigers van \'t dorp Surhuizum waren
immers ook vertegenwoordigers van Surhuisterveen,\') dat er
een deel van uitmaakte. En eindelijk, indien het dorp „als
onderdeel van den Staat" voorzag in de kosten van den Her-

J) Landsdagreg. van 7 Febr. 1763, no. -10; en res. van de
Staten van 7 Maart 1763 (Rcsoluticb.).

2) Al woonde ook geen van hen in Surliuistcrvcen. Dit vlek is
is eerst opgekomen, toen \'t aantal stemdragende vastigheden (schot-
schietende huizen of plocggangcn) reeds lang gefixeerd was.
Gefixeerd was dit aantal in ieder geval sinds \'t in 1610 opgemaakte
stemkohier.

-ocr page 52-

vormden eeredienst,*) hoe verklaart men dan het geheele
request van de kerkvoogden van Surhuisterveen en het daarop
gegeven appointement van de Staten ?

In plaats van over de pondematen werden de omslagen ten
behoeve van de kerk ook wel gedaan over de tlorenen naar
den aanbreng van 1511, d.w.z. naar de toen vastgestelde huur-
waarde der landerijen.Wij hebben vroeger gezien, dat deze
wijze van heffing ook reeds vóór de Reformatie wel ten be-
hoeve van de kerk in toepassing werd gebracht, en ik wees
er op dat zij, wijl ze steunde op de huurwaarde der landerijen,
destijds rationeeler was dan een omslag over de pondematen,
waarbij elke pondemaat evenveel had op te brengen („ponde-
mate pondemate gelijk").3) Maar daar de huurwaarde van het
jaar 1511 steeds den grondslag der floreenbelasting bleef vor-
men, terwijl natuurlijk de werkelijke waarde der landerijen in
den loop der tijden grootelijks veranderde, *) moest de omslag
over de florenen zijn voorkeur hoe langer hoe meer inboeten.
En hierbij kwam nu nog iets anders. Aanvankelijk waren alle
landen met floreen bezwaard. Ook bij een omslag over de

x) Aldus Mr. Boeles, Armengoederen p. 52.

") Deze huurwaarde was uitgedrukt in florenen, d.z. goudgul-
dens. Van iederen floreen werden dan b.v. 2 of 3 of meer stuivers
geheven. „Floreenplichtigen" waren dus niet „zij die een floreen
belasting betalen van hun grondbezit", gelijk men bij Fruin, Ge-
schiedenis der Staatsinstellingen, bl. 91, leest!

3) Zie boven Dl. I, pp. 205 v.

4) Laat ik dit door een voorbeeld verduidelijken. Wybe Wblaz.
te Wirdum had in \'t jaar 1511 6 pondematen lands in eigendom
en gebruik. De huurwaarde van deze 6 pond. tezamen werd geschat
op 3 florenen of goudgls. (Reg. v. Aanbr. I p. 39). Van eiken
floreen moest Wybe nu bijv. 3 st. betalen. Later werd de huur-
waarde van die 6 pondem. allicht veel grooter, maar de omslagen
geschiedden nog steeds naar dc in 1511 vastgestelde huurwaarde
van 3 fl. Dc omslagen werden echter veel hoogcr: in 1688 en
volgende jaren hieven de Staten van iederen floreen 2 ducatons
(6 gl. 6 st.). Van de gemelde 6 pondematen moest toen dus worden
betaald 3X6 gl. 6 st. of 18 gl. 18 st. Die 6 pondematen waren
„bezwaard inct 3 florenen", gelijk men \'t noemde; wat dus niet
wil zeggen, dat er 3 fl. belasting van moest worden betaald, maar
dat bij omslagen
over de florenen, die 6 pond. op 3 fl. waren
gesteld.

-ocr page 53-

florenen werd dus van elke pondemaat lands belasting betaald:
alleen niet van elke pondemaat evenveel, maar van elke ponde-
maat naar hare huurwaarde. Maar later werd \'t verschil tusschen
een omslag over de pondematen en een omslag over de florenen
veel grooter en wel, doordat men in de 17e eeuwen misschien
reeds vroeger vrij willekeurig met de florenen omsprong door
ze van \'teene stuk land te leggen op \'t andere, met het gevolg
dat sommige landerijen geheel vrij waren van florenen en
andere daarmede bovenmate bezwaard.

Ten behoeve van de kerk kwamen, gelijk ik opmerkte, zoowel
omslagen over de florenen als over de pondematen voor. Ten
behoeve van \'t
dorp >) vond ik alleen omslagen over de florenen.
De omslagen over de pondematen ten behoeve van de kerk
waren, gelijk wij zagen, van zeer ouden datum: reeds \'t Bols-
warder seendrecht (van 1404) kende ze, en hoogstwaarschijnlijk
bestonden zij ook al vóór dien tijd.

In de Middeleeuwen bestond de gegoedheid ten platten lande
vrijwel uitsluitend in grondbezit. Dat de verplichting tot con-
tributie aan de kerkfabriek toen op de grondeigenaars aankwam,
is dus zeer verklaarbaar: zij waren de gegoede parochianen.5)

*) „Dorp" neem ik hier, gelijk uit \'t verband genoegzaam blijkt,
in staatsrechtelijken zin. De bronnen doen dit dikwijls niet, gelijk
wij vroeger reeds opmerkten. Waar in de bronnen sprake is van
dorpslasten, dorpsomslagcn enz., moet dus uit \'t verband worden
opgemaakt, of daarmede gedoeld wordt op de parochie, dan wel
op \'t dorp als onderdeel van den Staat.

2) Verg. over den onderhoudsplicht der parochianen onder \'t
Can. recht in \'t algemeen Air. Hora Siccama, o.c. I, p. 137; Mr.
W. Ü. S. Bocles, De gecstcl. goed. in Gron., p. 14; Fricdbcrg,
Kirchenrecht, p. 607.

Vermeldenswaard is in dit verband, dat de „ingezetenen van de
schotschictendc huizen" te Tcrnaard zich bij acte van 12 Jan. 16S8
verbonden tot persoonlijken dienst ten behoeve van de kerkfabriek.
Zij beloofden n.1., dat ecnige landen van de pastorie (welker in-
komsten, krachtens accoord met den predikant, door de kerkfabriek
werden genoten), die, „vermits uitgebouwt", niet „profijtelijk" kon-
den worden verhuurd, door hen drie jaren lang „tot voordcel
voorsz. van onze kerkesaken, agtcrlyk staande, by goede ordrc en
bequamclijk zo lang en ter tyt onder voorsz. dorpe gcscten blijven,
geploegt en bearbeid (zouden) worden, zonder daaraf enig penn. tc

-ocr page 54-

Overigens durf ik niet beslissen, of niet reeds vóór de Refor-
matie ook van de andere parochianen bijdragen ten behoeve
van de kerkfabriek gevorderd werden. Hoe dit zij, \'t ligt voor
de hand, dat in later tijd, toen de lasten der grondbezitters steeds
toenamen en de gegoedheid zich niet meer tot hen beperkte, zich
overal in ons gewest het streven openbaarde om ook de andere
parochianen tot bijdragen aan de kerkfabriek te verplichten. En
de Staten, zonder wier goedkeuring de stemgerechtigde inge-
zetenen geen andere lasten dan de behandelde omslagen ten be-
hoeve van de kerkfabriek aan de parochianen konden opleg-
gen, hebben dit streven steeds gebillijkt. Een paar voorbeelden
wil ik ter illustratie meedeelen. Te Veenwouden hief men
sinds \'tjaar 1758 tot betaling van de schulden, ontstaan door
het bouwen van een nieuwe pastorie, naast \'t „pondemate-
geld," waarvan boven sprake was, een „burgergeld," d. w. z.
een belasting van alle ingezetenen naar \'tvermogen. In \'tjaar
1771 verzochten kerkvoogden aan de Staten, deze belastingen
tot betaling van de nog openstaande schulden der kerk en tot
onderhoud van kerk, pastorie en school te mogen continueeren.
De Staten hadden tegen het pondemategeld geen bezwaar,
maar op advies van \'t Mindergetal besloten zij, dat het burger-
geld, wijl \'t velen ingezetenen „hatelijk" scheen te zijn, zou
vervangen worden door een belasting op de schoorsteenen.

Aan kerkvoogden van Metslawier stonden de Staten in \'t
jaar 1780 toe het heffen van een omslag van zes stuivers per
pondemaat en een quotisatie over de „particuliere ingezetenen"
voor den tijd van 8 jaar, ter betaling van de kosten der
nieuwgebouwde kerk.s)

Kerkvoogden van Birdaard kregen in \'tjaar 1789vergunning
om ten behoeve van de verbouwing van \'t pastoriehuis op
iederen schoorsteen te leggen een belasting van een gulden
en op iedere pondemaat van vier stuivers, te betalen half door
de eigenaars en half door de gebruikers, voor den tijd van
acht jaren. *)

genieten". In geval van wanpraestatie zouden zij „hooft voor hooft
verbeuren twe car.gls. om daarvoor hetzelve te laten bearbeiden".
.(Charter in \'t Rijksarchief te Leeuwarden).

!) Resol. der Staten van 13 Maart 1771. Resoluticb.).

2) Resol. der Staten van 17 Maart 1780 (Resoluticb.).

3) Resol. der Staten van 11 Maart 1789 (Resoluticb.).

-ocr page 55-

Aan stemgerechtigde ingezetenen van Warns werd in \'t zelfde
jaar toegestaan tot betaling van de schulden der kerk jaarlijks
te heffen van iederen landfloreen vier stuivers, en van ieder
huisgezin, op geheel hoofdgeld gesteld zijnde, één car. gl., en
van ieder huisgezin, op half hoofdgeld staande, tien stuivers.*)

De stemgerechtigde ingezetenen van Makkum besloten in
\'tjaar 1760 of daaromtrent tot \'t heffen van „een last van twee
guldens op yder floreen onder den dorpe Makkum schietende
en van twee stuyvers van yder gulden huur, waerop de landen
en huysen etc. in voorscr. vlekke Makkum en Statumagebuurte,
staende ten reëlen cohiere, zijn aengeslagen, door de eigenaars
te betalen/\' en dat om een som van 20.000 gulden te vinden,
welke noodig was om te kunnen voldoen aan een vonnis van
\'t Hof, waarbij stemgerechtigde ingezetenen waren veroordeeld
„tot betalinge van eene merkelijke zomme gelds aen eenige
van des Kerks crediteuren," alsook om te kunnen betalen
„meer andere obligatoire schulden, veragterde intressen en
nodige zwaere reparatien aen kerk en tooren." Op request
van kerkvoogden verleenden de Staten aan deze belastingen
hunne goedkeuring. >)

Behalve deze directe belastingen werden ook veelvuldig
indirecte met consent van de Staten ten bate van de kerkfabriek
geheven: belastingen op bieren, wijnen en gedistilleerd („dorps-
daalder"), 3) op het gemaal, het geslacht, turf en brandhout enz.\')

-ocr page 56-

Voor den opbouw eener nieuwe kerk gaven de Staten als
Voedsterheeren steeds een bijdrage uit Js Lands kas, die ge-
woonlijk 100 zilveren ducatons bedroeg, terwijl zij voor dat
zelfde doel bovendien wel verlof gaven tot het houden van
een collecte door de geheele Provincie. *).

Uit de registers van de verleende ordonnantiën op den ont-
vanger der kloostergoederen blijkt, dat uit de opkomsten dier
goederen dikwijls kleiner of grooter bijdragen gegeven werden
voor de reparatie van kerken en pastoriehuizen. Deze bijdragen
zullen ten deele haar grond gehad hebben in de pieuze be-
stemming der kloostergoederen en \'t Voedsterheerschap der
Staten; ten deele strekten ze tot voldoening aan een bepaalde
verplichting, \'tzij die verplichting voortvloeide uit de incorpo-
ratie eener kerk bij een klooster, \'tzij ze een andere oorzaak
had.3) Kerkfabrieken, die telkens weer in die ordonnantiën
terugkeeren, zijn die van Visvliet, Schiermonnikoog, Oldeboorn *)
Haskerdijken 1) en Hemelum. De beide laatsten zijn, ook na

-ocr page 57-

den verkoop der kloostergoederen, steeds door de Staten uit
\'sLands kas onderhouden.1)

De Provincie was ook verplicht tot onderhoud van de
pastoriehuizen te Bergum en Tjummarum. In \'t jaar 1654
werden op verzoek van kerkvoogden en ingezetenen dier beide
parochies door Ged. Staten eenige heeren uit het college ge-
committeerd „om zich te informeeren tot wiens laste de beide
pastoriehuizen aldaar komen en, zoo bevonden wordt dat het
landschap tot het onderhoud ervan verplicht is, alsdan met
de respective voogden en ingezetenen te trachten tot een
accoord te komen, wat het land eens vooral tot het maken

en Qest. van Vr., Dl. I p. 497, vermeldt een parochiekerk aldaar.
De pastorie was geïncorporeerd bij de abdij te Hcmclum. Maar
dit alleen verklaart niet, dat de Provincie \'t
gchcclc onderhoud
van de kerk en kerkehuizen te haren laste nam. (cf. Mr. Hora
Siccama, o.c. 1 pp. 132 en 137).

A) Zie wat Hemclum betreft resoluties van Ocd. St. van 17 Aug.
1650; 18 Oct. 1699 (de lieer van der Waacyen gecommitteerd „om
de glaesen [van de kerk] te laetcn vernieuwen ende in bchoorlycke
ordrc met de wapens van Fricslandt, syne Furstel. Doorl.t de heere
Erfstadholder deser provincie en de leeden van dit collegic te doen
voorsien, het uirwcrck met een slinger te laten maccken, de ring-
muir te vcrcopen, het kerekhof met bomen te beplanten, de sloot
te laten opslatten en verders alles te doen, wat tot redres en
reparatie van voors.
kereke, pastorie huis en scholc gerequireert
Wort"); 30 Juli 1727; 24 April 1742; 9 Juli 1762; 16 Fcbr. 1786
(betreffende reparatie van ,,\'s Lands uurwerk" in de kerk te Hem.).
(Resolutieboeken van Qed. St.).

Wat Haskerdljken betreft, zie resoluties van Ged. St. van 6
Aug. 1669; 22 Sept. 1670; 23 Maart 1693; lü Aug. 1713; 6 Juli
1742; 1 Dcc. 1762. (Resolutieb. van Ged. St.). Bij resolutie van 26
April 1752 besloten de Staten „aen de Ingesctenen van Nychaske"
(gecombineerd met Haskerdijkcn. Dc predikant zou voortaan te
Nijchaske wonen.) „af te staan en in vollen eigendom over [tc] dra-
gen het oude prcdikanlshuys en grond tc Haskendijkcn en daar-
boven tot de nieuwe woninge en onderhoudinge van dien jaarlyx
aan deselve [tc] contribueren de zommc van een hondert guldens".
(Resolutieb. der Staten). Zie ook resolutieb. van Ged. St. op 7
Dcc. 1752, waar men \'t ingevolge dc Staatsresolutic met dc inge-
zetenen van N. gemaakte accoord vindt.

-ocr page 58-

en onderhouden van de vs. huizingen zal moeten betalen."»)
Het resultaat van dit onderzoek was dat de gecommitteerden
gemachtigd werden, met de ingezetenen der beide dorpen in
overleg te treden en „by provisie met hen te accordeeren voor
een zekere som," waarmee \'tland eens vooral van het onder-
houd der pastoriehuizen bevrijd zou zijn.1) De Provincie achtte
zich dus tot het onderhoud verplicht. En tot het onderhoud
van \'t pastoriehuis te Tjummarum was de Provincie verplicht
als opvolgster in de rechten en verplichtingen van \'t klooster
Lidlum. Steenstra deelt ons in zijn boekje over de grietenij
Barradeel2) mede, dat de abt van Lidlum Johannes Geelmui-
den „als patroon der pastorie van Tjummarum" door den
Bisschop van Leeuwarden bij sententie van 12 Aug. 1577 *)
veroordeeld werd tot het doen opbouwen, op kosten van het
klooster, van de in \'tjaar 1572 tijdens de troebelen in brand
gestoken pastorie. Maar door de Reformatie kwam er van dien
opbouw niet. De grietman van Barradeel en kerkvoogden
van Tjummarum verzochten daarom bij request van 24 April
1588 aan de Staten van Friesland om de pastorie „uit de
goederen van het voormalige klooster Lidlum te laten herstel-
len, alzoo Lidlum tot onderhoud van de pastorie van ouds
af verplicht was geweest, en aan die verplichting te voren altijd
voldaan had." Bij resolutie van 31 Mei 1581 gelastten de Staten
den grietman, te onderzoeken wat het voordeeligst was: de
oude pastorie te herbouwen of een geschikt huis aan te koopen.
De grietman adviseerde tot het laatste. Den 16dcn Aug. 1592

1 1) Res. van 28 Juni 1654 (Journ. v. Ged. St.).

2 De oudste kerkerckenbockcn van Tjummarum, waaruit Steenstra
zou hebben kunnen putten, en die blijkens den inventaris der oude
kerkelijke archieven van Mr. J. L. Bcrns (cf. Jaarverslagen van
den Rijksarchivaris in Friesland over 1896 en 1898) bij de inven-
tarisatie nog aanwezig waren van \'t jaar 1581 af zijn nu helaas, blij-
kens door mij ter plaatse ingewonnen inlichtingen, spoorloos
verdwenen.

-ocr page 59-

werd de koopbrief geteekend en alles werd uit de opkomsten
van Lidlum betaald.

Het onderhoud van \'t pastoriehuis te Bergum door de Pro-
vincie moet zonder twijfel verklaard worden uit het vóór de
Reformatie daartoe gehouden geweest zijn van \'t klooster te
Bergum.\') Bij resolutie van 22 Dec. 1669 besloten Ged.Staten,
dat de predikant van Bergum voortaan jaarlijks voor\'t onder-
houd van zijn huis zestig goudgls. van de Provincie zou ge-
nieten, die dan van verder onderhoud bevrijd zou zijn.

-ocr page 60-

HOOFDSTUK IV.

De kosterieën en de scholen ten platten lande.

Dat de kosterieën vermogensrechtelijk noch door de reformatie
der religie noch door expresse resolutie der Staten opgeheven
zijn, daaromtrent is twijfel buitengesloten en heerschtdan ook
vrijwel eenstemmigheid. Maar over de vraag, welke de be-
stemming der kosterieën na de Reformatie was, loopen de
meeningen uiteen. In de vorige afdeeling heb ik aangewezen,
dat de kosteriegoederen vóór de Reformatie bestemd waren tot
onderhoud van den koster. De algemeen gehuldigde meening,
dat die koster in den regel tevens schoolmeester was, en —
wat van meer belang is — de bewering, dat door de kerke-
lijke autoriteiten aan de kosterieën in Friesland tevens de
bestemming tot onderwijs der jeugd gegeven was, bleken ons
onjuist te zijn.

Het kostersambt werd door de Reformatie wel gewijzigd,
maar niet opgeheven. Het behoeft dus verder geen betoog, dat
de afschaffing van den Roomschen eeredienst de bestemming
der kosteriegoederen niet vernietigde. En zoo blijft alleen de
vraag, of de Staten van Friesland in die bestemming veran-
dering hebben gebracht.

In hunne resolutie van 31 Maart 1580 deden zij dat zeker
niet. Zij bepaalden daarin omtrent de kosterieën niets anders
dan dat deze „mede begrepen" waren onder de leenen, welker
bezitters uit hun bezit zouden worden ontzet, of, gelijk zij \'t
in een ander stuk uitdrukten, dat „mede alle nominatien van
costeryen oick van den vs. Hove ende Gedeputeerden sullen
worden gereuoceert ende gecasseert." *) Zij wilden dus ook

-ocr page 61-

geen Roomsche kosters dulden. Bij de behandeling van de
uitvoering der juist genoemde resolutie in de parochies bleek
ons, dat vele kosterieën spoedig weer bezet waren. Maar
daarbij deed zich \'t verschijnsel voor, dat de meeste kosters
tegelijk als schoolmeesters fungeerden.1) Ook in de jaren vóór
de Reformatie kwam dit wel voor, zij \'t dan ook bij uitzonde-
ring. Het antecedent was er dus. En verder laat deze practijk
zich hieruit verklaren, dat zij de goedkoopste was, terwijl er
tegen de waarneming van beide functies door één persoon
geen enkel bezwaar bestond. Dat \'t financieel motief zwaar
moest wegen, kunnen wij daaruit afleiden, dat, ondanks de
vereeniging van kosters- en schoolmeestersambt, in \'t onder-
houd der betrokken functionnarissen vaak op zeer onvoldoende
wijze werd voorzien. Dit bewijzen o. a. de herhaalde klachten
daarover op de synoden.\') \'t Was met de kosterieën evenals
met de pastorieën. Hare inkomsten waren veelal te gering om
den beneficianten een behoorlijk onderhoud te verschaffen. In
sommige parochies ook bleven ze onder beheer van kerkvoog-
den, die dan den koster-schoolmeester een meestal schraal
traktement uitbetaalden. En dit laatste geschiedde gewoonlijk
ook in die plaatsen, waar geen kosteriegoederen werden ge-
vonden. Vandaar \'t verzoek, door de predikanten in \'t jaar
15S4 bij de Staten ingediend: „dat men oock die school-
meesteren, so vele mogelijck is, eerlijck sallariseren," waarop
de Staten besloten: „dat gheobserveert werde de resolutien

1 ) Vooral in de eerste jaren na de Reformatie kwamen hierop uit-
zonderingen voor, doordat dc afgezette kosters in sommige paro-
chies werden hersteld in hun ambt, welke kosters voor \'t geven
van onderwijs meestal niet geschikt waren. Maar ook later kwamen
\'log wel eens kosters voor, die niet tevens schoolmeester waren.
Zoo werd bijv. dc kostcrie te Lions in de jaren 1723 en volgg.
(misschien ook reeds daarvóór) „bediendt ende genootcn" door
Vincent Plckkcr „voor clok en kerkedienst." Hij was niet school-
meester: dezen had Lions met Hilaard gemeen. (Rekenboek van
de kerkvoogdij te Lions 1609-1752, ten gemcentehuize van Baar-
dcradccl).

-ocr page 62-

by de Staten deser Landtschappe in Martio in den jare 1580
dienaengaende ghenomen." x) In \'t jaar 1603 kwamen de predi-
kanten op de zaak terug: onder de punten op den Landsdag
van Maart van dat jaar vanwege de synoden van Franeker en
Harlingen onder de aandacht der Staten gebracht, behoorde
ook dit: „dewijle datter veel schoolmeesters zijn, die een soe-
berl. onderhoudt hebben, dat die E. Heeren Volmachten gelieue
te versorgen, dat soodanige vroome schoolmrs. ofte wt den
vryen gebruyck der costerien ofte de Lantkiste ofte wt den
geestel. goederen der dorpen wat verbeteringe tot haeren onder-
houdt mochten crygen, ten eynde sy door groote armoede niet
gedrongen worden, tot groote nadeel des Godtsdienst ende der
schooien haer tot andere hanteringe te begeven." Ditmaal resol-
veerden de Staten: „fiat vuyt die costeriegoederen; soe die
niet sufficiënt syn vuyt d\'andere beneficiale goederen den
dorpen toebehoorende." \')

Dit is de eenige resolutie der Staten, de kosterieën in \'t bij-
zonder betreffende, die ik heb gevonden. Hare beteekenis is,
dunkt mij, zoo duidelijk dat men zich verwonderen moet over\'t
verschil van opvatting te haren opzichte bestaande. Allereerst moet
ik opmerken, dat Mr.Telting er ten onrechte in leest, dat „aan
de schoolmeesters [werd] toegestaan het vrij gebruik der koste-
riegoederen."1) Hiervan is immers volstrekt geen sprake in de
resolutie. De fout van Mr. Telting is, dat hij \'t verzoek der
synoden en de resolutie der Staten niet voldoende uit elkaar
hield. De laatste bepaalt niets anders dan dat \'t noodige
onderhoud voor den schoolmeester in de eerste plaats moet
gevonden worden uit de opkomsten der kosteriegoederen en,
indien deze niet voldoende zijn, uit de opkomsten der andere
beneficiale goederen. En waarom in de eerste plaats uit de
kosteriegoederen? Ik kan mij hiervoor geen andere redelijke
verklaring denken dan deze, dat de kosteriegoederen bestemd
waren tot onderhoud van den koster, en dat het kostersambt
werd waargenomen door den schoolmeester. In dit licht beschouwd

1 ) Aangeh. art., Tijdschr. v. h. N. R., Dl. IV p. 20. Zoo ook:
Rb. Leeuwarden, 29 Mei 1884 W. v. h. R. no. 5107.

-ocr page 63-

is de resolutie der Staten dus volkomen rationeel; zóó rationeel,
dat Mr. Binckes, die van haar bestaan blijkbaar niet eens
kennis droeg, tot dezelfde conclusie kwam als daarin vervat
is. „Kosterijen" — zoo schrijft hij —1) „zal dan eigentlijk te
kennen geven zoodanige goederen, welke van ouds geschikt
zijn tot een bestaan van de kosters; en vermits de school-
meesters ten platten lande altoos, en ook in veele steeden,
het kostersampt bedienen moeten, zoo zouden de opkomsten
der kosterijen aan hun alleen moeten koomen." Hij betoogt
dan verder, dat „dit hier te lande ook verandert is." Maar
hierin heeft hij, voorzooveel den rechtstoestand der kosterieën
aangaat, ongelijk. Rechtens — \'t blijkt uit de juist besproken
resolutie — bleven de kosterieën bestaan met dezelfde bestem-
ming als zij vóór de Reformatie hadden.\') \'t Recht op beheer
van \'t kosteriebenefice, dat de koster vóór de Reformatie had,
hebben de Staten niet uitdrukkelijk bekrachtigd maar \'t hem
evenmin ontnomen. Ook dat behield hij dus. Zoo besloten
Ged. Staten dan ook bij resolutie van 20 Nov. 1598 den griet-
man van Barradeel o. a. te gelasten, „te versorgen dat de
schoolmeester [van Minnertsga] int gebruyck der costerye-
landen gesteld mach worden." \')

Men heeft er dikwijls op gewezen, dat in de resoluties der
Staten steeds gewaagd wordt van den schoolmeester en nooit
van den koster, en op grond daarvan volgehouden, dat de
bestemming der kosteriegoederen na de Reformatie gewijzigd
is in dien zin dat die goederen voortaan bestemd waren tot
onderhoud van den schoolmeester en niet van den koster.2)
Nu staat \'t echter vast, dat alleen in de resolutie van \'tjaar
1603 over de schoolmeesters
in verband mei de kosierieè\'n
wordt gesproken. Is dus de bestemming der kosterieën gewij-
zigd in den juist gemelden zin, dan kan dit alleen geschied
zijn door deze resolutie. En wie zou dit, na \'t boven door mij

1 *) Verklaaringe, Dl. IV p. 20.

-ocr page 64-

opgemerkte, in ernst willen volhouden? De bedoeling om de
bestemming der kosteriegoederen te wijzigen, blijkt immers
uit die resolutie volstrekt niet. En die bedoeling zou toch
ondubbelzinnig moeten op den voorgrond treden, om ons te
doen aannemen dat de Staten hier op zoo radicale wijze
zouden zijn afgeweken van \'t anders steeds door hen gehand-
haafde beginsel, dat de kerkelijke goederen zooveel mogelijk
overeenkomstig hun oorspronkelijke bestemming moesten aan-
gewend en dus de wil der stichters zooveel mogelijk moest
geëerbiedigd worden, hier, zeg ik, waar die bestemming nog
steeds ten volle voor verwezenlijking vatbaar was. In de be-
stemming van pastorie-, vicarie-, en prebendegoederen hebben
de Staten geenerlei wijziging gebracht. Zouden zij dit dan
gedaan hebben ten aanzien van de kosteriegoederen, waar
daarvoor öf even weinig öf minder aanleiding bestond? Zeker,
men heeft \'twel willen voorstellen alsof dat kostersambt iets
geheel onbeduidends was, „een betrekking van geheel onder-
geschikt belang, waarmede godsdienst en onderwijs nog stond,
noch viel,"\') maar hieruit blijkt alleen, tot welke armzalige
argumenten men zijn toevlucht nemen moest, om aan zijn
voorstelling een schijn van juistheid te geven. De betuiging
dat met \'t kostersambt godsdienst en onderwijs stonden noch
vielen, is inderdaad potsierlijk. Alsof dat nu \'t criterium ge-
weest ware, waarvan de Staten de handhaving of de wijziging
van de bestemming der kerkelijke fondsen hebben afhankelijk
gesteld! Vaststaat dat \'t kostersambt een nuttige, ja onmisbare
betrekking was, die zich steeds en overal heeft gehandhaafd,
zoodat er geene de minste aanleiding bestond om de aan
haar verbonden inkomsten tot een ander doel te bestemmen.
Ter illustratie wil ik hier een beroepsbrief van een koster-
schoolmeester laten volgen, waaruit kan blijken, dat \'t kosters-
ambt niet zoo onbeduidend was als men zich pleegt voor te
stellen. Den 13den Mei 1726 vergaderden de „ingesetencn,t regt
van stemminge hebbende," in de kerk te Wanswerd, „alwaar
bij eenparigheit van stemmen is verkoren en gestemt tot
schoolmeester en organist den E. Gerryt Lieuwes tot Frane-

-ocr page 65-

ker," aan wien werden opgedragen de „kosterie-huysinge
aldaar, mitschaders alle de landen aan de school behoorende,"
met al de lasten daarop drukkende, „geduyrende soo langen
tijd hij hetselve ampt sal komen te bedienen." Bovendien zou
hij nog een vast traktement genieten van 39 car. gl. „boven
het gebruyck van vorenged. schoolhuysinge en kosterielanden,"
En daarvoor zou hij dan gehouden zijn „het schoole- en orga-
nistampt vlijtig en neerstig waar te nemen, namentlijk de
kinderen bij hem ter school komende met alle vlijt en verstand
te leeren leesen, schrijven en categiseeren en in de gebeeden
van de gereformeerde religie te oeffenen en onderwijsen, gelijk
gebruijkelijk is in alle wel gereguleerde schooien. Voorts deselve
kinderen in alle goede deugdelijke en christelijke zeeden te
institueren en op te leyden, en goede toesicht op deselve te
houden, hetsy deselve in off buyten de schoole zijn, en sal
gedagte Gerryt Lieuwes daarvoor het leergelt off schoolpen.
genieten, van yder kind in het vierendeelsjaar ses stuyvers
boven het voorengemelde (exempt alleen van kinderen, welcke
selvs off haar ouders door de diaconie off armevoogden hier
ter plaatse off elders behoorende, worden onderhouden, die
allen van het schoolgelt geeximeert en vry sullen syn, welke
voor niet ende om Gods wille sullen worden geleert en onder-
weesen). Voorts sal gedagte schoolmeester gehouden en ver-
plicht syn des Sondags voor elke predicatie in de kerk een
capittel te leesen uit Gods H. Woort, eer hij op het orgel
speelt; oock sal deselve gehouden syn de geheele kerk, stoelen
en banken, daarin synde, wel schoon en sindelijk te houden
met eens ter week te veegen en raagen enz., exempt wanneer
de kerk in het geheel moet worden gewit en gefluert, waaraan
syn E. niet sal verplicht syn, als alleen voor syn persoon de
behulpsame hand te bieden; sullende de materialen van beesems,
raagers en wat meer van tioode is door dc E. kerkvoogden
worden besorgt en betaalt, als meede de oly tot het smeeren
van de kloeken. Wijders sal syn E. gehouden syn op de
kloeken, uyrwerek en wat meer tot de kerk behoort wel toe
te sien, dat alles wel wort behandelt, op het luyden wel passende
op navolgende manier, te weeten, dat des soomers sal van
den 17dcn Maart tot den 17den Sept. alle daagen worden geluyd
smorgens tot vier en acht uyren, en na de middagh tot twee
en ses uyren, en des winters in plaats van \'s avonts tot ses

-ocr page 66-

uyr, soo sal tot acht uyren worden geluyt. Wijders alles te
observeeren en waar te nemen, wat het school- en organist-
ampt meedebringt, en wort de kerkvoogden bij en door desen
gelast goede toesicht op het nakomen deeses te houden, en
by nalatigheyt van de schoolmeester in bovengedagte syn
plichten, hetselve door een ander persoon tot syn school-
meesters costen te laaten waarneemen."1)

Mijne conclusie is dus, dat de rechtstoestand der kosterieën
na de Reformatie dezelfde bleef. Ze bleven bestemd tot onder-
houd van den koster. De schoolmeester had alleen recht op
de kosterie, omdat hij koster was.

Maar de feitelijke toestand — en in zooverre heeft Binckes
gelu\'k — was met den rechtstoestand niet altijd in overeen-
stemming. De gemeente hield veelal \'t beheer der kosterie-
goederen aan zich, d. w. z. liet ze beheeren door hare vertegen-
woordigers, de kerkvoogden, die den koster een vast traktement
uitbetaalden, met \'t gevolg dat door verloop van tijd de koste-
riegoederen geheel met die van de kerkfabriek werden ver-
mengd. \'t Zelfde verschijnsel dus, dat zich ook bij pastorieën
en vooral vicarieën en prebenden voordeed. Een paar voor-
beelden mogen hier volgen.

Te Dronrijp was op \'t eind der 16de en in \'t begin der 17de
eeuw Jan Alberts „coster" bezitter van de kosterie. Hij was
niet tevens schoolmeester, want deze functie werd waargeno-
men door Mr. Roelyff Bouwes, die „voor zijne schoelbedieninge"
\'t gebruik had van zekere „huysinge, hoff ende landen," be-
hoorende tot Heer Joucke prebende. In \'tjaar 1604 deed Jan
Alberts krachtens accoord met de gemeente afstand van de
kosterie, die toen onder beheer van kerkvoogden kwam en
sinds ook gebleven is. De opkomsten werden met die van de
kerkfabriek vermengd en in latere rekeningen wordt de her-
komst der goederen niet meer vermeld. Het „schoolland," dat
nog in \'t laatst der 18de eeuw in \'t rekeningboek der kerkvoogdij

1  M.S. in dc Prov. Bibl. tc Leeuwarden, Cat., no. 1080. —
Verg. ook „Conditiën ende artyckelen op welcke de Ingesctcnc
van Heegli hun schoolmeysters hebben beroepen" (in „Kerckeboeck
van den dorpe Heegh"; Rijksarchief Leeuwarden).

-ocr page 67-

wordt vermeld, was niet afkomstig van de kosterie maar van
de bovengenoemde prebende.*)

Te Wirdum ontving de schoolmeester sinds \'t jaar 1580 een
vast traktement, dat in \'t gemelde jaar 60 car. gis. bedroeg,
„en van yder kindt 3 str. to tverdeljars, mer van den armen
nichts." Daarvoor moest hij „sin uterste vlijt doen an de kin-
dren, tuirwerck verwaren, de kloeke luden end de gemeente
tot de predicatie vergaderen." De kosteriegoederen zijn evenals
die van vicarie, prebende en sacristie met de kerkegoederen
vermengd.\')

Waar geen kosteriegoederen gevonden werden, werd de
koster-schoolmeester door kerkvoogden bezoldigd uit de op-
komsten der kerke- of benefïciale goederen.\') Daaruit werden
ook alle verdere kosten van \'t onderwijs bestreden. Dat dit
niets nieuws was, weten wij uit hetgeen ik in de vorige afdee-
ling hieromtrent heb meegedeeld. Het onderwijs was vóór de
Reformatie een voorwerp van kerkelijke zorg. En dit bleef \'t

!) Rekeningboeken van dc kerkvoogdij tc Dronrijp van 1597—
1826 (archief van de kerkvoogdij aldaar).

2) Rcg. van Oostergo p. 38 en rekeningboeken van de kerk-
voogdij te Wirdum 1555—1822 (archief van de kerkvoogdij aldaar).
Andere voorbeelden zijn nog: Heeg (rekeningb. der kerkv. 1723—
1795 in archief van de kerkvoogdij ald.), Marssum (rekeningb. der
kerkv. 1623—1802, arcli. der kerkv. ald.). In den inventaris der
kerkcl. goederen in Lecuwardcradcel van \'t jaar 1691 lezen wc
onder Hijum: „Kcrckelanden, doch die van den schoolmr. syn
daeronder betrockcn"; en onder Kornjum: „Cornjumer kcrcke-
landen, daeronder die van den schoolmeester, als vast geit genie-
tende, syn betrockcn". (Rijksarchief Leeuw.).

:1) Sommige schoolmeesters werden geheel of gedeeltelijk be-
zoldigd uit de kloostergoederen. Zoo die tc Hcmelum, Oudega,
Schiermonnikoog, Beetstcrzwaag, Hcerenveen, Bergum. (Ordonn.
op den ontv. der kloostergoederen).

Overigens moest \'t traktement, waar dc opkomsten der kerke-
lijke goederen niet toereikten, gevonden door omslag over de
pondematen of over dc florencn. Echter stonden de Staten ook
wel eens een andere belasting toe. Zoo werd bij rcs. van 14 Fcbr.
1685 den ingezetenen van Tcrhornc geaccordeerd „om op yder
kannc brandewijn in den voors. dorpc zullende worden gccon-
sumcert twee stuyvers tc mogen leggen, om tot onderhout van dc
schoolmr. gccmployccrt tc worden."

-ocr page 68-

ook daarna. Immers waren de scholen „seminaria oft zaet-
plaetsen van de kercke Godts." \') En dit was niet slechts \'t
standpunt van de Kerk zelve, doch ook van de Overheid. Dit
blijkt aanstonds uit de resolutiën der Staten, die op dit onder-
werp betrekking hebben. In de vroeger meegedeelde concept-
resolutie van de Volmachten van Oostergo en de Zevenwouden
van 21 Maart 1580 heette \'t reeds, dat de opkomsten der
vacante beneficiën o. a. moesten „christelycken gedistribueert
ende gekeert tot stichtinge ende opbouwinge der scholen ende
ad alias pias causas, sonder dseluige tot enige politique ende
werltlycken saecken geconuerteert te worden." Het onderwijs
der jeugd was dus een pieus doel, en dat niet in den ruimen
zin van dat woord, maar in den eng-kerkelijken zin ervan,
gelijk blijkt uit de tegenstelling met „politiek en wereldlijk."
Art. 8 van de resolutie van 31 Maart 1580 leidt tot dezelfde
conclusie,\') en niet minder de reeds meer door mij geciteerde
ordonnantie van 10 Dec. 1590, die betreffende \'t onderwijs der
jeugd de volgende passage bevat: „Ende gemerckt insonder-
heyt dient mede sorge gedragen te worden, dat die jonge jeucht
in die leere der Christel, religie onderwesen ende in de vreese
Godes opgetogen worde, ordonneren ende statueren wij bij
desen, dat men den schoolmeesteren, nyet wesende vroom van
leven, nochte begerende sich te dragen int institueren van
de jeucht ende ander kerckelycke diensten als \'t behoort, van
den schoeldienst geweert, ende indien alsoedanige aireede
ingesloopen mochten syn, affgestelt sullen worden, ende sullen
alle andere schoelmeesteren, soewel die airede in dienste syn,
als die naemaels tot den voorsz. schooldienste beroepen
moegen worden, welcke beroepinge wij ordonneren, dat met
advijs van den Dienaer ofte Dienaeren der plaetsen sal geschie-
den, geholden wesen der Nederlantsche kerckenbelydinge te
onderteeckenen ende aenneminge ende belofte doen van den

Gravamen van dc classis Dokkum, ingediend bij de synode
van Sneek in \'t jaar 1607. (Archief van dc classis Sneek).

2) Zoo ook Ged. St. naar aanleiding van den strijd over St.
Christophorilccn tusschen S. H. van Idsinga en Ds. Alta (anno
1773): het woordje „secularis" staat altijd tegenover „geestelijk, ker-
kelijk en ecclesiastiek". Zie S. H. v. Idsinga, Vrijmoedig Beroep p. 9.

-ocr page 69-

jeuget vlijtelijck in de leere des Catechismi te onderwijsen."\')
Uit deze resolutie blijkt, dat \'t onderwijs der jeugd geheel
dienstbaar was aan de Kerk. En voorzoover de Overheid zich
aan dat onderwijs liet gelegen liggen, was dat dan ook een
gevolg van \'t nauwe verband tusschen Kerk en Staat.J) Dui-

-ocr page 70-

delijk komt dit uit in een resolutie van Ged. Staten van 15
Dec. 1654, waarin zij overwegen, dat in \'teerste artikel hunner
instructie hun „by haere heeren principalen wel expresselycken
wort geordonneert om regart ende sorge te dragen voor de
kercken onses vaderlants, dat deselve in landen ende steden
in een goede discipline ende een eendrachtige ende christelycke
politie in suanck gebracht ende vast onderholden worden,
waeronder immers de schooldienst moet begrepen worden,
volgens de leere onses christelycken catechismi — cf. het vierde
gebot — dicterende dat d\'ouericheden niet alleen sorge moeten
dragen, dat de kerckendienst, maer oock dat de scholen wel
onderholden worden." 1)

\'t Zelfde blijkt ook uit de overweging, waarop zij de zending
van een schoolmeester naar die dorpen welke in gebreke bleven
er zelf een te benoemen, grondden: „Alzoewy onderricht zyn,
dat in den dorpe Aengium in Uwe grietenie geen schoolmr.
gehouden wordt omme de jeucht aldaer in goeden tucht ende
Euangelische leere te onderwijsen, daerdeur zij van jongs op
tot een ongeregelt leeuen hen wennen, ende wij geneichtzijn de
eere Gods soe veele mogel. te verbreyden, ten eynde zij deur
eenen bequaemen schoolmr. in de waere Christel. Euangelische
leere mochten onderwesen ende opgevoedet worden, soe ist
dat wij, gehoort hebbende die goede getuichenissen van Albert
Geverynz. ons voorgedragen, denseluen hun mits desen toe-
senden om het schooleampt in den dorpe Aenyum vs. by prouisie
te bedienen"1) enz. En opmerking verdient ook in dit verband
de grond, waarop zij bij resolutie van 14 Jan. 1602 besloten
„d gemeente van Hallum aen te scrijven, dat se sullen proce-
deeren tot electie van eenen anderen scoolmr. in plaetse van
Mr. Balthasar Caspers, die mits desen syn commissie opgesecht
wordt": „ouermidts d heeren loffweerdich bericht syn, dat
dselue hem niet is dragende, gelyck een man van alsulcker
conditie betaemt ende den
dienstvan deforc^isvereyschende".\')

1 bank juist, dan zouden ook de predikanten politieke ambtenaren
zijn. Zie overigens over de beslissing van Ged. St. onder p. Gö
noot 2.

!) Journaal van Ged. Staten.

-ocr page 71-

Een algemeene regeling van \'t schoolwezen ten platten lande
hebben de Staten, naar \'t schijnt, niet gegeven, maar \'t stellen
van regels dienaangaande in \'t algemeen overgelaten aan de
kerkelijke vergaderingen.\') Zoo was \'t de synode, die (anno
1704) bepaalde: „De schoolmeesters, behalven dat zij ampts-
halven de jonge jeugd naarstig moeten leeren leezen, schrijven,
rekenen, psalmzingen enz., zullen ook dezelve tweemaal, of
ten minsten éénmaal \'s weeks moeten catechiseeren over de
gronden van de Religie, en wel bijzonder den Heidelbergschen
Catechismus leeren, en alle Maandags morgens de kinderen
onderzoeken, of zij de predikatien en catechisatien, die Zondags
geschied zijn, hebben bijgewoont-"!) Natuurlijk behoefde deze
resolutie, gelijk alle synodale besluiten, de goedkeuring der
Staten om van kracht te zijn,3) en deze is haar niet onthouden.1)

Het onderwijs stond onder toezicht van den kerkeraad. Ieder
predikant moest met een ouderling „éénmaal ter maand, of
ten minsten alle vierendeels jaars de schooien visiteeren, en

1  Wel vond ik in een band „Landschapsresolutien van 1580—
1590" op \'t sted. archief van Sneek een stuk tot opschrift dragende:
„Toesicht ofte manier om de ghemeene schooien in de steden
Leeuwarden, Doccum, Bolsward, Sneec, Harlinghen, Franeker op
te bouwen", door Stadh. en Ged. Staten vastgesteld in \'t jaar 1588
(door Isbrandi gecoll. copic), aan \'t slot waarvan te lezen stond:
„Desc wetten sullen dc schooien der andere steden ende dorpen
onderworpen worden." Met deze scholen werden echter blijkbaar
bedoeld dc „triviale" of „gemecne" scholen. Dit blijkt uit \'t op-
schrift, als ook uit de begeleidende missive van Ged. St. van 15
April 1588 aan den Magistraat van Sneek, waarin zij verklaren, dat
door vcrwaarloozing van \'t onderwijs „tgemcene beste ten hoochsten
gequetset, dc Christel, kereke geswacket en Godt van syne behoer-
lyckc ccrc berouct solde inocgen worden". Om dat te voorkomen
hadden zij nu ontworpen „sccckere maniere ende institutie van een
goede triuialc schole, ommc dsclue in decsc Prouintic ende soe mede
in uwe stadt gebruyekt ende onderholden te worden." Derg.
triviale scholen kwamen ook in sommige dorpen voor, bijv. in
1592 in ieder geval reeds te Jourc en
Kollum. (Ordonn. op den
ontv. der kloostergoederen).

-\') Comp. der kerkcl. wetten, Tit. XXXVII, art. 9 (p. 109).

3) Resol. van 10 Juli 1622, overgenomen in \'s Lands ordonn.
(1723), Bk. IV, Tit. XX, art. XI.

4) Verg. rcsolutieb. van Ged. St. op 20 Febr. 1701.

II 5

-ocr page 72-

verneemen, of de schoolmeesters al tweemaal of ten minsten
éénmaal ter week de jeugd catechiseeren in de gronden der
Religie en verder doen hetgeene hun plicht is medebrengende." *)

Uit \'t voorafgaande is nu ook duidelijk, dat het schoolmeesters-
ambt was een kerkelijk ambt.\') In de a. g. ordonnantie van \'t
jaar 1590 wordt dan ook \'t onderwijzen van de jeugd een
„kerkelycke dienst" genoemd; en in hunne resolutie van 6
Dec. 1592 stellen Ged. Staten schoolmeesters en predikanten
naast elkaar als „kerkel. personen," op wier leer en leven toe-
zicht zou worden geoefend door uit \'t College te benoemen
commissarissen: „aen welcke geordonneerde commissarissen
alle grietsluyden, classes, predicanten ende andere hen sullen
mogen verfuegentotbeforderingedervoorscr.kerckelickesaecken,
opdat, met guede beleyt, van alle kerkel. personen, soe wel
schoolmeysteren als predicanten, guede informatie van hun
bequaemheyt ende gesontheyt in leere ende leuen genomen
mach werden, omme den onbequaeme ende ongesonde met

-ocr page 73-

kennisse van saecken aff testellen ende andere, daer het nodich
bevonden sal syn, elders te transfereren ende versenden."

De beroeping van een schoolmeester moest dan ook, evenals die
van een predikant, door de Classis worden geapprobeerd. Dit blijkt
uit de resolutie van Ged. Staten van 22 Mei 1598, waarbij zij be-
sloten, „dat den onwilligen schoolmrs. omme de Nederlantsche
confessie te ondertekenen, hun dyenst sal opgeseyt ende den dor-
pen weder belast sal worden binnen den tyt van ses weken een
ander bequaemschoolmr.rfÉc/assesaggrazfo/ tekyesen,oftbyge-
brecke ende versuymenisse van dyen,dat hen een ander schoolmr.
toegesonden sal worden."1) En dat zij ook verder stonden onder
jurisdictie van de Classis, blijkt duidelijk uit de Handelingen der
Classis Sneek, waarin wij lezen, dat „in classe veruaetet [zijn]
zeeckere articulenendevraechstuckenbelangendedenschoolmeis-
teren, oerluyden voer te stellen." Deze artikelen luidden als volgt:

„1. Off zij die schrifften des olden ende nieuwen Testaments
niet achten voer goet ende oprecht te zijn.

2. Off zij niet achten, dat deze leeringe, die in onzekercke
gheleert wordt, in die schriften der propheten ende apostelen
ghefondeert zijn.

3. Off zij niet bekennen, dat zij deze zeluige leere willen
handthaeuen, ende oere schoelkijnderen dezeluige leeren ende
voerdraeghen, ende alle boecken die teghen deze leeringhe
zijnen strijdende, ghelyck Mennonisten ende papisten ende
derghelycke valsche boecken achterweghen Iaeten.

4. Off zij oeck oere huysfrouwen getrout hebben, ende zoe
dat niet ghedaen hebben, off zij niet beloeuen dat van stonden
aen te doen.

5. Off zij oeck zijn lidtmaeten der kercken, ende zoe zijt
niet zijn, off zij niet beloeuen alle vlijt ende diligentie aen te
wenden, Godt aen te roepen, dat zijt moeghen werden.

6. Off zij niet beloeuen oer kijnder te laeten doepen.

7. Off zü niet beloeuen die dienaers des Godtlycken woerdts,
daer zij woenachtich zijn, alle hulp te bewijzen, als met luyden,
psalmen singhen ende derghelycke kerckelycke dijensten.

8. Ende zij in ghebreecke van dijen, zooveer als hier in

J) Journaal van Ged. St. 1598-09. Cf. Acta van de synode van
Sneek van, \'t jaar ^007, art. 8 (Reitsnia en v. Veen, Dl. VI pag. 160).
Later scheen men hieraan niet meer de hand te houden.

-ocr page 74-

negligent zijnen, zal men dat zeluighe ouergheuen die heeren
Staten, om met hoer te handelen nae luijdt der resolutie daervan
in den landtdaege gemaeckt."

Deze artikelen moesten door alle onder de Classis ressor-
teerende schoolmeesters worden onderteekend. In \'tjaar 1591
eischte de Classis die onderteekening opnieuw van hen. De
namen van hen die weigerden of niet verschenen, werden ge-
meld aan de Staten die dan aan de Classis den sterken arm
leenden. Zoo verscheen in de vergadering der Classis van 14
Sept. 1591 Hermannus Lamberti, schoolmeester te Tirns, wiens
naam aan de Staten was overgebriefd „omdat hi niet in classe
op voorbestemde tijdt, gelyck hem te kennen gegeven was,
gecompareert hadde." De Staten hadden hem daarop „zynop-
compsten van den schooldienst lathen ontseggen," met dit gevolg
dat hij nu „in tegenwoordigheit der broederen des Classis de
articulen den schoelmeisteren ende haren dienst aengaende
voor goet gekent heeft ende dieselfste begeert nae te coemen
ende deselfste met zijn hant onderteickent ende heeft alzoe den
classi genoech gedaen".1)

Was dus \'t ambt van den schoolmeester een kerkelijk ambt,
van dat van den koster kan niet \'t zelfde worden gezegd. \')
Het ambt van den koster was vóór de Reformatie tweeërlei:
hij was de minister en administer van den pastoor bij de
uitoefening van den eeredienst, en hij was de bewaarder van
\'t kerkgebouw cum accessoriis.2) Zoo ook na de Reformatie.
En nu is \'t duidelijk dat, voorzoover hij den predikant ter
zijde stond bij de leiding van den eeredienst, hij kerkelijke
diensten verrichtte. Maar de bewaring van \'t kerkgebouw was
geen kerkelijke dienst, want zij was een zaak van beheer. *)
Dit dualistische(kerkelijk-politiek)karakterkreeg \'t kostersambt
na de Reformatie, toen \'t beheer der kerkelijke goederen een
zuiver-politieke zaak werd.

1 Acta der Classis Sneek.

2 ) van Espen, Jus Eccl. P. I, Tit. IV, C. I.

-ocr page 75-

HOOFDSTUK V.

De pastorieën en de bezoldiging der predikanten
ten platten lande.

§ 1. DE PASTORIEËN EN DE BEZOLDIGING DER PREDIKANTEN
IN \'T ALGEMEEN.

De reformatie der religie was uit financieel oogpunt voor
de parochianen wèl, voor den pastoor niet voordeelig. Dit kon
reeds in \'t jaar 1543 de pastoor van Teroele uit ondervinding
getuigen doordat hij tot zijn ongeluk als voorganger had gehad
heer Heere Douwez., een man „seer ontsteken wesende met
quaden secten." Deze ketter had — zoo klaagde zijn opvolger
bij de opgave zijner pastorierevenuen in \'t gemelde jaar —
„die gemeynte alsoo geleert, dat zy by zyn tyden geen offer
oft tyden, euige memorien ende achterdaeden hebben betaelt,
ende blyuen onwillich te betaelen; heeft oock alle ghuede
manieren in der kerke alsoo affgebracht, dat men noch te
Paeschen, noch op geen hoochtyt des jaers, noch ouer gheen
dooden ten offer gaet, alst te vooren in dese kereke ende noch
in alle andere kereken een guede gewoente en is." En zoo
was mede tengevolge van de „quade instructien" van heer Heere
de pastorie „ouer die dartich gouden gulden jaerlix verergert".1)

Er was vóór de Reformatie geen enkel pastoor, die zijn
onderhoud uitsluitend trok uit de opbrengst zijner pastorie-
vastigheden. Behalve de retributiën voor bepaalde ambtsver-
richtingen, als doopen, trouwen, begraven enz., ontving hij bij
verschillende gelegenheden, zooals bij overlijden van een zijner
parochianen\') en op de hoogtijden der Kerk, zekere offers in

-ocr page 76-

geld of in natura.Met de Reformatie vervielen deze accidentiën.
\'t Zelfde lot wedervoer ook den eeuwigen en tijdelijken memo-
riën, die in zeer vele parochies voorkwamen 1) en waaronder
te verstaan zijn : vaste inkomsten den pastoor verzekerd onder
den last een bepaald aangewezen persoon na diens overlijden
eeuwig of tijdelijk in den gebede te gedenken. Gewoonlijk be-
stonden zij in een zekere schuldplichtigheid in geld of in natura,
door den insteller als zakelijke last gelegd op een bepaald
onroerend goed.

Dergelijke schuldplichtigheden kwamen echter ook voor,
zonder dat daaraan voor den pastoor een bepaalde last ver-
bonden was, en drukten zelfs veelal op alle huizen of saten
of landerijen der parochie. Een paar voorbeelden uit vele wil
ik hier meedeelen. Onder de inkomsten van de pastorie te
Makkinga vinden wij in de Beneficiaalboeken vermeld : „Item
noch heeft die Pastoer des carpels voerss. vuyt yttelick bou-
huys een Vriesch scepel roggen, soe mannich in den kerspel
is. Indeen daer bouhuysen vergaen, dat is zyn schade; indeen
daer meer worden aengebouwet, is syn baete".2) De pastoor te
Noordwolde ontving „van elck huys, daer vuer ende roeck
vuytgaet, dryestuuers jaerlycx";3) die van Nijtrijne „vuyt alle
roeden landts van den Nyetryne vuyt elcke roede drye doyts."\')
Te Oppenhuizen waren „alle die saten belast den priesters jaerlix
toe geven ixj st. an reden gelde behalve bollen ende tyden."\')

1 Poppingawier): „die achterdaden van een olde doode is van olts
geweest een koe, die beste noch die slimste, ende wordt nv gemeen-
lyck betaelt met ij oft iij golden guldens, nae dat zy van staeden
zyn, met seuen jaer deelen."

Vgl. de Westerlauwersche Seendrechten, Oude Fr. Wetten,
uitg. de Haan Hettema Dl II. Ie stuk p. 109, §36; uitg. Wierds-
ma p. 242 § 9 en de aant. daarbij; ook pag. 244 aant.; von Riclit-
hofen Rechtsq. pp. 407/8. Jurisprud. Frisica, uitgeg. door Mr.
Montanus Hettema, tit. 79 § 1 (2c stuk p. 259). Bcneficiaalb. p. 128
(Terzooi), 138 (Poppingawier) enz. Charterb. Dl. II pp. 804/5.

2 5) Beneficiaalb. Zevenw. p. 53.

3 c) A.g. Register van den Aanbreng van 1511, Dl. II p. 43.

-ocr page 77-

Deze roggepachten, geldpachten enz. kwamen vooral voor
in de Zevenwouden en de Woud-kwartieren van Oostergo, en
maakten in sommige grietenijen zelfs \'t grootste gedeelte van
de inkomsten der priesters uit. 9 \'t Spreekt vanzelf, dat het
verbod van de Roomsche religie ze intact liet. Maar wat won-
der, dat de parochianen de Reformatie begroetten als een wel-
kome gelegenheid om van deze lastige verplichtingen bevrijd
te worden! Aanvankelijk hadden zij bovendien in de schade,
door de invallen der Spanjaarden aan hunne landerijen ver-
oorzaakt, een geldig excuus voor \'t staken der betaling. Maar
ook toen dit excuus geen dienst meer kon doen, maakten zij
geene aanstalten om hunne verplichtingen na te komen. Van-
daar datGed. Staten den 3den Dec. 1597 besloten een aanschrij-
ving te richten lot de grietmannen van de Zevenwouden
en de Woud-kwartieren van Oostergo „met belastinge omme
alle ingesetenen der dorpen hender bedryve te belasten,
dat sy alle roggepachten ende andere opcomsten dye welcke sy
gewoonl. syn geweest vort begin deser orloge aen d priesteren te
betalen voortaen ende vor dese lopende iare alderheyligen
verleden verschenen oft toecomstige Petri ad cathedram te
verschijnen, sullen opbrengen aen d administrateurs der bene-
fice- ende kerkegueden hender respective dorpen, waervan dese
gehouden sullen syn t betoen ende rekeninge te doene aen de
respective grietsluyden ende de resten der onwilligen aen
dseluige gryetsluyden over te leveren, omme by middel van
executie die te moegen innen ... ende sal men van d onwilligen
nyet alleen het eene iar, dan alle dachterstallige iaren execu-
teren door een expressen deurwaerder, ende dat volgende doude
registeren, leenboecken ende den aenbreng".») Reeds den 24slen
Januari van \'t volgend jaar werd deze aanschrijving herhaald.1)
Maar hoe algemeen te dezen opzichte de onwil bij de parochi-
anen was, kan blijken uit de volgende propositie van Ged.
Staten op den Landsdag van Febr. 1599: „Alzoo in verscheiden
dorpen in den Seuenwolden ende andere Quartieren veeler-
hande kleyne percheelen van gelde ende roggepachten, van
wegen het langduurige oirloch, deur de onwilligheit der Inge-

1 ) Journaal van Ged. Staten.

-ocr page 78-

zetenen, die zulcx schuldich zyn, qualyckzyn te becomen, ende
by zoo verre dezeluige by forme van rechts proceduiren ge-
uordert zullen moeten worden, zulx soude connen strecken
tot groote beswaernisse van den Dienaren, ende mede in
aenmerkinge, dat het niet weerd zal zyn omme zo cleyne
percheelen processen te fueren; worden daeromme die Heeren
Staeten consent ende authorisatie versocht, omme sodanige
renthen ende roggepachten nae den aenbreng van den comp-
toire ende den beschryuinghe der beneficie goederen, voor
zoo veele die liquid beuonden zullen zyn, by prouisie te ver-
claeren executabel".De Staten hebben hierop niet dadelijk
beslist, doch kort daarna de bedoelde pachten afgeschaft, gelijk
blijkt uit \'t voorstel van Ged. Staten op den Landsdag van
April 1605: „ordre te willen geven dat men die rogpachten
ende andere lasten, die voor eenige jaren by den Heeren Vol-
machten affgeschaft syn, wederomme moogen innevorderen van
dengeenen, die by tijden van t Pausdom aen Munnicke ende
Papen soodanige lasten gehouden waeren te betalen". ») De
Staten bleven bij hun besluit, „ordonnerende
niettemin henne
Gedeputeerden die voorsieninge te doene, dat in alle verfallende
plaetsen predicanten worden gestelt tot costen der ingezetenen
van de vacerende plaetsen.\'") Zij handhaafden dus—want dit
schijnt mij de ratio der resolutie — het aan de meeste der
afgeschafte pachten ten grondslag liggende beginsel, dat de
parochianen verplicht waren in de kosten van den eeredienst
te voorzien, en dus ook in \'t onderhoud van hun pastoor, daar
men ook dit, zij \'t indirect, onder de kosten van den eere
dienst mag rangschikken.1) Tengevolge van \'t stelsel der

1 ) Bolswarder Seendrecht §11: „Ende hweersoe die heilige
tzercka naeth hlya mey ur needhelpa, soe scel elck pondameta in
dae gac al lick scildich wcssa" enz. (v. Richthofen, Rcchtsq. p. 483;
De Haan Hettema, O. Fr. W. 2<= deel, 2c stuk p. 271). Westert,.
Seendrecht: „Dat is riucht, hweerso een vyede stoe is, ende di
prester een wyeden alter hat, ende deer Iykfellinga ende kyndker-
stinga sint, soe acgh aller manna Iyc syn deeckma toe iowene ti da
godeshuse, deer hi binna sctten is." (v. Richthofen, p. 406; De H.
Hettema, 2C deel, lc stuk p. 105). Vcrt.: Dit is recht: waar een
gewijde plaats [kerk] is, en de priester een gewijden altaar heeft,

-ocr page 79-

publieke religie bleef deze verplichting rusten op alle parochi-
anen, zonder onderscheid of ze al dan niet de Gereformeerde
religie waren toegedaan.

Tot uitvoering van het beginsel schijnt men intusschen in
de practijk niet licht te zijn overgegaan, \'t geen met \'t oog op
de zware lasten, waaronder de ingezetenen gewoonlijk toch
reeds gebukt gingen, niet te verwonderen is. Toch ontbreekt
\'t niet aan voorbeelden. In \'t jaar 1671 zond Ds. Faber, predi-
kant te Oudega (H. O. en Noordw.) c. a., een request aan
Ged. Staten, „waerby deselue remonstreert den slechten toe-
stant van de pastorie opkomsten aldaer." Gedeputeerden be-
sloten het request op te zenden aan den grietman „met ver-
soeck ende ordre dat hy, byaldien de saeck in der daet volgens
\'t contenu van meergemelte requeste is geleegen, de ingesee-
tenen van de gemelten dorpe c. a. wille induceren ende oock
daertoe houden, ten eynde sy niet alleen haeren
Pastoor be-
vryden voor verdere executie oover de achterstallige floreen,
maer dat sy oock by weege van omslach aen denseluen voor
het toekoomende syn noodich onderhout verschaffen.\'")

Bij Staatsresolutie van 12 Sept. 1674 werd den grietman van
Doniawerstal op zijn verzoek toegestaan „by prouisie voor een
jaer — omme tot becominge ende onderhoudt van een bequaem
predicant aldaer [nl. te Langweer c. a.] ieder floreen, onder
voorsz. dorpe c. a. behorende, te beswaren met drie stuivers,

-ocr page 80-

mits dat de huysen ende schorsteenen mede nae proportie
ietvves daertoe comen te contribueren". 1)

De grietman van Achtkarspelen werd bij staatsresolutie van
24 Februari 1693 gemachtigd „om ten laste van de ingesetenen
van Surhuisterveen tot onderhoud van den predikant aldaer
een jaarlijksche omslag over de schoorsteenen te doen ter
concurrentie van 85 car. gis. of een andere belasting over dat
dorp in te voeren, waaruit die som kan gevonden".J) Ik vestig
er hier de aandacht op, dat de Staten het woord „dorp" in
deze resolutie niet
konden gebruiken in den staatsrechtelijken
zin des woords, wijl Surhuisterveen staatsrechtelijk geen zelf-
standigheid bezat, doch niet meer dan een buurschap van
Surhuizum was.3) Daarentegen had \'t sinds eenigen tijd kerk-
rechtelijk een zelfstandig bestaan.

Een voorbeeld van een andere belasting ten behoeve van
den predikant geheven, vinden wij in een resolutie van de
Staten van 25 Februari 1680, waarbij besloten werd „aen de
Ingesetenen van den dorpe Aelsum volgens derselver versoeck
by provisie ende tot revocatie mits desen te accorderen om
tot onderhout van een predicant in voorsz. dorpe Aelsum en
Wetsens te moghen legghen een daelder ofte dartigh stuyvers
op yder tonne bier aldaer ter tappe gesleten wordende". *)

Maar ik herhaal, deze belastingen ten behoeve van den
predikant kwamen betrekkelijk zelden voor, en \'t is er zeer
verre vandaan dat ze na \'t verbod der Roomsche religie \'t
gewone middel ter suppletie van de belangrijk verminderde
inkomsten van den pastoor zouden zijn geworden. Daarin
werd op andere wijze voorzien, gelijk ons gebleken is uit de
resolutie van Ged. Staten van 7 Maart 1582, waarbij zij ge-
lastten dat de dorpen, „hebbende Pastoryen sufficiënt om den
Predicant t\'onderholden," een eigen predikant voor zich alleen

1  Resolutieb. van de Staten van Friesl. Bij resoluties van 25
Maart 1676 en 7 Juni 1678 werd \'t verlof verlengd, rcsp. voor
drie en twee jaar.

2) Resolutieb. van de Staten van Friesland.

3) Tegenw. Staat der Vereen. Nederl., Dl. XIV p. 230, en voorts
boven pp. 44 v.

4) Resolutieb. van de Staten van Friesland. Zie ook aldaar op
12 Mei 1682 (verpachting van \'t klein gemaal te Makkum ten be-
hoeve van een tweeden predikant aldaar).

-ocr page 81-

zouden kiezen en hem \'t gebruik der pastoriegoederen geven,
zoo noodig met een toeslag „tot der volle pensie"\') uit de
opkomsten der andere benefïciale goederen. Andere minder
met kerkelijke goederen gezegende parochies moesten zich
combineeren, „by raedt van elcks syn grietman," om te zamen
een predikant te beroepen en te onderhouden. Parochies, die
voor zich alleen een predikant beriepen, waren er ook na deze
resolutie zeer weinige. Hierbij moet men echter niet vergeten,
dat veelal \'t belang van kleine parochies den grietman dwong
deze met haar rijker naburen, die zeer wel voor zich alleen
een predikant hadden kunnen beroepen, te combineeren, daar
ze anders van alle herderlijke zorg zouden zijn verstoken
gebleven. Zoo had, naar ons gebleken is, in Hennaarderadeel
geen enkele parochie een predikant voor zich alleen; echter
schreef de grietman in een missive van Mei 1582, waarin hij
Ged. Staten verslag deed van de „gaerlegginge van de dorpen"
zijner grietenij: „nae myn beduncken soe souden de dorpen
van Oestereyndt, Wommels ende Cubaerdt, den groetste wesende,
wel vermoegen elx een predicant te onderholden. Dan can
men den andere cleyne dorpen haer geadjungeert synde anders
nyet teweechbrengen, omme geryfflicken mede gedient te moe-
ghen worden". r;

Met betrekking tot de bezoldiging der predikanten in de
combinatiën gaven Ged. Staten bijzondere regelen. Zij eischten
niet, dat den predikanten ook daar \'t gebruik der pastorie-
goederen zou worden gegeven; al bedoelden zij evenmin dit
uit te sluiten. Zij deden niets anders dan voorloopig zekere
minimum-eischen stellen: de predikant moest een „redelycke
pensie" hebben en, in vermindering daarvan, zooveel land in
gebruik als hij tot onderhoud van zijn huisgezin zou wenschen.
Een jaar later, nl. 9 Maart 1583, kwamen zij op dit punt terug
en besloten, dat den predikanten „boven een goet ende bequaem
huys voor hun woenplaetse zoeveel van tseluige dorpsbeneficie
landen, alwaer sy woenachtig syn, voer een redelycke prijs ten
handen in verminderinge van hun jaerlicxe gagie gestelt sal
worden als zij begerende zyn, omme dseluige selffs te moegen

-ocr page 82-

gebruycken ofte verhuyren aendengeenen dient hun gelieuen zal,
ende dattgene bevonden zal worden hun alsdan teresteren, betaelt
zal wesen op Martini ende Jacobi aen gereede penningen."
Daar, waar nog geen predikanten waren, moesten de „bene-
ficielanden" door de administrateurs verhuurd worden „tot
meeste oerbaer der airmen voer een redelycke huyr voer dit
loopende jaer allenich," met dien verstande „dat daervan ten
minsten twee koegangen ende zoe veele hoylants nae aduenant
ten besten van de toecomenden predicant sullen tot allen
tyden in vryheyt geholden worden, welck koegangen op alsulck
conditiën midlertyt verhuyrt sullen moegen worden, mits dat
dseluige tot compste van den predicant, al waert schoon int
midden van de soemer, weder vry gestelt sullen syn, waeraff
alsdan die huyrders nae aduenant ende verloop des tyts de
huyr geholden zullen zyn te betaelen."

Wat was \'toogmerk van Ged. Staten met deze bepalingen?
Waarom stonden zij er zoo op, dat de predikanten, wien toch
een traktement van 300 car. gl. verzekerd was, een gedeelte
der beneficiale landen tegen een redelijken huurprijs in gebruik
zouden krijgen? Hunne bedoeling hiermede was geen andere
dan de predikanten zooveel mogelijk onafhankelijk te maken
van de breede gemeente en van de administrateurs der bene-
ficiale goederen. Uit \'tgeen ik in een vorig hoofdstuk heb
meegedeeld begrijpt ieder gemakkelijk, hoe rationeel dit streven
van Ged. Staten was. Was \'t beheer der beneficiale goederen
bij de Gereformeerde gemeente geweest, het zou voor den
predikant niet veelal zoo ontzaglijk moeilijk zijn geweest om
aan zijn traktement te komen. Maar geheel anders stond het,
nu hij te doen had met de breede gemeente, de gegoede paro-
chianen zonder onderscheid van religie, en met de door dezen
gekozen administrateurs, die, ja, liefhebbers moesten zijn van
de Gereformeerde religie, maar \'tin werkelijkheid vaak zoo
weinig waren, dat het den predikanten niet moeilijk viel in
hunne verkiezing den invloed van den Duivel te bespeuren,
die hen met zulke „gotloese kerckfoechden" opscheepte, en
het op de synode van Sneek van \'tjaar 1593 zelfs een punt
van overweging uitmaakte, of een predikant te zamen met zulke
individuen „bona conscientia de administratie wel mach heb-

i) Resolutieb. van Ged. Staten 1580-96, f. 212.

-ocr page 83-

ben." *) Vandaar dat Ged. Staten in een resolutie van 6 Dec.
1592 konden gewagen van \'t „moeyelicke naeloopen, maningen,
jae ergerlicke executien, welcke middelen den predicanten
moeten doen ende gebruycken om hun geit ofte onderhout
vuyt handen van de foechden te becomen."\') Hieraan zooveel
mogelijk paal en perk te stellen, was ook de strekking van
de resolutie, den 23sten April 15S3 door de Staten op den
Landsdag genomen. De Staten besloten: „dat dlanden onder
den corpora der Pastorien ende Vicarien gebruickt ende aen-
gebracht synde, tot gelieuen van de Predicanten weder aen
denseluen gebruickt, ofte by de administrateurs verhuyrt sullen
mogen worden; ende oock dopcomsten van dien tot onderhol-
dinge der huysinge mede bekeert sullen weesen; ter plaetse
daer de pensioenen anders niet gevoechlick syn te becomen,
mits dat tselue in hun jaerlicxe pensie den Predicant affge-
toegen sal worden."s) Wat is de beteekenis dezer prima facie
niet zeer duidelijke resolutie? Onder \'t corpus der pastorie
hebben wij m. i. ook hier te verstaan die pastorielanden,
welke van ouds door den pastoor zeiven werden gebruikt en
in 1504 door den toenmaligen pastoor als „corpus van de
pastorie" (m. a. w. als door hem zeiven gebruikte landen)
waren „aangebracht" en geacht werden „onder" het pastorie-
huis te behooren;H) al kon natuurlijk de pastoor, zoo hij dat
verkoos, die landen ook als „losse landen" verhuren. M. a. w.
ik meen, dat wij hier te denken hebben aan wat Gedeputeerde
Staten in een resolutie van 3 Dec. 1597 noemen „landen onder
de pastoryenhuysing behorende."\') Zoo verklaart zich dus
ook, wat wij onder de „huysinge" hebben te verstaan, waarvan
in de resolutie der Staten sprake is en die schijnbaar zoo
vreemd om den hoek komt kijken: ze is \'t pastoorshuis. De
predikant nu als gereformeerde pastoor krijgt de keus, of hij
die landen, gelijk zijn voorganger,
„weder" zelf wil gebruiken,

!) Reitsma en v. Veen, Acta Dl. VI p. 76. Beslist werd, dat \'t
wel mocht, „dcwijlc hij sulx niet kan beletten."

2) Memoriaal van Gcd. Staten 1590—93 (zonder pagin.).

3) Charterb. Dl. IV, p. 365; Winsemius, Chron. p. 733, waar de
tekst echter ecnigszins corrupt is. Zie ook Schotanus, Fricschc
Historiën, p. 923.

4) Men zie vooral boven Dl. I, pp. 257 v.v.

6) Journaal van Ocd. Staten.

-ocr page 84-

dan wel ze ter verhuring aan de administrateurs overlaten.
En die keus krijgt hij, opdat hem een middel van onderhoud
zij verzekerd „ter plaetse daer de pensioenen anders niet ge-
voechlick syn te becomen."

De resolutie had intusschen niet de gewenschte uitwerking.
Dit blijkt uit de hevige klachten, die zoowel van de zijde van
Ged. Staten als van die der predikanten op den in Maart
van \'t volgend jaar aangevangen Landsdag werden ingebracht.
De eersten verklaarden o. a., dat tengevolge van de schandelijke
misbruiken, ten opzichte van de beneficiale goederen gepleegd,
„op veele plaetsen ende grietenien nauwelyx middelen connen
gevonden worden, waeraff den armen dienaer ofte dienaers
hun onderhoudt nauwelycx connen hebben, die alsoe benaest
mendicantium instar heur pensie moeten soecken tot groote
schande ende nadeele van de gereformeerde religie ende lieff-
hebbers van dijen";s) en de predikanten vroegen, „dat oock
die Dienaren des Woordts bequamer moghen versien worden
int middel van haer onderhoudt, ten eynde sy niet langer uyt
hongers noot gedrongen worden met die erghelijcke middel van
executie haer onderhoudt inne te vorderen." Het antwoord
der Staten hierop luidde: „De Staten voorsz. resolveren, dat
het onderhoudt der Dienaren van 300 guld. ten platten landen
ende die gaerlegginghe der dorpen by desen afghedaen worde.
Ende ordonnerende, dat een yeder Dienaer die vrije ende
ledige possessie sal genieten van de pastorije, daer hy op
gheroepen is, om daermede te doen, ghelijck
van oudts een
ghebruyck in dese landen is gheweest." Waren er echter

!) Ten onrechte stootte men zich aan \'t woordje „aen" („dat

d landen____weder aen denscluen gebruickt sullen mogen worden")

en stelde .voor \'t te vervangen door „van" (Telting, Tijdschr. v. h.
Ned. R. Dl. IV p. 17, in navolging van R. Posthumus, Natuur en
Bestemming der kerkel. vooral pastoricgoed. p. 35). Ook bij Win-
semius, die zonder twijfel den tekst niet ontleende aan dezelfde
auth. copie als voor \'t Charterb. werd gebezigd, en bij Schotanus
vindt men \'t gewraakte woordje. En \'t is dan ook volkomen op zijn
plaats, mits men maar niet leze „aen denseluen Predicanten", doch
„aen denseluen corpora". Het bedoelt juist uit te drukken de verbin-
ding van de landen met \'t pastoorshuis.

2) Resolutieb. der Staten van Friesl. 1584—88 (copie), Rijks-
archief Leeuw. Zie ook boven Dl. I pp. 315 v.

-ocr page 85-

pastorieën, „teghenwoordelijck Dienaers hebbende, ofte noch
gheraken mochten te becomen," wier inkomsten niet voldoende
waren om in \'t onderhoud van een predikant te voorzien, zoo
zouden Ged. Staten, „ghesien hebbende behoorlijcke blijck van
\'tghene voorsz. is, macht hebben de selve by provisie ofte
naerder dispositie met andere naestlegghende dorpen gaer te
legghen, die ledigh zijn."1) Aan de naleving dezer resolutie
haperde nog al iets, ook na de 25 Maart 1587 door Ged. Staten
tot de Classes gerichte aanschrijving, inhoudende dat zij „omme
verscheyden redenen ons dairtoe bewegende ende insonderheyt
dat die dienaren met die bequaemste middelen alst doenlyck
sy van hen onderholdt versijen ende het ergerlycke middel
van executie int innen van tselve onderholdt soe veel als
moegelyck is mach worden wechgenomen", hadden besloten
„alle gaerlegginge der dorpen aff te doen gelyck wy dselve afdoen
by desen, alles in conformiteit der resolutie dyen aengaende
den 14 Aprilis in den iaer vyer ende tachtich binnen de stadt
Franecker genomen, gevende de dienaren door desen volcomen
last ende macht de landen ende opcomsten van de pastorien
oft vicarien daer sy dijenende syn selue te gebruycken oft
verhuyren, so als sy ten meesten orbar voir hen sullen befin-
den te behoren."2) In December van \'tjaar 1590 dienden de
„volmachtighe van de kerckendienaren des synodi,onlancx tot

1 *) Winsemius, Chron. pp. 745, 746. Dc resolutie is van 14 April
1584.

-ocr page 86-

Harlingen in Junio voorleden vergadert", een verzoekschrift in
bij de Staten, waarin zij „eenige poincten vervattet hadden,
dienende tot welstant der kercken van onse ghemeene vader-
lant." De Staten achtten deze punten „in Godes heylighe
woordt ghegrondet ende oock met de onse vorige resolutien
op verscheyden landtsdagen genomen overeen te comen," en,
daar zij zich „amptshaluen bevinden verplichtet omme met
alle mogelycke middelen de welstandt der kercken ende Politie
te voorderen ende versorgen," vaardigden zij (10 Dec.), na
ingewonnen advies van Stadhouder, Ged. Staten en Hof,
een ordonnantie uit „over sekere poincten der kercke ende
politie aengaende," waarin zij de boven meegedeelde resolutie
van \'tjaar 1584 woordelijk inlaschten, met last haar „stricte-
lyck" na te komen, „ten einde die dienaren des godlycken
woords bequamelijc int middel van haer onderhout mogen
syn versien."1) Toch moesten zij op den Landsdag van Maart
1602 nog weer van de predikanten de klacht vernemen, „datter
veel dienaers syn, die
nae oude priuilegien totten vrijen ge-
bruyck der pastoryen niet en connen geraecken ende dat tot
groote nadeel van haeren onderholdt." De Staten persisteer-
den bij hunne resolutie „dienaengaende genomen." J) Door de
synode van Leeuwarden van \'tjaar 1612 werden de Classes

-ocr page 87-

A/J
jfU-4-

„ernstich belastet geen beroepingen te approberen dan die
\'s landts resolutie conform zijn." *) En zoo is \'t door den ijver
van Overheid en Kerk langzamerhand gelukt de predikanten
te stellen in \'t bezit der van ouds aan hun ambt verknochte
goederen.

De predikant stond nu geheel in de schoenen van zijn Room-
schen voorganger. Immers had hij „de vrije possessie van de
pastorije, daer hy op gheroepen is, om daermede te doen, ghelyck
van oudts een ghebruyck in dese landen is gheweest." Hij bezat
die pastorie naar haar ambtelijken zoowel als haar geldelijken
kant, d. w. z. hij was gerechtigd en verplicht tot het uitoefenen
van \'t gereformeerde pastoorsofficium en tot \'t beheeren van
de aan dat officium verbonden goederen, waarvan hij de op-
komsten genoot. Hij vertegenwoordigde zijne pastorie ook in
rechte, gelijk blijken kan uit de door Nauta meegedeelde beslis-
sing van \'tHof van Friesland van 4 Februari 1645: „dat een
Predikant wegens zyn Pastorije ter eerster instantie zyn
wederpartije voor den Hove mag convenieeren."\') Echter was
zijn beheersrecht niet onbeperkt. Zoo golden ten aanzien
van vervreemding en bezwaring van de tot zijne pastorie
behoorende goederen dezelfde beperkingen als vóór de Refor-
matie: zij waren slechts toegelaten in bepaalde gevallen en
na verkregen consent van \'t Hof.

Onder vigueur van \'t Canonieke recht gold als regel, dat de
pastoor de goederen van zijn benefice slechts kon verhuren
voor een „modicum tempus,\'\' en niet langer dan voor den
duur van zijn bezit van de pastorie, „ad instar usufructuarii,
qui elocationem ultra tempus durantis ususfructus extendere
nequit; expiratque elocatio, ipso expirante usufructu."J) Nu
was een in Friesland veel voorkomende wijze van verhuring
die, welke gepaard ging met de vestiging van een recht van
opstal op de verhuurde landen ten behoeve van den huurder:
„quod ius superficiarium apud Frisios est Irequentissimum,

-ocr page 88-

vocaturque vulgo recht van afkoop, quando Coloni in fundis
non ad modicum tempus a se conductis exstruxerunt aedifïcia
consensu dominorum, vel aedes jam exstructas emerunt a
dominis fundorum."1) Bij \'t eindigen van de huur werd de
waarde van den opstal getaxeerd en moest door den landheer
aan den huurder worden betaald, voor welke zijne vordering
de huurder niet slechts een recht van retentie had op de ge-
bouwen, beplantingen etc., doch zich ook aanvankelijk door
de practijk een speciale, later door de wet zelfs een boven
alle andere bevoorrechte hypotheek op alle onder de huizinge
beklemde landen zag toegekend, met een recht van retentie
ook op die landen.J) Tot het aangaan van zulk een contract
met afkoop was de predikant ten opzichte van zijne pastorie-
landen natuurlijk niet bevoegd. „Vruchtbruikersrecht" — zegt
Ulrik Huber — „ende geen meer hebben in dese Provintie de
Predicanten ten platten lande, die de Pastorije landen in
plaetse van hunne gagien gebruiken, soo lange sy in dienst
blijven, en daerom konnen die nae Rechte geen diergelijke
afkoopen stichten ende overdragen, als voor soo verre sy in
den selven dienst zijn ende blijven."2) Deden zij \'ttoch, zoo

-ocr page 89-

bond het huurcontract hunne opvolgers niet, terwijl de verkoop
van de op de landen staande gebouwen nietig was. De huurder
kon dus de waarde van den opstal verhalen noch op den
opvolger van hem, die den afkoop had gevestigd, noch op de
pastorielanden. Hij had slechts verhaal op dengene met wien
hij gecontracteerd had of op diens erfgenamen.

Toch hebben in Friesland, naar \'t getuigenis van U. Huber,
„de Predicanten overal soodanige afkoopen met overdrachte
van eygendom der huisingen op hunne landen gemaekt, ende
alhoewel hare naekoomers, nae Rechte, niet waren genootsaekt
geweest, dat alsoo aen te neemen, soo is dat echter in dier-
voegen begroeit, omdat in voorgaende tijden van soodanige
afkoopen nae verloop van seekere jaren quamen vette ge-
schenken, ende dat hare naevolgers in dienst hetselve recht
om de huisen ende afkoopen te verhandelen, wederomme konden
gebruiken ende gebruikten." *) Maar \'t misbruik wreekte zich
ten slotte toch. Met \'t jaar 1665 braken voor Friesland slechte

Mr. Telting, aangeh. art., Tijdschr. v. h. Ned. R. Dl. II p. 284,
schijnt met Huber in te stemmen. Anders Mr. W. 13. S. Boeles,
De geestel. goed. in Gron. p. 90, die zegt, dat \'t recht der predi-
kanten „in menig opzigt van het gewoon wettig vruchtgebruik ver-
schillende is."

!) Heedend. Rcchtsgel. t.a.p. Kap. 55 § 22, p. 426. Dc syn. Snee.
van \'t jaar 1587 bepaalde reeds: „sollen geen dicners macht
hebben die landen van Iiaerc pastorien tc beswaren offt to verfromb-
den, door verkopinge, overdraginge offt andersins
verhuiringe undcr
frembde /tuiser
und handen te brengen, dat niet liaerc nakomlingen
eenichsins mochten verkortct werden. Undc die sulx ccrtids gedaen,
sollen sodanigc landen wederom in integrum und frigdom stellen,
gclick als sie die hebben ontfangen. Und die Classes sullen sic
daertho constringeren und die ungehorsamen straffen." En dc syn.
Fran. van \'t jaar 1595 besloot: „Sal oock mede den h. Staten aen-
gedient werden, dat op vcrschcydcn plactscn geattenteert wert ten
platten landen vrije landen inet affcoop oft bedemmen onder huij-
singe tc beswaren oft van den pastorijen en vicarijen äff te trecken."
Rcitsma en v. Veen, Acta Dl. VI, resp. p. 27 en p. 87. Verg. ook
p. 230 aldaar.

Wat betreft de geschenken, waarvan Huber spreekt, vgl. Acta,
t.a.p. pp. 224 cn 275.

-ocr page 90-

tijden aan, ook wat betreft landbouw en veeteelt. 0 \'t Gevolg
was, dat vele meiers bij \'t expireeren der huurjaren de huur
opzegden en taxatie der huizingen eischten,s) tot groote schade,
ja dikwijls tot algeheele ruïneering der landheeren, „wesende
exempelen, dat alle de landen onder de getaxeerde huisinge
behoorende tot voldade van de taxatie zijn verkocht, ende om
het overschot de verdere goederen der Landtheeren zijn aen-
getast geworden"; want \'t was „deongetwijveldePractijke, dat
de huislieden de taxatie wort goedtgedaen, schoon de huisen
meer weerdt mochten zijn als de gronden van alle de landen
daertoe behoorende, gelijk in dese laeste jaren door afval van
de prijs der landen meermalen is bevonden".\') Deze noodlot-
tige gevolgen deden zich nu ook gelden ten aanzien van vele
pastorieën, welker landen geheel of gedeeltelijk moesten worden
verkocht ter betaling van de taxatiën.

Toen, nadat het kalf verdronken was, zijn de Staten eraan
gaan denken den put te dempen. Den 29sten Juni 1683, „in deli-
beratie geleidt synde of niet eens vooral ordre behoorde gesteld
tegens de verkopingen der kercke-en pastorielanden," commit-
teerden de edelmogende heeren een viertal uit hun midden,
uit ieder kwartier één, „om metende beneffens gecommitteerden
uit den Hove van Frieslandt, by haer Ed. selfs te nomineeren,
daerover te treden in conferentie en van alles ter vergaderinge
rapport te doen." 1) Den 16dfn Februari 1684 werd het getal
der gecommitteerden verdubbeld.4) Een jaar later, nl. op den
Landsdag van Februari \'85, bracht de commissie rapport uit
met overlegging van \'t advies van het Hof, waarna de Staten
den 21sten Februari hunne resolutie betreffende deze materie

1 !) Zie W. Eckhoff, Beknopte Geschiedenis van Friesland, pp.
263, 264.

2) Hiertoe hadden de meiers in Friesland \'t recht, in afwijking
van wat in andere naburige provinciën gold, waar volgens Hubcr
de landheer, bij opzegging van de huur door den meier, placht tc
zeggen: „Gy kont u huis behouden of mede neemen, wy sullen met
de landen raden." Hecdcnd. Rechtsgcl. t.a.p. Kap. 37 § 24, pp.
335, 336). Zie voor de stad Groningen: Prof. Mr. S. J. Fockema
Andreac, Het Oud-Nedcrlandsch Burgerlijk Recht, DI. I p. 343/4
noot 6.

3) Hcedend. Rechtsg. t.a.p., resp. § 25 en § 12.

i) Resolutieb. v. d. Staten v. Fr.

-ocr page 91-

vaststelden. 0 De resolutie laat zich splitsen in twee deelen,
waarvan \'t eerste handelt over de bij hare totstandkoming
reeds bestaande afkoopen op pastorielanden, \'t laatste over de
vestiging van nieuwe afkoopen. Met betrekking tot de eerste
bepaalden de Staten, „dat de Pastoriemeyers sal geworden de
betaelinge der huysingen, schuiren ende vordere meyers gereg-
tigheden, by sooverre sy conen betonen de landen daermede
beswaert te syn." Voor de betaling zouden aansprakelijk zijn
„de Praedicanten, die de opcomsten der pastoriegoederen ge-
nieten," met dien verstande dat ze niet gehouden waren tot
betaling uit eigen beurs maar konden volstaan met te gedoogen,
„dat de voldaede geschiede uit het capitael der pastoriegoederen,
latende daervan sooveel met observantie van \'s Landsordon-
nantie vercoopen, als ter concurrentie van de vereyschte somma
genoegh sal syn." Terecht merkt Huber op, dat dit eene af-
wijking was van \'t strenge recht, naar \'t welk de meiers slechts
verhaal zouden gehad hebben op de vestigers van den afkoop,
„omdat sy hun recht hebben bekoomen van sulke, die geen
macht hadden het selve daer op te stellen; maer omdat door
lankheit van tijdt dit schier tot een recht geworden is, soo
worden sy als meijers recht hebbende by de Resolutie aenge-
merkt".J) Echter werden de vestigers van den afkoop niet van
hunne aansprakelijkheid ontslagen: waren zij of hunne erfge-
namen te vinden, zoo moesten de predikanten (niet de meiers)

\') Haar tekst ontleende ik aan \'t Resolutieboek der Staten.
Men vindt de res. ook in \'t Charterb., Dl. V pp. 1237 v. De Depu-
taten Synod. Snee. hadden kort voordien aan de Staten verzocht]
„dat de Broederen Prcdicantcn ten platten lande ontheft mogen
worden van de bctalinge der huistauxatien." Landsdagregister (Rijks-
arcli. Leeuwarden) 2 Febr. 1685, no. 16. Terzelfder tijd kwam een
request in van Joh. Stccnhovius, conrector aan de Lat. school te
Leeuwarden, voordien predikant tc Akmarijp, houdende, dat hij
verscheidene jaren tc A. predikant was geweest, zonder ecnigc „bc-
looning, tradement of opkomsten" te genieten, maar bovendien nog
dc huistaxatic van de pastoriesatc had moeten betalen, ter somma
van 615 goudguldens. Wel had hij, krachtens verkregen vonnis
van \'t Hof, getracht de pastorielanden bij executie tc doen ver-
koopen, maar ze hadden geen stuiver kunnen opbrengen. Van de
Staten verzocht hij nu ccnige vergoeding. A.g. Landsdagrcg., no. 23.

") Hccdcnd. Rechtsgel. t.a.p. Kap. 55 § 28, p. 127.

-ocr page 92-

de taxatie op hen verhalen. In \'t tegenovergestelde geval gaven
de Staten aan de ingezetenen van \'t dorp, „andersins onge-
houden", in overweging „een vrijwillige ordre te beramen tot
deselve betalinge, om daerdoor de distractie van de pastorie-
goederen voor te komen." In geen geval zouden de woonhuizen
der predikanten, welke trouwens in den regel de kerkfabriek
in eigendom toebehoorden, tot voldoening der taxatie kunnen
worden verkocht.

Wat de vestiging van nieuwe afkoopen betreft, bepaalde de
resolutie: „dat geen predikanten sullen gevoegt syn nae desen
eenige affcoop van huysingen, schuiren, hovinge etc. op de
pastorielanden staende te vercopen, tensy met consent ende
approbatie van de pluraliteit der Eygenerffde ingesetenen ende
niet haerer meyers, welcke acte van consent in \'t kerckeboeck
sal moeten geregistreert worden." Ook mochten de predikanten
niet „gedogen, dat er nieuwe huisingen, schuiren, hovingen,
bomen ende plantagien etc. op haer landen worden geset, om
daerdoor t\' eeniger tyt de pastorie te belasten, maer wel op
een jaerl. grondtpacht, mits hebbende consent als boven."
Indien de ingezetenen den predikant „de vercopinge van eenige
pastorie affcoop" toestonden, moesten „de penningen daeraff
te procederen aen de provincie op interest gestelt worden, 1)
daeraff de jaerl. renten by de praedicant sullen getrocken
worden, doch de capitael tot dienste van de pastorie blijven
staen, om daeruit t\'syner tyt de tauxatie weder te konen vol-
doen." Eindelijk kregen de kerkvoogden in last „voortaen opsicht
te nemen en te helpen besorgen, dat de huisingen, schuiren,
hovingen, bomen ende plantagien etc., die op de pastorielanden
staen, door deselve praedicanten behoorlyck worden gerepareert
ende onderhouden, sonder die reparatien tot laste van de
kercken t\'e mogen nemen ofte brengen". »)

1  In \'s Lands ordonnantie van 1723 onderging deze bepaling
eenige wijziging: „zullen de penningen daar af te proccdceren,
met communicatie en approbatie van \'t meerdere gedeelte der Inge-
zcetenen, aan de Provintie, of aan Particulieren, op Intrcssen
moeten worden belegt, ofte anderzins tot aankoop van Vastigheden
gebruikt" enz. (Boek I, tit. XIII, art. 14. Binckes, Vcrklaaringc Dl. I
pp. 308/9).

-) Onder de „huizingen" enz. waarvan hier gesproken wordt,
zijn niet begrepen de woonhuizen der predikanten, welker onderhoud

-ocr page 93-

Door de vestiging van afkoop aan geen andere voorwaarde
te onderwerpen dan \'t consent der stemgerechtigde ingezetenen,
schiep deze resolutie een uitzondering op\'s Lands ordonnantie
betreffende de alienatie van kerkelijke goederen.1) Hadden de
Staten niet ook inderdaad bedoeld het consent van \'t Hof in
dit geval als onnoodig uit te sluiten, zoo zouden ze daarvan
gewis uitdrukkelijk gewag hebben gemaakt, wijl voordien dat
consent voor het vestigen van afkoop nooit werd gevraagd.
Dat overigens deze practijk vóór de vaststelling der resolutie
van 1685 in strijd met de wet was, lijdt m. i. even weinig twijfel.
Wel werd — ik denk hier nu allereerst aan \'t geval, dat de
gebouwen door den landheer waren gezet — het vestigen van
afkoop geacht geen
vervreemding der gebouwen in te houden,
welke immers krachtens den regel: „superfïcies cedit solo" in
eigendom van den landheer bleven, weshalve van die afkoopen
ook niet de consentgelden werden gevorderd waaraan iedere
vervreemding van onroerend goed onderworpen was,s) maar

-ocr page 94-

elke vestiging van afkoop bracht een beswaring van de ge-
bouwen en van de daaronder beklemde landen mede, en ook
voor \'t bezwaren van kerkelijke goederen was naar \'sLands
\'ordonnantie consent van \'t Hof vereischt.

Hamerster merkt met betrekking tot het in deze resolutie
vereischte consent der ingezetenen op, „dat, of het zelve in
dit speciaal geval • •. aan de Ingezetenen gegunt is, zy echter
in alle andere gevallen van vervreemdinge en belastinge der
Pastorye en Geestelyke onroerende goederen niet bevoegt zyn,
om den Predikant daar toe te qualificeren: maar dat zulks
voor \'t overige
alleen staat aan het oordeel van \'t Hof Pro-
vinciaal." x) Wil dit nu zeggen dat de ingezetenen, behalve
in \'t speciale geval, door de onderhavige resolutie geregeld,
niets hadden in te brengen, waar \'t gold bezwaring of ver-
vreemding van pastoriegoederen? Allerminst: Hamerster zelf,
waar hij in een ander verband mededeelt, dat gedurende zijn
Raad-ordinarisschap meermalen het consent van \'t Hof voor
de vervreemding van pastoriegoederen is gevraagd, voegt er
aan toe: „en noch, zoo meene, in den jaare 1734 van den
Predikant te Marsum, vertonende daartoe consent van de
stemdragende ingezetenen van dat Dorp." :) En dat wij hier
niet hebben te doen met een op zichzelf staand geval, blijkt
uit het Compendium der kerkelijke wetten, waarin wij lezen:
„Gelijk Kerke, alzo ook Pastorije-goederen, zullen niet mogen
worden belast ende verkogt, als bij approbatie van de stem-
geregtigde Ingezetenen en daarop bekoomen Consent en Decreet
van den Hove van Friesland." 1)

In \'t stellen door de Staten van het vereischte van \'t consent
der ingezetenen voor \'t vestigen van afkoop, hebben wij dus
niet iets exceptioneels te zien, maar veeleer \'t brengen van
een spedaal geval onder een algemeenen door de Staten stil-

1  Tit. XVII art. 5, p. 63.

-ocr page 95-

zwijgend erkenden regel, waaronder het tot dusverre in de
practijk ten onrechte niet was gebracht. Als algemeenen regel
mogen wij veilig stellen, dat de predikant wel het gewone
beheer der pastoriegoederen had, doch voor handelingen, die
daar bovenuit gingen, moest te rade gaan met de gemeente en
hare machtiging behoefde. En zoo zien wij dan ook bij be-
schikkingshandelingen over pastoriegoederen veelal de gemeente
of hare vertegenwoordigers, de kerkvoogden, optreden
nevens
den predikant, een verschijnsel, dat wij ook vóór de Reformatie
hebben opgemerkt en uit het patronaatrecht der gemeente
verklaard. Een en ander vraagt nu nader bewijs.

Daartoe volge hier allereerst een „wisselbrieff van seeckere
landen van die pastorye ende van den E. ende E. Wattze
van Ockinga" te Dronrijp van den 16dcn Jan. 1595. „D\'ge-
meente van Dronryp, ten versoecke van den E.n Eerentvhesten
Wattze van Ockinga in den kercke aldaer singulariter gede-
nuncieert synde om nevens seeckere wandelinge van eenige
landen te raemen, hebben gecommitteert die administrateurs
der benefïciale goederen aldaer metten E. Eerentf. Gabbe van
Ailva ende eenige andere ingesetenen, om op de landen oculaire
inspectie te nemen. Ende nadat wij, volgende onse vsz. com-
missie daertoe versocht, oculaire informatie daeraff genomen
hebben, ende bevonden door d\'selvige wandelinge den pastorie
op Dronryp niet te worden becort noch verhindert, hebben
daeromme d\'gemeente wederom gedenuncieert, ende gecompa-
reert synde in den kercke aldaer hebben van onse genomene
informatie den vsz. gemeente rapport gedaen; sulcx gehoort
ende communicatie daerop gehouden, hebben eendrachtelick
in de vsz. wandelinge geconsenteert ende versocht aen de vsz.
administrateurs, aen den kerckendienaer sampt aen den vsz.
Gabbe van Ailva met eenige andere ingesetenen aldaer, om
metten E. Wattze van Ockinga den voorgementioneerde wan-
delinge na behoren te celebreeren, waerom wy Idzaerdt van
Glins, Sytze Johannisz. ende Eling Pierz. als kerckvoogden
ende administrateurs der beneficiale goederen op Dronryp,
Johannes Petri kerckedienaer, possessor ende gebruicker van
de geheele pastorie vsz., geassisteert metten E. Gabbe van
Ailva sampt metten eerenvroomen ende eersamen Pieter Jellesz.
Kingma" en nog tien andere met name genoemde personen,
„alle ingesetenc van den dorpe Dronryp, ten versoecke vsz. ten

-ocr page 96-

huise Mr. Roelyff Bouwesz. onsen schooldienaer opten xvien
Januarij anno praesenti versehenen, om den vsz. wandelinge
metten E. Wattze van Ockinga te celebreeren, volgens welcke
wy vsz. in onse vsz. qualiteit ter eenre, ende Wattze van
Ockinga op Dronryp vsz. voor my seluen ter andere syden
doen kundig, hoe dat wy gecontraheert, gecelebreert ende ge-
maeckt hebben, contraheeren, celebreeren ende maecken by
deesen eenen vrijen, vasten, stadigen ende eeuwigen permutatie
ende wandel van de landen hierna specie verclaert, als naem-
licken, dat wy administratoers vsz. in onse vsz. qualiteit,
geassisteert als bouen, van de E. Wattze van Ockinga tot onse
pastorye op Dronryp sullen hebben een stuck greidlant" enz.

1 Februari 1597 werd hierop de goedkeuring van Ged. Staten
gevraagd: „Exhiberen met allen reuerentie seer onderdanichlijck
d\'gemeente van Dronryp ende Johannes Petri dienaer des H.
Euangeliums aldaer ter eenre, ende den E. Eerentv. Wattzie
van Ockinga heerschap aldaer ter andere syden seeckere
wandelbrieve de dato den xvien Januarij anno 1595... ende
also den wandel vsz. by den gemeente van Dronryp wel een-
drachtelick, met rype deliberatie is gecontraheert, sonder oock
eenige lesie van den pastorye aldaer, soe versoecken vsz.
contrahenten met aller reuerentie seer dienstlijck, dat U. E.
Heeren gelieve vsz. wandel, ten genoteerde annexe wandel-
brieve gedeclareert, te decreteeren ende approbeeren, ten fine
dselve eeuich stat grype ende effect sorteere."12 Maart
volgde de approbatie van Ged. Staten: „approberen den eeuwi-
gen wandel der vsz. landen, consenterende dat deselve syn
behoorlicke effect sorteere."

Den 8slen October 1680 approbeerden de Staten van Fries-
land,, „gesien de acte van approbatie by de ingesetenen van
voorsz. dorpe [nl. Tietjerk], daerop den 14 Martii 1680 ver-
leent, mitsgaders de verklaringe van de officier ter plaetse"
(nl. den grietman), het contract tusschen kerkvoogden en
predikant van Tietjerk, „continerende, dat gedachte praedicant
Ynia aen de voorsz. kerekvooghden toestaet ende overdraeght
seeckere acht mad pastorye klijnlanden, onder den voorsz.

!) Naar een gecollat. copie van 19 Sept. 1610 in \'t kerkereken-
boek van Dronrijp van 1597—1697 (in \'t archief van de kerkvoogdij
aldaar).

-ocr page 97-

dorpe leggende, tegens een jaerlyxe eeuwige rente in te gaen
met 1° May 1679 \'s jaers ter somma van vyfftien goutguldens,
te betaelen ende te trecken uyt de huyre van de kercke plaetse
ende sate tot Wijns gelegen" enz."1)

Den 14den Juli 1725 werd door de Staten gunstig beschikt
op een request van Petrus Crans predikant te Ureterp,,,
gesterkt
met de kerkvoogden van voors. dorpe
, houdende dat sy
supplianten in den jare 1719 met approbatie van tHoff pro-
vinciaal hadden verkogt eenige veenen aan de Pastorye toe-
behoorende, waarvan de koopschat monteert een somma van
twee duysent Car.gls., versoekende dat haar Ed. Mo. de sup-
plianten gelieve te permitteeren, om de voorn, somma aen
de Prov. op intressen tegens 4
èl 5 percento uyt te setten."

Op een request van Deruardus Jorna predikant te Midlum,
„houdende in substantie dat tot de goederen zyner pastorie
mede behoorde een sate lands, bezwaard met afkoop, welke
hij had trachten te verhuren, zonder dat iemand was opgeko-
men, waardoor hij in verlegenheid was zoowel betreffende het
behoorlijk gebruik der sate, als de betaling der huistauxatie,
waarvan de eerste termijn moest voldaan op Mei a. s., verder
dat er onder de pastorielanden waren eenige pondten waaruit
tichelklei kon gegraven worden, waarschijnlijk wel zooveel
dat de huistauxatie kon betaald en dus de pastorierevenuen,
die nu somtijds suppletie behoefden, verbeterd," waarom hij
daartoe consent van de Staten verzocht, besloten dezen „den
suppliant
benevens de kerkvoogden van Midlum de vrijheid te
verleenen zooveel klei te verkoopen uit de pastorielanden, als de
huistauxatie van de pastoriesate zou bedragen." (13 Maart 1737).l)
In \'tjaar 1756 zond Ds. Ahassuerus van Vliet predikant te
Waaxens en Brantgum een request aan de Staten, houdende
dat in \'tjaar 1725 de huizinge op de pastoriesate was afge-
brand, tot opbouw waarvan een som van 2300 gl. was opge-
nomen, van welke som de resp. predikanten de interessen
moesten betalen. Bij zijn komst had hij bedoelde huizinge zoo
vervallen gevonden, dat hij aan de reparatie ervan een aan-
zienlijk bedrag had moeten ten koste leggen, met \'t gevolg dat
hij van de inkomsten zijner pastorie slechts ruim 218 gl. had
overgehouden. Hij vroeg nu voor ditmaal suppletie van de

J) Rcsolutieb. v. d. Staten v. Fricsl.

-ocr page 98-

Staten tot 450 gl. De Staten weigerden zijn verzoek, doch
machtigden „den suppliant in zijn qualiteit
benevens kerk-
voogden
van Waaxens om de penningen, tot de laatste repa-
ratie aan voorschr. huis en schuur besteed, te doen negotieeren
ten laste van de pastorie, mits de intressen daarvan worden
betaald door de predikant ter plaatse." Het gerecht van West-
dongeradeel en de kerkvoogden van Waaxens kregen voorts
een ernstige vermaning om op \'t onderhoud van die huizinge
toe te zien en er voor te zorgen, dat daaraan jaarlijks de
noodige reparatiën geschiedden. (11 Maart 1756).J)

De vermaning der Staten scheen op \'t gerecht van W. D.
zulk een indruk te maken, dat zijn ijver nu al te groot werd.
In een resolutie der Staten van 9 Maart 1757 lezen wij, „dat
het gerechte tragtende voor te komen deeze belastinge op de
pastoriegoederen, informatien hebbende genomen over den
boedel van de geweezene bruykerze deezer zathe en van de
bekeeringe der penningen uit de verkoopinge van haar meu-
bilen, reeuw en beslag, sampt vrugten en andere effecten
geprocedeert, die informatien aan Hun Ed. Mog. heeft overge-
zonden, met versoek van nader gelast te worden, hoe hier-
omtrent verder zal handelen." De Staten hadden de stukken
gesteld in handen van Gecommitteerden in \'t Mindergetal ten
fine van rapport; en deze heeren hadden gerapporteerd: dat
zij „niet anders konden als roemen de vigilantie van het
geregte in na te speuren, off de by resolutie van den 11 Maart
1756 geordonneerde negotiatie van 231—11—8 tot reparatie
van gedagte huyzinge ten laste van de pastorie niet zoude
konnen worden geprevenieert, door die gelden elders te vinden,
dogh niet konden begrijpen, hoe daaromtrent by hun Ed. Mog.
eenige nadere ordres zouden konnen worden gestelt, vermits
het eene pastoriezaeke is,
den predikant en ingezetenen be-
treffende,
en die niet anders als op de gewone wijze voor
den regter behandelt kan worden." De Staten persisteerden
bij hunne resolutie van 11 Maart 1756 en besloten „dat deeze
zaak zal worden overgelaten aen den
predikant en ingezetene
van Waexens en aan \'t geregte van Westdongeradeel, om in
deezen zodanige mesures te nemen als ten besten van de
pastorie verstaan te behoren."\')

!) Resolutieb. v. d. Staten van Friesl.

-ocr page 99-

Eindelijk erkenden de Staten het recht van medebeheer der
gemeente ook in art. 14, tit. 13, bk. I der Landsordonnantie
van 1723: „In cas de Ingezetenen den Predikant de verkoopinge
van eenige pastorije afkoop mochten consenteeren, zullen de
penningen daaraf te procedeeren, met communicatie en appro-
batie van \'t meerdere gedeelte der Ingezetenen, aan de Provintie
of aan Particulieren op Intressen moeten worden belegt, ofte
anderzins tot aankoop van Vastigheden gebruikt."\')

Aan \'t beheeren der pastoriegoederen door de predikanten
was dit nadeel verbonden, dat hunne administratie veelal
meer gericht was op het erlangen van \'t grootst mogelijke per-
soonlijke voordeel dan op de belangen der pastorie, een nadeel
dat door \'t toezicht en medebeheer der gemeente wel werd
getemperd maar niet opgeheven. Op deze schaduwzijde wezen
de stemgerechtigde ingezetenen van Aengwirden in een request
aan de Staten van 4 Febr. 1760.\') De pastoriegoederen in
die grietenij bestonden — zoo verklaarden zij — hoofd-
zakelijk uit bosschen en plantages, die „een nauwkeurige
administratie vereischen niet alleen, maar door continueele
costen en aanplanting in staat moeten werden gehouden en
in teegendeel ras vervallen en ten eenenmaal buiten staat
raken, wanneer zulx niet geschiet." Nu leerde echter de onder-
vinding „op wat wyse dikwyls met de pastoryegoederen ge-
handelt wort, als welke waarlyk maar al te veel door prae-
dicanten, die meer hun eygen belang als dat van haresucces-
seuren ter harten neemen, werden uitgeput en bedurven."
Daarom waren zij, ingezetenen, er bijtijds op bedacht geweest
deze schadelijke gevolgen te voorkomen, en daartoe hadden
ze geen beter middel kunnen uitvinden dan hunne predikanten
niet te beroepen „op \'t provenue der pastoryegoederen" maar
op een vast traktement, „en dat te schikken na datgeene
\'twelk behoudens een goede administratie van de pastoryegoe-
deren gemaakt zoude kunnen worden." Zoo was langgeleden
Ds. Hes beroepen op een traktement van 600 gl., maar bij
uitkomst was gebleken, dat de pastoriegoederen op verre na
niet zooveel konden opbrengen, want tot betaling van zijn
achterstallige bezoldiging hadden verscheiden goederen met

-ocr page 100-

consent van \'tHof moeten worden verkocht. Na zijn vertrek
hadden zij daarom, de administratie der pastoriegoederen aan
kerkvoogden latend, \'t traktement van den predikant verlaagd
tot
450 gl., een bedrag, dat de pastoriegoederen aanvankelijk
nog niet eens hadden kunnen opbrengen, maar dat gedeeltelijk
uit de kerkebeurs was gevonden. Sinds \'t jaar
1119 waren de
predikanten steeds op deze voorwaarden beroepen, en zoo ook
kort geleden Ds. Folkerus Ruardi „met een volkomen genoegen
van dezelve." Maar de ingezetenen waren „niet weinig verset",
toen de Classis Zevenwouden, „die nooyt op de vorige beroe-
pingen eenige remarque gemaakt had," weigerde dit beroep
te approbeeren, „sustineerende, dat de Predicanten Heeren
Meesters der pastoryegoederen moeten zijn en daarvan een
vrij genot en administratie moeten genieten." De ingezetenen
achtten zich niet bevoegd „om deeze zaak, die mere politycq
is, met de Classis voor de kerkelijke regter te betwisten/\'
doch hadden raadzaam gevonden „sig daarover, als direct \'t
interest van de Provincie concerneerende," te wenden tot de
Staten met \'t verzoek, dat dezen „de voors. beroeping, wat
aangaat de bepaling van \'t tractement en administratie der
goederen, gelieven te approbeeren en de supplianten meede te
qualificeeren om by volgende vacatures de beroepingen op
dien voet te doen, opdat de supplianten, daarmeedegemunieert,
sig nader om approbatie aan de Classis kunnen adresseeren."
Bij resolutie van
13 Maart 1760 gaven de Staten hunne goed
keuring aan „de schikkingen, door de supplianten tot conser-
vatie der pastoriegoederen op de administratie derselver ge-
maekt, gelyk mede de bepalinge van het predikantstractement
op de zomme van
450 guldens \'sjaers."1)

Niet lang daarna, op den Landsdag van Juli 1762, werd
zelfs het voorstel ter tafel gebracht „of niet de administratie
der goederen van zodanige Pastoryen, welke voor den predikant
meer dan
450 guldens tot nog toe hebben uitgelevert en ver-
volgens geene suppletie hebben genooten,\') tot voorkominge
van derzelver verval behoort gedemandeert te worden aan de
respe. dorpskerkvoogden, met kennisse van de geregten, en liet
zuyvere overschot aan de predikanten worden bekeert." De

-ocr page 101-

Staten gelastten toen den Gecommitteerden in \'t Mindergetal
„dit voorstel nader te overwegen en de recdenen voor en tegen
te ondersoeken, en na zulx Hun Ed. Mog. dienen van derzelver
gedagten en consideratien op den eerstvolgenden ordinaris
Landdag, omme alsdan daarop nader gedelibereert en gere-
solveert te worden."

De Staten zijn tot den hier voorgestelden algemeenen maat-
regel niet overgegaan, müar wel hebben zij ook in enkele
andere parochies de ingezetenen gemachtigd tot soortgelijke
regeling als door die van Aengwirden was getroffen. De pastorie-
goederen van Hoornsterzwaag, Schurega, Oudehorne en Nieuwe-
horne, welke vier parochies door één predikant werden bediend,
stonden, blijkens een request van de stemgerechtigde ingezetenen
van \'t jaar 1783 aan de Staten, toen reeds sinds een reeks
van jaren onder beheer van een bijzonderen, door de ingezetenen
aangestelden, administrateur. Bij resolutie van 10 Maart 1783
approbeerden de Staten de door de ingezetenen gemaakte
„schikkingen tot conservatie der pastoryegoederen," om nl.
„niet alleen over de pastoryegoederen een administrator te
behouden, maar ook de Predicanten in het toekomende op een
vast tractement te beroepen van 510 caroliguldens \'sjaers en
alsdan de meerdere opbreng te besteeden tot het begruppelen
van een zeeker stuk hoogveen leggende in de pastoryeplaats
te Hoornsterswag, \'t welk in het toekomende met groot voordeel
zoude kunnen worden verkogt en de supplianten daardoor
mogelijk in staat gebragt worden, om de zoo wijd uitgestrekte
gemeente der voorschreeuen vier dorpen door twee praedicanten
in plaats van één te laten bepreediken,"1)

Evenzoo werd den 12den Mei 1791 door de Staten gunstig be-
schikt op een verzoek van de stemgerechtigde ingezetenen van
Menaldum, daartoe strekkende dat de Staten bij resolutie zouden
willen vaststellen, „dat voortaan de goederen, tot de Pastorije
van Menaldum behorende, zullen zijn en blijven in administratie
bij de kerkvoogden van gemelden dorpe, en dat die zullen
zorge draagen, dat aan de Predikant te Menaldum alle ses
maanden als deszelves tractement betaald werde een somme
van 262 car. guldens en tien stuivers, ofte zooveel meerder
als de supplianten zullen goed vinden, en zulks insteedevan

Resolutieb. der Staten van Friesland.

-ocr page 102-

de opkomsten der Pastorijegoederen, met magt om ten allen
tijde de beroepsbrieven daarnaar te mogen inrigten;" *) en
werd bij
resolutie van 16 Mei 1793 bekrachtigd het besluit van de
stemgerechtigde ingezetenen van Nijkerk (O. D.) om de pastorie-
goederen te stellen onder administratie van de kerkvoogden,
en de predikanten te beroepen op een vast traktement, \'t welk
zij bepaald hadden op 800 gl. (ruim veertig gl. minder dan de
toenmalige zuivere opbrengst der pastoriegoederen, „zoodat de
ingeseetenen dan maar een gering voordeel tot een waarborg
voor het toekoomende zouden genieten") en steeds zouden
voldoen, ook al mochten de pastoriegoederen later zooveel
niet opbrengen of de goederen, „aan Corpora behorende", te
eeniger tijd door de Staten zwaarder worden belast. »)

Dat deze resoluties geen opheffing bedoelden van de pasto-
rieën, waarop zij betrekking hadden, behoeft nauwelijks gezegd.
Zij strekten immers „tot conservatie der pastoriegoederen," en
bedoelden deze zoo goed mogelijk te doen beantwoorden aan
hunne bestemming om blijvend in het onderhoud der elkaar
opvolgende predikanten te voorzien. Daartoe werd \'t beheer
opgedragen aan kerkvoogden, die nu bezitters werden van \'t
pastoriebenefice naar zijn geldelijken kant. Als medekerkvoogd J)
werd ook de predikant mede-beheerder der pastoriegoederen.
Overigens had hij geen meerder recht dan op\'t ontvangen van
het bij de resolutie bepaalde minimum-traktement. *) Aan de
ingezetenen of de Staten stond het dit te verhoogen.\')

!) Resolutieb. der Staten van Friesland.

2) „Corpus" wordt hier kennelijk gebezigd in den zin van rechts-
persoon. Cf. boven Dl. I p. 257 noot 3.

3) Zie boven Dl. II pp. 7 v.

4) Vgl. over de door mij meegedeelde resol. betreffende de pas-
toriegoéderen tc Menaldum \'t arrest van den H. R. van 16 April
1909 W. 8860 (conform concl. van den Advocaat-gen. Mr. Rethaan
Macaré), waarbij m.i. ten onrechte de predikant ook na de resol.
der Staten bij voortduring wordt beschouwd als „vruchtgebruiker"
van de pastoricgocderen en als orgaan van de pastoriestichting.
Anders Hof Leeuwarden 25 Maart 1908 W. 8683.

ö) Bij res. van 6 Maart 1769 gelastten de Staten den stemge-
rechtigden ingezetenen van Acngwirdcn \'t traktement van den pre-
dikant Folkerus Ruardi te verhoogen tot 500 gl. \'s jaars of de pasto-
riegoederen aan de Provincie over te dragen, die dan voor betaling

-ocr page 103-

De Staten namen deze resoluties als Souverein, die er voor
te waken had, dat stichtingsgoederen behouden bleven en aan
hunne bestemming beantwoordden. En in bijzondere mate
gold dit dan wel voor die stichtingsgoederen, welke een ker-
kelijke bestemming hadden. Immers waren de Staten Voedster-
heeren der Kerk en hadden zij als zoodanig er voor te zorgen,
dat de predikanten een behoorlijk onderhoud genoten. „Soo
zijn dan" — zegt Huber — „sodanige Overheeden eerstelijk
beschermers ende voester-heeren van de kerke, van wien moe-
ten afkoomen, ende onder wien staen de tijdelijke middelen,
waeruyt de kerke ende derselver Dienaren moeten worden
onderhouden."\') Wat lag dus meer op den weg der Staten
dan er voor te waken, dat de tot onderhoud der predikanten
bestemde goederen in wezen bleven en zoo geadministreerd
werden, dat ze blijvend aan hunne bestemming zouden kunnen
beantwoorden. Natuurlijk hadden ze daartoe \'t beheer ook aan
zichzelf kunnen nemen, en dit hebben ze dan ook inderdaad
wel gedaan. Tengevolge van de in de jaren 1744 en 1745 met
groote hevigheid woedende veepest, daalden de huren der
landerijen in belangrijke mate. Natuurlijk ondervonden hiervan
ook vele predikanten voor hunne pastorieën de nadeelige
gevolgen. Zoo wendden zich in \'tjaar 1746 Cornelis Ludinga,
Hendricus Albartus van der Sloot en Duco Folperda, resp.
predikanten te Welsrijp, Boxum en Hempens c. a., met request
tot de Staten „te kennen gevende, hoe door de sterfte onder
het rundvee hunne pastoryezathen en landen weinigh huyr
kunnende doen, de supplianten daardoor gefrustreert wierden
van behoorlijk te kunnen bestaan, en versoekende door haar
Ed. Mo. op de eene of andere wijse te werden geholpen." De

van dat traktement zou zorg dragen; en dit ingevolge een request
van genoemden predikant, waarin liij klaagde, dat terwijl de Staten
in \'t jaar 1764 \'t traktement van de door hen bezoldigde predikan-
ten hadden verhoogd tot 500 gl., hij nog steeds niet 150 gl. moest
tevreden zijn. Ook zijn verzoek, dat de ingezetenen hem \'t z.i. sinds
1761 door hem te weinig genotene alsnog zouden moeten sup-
pleeren, werd toegestaan, \'t Protest van de ingezetenen, dat de
pastoriegoederen \'t verlangde traktement niet geheel konden op-
brengen, baatte niet. (Resolutieb. van de Staten van Friesland),
i) Heedend. Regtsgel. 11« Deel, Bk. 1, Kap. 10 § 39, p. 47.

II 7

-ocr page 104-

Staten besloten toen bij resolutie van 18 Maart 1746, dat de
requestranten en alle andere predikanten, die tot nog toe
meer dan 450 gl. jaarlijks van hunne pastorieën hadden genoten
en dus geen suppletie van den Lande ontvangen hadden, doch
nu tengevolge van de veesterfte daarvan niet zooveel konden
trekken en dus suppletie uit \'sLands kas wenschten, zich
zouden moeten wenden tot de ingezetenen hunner parochies
„en aan deselve aanbieden de pastoryegoederen aan sig te
neemen voor de tijt van tien agtereenvolgende jaaren om daar-
van de profyten te genieten, mits aan hunnen predicant jaar-
lijks vier hondert en vijftigh gis. voor sijn diensten versor-
gende," en dat „de Ingesetenen, sulx declinerende, tegelyk met
hunnen predicant\') de administratie en profyten van hunne
pastoryegoederen alsdan voor gelyke tien jaaren sullen hebben
op te dragen aan de Provincie, by de welke sulks sal werden
aangenomen en geduirende dien tijt aan de Predikant jaarlijks
uyt \'s Landts comptoir gegeven vier hondert vijftigh guldens,
in dier voegen dat het jaarlijks daaraan defïcierende werde
gesuppleert en het overschietende geprofiteerd." De ingezetenen
en predikanten, die tot zoodanige opdracht aan de Provincie
geneigd waren, moesten dit vóór 1 Mei te kennen geven, „als
houdende haar Ed. Mo. andersins van het geven van suppletie
gelibereert." De aldus „opgedragen vastigheden en verdere
revenuen" zouden worden geadministreerd door de secretaris-
sen der grietenijen, waarbinnen de pastorieën gelegen waren,
„dewelke van dese hunne administratie behoorlijk jaarlyks
rekeninge sullen doen en aan \'s Lands secretaris een nette
staat van de ontvangh en uytgave oversenden, nadat alvorens
uyt het opbreng der revenuen aan de predicanten hun tracte-
menten sullen hebben voldaan."\') Ingevolge deze resolutie
verklaarde Ds. van der Sloot te Boxum en Blessum den 7den
April 1746 „alle de Pastoryegoederen van gemelde dorpen Boxum
en Blessum aan de ingesetenen op te dragen voor de tijd van tien
agtereenvolgende jaaren____omme daarmede te doen en han-
delen na welgevallen, des dat by voorsch. ingesetenen gepraes-
teerd wort de jaarlijkse revenuen van 450 carglds.," \'twelk

-ocr page 105-

door de stemgerechtigde ingezetenen werd geaccepteerd: „omme
gedurende voorsch. tien jaaren aan de reqrnt. uit de kerke-
goederen jaarlijks te doen betaalen een tractement van 450
cargls., des dat aan de kerkvoogden de revenuen en admini-
stratie over gemelde pastoriegoederen der tijt werde overgela-
ten." Daarentegen werden van 19 standplaatsen de pastorie-
goederen voor tien jaren aan de Provincie opgedragen.\') In
overeenstemming met de resolutie werden ze beheerd door de
secretarissen der grietenijen en wel zoo, dat men iedere pastorie
bleef behandelen als een zelfstandig fonds tot onderhoud van
den predikant, met zijn eigen inkomsten en eigen uitgaven,
en waarvan de zuivere opbrengst, zoo noodig, werd gesup-
pleerd uit \'s Lands kas. Voor daden, die \'t gewone beheer te
boven gingen, behoefde de secretaris de toestemming der
Staten, namens wie hü beheerde. In dit verband wil ik een
resolutie der Staten meedeelen, waaruit tevens weer duidelijk
blijkt, dat zij de pastorieën behandelden als zelfstandige stich-
tingen. De secretaris van Wonseradeel had den Staten bericht,
dat de huizinge van de pastoriesate van Tjerkwerd, welks
pastorie voor 10 jaren aan den Lande was opgedragen, zeer
bouwvallig was en belangrijke reparatie noodig had, waarvan
de kosten begroot waren op pl.m. 230 gl., waarom hij „als
die goederen wegens de Provincie administrerende versogte,
tot het doen dier reparatien geauthoriseert te worden, met
toesegginge van de te doene kosten by ordlle weder te sullen
genieten." De Staten verleenden die autorisatie, maar over-
wogen „dat andere pastoryen, welker goederen en revenuen
mede voor tien jaaren aan de Provincie syn afgestaan, van
dese Hun Ed. Mo. resolutie een kwaad gebruik souden kunnen
maken en trachten de oude huisen in die tussentijt ten kosten
van den Lande geheel of ten voornamen deele te vernieuwen,"
waarom zij besloten, „dat de gewoone reparatien, tot tien
ducatons of yets meer of min, zullen werden gevalideert op
de jaarlykse pastoryestaten, dog soo deselve hoger lopen, dan
alvorens de noodsakelykheit daarvan aan hun Ed. Mog. (of by

-ocr page 106-

absentie aan het Collegie om by den eerstvolgenden landsdag
ter deliberatie van hun Ed. Mog. gebragt te worden) zal moe-
ten werden voorgedragen, om daarop na bevindinge van saken
te disponeren en authorisatie tot een zekere te bepalene
zomme te verleenen, welke alsdan niet uyt \'s Lands comptoir
betaalt, maar genegotieert zal moeten worden
ten laste van
de pastorye
tegens een modicquen intrest, en onder beding
van dat het capitael sal werden weder afgelost in vijftien
jaartermynen, zullende dese intressen en aflossinge komen ten
laste van de Provincie \'sjaarlyks, soo lange de tienjaarige
opdragt duurt, en daarna ten laste van den praedicant als
possessor der pastoryegoederen." *)

Uit dit alles blijkt nu, dat de Staten zich als Voedsterhee-
ren der Kerk wel verplicht achtten om in \'t onderhoud der
predikanten te voorzien, maar dan ook bevoegd te eischen,
dat hun de administratie van de daartoe bijzonderlijk bestemde
goederen zou gelaten worden, opdat zij zekerheid zouden
hebben uit \'s Lands kas niet meer te behoeven bij te dragen
dan strikt noodig was. In \'t wezen der zaak deden zij op
kleine schaal \'t zelfde als door de Staten van Utrecht in het
groot gedaan werd, die met gelijke bedoeling de administratie
van bijna alle pastorieën ten platten lande tot zich namen.»)
Dat de Staten van Friesland aan de gemeenten de keus lieten,
of zij \'t beheer der pastoriegoederen op zich wilden nemen,
mits zorgend voor het traktement der predikanten, dan wel
beide overlaten aan hen, was zonder twijfel weereen uitvloeisel
van \'t meergemelde beginsel van de eerbiediging der op
patronaatrecht steunende rechten van de gemeente ten opzichte
van de benefïciale goederen.

Zoo hebben de Staten ook nooit willen treden in het herhaald
verzoek der synoden: dat zij de opkomsten van vaceerende pasto-
rieën zouden willen doen innen door hunne Gedeputeerden of
den ontvanger der kloostergoederen of de Classes, om ze aan te
wenden ad pios usus, en dit om te voorkomen dat de gemeenten,
die veelal „geenen dienaer, maer die opcomsten der goederen
soecken", opzettelijk de vacaturen zouden laten voortduren. Voor-

-ocr page 107-

zoover mij bekend, werd dit verzoek voor de eerste maal gedaan
door de synoden van Franeker en Harlingen (1602-3). Zij ver-
zochten in de eerste plaats, dat de Staten de „Ledematen der
gereform. religie" opnieuw zouden willen machtigen om, voor
\'t geval de „breede gemeente" niet binnen den behoorlijken
tijd een predikant beriep, „met haer classis aduys soedanige
predicanten aldaer wettel, tot bevorderinge des godtsdienst te
verkiesen, beroepen ende vervorderen ende dat nae den reso-
lutie anno 1597 op dit poinct gegeven." Mochten er echter
lidmaten zijn, „die deese beroepinge om den vrundtschap der
huysluyden niet derven op sich nemen," dat dan „de E. Heeren
Volmachten gelieve den
E. Heeren Gedeputeerden ofte Classis
tauthoriseren die opcomsten der vacerende pastorien in haer
handen te nemen ende imployeren tot onderholdinge der
wtgearbeyde dienaren, weduwen ofte weesen der verstorvene
dienaren, ter tyt toe dat die dorpen haer met wettel, dienaers
versien hebben, gelyck wy hiervan het exempel hebben in die
van Hollandt ende andere Prouincien." Op het eerste verzoek
werd gunstig, op \'t laatste in \'t geheel niet beschikt.\') De vacante
pastorieën bleven, gelijk vóór de Reformatie, onder \'t beheer
van de kerkvoogden, en de opkomsten werden gestort in de
kerkekas.

Bij vacature ingevolge overlijden van den predikant hadden
de weduwe of de kinderen (onverschillig van welken leeftijd)
krachtens resolutie van de Staten van 21 April 1598 gedurende
een vol jaar recht op de inkomsten der pastorie (annus gratiae
of najaar), gedurende welken tijd de Classis gratis den dienst
moest waarnemen.\') In andere gevallen moest binnen zes
weken na \'t ontstaan van de vacature de beroeping van een
nieuwen predikant geschieden, bij gebreke waarvan Ged. Staten
bevoegd waren er een te zenden,\') een maatregel, waartoe ze
meermalen zijn overgegaan.1) Naar aanleiding van een geschil

1 !) Resoluticb. der Staten van Friesland op 25 Maart 1603. Voorts
Reitsma en v. Veen, Acta Dl. VI, pp. 134, 139, 170, 191, 199.

2) Zie Compendium der Kerkel. wetten, Tit. XIV, art. 2, en tit.
XVI, artt. 1 en 2, resp. pp. 49 en 56; F. Sjoerds, Alg. Beschik
van O. en N. Friesl. Dl. II p. 755.

3) Zie boven Dl. I pp. 327/8, en voorts de aangeh. resoluties
van 14 April 1584, 10 Dcc. 1590, 6 Dcc. 1592.

*) Zoo b.v. in \'t jaar 1587 t.a.v. Witmarsum: „Alsoe wy on-

-ocr page 108-

tusschen de Classis en den Magistraat van Dokkum gaven de
Staten bij resolutie van 11 Maart 1745 een opzettelijke regeling
betreffende vacante pastorieën. De dienst moest worden waar-
genomen door de resp. Classes, waaronder de pastorieën res-
sorteerden, die daarvoor zouden „genieten detractementen ofte
profyten der pastorijen na proportie van de tijt of volgens
accoord daarover te maken." Echter zouden de stemgerechtigde
ingezetenen ten platten lande „met overleg en approbatie van
den grietman" den dienst mogen laten waarnemen door een
candidaat, die evenwel eerst aan de Classis moest gepresen-
teerd en door haar geapprobeerd. Weigerde zij de approbatie,
zoo stond den ingezetenen beroep open op Ged. Staten.l)

§ 2. De combinatiën.

De artikelen 14 en 15 der resolutie van 31 Maart 1580
stelden combinatie van meerdere dorpen ter beroeping van een
predikant als regel, en dat met \'toog op het gebrek aan predi-
kanten. Daarentegen eischte reeds de resolutie van Ged. Staten
van 7 Maart 1582, dat ieder dorp, daartoe door den staat
zijner beneficiale goederen bij machte zijnde, een eigen predi-
kant voor zich alleen zou kiezen. Andere konden zich combi-
neeren „by raedt van elcks syn
grietman". De resolutie der

derricht zyn geworden dat d Ingesetenen van den dorpe Witmarsum
in Uwe grietenie tegenwoirdel. met ghenen dienaer des godtl.
woordes versien zyn, ende wy nochtans nodich bevynden, dat
Godts woordt aldaer mede tot stichtinge der gemeente verbreydet
worde, soo ist dat wy hem toesenden den welgeleerden, vroomen
ende godtsaeligen Johannes Vos, dienaer des heyl. Evang., omme
die gemeente in den dorpe W. vs. met zijne gaven by prouisie te
bedienen, assignerende denseluen \'t volle gebruyck der pastorie-
landen ende opcomsten tot zynen onderhoudt. Ende ten cyndc den
gemelten dienaer in dese syne sendinge van eenige quaetwilligen
niet verhindert ofte belett en vverde, belasten wy U.E. denseluen
aldaer in de possessie te stellen ende hem daerinne te handtiiouden,
omme by middelen van dyen syn dienst des te beter sonder argcr-
nisse te mogen verrichten" (project-missive van Ged. Staten aan
den grietman van Wonseradcel, z. dagt., Rijksarchief Leeuwarden).

Zie voorts res. van 8 Mei 1601 en 22 Juni 1609 (Resolutieboek
van Ged. Staten).

Resolutieb. der Staten van Friesland op 11 Maart 1745;
Comp. der Kerkel. wetten tit. XIV, art. 12, p. 52.

-ocr page 109-

Staten van 14 April 1534 eindelijk schafte „die gaerlegginghe
der dorpen" af. Mochten er echter pastorieën zijn, welker op-
komsten voor \'t onderhoud van een predikant niet voldoende
waren, zoo zouden
Ged. Staten bevoegd zijn deze met die van
andere dorpen, die vacant waren, „by prouisie ofte [tot] naer-
der dispositie gaer te legghen." Het „afdoen" der combinaties
door deze resolutie beteekende dus allereerst: het stellen als
regel, dat ieder dorp een eigen predikant moest beroepen.
Maar hiermede was niets nieuws bepaald, want de resolutie
van 1582 deed \'t zelfde en liet alleen nog minder ruimte voor
uitzonderingen, door afwijking van den regel slechts toe te laten,
indien de opkomsten der beneficiale goederen — en niet, gelijk
de resolutie van 1584: wanneer die der pastoriegoederen —
niet veroorloofden een eigen predikant te beroepen. Moeten wij
dan aan de afschaffing der combinatiën door de Staten nage-
noeg alle beteekenis ontzeggen? Geenszins: zij had een veel
wijdere strekking dan alleen de zoo juist genoemde. Tusschen
haar en de toewijzing van het bezit der pastorieën aan de pre-
dikanten bestond het allernauwste verband: zij was een af-
schaffing van de combinatiën op den voet zooals die nu be-
stonden, een afschaffing van de door Ged. Staten gegeven
regeling der combinatiën en met name van\'t vaste traktement,
den predikanten in die combinatiën toegekend. Ook voor \'t
vervolg zou combinatie mogelijk zijn, maar: combinatie van
insufficiënte
pastorieën, d.w.z. één predikant kon gesteld in
\'t bezit van twee of meer pastoriebeneficiën. En die combina-
tiën konden slechts tot stand gebracht door de Staten zelf
of door hunne Gedeputeerden, en ook weer alleen door hen
opgeheven.1)

1  Verg. Compendium der Kcrkel. Wetten, Tit. XIII, p. 4S;
en voorts res. van Ged. St. van 29 Sept. 1666 (splitsing van de com-
binatie Noordwolde, Beul, Steggerda en Vinkega geweigerd); res.
van 24 Mei 1667 (splitsing van de comb. Noorder- en Zuidcr-
drachten, Kortehcmmcn en Boombergum toegestaan), beide in Rcso-
lutieb. van Ged. Staten. Zie verder resoluties van de Staten van
Friesland van 13 Juli 1700, 31 Mei 1721, 8 Maart 1716 (Staats-
rcsoluticb.), waarbij werd toegestaan de splitsing resp. van de
combinatiën Donkerbroek, Haule, Oostcrwolde, Foclitcloo en Ap-
pelscha; Urctcrp, Sicgerswoude, Duurswoudc cn Wijnjctcrp; Has-
kerdijken, Oude- cn Nijchaskc en Haskerhorne.

-ocr page 110-

Door Ged. Staten zijn meerdere resoluties genomen, strek-
kende tot uitvoering van de resolutie der Staten. Zoo besloten
zij den 17dcn Maart 1587 „alle combinatiën ende gaerleggingen
van de dorpen by desen off te doen, ende dat die dienaers
d pastorien oft vicarien ter plaetse daer sy dyenende syn ge-
stelt sullen worden in \'t vrye gebruyck der landen, opcomsten
ende renten totte selue behoerende." Waren de inkomsten van
pastorieën of vicarieën niet voldoende om in \'t onderhoud der
predikanten te voorzien, zoo „reserveren die Gedeputeerden
hen dvordere dispositie om tonderholdt der selue dienaren". *)
Bij resolutie van 6 Dec. 1592 gelastten zij de opzegging der
huren van alle „beneficielanden" in geheel Friesland, „ten eynde
den predicanten den pastorielanden, geheel vrij gemaeckt synde,
seluer sullen mogen gebruycken, indient hun believet, indien
niet, dselve te mogen verhuyren," en mede „ten eynde alle
andere kerckelicke ende benefïciale guederen tot guede onder-
hout van kercken, kerckendiensten, schoolmeisteren ende
heilige gebruijcken aengeleyt ende voortaan alle combinatiën
ende onbehoorlycke gaerleggingen eens affgedaen ende dseluige
dorpen ende alle anderen welcke tot noch toe geen eygen
dienaers beroepen hebben met eygen dienaers versien mogen
worden." Bij dezelfde resolutie besloten zij commissarissen
te benoemen uit hun midden, die behalve \'t toezicht op
leer en leven van predikanten en schoolmeesters ook tot taak
zouden hebben om „alle onbehoorlicke [d.w.z. niet door \'t
ontbreken der noodige geldelijke middelen gerechtvaardigde]
gaerlegginge aff te doen, ende sorge te dragen, dat dieselve
ende andere grote dorpen, middel hebbende meer als eenen
dienaer ende schoolmr. te onderhouden, alle respectiuel. met
guede ende bequame Leeraers ende schoolmeysters versien
mogen -worden."\') Of zulke commissarissen inderdaad zijn
benoemd, is mij niet gebleken, maar wel staat vast dat de
resolutie niet \'tgewenschte gevolg had, want in een missive
van Ged. Staten van 31 Maart 1596 aan de grietmannen lezen
we, dat vele dorpen „hoewel wt hunne Dorpes Beneficie op-
comsten genoechsaeme middelen hebbende alleenich een Dienaer
tonderholden, alsnoch evenwel nyet en trachten sich met een

-ocr page 111-

eygenen ende besonderen Dienaer te versien, expresselyck
strydende tegens dordonnantien ende placcaeten, opt stuck van
dien tot meermalen wtgegeuen". De grietmannen kregen daarom
in last, de ingezetenen der dorpen, „alwaer de opcomsten der
Beneficiegoederen genoechsaem syn een besonderen Dienaer te
moogen sustenteren, daertoe te holden dat zy Iuyden terstont
van wegen hun Dorp een Dienaer alleenich beroepen." Uit
deze missive blijkt, dat men de voorgaande resoluties van Ged.
Staten cum grano salis heeft op te vatten: zij bedoelden niet
voor te schrijven de opheffing van alle combinatiën zonder
onderscheid, gelijk men uit de woorden zou kunnen opmaken,
maar zij bedoelden de ingezetenen van alle dorpen, die in staat
waren een eigen predikant te onderhouden, te machtigen niet
alleen, doch ook te verplichten de op \'t oogenblik van de uit-
vaardiging der resolutie bestaande combinaties niet langer te
doen voortduren. Maar tegelijk blijkt uit die resoluties de be-
doeling om de predikanten in ieder geval, dus ook in de com-
binatiën, te stellen in \'t bezit der pastorieën.

Waren hiermede nu ook de door Ged. Staten in concrete
gevallen getroffen maatregelen in overeenstemming? Ter beant-
woording dezer vraag staan mij slechts weinig gegevens ten
dienste. Bij resolutie van 21 Juni 1602 gelastten Ged. Staten,
„gehoirt t rapport van den here Sappema," den ingezetenen van
Garijp, Suameer en Eernewoude „omme binnen ses weecken
na dato van deesen te procederen tot electie van een ander
bequaem ende vroom dienaer, die gehouden sal weesen vuytte
opcomsten van Eernewolde voors. pastorielanden aen den
tegenwoordigen predicant, met name Haye Watses, die vermits
syn ouderdom ende hardthoricheyt van syn dienst ontslagen
wordt, alle iaeren ad vitam vuyt te keeren d summa van vyff
en twintich carol. guldens beneffens seeckere hundert dalers,
die den voors. Haye tot syn onderhoudt van de landlscappe
toegelecht worden, mits dat d\' resterende opcomsten der pas-
torielanden, soewel van Eernewolde voorsz. als de andere twee
dorpen, voorts geëmployeert sullen worden tot onderhoudt van
dengenen, die in d\'voorss. Haye plaetse beroupen sal worden
omme den dienst Godes aldaer te betreden." \') Den 4\'len Augustus

-ocr page 112-

1602 werd geresolveerd, „dat men die van Hempens, Wartena
ende Teerns sal aenschryuen dat se binnen sesweecken sullen
procederen tot kiesinge van een bequaem dienaer, ofte dat men
by faulte van dien veroirsaeckt sal wesen hen eenen toe te
senden, ende dat op de volle opcomsten van de pastorien van
Hempens ende Wartna, ende voorts op tghene d\'heere van
Amelandt vrywillich vuytte opcomsten van Teerns sal willen
contribueren."1) Den 27sten Nov. 1633 keurden Ged. Staten
goed de splitsing der combinatie Lippenhuizen, Terwispel,
Korte-en Langezwaag, (zoodat in plaats van den voormaligen
predikant Samuel Gualtheri nu twee predikanten zouden worden
beroepen), alsmede de door tusschenspreken van Tarquinius
Boelens en Tiberius van Oenema „beide Gedeputeerde Staten
van Friesland, als gecommitteerde commissarissen tot de ver-
huiringe der pastorielanden derzelver dorpen," tot stand ge-
komen regeling „nopens de beroepinge der twee predikanten
ende het genieten sampt participeren der pastoriehuiren ende
opkomsten", in dier voege „dat de ingezetenen van Lippenhuizen
en Terwispel een predikant op hun vrije Pastorie zullen mogen
beroepen, des dat dezelve om de vierde Zondag mede zal be-
dienen de Hemrik, ende zullen daarenboven jaarlijks betalen
aan de Predikant van Beetzterzwaag tot vervullinge van zyn
tractement twintig Caroliguldens; ende zullen die van de Korte-
en Langezwagen mede een predikant mogen beroepen op hun
vrije Pastorie, mits dat zy mede aan de predikant van Beetz-
terzwaag jaarlijks zullen uitkeren twintig gelijke Caroliguldens,
en aan de Pastoor van Wynjeterp jaarlijks veertig caroli-
guldens; en dat voor het afstaan van hnn gerechtigheid van
de combinatie voor dezen gedaan".*)

Deze resoluties zijn dus alle in overeenstemming met de
resolutie der Staten, zooals die door mij werd opgevat: alle
erkennen zij \'t recht van den predikant op het genot van de

-ocr page 113-

opkomsten van alle pastorieën der combinatiën. *) Daarentegen
lezen we in \'t resolutieboek van Ged. Staten op 22 Juni 1608 :
„D\'heere Oosterzee heeft alhier verclaert, dat hy volgende syne
commissie van dato den 13 Maij 1608 staende opten cant van
sekeren requeste by de Olderlingen ende Diaconen van de
gemeente Christi wonende in de dorpen Wolsendt,Smallebrugge,
Indijck ende Ipecolsgae alhier overgegeven, de volm. van de
selve dorpen vor hem gehadt, deselue verstaen ende eyntlycken
by syn tusschenspreecken soeverre gebracht hadde, dat de
voernoemde volm. minnelycker wyse veraccordeert waeren,
dat se tot onderhoudt van hunne toecomenden dienaer voer
d\'eerste drie iaeren vuytt hunne respective pastorien souden
betalen 55 goltgs. van weegen die van Wolsende, 52 goltgs.
van wegen die van Smallebrugge, 55 goltgs. van wegen die
van Indyck ende 70 van wegen die van Ipecolsgae, versoeckende
dat \'t selve alhier mach worden geapprobeert; warop gead-
uiseert wesende, es daerinne geaccordeert ende goetgevonden.
Dit alsoe alhier vor memorie te stellen: midts dat de pasto-
rien van de vs. vier dorpen nae verloop van de drie iaeren
alsdan verhuyrt sullen worden volgens de resolutie van de
heeren Staten opt stuck van dien genomen." Wij hebben hier
dus te doen met een afwijking van de resolutie der Staten van
1584. Maar tevens blijkt uit de memorie-aanteekening van
Ged. Staten, dat zij de regeling ook inderdaad als een afwijking
dier resolutie beschouwden, waarom ze dan ook aan een ter-
mijn van drie jaren gebonden werd. Om bijzondere, overigens

-ocr page 114-

niet bekende, redenen stemden Ged. Staten hier toe in een
tijdelijke afwijking van \'t geldend recht.

Uit dit oogpunt moeten wij ook beschouwen de door hen
gegeven regeling betreffende de combinatiën in de Woud-kwar-
tieren. Mede tengevolge van \'t niet meer betaald worden van
de bovengemelde rogge- en andere pachten waren de inkomsten
der pastorieën en andere beneficiën in die kwartieren uiterst
gering. Zoo deelde ik reeds mede, dat omstreeks \'tjaar 1600
de geheele grietenij Ooststellingwerf werd bediend door Jacobus
Rudolphi, die in \'t jaar 1599 te zijnen behoeve de landen van
alle tien pastorieën dier grietenij verhuurde, welke 233phil.gls.
opbrachten en hem dus slechts een sober onderhoud ver-
schaften. En in de grietenij Utingeradeel was \'t niet veel
beter gesteld. In \'t jaar 1596 werd Conradus Alutarius door
Ged. Staten daarheen gezonden om de zes parochies dier grie-
tenij te bedienen, en in December van \'t volgend jaar kregen
de ingezetenen last een tweeden predikant te beroepen. Maar
toen zij Ged. Staten hadden ingelicht omtrent den staat hunner
kerkelijke goederen, kwamen dezen van hun besluit terug en
committeerden één hunner medeleden Kempe Wiarda, om
hierin naar eisch der zaak te disponeeren. Deze kwam 31
Maart 1598 met de volmachten der grietenij overeen, dat Alu-
tarius nog een jaar lang den dienst alléén zou waarnemen,
met verhooging van zijn traktement van 400 tot 430 car. gis.
Den 18den Januari 1599 besloten de volmachten de zaak nog
weer een jaar op den ouden voet voort te zetten. Alutarius
protesteerde hiertegen bij de Classis, maar de volmachten
wendden zich tot Ged. Staten en bewezen dat de opkomsten
der beneficiale goederen niet voldoende waren om twee predi-
kanten in de grietenij te onderhouden. Ged. Staten stonden
de continuatie weer voor een jaar toe, en eerst in \'t begin
van \'t jaar 1600 werd Alutarius de vaste predikant van Olde-
boorn, Nes en Akkrum. Maar voor zijn beurs was dit geen
voordeel, en toen hij dan ook een beroep ontving naar een
plaats in Holland, was hij alleszins genegen te vertrekken.
De Classis Zevenwouden approbeerde \'t beroep : „op het dimit-
teren van Ged. Staten," en dezen besloten, dat Alutarius be-
hoorde te blijven, met toezegging, dat zij wel zouden zorgen,

-ocr page 115-

dat hij een behoorlijk onderhoud kreeg. Inderdaad legden zij
hem voor een jaar 100 car. gis. toe uit de opkomsten van \'t
convent Nes. Kort daarna kreeg hij weer een beroep, nu in
Friesland. Daar zijne inkomsten nog onvoldoende waren,
wenschte hij te vertrekken. Maar de Classis besloot, dat hij zou
blijven, indien zijne parochies voor voldoende onderhoud zorg-
den. De ingezetenen van Nes en Oldeboorn stelden hem in \'t
bezit der pastorieën, maar die van Akkrum bleven in gebreke.
Alutarius wilde nu vertrekken, doch de gemeente van Oldeboorn
zond een request aan Ged. Staten om haar predikant te be-
houden. Ged. Staten besloten, dat Alutarius zou blijven, totdat
hij hen omtrent deze zaak had ingelicht. Alutarius voldeed
hieraan, waarna door Ged. Staten den 27s,en Oct. 1600 werd
besloten : „De remonstrant wort geaccordeert alsnog voor een
jaar de 100 car. guldens uit het convent Nes; ordonnerende
de ingezetenen van Akkrum binnen den tijd van ses weken
te procederen tot kiezinge van een Dienaer, hetzij den remon-
strant ofte een ander, om daarna op des remonstrants verzoek
nader gedisponeert te worden aengaende de naestvolgende
jaren; ofte by gebreke van dien zullen de Ged. veroorzaekt
zyn die van Akkrum eenen Dienaer toe testellen en hun bene-
ficiale goederen daertoe emplojeren."

Uit dit alles blijkt dat de predikanten, indien zij in de com-
binaties der Woud-kwartieren \'t bezit der pastorieën kregen
zonder meer, daardoor niet werden gebaat, wijl deze zelfs bij
combinatie van meerdere parochies niet voldoende waren om
in hun onderhoud te voorzien. Er was dus alle reden om
voor deze kwartieren op dit stuk een bijzondere voorziening
te treffen. Dit deden Ged. Staten dan ook bij resolutie van 3
Dec. 1597, waarbij zij gelastten, dat de huren van alle „benefice
ende kerckelanden in de Seuenwolden sampt oock de Wolde-
quartieren in Oostergo" tegen Nieuwjaar zouden worden opge-
zegd, „ende sal men dbesloten saten oft landen, gelegen in
besloten saten, doen verhuyren ten hoochsten prijse als men
sal verstaen enige saten oft landen, in besloten saten gelegen,
in den seluige dorp verhuyrt te syn, ende sullen alle dandere

-ocr page 116-

landen, onder pastoryen, vicaryen ende leenen [scil. onder de
corpora of de huizen van deze]1) behorende, sampt andere landen,
vrij van huysinge, int openbaer aen de meestbyedende by op-
roepinge verhuyrd worden, doch aen alsulcke personen, die
genoechsame borge kunnen stellen van dhuyre ende schatting
op behoorl. tyt tbetalen, welverstaende dat het sal staen tot
coer van d predicanten, die meer dorpen als een bedyenen, wt
selve dorpen een pastorye te kyesen darvan hem het volle
gebruyck derseluige pastoryelanden in handen gesteld sal
worden, omme alle landen, onder dpastorye behorende, end
andere, vrij van huysinge, selue te gebruycken ofte te verhuyren
na hun belyeven in affslachvan hun toegelegde iaerlijxe onder-
houdt." J) Daar de pastorieën niet voldoende waren om in \'t
onderhoud der predikanten te voorzien, veronderstelden Ged.
Staten, dat hun een vast traktement zou worden toegekend,
dat dan, voorzooveel noodig, ook uit de opkomsten van andere
beneficiën moest gevonden. Maar in ieder geval moest de pre-
dikant de vrije beschikking hebben over ééne pastorie, opdat
hij desgewenscht de landen ervan zelf zou kunnen gebruiken.
Door aan
hem de keus te laten, welke pastorie hij wilde be-
zitten, erkenden zij bovendien m. i. in abstracto zijn recht op
\'t bezit van alle pastorieën. Dat zij voorts niet bedoelden te
verbieden hem in \'t bezit van meerdere pastorieën te stellen,
behoeft geen betoog en blijkt ten overvloede uit de meege-
deelde geschiedenis van Ds. Alutarius.

Ik wil nu nog een kort overzicht geven van de lotgevallen
der pastoriebeneficiën in de combinatiën van Hennaarderadeel,
voorzoover ik die heb kunnen nagaan, wat ook tot een juiste
beoordeeling van de geschiedenis van andere beneficiën niet
ondienstig zal blijken.\')

Sinds \'tjaar 1582 waren Hennaard, Itens en Lutkewierum
gecombineerd, doch eerst omstreeks 1584 kregen zij een pre-
dikant, nl. Paulus Antonius, die — in spijt van de resolutie

-ocr page 117-

der Staten — een vast traktement van 300 car. gis. genoot,
waartoe Hennaard 50, Itens 135, Lutkewierum 115 bijdroegen.
Zoo bleef \'t onder zijn opvolger Rodolphus Uterwyck en aan-
vankelijk ook onder Johannes Meppel, die echter in \'tjaar
1593 bezitter werd van \'t pastoriebenefice te Itens, terwijl hij
in de beide andere parochies een vast traktement bleef genie-
ten. In \'tjaar 1600 beriep Lutkewierum een predikant voor
zich alleen, terwijl Hennaard waarschijnlijk met Itens gecom-
bineerd bleef of althans door den predikant van Itens (Nico-
laus Johannis) mede bediend werd. Want of van een eigenlijke
combinatie toen nog sprake was, kan ik niet beslissen. Zoo-
veel is zeker, dat Hennaard in later tijd met geen enkele
parochie in eigenlijken zin gecombineerd was, doch zich nu
eens door dezen, dan door dien predikant eener naburige
parochie liet bedienen. Dit zal duidelijk worden door mede-
deeling van wat voorviel bij gelegenheid van de tienjarige
opdracht van sommige pastorieën aan de Provincie in \'tjaar
1746.Op den Landsdag van April van dat jaar werd de
vraag gesteld, of predikanten, die „by hun ordinaris beroep
of combinatie nogh eenigh ander vrij dorp bedienen, hetwelk
sigh kunnende voegen by deese oft geene pastorije na welge-
vallen, niet altoos aan hun beroep is geannexeert," volstaan
konden met \'t opdragen van de inkomsten van hun eigenlijk
beroep, dan wel of zij van hun geheelen predikdienst niet
meer mochten genieten dan 450 gis. De Staten beslisten, dat
de predikant in een dergelijk geval moest afstaan aan de
Provincie alle profijten, „hem soo van syne beroepinge als
bygevoegde Dorp en predicdienst aankomende." \') En zoo werd
dan ook de opdracht van de pastorie van Oosterend, welks
predikant toen Hennaard mede bediende, door de Staten aan-
genomen onder uitdrukkelijke voorwaarde, dat „de revenuen
van Hennaard volgens res. van den 30 April 1746 mede in
rekeninge worden gebragt."\') Kerkvoogden van Hennaard
zonden toen een request aan de Staten, waarin zij verklaar-
den, dat genoemd dorp „nooit effective is gecombineerd geweest

-ocr page 118-

met eenig ander dorp," maar dat de kerkvoogden of de stem-
gerechtigde ingezetenen altijd „daarover hebben gedisponeerd
om \'tselve te bestellen aen de een of andere nabuirige predi-
cant, welken sy wilden, voor een sekere summa jaarlyks, die
niet kwam uit enige pastorye-effecten, maar alleen als een
geschenck door de kerkvoogden wierd betaald voor \'t waar-
nemen van den dienst." Zoo was de predikdienst nu eens
waargenomen door den predikant van Wommels, dan eens
door dien van Edens,J) of door dien van Itens, en nu sinds
eenige jaren door dien van Oosterend, die zijn pastorie voor
tien jaren aan de Provincie had opgedragen. Moest de predi-
kant nu ook \'t honorarium, dat hij van Hennaard ontving,
afdragen aan de Provincie, dan zou hij natuurlijk weigeren
den dienst te Hennaard, die onverplicht door hem verricht
werd, te blijven waarnemen. Kerkvoogden verzochten daarom,
dat \'t honorarium niet behoefde afgestaan te worden.\') Uit
\'t rekeningboek van de kerkvoogdij van Hennaard blijkt, dat
de predikant voor elke door hem aldaar vervulde preekbeurt
vier car.gls. ontving, \'tgeen de juistheid van de bewering van
kerkvoogden, dat van een eigenlijke combinatie geen sprake
was, bevestigt.1) Alleen op de bewering, dat \'t honorarium van
den predikant „niet kwam uit enige pastorye-effecten" is iets
af te dingen. Wel was \'twaar, dat het honorarium door kerk-
voogden werd betaald, maar zij beheerden niet slechts de
kerke-, doch ook de pastoriegoederen, welker opkomsten met
die van de kerkfabriek door hen in ééne massa werden ge-
bracht. 3) Het honorarium werd dus wel degelijk mede uit de

-ocr page 119-

opkomsten der pastorie betaald, die ook geenszins een quantité
négligeable waren, wijl ze bijna \'t viervoud van die van de
kerkfabriek bedroegen, wat niet slechts blijkt uit den inventaris
der kerkelijke goederen van Hennaarderadeel, 27 Aug. 1694
ten overstaan van grietman en secretaris opgemaakt,*) maar
ook uit de registratie der kerkelijke goederen van Hennaard,
den 21sten Mei 1762 in \'t „secretaryeboek" „op begeerte van den
grietman" geschied, waarbij werd opgegeven: „de pastorije
van Hennaard heeft 50 pond. lands," terwijl bovendien in een
stuk land van lOVipond., voor \'t overige de kerk toebehoorend,
volgens dezelfde opgave „competeert de Pastorye 4 pond." 1)
Ook op de floreenkohieren van 1708 en verv. treffen wij steeds
\'t „pastoryecorpus"2) van Hennaard aan, totdat de daartoe
behoorende landen in 1798 voor \'t eerst op naam van de kerk
worden vermeld. Het pastoriebenefice te Hennaard is dus wel
blijven voortbestaan, maar\'t is steeds door kerkvoogden beheerd.
En dit laatste was, gegeven eenmaal\'t ongewone verschijnsel,
dat de pastorie (het pastoorsofficium) van Hennaard steeds
vaceerde, volkomen normaal.

De vastigheden van de pastorieën van Lutkewierum en
Itens zijn resp. in de jaren 1763 en 1764 door de Staten van
Friesland verkocht.

De in \'tjaar 1582 gecombineerde parochies Oosterend en
Hidaard hadden in \'t volgend jaar als „mande predicant" Thomas
Stalman, die een vast traktement genoot van 300 car.gls.: 258
van Oosterend, 42 van Hidaard. In \'tjaar 1590 was hij bezitter
van de pastorie te Oosterend, maar in \'tjaar 1585 nog niet.4)
De pastorie te Hidaard bezat hij niet. In veel later tijd is
Hidaard van Oosterend afgescheiden en met Wommels gecom-
bineerd of althans door den predikant dier parochie bediend.
Wat hiervan zij, \'t is niet twijfelachtig, dat de predikant van
Wommels niet de possessie had van \'t pastoriebenefice vati

Autli. copic op \'t Rijksarchief te Leeuwarden.

2) Men vindt \'t hier bedoelde register in een band bevattende
actcn betreffende dijken, zijlen enz. in Hennaarderadeel. M.S. op
\'t Rijksarchief te Leeuwarden.

3) Cf. boven Dl. I pp. 257 v.v.

l) De rekeningen over de tusschcnliggcnde jaren ontbreken.

II 8

-ocr page 120-

Hidaard. Bij de bovengemelde inventarisatie in \'tjaar 1694
gaven kerkvoogden van Hidaard alleen kerkegoederen op,
waaronder echter de pastoriegoederen geheel vermengd waren.
Evenzoo bij de registratie in \'t „secretarijeboek" den 19den Juni
1760. Op de floreenkohieren van 1708 en verv. komen wel
steeds eenige pastorielanden voor, maar de meeste staan op
naam van de kerk.1) Toen dan ook in \'tjaar 1762 de pastorie-
landen van Wommels door de Staten werden verkocht, bleven
die van Hidaard onverkocht, \'t geen wel \'t duidelijkste bewijs
is, dat de predikant ze niet bezat, wijl ze anders grif zouden
zijn verkocht.

In \'tjaar 1582 werd Edens gecombineerd met Wommels. De
predikant Pier Jarichs was reeds in 1581 possessor van de
pastorie te Wommels; van Edens ontving hij een vast trakte-
ment van 35 car.gls. (nog in \'tjaar 1600). In \'t begin van de
17e eeuw is Edens van Wommels afgescheiden en met Spannum
gecombineerd. Op \'t floreenkohier van 1700 komt de predikant
Petrus Nicolai voor als bezitter van pastorielanden te Edens.
Ds. Gentius Hesselius droeg in \'tjaar 1746 de pastorieën van
beide parochies voor tien jaren op aan de Provincie, en was
dus voordien possessor van beide beneficiën.\') In \'tjaar 1756
keerde het bezit tot hem terug.\')

Regnerus Falco werd in \'tjaar 1583 door Ged. Staten als
predikant naar de gecombineerde parochies Kubjaard en
Waaxens gezonden. Het volgend jaar kreeg hij \'t bezit van de
pastorie te Kubaard, en van Waaxens een vast traktement
van 24 car.gls. De beide parochies zijn tot in \'t laatst der

-ocr page 121-

vorige eeuw steeds gecombineerd gebleven. Blijkens de reke-
ningboeken der kerkvoogdij van Waaxens bleven de pastorie-
goederen aldaar steeds onder beheer van kerkvoogden, die de
opkomsten met die van de kerkfabriek vermengden. Ds. Bene-
dictus Acronius genoot in \'tjaar 1644 en verv. van Waaxens
een vast traktement van 150 car.gls. Zoo ook zijn opvolger
Jacobus Revius, maar deze was er niet mee tevreden, want
29 April 1652 verscheen de grietman in de kerk te Waaxens
„omme wech te nemen \'t verschil van de profytten ende op-
comsten die Ds. Jacobus Revius praedicant aldaer
uijt de
pastorijegoederen
aldaer competeert." Predikant en ingezetenen
kwamen overeen, dat \'t traktement 200 car.gls. zou bedragen
„ende dat by prouisie." Een jaar later scheepte men hem
weer met 150 car.gls. af. Met zijn beide opvolgers Tania en
Feddema werd „geaccordeerd" terstond nadat zij beroepen
waren. Hoogstwaarschijnlijk betrof dit accoord den afstand
van hun recht op \'t bezit der pastorie. Sinds\'tjaar 1682 genoot
de pastorie van Kubaard suppletie uit \'s Lands kas, en \'t vol-
gend jaar verminderde Waaxens\'t traktement van den predikant
tot 100 car.gls. Doordat de pastorie steeds onder \'t beheer van
kerkvoogden bleef, bleven hare goederen onverkocht, terwijl
die van de pastorie te Kubaard in \'tjaar 1764 door de Staten
verkocht werden. Bij de registratie den 18den Juni 1760 werd
onder de kerkegoederen ook \'t „pastoryecorpus" \') van Waaxens
opgegeven, dat wij ook steeds op de floreenkohieren aantref-
fen, totdat het — evenals dat van Hennaard — in 1798 plot-
seling op naam van de kerk voorkomt.

De predikant der gecombineerde dorpen Welsrijp, Baijum en
Spannum genoot, althans gedurende de jaren 1583—1600, een
vast traktement eerst van 300 car.gls., later van iets minder.
In geen der drie dorpen had hij \'t bezit der pastorie. In \'t
begin der 17e eeuw is Spannum van de beide andere dorpen
gescheiden en met Edens gecombineerd. Blijkens het floreen-
kohier van 1748 was de predikant van Welsrijp en Baijum,
Cornelis Ludinga, toen bezitter van de pastorie van Baijum.

-ocr page 122-

De pastorie van Welsrijp bezat de predikant in ieder geval
reeds in \'t jaar 1676.

§ 3. Bezoldiging van predikanten uit de kloostergoederen.

Als Voedsterheeren der Kerk, zoo merkte ik reeds op, moesten
de Staten er voor zorgen, dat de predikanten een behoorlijk
onderhoud genoten. Vandaar de propositie van Ged. Staten op
den Landsdag van April 1605: „Also oock hier te lande vele
plaetsen syn, die tot noch toe met geenen dienaer des godt-
lycken woorts syn versien geweest deur oorsaecken principa-
lyck om datter gene genoechsame middelen en syn daermede
die Dienaers bequaemelyck connen onderholden worden, soo
hebben die Gedeputeerden nyet mogen nalaten V. E. M. dselue
saecke te recommanderen, ten eynde die Dienaren van alsulcke
quartieren een behoorlyck tractament, tot hare onderhout nodich,
wt des Landes buydell moogen trecken." De Staten lieten dit
„by voorgaende gebruyck," d.w.z. zij wilden niet treden in \'t
voorstel van Ged. Staten, doch gelastten dezen „die voorsie-
ninge te doene, dat in alle verfallende plaetsen predicanten
worden gestelt tot costen der ingesetenen van de vacerende
plaetsen."\') Toch waren er predikanten, die hunne bezoldiging
geheel of gedeeltelijk uit \'sLands kas ontvingen. Dit blijkt
reeds aanstonds uit het verzoek, door de synoden van Franeker
en Harlingen in \'t jaar 1603 tot de Staten gericht: „dat oock
het onderhoudt der dienaeren die hare stipendia ontfanghen
ex publico aerario deses landtschaps mochte verbetert worden,
omdat zy nyet gedrongen worden met die priesters ende Leuiten,
Nehem. XIII: 10, haeren dienst te veriaeten, welcke onttrocken
worden den behoorlycken deel haers onderhoudts, daerinne
Nehemias ende die vroome coninck Hiscias versien hebben,
hen toe ordonnerende haeren behoorlycken onderhoudt, opdat
zy des te vlytiger waeren totten dienst Godes, 2 Paralip. 31:4."
De Staten resolveerden hierop: „worden die stipendia tot vyff-
tich car. gis. geaugmenteert, die boven die driehondert car.gls.

-ocr page 123-

niet syn hebbende."\') Deze stipendia werden toen ter tijd
betaald uit de opkomsten der kloostergoederen. Een lijstje van
de parochies, welker predikanten blijkens de „registers van de
verleende ordonnantiën op den ontvanger der kloosteropkom-
sten" hunne bezoldiging geheel of ten deele uit die opkomsten
ontvingen, moge hier volgen : \')

St. Jacobi Parochie 1).......... 450 car. gis.

St. Anna Parochie 3)........... 450 „ „

L. Vrouwe Parochie *).......... 450 „ „

1 ) „Extract van het appointement in marginc gcstclt van seccker
requeste, by die van der Bild aen de EHeren Volmachten ten
Landsdage overgegeven: Habcat elcke Predicant tot drie int ge-
tall jaerlijcx 300 cargls. ende dat uyt de opcompsten van Maricn-
gaerde — mits dat de Ingcsetene van der Bildt tot hun costen
sullen gehouden wesen alle jaeren in yder Dorp een vroom gequa-
lificcerde schoolmeester te houden;" 18 April 1591 (Stedel. archief
van Franckcr, Invent. Telting no. 948).

\'Het onderhoud van den pastoor kwam van ouds ten laste van
de Bildtpachtcrs, en werd over de door hen gebruikte landen om-
geslagen. Ook \'t klooster Mariëngaard, bezitter van 116 morgens
Bildtland, was daartoe mede gehouden (zie Charterb. Dl. II pp.
386 v.; A. W. Wybrands, Gesta Abbatum Orti Sancte Atarie, Leeuw.
1879, pp. 266 v.v.), maar zal die verplichting wellicht weder ten
laste van zijne meiers gebracht hebben. Om de Bildtpachtcrs te
vcrlichtcn, nam de Provincie \'t onderhoud geheel op zich. Maar
den 14Jen Maart 1646 besloten de Staten, dat een nieuwe inhuring
met de Bildtpachtcrs zou worden gemaakt, o.a. op voorwaarde, dat
zij te hunnen laste zouden nemen \'t traktement der predikanten
ter somma van 1350 car.gls. „vóór desen vant Lant genoten". (Re-
solutieb. der Staten). Bij den verkoop der Bildtlanden, 7 Juli 1752,
werd de betaling dier traktcmenteiTT^oor altoos" ten laste van de
koopers gebracht. (Zie den koopbrief in Tegenw. Staat der Ncderl.
Dl. XV p. 431).

-ocr page 124-

Visvliet (eertijds een heerlijkheid van Gerkes-

klooster)»)............. 280 car. gis.

Burum (de kerk geïncorporeerd bij Gerkesklooster)\') 280 „ „
Schiermonnikoog (eigendom van de Provincie)1) 350 „ „
Bergum (de kerk geïncorporeerd bij \'t klooster

Bergum)2)............... 350 „ „

Haskerdijken (de kerk ws. geïncorporeerd bij Has-

ker-convent) 3)............ 350 „ „

Hemelum (de kerk geïncorporeerd bij abdij Stavo-
ren in Hemelum)\') 35 car.gls voor huishuur en 250 „ „

1 ) Schiermonnikoog was eerst met Nes, later met Paescns gecom-
bineerd, maar de uitkeering geschiedde met \'t oog op S. In \'t jaar
1638 (resolutieb. der Staten op 27 Juni van dat jaar) verkochten
de Staten \'t eiland, en hield de uitkeering op. Zie requcst van den
predikant van Paesens en resolutie der Staten daarop, in resolutieb.
van \'t jaar 1646 op 3 Oct.

2 ) Cf. Register van Oostergo p. 140; Charterb. Dl. III pp.
549a, 557a; Oudh. en Gest. van Vriesl. Dl. I p. 232.

De Provincie droeg ook bij tot het onderhoud van de pastorie-
woning te Bergum, nl. jaarlijks 84 car.gls; (zie inventaris der gees-
telijke goederen in Tietjerkstcradccl van \'t jaar 1694 in \'t Rijks-
archief te Leeuwarden).

3 ) Zie boven p. 50.

6) Charter van 4 en 5 Maart 1580 (Rijksarchief Leeuw.): „Mar-
tinus Laudensis hebbende hoewell sonder profytcn die nacme van

-ocr page 125-

Stavoren (de kerk geïncorporeerd bij abdij
Stavoren in Hemelum)*) ........ 500 car. gis.

Oldeboorn (de kerk geïncorporeerd bij convent

Nes)\')............... 200 „ „

Dokkum (de kerk geïncorporeerd bij Bonifatius-

abdij ald.) 3)............. 700 „ „

Garijp „wegen \'t clooster Sygerswolde," ... 70 „ „*)
Drogeham en Harkema-Opeinde, ws. uit Buwe-

klooster,..............210 „ „

Gerkesklooster.............150 „ „\')

-ocr page 126-

100 car. gis.

Nes en Wierum ............

200

n <i

200

» n

400

» n

100

n

Aengwirden..............

50

n »

Hardegarijp ..............

70

n n

N. Brongerga.............

300

. />

Heerenveens).............

450

» n

250

» »

100

» n

Workum (geïncorporeerd bij abdij Stavoren in

200

n n

Sloten................

200

» » /

Hindeloopen..............

150

» n

Ylst.................66 goudgls.

Uit \'tgeen ik bij de verschillende parochies aanteekende be-
grijpt men reeds, dat niet van al de meegedeelde uitkeeringen
oorsprong en grond dezelfde waren. Sommige ervan hadden
zonder twijfel haar grond in \'t Voedsterheerschap der Staten ten
opzichte van de Kerk, zoo bijv. die, welke ten goede kwamen
aan eerst na de Reformatie ontstane kerkelijke gemeenten, ge-
lijk Gerkesklooster, Heerenveen en Joure. Waar anders geen
middelen konden gevonden worden tot onderhoud van den
predikant, waar ook de ingezetenen daarmede redelijkerwijze
niet konden bezwaard, bleef niets anders over dan uit\'sLands
kas daarin te voorzien. En wijl \'t hier een vroom doel gold
lag \'t voor de hand, er de opkomsten der kloostergoederen
voor aan te spreken. Intusschen is \'t zeerwel mogelijk en zelfs
waarschijnlijk, dat bij \'t toestaan dier uitkeeringen ook wel
eens de billijkheidsoverweging in aanmerking kwam, die door
de ingezetenen van Gerkesklooster werd te berde gebracht.\')

Toegekend bij res. van 5 Maart 1640.

2) Heerenveen ontstond als kerkelijke gemeente eerst na de Re-
formatie. In \'t jaar 1613 kreeg \'t voor \'t eerst een predikant.

3) Joure ontstond als kerkelijke gemeente ook eerst na de Refor-
matie.

4) Toegekend bij res. der Staten van 14 Maart 1613, blijkens
een charter op \'t Rijksarchief (collectie-Mr. Dirks).

5) Zoo pleitte Aggacus dc Albada in zijn brief van 26 Mei 1581

-ocr page 127-

Ten aanzien van sommige parochies zoek ik echter den grond
der jaarlijksche uitkeering niet in \'t Voedsterheerschap der
Staten met of zonder bijkomende billijkheidsoverwegingen,
doch in \'t feit, dat de kerken dier parochies bij kloosters
waren geïncorporeerd geweest. Die incorporatie toch bracht
mede, dat \'t klooster verplicht was te voorzien in\'t onderhoud
van hem die de ecclesia incorporata bediende. En de Staten
van Friesland hebben na de Reformatie deze verplichtingen
der kloosters niet geannuleerd, noch ze als geannuleerd be-
schouwd. Dit blijkt reeds uit \'t besluit van Ged. Staten van
18 Oct. 1585 om van den gewezen abt van \'t klooster Foswerd
inlichting te vragen omtrent de al of niet juistheid der bewering
van de ingezetenen van Ferwerd: dat\'t genoemde convent ver-
plicht was daar „tholden een prester, dye aldaer geholden
solde syn dye densten tegens dye pastoer van Farvverdt; ende
alzoe wy niet twivelen offte die abt daraff goede kennisse hefft,
dat daromme hem gelieve ons in alles daraff bycomene ver-
stant te doen, te weten offte zy sulx geholden zynnen, ende
uyt wat orsaecken, ende wat laesten die voorsz. prester schul-
dich is geweest te dragen." \')

Wat de uitkeering aan den predikant van Burum betreft,
is \'t al zeer duidelijk, dat zij haar grond had in de incorpo-
ratie van de kerk van Burum bij Gerkesklooster. Toen Dr.
Otto Swalue als commissaris van Ged. Staten op zijn inspec-
tiereis den 285,cn Januari 1581 te Burum kwam, verklaarden
de ingezetenen: „Pastorie hefft geen onroorlike goeden noch
opkomsten, dan de pastoir end oick de patroon worden onder-
holden met de kerke van den convente Gerkescloister, twelke
oick heeren end collatoer van de vorss. pastorie end kercke
syn."\') Maar drie dagen later verklaarden de pastoor Joannes

-ocr page 128-

Nicolai Blinsteen (Blijenstein) en een „gemeentsman" van
Burum, „dat de pastoiren altoes in gebruck gehat hebben end
alsnoch Joannes vorgen. in gebruck heft sekere 19 pondm.
landts, behoirende tot \'tleen van Burum." Hieruit blijkt, dat
\'t klooster een gedeelte van de landen der geïncorporeerde
pastorie tot \'t onderhoud van den bedienaar der kerk had
aangewezen. *) Natuurlijk kon hij daarvan niet leven. Maar hij
had dan ook bovendien „uut Geerckskloister sjars frie brant
end 2 vette swijnen ... en frije tafel en ingank."1) Dit alles
te zamen vormde dus zijn congrue portie. De 19 pondematen
lands lieten de Staten na de Reformatie ter beschikking van
den (gereformeerden) pastoor. Maar ter voorziening in zijn
verder onderhoud, ter vervanging dus van de zoo juist ge-
noemde voordeelen van vrij brand enz. kenden zij hem jaarlijks
280 car. gis. toe uit de opkomsten van Gerkesklooster. Bij den
verkoop van de landen van dit klooster in \'t jaar 1639 legden
de Staten, gelijk ik reeds aanteekende, de betaling van deze
som als zakelijken last op de te verkoopen landen. En op
herhaald verzoek van de ingezetenen van Burum besloten zij
bij resolutie van 12 Maart 1765 „de pastorie van Burum"
mede aan te nemen onder de suppletietrekkende pastorieën,
onder voorwaarde 1° dat de Staten aan zich trokken de 20

terboek, Dl. I p. 367). Vgl. ook sententic van \'t Hof van 13
Juni 1539: „dat alle de ingesetenen van Buyrum, soowel de ineycrs
van \'t clooster als de andere, tot de electie van den pastorie to
Buyrum gerechticht syn." (Chartcrb. Dl. II p. 752). Cf. boven Dl.
I pp. 60, 61, 267 v.v.

!) Dit was, naar ik vermoed, ook te Bergum geschied. Vgl. Benefi-
ciaalb. p. 103 met register van Oostergo p. 140. En ook de kroniek
van de abdij Bloemkamp door den abt Thomas Groningensis schijnt
ons .hiervan een voorbeeld te leveren. Ten aanzien van de bij die
abdij geïncorporeerde kerken van Scharnegoutum en Jorwerd tee-
kent zij aan: „Notandum est, licct ccclcsiis ipsis assignatac sint
certae possessiones pro saccllanis ct sacerdotibus carundem, nihilo-
minus tarnen majorem partcm redituum ecclesiarum istarum sibi
semper reservarit et ad huc servat monastcrium Floridicampi."
(Chronicon Abbatum Floridi Campi, uitgeg. door Dr. M. Schoengen
in \'t Archief voor \'t Aartsbisdom Utrecht, deel 29. Zie pag.
153 ald.).

2) Reg. van Oostergo pp. 190, 192.

-ocr page 129-

pond. benevens enkele grondpachten, „van de pastoriegoederen
tot nog toe behouden gebleven", om die ten profijte van \'t
Land te verkoopen, en 2° dat de eigenaars der bovengemelde
kloosterlanden zouden continueeren in de betaling van 280
car. gis. jaarlijks aan den predikant, tot suppletie waarvan de
Provincie 220 car. gis. zou betalen.

Ook ten aanzien van de uitkeeringen aan de predikanten
van enkele andere parochies, zooals bijv. aan die van Bergum,
Hemelum en Stavoren is \'tniet twijfelachtig, dat ze haar grond
hadden in de incorporatie van de kerken dier parochies resp.
bij de kloosters Bergum en Hemelum. Maar \'t bijgebrachte is
reeds voldoende om ons ook hier weer den samenhang met
\'t verleden te doen zien, met name om in den predikant ons
den pastoor te doen herkennen.

Na den verkoop der kloostergoederen werden al de boven-
gemelde uitkeeringen aan de predikanten, voorzoover ze niet
door de Staten ten laste van de verkochte landen waren ge-
bracht, betaald uit een van de andere comptoiren der Provincie.»)
Ook nadien hebben de Staten nog aan verschillende pastorieën
vaste toelagen uit \'s Lands kas toegekend.\') Bij resolutie van
9 Juli 1762 besloten zij echter, dat al deze „particuliere sub-
sidiën" zouden „cesseeren". Maar hierbij sta ik later nog wel
even stil.

5 4. De suppletie uit \'s Lands kas van de inkomsten van

ontoereikende pastorieën, en de verkoop harer goederen

door de Staten.

Omstreeks \'tjaar 1665 brak voor Friesland een slechte tijd

-ocr page 130-

aan: dijkbreuken veroorzaakten aan de landerijen onnoeme-
lijke schade, de toerustingen voor den krijg brachten een be-
langrijke verzwaring der lasten mede, de invallen der vijanden
beroofden de boeren van hun veldvruchten en hun vee. Gevolg
daarvan was, dat de huren der landerijen ontzaglijk daalden.
Voor de predikanten, die moesten leven van de opbrengst
hunner pastoriegoederen, zag \'ter dus donker uit. En er waren
er inderdaad die niets, er waren velen die geen driehonderd
gulden van hunne pastorie beurden.

De Staten van Friesland, die zich zoo gaarne sierden met
den naam Voedsterheeren der Kerk, hadden dus nu gelegen-
heid zich dien naam door de daad waardig te toonen. En zij
bleven niet in gebreke: den 5dcn Juni 1675 besloten zij „voor
en ten behoeve van de meest behoeftige praedicanten deser
provincie eens voorall uit \'s Lands kasse tot een subsidie te
accorderen de somma van ses duysent guldens." De Ged. Staten
kregen in last een lijst van die predikanten op te maken „met
expressie van derselver schaden ende ongelegentheden", naar
welke lijst de verdeeling der toegezegde som zou plaats hebben,
en waarbij zij „sorghvuldel. te letten [hadden] op denatuiren
conditie van een ieders noodruft ende ongelegentheit, ende
namentl. of deselve door inundatie, invasie ende wat dies meer
is of door iemants eigens quade menage ende conduite mochte
syn gecauseert." *)

Daar de nood der predikanten veroorzaakt was door om-
standigheden van voorbijgaanden aard, kon \'t den schijn hebben,
alsof zij door den buitengewonen maatregel der Staten af-
doende waren geholpen. Maar dit was \'t geval niet. Vroeger\')
zagen we reeds, dat in deze slechte tijden zich \'t misbruik van
\'t vestigen van afkoop door de predikanten op hunne pastorie-
landen begon te wreken. Vele huurders zegden bij \'t eindigen
der huurjaren de huur op en eischten taxatie van hunne huizen.
En om deze te voldoen moesten de pastorielanden geheel of
gedeeltelijk worden verkocht. Voegt men hierbij nu nog, dat
de algemeene floreenbelasting in \'t laatste gedeelte der 17e eeuw
een te voren ongekende hoogte bereikte, waarop ze sinds bleef

-ocr page 131-

staan,*) en waarbij dan nog kwamen dorps- en dijklasten enz.,
zoodat er pastorieën gevonden werden wier lasten de vruchten
te boven gingen, zoo begrijpt men gemakkelijk, dat de slechte
toestand van vele pastorieën van chronischen aard werd.

De Staten begrepen dit weldra ook en lieten „iterativelyck
hare gedachten gaen, by wat wege alderbequaemst de arme
ende behoeftige predicanten souden konen ende behooren
onderhouden te worden." Zij kwamen „nae meenichvuldige
deliberatien" tot het besluit de belasting op \'t gemaal met V» te
verhoogen en de opbrengst dier verhooging tot \'t voorgestelde
doel aan te wenden, in dier voege dat de predikanten, die in
\'t geheel geene inkomsten hadden, daarvan jaarlijks zouden
genieten 300 car.gls. en zij die minder dan 300 car.gls. van
hun pastorie beurden, suppletie tot dat bedrag zouden ontvan-
gen. Om echter „soo veel doenlyck egaliteyt onder de leden
van de regeringe te observeeren,"J) zouden in die plaatsen,
waar de inkomsten van den predikant 300 gis. of meer be-
droegen, de armvoogden (in de steden de magistraten) „ten
respecte van een yder van hun praedicanten uyt de voorsz.
verhooginge genieten 300 car.gls." tot onderhoud van hunne
armen, „sulx dat in effecte soo meenighmael 300 car.gls. sullen
werden uytgereyckt, als daer Bedienaeren des Godtlycken
woordts in de provincie syn."s)

Tot uitvoering van dezen zeer kostbaren maatregel kwam
\'t intusschen niet. Maar op den Landsdag van Febr. 1682 kwam
weer ter sprake „de sobere staet van veele beroepingen in
deese provincie," tengevolge waarvan verscheidene gemeenten

-ocr page 132-

jaar en dag vacant bleven, terwijl de predikanten „op veele
plaetsen ontbloot van behoorlycke onderhout haer dienst al
suchtende moeten doen, tot grooten ondienst van de ingese-
tenen ende gemeenten, ende tot laster van diegheene, welcke
vyanden syn van de waere gereformeerde religie." Men zon
dus opnieuw op middelen, „waerdoor ende waeruyt de die-
naers des Godtlycken woordts eenige subsidie souden mogen
ontfangen ende genieten, opdat de Godtsdienst in behoorlycke
grootachtinge gehouden ende het vaderlant daerdoor gesegent
mochte worden." Het resultaat der bespreking was, dat de
Gecommitteerden in \'t Mindergetal werden gemachtigd den
grietmannen en magistraten aan te schrijven, dat zij voor zich
moesten ontbieden de predikanten hunner resp. districten,
„ende onder deselve van die gheene, welcke vermeenen geen
driehondert car.gls. aen pastorye opkomsten jaarlyx te ont-
fangen, verklaringe onder eede afftenemen, hoeveel haere
pastoryegoederen jaarlycx ende namentlyck dit laestejaer heb-
ben konen renderen." Naar deze gegevens moesten de Gecom-
mitteerden een lijst van de benoodigde suppletiën opmaken,
waarvan Ged. Staten „voor dit jaer op Mey 1682 aenstaende"
de betaling uit \'sLands kas zouden doen geschieden „in alles
ter somma van thien a twaleff duysent car.guldens, als wer-
dende vertrout, dat met die penningen voorschreven subsidien
sullen konen worden vervangen." \') Dit vertrouwen werd niet
beschaamd, want de suppletiën vereischten dit eerste jaar
slechts een bedrag van ruim 6000 car.gls. Opmerking verdient,
dat de resolutie der Staten alleen gold voor \'tjaar 1682, en
dat zij telken jare opnieuw, op daartoe strekkend request van
de Deputaten der synode, een zelfde resolutie uitvaardigden.
Echter verhoogden zij in \'tjaar 1684 het „stipendium" der
predikanten tot 400, in \'tjaar 1699 tot 450 car.gls.1)

Bij \'t beheer der suppletietrekkende pastorieën waren de
Staten natuurlijk ten zeerste geïnteresseerd. Sinds \'tjaar 1685

-ocr page 133-

schreven dan ook de resoluties, waarbij de suppletie werd
verleend, steeds voor, dat de pastorielanden publiek moesten
worden verhuurd „by affictie van biljetten ten overstaan van
commissaris en secretaris van het gerecht." En bij resolutie
van 17 Maart 1725 stelden de Staten vast een „reglement,
waarna de resp.ve geregten en secretarien sig zullen hebben
te reguleeren omtrent de verhuiringe van de landen behorende
tot soodanige pastorijen, welke suppletie jaarlyx trecken van
de Prove.," waarvan \'teerste artikel bepaalde, „dat, gelijk als
de verhuiringe behoort te geschieden publijcq ten overstaan
van \'t Gerechte, sooveel sulx niet notoirlyk is tot ondienst van
t land, de huiren van de pastorijelanden generalyk zullen wor-
den betaalt aan de resp.ve secretarissen off andere actuarissen,
die de verhuiringe hebben gedaan, met een str. van de g.gl.
tot laste van de verhuirder, dewelke in uitgave zal worden
gevalideerd, waarvoor de secretarissen oft actuarissen zullen
instaan voor de wanbetalinge der huiren.\'\'Dit reglement was
een gevolg van een onderzoek naar de wijze van verhuring
van de landen der suppletietrekkende pastorieën, ingesteld
door Gecommitteerden in \'t Mindergetal,s) tot wier taak be-
hoorde „het examineeren van de staaten van diergelijke pas-
torien en vervolgens het oogh op die administratien te
houden." »)

Overigens hebben de Staten in \'talgemeen den predikanten
wie verder met hem aan \'t beheer plachten deel te nemen niet
gesteld buiten \'t beheer der suppletietrekkende pastorie. De
predikant bleef in \'t algemeen de vertegenwoordiger der pastorie:
hij verrichtte, alleen of met kerkvoogden, de haar rakende
rechtshandelingen, zij \'tdan ook met voorafgaande of volgende
goedkeuring der Staten. Zoo wendden zich bijv. in \'tjaar 1755
predikant en kerkvoogden van Eestrum tot de Staten met een
request, waarin zij te kennen gaven, dat tot de pastoriesate
aldaar behoorde XU part in acht mieden, „mandeligh en onge-
scheiden" met twee andere eigenaars die niet langer in ge-
meenschap verkozen te blijven. Bij de deeling, die had plaats

-ocr page 134-

gehad ten overstaan van een commissaris van \'tHof, waren
de requestranten verplicht geworden een „toehaak" van 347
gis. te betalen. „En alzoo dese pastorie van overlange \'s jaar-
lyks van de Prov.e geniet suppletie van de predikantsrevenuen
tot 450 gis. en vervolgens deze geheele delinge de Provincie
alleen interesseert, zoo versochten de suppltn., dat hun Ed.
Mog. zig deeze gemaakte scheidinge geliefden te laten welge-
vallen en approberen, en hun in staet te stellen, om den toe-
haek tot 347 ten gefïxeerden dage te voldoen." De Staten
approbeerden de deeling en machtigden Ged. St. om „voor
suppltn. in qualit." een ordonnantie ter somma van 347 gis.
uit te vaardigen. Voorts werden de supplianten, daar de ver-
kregene mieden weinig huur zouden doen en haar verkoop
de inkomsten der pastorie zou verhoogen, geauthoriseerd
om, „met communicatie van hun grietman," de mieden publiek
te verkoopen, onder voorwaarde dat de koopprijs in Land-
schapsobligatiën zou worden betaald. Deze obligaties moesten
zij terstond na ontvangst aanbieden aan de Rekenkamer, „ten
eynde daerop genoteert worde, dat die
aan de Pastorie in
eigendom toebehoren
," waarna de predikant er de interessen
van genieten zou, die hij op den staat der pastorierevenuen
aan den Lande moest verantwoorden.1)

Intusschen verrichtten de Staten ook wel zelf, met algeheele
terzijdestelling van den predikant c. s., de rechtshandelingen
betreffende \'t beheer der suppletietrekkende pastorie. Zoo be-
sloten zü op \'t verzoek van Folkert Pieters te Harlingen: dat
hem zekere akker, toebehoorende aan de pastorie te Surhui-
zum, mocht worden afgestaan tegen een eeuwige rente: bij
res. van 18 Maart 1757, „geconsidereert zynde, dat de Pastorie-

-ocr page 135-

revenuen van Surhuysum en Augustinusga jaarlyx door den
Lande worden gesuppleert," en „naa alvorens hierover gehoort
te hebben het berigt en de consideratien van den officier
[grietman] van Achtkarspelen," „den suppl. zyn gedane versoek
te accordeeren, en dat vervolgens het gemelde akkertje van
de pastorie van Surhuyzum aan hem voor altoos zal worden
afgestaan en in eigendom overgedragen, gelyk afgestaan en
overgedragen word mits deezen, voor een jaarlyxe eeuwige en
onlosbare renthe van drie goudguldens, aan den predikant in
der tyd te betalen." »)

De Staten traden hier op in hun qualiteit van Overheid,
onder wier directie de pastoriegoederen stonden, en niet
natuurlijk in hun qualiteit van suppleerders der pastorie.
Maar wèl lag de
reden, dat zij hier zelf optraden als verte-
genwoordigers van de pastorie, in \'tfeit, dat de pastorie werd
gesuppleerd uit \'s Lands kas: want zij beschouwden zich nu
als rechtstreeks en als alléén geïnteresseerd bij den verkoop.

Uit dit oogpunt moeten wij ook beschouwen den verkoop
van de goederen van alle suppletietrekkende pastorieën door
de Staten, waarbij ik nu wil stilstaan. Reeds op den Lands-
dag van Maart 1727 werd vanwege het kwartier der Zeven-
wouden voorgesteld, „off niet de vaste goederen van die pas-
torien, die suppletie van tractement tot 450 guldens trekken,
van de provincie niet voordeel souden kunnen werden verkogt,
en aan de soodanige daarentegens eens vooral uit het provin-
ciaale comptoir het volle tractement van 450 car.gls. betaalt,
dog alvoorens aan soodanige dorpen de keur te laten van het
alternatyv, off de vastigheeden op die condyttie over te geven,
off het tractement tot 450 G. geheel ten haaren laste te neemen."
Zij die meenen, dat de kerkelijke goederen en dus ook de
pastoriegoederen dorpseigendom waren, zullen misschien ge-
neigd zijn ter adstructie van hun opinie een beroep te doen
op \'t laatste gedeelte van \'t voorstel der Volmachten van de
Zevenwouden. Maar gesteld al, dat die Volmachten verkeerden
in den waan, dat de pastoriegoederen dorpseigendom waren,
zoo zou natuurlijk hunne
meening toch niet meer waarde
hebben dan die van hen, die zich op haar zouden willen
beroepen. Doch is \'t nog noodig te zeggen, dat dit beroep

Rcsoluticb. van dc Staten van Fricsl.

II 9

-ocr page 136-

voorbarig zou zijn? De hier aan de ingezetenen gelaten keuze
is weer niet anders dan een uitvloeisel van het beginsel om
ieder dorp te laten „zyn gerechticheyt, belangende die dispositie
ende administratie van hun leengoederen." En die gerechtig-
heid, welke door de Staten niet gegeven, maar
gelaten werd
aan \'tdorp, was geen uitvloeisel van \'t eigendomsrecht doch
van \'t patronaatrecht der gemeente. *) Zonder twijfel waren er
reeds in de 18e eeuw menschen, die dit niet inzagen en,
afgaande op den schijn, uit \'t beheersrecht der gemeente con-
cludeerden tot eigendom, gelijk die er, vreemd genoeg, nog
steeds zijn.5) Of ook de Volmachten der Zevenwouden daartoe

-ocr page 137-

behoorden, laat ons volkomen koud; maar dit te willen aflei-
den uit hun voorstel, daartegen moet nadrukkelijk geprotesteerd.

De Staten besloten de Gecommitteerden in \'t Mindergetal te
machtigen „om by aenschryvinge aan de geregten en magistraten,
onder wiens ressorten praedicanten syn die suppletie trekken,
in te eysen een nette staat van alle de landen off andere
vastigheden,
aan een yder van soodanige pastorijen toebe-
hoorende,
met specificatie van de grootheyt der landen, van de
lasten daarop leggende en van de huuren, die deselve tegens-
woordig opbrengen, en van hetgeene dienteneffens verder tot
onderrigtinge sou kunnen werden aan de hand gegeeven, om
vervolgens, naa den ontvang, die staten te examineren en van
alles ter vergaderinge rapport te doen." l) De vraag, waarom
\'t blijkbaar ging, was deze: of de verkoop der pastorievastig-
heden voor den Lande al dan niet voordeelig zou zijn. En
terecht. Want voor de pastorieën was de verkoop in geen geval
nadeelig, daar ze uit \'s Lands kas een vaste uitkeering zouden
ontvangen, die de opbrengst harer goederen overtrof. Als opper-
beheerders der pastoriegoederen handelden dus de Staten,
indien ze tot verkoop overgingen, volkomen correct. Natuurlijk
zou handhaving van \'t bestaande stelsel van suppletie nog
wenschelijker geweest zijn voor de pastorieën. Maar de Staten
waren niet alleen Voedsterheeren der Kerk; ze hadden nog
andere belangen te behartigen, moesten ook „de meeste menage
voor den Lande betragten."

Blijkens een resolutie van 12 Maart 1728 waren toen de
bovengemelde staten ingekomen en kregen de Gecommitt. in
\'t Mindergetal opnieuw last ze te „examineren, alsmede om te
hooren en te ondersoeken, wat voor en tegen dese verkopinge
wert ingebragt, en van haare bevindinge rapport te doen."\')
Van verkoop kwam echter voorshands niets. Eerst in \'tjaar
1744 schijnt de zaak weer op \'t tapijt te zijn gekomen. De
Staten hadden aan \'t Mindergetal opgedragen rapport uit te
brengen over de vraag, „op wat manier des lands comptoiren
in deese omstandigheyt van tijden en saaken met eenige noodige
penningen op de spoedigste en gevoeglijkste wijse souden
kunnen werden voorsien, om de extraordinaris kosten van de

-ocr page 138-

/

militie en andere noodwendigheden daaruyt promptelyk te
kunnen voldoen." Nadat hieraan was voldaan, besloten de
Staten 23 Juni 1744 een gedeelte der vastigheden van suppletie-
trekkende pastorieën ten profïjte van den Lande te verkoopen,
maar hoogstens tot een bedrag van 100.000 gl. Te dien einde
werden Ged. Staten gemachtigd om den ingezetenen van die
plaatsen, welker predikanten suppletie genoten, te doen af-
vragen, „off verkiesen de Pastorye vastigheden te behouden,
mits aennemende en sigh verbindende om voortaan te besorgen,
dat hun Predicanten jaarlyks het volle tractament tot 450 gis.
volkomen werde voldaan/\' zonder dat de Provincie ooit meer
om suppletie zou worden lastig gevallen, maar ook zonder
dat „aen de Predicanten minder dan 450 guldens jaarlijks zal
meugen werden toegelegt of gegeven", dan wel of zij wenschten,
„dat het pastorye tractament tot vs. somma koome tot laste
van de Prov.e om jaarlijks uyt des Lands comptoiren aen de
Predicanten voldaan te worden, des in sulken gevalle door
deselve ingesetenen aan haar Ed. Mo. werden afgestaan en in
eigendom overgegeven alle de vastigheden, revenuen en gereg-
tigheden tot hunne pastoryen behoorende, om daarmede te
doen ende te handelen na welgevallen," in welk laatste geval
de Staten zich verbonden „om aan de Predicanten hunner
districten ten allen tyde een jaarlyks tractament van 450 gis
te betalen." En daar niet alle pastorielanden, „die hierdoor
aan de Prov.e koomen," zouden worden verkocht, „maar alleen
een klein gedeelte van deselve," werden de Ged. Staten gemach-
tigd, om „een seker gedeelte van deselve, na gissinge hondert
duisent guldens waerdigh, te doen verkoopen, na alvorens te
dien einde by Iootinge waaren uijtgesocht de daartoe noodige
vastigheden, geproportioneert nadat in een ieder der drie gooën
gevonden werden."l)

In deze resolutie lag zonder twijfel de erkenning opgesloten
dat de Provincie niet was eigenares der pastoriegoederen.
Daarentegen heeft men er ten onrechte in gelezen een erken-
ning door de Staten van \'t eigendomsrecht der ingezetenen. \')

-ocr page 139-

Ik verwijs hier naar \'tgeen ik boven opmerkte naar aanleiding
van \'t voorstel van de Volmachten der Zevenwouden in\'t jaar
1727. Overigens verzuimt men duidelijk uiteen te zetten, wie
men onder die ingezetenen-eigenaars verstaat. Mr. Buma en
het door mij in de noot aangehaalde arrest spreken promiscue
van de stemgerechtigde en floreenplichtige ingezetenen als
eigenaars der pastoriegoederen,1) zonder te bedenken, dat dit
verschillende categorieën waren.\') Tot de „vraegen profluerende
uit de rescriptien van eenige gerechten nopens het behouden
of afstaan der pastorijegoederen" behoorde dan ook deze: „of
de keuze zal staan aan de
stemgerechtigde ingeseetenen, dan
mede aan de
floreenschietende en verdere inwoonders."2)
Deze vraag zal vooral zijn opgeworpen naar aanleiding van
een geval, dat zich te Metslawier had voorgedaan. De grietman
Burmania had door hornlegers 3) daar de pluraliteit der stem-
men en stemde voor \'t behoud der pastoriegoederen. De andere
stemgerechtigden wenschten ze af te staan aan de Provincie
en protesteerden er tegen, dat Burmania alleen hierover te
beslissen zou hebben, terwijl hij er \'t minste belang bij had.
Immers van de ruim 1100 pondematen onder \'t dorp gelegen,
behoorden er hem slechts 20 toe, terwijl hij, daarnaar gevraagd,
geweigerd had het aan \'t traktement van den predikant ont-
brekende alleen voor zijne rekening te nemen, doch verklaard
had dien last „naar de pondematen" met de andere ingezete-
nen te zullen dragen.\') Dit protest keerde zich intusschen

2 ) Landsdagreg. van 28 Scpt. 1744, no. 8.

3 <) Voor de bctcckenis van hornlcger, zie boven Dl. I pp. 05 v.

&) Zie de ingekomen berichten der nedergcrcchten over \'t
verkoopen der pastoriegoederen in \'t in de vorige noot aangeh.
Landsdagreg. Te Augustinusga en Surhuizum had Mevrouw A. van
Doys de pluraliteit der stemmen. Zij verklaarde, „dat sy genegen
was de Pastoricgocdcrcn na haar tc nemen ende borgc tc willen
stellen door verpandingc van particuliere stuckcn goed voor de
goede betalinge van \'s Predicants jaarlycks tractcment", naar aan-

-ocr page 140-

inderdaad alleen tegen de toen geldende regeling van \'t stem-
recht, die tot groote misbruiken aanleiding gaf, en men was
\'ter niettemin algemeen over eens, dat de Staten met de
ingezetenen in hunne resolutie bedoelden de stemgerechtigde
ingezetenen,\') die steeds optraden in beheersaangelegenheden
betreffende de kerkelijke goederen, uit kracht van hun patro-
naatrecht.\') Dat deze stemgerechtigde ingezetenen eigenaars
der pastoriegoederen waren, kan niemand in ernst volhouden.
Iets anders is \'t, als men beweert, dat het dorp eigenaar was
en de stemgerechtigde ingezetenen als vertegenwoordigers van
\'tdorp optraden. Maar hiervoor kan men zich op deresolutie
der Staten niet beroepen, wijl deze immers evenveel ruimte
laat voor de opvatting, dat die stemgerechtigden optraden als
vertegenwoordigers van de pastorie.

Tot de bovengenoemde vragen behoorde ook deze: „of by
meerderheit van stemmen de pastoryegoederen kunnen worden
beklemdt onder de kerkegoederen, zoodat de
kerke in het
toekomende daarvan de eigendom zoude hebben, de profyten
genieten, en daarentegens 450 gis. jaarlijks aan de predicant
leveren. En sulks teegens de uitdrukkelijke protestatie van
eenige overstemde ingeseetenen, die de goederen aan den
Lande willen overgeeven?" Een dergelijke eigendomsoverdracht
aan de kerk had o. a. plaats gehad te Oosterbierum (door

-ocr page 141-

127j van de 18 valide stemmen), en ik wil de daartoe betrek-
kelijke acte hier meedeelen, wijl ze weer duidelijk doet uitko-
men, dat men in \'t verkeer de verschillende kerkelijke fondsen
als vermogenssubjecten behandelde: „Wy ondergesc. stemge-
regtigde ingezetenen van den dorpe Oosterbierum bekennen
en verklaren te committeren en magtig te maken, zulks doende
in en door kragte dezes, de Heer Coert van Beyma, secrts.
van het Ed. Mog. Colegie ter Admiraliteit tot Harlingen, en
de Heer Convoimeester Symon Sloterdijk, als kerkvoogden van
gedagten dorpe Oosterbierum, en in die qual\'. haar en haere
successoren, omme de pastorievastigheden, revenuen en gereg-
tigheden van meergemelde dorpe Oosterbierum onder de kerke-
goederen te trekken van denzeluen dorpe, dezelve onder de
kerkegoederen te administreren na welgevallen en zo en in
diervoegen zy gelastigden best en profytelykst voor het gemelde
dorp zullen oordeelen,
alsoo wy den vollen en waren eigen-
dom van gedagte Pastoriegoederen aan de gemelde kerke
afstaan
by dezen en dat uit kragte van zekere aanschryvinge
van de Ed. Mog. Heeren Staten deser Provincie in dato den
5 Aug. 1744, waarby" enz. (volgt haar inhoud), „uit hoofde
van welks dese lastgevinge en afstand door ons aan de gemelde
kerkvoogden wert gedaan, belovende de administratie van de
kerkvoogden en haere successoren altoos te sullen approberen
en van waarde houden, mits dat de voorscr. kerkvoogden en
haar successoren gehouden sullen syn de praedicanten van den
gedagten dorpe Oosterbierum \'sjaarlyks 450 car.gls. voortrac-
tement te voldoen en betalen, waartoe wij constituanten de
voorscr. kerkvoogden meede gelastigen by deesen" enz.\')

Gelijke eigendomsoverdracht van de pastoriegoederen aan
de kerk geschiedde ook door de stemgerechtigde ingezetenen
van Minnertsga en Wijnaldum. In laatstgemeld dorp protes-
teerde daartegen de heer Wielinga, Raad-ordinaris in \'tHof
van Friesland, als gelastigde van een stemgerechtigde, n.1.
..teegens eenige overneeminge van alsulke goederen als tot de
pastorye van Wynaldum syn behorende, als mede teegens de
gevolgen van dien, om de suppletie van \'ttractement van de
teegenswoordige en volgende predikanten te vinden uit kerke,

J) M.S. in \'t familie-archief van Kingma-Statc op \'t Rijksarchief
te Leeuw.

-ocr page 142-

vicarye, costerye of eenige armegoederen." De ingezetenen, die
de „profitabele praesentatie" van de Staten weigerden te accep-
teeren, moesten, zoo meende hij, uit hun eigen beurs voor
\'t traktement van den predikant zorgen, zonder daartoe „eenige
opkomsten van \'t kerkelijke, geestelijke en arme, sampt dorps-
goederen direct nog indirect te employeren." Weigerden zij
zich daartoe te verbinden, zoo protesteerde hij uitdrukkelijk
„teegens sulke attentaten op en beswaringen van de geestelyke
goederen buiten noodsaaken en op eigen authoriteyt gedaan,
teegens de uitdrukkelijke wet en \'sLands ord.lie boek I, tit. 13
§§ 1 en 2," en zou hij hen voor \'t Hof van Friesland doen
dagen „om aldaar de reedenen, waardoor sy dieselve goederen
souden willen belasten, volgens \'teerste articul bovengemeld
voor te stellen, opdat door \'tHof, aen welke de oppervoogdye
van alle geestelyke goederen by de wet is opgedragen, zodanig
kan worden gedisponeerd als in goede justitie zal bevonden
worden te behoren." *)

Niet alleen te Wijnaldum, maar ook in andere dorpen konden
de ingezetenen \'tniet eens worden en deed de resolutie der
Staten allerlei vragen rijzen. De heeren Camstra en Sixma,
die door Ged. Staten gecommitteerd waren om alles voor den
verkoop der pastorielanden te „praepareeren en adjusteren"\')
rapporteerden dan ook, dat zij „in \'t examineren der ingeko-
mene stukken van de respective geregten over het verkopen
der Pastoriegoederen" bevonden hadden, „dat wel de meeste
eenparig genegen schenen sodanige goederen, die geen 450
gulds. konden opbrengen, onder de conditiën in de staats-
resolutie gemelt over te geven, doch in sommige dorpen „zo-
danige swarigheden" waren gerezen „waarover, alvorens de
verkopinge dier goederen voortgang kan hebben, de nadere
explicatie der Heren Staten gevraagt diende te werden." *)
Deze • explicatie bleef echter uit, waarschijnlijk doordat de
slechts enkele weken daarna uitgebroken veepest den verkoop
der pastoriegoederen voorloopig toch opschortte, terwijl later
\'tReglement reformatoir van den Stadhouder van 21 Dec. 1748
de oplossing van de bedoelde zwarigheden onnoodig maakte,

-ocr page 143-

door eenvoudig te bepalen in art. 41: „Om verder so veel
doenlyk de Provinciale Finantien te onderschragen en de so
zeer benodigde contante penningen te vinden, so werd vast-
gesteld, dat alle pastoryegoederen, die suppletie van nooden
hebben, en alle domeinen van de Provincie !) op het Bild >)
by percheelen publiquelyk op den tyd nader door ons te
reguleeren, zullen werden verkogt, en de stemgeregtigheden
van dien wederom levendig gemaakt, en in activiteit gebragt,
waardoor de provincie niet alleen by deese verkooping, maar
ook by versterft en continueele veralienatie een merkelijke
somme zal proffiteeren en de landen daarenboven veel beeter
gecultiveerd worden."1) Ik zeide, dat deze bepaling een oplos-
sing van de naar aanleiding van de resolutie der Staten gerezen
zwarigheden onnoodig maakte. Dit was wel niet de algemeene
opinie, maar \'twas de meening van de Staten van Friesland,
die in de bepaling van \'tRegl. ref. niet, gelijk anderen, een
nadere bekrachtiging zagen van hunne resolutie van \'tjaar
1744, doch deze resolutie door gemelde bepaling vervallen
achtten. *) Dit zal vanzelf duidelijk worden als wij de uitvoe-

-ocr page 144-

ring van artikel 41 van \'t Reglement nu nog kortelijk nagaan.

Ingevolge een missive van de Gouvernante van 18 Febr.

1758, waarin zij verklaarde \'t dienstig te achten dat genoemd
artikel werd ten uitvoer gelegd, besloten de Staten bij reso-
lutie van 14 Maart hunne Gedeputeerden te machtigen, om
van den voorgenomen verkoop der landen van pastorieën, die
suppletie noodig hadden, aanschrijving te doen aan de ver-
schillende nedergerechten, „met last om aan het gem. collegie
een nette staat van dezelve pastoriegoederen over te zenden."
Voorts werden Ged. Staten geauthoriseerd, „om te reguleeren
de wijze van verkoopinge en vervolgens daarvan te formeeren
en aan hun Ed. Mog. over te leveren een behoorlijk rapport,
om daarop door hun Ed. Mog. met communicatie van hare
Koninkl. Hoogheit te worden geresolueert, zooals ten meesten
voordeele van de Provincie bevonden zal worden te behoren." *)
Het rapport van Ged. Staten, vastgesteld den 21sten Febr. 1759,
muntte uit door beknoptheid: het bevatte in de eerste plaats
een opgave van alle pastorieën, die suppletie uit \'s Lands kas
genoten, en adviseerde betreffende de wijze van verkoop, dat
deze zou geschieden over acht opeenvolgende jaren, ieder jaar
V. gedeelte, door den Landsadvocaat, „gelijk de geestelyke
[scil. klooster-Jgoederen in vorige tyden door denseluen syn
verkogt", of door hem met de secretarissen der resp. griete-
nijen, of door die secretarissen alleen, en ten slotte, „dat de
koopschatten daaraf provenieerende, behoorden opgebragt te
worden met \'s Landschapsobligatien, waardoor de provintie
alsdan van selvs soude vinden een fonds, waaruit de supple-
tien aan de praedicanten souden kunnen worden betaalt." \')
Het duurde intusschen nog ruim twee jaar, eer de Staten met

niet worden gevraagd, — of zij genegen waren de pastoralia af te
staan; het
Souvcrein gezag had gesproken, en met dat Souvcrcin gezag
was aan alle tegenspraak een einde gemaakt." (p. 130 ald.; cursivcc-
ring van v. SI.). Deze tirade berust op volkomen misverstand. De
Stadhouder was geen Souvcrcin, maar de
Staten waren Souvcrcin.
De Stadhouder maakte bij de vaststelling van \'t Regl. ref. slechts
gebruik van de hem
door de Staten bij rcs. van 14 Juni 1748 ver-
leende bevoegdheid!

1) Resoluticb. van Ged. Staten. Cf. Landsdagreg. van 5 Febr.

1759, no. 43; en copic-rcsolutieb. van Ged. St. op 20 Maart cn
7 Juni 1758. ! |

-ocr page 145-

den verkoop der pastoriegoederen voortgang maakten. Op den
Landsdag van Maart 1761 kwam een request in van den griet-
man van Haskerland, „voordragende de noodzakelijkheit van
de geheele verniewinge van het huys en schuur op de boere-
plaats te Westermeer, toebehorende aan de Pastorie van
Westermeer, Joure en Snikswaegh, en verzoekende daertoe
authorisatie."

De Staten besloten, „reflexie genomen zijnde op het 41ste artl.
van het Regl." van wijlen den Stadhouder, den grietman te
machtigen om de gemelde pastoriesate door den secretaris
publiek te doen verkoopen. En bij dezelfde resolutie verzochten
zij de Gecommitt.den in \'t Mindergetal, „om in overleg te treden
en te reguleeren de wyze hoe en de conditiën op welke alle
de goederen van de suppletie van revenuen genietende pasto-
ryen by percheelen zouden konnen en behooren verkogt te
worden, en van derselver consideratien daeromtrent zo ras
mogelyk ter vergaderinge rapport te doen." *)

Het dientengevolge den lsten Februari 1762 door \'t Minder-
getal uitgebrachte rapport ging tegen de resolutie der Staten
lijnrecht in.\') Het stelde nl. voorop, dat „de verkoopinge deeser
pastoryelanden, zoo bij \'t bekende Reglement van zijn Doorl.
Hooght. G. G. als by resol. van U Ed. Mog. vastgesteld zynde,
over de quaestie
off verkogt sullen worden geen bedenkelyk-
heit meer is; dat ook over
de wyse hoe verkogt zullen worden
geen zwarigheid is, als kunnende zulx gemakkelijk gereguleert
worden, maar dat het hierop aankomt: op de bepalinge van
wat verkogt zal worden." En wat nu dit punt betrof,\'meende
\'t Mindergetal in herinnering te moeten brengen, „dat deese
pastoryegoederen in eigendom syn niet van de Provincie, maar
van de ingesetenen der respectieve dorpen, en dat U Ed. Mog.
daarom bij res. van den 23 Juni 1744 hebben goedgevonden
die ingesetenen te doen afvragen off hunne pastoryegoederen
wilden behouden en den predikant met 450 gis. betalen, dan
die goederen afstaan, mits de Provincie zich chargeerde met
de voldoening van dat tractement." Op dit voorstel hadden de
ingezetenen van verschillende dorpen zich niet categorisch
verklaard, maar „hun finaal besluit uitgestelt en geaccrocheert

Rcsoluticb. der Staten van Fr. 13 Maart 1761.

2) Zie dit rapport in \'t Landsdagrcg. van 1 Fcbr. 1762, no. 66.

-ocr page 146-

aan diverse conditiën en vragen," waarop hun echter tot nog
toe van de zijde der Staten geen antwoord was geworden.
Zoo lang dit nu niet was geschied, hadden de ingezetenen er
bezwaar tegen een keuze te doen, en was \'t voor \'t Minderge-
tal niet mogelijk „de middelen om deese verkopinge voortgang
te doen hebben aan de hand te geven." Opdat dit bezwaar
uit den weg zou worden geruimd, gaven de Gecommitteerden
een samenvatting van de vragen en zwarigheden, die zich naar
aanleiding van de resolutie der Staten van het jaar 1744 had-
den voorgedaan, ten einde de Staten daarop thans een beslis-
sing zouden geven.

Bij de behandeling van dit rapport in de Kamers der vier
kwartieren stelden zich de Volmachten van Westergo op \'t
zelfde standpunt als \'tMindergetal. Op de vraag, wat verkocht
zou worden, beslisten zij nl., dat alleen die pastoriegoederen
zouden worden verkocht, „die de ingesetenen zullen koomen
op te dragen, of om de woorden van het Reglement van wl.
zijne Doorl. Hooght. G. G. zelve te gebruyken, alleen de goe-
deren van zulke pastorien, die suppletie van nooden hebben
en geen andere." Voorts beantwoordden zij de door \'t Minder-
getal aan de Staten voorgelegde vragen één voor één. Daaren-
tegen luidde \'toordeel der Steden: „Alzoo het 41eart. van het
Reglement van zijne Doorl. Hoogh. G. G. uitdrukkelijk dicteert,
dat alle de pastoriegoederen, die suppletie van nooden hebben,
zullen worden verkocht, zoo is \'t kwartier van gedagten, dat
alle pastoriegoederen gelegen onder de dorpen, welke tegen-
woordig suppletie genieten en in de resolutie dienaangaande
genomen staan vermeld, verkocht moeten worden, gelijk mede
diegene, die naderhand in die staat mochten komen, dat ze
suppletie noodig hadden. De vraagstukken als hierdoor ver-
vallende te passeeren. Voorts de verkoopinge of de modus hoe
te- reguleren met inschikkinge." \') Dit oordeel werd, doordat
de beide andere kwartieren Oostergo en de Zevenwouden er
zich bij aansloten, tot wet verheven en wel bij res. van 12
Maart 1762: „geconsidereert zynde, dat het 41ste artikel van het
Regl.1 van w. zyn Doorl. Hoogheit GL. Ged.e van den 23 Dec.
1743 dicteert dat alle de Pastoryegoederen,
die suppletie van

!) Men vindt deze meeningen der kwartieren in margine van
\'t rapport van \'t Mindergetal.

-ocr page 147-

noden hebben, zullen worden verkogt: is goedgevonden en
verstaan, dat alle de Pastoryegoederen, gelegen onder de dorpen
welke tegenwoordig suppletie genieten en in de resolutie dien
aengaende laetst den 4en Junij 1761 genoomen, staan vermeit,
en alzo ook die van de Pastorye van Ylst, zullen worden
verkogt en verder alle zodanige als naderhand in die staat
mogen komen, dat suppletie nodig hebben. En alzoo hun Ed.
Mog. verstaan, dat hierdoor de gemoveerde zwarigheden en
gedaane vragen vervallen en vervolgens gepasseerdt worden,
zoo worden de Heeren van het Mindergetal verzogt ende ge-
committeert, om eene behoorlijke verdeelinge deezer goederen
te maken om by percheelen verkogt te konnen worden, en te
ontwerpen de wyze en conditiën op welke die verkopinge
zoude behooren te geschieden." 1)

Na ingekomen rapport van \'t Mindergetal werden bij res. van
8 Juli 1762 vastgesteld de wijze waarop en de voorwaarden
waaronder de verkoop zou geschieden. Ik kan hieromtrent vol-
staan met mededeeling van het volgende. De suppletietrekkende
pastorieën werden met \'t oog op den verkoop verdeeld in drie
klassen. De tot elk van die klassen behoorende goederen zou-
den worden verkocht resp. in de jaren 1762, 1763 en 1764. De
verkooping zou geschieden door de secretarissen der resp.
grietenijen, en de koopbrieven moesten aldus aanvangen: „De
Heeren Gedeputeerde Staten van Vriesland verklaren bydeezen,
op speciale last en volgens resolutie der Heeren Staten van
dezelve provincie in dato den 8 July 1762 door N. N. secretaris
van de grietenye ... als actuarius, by publicque opveilinge
en strijkgeld verkogt en in waaren eygendom overgedragen te
hebben, zulx alsnog doende bij deesen, aan N. N. navolgende
vastigheden, bevoorens
behoort hebbende aan de Pastorie
van
.... etc."\')

Op voorstel van \'t Mindergetal namen de Staten den vol-
genden dag nog een resolutie omtrent de door mij in § 3 van
dit hoofdstuk besproken subsidies, uit\'sLands kas aan som-
mige pastorieën verstrekt, \'t Mindergetal had opgemerkt dat

Resoluticb. der Staten van Fr. Dc cursivccring is niet van mij.
-\') Resoluticb. der Staten van Fr. Uit \'t formulier van de koop-
brieven blijkt duidelijk dat de Staten verkochten
goederen van
pastorieën
cn niet eigendommen van de Provincie.

-ocr page 148-

onder de pastorieën, die suppletie ontvingen, er ook eenige
waren, „die zeedert veele jaaren eene vaste subsidie in gelde
uit \'s Lands comptoir hebben genoten, de eene van hooger en
de andere van mindere zommen, welke zy dagten, dat na de
verkoopinge der goederen behooren te cesseeren, en dat zoo
aan deze als aen alle andere Pastorien, nadat derselver vastig-
heden ten profite van den Lande verkogt zullen zijn, alle half
jaren op den le May en le Nov. gegeven [zal worden] een or-
donnantie van 225 gis. of de helfte van datgeene, dat boven
eenige behoudene revenues jaarlyx zullen moeten genieten."
Dienovereenkomstig werd door de Staten besloten, „dat nadat
alle deeze pastoryegoederen zullen zyn verkogt geworden, alle
particuliere subsidien hiertoe relatief zullen cesseeren en eene
nette lyste worden opgemaakt, welke Pastoryen, en tot wat
sommen, van jaar tot jaar successivelyk van den Lande moeten
worden betaelt, en dat die betalinge by halv jaaren zal ge-
schieden." *)

De verkoop der pastoriegoederen geschiedde door de Staten,
zonder dat de stemgerechtigde ingezetenen der verschillende
dorpen daarin uitdrukkelijk werden gekend. Maar toch meen
ik, dat niet mag gezegd worden dat hij geschiedde zonderden
wil dier ingezetenen. Art. 41 van \'t Regl. ref. liet immers voor
hen de gelegenheid open den verkoop te voorkomen, door
zelf in het aan de pastorie-inkomsten ontbrekende te voorzien,
\'tzij dan uit eigen beurs of uit de opkomsten der andere ker-
kelijke goederen. Zelfs werd door de Staten nog gunstig be-
schikt op een request, den ls,en Juni 1761 (dus nè de resolutie
van 13 Maart 1761, maar vóór die van 12 Maart 1762) ingediend
door de stemgerechtigde ingezetenen van Hilaard en Lions „met
voorkennisse en goedkeuringe van den officier van Baerdera-
deel en van den predicant der voorschreven dorpen," houdende
„dat zy supplianten versogten, dat de pastoriegoederen van
gemelde dorpen, schoon zedert eenige jaaren die zomme [nl.
van 450 gis.] niet hebben konnen rendeeren en daarom gesup-
pleert zyn geworden, van die verkoopinge mogen worden
geeximeert, maer aen hun supplianten overgegeven, onder aen-

-ocr page 149-

neminge en belofte van ten allen tijden aen hunnen predikant
in der tyd het volle tractement van 450 gis. te zullen
bezorgen
en de Provincie van alle suppletie ten eeuwigen dage te
ontheffen." x)

Daarentegen is een verzoek van soortgelijke strekking, gedaan
door de ingezetenen van Stiens den 5den Juli 1762, van de hand
gewezen, hoewel zij te kennen gaven, dat hun pastorie sedert
25 jaar slechts een geringe suppletie, meestal van 26 car.gls.,
had genoten en dat de inkomsten dit jaar 500 gis. zouden
beloopen, zoodat zij geen suppletie meer noodig gehad zou
hebben.\') Hun verzoek kwam na de res. van 12 Mrt. 1762 in
ieder geval te laat; het zou in ieder geval onnoodig geweest
zijn, indien zij sinds de vaststelling van \'tRegl. ref. zeiven
voor de suppletie der pastorie-inkomsten hadden zorg gedragen.

Het verschil tusschen de res. van \'tjaar 1744 en art. 41 van
\'tRegl. ref. lag dus niet hierin, dat de eerste wèl, \'tlaatste
niet rekening zou hebben gehouden met \'tder gemeente van
ouds toekomende patronaatrecht, doch hierin, dat het Regl.
niet repte van eigendomsoverdracht der pastoriegoederen aan
de Provincie. Had de resolutie van 1744 haar volle effect ge-
sorteerd, zoo zou de Provincie eigenares zijn geworden der
betreffende pastoriegoederen en zou die als
eigenares hebben
verkocht. Nu zijn ze verkocht door de Staten in hun qualiteit
van
Souverein. Maar had de resolutie van 1744 effect gesor-
teerd, zoo zou ook de jaarlijksche uitkeering uit \'s Lands kas
aan de pastorie een ander karakter hebben gedragen. Zij zou
hebben gesteund op een burgerrechtelijke verbintenis tusschen
de pastorie en de Provincie. De eerste zou hebben gehad een
vordering tot betaling op de laatste. Daarvan was nu geen
sprake. De opbrengst der verkochte pastoriegoederen werd in
\'s Lands kas gestort, zonder dat de pastorieën daarvoor eenige
vordering ten laste van de Provincie in de plaats kregen. De
jaarlijksche betaling der „suppletietractementen" bleef, gelijk
voorheen, rechtens alleen gegrond op\'t Voedsterheerschap der
Staten. Het duidelijkste blijkt dit wel uit \'t feit, dat om de
continuatie dier betaling door de predikanten nog steeds,

Rcsoluticb. der Staten van Fr. 6 Juni 1761. Landsdagreg. van
1 Juni 1761, no. 7.
-) Landsdagreg. van 5 Juli 1762, no. 16; en Bijlage B hieronder.

-ocr page 150-

evenals vroeger, moest worden gevraagd. In \'tjaar 176S stel-
den de Deputaten der synode aan de Staten de vraag, of
„dewijl nopens dit stuk eene ongeclausuleerde staatsresolutie
genomen is," nog jaarlijks moest gerequestreerd worden om
de voortgezette betaling der predikantstraktementen. De Staten
besloten toen, „dat de Predikanten bij provisie
voor den tyd
van tien jaaren
van het presenteren van de requesten dezen
aangaende zullen worden gelibereert"

Ten aanzien van de vele pastorieën, waarvan geen goederen
door de Staten waren verkocht, omdat ze die sinds lang niet
meer hadden,
en die toch de jaarlijksche uitkeering uit \'s Lands
kas ontvingen,
\') was de handelwijze der Staten volkomen in
den haak. Maar ten aanzien van de andere pastorieën zou men
van de Staten als beheerders daarvan hebben verwacht, dat ze
de verkochte goederen door andere fondsen zouden vervangen
hebben. Dat zij dit niet deden, was een gevolg daarvan dat zij
waren de Souverein,
„van wien moeten afkoomen, ende onder
wien staen de tijdelijke middelen, waeruyt de kerke ende der-
selver Dienaren moeten worden onderhouden." Als Voedster-
heeren der Kerk achtten zij zich in ieder geval verplicht in
\'t onderhoud der predikanten te voorzien. De verkochte goederen
der pastorieën te vervangen door obligatiën ten laste van de
Provincie kon zoo een overbodige formaliteit schijnen. En die
opvatting voerden ze zoover door, dat ze zelfs de obligatiën,
die sommige pastorieën uit anderen hoofde ten laste van de
Provincie bezaten, royeerden.\')

De hier door mij verdedigde opvatting is niet de gewone.
Gewoonlijk stelt men \'t voor, alsof de pastoriegoederen door de
gemeenten aan de Provincie zijn overgedragen, waartegenover
deze zich zou hebben
verbonden tot betaling van een jaarlijksch
traktement van 450 car. gl. aan de predikanten. Deze voor-
stelling is in de literatuur zoo dikwijls herhaald, dat men er
volkomen mede vertrouwd is geraakt: hare juistheid pleegt
voetstoots, zonder nader onderzoek van de feiten, te worden
aangenomen. Dat men haar even gemakkelijk weer zal laten
varen en zich neerleggen bij de door mij verdedigde opvatting,
is niet waarschijnlijk en wordt door mij ook geenszins ge-

-ocr page 151-

wenscht. Ik mag alleen verwachten, dat men over mijne op-
vatting geen oordeel zal uitspreken, zonder haar eerst te
hebben getoetst aan de feiten, die — daarvan ben ik mij be-
wust — door mij volledig en objectief zijn meegedeeld. Hierop
dring ik met te meer vrijmoedigheid aan, omdat zij, die de
gangbare opvatting verkondigden, \'t zonder twijfel met de feiten
niet al te nauw namen. Deze bewering wil ik door enkele
voorbeelden staven.

De Heer O. Schrieke\') schrijft omtrent den verkoop der pas-
toriegoederen door de Staten \'t volgende, waarbij ik mij ver-
oorloof enkele aanteekeningen te maken. „Het is gebeurd om-
streeks 1760 in Friesland, dat tal van kerkelijke gemeenten in
grooten nood verkeerden.\') Hunne [hare?] pastoriegoederen
brachten niets op.J) Hunne [hare?] predikanten konden zij
bijna niet onderhouden.1) Toen boden de Staten van Friesland
zich aan als redders in den nood.s) De gemeenten moesten
hun de pastoriegoederen maar overgeven; dan zouden zij daar-

1 dat sommige pastoriegoederen heel geen zuivere inkomsten afwier-
pen (tengevolge van dc zware grondlasten en andere oorzaken)
en dat in
verscheidene parochies heel geen pastoriegoederen meer
waren, omdat ze reeds lang tc voren wegens insolventie (\'t niet
kunnen betalen van dc grondlasten) waren verkocht. Met \'t oog op
dit feit nu kon men immers in billijkheid ook niet van dc Staten
verwachten, dat zij zich zouden
verbinden tot betaling van trakte-
menten van 450 car.gl.!

-ocr page 152-

voor in plaats een convenabel tractement ontvangen.Dit
convenabel tractement is eerst bepaald op f500.— 1), later ver-
hoogd tot f 600.—. 97 gemeenten van Friesland hebben van
dien voorslag gebruik gemaakt. En in 1763 en 1764\') zijn
hunne [hare?] pastoriegoederen ten bate der provincie verkocht.
Wanneer nu de Staat aan die gemeenten dit convenabel trac-
tement nog uitbetaalt, is dit geen gunst of goedheid, maar
eenvoudig
verplichting."

Dr. P. J. Kromsigt schrijft,2) met verwijzing naar\'t geschrift
van den Heer Schrieke: „In de 18de eeuw ( 1760) hebben 97
gemeenten in Friesland hare pastoriegoederen, die destijds te
weinig opbrachten, verkocht en in de staatskas gestort.\'); De
Staten van Friesland verbonden zich om daarvoor aan de
predikanten dier gemeenten „„een convenabel traktement"" uit
te betalen." Eenig bewijs voor deze bewering vinden wij bij
Dr. Kromsigt al even weinig als bij den Heer Schrieke. Daaren-
tegen heeft Ds. H. van Eyck van Heslinga blijkbaar gevoeld,
dat een dergelijke bewering zonder nader bewijs waardeloos
is. Dat bewijs nu meent hij te vinden in een resolutie van de
Staten van 4 Juni 1761. Hij schrijft nl.:\') „Bij resolutie van
4 Juni 1761 werd besloten noodlijdende gemeenten een con-
venabel tractement te verzekeren van 500 C. G. — later 600
C. G. — indien zij hunne pastoralia overdroegen, wat 97 ge-
meenten deden." Nu is er wel een resolutie van 4 Juni 1761
betreffende de suppletietrekkende pastorieën, maar zij behelst
geen tittel of jota van \'tgeen de Heer v. E. v. H. ons vertelt.
De resolutie diende eenvoudig tot vaststelling van \'t bedrag,
waarmede elk van de pastorieën, die in \'tjaar 1760—61 geen
450 car. gl. hadden opgebracht,
voor dat jaar zou moeten

1 *) Dit is nu juist de cardo quaestionis. Maar hier ontbreekt
alle bewijs, \'t Is dan ook pure phantasie.

2 ) A.g. brochure: De kerkelijke kwestie p. 23.

-ocr page 153-

worden gesubsidieerd.*) Een dergelijke resolutie was sinds \'t
jaar 1682 ieder jaar door de Staten van Friesland uitgevaar-
digd. Blijkbaar heeft de Heer v. E. v. H. de door hem ge-
noemde resolutie niet gelezen. Hij schijnt dat onnoodig te
hebben gevonden, hoewel hij zijn brochure schreef „om zekere
legenden uit de wereld te helpen en de rechten der Hervormde
Kerk in het rechte licht te doen zien"!

Gelijk wij zagen bepaalde de resolutie van 12 Maart 1762,
dat ook de goederen van pastorieën, die later suppletie noodig
zouden hebben, ten profijte van de Provincie zouden worden
verkocht. Op een request van den predikant van Oosterwierum,
waarbij hij „op last en authorisatie van de dorpsingezetenen
aan de Provincie opdraagt en afstaat alle de goederen en
revenuen tot de pastorie van Oosterwierum behoorende, met
versoek, dat hun Ed. Mog. dezelve aannemen en den supplt.
en zijne successoren in den dienst een jaarlyx tractement uit
\'s Lands casse gelieven toe te leggen, gelijk aan de andere
praedicanten, die onder suppletie zijn geweest, gegunt is," be-
sloten de Staten dan ook, met een beroep op de gemelde
resolutie, den afstand der pastoralia aan te nemen en ze te
doen verkoopen ten bate der Provincie „op denzelfden voet
als de andere".\')

-ocr page 154-

Bij resoluties van 9 Maart 1764 en 16 Maart 1794 verhoogden
de Staten de suppletietraktementen resp. tot 500 en 600 gl. *)

dergetal had nl. gerapporteerd, dat „de ingezetenen over diergel.
zaken alvorens behooren gehoord te worden, terwijl van hun opinie
in dezen niet genoeg blijkt", waarom het voorstelde, dat de Staten
den grietman zouden machtigen „de stemgerechtigde ingezetenen
dier dorpen bijeen te roepen en van hen te vernemen of zij genegen
zouden zijn de pastoriegoederen te aanvaarden en op zich te
nemen den predikant jaarlijks 500 car.gls. te bezorgen, dan wel
of ze liever hadden dat de Provincie deze goederen tot zich nam
onder betaling van het gewone tractement" (Landsdagreg. 5 April
1772 no. 13).

De ingezetenen van Oldetrijne wenschten \'t laatste, die van
Oldelamer wenschten de goederen „over te laten" aan den Heer
Andree van Canter, stemgerechtigd ingezetene van dat dorp, die
dan voor de betaling van \'t traktement aan den predikant zou
instaan. Op advies van den grietman besloten de Staten overeen-
komstig den wensch van de ingezetenen van Oldetrijne (Resolutieb.,
14 Mei 1772).

Zie voorts betreffende de pastorie te Burum boven pp. 122 v.

!) Resolutieb. der Staten van Fr.

-ocr page 155-

HOOFDSTUK VI.

De vicarieën en prebenden ten platten lande.

De vicaris was, gelijk wij vroeger gezien hebben, de hulp-
pastoor. Hij nam met den pastoor de cura animarum of ziel-
zorg waar. De vicarieën waren dus, evenals de pastorieën,
beneficia curata. Soms noemde men ook een bloote missen-
fundatie wel eens „vicarie", maar dit was toch uitzondering.
De beneficiën, die vrij van zielzorg waren (beneficia simplicia),
werden in den regel vrije prebenden of kortweg prebenden
genoemd. *) Aan dit spraakgebruik zal ik mij dus ook in dit
hoofdstuk houden.

Over de vicarieën kan ik, na \'tgeen daaromtrent in het
tweede hoofdstuk dezer afdeeling is meegedeeld, vrij kort zijn.\')
Krachtens artikel 2 van de resolutie van 31 Maart 1580 wer-
den alle priesters uit hunne beneficiën ontzet. De vicarieën
werden dus vacant. De artikelen 8 en 9 van dezelfde resolutie
bepaalden, dat de inkomsten der vacante beneficiën moesten
worden gebruikt voor kerkelijke doeleinden en niet „in priva-
tum et secularem usum" en dat ze moesten beheerd worden
door de „notabelste persoonen in elcken dorpe, zynde guede
patrioten ende lieffhebbers van de gereformeerde religie." Dit
gold dus ook voor de vicarieën. Eenige
speciale bepaling voor
de vicarieën treffen wij in de resolutie niet aan. Ze worden
er zelfs niet met name in genoemd. In hare rechtspositie kwam
dus geen verdere wijziging dan die, welke voortvloeide uit
\'t verbod der Katholieke religie, d. w. z. dat de inkomsten niet
langer mochten worden aangewend voor \'t onderhoud van
Katholieke vicarissen. Volgt hieruit, dat de vicarieën hare
bestemming verloren? Ik meen van niet. In \'t wezen der zaak
was de bestemming van de vicarieën dezelfde als die van de
pastorieën. Dat de laatste door \'t verbod van de Katholieke

-ocr page 156-

religie hare bestemming niet verloren, bleek ons vroeger. Zij
bleven bestemd voor \'t onderhoud van de pastoors, die echter
niet Katholiek, maar Gereformeerd moesten zijn. De pastoor
en de vicaris nu hadden vóór de Reformatie in \'t algemeen
dezelfde taak.J) Wel bestond er tusschen hen een onderscheid
van rang: de pastoor, als hoofd van de parochie, stond hiër-
archisch boven den vicaris. Daarentegen kende de Gerefor-
meerde Kerk geen onderscheid van rang tusschen hare dienaren.\')

\'t Verbod van de Katholieke religie ontnam dus aan de
vicarieën niet hare bestemming, maar wijzigde die alleen. Zij
waren nu, evenals de pastorieën, bestemd voor \'t onderhoud
van Gereformeerde pastoors of predikanten. Zoo dachten ook
de Staten van Friesland er over. Bij resolutie van 23 April
1583 toch bepaalden zij, „dat d landen onder den corpora der
pastorien
ende vicarien gebruickt ende aengebracht sijnde, tot
gelieven van de predicanten weder aen denseluen gebruickt,
ofte by de administrateurs verhuyrt sullen mogen worden." 1)
De Staten stelden dus de pastorieën en vicarieën op ééne lijn
als beide bestemd voor \'t onderhoud van de predikanten. Zoo
deden ook Gedeputeerde Staten in een missive aan de Classes
van 25 Maart 1587,2) waarbij zij den predikanten „volcomen
last ende macht" gaven om „de landen ende opcomsten van
de pastorien
oft vicarien, daer sy dyenende syn, selue te
gebruycken oft verhuyren, so als sy ten meesten orbar voir
hen sullen befinden te behoren."

Intusschen eischte de Gereformeerde religie minder perso-
neel dan de Katholieke. Geen enkele parochie ten platten lande
beriep meer dan één predikant.*) En die predikant kreeg

1 J Zie over deze resolutie boven p. 77.

2 ) Charter in \'t Rijksarchief te Leeuwarden. Verg. in verband
hiermede de res. van Gcd. Staten van 17 Mrt. 1587 (boven pag. 101).

5) Eerst in veel latcrcn tijd kregen enkele dorpen (zooals Mak-
kum bijv.) twee predikanten.

-ocr page 157-

\'t bezit van de pastorie. De vicarieën bleven dus vacant. Wel
gelastten Ged. Staten in een resolutie van 6 December 1592,1)
dat „grote dorpen," die over voldoende middelen beschikten,
meer dan één predikant moesten beroepen, maar dit geschiedde
nergens. Nu hadden de Staten, daar op de vicarieën toch geen
predikanten beroepen werden, tweeërlei kunnen doen. Ze
hadden de vicarieën met de pastorieën kunnen vereenigen, of
ook er een geheel nieuwe bestemming aan geven. Ze deden
echter noch \'teen noch \'tander. Toch zou de eerstgenoemde
maatregel misschien niet kwaad geweest zijn, daar de inkom-
sten van vele pastorieën niet toereikend waren om in \'t onder-
houd van een predikant te voorzien. De synode van Harlingen
van \'tjaar 1617 besloot dan ook, de Staten te verzoeken „dat
waer die pastorijen niet genoechsaem mogen sijn om haere
dienaren te onderhouden, die vicarijen ofte een deel derselver
na vereijsch der plaetsen tot die pastorijen gelecht mogen
worden, dewijle de vicarii in ouden tijden oock curam animarum
hebben gehadt ende haere beneficien tot die kerckendienst
gegeven sijn."\') Dit verzoek bleef echter zonder gevolg. De
Staten wenschten, gelijk we reeds meer opmerkten, \'t beheers-
recht van de gemeente (de eigenaars en gebruikers van schot-
schietende huizen of ploeggangen) zooveel mogelijk te eerbie-
digen.2) Mits de vicariegoederen maar niet werden gebruikt
voor andere dan kerkelijke doeleinden, lieten de Staten de
gemeente haar gang gaan. Zoo hing dus \'tlot van de vicarieën
feitelijk af van de gemeente. Deze kon de vicarieën dus ook
vereenigen met de pastorieën. Misschien is dit hier en daar
ook wel gebeurd. Ik vond er echter geen enkel voorbeeld van.3)

1 1) Memoriaal van Ged. St. van 1590—93.

2 s) Zie boven DL I pp. 331 v.v.

3 «) Mr. \\V. 13. S. Boclcs (a.g. Rapport over de vicariegoederen)
beweert, dat de vicaricgocdcren na de Reformatie „of met de pasto-
riegocderen geünieerd [zijn] of met dc kostcricgocdcrcn, waar die
bestonden." Maar hij staaft deze bewering door geen enkel voor-
beeld. Alleen een locaal onderzoek (voor iedere parochie afzon-
derlijk) kan uitmaken, wat \'t lot van dc
vicarieën is geweest.
Mr. Boclcs heeft ccn dergelijk onderzoek niet ingesteld. Natuurlijk
zou dat ook bezwaarlijk voor
alle parochies te doen zijn. Ik heb

-ocr page 158-

Voorzoover mij bleek, liet de gemeente de vicarieën schier
overal onder \'t beheer van de kerkvoogden, die hare inkomsten
stortten in de kerkekas. Zoodoende werd de speciale bestem-
ming der vicarieën niet meer verwezenlijkt, maar slechts haar
algemeene kerkelijke bestemming, want de inkomsten van de
kerkfabriek werden alleen aangewend voor kerkelijke doel-
einden. Vroeger of later smolten de vicarieën dan geheel samen
met de kerkfabriek. Zoo ging \'tmet al de vicarieën in de
grietenij Hennaarderadeel*) en bijv. ook met die te Wirdum,
Marssum, Dronrijp,\') Bozum, Winsum, Weidum,1) Heeg, <)
Wanswerd,s) Kollum, •) Oenkerk.\')

In enkele parochies echter heeft de gemeente na de Refor-
matie de vicarie in beheer en gebruik gegeven aan den koster-
schoolmeester. 2) Dit geschiedde bijv. te Oosterbierum 3) en te

1 ) Rekeningboeken van B., Wins. en Weid. ten gemeentehuize
van Baarderadeel.

2 ) Misschien was in die parochies de vicaris vóór dc Reformatie
belast geweest met den kostersdienst. Zie boven Dl. I pp. 177 v.v.

3 9) H. W. Steenstra, Oudheidk. aantt. van de dorpen cn kloosters
der grietenij Barradeel, pag. 30.

-ocr page 159-

\\

Tjerkgaast.\') In eerstgemelde plaats bestond de vicarie in
ieder geval nog in de vorige eeuw als zelfstandige stichting,
in beheer en gebruik bij den koster-schoolmeester. In Achlum
zijn de goederen van de vicarie na de Reformatie ten deele
bestemd voor den koster-schoolmeester, ten deele vereenigd
met de kerkegoederen.\')

Ik kom nu tot de vrije prebenden, d. z. die beneficiën, welke
vrij van zielzorg waren en alleen bezwaard met \'t lezen van
missen. Deze missen vervielen natuurlijk door \'t verbod van
de Katholieke religie. Echter was de bestemming dezer preben-
den, gelijk ons vroeger bleek, door een ordonnantie van 2
Nov. 1539 uitgebreid in dier voege, dat ze mochten „beseten
ende gehouden worden by persoonen, mindere van jaeren,
ende die egheen priesters en zijn, om daerop ter scholen geleyt
te wordene," mits zij er voor zorgden dat de missen, waar-
mede de prebenden waren bezwaard, door anderen werden
gelezen. En bij \'t bereiken van den leeftijd van 25 jaren zou-
den zij verplicht zijn „den priesterlicken staet te aenveerden
ende in loco te resideeren oft haere beneficie te resigneeren."
Door deze ordonnantie hadden de vrije prebenden dus tevens
\'t karakter van studiebeurzen gekregen, en dit verloren zij door
\'t verbod van de Katholieke religie natuurlijk niet.

De vrije prebenden stonden voor een deel ter collatie van
de gemeente (d. w. z. de eigenaars en gebruikers van schot-
schietende huizen of ploeggangen), voor een deel werden ze
vergeven door bepaalde personen of families. Wij willen eerst
stilstaan bij die, waarvan \'t collatierecht toekwam aan de
gemeente. Hierover handelt artikel 22 van de resolutie van 31
Maart 1580: „Sullen oeck de voorss. gemeenten eenige clercken,
hebbende vrye leenen ofte prebenden, dezeluige moegen con-
tinueren ofte oeck daeraff eenige jaerlicxe pensie accorderen,
zoe verre de possesseurs zulex weerdich ende nodich beuon-
den worden ende geenssins anders, doch in allen geualle
nyet langer dan tot hun olderdom van vyff ende twintich
jaeren."1) De bedoeling van dit artikel werd toegelicht door

-ocr page 160-

Ged. Staten in hunne missive van 14 April 1580, waarin zij
verklaarden, dat noch de Staten van Friesland, noch zij zeiven
„van meeninge zyn geweest nochte zyn als noch, zoe verre
guede clercken ende jonghe gesellen, weesende van cleen
vermogen, op eenige vrie leenen te scholen gaen studeren, dat
men denseluen, naedien uyt alsulcke naemaels goede Dienaren
der kercken ende scholen moeten comen, den proffïten van
die voorsz. beneficien solden ontrecken, maer dat zy allenthaluen
die selue sullen beholden tot hun olderdom van vyff ende
tvvintich jaeren, volgende dat tractaet van de Landen tanderen
tyden dien aengaende gemaeckt,"\') onder voorwaarde echter,
dat de „clercken" zich goed zouden gedragen en zich inder-
daad wijden aan de studie en wel aan een school, waar de
Roomsche „affgoederie" niet meer heerschte. Kwamen zij, ook
na daartoe „vermaent" te zijn, deze voorwaarden niet na, dan
zouden ze „van de vruchten der beneficien priueert" worden,
„om dieselue daernae wederom [aan] een andere goede Clerck
ofte tot ander Christelick gebruick gekeert te worden, nae
inhoudt der ordonnantie, resolutie ende dispositie" van 31
Maart.

De bedoeling van de Staten was dus, dat clerken, die tijdens
\'t uitvaardigen van de resolutie van 31 Maart 1580 in \'t bezit
van een vrije prebende waren, daarvan door de gemeente niet
zouden worden beroofd, tenzij ze zich schuldig maakten aan
wangedrag of aan Katholieke scholen bleven verkeeren. Er
werd dus te hunnen behoeve een uitzondering gemaakt op
artikel 2 van de resolutie, \'t welk alle beneficiën vacant
verklaarde.

Voor \'t overige werd ook ten aanzien van de vrije prebenden
aan de gemeente veel vrijheid van handelen gelaten. Verloor
een clerk zijn prebende, dan was de gemeente wel bevoegd
niaar niet verplicht haar opnieuw aan een ander als studie-
beurs te vergeven: zij mocht de inkomsten ook aanwenden
„tot ander Christelick gebruick." *) Dezelfde vrijheid had zij dus

-ocr page 161-

natuurlijk ook ten aanzien van die vrije prebenden, welke op
\'t oogenblik van de uitvaardiging van de resolutie der Staten
niet door clerken, maar door priesters werden bezeten en
derhalve krachtens art. 2 terstond vacant raakten.>) \'t Lot van
de vrije prebenden, voorzoover deze stonden ter collatie van
de gemeente, kwam dus evenals dat van de vicarieën te liggen
in handen van de gemeente, met deze restrictie natuurlijk, dat
zij de kerkelijke bestemming der prebendegoederen had te eer-
biedigen (art. 8 van de resolutie van 31 Maart 1580). Alleen
een locaal onderzoek, voor iedere parochie afzonderlijk, kan
dus uitmaken, wat verder \'t lot van deze prebenden is geweest.

Vele clerken zijn inderdaad, overeenkomstig het voorschrift
van de Staten, na \'t verbod van de Katholieke religie nog een
tijdlang in \'t bezit hunner prebenden gebleven.5) Ook kwam

-ocr page 162-

\'t wel voor, dat de gemeente later, na \'t vacant worden van de
prebende, ze opnieuw als studiebeurs vergaf.*) Vaststaat echter,
dat dit in de meeste parochies niet geschiedde en dat al vrij
gauw de gemeente er overal mee is opgehouden. Geen enkele
van deze prebenden is dus op den duur
als studiebeurs blijven
bestaan. Tweeërlei is haar lot geweest: voor een deel zijn ze
blijven bestaan als zelfstandige stichtingen, maar met een
andere bestemming dan die van studiebeurs; voor een ander
en zonder twijfel grooter deel zijn ze samengesmolten met
andere stichtingen, en wel gewoonlijk met de kerkfabriek. Een
en ander zal ik door enkele voorbeelden illustreeren.

Heer Tjalling, prebendarius te Marssum, had aldaar in \'t
jaar 1501 een prebende gesticht en die bezwaard met drie missen
en een vigilie van negen lessen, te lezen voor \'t behoud van zijne
ziel en de zielen van alle gestorvene geloovigen. \'t Collatierecht
van deze prebende had hij opgedragen aan den prior van
\'t Predikheerenklooster te Leeuwarden en voorts aan pastoor,
vicaris, kerkvoogden en „andere eerlykegaeluide" te Marssum.1)

1  Bijv. te Spannum in \'t jaar 1596 (zie boven DL I p. 373).
In \'t jaar 1611 was de prebende weer vacant. Dc gemeente had
toen geen lust, haar opnieuw als studiebeurs te vergeven, daar tot
nog toe geen van de beneficianten „tot eenighc bequaemheijt ofte
promotie gecoemen" was. Daar dc kerk nog met vele schulden
bezwaard was tengevolge van de wcdcropbouwing van kerk, toren,
pastorie, school en schoolmccstershuis, welke gebouwen alle waren
afgebrand „ten tyde toe Burum [bedoeld is zonder twijfel
Boxtim,
waar in 1586 de Friezen verslagen werden. Toen is Spannum door
de Spanjaarden in brand gestoken. Verg. Wins. Chron. p. 772) die
slach geschiede," besloot dc gemeente, Ged. Staten tc verzoeken
de inkomsten van dc prebende tot aflossing van die schulden te
mogen aanwenden. (Charter van 7 Jan. 1611 uit \'t familie-archief
Schwartzcnberg in \'t Rijksarch. tc Leeuw.). Ged. Staten zullen dit
wel goedgevonden hebben, daar de gemeente \'t ook zonder hun
verlof had mogen doen, gelijk wij gezien hebben. De prebende is
later geheel met dc kerkfabriek samengesmolten.

2) Burmania, Aanteckeningen betreffende leenen enz., M. S. in
dc Prov. Bibl. te Leeuwarden.

-ocr page 163-

Na de Reformatie werden de inkomsten van deze prebende
een tijdlang genoten door studeerende jongelui. In \'tjaar 1610
was de prebende in \'t bezit van zekeren Simon, zoon van
Freerck Simons.\') Hij is misschien de laatste beneficiant ge-
weest. In ieder geval was de prebende in \'tjaar 1623 niet
meer in \'t bezit van een student. Ze werd toen beheerd door
Jhr. Tjalling van Eijsinga en hare inkomsten werden, althans
voor een gedeelte, afgedragen aan de kerkvoogden van Marssum.
Dit blijkt uit de kerkerekening van 1623, 0 waarin deze posten
voorkomen:

„Uut die praebende wort \'sjaers betaelt ofte ontfangen wt
handen van de administrator van dien dsomma van 17 goudg.
24 strs" (d. i. 25 car. gl.).

„Noch opten 9en february [ontfangen] van Jor Tyalling van
Eyssinga als administrator van de praebende dsomma van
twintich goudguldens."

Ook in de volgende jaren ontvingen de kerkvoogden telkens
grootere en kleinere bedragen uit de inkomsten van de pre-
bende. Dit geschiedde krachtens beschikking van de gemeente,
aan wie, op grond van haar patronaatrecht, \'t beheer over de
prebende toekwam.\') Zij benoemde dan ook den administra-
teur der prebende. Zoo gaf zij den 27s,en Dec. 1636 den kerk-
voogden opdracht om „de huyr van de prebendelanden by
prouisie voor dit jaer anno 1636 in te forderen, die selue penn.
mede te keren daer zi sullen befinden te behoren." De admi-
nistratie van de prebende werd dus toen voorloopig opge-
dragen aan de kerkvoogden. Later werd echter weer een af-

-ocr page 164-

zonderlijke administrateur benoemd. In \'t jaar 1647 bijv. ont-
moeten wij als zoodanig weder Jhr. Tjalling van Eijsinga en
later Mevrouw Aaltje van Eijsinga, die in 1688 werd opgevolgd
door den predikant van Marssum Joh. Wigersma.*)

Van \'tjaar 1706 af zijn de rekeningen van de prebende be-
waard gebleven.J) Wij kunnen dus van dien tijd af nauwkeurig
nagaan, voor welke doeleinden de inkomsten van de prebende
werden besteed. En dan blijkt, dat ze voor \'t grootste gedeelte
werden afgedragen aan de kerkvoogden ten behoeve van de
kerkekas.1) Voorts ontving de predikant van Marssum (sinds
1642) jaarlijks 50 car. gl. uit de inkomsten van de prebende,
terwijl de schoolmeester daaruit 20 car. gl. genoot voor \'t uit-
schrijven van de kerke- en prebenderekeningen. *) De inkom-
sten werden dus alleen aangewend voor kerkelijke doeleinden.
Uit \'t rekeningboek van de prebende blijkt verder, dat de ad-
ministrateur om de drie jaar rekeningen verantwoording deed
aan de gemeente. Deze gelastte dan telkens den rendant om
ook in \'t vervolg „aan de kerckvooghden van desen dorpe te
betalen sodanige penningen als deselve kerckvooghden ver-
menen tot reddinge der kercke ende dorpssaacken\') van noden

x) Rekeningboek van de kerkvoogdij te Marssum van 1659—16S7.

Rekeningboek van de prebende van 1706—1797 (in \'t archief
v. d. kerkvoogdij te Marssum).

3) Uit \'t rekeningboek van de kerkvoogdij (1659—1687) blijkt,
dat de kerkvoogden in \'t jaar 1676 bijna 3000 car.gl. ontvingen
van Mevr. v. Eijsinga, als beheerster van de prebende (11 Jan. 1676
ontvingen zij 140 gl., 4 Mei 60 gl., 13 Dec. 200 gl., 22 Dec.
2545 gl. 11 st.). Dit bedrag overtrof verre de gewone jaarlijkschc
inkomsten van de prebende. Waarschijnlijk waren \'t overgespaarde
inkomsten, want gedurende de jaren 1659—75 hadden geene uitkec-
ringen uit de prebende-inkomsten aan de kerk plaats gehad.

4) Verg. rekeningboek van de kerkvoogdij (1623—1659) op 2
Jan. - 1642: „Wy ondergesc. gemecnsluyden ende ingesetcnen van
den dorpe Marsum hebben ecnpaerlyck ingewillicht ende gecon-
senteert, dat Gerardus Gorp onsen pastoor bouen syn tegenwoor-
dige opcomsten [van de pastorie] uyt d\' pracbendc sal genieten
iaerlycx vyftich carls.gls. ende Picter Julius onsen schoolmeester
voort kcrckeboeck houden twintich gelycke guldens."

r\') „Dorp" is hier weer = parochie. De inkomsten van de kerk
werden blijkens de rekeningen alleen aangewend voor
kerkelijke
doeleinden. De terminologie was overigens zeer onvast. Ik citeer

-ocr page 165-

te hebben." De verhuring van de prebendelanden („landen,
welcke de praebende van den dorpe Marsum als eygen toe-
behoort", heette \'t in de verhuringcondities van 1712) geschiedde
door den administrateur van de prebende, „in desen gesterckt
met de kerckevooghden."

De prebende te Marssum bestond dus nog steeds als stich-
ting. Haar speciale bestemming had ze sinds lang verloren,
maar haar algemeene kerkelijke bestemming had zij behouden.
Zoo bestonden er nu te Marssum twee stichtingen met dezelfde
bestemming naast elkaar: de
prebende en de kerkfabriek, want
ook de inkomsten van de kerkfabriek waren bestemd voor
kerkelijke doeleinden in\'t algemeen. Maar in\'t jaar 1797 is de
administratie van de prebende met die van de kerkfabriek ver-
eenigd. En dit leidde er uit den aard der zaak toe, dat de
prebendegoederen met de kerkegoederen samensmolten.

Wat te Marssum eerst op \'t eind van de 18e eeuw gebeurde,
was in zeer vele parochies reeds veel vroeger geschied. In de
meeste parochies toch kwamen de prebendegoederen
öf dade-
lijk na de Reformatie öf althans vrij spoedig daarna onder
\'t beheer van de kerkvoogden. Gewoonlijk leidde dit tot samen-
smelting van de prebende met de kerkfabriek. Zoo ging \'t bijv.
met de prebende te Wommels, die reeds terstond na de Re-
formatie met de kerke-, pastorie-, vicarie- en armengoederen
onder ééne administratie was vereenigd. De prebende te Wir-
dum\') bleef, gelijk wij zagen, tot \'t jaar 1587 in \'t bezit van

-ocr page 166-

een student. Maar toen kwam zij onder \'t beheer van de
kerkvoogden, die hare inkomsten vermengden met die van
de kerkfabriek, waarmede zij op den duur geheel is samen-
gesmolten. \'t Zelfde lot wedervoer vroeger of later den
vrijen prebenden te Spannum, Heeg, Oenkerk, Giekerk,

-ocr page 167-

Dronrijp (Heer Joucke prebende),\') Bozum, Winsum enz.s)
Anders echter is \'t geloopen met de vrije prebende te Lut-
kewierum. Gelijk wij zagen,1) is deze prebende waarschijnlijk
tot \'tjaar 1600 of daaromtrent door jonge lieden als studie-
beurs genoten. Eerst toen in ieder geval kwam zij onder \'t
beheer van de kerkvoogden. Dezen beheerden toen 1° dekerke-
goederen, 2° de armengoederen, 3° de prebendegoederen. De
inkomsten van al deze goederen werden blijkens de kerke-
rekeningen van 1600 en 1601 samengevoegd tot ééne massa en
aangewend voor kerkelijke doeleinden. Later echter, in \'tjaar
1654 of misschien reeds eerder, heeft men de administratie van
de armengoederen van die der kerkegoederen gescheiden.2)
En daar de inkomsten van de armengoederen zeer gering waren,
heeft de gemeente ook de inkomsten van de prebendegoederen
„by provisie" voor \'t onderhoud van de armen bestemd. In
den inventaris der kerkelijke goederen van Hennaarderadeel,
in \'t jaar 1694 op last van Ged. Staten opgemaakt, vinden we
onder de „armelanden" van Lutkewierum vermeld een sate,
groot 41 pond. 6 eins. 18 penn., „synde een prebende, dog wert
de huir by provisie by de armen genoten." Uit vergelijking
met vroegere opgaven blijkt, dat onder de „armelanden" ook
nog andere landen van de prebende voorkwamen, zonder dat
die herkomst in den inventaris van 1694 uitdrukkelijk wordt
vermeld. Ook in de 18e eeuw zijn de inkomsten van de pre-
bende bij voortduring gebruikt voor\'t onderhoud van de armen
te Lutkewierum. Op een inventaris van 1759 3) komen zij, zonder
vermelding van hare herkomst, voor onder \'t hoofd „armestaat
van Lutkewierum."

1 5) Boven DL I p. 361.

2 ) Van \'t jaar 1654 af zijn afzonderlijke rekeningboeken van
de armvoogden van Lutkew. voorhanden (in \'t gemeentehuis van
Hennaarderadeel).

-ocr page 168-

Ook de inkomsten van Houckemaleen te Wijnaldum zijn in
de 17e eeuw door de gemeente aldaar bestemd voor \'t onder-
houd van de armen.Daar er te Wijnaldum reeds vóór dien
tijd afzonderlijke armengoederen waren,\') zullen de prebende-
goederen hiermede hoogstwaarschijnlijk vereenigd zijn.

In sommige parochies bestemde de gemeente na de Refor-
matie de prebende voor \'t onderhoud van den schoolmeester.
Te Ternaard bijv. bleef na \'t verbod van de Katholieke religie
de prebendarius in \'t bezit van zijne prebende, maar nu als
schoolmeester.\') Te Oenkerk werd de prebende in \'tjaar 1581
nog als studiebeurs bezeten door zekeren Nicolaus Croneborch,
maar de gemeente wenschte, gelijk zij aan commissarissen van
Ged. Staten te kennen gaf, „dat de prebende tot onderhout
van een schoelmester geconverteert mach weerden." *) Of dit
ook inderdaad geschied is, bleek mij niet; maar indien al,
dan hebben de prebendegoederen die bestemming toch niet
behouden, want zij zijn later met de kerkegoederen vereenigd.5)
\'t Zelfde is waarschijnlijk ook gebeurd met de prebendegoe-
deren te Ternaard.s) Daarentegen bestond de prebende te Brant-
gum in ieder geval nog in de vorige eeuw als stichting, waar-
van de
koster-schoolmeester het beheer en genot had.7) Maar
deze prebende was reeds vóór de Reformatie niet alleen be-

-ocr page 169-

stemd tot „vermeeringe des dienste Gods", maar ook tot
„onderwysinge der kinderen."1)

De vrije prebenden, welke stonden ter begeving van anderen
dan de gemeente, moeten thans nog een oogenblik onze aan-
dacht bezighouden. Op deze leenen hebben betrekking de
artikelen 12 en 13 van de resolutie van 31 Maart 1580. Deze
artikelen zijn vaak misverstaan, doordat men niet voldoende
lette op \'t verband, waarin zij voorkomen. Ik wil dit verband
dus even kortelijk releveeren. Artikel 2 van de resolutie ver-
klaarde alle beneficiën vacant; art. 8 bepaalde, dat de inkom-
sten der vacante beneficiën voor geen andere dan kerkelijke
doeleinden mochten worden aangewend; art. 9 schreef voor,
dat de
gemeente \'t beheer van die vacante beneficiën moest
opdragen aan de „notabelste persoonen in elcken dorpe, zynde
guede patrioten ende lieffhebbers van de gereformeerde religie",
terwijl de artikelen 10 en 11 dit voorschrift nader uitwerkten.
Maar de artikelen 9-11 golden alleen voor de beneficiën, waar-
van de gemeente \'t collatierecht had. \'t Beheer van de bene-
ficiën, welke stonden ter begeving van anderen dan de gemeente,
ging haar niet aan. Vandaar dat op de artikelen 9-11 dadelijk
volgt artikel 12: „Salff nochtans dengenen die rechtelick heb-
ben ius patronatus noepende dezeluige opcompsten [van bene-
ficiën] ende die te distribueren ten fine voorss. [nl. voor
kerkelijke doeleinden, overeenkomstig art. 8], zoe sy tseluige
voor God ende haere consciencie ende ter eere vander gemeene
zaecke sullen hebben te defenderen ende te verantwoirden,
doch in cas van disordre ende misbruyck dat die zaecke zall
staen tot kennisse van die hooge Ouericheyt van die landen
van Vrieslandt." En artikel 13 liet, bij wijze van uitzondering
op artikel 2, toe, dat „priesters possiderende leenen ex iure
patronatus"J) door hun „rechte collateurs" in \'t bezit van hunne
beneficiën zouden worden „gecontinueert," onder voorwaarde

-ocr page 170-

„dat dezeluige in alles zullen affholden van hun pausselycke
diensten, accomoderende nochtans haeren dienst tot tgemene
beste, zoe niet als gereformeerde predicanten, tenminsten immers
als schoolmeesters durch hen zeluen ofte yemant anders, nae-
demael niet betaempt die elemomsen in alles vergeeffs te ge-
bruycken ende te genieten."

De artikelen 12 en 13 handelen dus niet alleen over de
vrije prebenden, maar over alle beneficiën, welke stonden ter
begeving van anderen dan de gemeente, onverschillig of die
beneficiën al dan niet met zielzorg waren bezwaard. Intus-
schen stonden de beneficia curata in Friesland in den regel
ter collatie van de gemeente, zoodat de aangehaalde bepalingen
practisch nagenoeg alleen voor de vrije prebenden beteekenis
hadden. En hier heb ik in ieder geval alleen over die vrije
prebenden te spreken.

Evenals de gemeenten waren dus, krachtens de artikelen 12
en 13, ook andere collatoren van vrije prebenden verplicht, de
inkomsten aan te wenden voor kerkelijke doeleinden. Voor \'t
overige liet de resolutie hun vrijheid van handelen. Met name
werd niet van hen geëischt, dat zij de prebenden als studie-
beurzen zouden vergeven. Zij mochten, evenals de gemeenten,
de inkomsten ook aanwenden „tot ander Christelickgebruick."1)
De collatoren gebruikten echter de hun gelaten vrijheid slecht,
waarom de Staten er reeds bij resolutie van 14 April 15842)
een eind aan maakten. De Staten besloten, dat de collatoren
van leenen, „nopende de welcke althans groote misbruyck
ghepleecht wordt," verplicht zouden zijn binnen twee maanden
na de publicatie der resolutie „te eligeren op sulcken leen
een bequaem scholier5) om daer op te leeren ende die selve

1 *) Verg. de a.g. missive van Ged. Staten van 14 April 1580.
Wat daarin over de vrije prebenden werd gezegd, gold ook voor die,
welfte stonden ter begeving van anderen dan de gemeente.

2 houden worden onse resolutie van den jaere 1584", „spreckende
als volget".....).

-ocr page 171-

continueren op de schole na ouder ghewoonte, totdat hy vijf
ende twintigh jaren sal oudt wesen, ofte t\'elckens weder een
ander inde plaetse te kiesen, ende daervan jaerlijcx aen den
officier [grietman] behoorlijcke attestatie leveren, waer hy ter
scholen gaet, by poene, dat die Gedeputeerden op\'tselve leen
een bequaem scholier sullen moghen stellen na behooren.
Ende sal het twaelfste articule van de resolutien des jaers
van 1580 in voeghen voorsz. verstaen worden gheinterpreteert
te wesen." Deze resolutie werd herhaald in de ordonnantie
der Staten van 10 Dec. 1590 0 en later opgenomen in de
Statuten, Ordonnantiën en Costumen van Friesland (1602),J)
waarin voorts bij wijze van „nieuwe ordonnantie" werd be-
paald, „dat de brieven van placet van beneficien ende leenen
by den Staten deses Lands oft hun Ghedeputeerden verleent
ende ghegheven zullen worden\'") en dus niet door \'t Hof van
Friesland, gelijk vroeger geschiedde.

Dat de beneficianten in de theologie moesten studeeren, werd
in de resolutie van 1584 niet expressis verbis gezegd. Ten
onrechte heeft men hieruit geconcludeerd, dat de beneficianten
vrij waren in de keuze van hun studievak.4) Alleen een zeer
oppervlakkig onderzoek kon tot deze conclusie leiden. De
Staten verklaarden immers in de resolutie van 1584 uitdruk-
kelijk, dat hunne bepaling over dè vrije leenen moest worden
beschouwd als eene
interpretatie van artikel 12 der resolutie
van 31 Maart 1580; en dit artikel (in verband met art. 8)

-ocr page 172-

eischte, dat de inkomsten der vrije prebenden zouden worden
aangewend voor kerkelijke doeleinden en niet „in privatum et
secularem usum." Bovendien legden de Staten door de woorden
„na ouder ghewoonte" er den nadruk op, dat wat zij hier
bepaalden ten aanzien van de vrije prebenden niet iets nieuws
was, maar zich aansloot aan den vóór de Reformatie bestaanden
toestand. Vóór de Reformatie nu konden deze prebenden alleen
worden genoten door priesters of door hen die voor priester
(dus in de theologie) studeerden. De bedoeling van de Staten
was dus zonder twijfel, dat de collatoren ook voortaan de
prebenden moesten vergeven aan jonge lieden, die in de theo-
logie wilden studeeren.

In de practijk is hieraan intusschen niet de hand gehouden.
Herhaaldelijk zijn prebenden genoten door niet-theologen. En
Ged. Staten hebben zich, in \'t algemeen, tegen deze practijk
niet verzet. In hunne brieven van placet stelden zij niet den
eisch, dat de beneficianten in de theologie zouden studeeren.
Zelfs hebben zij er wel uitdrukkelijk hunne goedkeuring aan
gehecht, dat een ander studievak werd gekozen. Den 23sten
Maart 1729 toch bekrachtigden zij een accoord betreffende
Albadaleen te Poppingawier onder deze voorwaarde, dat de
zoon van Andries van Albada, die toen als beneficiant van
\'t leen was aangewezen, „niet zal mogen zyne studiën aan-
leggen tot Priester, maar wel tot enige andere wetenschappen,
tzy in iure, tzy in mathesi, zoo hij verstaan zal te behoren,
blijvende onse vorige verleende brijven van placet in haar
volle cragt ende vigeur." \')

-ocr page 173-

de vicarieën en prebenden ten platten lande 167

In \'t jaar 1758 is voor Ged. Staten geprocedeerd over de
vraag, of de beneficianten van St. Christophori leen verplicht
waren in de theologie te studeeren.\') Collatoren van dit leen
hadden tot beneficiant gekozen Franciscus Rinia Nauta, den
zoon van Bavius Nauta, Kapitein in dienst van de Republiek.
Tegen deze benoeming kwam Ds. Johannes Scrinerius, predikant
te Dongjum, als man en voogd over zijne huisvrouw Hester
Josina Swalue, in verzet en wel voornamelijk op dezen grond,
dat „niemand tot St. Christophori leen geregtigt is te profiteren,
dan alleen diegeene die in de theologie zullen studeren,\'\' gelijk
Ds. Scrinerius van plan was zijn zoon te laten doen, terwijl de
heer Nauta daartoe „waarschijnlijk niet [zou] willen inclineren."
De tegenpartij ontkende, dat de studie in de theologie vereischt
was en beriep zich op \'tfeit, dat van de veertien beneficianten
die sinds 1582 \'tleen hadden genoten, er slechts twee in de
theologie hadden gestudeerd. Scrinerius antwoordde hierop,
dat dit een misbruik was geweest, want dat rechtens de bene-

-ocr page 174-

fïcianten in de theologie moesten studeeren. Ten bewijze hier-
van beriep hij zich 1° op het „Jus canonicum," waaruit „ten
klaarsten" zou blijken, „dat deeze praebenden zijn jaarlijke
inkomsten, die van pieuse menschen geconstitueert zijn ten
faveure van hare familie, welke tot clerici of ministri stu-
deeren", 2° op den wil van den stichter van St. Christophori
leen, die dit leen „geschikt" had „tot een godsdienstig ge-
bruik," hoewel „dat pieus inzicht na de onwetendheit der
tijden met veel bijgelovigheit beswalkt was," 3° op een accoord
in \'tjaar 1582 ^ gesloten door de toenmalige collatoren van

!) Accoord van 4 Aug. 1582 tusschen „Jacob Canter van Oosten
voor mij zeiven, ter eenre, en Otto Swalue, vanwegen Tymen mijn
soon, bij Anna Canters mijn huisvrouwe getogen, daarvoor caverende
de rato, ter anderen zijde", met „tusschenspreken" van Mr. George
Godefridi, Raad-ordinaris in \'t Hof van Friesland, en Popke van
Roorda, Rentmeester der consumptiën en „conventuale opkomsten".
Overeengekomen werd, dat Tymen Swalue de inkomsten van \'t leen
zou genieten „en daarop zijn aangevangen studia prosequeren, mits
nogtans soo hem van deselve opkomsten iets overschieten mag,
\'tzelve zal hij
ook ad pios usus employeren, soo hy voor God en
zyne conscientie zal weten te defenderen, na inhouden des Lands
resolutie." Jacob Canter, die tot nog toe \'t leen bezeten had, zou
voor de „resignatie" daarvan „een vrindelijk geschenk" van 275
gl. ontvangen. Ten slotte kwam men overeen, „dat de possessie van
\'t voors. Jus Patronatus [hiermede wordt bedoeld \'t leen zelf] by
de regte collateurs oft patronen, te weten de descendenten en na-
comers van de Canters, alternis vicibus reciproce zal geconfe-
reerd worden en komen aan de twee graden, te weten t\'enemaal aan
de descendenten van Tymen Jacobs Canter, t\'anderen aan de des-
cendenten van Lieucke Jacobsdr Canter...... ten waarc nogtans,

dat niemand voorhanden ware, die onder zijn vijf en twintig jaaren
ter scholen of kerkendienst bequaam zijn mochte, in welken gevalle
men, zonder enig respect, de nominatie doen zal op denzelvcn, die
bequaam in \'t geslagte bevonden mag worden, ende soo niemand
in \'t geslagte waarc, iemand anders, tot discretie der regte colla-
teurs." (S. H. v. Idsinga, a.g. Vrijmoedig Beroep pp. 54 sqq.).
Op
grond van de laatste bepaling van \'t accoord
acht Wiersma (o.c. p.
48 noot 1) \'t een „groot misbruik", dat vele beneficianten van
dit
leen in de rechten hebben gestudeerd. Ook ik beschouw dit als een
misbruik, maar niet op grond van \'t accoord van 1582, doch op
grond van \'t testament van den stichter cn de resoluties der Staten.
De collatoren van 1582 konden m.i. geen nieuwe,
hunne nakomclin-

-ocr page 175-

\'t leen, „als wordende daerinne gestipuleert, dat hetgeen van
de opkomsten deser praebende mogte overschieten, zulks ook
ad pios usus geeinployeert zoude worden, weshalven volgens
dat accoord, zo wel de eene als de andere en dus alle de
opkomsten deezes leens ad pium usum geschikt zyn," en 4° op
het Compendium der kerkelijke wetten (tit. 18).x) Nauta bracht
hiertegen in, dat zijn tegenstander zich wel beriep op \'t „Jus
canonicum", doch „zonder te melden een woort tot bewys of
renvoi tot lecture." Hij nu was niet van plan „het Corpus
canonicum door te bladen," maar liet dit over aan de tegen-
partij, „die daartoe ook meerder en mogelijk beter occasie zal
hebben... zynde zoo na aan Franeker en daardoor de gele-
genheid hebbende, om de geheele juridische faculteit, zo dik-
wyls van noden is, te consuleren."\') Wat \'t tweede argument
betrof, merkte hij op, dat als men zich wilde houden aan

-ocr page 176-

\'t testament van den stichter, „er een Priester op het Olde-
hooffster kerkhofï, daar voortijds de kerk van St. Christoffel1)
gestaan heeft, trouwelijk moet bidden voor de ziele van Gerrit
van Belkum en alle zyner lieve vrinden ziele, consterende
zulks uit het copia testament." Het beroep op \'t accoord van
1582 ging al evenmin op, meende hij, want op de woorden
„ad pios usus te employeren" volgde terstond: „zoo hy voor
Godt en zyne conscientie zal weten te defenderen, na inhouden
des Lands resolutie," en in deze resolutie (van 31 Maart 1580)
stond niet te lezen, „dat dit usus pius alleen bij de predikan-
ten berust, daar integendeel in de resolutie wordt gemeldt,
dat zekere goederen niet in privatum et singularem\') usum
zullen werden geconverteert." Wat eindelijk „de geallegeerde
woorden uit het Compendium der kerkelijke wetten" betrof,
deze konden niet „gelden," indien ze eenigszins atweken van
de resoluties der Staten.3) En \'tlaatste was, volgens Nauta,
inderdaad \'t geval, gelijk hij nader trachtte aan te toonen.

Bij sententie van 31 Mei 1759 stelden Ged. Staten Nauta in
\'t gelijk. <)

Eenige jaren later deed zich dezelfde kwestie ten aanzien
van \'t zelfde leen weer voor. In \'tjaar 1773 nl. benoemden de
collatoren van St. Christophori leen tot beneficiant Matthijs
Alef van Idsinga, zoon van Saco Harmen van Idsinga, Hoofd-
man in de Hooge Justitiekamer van Groningen en Ommelan-
den. Tegen deze benoeming protesteerde Ds. Eelco Alta, als
vader en voorstander van Frans Canter Alta en wel voorna-

1  Een „kerk van St. Christoffel" is er in Leeuwarden nooit
geweest, wel een altaar van St. Christoffel in de kerk van Olde-
hove (gewijd aan St. Vitus).

2) In de resolutie stond niet „singularem" maar „secularem"!
Men begrijpt, dat de zaak hierdoor heel anders komt te staan,
want „secularis" staat tegenover ecclesiastiek of geestelijk.

3) Deze opmerking was zeker juist. Het Compendium was een
extract uit synodale resolutiën, kerkordeningen en resolutiën van
de Staten, samengesteld door Ds. G. Nauta, onder toezicht van de
drie oudste predikanten van Leeuwarden en na bekomen auto-
risatie van de Ged. Staten van Friesland. Zie \'t voorbericht van
\'t Compendium.

4) Op welke gronden, blijkt niet. Zie S. H. van Idsinga, Vrij-
moedig Beroep, Bijlage Q.

-ocr page 177-

melijk *) op dezen grond, dat „volgens de fundatie" van \'t leen
de beneficianten „in studiis theologicis" moesten worden
„opgebragt," aan welke voorwaarde, naar hij meende, van
Idsinga niet zou willen voldoen. Gedeputeerde Staten besloten
ditmaal \'t advies in te winnen van de juridische faculteit te
Franeker, en wel over de vraag: „Off volgens het Juscanoni-
cum iemant, op wien een leen en gevolgelijk ook dit, waarover
partijen in disput zijn, geconfereert word, niet gehouden is in
de theologie te moeten studeren?"1) Den 4dcn Mei 1773brach-
ten de hoogleeraren Herm. Cannegieter en E. Wigeri hun
advies uit.1) Zij meenden, „salvo meliori iudicio," dat het ge-
schil tusschen Alta en v. Idsinga niet moest worden beslist
„volgens de regulen van het Jus canonicum, maar volgens
\'sLands placcaten en Ordonnantie en ook volgens de conventie
door der collatoren voorouders hierover gemaakt" [den 4den
Aug. 15S2], „en schoon de advocat van de Requrt. zigh veel
moeite heeft gegeeven, om ex Jure canonico te bewijzen, dat
des Requrts zoon boven die van de Hr. Requrde behoorde
gepraefereert te worden, zoo zouden wy egter het Jus canoni-
cum niet tot een fundament van decisie durven leggen, *) omdat

1 !) Ds. Alta beweerde ook, dat de Heer van Idsinga schuldig
was aan \'t „crimen simoniae", daar hij ,,geld of recognitie" zou
hebben gegeven ter bckoming van stemmen. Deze beschuldiging
werd door Ged. Staten gepasseerd.

2) Ged. Staten stelden ook nog de vraag, „off in diergelijke
begevingen de meest benodigde moeten of dienden gepraefereert
te worden?" De faculteit meende van niet, daar dit „nogh in
\'s Lands placcaten of Ordonnantie, nogh in Jure Romano vereischt"
werd.

3) De Heer v. Idsinga drukte \'t advies af in zijn Vrijmoe-
dig Beroep, pp. 137 sqq. (incompleet) en in zijn Zedig cn
Vrijmoedig Onderzoek, Bijlage V van de Voorrede; waarin hij \'t
advies aan een niet uitsluitend zakelijke critick onderwierp. De
hooglceraren qualificccrdc hij als „leugengieters", „pesten der
zamenleving", „zotskappen", „narren", „schoolvossen", „getab-
berde pedanten", „verward in \'t cranium cn brcinvatcn", enz.

4) De adviseurs dachten er dus anders over dan \'t Hof vijftig
jaren vroeger, cn dan nu nog (op \'t einde van de 18c eeuw!) Ged.
Staten, die blijkens de door hen gestelde vraag \'t gezag van het
Canon, recht in \'t voor hen aanhangig geschil erkenden. Of Ged.

-ocr page 178-

het Jus canonicum hier in Vrieslant noit tot een wet is aan-
genomen ende daarom ook de ingezetenen in genen deele
verbind, hoewel wy gaarne toestemmen, dat veele dingen in
de practijcq ex Jure canonico zijn overgenomen en ook zom-
mige gevallen bij \'s Lands wetten zodanig gestatueert zijn, als
men tegelijk aldus in Jure canonico bepaalt vint, waaraan wy
de ingezetenen van deze provincie verbonden agten, niet omdat
aldus Jure canonico, maar omdat hetzelve by \'s Lands wetten
of gewoontens alzoo gestatueert is en ingevoert." De adviseurs
lieten dus verder \'tJus canonicum rusten en kwamen langs
anderen weg tot de conclusie, dat de beneficianten van St.
Christophori leen verplicht waren in de theologie te studeeren.
Zij beriepen zich hiervoor in de eerste plaats op het testament
van den stichter, die eenige goederen „gelegateert" had „sub
hoe modo, dat op derzelver inkomsten zal verkoren worden
een goede man, ten allen tyden, Priester na Priester." Na
\'t verbod van de Katholieke religie konden deze inkomsten
„niet langer volgens het voorschrift van de testator aan een
Priester toegelegt worden," maar „de billijkheit" eischte, dat
men „in dergelijke gevallen het gelegateerde besteede tot
zodanig een einde, als wel het naaste komt aan de modus
ofte bepalinge, die de testator zelve gemaakt heeft," waaruit
volgde, „dat men deze opkomsten behoorde toe te leggen aan
jongelingen, die zig door de studiën tot de school of kereken-
dienst tragten bekwaam te maken.":) Tot „meerder bevesti-
Staten zich door de hoogleeraren hebben laten overtuigen en op
hun voetspoor het beroep van den advocaat van Ds. Alta op \'t
Can. recht hebben gewraakt, blijkt niet.

!) Deze uitspraak is zeker wat sterk, \'t Canonieke recht, in \'t
algemeen, gold vóór de Reformatie zonder twijfel, op geestelijk
terrein. Misschien bedoelden echter de adviseurs alleen, dat \'t op
wereldlijk terrein nooit kracht van wet had gehad. Maar ook dan
schijnt mij hun bewering nog te kras. Gelijk ik vroeger aantoonde,
had \'t Corpus iur. can., in de 16e eeuw en ook later nog, op
wereldlijk terrein gezag naast \'t Corp. iur. civ. Zonder twijfel was
\'t Corp. iur. can. door de wereldlijke Overheid in Friesland nooit
uitdrukkelijk „tot een wet aangenomen." Maar \'t is de vraag of \'t
den hoogleeraren gemakkelijk zou zijn gevallen te bewijzen, dat dit
met \'t Romeinsche recht wel was geschied. Toch namen zij, blijkens
hun rapport, aan dat \'t Rom. recht „de ingezetenen" wel „verbond".

2) De adviseurs hadden hier melding moeten maken van de

-ocr page 179-

ging" hiervan beriepen zich de adviseurs op \'t Romeinsche
recht (1. 16 D. de usu et usufructu per legatum datis, xxxm,
2).\') Zelfs al was dus door de Staten hieromtrent niets bepaald
geworden, dan zou men toch om gemelde reden „in het bege-
ven van deze leenen diegene moeten prefereren, die zigh tot
de school en kerckendienst tragten bekwaam te maken." Maar
ten overvloede schreef de resolutie der Staten van 31 Maart
1580 uitdrukkelijk voor, dat de inkomsten der „leengoederen"
moesten worden aangewend „ad pias causas" en niet „in
privatum et saecularem usum." 5) Ten slotte voerden de hoog-
leeraren nog \'t reeds geciteerde accoord van 1582 aan, dat,
volgens hen, „alle descendenten" der contracteerende partijen
bond, wat zij „onnodig agten met de bekende regulen van
regte te bevestigen."\') Op grond van dit alles meenden de

/

-ocr page 180-

adviseurs \'t een „groot misbruik" te mogen noemen, dat tot
nog toe de meeste beneficianten van St. Christophori leen „niet
in de theologie [hadden] gestudeert." Nu hadden Ged. Staten
een vorig maal wel uitgemaakt, dat de studie in de theologie
geen vereischte was, en de advocaat van den heer v. Idsinga
had zich natuurlijk op deze uitspraak beroepen, maar het was
„altijd zeer gevaarlijk op decisien te bouwen, als men de
rationes decidendi niet zeker kan weten, gelijk gebeurt, als
men zelve geen regter is geweest of door niemant van den
geregte geinformeert is." Maar hoe dit ook zijn mocht, vast-
stond in ieder geval, „dat een sententie alleen maar regt maakt
voor partijen, die in dispuit zijn geweest en geenzints een
derde verbint."

De uitspraak van Ged. Staten luidde thans anders dan in
\'tjaar 1759, wat na \'t degelijk advies van de hoogleeraren niet
te verwonderen viel. Alvorens een definitieve beslissing te
geven in \'t geschil tusschen Ds. Alta en v. Idsinga eischten
Ged. Staten: dat „beide èn requirant èn requireerdezigzullen
hebben te verklaren, of voornemens zijn hunne respective
zoonen, thans praetendenten tot het bewuste leen, in de theo-
logie te laten studeren" en of zij bereid zijn borg te stellen
voor de nakoming dezer belofte. Dit werd door Ds. Alta aan-
genomen, maar door van Idsinga geweigerd, waarop Ged.
Staten verklaarden het leen „te adjudiceeren aan den zoon
van den requirant Frans Canter Alta als wettig praetendent
van hetzelve." \') v. Idsinga verklaarde „stante iudicio," te ap-
pelleeren op de Staten van Friesland, maar dit appèl werd
door Ged. Staten „om redenen" „gerejecteerd en van de hand
gewezen." In de vergadering van Ged. Staten van 3 Nov. 1773
legde Ds. Alta de plechtige belofte af, dat hij zijn zoon „in
de\' theologische studie" zou „opvoeden" en „laten studeren"
en dat die studie „hoofdwerk en voornaamste doelwit" voor
zijn zoon zijn zou.J)

De begeving van vrije prebenden aan niet-theologen was een
misbruik. Er werden echter nog wel ergerlijker misbruiken ten

-ocr page 181-

aanzien van de leenen gepleegd. Vaak werden de inkomsten
ervan genoten door lieden, die in \'t geheel niet studeerden. Zoo
was bijv. in de 2e helft der 17e eeuw beneficiant van
Albadaleen
te Poppingawier een zekere Hector Wybranda, die nooit ge-
studeerd, „maer wel het barbieren geleert heeft." Hij behield
\'tleen tot zijn dood in \'tjaar 16S5. Daarna werden de inkomsten
elf jaren lang geïnd door de moeder van den overledene. Eerst
in \'tjaar 1695 had opnieuw een begeving van \'tleen plaats,
en wel aan Jhr. Oene Andries van Albada.\')

Dikwijls lieten de collatoren de begeving van een vacante
prebende eenvoudig achterwege en inden de inkomsten ten
eigen bate.\') Zij behandelden de goederen als „vrij eigen goed"
en vonden er geene zwarigheid in, ze als zoodanig te verkoopen.5)
Processtukken van \'t jaar 1697, betreffende Albadaleen (Rijks-
archief Leeuwarden). Men vergelijke ook beneden, Hoofdstuk VIII
§ 2, III.

2) Zoo berichtte de Heer Harinxma, lid van Ged. Staten, als
grietman van Baarderadeel, in \'t jaar 1689 aan \'t college van Ged.
Staten, dat „secckere praebendeplaats gelegen tot Baerd by de
Colonel Watse van Burmania nomine uxoris als eygen [werd] ge-
considereert ende de revenues daervan genooten." Ged. Staten gaven
de zaak in handen van \'s Lands fiscaal, „om op \'t voorenverhaaldc
sicli te informeren" en „na bevindinge van saecken tegcns de over-
treders" van \'t placaat van 11 April 1679 (zie den tekst) „te proce-
deren ende \'t recht van de provincie te bcwacren." (Resoluticb.,
17 Aug. 1689). Hoe de zaak is afgcloopen, blijkt niet.

3) Den 17dcn Jan. 1731 berichtte \'t gerecht van Workum aan
Ged. Staten, dat de „gcsamcntlycke participanten en naastgcregtigde
van Jaij Govertslecn de landen onder hetzelve behorende als vrij
eigen goed hebben verkocht, dat de koper hetzelve ook rede heeft
te bode gesteld", maar dat de Magistraat „de proclamatien hadden
laten ophouden, ter tijd en zo lange zouden mogen weten hoe
zigh in desen verder te zullen gedragen." Ged. Staten gelastten
den Magistraat hun te melden „hoe het met voorscr. leen is gesteld
te weten hoeveel de landeryen daaronder gelegen \'s jaarlijks konnen
renderen en opbrengen, wat personen de collatic daaraf hebben en
wie daar de laatste maal op heeft gcstudccrt, dan of het al lange
jaren ledigh heeft gestaan, zo dat cr niemand op gestudeert hebbe,
om sulx gesien, voorts gedisponeerd te worden na behoren." (Reso-
luticb., 6 Febr. 1731). Verder blijkt van deze zaak niets. Maar \'t
leen is in ieder geval spoorloos verdwenen.

De goederen van Dekcmavrijleen te Wciduin stonden op \'t flo-

-ocr page 182-

Gedeputeerde Staten, die ambtshalve verplicht waren tegen
dergelijke misbruiken te waken, hebben zich hiervan, in \'t al-
gemeen, niet naar behooren gekweten. Eerst in \'tjaar 1679,
toen zonder twijfel reeds vele leenen waren verduisterd, be-
sloten zij een register van de leenen te doen opmaken. Den
Ijden April van gemeld jaar resolveerden zij: „Alsoo ons in er-
varinge gecomen is, dat omtrent de leengoederen in dese Pro-
vincie groote misbruycken gepleegd worden, niet allene int
veralieneren van deselve goederen, maer oock dat de provenuen
van dien niet worden bekeert soo des behoort,
tegens de eern-
stige ende salutaire meninge van de fandateurs:
ist dat wy,
daerinne willende voorsien, hebben gestatueerd ende geordon-
neerd, gel. wy statueren ende ordonneren by desen, dat alle
diegene welcke recht van collatie over leengoederen syn heb-
bende, voor \'tuytgaen van de maend Julius ende ten langhsten
de maend Augustus toecomstige, ter secretarie van onsen collegie
sullen hebben over te leveren een pertinente descriptie ende
staet der landen en huisen onder derselver leenen behorende,
alsmede de lasten die by de fundateurs daerop mogen syn ge-
lecht, mitsgaders wien de beneficien van dien tegenwoordich
syn gauderende, by poene dat andersins in reguarde van de
gebreeckige in toecomende de collatie van sodanige leenen by
ons sal worden gedaen ende geëffectueert." 1) Lang niet alle
collatoren hebben aan \'t voorschrift van Ged. Staten voldaan.
Een volledig register van de leenen kwam dus niet tot stand.
En zoo bleef ook na deze resolutie verduistering van leen-
goederen mogelijk. Inderdaad zijn daarna nog vele leenen
verdwenen.\')

Wij hebben hierbij echter wel in \'t oog te houden, dat men
destijds de leengoederen placht te beschouwen als een familie-
eigendom met bepaalde bestemming. Zoo schrijft bijv. Huber:
„De opper-eygendom van dese leen-goederen is... by het ge-
slachte van de stichter en de nutlijke by de geene die het

1  Charterb. V, pag. 1167.

2) Zie voorbeelden boven p. 175 noot 2 en 3; voorts Eekhoff, Be-
knopte geschiedenis van het voormalige St. Annaleen (Leeuw. 1860).

-ocr page 183-

goed t\'elckens bezitten." \') En ineen brief van placet van Gedep.
Staten van 11 Maart 1675 werd gezegd, dat „de vicarie ofte
jus patronatus tot Blesdyck geleghen" door de „gesamentl.
erfgenaemen ende masculine descendenten van w. Boldewyn
ter Stege,J) in dier qlt. eygenaar daervan zynde", was begeven
aan Lubbertus Ram, „tot voortsettinge syner studiën."\') Deze
beschouwing nu van de leengoederen als een familie-eigendom
met bepaalde bestemming verklaart, dat vele collatoren, onder
wie ook aanzienlijke personen, er niet zooveel verkeerds in
zagen, als zij de leengoederen onder elkaar gingen verdeelen.
Verreweg de meeste z.g.n. familieleenen zijn op deze wijze ver-
dwenen. Enkele bestaan nu nog als studiebeurzen.4)

1) Heedend. Rechtsgel. Dl. I, Bk. II, Kap. 36 § 29 (a.g.
ed. pag. 331). Verg. ook H. de Groot, Inleidinge Bk. II, Dl. I
§ 38: „Onder de goederen de geslachten toe-behoorende moeten
oock ghereeckent zijn de goederen die tot onderhoud van jonge
leerlinghen uit het gheslachte by eenighe van \'t geslachte zijn
geschiet, om gegeven te werden by sodanige ende aen zodanige
als de stichtinge mede-brengen".) Cf. hierbij de aant. van Mr. Foc-
kema Andreae in diens uitgave van de Inleidinge, Dl. II p. 52.

2) Bold. ter Stege was de stichter van deze prebende. Zie den
fundatiebrief boven Dl. I pp. 92 v. Ook deze prebende is nu ver-
dwenen.

s) Charter in \'t Rijksarchief tc Leeuwarden.

4) Zie hierover Mr. Boeles, a.g. Rapport over de vicariegoedercn.

II 12

-ocr page 184-

HOOFDSTUK VII.

Het toezicht van de Overheid op \'t beheer van de
kerkelijke goederen ten platten lande. *)

In \'t tweede hoofdstuk van deze afdeeling wees ik er reeds
op, dat \'t beheer van de kerkelijke goederen buiten de Kerk
omging. De kerkegoederen en die beneficiën welke na de Re-
formatie vacant bleven, zooals de meeste vicarieën en pre-
benden, werden beheerd door kerkvoogden als vertegenwoor-
digers van de gemeente. Onder „gemeente" is hier niet te ver-
staan de Gereformeerde gemeente, maar \'t zelfde wat men er
vóór de Reformatie in dit verband onder verstond: de eigenaars
(c.q. gebruikers) van schotschietende huizen of ploeggangen.
Dezen hadden reeds vóór de Reformatie \'t beheersrecht, uit
kracht van \'t hun toekomend patronaatrecht, en behielden \'t ook
daarna; aanvankelijk zelfs allen zonder onderscheid van religie.
Later werden echter de Katholieken uitdrukkelijk door de Staten
uitgesloten.
De „gemeente," die \'t beheer van de kerkelijke
goederen had, had dus met de Gereformeerde gemeente
hoegenaamd niets uit te staan.
Ter onderscheiding van de
laatste noemde men haar wel de „breede gemeente."\')

De pastoriegoederen werden beheerd door de predikanten,
gelijk vóór de Reformatie door de pastoors. Maar handelingen,
\'tgewone beheer te boven gaande, kon de predikant niet ver-
richten zonder medewerking van de gemeente of hare verte-
genwoordigers, de kerkvoogden.5) En in geval van vacature
was \'t beheer geheel bij kerkvoogden en gemeente. Ook dit was
alles als \'tvóór de Reformatie geweest was.

Gelijk wij vroeger zagen, was \'t beheersrecht van kerkvoogden,
pastoor en gemeente vóór de Reformatie niet onbeperkt. Zij
waren onderworpen aan \'t toezicht van de geestelijke en wereld-
lijke Overheid. De laatste breidde in de 16e eeuw hare bemoei-

-ocr page 185-

ingen ten aanzien van \'t beheer van de kerkelijke goederen
hoe langer hoe meer uit, wat zij motiveerde door te wijzen op
\'tgebrekkige toezicht der geestelijke Overheid: „Alsoe... de
geestlycke jurisdictie geadministreert wordt bynnen Vrieslant
by eenige van cleynen verstande ende experiencie, soe eest wel
van noode, dat \'tHof daerop toesicht hebbe, ten eynde dat
Godsdienst, duer verminderinge van de goeden, nyet achter-
gelaten en worde." Zij erkende dus stilzwijgend, dat \'t hier een
zaak gold, welke in de eerste plaats de geestelijke Overheid
aanging. En zij trad hier dan ook alleen op, omdat en voor-
zoover de geestelijke Overheid haar taak niet naar behooren
vervulde; dus
subsidiair.!)

Maar met de Reformatie viel de geestelijke Overheid weg en
bleef alleen de wereldlijke over. \'t Natuurlijke gevolg hiervan
was, dat de laatste nu \'t toezicht en opperbeheer over de ker-
kelijke goederen
geheel voor hare rekening kreeg. Zij oefende
voortaan, gelijk \'tHof van Holland \'tuitdrukte in een advies
aan de Staten van dat gewest van 12 Oct. 1705, het ,,/us
copale" uit ten aanzien van „fondatie[s] ad pias causas, gelyck
syn vicarien en diergelycken."\') Het bewijs hiervoor is reeds
geleverd in de voorgaande hoofdstukken. Maar, om \'t belang
der zaak, wil ik er hier nog eens meer opzettelijk bij stilstaan.

Reeds dadelijk bij resolutie van 31 Maart 1580 regelden de
Staten van Friesland \'t beheer van de kerkelijke goederen: zij
vernietigden de door pastoors, vicarissen en prebendarissen
aangegane huurcontracten (art. 6), bepaalden hoe en door wie
de goederen opnieuw zouden worden verhuurd (artt. 7,9 en 11),
waartoe de opkomsten moesten worden aangewend (art. 8),
en aan wie rekening en verantwoording van \'t beheer moest
worden gedaan (art. 10). Ook later, bijv. bij resolutie van 14
April 1584,3) gaven de Staten algemeene voorschriften betref-
fende \'t beheer.

Voor \'t overige was \'t vooral de taak van Gedeputeerde Staten,
als vertegenwoordigende de Staten van Friesland, om te waken

-ocr page 186-

voor een richtig beheer en voor \'t behoud van de kerkelijke
goederen. Toen bijv. in \'tjaar 1585 de landen van de pastorie
te Genum, op verzoek van den voormaligen pastoor Frans
Sybrands,executoriaal zouden worden verkocht, kwamen
Ged. Staten tusschenbeide. Den 17den Juni besloten zij \'tHof
van Friesland aan te schrijven, dat de executie moest worden
geschorst, „vuyt oersaecke dat sodanige negligentie ende contu-
matie als thegen die administrateurs der geestlicke goederen
binnen Geenum wordt gepretendeert niet behoert te redondieren
tot lesie van de pastorielanden (sonder welcke die executie van
Goedes woerdt niet kan bedient worden), dan veel meer be-
hoert gedirigeert te worden thegen alsulcke personen, diewelcke
die defensie der gemeine kerckengoederen hebben vorsumet." \')
Den 3den October van \'t zelfde jaar namen Ged. Staten opnieuw
een besluit „in d\'saeck van de pastorie van Genum": „dat men
sal schryven aen den Raedt van Justicie deser. lantschappe,
dat die Gedeputeerden
vanwegen hen ampt nyet en vermoegen
toe te laten die vercopinge van die pastorielanden, als streckende
tot krenkinge ende sonderlinge nadeel der ware gereformeerde
religie, dwelck sy amptswege gehouden syn te handthauen, ende
dat men dairomme goedtgefonden heft die saicke van het voirss.
leen in stilstandt te houden tot opp naesten lansdach, ende
dat men midlertyt alle middelen sal voorwenden, ten eynde
die saecke, ist mogelyk, met bequame middelen tot minste
quetsinge geholpen ende hengeleyt worde."1)

1 ) Journaal, f. 177. Tegelijk besloten Ged. Staten, te schrijven
aan de „gebruickers der pastorielanden", dat zij dc huur moesten
betalen „aen den predicant ende scholemr., gelycx sy gewoont
syn geweest te voren te doenc voor de vercopinge, oft by ge-
breecke van dyen, dat sy dacrovcr andcrmael, met gclyck executie
als van landtspenn. gcwoonlyk is, totte betalinge van dyen ge-
dwongen sullen worden." (Ibid.).

Verg. voor \'t toezicht van Ged. Staten bijv. ook hunne res.

-ocr page 187-

Onder Ged. Staten had de grietman te waken voor een
goed beheer en voor \'t behoud van de kerkelijke goederen.
Duidelijk treedt dit bijv. aan \'t licht uit een resolutie van Ged.
Staten van 12 Juli 1608. Ged. Staten hadden vernomen, dat
„sommige personen wonende in den dorpe Oldegae" zich niet
ontzagen „enige landen behorende totte pastorie ende andere
geestelycke goederen van den seluen dorpe ganschelycken te
vergrauen ende daer vuyt hun noedruft van turff te halen, tot
grondtlycke verderff van de vs. landen." Zij committeerden nu
uit hun midden de heeren Schwartzenberg en Eysma, „omme
den grietman ende secretaris van Smallingerlandt voer hen te
roepen
ende deselue aff te vragen d.\'oersaecken waeromme sy
sulx niet en hebben belet"
Voorts moesten zij voor zich ont-
bieden de kerkvoogden van Oudega, zoowel die van \'t vorige
als die van \'t loopende jaar, om van hen te vorderen „rekeninge,
bewijs ende reliqua van hun ontfanck ende vuytgaue, alsmede
van de vergrauene turff." Eindelijk hadden zij in last, „tever-
dachuarden de personen die aen vorschreuen vergrauinge
handadich syn, deselue te verstaen ende aff te vragen deur
wat last sy de meergemelte vergrauinge syn doende," en van
alles rapport te doen, „om sulx geschiet voorts gedisponeert
te worden naer behoren." J)

van 6 Oct. 1587, waarbij zij committeerden Elardus Renalda, lid
van hun college, en Tzialing Wyckel, Raad in den Hovc van Fries-
land, om een onderzoek in te stellen naar „de abusen ende mis-
bruckcn van den geestl. ofte bcneficiegoederen" cn ook naar
„andere misbruyeken die dagel. gebueren, sainpt oick in wat
foege de dyenst des godl. woort ten platte lande bedyenet wordet."
Gecommitteerden moesten rapport uitbrengen, waarna „dairinne
versyen ende gcdacn" zou worden „nac behoiren". (Memoriaal
van Ged. Staten van 1585—88, zonder pagincering).

Resoluticb. van Ged. Staten. Verg. ook de ordonn. van 17
Sept. 1597, waarbij Ged. Staten den resp. grietmannen gelastten,
„die voorsieninge te docnc in alle dorpen uwer grictenie, alwacr
de beneficie gucdcrcn qualicken ende niet na voorgaende ordonnan-
tiën ende rcsolutien syn gcadministrccrt, zodanige ordrc te stellen,
dat d voorschrcucn beneficie guederen niet soc schandclyck vcr-
quistet, maer tot ondorholdingc van de Dienaren des Woorts, school-
meesteren ende andere godsalige gebruyeken, waertoe dscluigc
cygentlick gedestincert zyn, bekeert [wordenj." Chartcrb. IV, p. 970.

-ocr page 188-

De grietman moest dus toezicht houden op \'t beheer van
de kerkelijke goederen. In\'t bijzonder was hij verplicht, jaarlijks
met zijn secretaris de rekening van kerkvoogden te hooren. 9
Vóór de Reformatie geschiedde dit, gelijk wij vroeger zagen,\')
gewoonlijk door den Deken. Alleen als deze zijn plicht ver-
zuimde, liet \'t Hof van Friesland de rekening hooren door een
commissaris uit zijn midden of door den grietman. Maar met
de Reformatie werd \'t hooren van de rekening door de Staten
opgedragen aan de „grietmans ende secretarissen, van dewelcke
grietsluyden dezeluige reeckeninge int net gestelt zynde met
tslot van dyen zullen worden ouergesonden aen myn heeren
Gedeputeerden ende houe van Vrieslandt, om daeraff die
kennisse te hebben." (Res. van 31 Maart 1580, art. 10).

Niet zelden zonden Gedeputeerde Staten één of meer com-
missarissen uit hun midden om, \'t zij alleen, \'t zij naast den
grietman, de rekening van kerkvoogden te hooren.1) Met \'toog
hierop bepaalden de Staten van Friesland in hunne meer
geciteerde ordonnantie van 10 December 1590, dat de admini-
strateurs, telkens wanneer de jaarlijksche rekening zou geschie-
den, daarvan Ged. Staten moesten verwittigen, opdat dezen,
„in plaetse daer sulcx noodich bevonden sal wesen, yemandts

1 ) Zie de a.g. res. van 12 Juli 1608. 12 Maart 1585 besloten
Ged. Staten, te schrijven aan de administrateurs van de geestelijke
goederen te Anjum, „die nu
zï]n ende zeedert anno XV c tachtich
geweest zijn", dat zij „hun rekeninge" moesten doen „voor Mr.

. Siuerdt Fockens ende Tetlum, als commissariën daertoe verordi-
neerd". (Journ. v. Ged. St. van 1584 en \'85, f. 101). Zie voorts
resoluties van 7 Mei 1585, 5 en 7 Juli 1585, 30 Maart 1587, 6
Juni 1611. De kerkvoogden te Bozum deden 28 April 1603 rekening
ter presentie van de gemeente en „ter auditie ons Peter Kingma
mede gedeputeerde Staet van Fryeslant ende Ulbe van Aelva
gryetman over Baerderadeel, van lieren Gedeputeerde Staten van
Fryeslant hyer toe gecommitteert." (A.g. rekeningb. v. d. kerk te
Bozum). De kerkvoogden te Dronrijp deden 26 Aug. 1631 rekening
„ten overstaen van de E. Heere Feye Tiarcks, mede gedeputeerde
staet van Frieslandt ende over desen commissaris." (A.g. rekeningb.
v. d. kerk te Dr.).

-ocr page 189-

mede tot de voorsz. rekeninge" zouden committeeren, ten
einde „te beter alle misbruycken mogen geweert worden."
Soms hoorden commissarissen van Ged. Staten de rekening
op uitdrukkelijk verzoek van de kerkvoogden.

Ook \'t Hof van Friesland zond, op verzoek van kerkvoog-
den
, wel eens een of meer commissarissen uit zijn midden om
de rekening te hooren.J) Zoo hoorde bijv. nog in \'t jaar 1667
de Raadsheer Knyff, als commissaris van \'t Hof, de rekening
van de kerkvoogden te Boer, ofschoon de Staten van Friesland
bij resolutie van 20 Nov. 1663 \'tHof hadden verboden „zig in
eeniger manieren aen te matigen
saken de politicque regie-
ringe aengaende,
als daer zyn voornamentlyck de beroepingen
van predicanten ende schoolmeesters----,
directie ende admi-
nistratie van alle geestelyke goederen
" enz.1) Ged. Staten

-ocr page 190-

verklaarden dan ook, op verzoek van den grietman van Fra-
nekeradeel, bij resolutie van 28 Sept. 1667 de rekening voor
den commissaris van \'t Hof gedaan „voor nul ende van geender
waerde," wijl deze zaak „den hove provinciael in geenderleye
manieren is raeckende." Tevens gelastten zij, dat alsnog reke-
ning moest worden gedaan voor twee commissarissen uit hun
midden.*)

Behalve repressief werd van overheidswege ook preventief
toezicht uitgeoefend op \'t beheer van de kerkelijke goederen.
De ordonnantie van \'tjaar 1542,l) die vervreemding van onroe-
rende kerkelijke goederen zonder consent van \'t Hof verbood,
bleef na de Reformatie van kracht en werd opgenomen in
\'sLands ordonnantie van 1602.s) Hoewel de ordonnantie voor
vervreemding het consent van \'t Hof eischte, werd ook wel
consent gevraagd en verkregen van Ged. Staten. Dezen deden
op den Landsdag van April 1598 de volgende propositie: „Ge-
merckt verscheyden vercoopingen van beneficie ende kercke
landen tot reparatien der kercken ende andere nootwendige
reparatien van pastoriehuysingen versocht worden, ende altemet
gebeuret, dat enige by deese collegie consent versoeckende,
affgeslagen zynde, hen adresseren aen de heeren Raaden
Provinciaal, ende wederomme aldaer affgeslagen wesende alhier
sulckx versoecken, sall myn heeren Staten belieuen te resol-
ueren, by wyen het consent van sodanige vercoopingen ver-
leendt zall worden." De Staten resolveerden, dat „de vercoo-
pingen van den collegie der Gedeputeerden zullen versocht

-ocr page 191-

ende geimpetreert worden, ende dat op alsulcke vercregene
consenten die grietsluyden in hun respective jurisdictiën ende
die magistraten in haer steeden ende gerechticheden geholden
zullen zyn (obseruerende dordonnantie opte vercoopinge van
minderjaarighe onroerende goederen ende benefïtielanden ge-
maeckt) nae gedane vercoopinge, binnen hun jurisdictiën
respectiuelycken te geschien, decreet in behoorlycke forma te
passeren."\') Deze resolutie eischte dus voor vervreemding
\'t consent van Ged. Staten en niet van \'tHof. Maar \'sLands
ordonnantie van 1602, die de ordonnantie van 1542 letterlijk
overnam, vorderde alleen de toestemming van \'t Hof. In den
regel werd dan ook alleen \'s Hofs consent gevraagd. Maar er
zijn toch ook voorbeelden van, dat Ged. Staten consent ver-
leenden,\') en soms de Staten van Friesland zeiven.1)
De Overheid hield niet alleen toezicht op \'t beheer van de

1 ) Verg. bijv. res. van 11 Maart 1695 (consent aan de kerk-
voogden van Lippenhuizen tot verkoop van een stukje hoogveen ter
betaling van de schulden der kerk); 19 Fcbr. 1697 (consent tot
verkoop van pastorie- cn kcrkeland te Eerncwoude, „des dat het
reglement, by \'s Lands ordonnantie op de verkopingc van zodanige
goederen gestatueert, werde nagekomen cn onderhouden"); 8 Oct.
1680 (consent tot verkoop van eenig pastoricland te Tictjcrk door
den predikant aan dc kerk aldaar). Voor den verkoop van landen
van
supplctictrekkcnde pastorieën werd altijd \'t consent van dc
Staten gevraagd. Zie daarover boven, Hoofdstuk V § 4.

-ocr page 192-

kerkelijke goederen, maar gaf ook wel aan de administrateurs
bevelen tot \'t verrichten van bepaalde beheershandelingen en
verrichtte soms ook zelve beheershandelingen. Den 15den Sept.
1604 bijv. besloten Ged. Staten, „dat men den here grietman
Reynalda sal aenscryven ende belasten om ordre te stellen
dat d\' kercken synder grietenie*) met preeckstoelen ende
bancken by de administrateurs der geestelycke guederen naer
behoiren versien" zouden worden, „ofte by gebreecke ofte
onwillicheyt van dien deselue tot hun costen te besteden."
Op \'t einde van \'tjaar 1586 zonden Ged. Staten een missive
aan de grietmannen, inhoudende o. a. \'tvolgende: „alsoe by
ons goedtgevonden is den landen totte beneficien behorende
voor Nieuwejaersdach nu eerstcoomende te doen in vrydom
stellen, soe ist dat wy U. E. by desen expresse belasten ende
authoriseren omme aensiens deses alle administratoers der
beneficiegoederen in den dorpen uwer grietenie wt onsen
naeme te beveelen, dat zy voor Nieuwejaersdach eerstcomende
alle de gebruyckeren ende meyerluyden derseluer beneficie-
landen ende leengoederen tgebruyck der landen sullen doen
opseggen ende rechtel. in vrydom laeten stellen alle landen
behorende onder die corporen van de pastorien, vicarien ende
andere beneficielanden die eenichsins van de huysinge vry
sinnen, ende dat dseluige insinuatio, an den administrateurs
gedaen, aengaende die landen die sy selffs gebruycken voor
opsegginge tegens hen sall strecken."\') Ook in latere jaren
gelastten Ged. Staten herhaaldelijk de opzegging van de huur
der kerke- of beneficelanden, soms voor de geheele provincie,\')
soms voor bepaalde grietenijen 1) of parochies. *) Niet zelden

1 Doniawerstal.
. 2) Project-missive in \'t Rijksarchief te Leeuw.

3) Verg. de a.g. ordonnantie (van de Staten van Fr.) van 10
Dec. 1590 en de res. van 6 Dec. 1592 (boven p. 104).

4) Bijv. bij res. van 12 Dec. 1597 voor Hennaarderadeel; bij res.
van 5 Dec. 1603 voor Ooststellingwerf.

5) Bijv. bij res. van 20 Nov. 1598 voor Minnertsga (alle gees-
telijke landen aldaar, met uitzondering van de pastorielanden,
„welcker vrije administratie den prcdicant, naecomende die landt-
schappe resolutie, is competerende"); bij res. van 11 Dec. 1601
voor Teerns en Hempens, Wartena en Warstiens, Warga, Eagum,
Idaard en Friens, Weidum, Boxum en Blessum, Marssum, Deinum,

-ocr page 193-

werden de aldus vrijgekomen landen verhuurd door één of
meer commissarissen van Ged. Staten. Den 5den Dec. 1603 bijv.
besloten Ged. Staten te schrijven aan den grietman Terwisga,
dat hij alle geestelijke landen in zijne grietenij (O.Stellingwerf)
moest doen opzeggen en „in vrijdom stellen," „ten eynde
dselue by een der heren Gedeputeerden, daertoe te committeren,
aen den meestbiedenden verhuyrt moegen worden, opdat men
alsoe bequaeme middelen mach crijgen omme d\'grietenie met
guede predicanten te versien, die alsnu geen onderhoudt en
hebben, vermits dselue landen om eenen seer geringen prijs
verhuyrt worden." \') Soms geschiedde de verhuring door den
grietman, krachtens opdracht van Ged. Staten.\')

Dat Ged. Staten of de grietman zelf beheershandelingen
verrichtten, was natuurlijk uitzondering. Wanneer kerkvoogden
en gemeente hun taak behoorlijk vervulden, greep de Overheid
niet in \'t beheer in. De instructie van Ged. Staten gelastte
hun, de Gereformeerde religie te handhaven en te beschermen

Wanswerd (de „pastorie- ende vicarielanden" in deze parochies);
bij res. van 29 Dec. 1601 voor Kollum (de pastorielanden aldaar);
bij res. van 21 Dec. 1602 voor Nijega in Hem. Oldcph. en Noordw.
(de „beneficiale landen" ald.); bij res. van 16 Dcc. 1603 voor
Waaxcns, Foudgum, Brantgum, Bornwerd en Raard (de „bene-
ficiale landen" ald.); bij res. van 22 Dec. 1610 voor St. Johannesga
(de „beneficiale landen" ald.) en voor Warga, Wartena, Warsticns,
Idaard, Eagum en Friens (de pastorielanden ald.); bij res. van 15
Dec. 1620 voor Boer (kerkelandcn ald.).

x) 28 April 1601 verhuurden twee commissarissen van Ged.
Staten de pastorielanden te Wieuwerd aan Tyerck Joanncs, die
zich verbond de landen niet te zullen „verwandelen ofte doen ver-
wandelen aen eenige andere landen ofte zacten, sonder expres
last ende consent der E. Heeren Gedeputeerden Staatcn van Vrics-
lant." (Charter in \'t Rijksarch. te Leeuw.). Bij res. van 6 Jan. 1598
benoemden Ged. Staten commissarissen uit hun midden, om publiek
te verhuren „alle beneficie- ende kcrckelanden" in de grietenijen
Tictjerkstcradeel, Opsterland, Ooststellingwerf, Schotcrland, West-
stellingwerf, Gaasterland, Lemsterland, Doniawerstal, Haskcrland,
Utingeradeel en Ferwcrderadccl. De commissarissen zouden worden
„geadsisteert" door dc resp. grietmannen.

2) Bijv. te Hecg in \'t jaar 1604 (a.g. oudste „kerekeboek van
Heegh"). Cf. ook v. Borssum Waalkes, De grietenij Doniawerstal
enz., Vrije Fries, Dl. XIX pp. 357 v.v.

-ocr page 194-

en daartoe, „als in name en van wegen de Staten onzer Land-
schappe van Friesland, zynde Voedsterheeren, Opperste Bouw-
meesters naast God van de Kerke Gods, by handen te nemen
en te gebruiken de allerbekwaamste hulpe ende middelen,
daar toe dienstig ende nodig, volgende het exempel van andere
Christelyke Gereformeerde Overheden en Kerken by deze ge-
lukzalige tyden.......
salff ieder dorp zyne geregtigheid,

belangende de dispositie en administratie van hunne Leen-
goederen
". Ged. Staten duldden dan ook niet, dat de grietman-
nen de administratie van de kerkelijke goederen geheel aan
zich trokken, gelijk sommigen van hen wel trachtten te doen.
Den 21sten Maart 1609 bijv. namen Ged. Staten de volgende
resolutie: „Also men verstaet datter veele grietsluyden syn
in de 7-wolden, die hen
alleene becrodigen den ontfang van
de geestelycke goederen in deselue grietenije gelegen, sonder
daerop te letten datter bequame kerckvoochden ende admini-
strateurs van de selue goederen gestelt worden, ende \'tselue
saecken syn van quaden exempele, daervuyt by verloop van
tyt wel verduysteringe der landen ende andere suaricheden
connen ontstaen, soe syn d\'heren Sappema ende Suartsenberch
gecommitteert omme alle grietsluyden van de vs. 7-wolden
voer hen t\'ontbieden ende deselue daerop te verstaen, ende
bevijndende enige die \'t bewint van soedanige goederen onder
hen hebben, die tot affstant van dien te vermanen ende voorts
te belasten dat se allomme binnen hunne dorpen ordre willen
geuen, datter ouerall bequame administrateurs van deselue
goederen gestelt mogen worden ende by weygeringe van dien
daeraff rapport te doen." De grietman moest dus in \'t alge-
meen zorgen, dat er kerkvoogden door de gemeente werden
benoemd. Liet de gemeente de benoeming achterwege of kon
zij \'t er niet over eens worden, dan benoemde de grietman
zelf veelal de kerkvoogden.*)

Niet de Kerk regelde dus \'t beheer van de kerkelijke goe-
deren, maar de Staten van Friesland. Niet de Kerk trad, in
geval van misbruik, tegen de beheerders op, maar Ged. Staten
of de grietman. Niet de Kerk hoorde de rekening van kerk-
voogden, maar de grietman of een commissaris van Ged. Staten
- !) Zie boven Dl. I pp. 361 en 373, voorts pp. 360, 363,
370, 371.

-ocr page 195-

of van \'t Hof. Voor vervreemding van onroerende kerkelijke
goederen werd niet de toestemming van de Kerk gevraagd,
maar die van \'t Hof of van de Staten of hunne Gedeputeerden.
De Kerk had geene bevelen te geven aan kerkvoogden en kon
geene beheershandelingen verrichten; doch wèl deden dat de
Staten, hunne Gedeputeerden en de grietman. De Kerk had —
om \'t nu alles kort samen te vatten — in \'t beheer niets te
zeggen.

Maar zij had bij \'t goede beheer van de kerkelijke goederen
groot belang: \'t waren wel niet
hare goederen, maar zij had
toch \'t genot van de inkomsten ervan. Al had zij nu volstrekt
geen zeggenschap in \'t beheer, niets belette haar daarop een
wakend oog te houden en, indien zij misbruiken bespeurde,
die ter kennisse van de Overheid te brengen, opdat ^^daar-
tegen de noodige maatregelen mocht nemen. Zoo deed de
Kerk dan ook inderdaad. In \'t geval van den executorialen
verkoop der pastoriegoederen te Genum bijv., waarover ik
boven sprak, besloot de synode van Dokkum (Mei 1585):
„naedemaell die vercoepinge stridet tegens
jus civile ende
usantie onses vaederlants
[men ziet, dat de synode niet ge-
waagt van
kerkelijke voorschriften betreffende \'t beheer, welke
dan ook niet bestonden], dat Joannes Nicolai ende Johannes
Bernardi sullen desen abusen
het Hojff1) remonstreren."1) De
synode van Sneek van \'t jaar 1587 gelastte den classes, „dat
sie neerstich vernemen van die geistlike goder, welcker ver-
kofft offt andersins misbruickt werden, unde dat sie by
sin
Genade unde die Staten
anholden, dat dieselvige tot haeren
christliken gebruick angelegt werdenn."2) De synode van Har-

1 !) Ook \'t Hof oefende nog (gelijk vóór de Reformatie) toe-
zicht op \'t beheer, gelijk in \'t voorafgaande bleek.

2 ) Reitsma en v. Veen, Acta Dl. VI, p. 24. Verg. ook \'t besluit
van de synode van Jourc (Juni 1613): „dat cenen ijcgclick dienaer
cenige fautc oft mangel vindende aen de kcrckclickc goederen sulx
sijncn classi sal tc kennen geven, ende tclassis sal voorts tsclvc
remonstreren acn de hecren
Gedeputeerde Staten om daerin ge-
remedieert te worden." (Ibid. p. 213). Dc Classis Sncck besloot
29 April 1600: „Alsoc dacr clachtc gecocmen sint voert dasse van
groote misbruck in dc administratie van dc kcrckelanden tot Goy-
inge, is besloeten, dat men docr request dc
E. Hcercn socdanige

-ocr page 196-

lingen van \'t jaar 1596 besloot: „sal oock mede den h. Staten
aengedient werden, dat op verscheyden plaetsen geattenteert
wert ten platten landen vrije landen met affcoop oft beclem-
men onder huijsinge te beswaren oft van den pastorijen en
vicarijen aff te trecken, ende sall versocht werden aen den
heren, dat hun geliewe met ernst sulcx te verhinderen." *) De
synode van Harlingen van \'t jaar 1603 resolveerde: „dat men
de E. heeren Gedeputeerden Staten haeres ampts zal vermaenen,
haer gelieve op de leenen, welcke ten godsdienst verordineert
sijn, acht te neemen, dat deselvighe niet misbruijckt ofte ver-
vreemdet werden." 3)

In al deze besluiten ligt de erkenning opgesloten, dat de
Kerk zelve geen zeggenschap had in \'t beheer van de kerke-
lijke goederen. En de Kerk aanvaardde dezen toestand zonder
eenig protest. Zij sprak zelfs met zoovele woorden uit, dat \'t
toezicht en opperbeheer over de kerkelijke goederen behoorde
tot \'t „ampt" van de Overheid. ®) Zij nam dus, ik wees er
vroeger reeds op, ten aanzien van \'t
beheer een geheel andere
houding aan dan ten opzichte van \'t
bestuur. *) Het bestuur
harer eigen aangelegenheden, zooals de beroeping der predi-
kanten, eischte zij voor zich op. Maar op \'t beheer der kerke-
lijke goederen heeft zij nooit aanspraak gemaakt: \'t waren
hare goederen niet. Zij bepaalde zich er toe om, als er gebrek
viel in \'t beheer, daarover te klagen bij de Overheid. En hier-
mede deed zij niets anders dan wat ieder belanghebbende kon

-ocr page 197-

doen. In \'t jaar 1655 verzochten Deputaten synodi aan Ged.
Staten, „dat U Ed. Mog. gelieven te verbieden dat geen kercke-
lycke ofte pastoriegoederen vervreemt ofte vercoft mogen
worden." Gedeputeerde Staten besloten: dat de requestranten
„haer moeten laeten contenteren 1) met d\'ordtie, by de Ed. Mog.
Heeren Staten deser Lantschappe daerop gearresteert, ende so
daer tegens mochte syn ofte hiernae mochte worden gepecceert,
sal
een yegelyck daeraen gelegen synde daertegens mogen
klaegen, die geen recht geweigert sal worden."\')

1 ) Deze woorden zijn al zeer slecht te rijmen met de bewering
van Dr. Bruins, dat \'t Staatsgezag optrad als negotiorum gestor
van de Kerk!

-ocr page 198-

HOOFDSTUK VIII.

De kerkelijke goederen in de steden.

§ 1. Inleiding.

Gelijk wij vroeger zagen, werd de resolutie der Staten van
31 Maart 1580 ook voor de steden bindend geacht. Bij missive
van 14 April werd zij door Ged. Staten ook aan de Magistraten
der steden toegezonden, met last ze „neerstelick ende getrou-
welick stracx te doen effectueren ende onderhouden." Ik merkte
vroeger reeds op, dat van een letterlijke toepassing der reso-
lutie in de steden geen sprake kon zijn, doordat bij hare samen-
stelling schier uitsluitend aan \'t platteland was gedacht. Maar
wat hare hoofdstrekking betrof, was zij ook in de steden wel
degelijk voor uitvoering vatbaar. Want hare hoofdstrekking was,
er tegen te waken, dat de beneficiale goederen *) voor andere
dan kerkelijke doeleinden zouden worden aangewend.

De resolutie bracht dus geen wijziging in den rechtstoestand
der beneficiale goederen, behalve dan, dat deze goederen voor-
taan niet meer ten behoeve van de Katholieke, maar ten be-
hoeve van de Gereformeerde religie zouden worden aange-
wend. Bij resoluties van 7 en 30 Juni 1580 beschikten Ged.
Staten, ten behoeve van de gemeene zaak, over de kerksieraden
en kerkklokken in
steden en dorpen.\') Maar voor \'t overige
zijn van de Staten of hunne Gedeputeerden geen resoluties
uitgegaan, die bedoelden verandering te brengen in de rechts-
positie der kerkelijke goederen.

Maar als wij den rechtstoestand van de kerkelijke goederen
in de steden, nè de Reformatie, willen leeren kennen, kunnen
wij met ons onderzoek niet blijven staan bij de door de Staten
getroffen maatregelen. Wij hebben ook rekening te houden met
de stedelijke autonomie. Dat de steden in \'t algemeen een ruime
mate van autonomie bezaten, is bekend. In den strijd, welke

-ocr page 199-

in \'t jaar 1583 en daaromtrent tusschen Oostergo, Westergo en
de Zevenwouden eener- en de steden andererzijds gevoerd
werd over het aandeel van de steden in de Landsregeering,J)
— de steden eischten voor zich de helft der stemmen op den
Landsdag s) —, werd die autonomie door de landkwartieren
uitdrukkelijk erkend. Op de klacht der steden,\') „dat sy hun
niet genoech conden verwonderen, met wat recht ofte reden
die van de platte landen hun der gheheele regieringhe van
steden ende landen durven onderwinden ofte becrodigen,"
antwoordden de volmachten der Landen: „Ende en kennen die
van de Landen hun niet genoechsaem bedencken, wat
sonder-
linge
regeringe die van de steden vermeenen, waerover sy hun
verwonderen, seggende, dat die van de platte landen hun der
geheele regeringe van landen ende steden durven becrodigen.
Terwijlen die regeringe van de steden
principalycken bestaet
[in] haren burgeren ende inwoonderen te administreren
goede Justicie,
hunne Policien in goede ordre te stellen ende
bewaren.
Waerinne sy metter waerheyt niet conenseggen.dat
sy by die Staten van de Landen ofte hun Ghedeputeerden
eenichsins verstooret ofte belettet zijn geweest." Daarentegen was,
volgens hen, de „regeringe van de Landtsaken" *) in den tijd,

x) De strijd zelf liep dus niet over de stedelijke autonomie,
maar deze kwam er wel bij ter sprake.

2) Vóór 1578 bestond de Landsdag uit de vertegenwoordigers der
drie goën, Oostergo, Westergo en de Zevenwouden. Ieder dezer
drie kwartieren had één stem. De steden waren niet afgescheiden
van de go (wèl van de grietenij; anders abusievelijk: R. Fruin,
Qesch. der Staatsinstell. in Ncd., \'s Grav. 1901, p. 243; juist: ald.
p. 93), waarin zij lagen, vormden dus geen afzonderlijk kwartier.
Na vele vcrgeefsche pogingen gelukte \'t den steden eindelijk als
vierde kwartier (met één stem) te worden erkend, maar alleen
„by provisie" (15 Scpt. 1578, 14 Maart en 15 Aug. 1579, Char-
terb. III p. 1210, IV pp. 6 en 68). In 1583 waren zij hiermede
niet meer tevreden, doch wilden de helft der stemmen. Hiertoe
is \'t echter nooit gekomen.

3) Winsemius, Chronijck pp. 718 en 720; Schotanus, Fricschc
Historiën pp. 917, 918.

4) Om misverstand te voorkomen, merk ik op, dat de volmachten
met „Landtsaken" natuurlijk niet bedoelden: „zaken van het
platte
land", maar „Lantschapssakcn", d.i. zaken van \'t Landschap of
gewest, waarvan ook de steden deel uitmaakten.

II 13

-ocr page 200-

„aleer dese Provincie sich onder eenige Heer onderworpen
ende begeven heeft ghehadt," zonder twijfel geweest „by den
Staten des Landts ofte hun Gedeputeerden," die ook later, na
de onderwerping van Friesland aan \'t landsheerlijk gezag, had-
den gehad de „beleydinge der Lantschaps saken, hoewel niet
soo menichfuldigh als nu ter tijdt."

Hoever ging nu die stedelijke autonomie, met betrekking tot
\'t beheer en de beschikking over de kerkelijke goederen? M.a.w.
in hoeverre gold \'t hier een Landschapszaak, in hoeverre een
zaak van stedelijke politie?

Gelijk ons bleek, regelde \'t centraal gezag in \'tjaar 1580 de
bestemming der kerkelijke goederen en beschikte \'tover de
kerksieraden en kerkklokken in de steden. Van verzet van de
zijde der steden hiertegen blijkt niet Wat de resolutie van 31
Maart 1580 betreft, staat \'tintegendeel vast, dat zij den 16den
April te Leeuwarden werd afgekondigd. Intusschen mogen wij
hieruit niet besluiten, dat de stedelijke Overheid van Leeuwarden
bedoelde te erkennen, dat alleen de Staten bevoegd waren op
dit terrein op te treden. De feiten bewijzen \'t tegendeel. Want
in \'t zelfde jaar gaf de stedelijke Overheid van Leeuwarden aan
de parochiekerken van Nijehove en Hoek een geheel andere
bestemming dan zij tot dusverre hadden gehad, en later kregen
die gebouwen, krachtens besluit van den Raad, zelfs een be-
stemming, die heel niet meer pieus kon heeten. En in \'tjaar
1595 besloot de stedelijke Overheid, de kerk van Oldehove af
te breken.\') Ook zij achtte zich dus bevoegd de bestemming
der kerkelijke goederen, althans der kerkelijke gebouwen,») te
regelen en beschikkingen daarover te treffen. Van eenig protest
van de Staten tegen deze maatregelen blijkt niets.

De Staten en de stedelijke Overheid bewogen zich hier dus

-ocr page 201-

op \'t zelfde terrein en dat nog wel tegelijkertijd. Het antwoord
op de boven door mij gestelde vraag kan dus niet anders
luiden, dan dat van een scherpe afbakening van beider be-
voegdheid geen sprake was. Dit zal trouwens later bij de be-
spreking der kloostergoederen nog duidelijker aan \'t licht treden.
Vooral daarbij zal blijken, dat ook voor Friesland waar is wat
Mr. de Jonge van Ellemeet met betrekking tot Zeeland schreef:
„Niet de vraag, of hetalofnieteensouvereiniteitsquaestiegold,
maar de feitelijke verhoudingen beslisten in elk concreet geval".1)
\'tGaat dus niet aan als algemeenen regel te stellen, dat de
stedelijke Overheden niet bevoegd waren om wijziging te bren-
gen in de rechtspositie der kerkelijke goederen.\') De kerkelijke
goederen waren stichtingsgoederen. En dat de stedelijke Over-
heden hare bevoegdheid ten aanzien van de binnen hare juris-
dictie gevestigde stichtingen wel zeer ruim opvatten, zal alweer
bij de behandeling der kloosters duidelijk blijken. Maar ik wil
dit alvast hier door een voorbeeld staven. Te Sneek was, reeds
vóór de Reformatie,s) een St. Anthonij gasthuis. In de tweede
helft der 18e eeuw besloot de Raad dit gasthuis te laten „uit-
sterven, zonder daarin iemand aan te nemen." De openvallende
kamertjes werden „ten voordeele der stad verhuurd." 2) In \'t
jaar 1789 waren alle „proveniers" uitgestorven. Den 16den De-
cember van dat jaar nam de stedelijke Overheid \'t volgende
besluit:\') „De proeveniers in het St. Antonij-gasthuis in deeze

2  Gcschiedk. onderzoek naar den rechtstoestand der Zeeuwsche
geestel. goederen., pp. 283 en 284.

2) Zoo beweerde in \'t jaar 1677 de advocaat H. Nanningh,
„dat geen Magistraten geestelicke goederen konen tot stadts-
goederen maeckcn, offte dcsclve de gemeinte ende de kcrcke ont-
vreemden." Zie onder pp. 210 v.

3) Verg. acte van 3 Jan. 1528, waarbij „Pieter Willemsz.
Potter, Gerbrant Jantsz., Wauta Gysbertsz., Doda Jelmersz. gast-
huysfoegden van Sint Anthoniusgasthuys in Snecck" verklaren te
hebben verkocht eenige stukken lands aan den commandeur van
\'t klooster Hospitaal bij Sneek. (Oorkonden van Hospitaal in \'t
Rijksarchief te Leeuw.).

4) Tegenw. Staat der Vereen. Ned. XV p. 263. Van wanneer
\'t besluit dateerde, wordt niet gezegd.

5) Resolutieb. der stad Sneek 1772—94, ff. 292-94 (stcd. arch.
v. Sneek).

-ocr page 202-

stad thans alle verstorven zijnde, hebben de Magistraat en
Vroedsch. goedgevonden, de huishouding aldaar (te meer wegens
de geringe inkomsten van gemeld huis) te doen ophouden."
De boekhouder en de voogden van \'t gasthuis werden afgedankt.
De administratie der gasthuisgoederen zou gevoerd worden door
den boekhouder en de voogden van den geestelijken staat, „blij-
vende ieder boek echter afzonderlijk." De landen van \'t gast-
huis zouden „aan den geestelijken staat in eigendom overgaan
voor eene summa van 10.000 car. gis," waaruit de schulden
van \'t gasthuis zouden worden betaald. De stedelijke Overheid
achtte zich dus bevoegd deze fundatie op te heffen. Het ging
geheel buiten den Souverein om.

Na de aangehaalde resoluties van 1580 blijkt van bemoeiing
van de Staten of hunne Gedeputeerden met de kerkelijke goe-
deren in de steden weinig of niets. Wel werd op den Lands-
dag van April 15S5 voorgesteld: „dat die Gedeputeerden sullen
aen alle Grietsluyden
ende Magistraten uytscryuinge doen,
omme die versieninge te doen, dat geen administratoers van
de beneficielanden ofte kerckuoechden ende andere officiers in
landen
ofte steeden gestelt worden, dan die goede patrioeten
ende liefhebbers der Gereformeerde Religie syn," maar de
steden beriepen zich op haar autonomie: „Die steeden sullen
hoer
selfs hierinne wel quyten naer behooren."\')

Het behoeft nu wel geen betoog meer, dat de vraag: welke
nè. de Reformatie de rechtspositie der kerkelijke goederen in
de steden was, niet zoo maar in \'t algemeen kan worden be-
antwoord. De autonomie der steden maakt voor iedere stad
een afzonderlijk onderzoek noodzakelijk. Nagegaan moet worden,
welke maatregelen door de stedelijke regeeringen inzake de
kerkelijke goederen zijn getroffen-

Dit werd geheel voorbijgezien door de commissie, den 5den
October 1804 door \'t gemeentebestuur van Sneek benoemd
om advies uit te brengen over een request van den kerkeraad
der Hervormde gemeente aldaar, „verzoekende, dat aan hun
het gewone predikantstractement jaarlijksch ter somma van
een duizend Caroliguldens uit het fonds der geestlijke goederen
mogte worden toegelegd, ten einde daarop eenen derden
Leeraar ter vervulling der openstaande plaats te kunnen be-

-ocr page 203-

roepen, en wel op grond, dat dit fonds oorspronglijk daartoe
zoude bestemd zijn." In \'t rapport,1) den 5den Febr. 1805 door
de commissie uitgebracht, verklaarde zij zich „alleen" te zullen
„bepalen" tot de vraag: „Zijn de geestlijke goederen1)
in het
algemeen,
zijn die van Sneek in het bijzonder, zonder eenige
uitsluiting en bepaaling, bestemd tot onderhoud van predi-
kanten, schoolmeesters enzv. der Hervormde Kerk en dus [!]
een eigendom van gemelde Kerk, zonder dat dezelve tot eenige
andere eindens mogen werden gebruikt? of wel, zijn het stads-
goederen, genaamd naar haaren oorsprong geestlüke goederen,
staande onder de beheering der stedelijke regeering, thans
bekend onder [den] naam van gemeentebestuuren?" De com-
missie vertrouwde „onwederleglijk" te zullen aantoonen, „dat de
geestlijke goederen der steden in het algemeen en in het bijzonder
de geestelijke staatsgoederen van Sneek zijn het eigendom dezer
stad."2) Intusschen is de wijze, waarop zij, naar wij zagen, de
kwestie stelt, zeker niet geschikt om ons van te voren in het
resultaat van haar onderzoek \'t vertrouwen te schenken, dat zij
zelf blijkbaar daarin had. Eigendom en bestemming verwart zij
op de schromelijkste wijze; aan een andere mogelijkheid, dan dat
de geestelijke goederen stadseigendom of eigendom van de Her-
vormde Kerk waren, heeft ze heel niet gedacht; klooster- en kerke-
lijke goederen scheert ze alle over één kam! Maar dit alles nu
daargelaten, waarom bepaalde zich de commissie niet tot een
onderzoek naar de rechtspositie der geestelijke goederen in Sneek,
waarom \'t i. c. alleen ging ? Zij had \'t zich inderdaad zoo gemak-
kelijk kunnen maken 1 Immers beroept zij zich op een resolutie
van Ged. Staten van \'t jaar 1587, waarbij de geestelijke goe-
deren in Sneek „plechtig" aan de stad zouden zijn „afgestaan."
Mein Liebchen! was willst du noch mehr? Maar der com-
missie was dit niet genoeg, wat zeker voor ons een reden mag

1 J) M. S. in de bibliotheek van \'t Friesch Genootschap te Leeu-
warden.

2 waren, wilde dc commissie niet bewijzen. Hoewel ook dat voor
haar misschien een kleinigheid was geweest!

-ocr page 204-

zijn om al aanstonds min of meer sceptisch tegenover dien
„plechtigen afstand" te staan.1) De commissie oordeelde \'t
blijkbaar in de allereerste plaats2) noodig te bewijzen, dat de
geestelijke goederen in de Friesche steden „in het algemeen"
stadseigendom waren. Maar om dit te bewijzen, zou men
moeten aantoonen öf dat de Staten van Friesland den eigen-
dom dier goederen aan de verschillende steden hebben toege-
kend öf dat de stedelijke regeeringen zelf \'t eigendomsrecht aan
hare respectieve steden hebben getrokken. Dat \'t eerste is ge-
schied, wordt in \'t rapport niet beweerd, behalve alleen ten
aanzien van de geestelijke goederen in Sneek. Of \'t laatste
heeft plaats gehad, kan natuurlijk slechts worden uitgemaakt
door een onderzoek naar de maatregelen, welke door iedere
stedelijke regeering in \'t bijzonder ten opzichte van de geeste-
lijke goederen zijn getroffen. De moeite van een dergelijk
onderzoek heeft de commissie zich niet getroost. Niettemin
beweert zij, dat de geestelijke goederen in de steden [ook in
Sneek, waar zij in 1587 door Ged. Staten „plechtig" aan de
stad zouden zijn „afgestaan"?] „door dezelve in possessie zijn
genoomen, tot stedelijk gebruik geschikt en het eigendom der-
zelver geworden." Maar in plaats van nu bij te brengen de
besluiten der stedelijke regeeringen, waaruit de juistheid harer
bewering zou moeten blijken, komt de commissie voor den
dag met een viertal bewijsplaatsen, „ontleend uit de geschie-
denis der zestiende eeuw," die ons inderdaad niets leeren
omtrent den eigendomstoestand der geestelijke goederen en
waarvan bovendien drie stellig alleen op de kloostergoederen
betrekking hebben en dus niet klakkeloos ook op de kerkelijke
goederen toegepast mogen worden.3) Het vierde argument ont-
leende zij aan de h. i. „in deezen alles beslissende ordonnantie,"
den 31s,en Januari 1584 door \'t Hof van Friesland uitgevaar-

1 !) Vgl. hierover onder § 3, II.

3 ) Het zijn 1° een request van Harlingen aan den Prins van
Oranje (van \'t jaar 1580), vermeld bij Gratama, Onderzoek naar de
geestel. goed. p. 16; 2° de handelingen van den Landsdag van

-ocr page 205-

digd,») waarin de geestelijke goederen „stadsgoederen" zouden
zijn genoemd. In den aanhef dezer ordonnantie heet \'t nl.,
„dat by etlijcke magistraten van de steden altemet eenighe abuy-
sen int exerceren van hun officie bedreven worden," o. a. „in
de stadts ofte geestelijcke goederen aenvaerdinghe tot hen privé
profijte.\'\' Maar in de eerste plaats staat \'t volstrekt niet vast,
dat hier met „stads-" en „geestelijke" goederen één en \'t zelfde
is bedoeld. M. i. kan men zelfs met meer recht beweren, dat
de geestelijke goederen hier genoemd worden
in onderscheiding
van
de stadsgoederen. Want dat \'t Hof hier niet aan de geeste-
lijke goederen alleen dacht, blijkt uit het vervolg van de or-
donnantie, waarin den Magistraten gelast wordt de „gheeste-
lycke ende
andere ghemeene goeden \') [te] doen verhuyren ende
ghebruycken tot meeste profijt van de communiteit, sonder die
aen hen selven te trecken oft aennemen, tot opsprake, crimi-
natie ende lesie van de ghemeente." Maar ook al moest men
aannemen, dat met „stadsgoederen" in de ordonnantie de geeste-
lijke goederen zijn bedoeld, zoo zou men alleen daaruit nog
niet mogen besluiten, dat \'t Hof die goederen als stadseigen-
dom beschouwde. Het Hof bedoelde immers in deze ordonnantie
geenszins zijn meening te geven omtrent de vraag, wie eigenaar
was van de geestelijke goederen, maar alleen den Magistraten
te verbieden de goederen, welke zij als vertegenwoordigers
van de stad beheerden, te verduisteren. En nu zou \'t wel min
nauwkeurig zijn goederen, welke geen eigendom waren van
de stad, doch alleen door haar werden beheerd, „stadsgoederen"
te noemen, maar er is geen reden om aan te nemen.dat \'t Hof
zich altijd stipt rekenschap gaf van elk woord, dat het bezigde. Ik
wil hier ten overvloede nog herinneren aan \'t vroeger reeds
door mij vermelde feit, dat niemand minder dan UlricusHuber
de kerkelijke goederen ergens „dorpsgoederen" noemt, terwijl

-ocr page 206-

toch duidelijk blijkt, dat hij ze niet als dorpseigendom, maar
als eigendom van de Kerk beschouwde.*) Maar gesteld nu al,
dat \'t Hof in zijn ordonnantie van 1584 de geestelijke goederen
in de steden als stadseigendom had beschouwd, dan
waren ze
\'t daarom nog niet. Wij zouden hier dan toch alleen te doen hebben
met een
meening van \'t Hof, die, hoewel niet zonder beteekenis,
zonder twijfel niet beslissend zou zijn. En in haar algemeen-
heid zou deze meening in ieder geval onjuist zijn. Dit zal,
naar ik meen, blijken uit het vervolg, waarin ik de geschiedenis
der kerkelijke goederen in enkele steden, voor ieder van die
afzonderlijk, zal nagaan. Ik kies voor mijn onderzoek in de
eerste plaats die steden, welker archieven mij \'t meeste mate-
riaal boden,\') nl. Franeker, Sneek, Bolsward en Leeuwarden;
en voorts de steden Ylst en Workum, omdat ook deze mij der
bespreking overwaard schenen.

§ 2. DE KERKELIJKE GOEDEREN IN FRANEKER.

De Religievrede bepaalde, dat de Gereformeerde godsdienst
publiekelijk mocht worden uitgeoefend in die plaatsen, waar
dit door minstens honderd huisgezinnen werd verlangd. De
Magistraat was in dit geval verplicht den Gereformeerden
„terstont een bequame plaetse [te] designeren," waar zij hunne
godsdienstoefeningen zouden kunnen houden.

Uit kracht van dit artikel van den Religievrede werd sinds
1578 ook in Franeker de Gereformeerde religie in \'t openbaar
uitgeoefend en wel in de kerk van het Kruisbroedersklooster.
Predikant was Sixtus Ripperti, die aanvankelijk mede Bolsward
bediende, maar in 1579 door het lot de vaste predikant van
Franeker alleen werd.3)

In 1580 werd de uitoefening van de Roomsch-Katholieke
religie verboden. De Roomsche priesters werden afgezet. Hunne

-ocr page 207-

beneficiën werden dus vacant en de St. Maartenskerk kwam
leeg te staan.

Wat geschiedde er nu met dit kerkgebouw en met de ker-
kelijke goederen in Franeker?

De Heeren Lohman en Rutgers») meenden de „gevolgen,
welke in ons land de Hervorming op den rechtstoestand van
de kerken en van hare goederen heeft uitgeoefend" aldus te
kunnen omschrijven: „In elke stad, in elk dorp waar de Her-
vorming doordrong, verwierp de oude, bestaande gemeente
datgene wat zij voor dwaling hield; beschouwde zich als de
oude, voortbestaande, doch nu gereformeerde Kerk en bleef
in het bezit van de haar toekomende (of voor haar bestemde)
goederen." Maar deze voorstelling gaat in ieder geval voor de
stad Franeker niet op. *) De Gereformeerde Kerk in Franeker
was rechtens niet de voortzetting van de Katholieke Kerk
aldaar: immers bestond de eerste reeds in 1578
naast de
laatste.3) Van een in \'tjaar 1580 „
blijven" van de Gerefor-

-ocr page 208-

meerde Kerk te Franeker in \'t bezit of in \'t genot van de ker-
kelijke goederen kan dus natuurlijk geen sprake zijn: zij had
die goederen nooit bezeten, er nooit het genot van gehad. Zij
had alleen,
krachtens beschikking van den Magistraat,het
gebruik gehad van de
kloosterkerk.J)

Wanneer dus sinds 1580 de kerkelijke goederen te Frane-
ker werden aangewend ten behoeve van de Gereformeerde
Kerk aldaar, dan geschiedde dit niet op grond, dat die Kerk
de voortzetting was van de Katholieke. Maar het geschiedde
op dezen grond, dat de kerkelijke goederen moesten worden
gebruikt voor de ware Christelijke religie.1) Sinds 1580 gold
als zoodanig alleen de Gereformeerde religie.2) En daarvoor
moesten dan ook volgens de Statenresolutie van 31 Maart 1580
de kerkelijke goederen worden aangewend. Te Franeker kon
dit eenvoudig geschieden door ze aan te wenden ten behoeve
van de daar reeds sinds 1578 bestaande Gereformeerde Kerk.

De Beneficiaalboeken s) van 1543 vermelden onder Franeker
goederen van 1° de kerkfabriek of patroon (St. Maarten), 2° de
pastorie, 3° Sjaardema prebende, 4° St. Crispijns en Crispini-
aans altaar, 5° Onze Lieve Vrouwe ter Nood leen, 6° St. Nico-

1 ) Cf. boven D,l. I pp. 283 v.v.

2 ) Officieel was dus de Gereformeerde gemeente de Christelijke
en derhalve de voortzetting van de oude Christelijke gemeente.
Dit schijnt mij ook de ware kern te zijn in de theorie van de
heeren Kuyper en Lohman en Rutgers. Maar men houde wel in
\'t oog het verschil tusschen formeel en materieel: de matcrieele
continuïteit uitte zich in verschillenden juridischen vorm; en dat
vergeten m.i. de genoemde schrijvers.

5) Cf. pp. 253 v.v.

-ocr page 209-

laasvicarie, 7° St. Katharinavicarie, 8° Sacramentsleen, 9° St.
Jans prebende, 10° de kosterie. St. Crispijnsleen was reeds vóór
de Reformatie met de kerkfabriek vereenigd.*) Dientengevolge
vinden wij \'t na de Reformatie niet meer vermeld. Behalve de
bovengenoemde leenen was er te Franeker ook nog een St.
Annaleen, behoorende bij \'tSt.Anna gilde.*-)

Na \'t verbod van de uitoefening der R. K. religie is de
St. Maartenskerk aanstonds door den Magistraat voor de Gere-
formeerden opengesteld.\') De verschillende bovengenoemde
stichtingen zijn ten deele vereenigd onder ééne administratie,
nl. van het Geestelijk Kantoor te Franeker, ten deele zijn ze
daarbuiten gebleven.

i. het geestelijk kantoor.
a. Samenstelling.

De eerste nog aanwezige rekening4) van den ontvanger van
het geestelijk kantoor, Ghijsbrecht Fransz. Ens, loopt van Mei
1585 tot Mei 1586. Eerst voor dat jaar kunnen wij zoodoende
nauwkeurig bepalen, hoe \'t geestelijk kantoor was samengesteld.
Het omvatte de goederen van 1° de kerkfabriek, 2° de pastorie,
3° St. Nicolaasvicarie, 4° St. Katharinavicarie, 5° Sacraments-
leen, 5) 6° St. Annaleen, 7° \'t Kruisbroedersklooster. °)

-ocr page 210-

De omvang van het geestelijk kantoor bleef echter niet lang
dezelfde. De ontvangsten van de kerkfabriek, de pastorie en
van St. Nicolaasvicarie, welke nog verantwoord worden in de
rekening over \'tjaar 1591-92, komen in die van \'t volgende
jaar niet meer voor. En dit ontbreken wordt opgehelderd door
den volgenden post in de rekening: „Ghemmenich [secretaris
van Franeker] van de grote moeyten ende arbeyt by hem
gedaen ten tyde de geestelyke goederen verdeelt worden, om
zoo wel voor den kerckvoochden als dienaers des godtlicken
woords\') ende voor desen administrateur pertinente registers
te ontwerpen, int net te stellen, leggers daeraff te maecken
ende henluyden daeraff elcx de hunne respectiuelycken te lee-
ueren, alles durch belastinge van de Raedt ende gesworen

gemeente, tot een recompens betaelt----25 car.gls." De kerke-

goederen waren blijkbaar gesteld onder het afzonderlijke beheer
van kerkvoogden en de pastorie en St. Nicolaasvicarie in beheer
en gebruik gegeven aan de beide predikanten, nl. aan den een
de pastorie, aan den ander de vicarie. In de rekening over
1593-94 lezen we onder de uitgaven:

Sixto Ripperti [predikant] ter cause van het supplement
synder onderholdinge 5 car.gls. 4 st.

Idsardo Nicolaï [predikant] ter cause van het gemis der fenne,
wesshaluen tegens Rienckvan Cammingha geprocedeert wordt,
ende mede van zyn supplement 51 car.gls. 19 st.

-ocr page 211-

Blijkens volgende rekeningen bedroeg het „supplement", dat
Idsardus ontving, jaarlijks 25 car.gls. Het komt, evenals \'t be-
drag van 5 car.gls. 4 st., dat Sixtus kreeg, \'t laatst voor in de
rekening over 1597-98. Voordat de predikanten in \'t gebruik
van pastorie en vicarie waren gesteld, genoten zij een vast
traktement van 300 car.gls. Tot dit bedrag zullen dus waar-
schijnlijk hunne inkomsten uit pastorie en vicarie zijn gesup-
pleerd.

Maar in \'tjaar 1593 zijn de pastorie en vicarie weer onder-
gebracht bij het geestelijk kantoor. Dit blijkt reeds dadelijk uit
\'t hoofd van de rekening over dat jaar: „Reeckeninghe, bewys
ende reliqua van Wybrandt Hendrickz. gesworen gemeensman
ende ontfanger van de geestelicke goederen der stede Franeker
van syne administratie ende dit van den jaere innegaende den
len May 1598 ende geexpireert den lesten Aprilis anno 1599;
ende dit zo wel van den landen, renthen ende incompsten
dwelcke onder den dienaers des godtlicken woordts verdeelt
geweest zynde, nu wederom by deesen ontfanck gevoecht, als
die continuel. by den administrateurs van de geestelicke goe-
deren deeser stede verbleeuen zyn." De predikanten ontvingen
nu uit het geestelijk kantoor een traktement van 400 car.gls.,
wat vrij wat meer was dan de pastorie- en vicariegoederen
konden opbrengen. Uit het feit, dat deze goederen niet vol-
doende waren om den predikanten een behoorlijk onderhoud
te verschaffen, moet dan ook zonder twijfel verklaard wor-
den, dat ze weer onder het geestelijk kantoor werden getrokken.
De Magistraat had wel het beheer van de goederen aan de
predikanten kunnen laten en hunne inkomsten suppleeren,
gelijk inderdaad een vijftal jaren aaneen geschied was; maar dit
systeem verdiende zeker uit economisch oogpunt geen aanbe-
veling. De predikanten immers, die op suppletie van hunne
inkomsten tot 400 car.gls. konden rekenen, hadden er geen
belang bij, of de door hen beheerde goederen veel of weinig
opbrachten. Maar hiermee ontbrak dan ook alle waarborg
voor een
goed beheer. Beter was \'t dus, den predikanten het
beheer te ontnemen. Zij verloren er trouwens niets bij, maar
werden er door bevrijd van een last.

De pastorie en de St. Nicolaasvicarie zijn sindsdien steeds
gebleven onder de administratie van het geestelijk kantoor;
de kerkegoederen echter bleven voorgoed daarbuiten.

-ocr page 212-

Deze feiten zijn zonder twijfel voor de beoordeeling van de
rechtspositie der kerkelijke goederen in Franeker na de Refor-
matie van groot belang. Maar het trekken van conclusies
eruit schort ik nog een oogenblik op.

b. Bestemming.

Aanvankelijk werden in de rekeningen van den ontvanger
van het geestelijk kantoor de inkomsten van de kerkfabriek,
de pastorie, het klooster enz. voor ieder van deze afzonderlijk
verantwoord. Later werd, zooals blijkt uit de rekening van het
jaar 1628, *) deze splitsing der inkomsten niet meer volgehou-
den. Ten opzichte van de uitgaven werd reeds in de eerste
rekeningen geen splitsing naar de verschillende stichtingen
gemaakt.

Uit het geestelijk kantoor werden in de eerste plaats betaald
de traktementen der predikanten, behalve in de jaren 1592—
159S, toen zij het beheer en gebruik van de pastorie en St.
Nicolaasvicarie hadden. Aanvankelijk bepaald op 300 car. gis. —
evenals ten platten lande\') — werden de predikantstrakte-
menten later herhaaldelijk door de stedelijke regeering verhoogd.
In 1599 beliepen ze 400, in 1628 600 car. gis., en 20 Juli 1680
besloten Magistraat en Vroedschap, dat de toen te beroepen
predikant een inkomen zou hebben van 900 car. gis.1)

De inkomsten van het geestelijk kantoor werden verder aan-
gewend tot bezoldiging van den rectoren conrector der triviale
school en van de schoolmeesters. Het geestelijk kantoor beurde
jaarlijks 403 car. gis. uit het provinciaal kantoor der klooster-
goederen „tot subsidie van de triviale schole."

Ook de voorzanger en de organist, en vóór het jaar 1592, toen
de kerkegoederen onder \'t beheer van kerkvoogden gesteld
werden, de koster en de orgelblazer („puisterblaeser") ont-
vingen hun traktement uit het geestelijk kantoor. De ontvanger
zelf eindelijk beurde daaruit een traktement van 50 car. gis.,

1 ) Resolutieboek van Fran. van 1657—1747 (stedel. archief
v. Fran.).

-ocr page 213-

dat bij resolutie van Magistraat en Vroedschap van 12 Juli 1756
verhoogd werd tot 100 car. gis. 9

Tot \'tjaar 1592 werden ook het kerkgebouw, de predikants-
huizen, het schoolgebouw en andere kerkehuizen uit het geeste-
lijk kantoor onderhouden. Sinds 1592 kwamen ze ten laste van
de kerkfabriek. Echter verleende de Magistraat den kerkvoogden
wel eens een bijdrage uit het geestelijk kantoor, gelijk kan blijken
uit den volgenden post uit de rekening over \'tjaar 1593—94:
„Peter Augustinuss. Ens, burgemr. ende administrateur van de
patroons ofte kercke incompsten deeser stede, betaelt dsomme
van 200 car. gis. dwelcke by den Raedt ende gesworen ge-
meente tot reparatie van de kercke vuyth deeses rendants
ontfanck geaccordeert zijn."

De inkomsten van het geestelijk kantoor werden dus aan-
gewend tot pieuze doeleinden, wat in overeenstemming was met
de resolutie van 31 Maart 1580.

Waren de inkomsten van het geestelijk kantoor niet toerei-
kend om daaruit het onderhoud van predikanten, schoolmeesters
enz. te bekostigen, dan was \'t plicht van de stedelijke Over-
heid, als Voedsterheer der Kerk, om hierin te voorzien, \'t zij
door bijdragen uit de stedelijke kas,\'t zij door andere middelen.
In een oogenblikkelijk tekort voorzag de Raad, voorzoover ik
kon nagaan, door aan het geestelijk kantoor een voorschot te
verstrekken uit de stedelijke kas. Zoo besloten Magistraat en
Vroedschap bij resolutie van 6 Oct. 1682,») dat de ontvanger
van het geestelijk kantoor „uit het stadscomptoir van de ont-
vanger Poppinga sal lichten tot betalinge van de pastoren ende
schoolmeesters een half iaer tractement, May 1682 verschenen,
een somma van 1648 car. gis., mits dat de ontvanger van het
geestelycke comptoir gehouden sal syn de voorsz. somma we-
derom aen \'t stadscomptoir te betalen." De twee volgende jaren
moest voor \'t zelfde doel weer een voorschot uit de stedelijke
kas verleend worden.s) Het had er dus iets van, alsof het

-ocr page 214-

geestelijk kantoor ging laboreeren aan een chronisch tekort.
Inderdaad klaagden in \'tjaar 1685 eenige leden van de stede-
lijke regeering bij den Stadhouder over den vervallen staat,
waarin, volgens hen, het geestelijk kantoor verkeerde.1) Het
gevolg hiervan was, dat de Raad van den Stadhouder *) een
missive ontving, „tenderende tot aenmaninghe om de finan-
tiën vant geestelyke comptoir harer stadt te beneficieren, soo-
danich dat de praedicanten ende schoolmrs. hare tractementen
jaerlyckx promptelyck souden mogen worden voldaan", en om
daartoe de traktementen van de collecteurs der belastingen
voor V« part aan te wenden. Maar in de resolutie, den 27sten
April 1685 door Magistraat en Vroedschap naar aanleiding van
\'s Stadhouders missive genomen,2) verklaarden zij, „nae exami-
natie van de jaerlyxe profyten ende lasten van tselve geestelyke
comptoir" bevonden te hebben, „dat desselfs ordinaris jaer-
lyxe profyten meerder dan de lasten bedragen over de 1500
car. gis., sulcx geblyckt tselve comptoir wel in goede staet te
connen houden." Daarom besloten zij, gecommitteerden naar
den Stadhouder te zenden om hem „opt serieuste te bedancken
voor syne voorsorge neffens hare stad," voorts hem beter in

-ocr page 215-

te lichten, dan gedaan was en hem opening te geven van den
staat van het geestelijk kantoor, onder aanbieding om, indien
na verloop van tijd dit kantoor in verval mocht geraken, dan
part van de traktementen der collecteurs ten behoeve van
het geestelijk kantoor aan te wenden.

De toestand van het geestelijk kantoor was toch waarschijnlijk
niet zoo rooskleurig als de Raad het deed voorkomen. In
ieder geval was dat reeds drie jaren later niet meer het geval.
Dit valt reeds af te leiden uit het protest, \'twelk de burge-
meester Fullenius in \'tjaar 1688 deed hooren tegen zeker
accoord, door de stad Franeker met hare schuldeischers aan-
gegaan, \') een protest dat ook daarom verdient hier vermeld
te worden, wijl er met duidelijke woorden in uitgesproken
werd de plicht der stedelijke regeering om te zorgen, dat het
niet ontbrak aan de noodige middelen om kerk en school te
onderhouden. Een der redenen nl., waarom Fullenius tegen
het gemelde accoord protesteerde, was deze: „Omdat de Magi-
straat ende Vroedschap
verplighl is middelen uit te vinden,
waardoor de
achterlijke comptoiren van de geestelykheit, der
kerke ende der armen etc. in staat konnen syn, dat de Dienaren
des Goddelyken woordts, schoolmrs etc. behoorlyk gegagieert,
d\'armen onderhouden ende de kerke gerepareert konnen worden
etc., alles buiten of tot minste krenkinge der ingesetenen,
waartoe geen andere noch betere middelen aan de handt ge-
geven konnen worden, dan dese van de regalia,\') die by dit
accoord echter aan de crediteuren gegeven worden." \')

Magistraat en Vroedschap toonden zich bewust te zijn van
hun plicht om in de stoffelijke behoeften der kerkte voorzien,
door bij resolutie van 12 Dec. 1688 maatregelen te treffen tot
„redres" van het geestelijk kantoor.4) Zij bepaalden:
1° dat het geestelijk kantoor uit de „stuivergelden" der „col-

-ocr page 216-

lectpenningen" jaarlijks zou genieten een som van 1000
car. gis.;l)

2° dat nieuw benoemde burgemeesters ten profijte van het-
zelfde kantoor moesten betalen 50 goudgls.;

3° dat de beide burgemeesters, die \'s daags vóór Nieuwjaar
1688 gekozen waren, alsmede de toen benoemde vroedschappen,
elk aan \'t geestelijk kantoor moesten betalen 50 goudgls., ter-
wijl voor het vervolg iedere nieuwe vroedschap 100 car. gis.
zou moeten storten voor \'t zelfde doel;

4° dat nieuw benoemde secretarissen der stad ten behoeve
van \'t gemelde kantoor zouden voldoen 100 zilveren ducatons,
terwijl hij, die het secretarisambt door overdracht van zijn
voorganger verkreeg, 125 zilv. ducatons moest betalen.

De Raad deed dus zijn best om het geestelijk kantoor in
stand te houden. Inderdaad is dit gedurende de 17e en 18c eeuw
steeds blijven bestaan, afgescheiden van het stadskantoor, met
een bestemming ad pias causas. Maar dit wil niet zeggen, dat
de Raad nooit iets gedaan heeft, wat met die pieuze bestem-
ming streed. In \'t meergemelde processtuk van de hand van
den advocaat H. Nanningh wordt gezegd, dat „die van de
stadt somtyts het surplus vant geestelick comptoir tot liaeren
behoeve geimployeert" hebben. Hieruit, althans mede hieruit,
concludeerden de schuldeischers van de stad Franeker, om-
streeks het jaar 1677, dat de onder het geestelijk kantoor
ressorteeren de goederen stadseigendom waren en voor de
schulden der stad geëxecuteerd konden worden. Tegenover hen
betoogde echter Nanningh, l) dat de geestelijke goederen eigen-

-ocr page 217-

dom waren van „de Christengemeinte, in een geestelyck lichaem
vergaedert synde;" dat „geen Magistraten geestelicke goederen
konen tot stadtsgoederen maecken, offte deselve de gemeinte
ende de kercke ontvreemden, maer dat deselve altoos ende
int eeuwich kerckelyk, geestelyck ende onveranderlyck moeten
blyven;" en dat dus het gebruik van de batige saldo\'s van
het geestelijk kantoor voor stedelijke doeleinden „facti, non
juris" was, wat hij verder nog adstrueerde „per regulam juris:
quidquid de re mea superest, hoe meum est; eiusque vindi-
candi jus habeo, 1. 49 § 1 de Rei vindic.; vervolgens: quod ex
rebus ecclesiae superest, ab ecclesia potest vindicari." Overigens
meende hij: „\'t en volcht niet: de Magistraten holden het
overschot van de kerckelicke incomste voor haer,
ergo sy konen
se altemael wel beholden, niet meer alsof een curator, holdende
een stuck van syn pupils goedt onder sich voor de admini-
stratie off eenigen anderen titule, daerom het geheele patrimo-
nium van den minderjarigen soude willen proprieren off syne
crediteuren de executie daerop dirigeren."

Ik neem deze redeneering van Nanningh niet geheel voor
mijne rekening: zijne bewering bijv. dat de geestelijke1) goe-
deren eigendom waren van de kerk of de gemeente, acht ik
niet slechts onbewezen, \') maar ook beslist onjuist. Onhoud-
baar is ook, gelijk ik vroeger reeds opmerkte, de algemeene
stelling, dat geen Magistraten geestelijke goederen tot stads-
goederen konden maken. Een andere vraag is \'t, of de Magistraat

1 ) Met „geestelijke" goederen bedoel ik in deze § alle onder
het „geestelijk kantoor" rcssortcerendc goederen.

-ocr page 218-

van Franeker bevoegd was om dat te doen. Maar deze vraag
laat ik rusten, zoowel om vroeger reeds vermelde redenen, >)
als ook, wijl \'t geheel onnoodig mag heeten ze aan de orde
te stellen, zoolang niet is bewezen, dat de Magistraat de geeste-
lijke goederen tot stadseigendom heeft
willen maken en dezen
wil ondubbelzinnig uitgedrukt heeft. Dit bewijs nu is stellig
niet geleverd door een beroep op \'t feit, dat de Magistraat de
jaarlijksche overschotten van \'t geestelijk kantoor wel eens
gebruikte voor stedelijke doeleinden. Ik wil dit ietwat nader
uiteenzetten en daarbij gedachtig zijn aan den regel: Qui bene
distinguit, bene docet.

Niemand zal, vermoed ik, willen beweren dat de Magistraat,
door de batige saldo\'s van het geestelijk kantoor ten profijte
van de stad te gebruiken, ondubbelzinnig zijn wil te kennen
gaf om de geestelijke goederen tot stadseigendom te maken.
Een dergelijke bewering zou een ongerijmdheid zijn om de
eenvoudige reden, dat toeëigening van een
gedeelte van de
inkomsten der geestelijke goederen niet gelijk te stellen is met
toeëigening van die goederen zelf.

De schuldeischers van de stad Franeker, die zich op de aanwen-
ding van het surplus van de inkomsten der geestelijke goederen
voor stedelijke doeleinden beriepen om te bewijzen, dat de stad
eigenares was van die goederen, bedoelden dan ook vermoedelijk
met hun beroep op dat feit iets anders. Zij bedoelden er waar-
schijnlijk mede: niet, dat het eigendomsrecht van de stad steunde
op het gebruik van het overschot van de inkomsten van \'t geeste-
lijk kantoor voor stadsdoeleinden, maar juist omgekeerd: dat
dit gebruik steunde op \'t eigendomsrecht van de stad. Deze
laatste bewering nu is wel geen ongerijmdheid, maar ze is
een petitio principii.J) Op \'t feit, dat de Magistraat het surplus
van de inkomsten der geestelijke goederen gebruikte ten voor-
deele van de stad, zou men hoogstens de
veronderstelling

-ocr page 219-

kunnen bouwen, dat de Magistraat die goederen als stads-
eigendom
beschouwde. Gesteld nu een oogenblik, dat hij dit
werkelijk deed, dan zou daaruit nog niet volgen, dat de geeste-
lijke goederen stadseigendom
waren.\') Om ze tot stadseigen-
dom te maken, was, gelijk ik reeds opmerkte, voor \'t minst
noodig een daartoe strekkende wilsuiting, een besluit of een
daad van toeëigening, van den Magistraat. Deze hebben dus
de verdedigers van den stadseigendom te bewijzen. Een bloote
meening van den Magistraat, dat de geestelijke goederen stads-
eigendom waren, heeft rechtens geen meerdere beteekenis dan
de meening daaromtrent van ieder ander, bijv. van de schuld-
eischers der stad Franeker of van hunne tegenstanders, de
predikanten: aan den werkelijken eigendomstoestand der goe-
deren kon zij niets veranderen. Ware \'t anders — het is
eigenlijk te dwaas om \'t ook maar een oogenblik te veronder-
stellen — dan zou de eigendomstoestand der geestelijke goederen
telkens gewisseld hebben met de wisselende meeningen daar-
omtrent van elkaar opvolgende Magistraten. Want dit staat
vast en zal uit het vervolg blijken, dat de Magistraat van
Franeker, zoo al ooit, tenminste niet steeds de geestelijke
goederen als stadseigendom heeft beschouwd.

Ik zeg: zoo al ooit! Want \'t is volstrekt niet zeker, dat de
Magistraat, als hij over de batige saldo\'s van het geestelijk

-ocr page 220-

kantoor beschikte ten profijte van de stad, dit deed, omdat hij
de geestelijke goederen als stadseigendom beschouwde. 1) De
handelwijze van den Magistraat laat zich zeer goed anders
verklaren. Wij hebben nl. tweeërlei in \'t oog te houden : 1° dat
de Magistraat, gelijk zijn roeping als overheid was, in de te-
korten van het geestelijk kantoor voorzag. Dit verklaart, dat
hij aan den anderen kant er geen bezwaar in vond om de
batige saldo\'s te gebruiken voor de stad, vooral niet, wanneer
2° de stad met zoo groote Financiëele moeilijkheden te worstelen
had, als in de 17e eeuw met Franeker het geval was. \')

Indien men uit de aanwending van het surplus van de in-
komsten der geestelijke goederen voor stedelijke doeleinden
eenige gevolgtrekking wil maken omtrent de rechtspositie dier
goederen, dan kan \'t alleen deze zijn, dat de geestelijke goederen
hun pieuze bestemming hadden behouden. Immers door ten
profijte van de stad te beschikken, niet over alle inkomsten
der geestelijke goederen, maar alleen over \'t surplus ervan,
d. w. z. over datgene, wat er na voorziening in de verschillende
pieuze behoeften overschoot, toonde de Magistraat de pieuze
bestemming der geestelijke goederen in \'t algemeen te willen
eerbiedigen en handhaven.

De doeleinden, waarvoor de inkomsten van het geestelijk
kantoor aangewend werden, onderhoud van predikanten, school-
meesters enz., waren pieus in den engeren zin des woords:
het waren
kerkelijke doeleinden. Echter heeft de Magistraat in
\'t jaar 1598 eenige onder het geestelijk kantoor ressorteerende
landen aan \'t toen door den gewezen abt van Klaarkamp ge-
stichte weeshuis ten gebruike afgestaan, ten deele om niet,
. ten deele tegen een geringe huur.2) Hierbij nu moeten we
bedenken, dat niet slechts de kerkelijke goederen, maar ook
de kloostergoederen te Franeker onder het geestelijk kantoor
gebracht waren. En naar de toen heerschende beschouwing

2 ) Cf. de rekening van het geestelijk kantoor over \'t jaar 1598
en voorts arch. Fran., Reg. no\'s 1078, 1086, 1179.

-ocr page 221-

moesten de kloostergoederen niet slechts dienstbaar gemaakt wor-
den aan zuiver kerkelijke doeleinden, maar ook aan de stichting
en instandhouding van weeshuizen, gasthuizen enz.1) Uit deze
overweging zal de Magistraat in 1598 eenige landen van het geeste-
lijk kantoor aan \'t weeshuis ten gebruike hebben afgestaan. Zestig
jaren later, toen de toestand van het geestelijk kantoor niet al te
florissant was, besloot de Magistraat, dat „de vaste goederen, den
geestelycken ontfangh concerneerende, daeraff het weeshuys wei-
nich off geen huyr heeft betaelt, wederomme tot het geestelyck
comptoir sullen werden gebracht tot meesten profyte van tselve."J)

c. Beheer.

In een acte van 27 Maart 1581 worden Minne Mellema en
Jacob Wybez. genoemd als „administrateurs van de geestelicke
goederen van Franeker."1) De administratie berustte toen dus
bij twee personen. Maar dit veranderde spoedig, want uit een
stuk van 13 December van \'t zelfde jaar blijkt, dat er toen nog
slechts één beheerder was, nl. Jan Cornelis „administrateur der
geestelyke leenen ende cloosterengoederen." *) En ook in \'t
vervolg vinden we steeds maar één beheerder of ontvanger
van het geestelijk kantoor vermeld.

De ontvanger werd gekozen door Magistraat en Vroedschap
en, voorzoover ik kon nagaan, steeds uit hun midden. Volgens
\'t reglement op de raadsbestelling van Franeker van 1657 moest
hij jaarlijks rekening en verantwoording doen aan den Magistraat
en „ghecommitteerden uyt het Vroedschap." Hij behoefde geen
borg te stellen voor zijn beheer») en genoot, gelijk wij vroeger
reeds opmerkten, een vast salaris.

1) Cf. boven Dl. II p. 120 noot 5 en het request van Raad en
gemeente van Fran. aan den Prins v. Oranje (6 April 1581) bene-
den, Hoofdst. IX § 5, onder Franeker.

2) Res. van 3 Aug. 1658 (resolutieb. 1657—1747 f. 7 v.°). De
voogden van \'t weeshuis hebben hiertegen een en andermaal gepro-
testeerd (arch. Fran., Reg. no\'s 1086 en 1179). Of hun dit ten
slotte gebaat heeft, bleek mij niet.

3) Arch. Fran., Reg. no. 173.

4) Alsv., no. 179.

Cf. res. van 15 Aug. 1679, die dit nog eens bekrachtigde.
Bern. Fullenius protesteerde tegen de resolutie: „dat de voorschr.
resolutie my en \'t gcestelyk comptoir sal zyn en blijven onscha-
delyk." (Resolutieb. 1657—1747 f. 106 v.° en 107).

-ocr page 222-

De ontvanger had alleen den ontvang en de uitgave van het
geestelijk kantoor, het eigenlijke beheer berustte bij Magistraat
en Vroedschap. Dezen verrichtten öf zelf de rechtshandelingen,
het beheer betreffende, öf wezen daartoe gecommitteerden ad
hoe aan, soms den ontvanger alleen, soms anderen met of
zonder den ontvanger. Door enkele voorbeelden wil ik dit
illustreeren.

Ik wijs allereerst op een stuk van het jaar 1628, inhoudende
„artlen, conditiën ende besteck waeroppe
Burgemren, Raden
ende geswooren gemeentsluyden
binnen Franeker nieuwe
inhuyringe hebben gemaeckt met de meyers ende gebruickers
der geestel. landen onder de clockslach ende wtbuiren deser
steede leggende." 1)

9 Nov. 1632 werd een accoord, betreffende „geestelijke lan-
den," gesloten tusschen „d\'
Magistrat der stede Franequer als
voorstanders2) van den geestelyke goederen
aldaer ter eenre,
ende d\'erfgenamen van w: Jan Jacobs ... ter anderen syden."s)
29 Maart 1643 werd door Raad en gezworen gemeente Jarich
Rinzes „op zyn deerl. clagen weegen de groote huyre van
ix pp.,en leeghland, den geestel. ontfangh rakende, het laeste
jaer huyr, a° 1648 te verschynen, gequiteert." 3)

13 Dec. 1581 verklaarden „Olderman, Burgemeesteren ende
Raedt der stede Franeker" „expresselicken geordonneert ende

1 !) Archief Franeker, Reg. no. 778.

2 res. van 15 Maart 1670 (resolutieb. van 1657—1747 f. 62).

3 ) Resolutieboek v. Franeker van 1628—1648 f. 84. Vgl. ook

-ocr page 223-

gemandeert te hebben, gelyx wy ordonneren ende manderen
mits desen, Jan Cornelis administrateur der geestelyke leenen
ende cloosterengoederen onser stede, omme alle landen, huysen
ende gerechticheden totte vsz. syn administratie behoirende
eerstdaeghs te doen opseggen ende in vrijdom stellen, omme
dselue tot meeste prouffytte van de arme gemeente verpacht
ende verhuyrt te moghen worden, want daeraen geschiedt onse
eernstighe meninghe ende dgemeente daeraen sonderlinghe
gelegen is." *)

5 Dec. 1636 werd de ontvanger van het geestelijk kantoor
door Magistraat en gezworen gemeente „geauthoriseert" om
eenige meiers te doen dagvaarden wegens niet-betaling van
door hen verschuldigde geschenken.\')

30 Juni 1648 besloot de Raad, dat de ontvanger Fopma bij
de 300 (£., door Wopcke Lolles „aireede aen den voorn, geestel.
ontfanger wthgetelt, noch 100 gelycke glns. zal mogen aenne-
men teegens 5 percento."1)

Ten slotte zij nog vermeld een acte van 19 Aug. 1590, waarbij
een ruiling van land plaats had tusschen „Heere Jansz. bur-
gemeester ende Cornelis Huybertsz. gesworen gemeensman
binnen Franeker als volmachten van Burgemeesteren, Raeden
ende gesworen gemeensluyden der vsz. stede, wthen naeme
ende vanweghen dvsz. stadt, als jegenwoordelicken het
bewijnt
van de geestelicke goederen derzeluer stede ende alzoe onder
anderen mede van sacramentsleen hebbende, ter eenre, ende
Feye van Goslingha resideerende in den dorpe Wynaldum, ter
andere syden."4)

1 stad te maccken." (Rcsolutieb. 1628—48 f. 38).

-ocr page 224-

Opmerking verdient, dat in deze acte geen sprake is van
een eigendomsrecht van de stad op de geestelijke goederen.
De stad had daarvan alleen \'t „bewijnt," \'t welk door den Raad
als hare vertegenwoordiger werd uitgeoefend. Het eigendoms-
recht van \'t door den Raad geruilde land kwam toe aan \'t
Sacramentsleen, welks voortbestaan in de acte klaarblijkelijk
wordt verondersteld.

Blijkbaar was voor de ruiling niet het consent van \'tHof
gevraagd. Was dit geschied, dan zou er in de acte stellig
melding van gemaakt zijn. Maar al werd voor ruiling van
geestelijke goederen geen consent van het
Hof gevraagd, daaruit
volgt geenszins, dat dit ook voor verkoop of bezwaring niet
geschiedde.Intusschen kan ik, bij gebrek aan gegevens, hier-
omtrent niet veel meedeelen. Ik beschik alleen over een paar
gegevens van een eeuw later, waaruit blijkt, dat toen voor
verkoop het consent van \'tHof gevraagd werd. Den lsten April
1690 besloten Magistraat en Vroedschap om een „huisinghe
tot Wynaem af te breken ende de landerijen daeronder beho-
rende ende ons geestelycke comptoir toebehoor[ende]" te ver-
koopen, „des hebbende, versoeckende daertoe eerst consent
van den Hove van Friesland."\') Ingevolge deze resolutie dien-
den Haysse Epes Kiestra, burgemeester, en Amilius Jacobides,
vroedschap, benevens de vroedschap Jan Egberts „ontfanger
van het geestelyck comptoir der stede Franequer als resp.e
gecommitteerden uit de Magistraet ende Vroedtschap van gemelte
stad," een request in bij \'t Hof.s) Zij verklaarden hierin, dat
tot het geestelijk kantoor van Franeker een kleine boerenplaats
behoorde, waarop een huis stond, dat reparatie noodig had.
Nu was \'t geestelijk kantoor echter in zoo slechten doen, „dat
sy supplianten, soo uit de collecten als andere subsidien, daertoe
jaerlycks over de duisent car.gls. contribueerden" Daarom
hadden zij overwogen eenige pondematen lands met de bouw-
vallige huizinge te verkoopen, van welken verkoop requestran-
ten het groote voordeel trachtten aan te toonen. „Edogh, soo
geen geestelycke goederen, hoewel publicq ende aen den meest-

!) Men verg. boven Dl. I p. 240.

2) Resolutieb. 1637—1747 (pagineering ontbreekt).

3) Familie-archief van Kingma-State op \'t Rijksarchief te Lccu
warden, Invent. van Mr. J. L. Berns, afd. III E no. 150.

-ocr page 225-

biedende opgeveylt, sonder speciael consent van den houe
konden of mochten werden veralieneert," verzochten de sup-
plianten, dat \'t Hof een commissaris zou willen benoemen en,
na kennisneming van het door hem uitgebrachte rapport,
consent verleenen tot den verkoop. 9 Dec. 1690 stemde \'t Hof
toe in den verkoop der gemelde goederen, „het geestelycke
comptoir binnen Franeker toebehoorende," des dat \'sLandts
ordonnantie opt stuck van alienatie van soodanige goederen
g\'emaneert in alles werde geobserveert."

De te verkoopen goederen werden, gelijk wij zagen, telkens
omschreven als goederen „het geestelijk kantoor toebehoo-
rende." Als eigendomssubject beschouwde men dus het gees-
telijk kantoor en niet de stad.*) Trouwens alleen reeds door
voor den verkoop het consent van \'t Hof te vragen, erkende
de Magistraat, dat de onder het geestelijk kantoor ressortee-
rende goederen geen stadseigendom waren. Want \'s Lands
ordonnantie eischte \'s Hofs consent voor vervreemding van
goederen „toebehoorende kercken, beneficien, gasthuysen, huys-
armen ofte dierghelycke;" „ofte dierghelycke," d. i. gelijk Binckes
juist interpreteert: „alle
andere stigtingen tot een godvrugtig
gebruik."\')

Ook in \'tfeit, dat de Magistraat van Franeker de goederen
van het geestelijk kantoor beheerde, meenden de schuldeischers
der stad omstreeks 1677 een bewijs te vinden voor het door
hen beweerde eigendomsrecht van de stad. Door den meerge-
noemden advocaat Nanningh werd dit afdoende weerlegd.
„Wel is waer," zeide hij, „dat de Overicheyt als defenseurs
van de kercke het oogh hebben over de administratie der
kerckegoederen, ende somtyts [zooals in Franeker] ook de
administratie selffs, maer dat neemt de eigendom ende natuire
niet wech van dieselve goederen, want de Magistraten doen
sulx nomine curatorio ende niet anders." En na bespreking
van eenige andere argumenten der schuldeischers voerde hij
nog aan: „also weinich quadreert het argument genomen ab
administratione, nam ab administratione ad proprietatem non
valet argumentum." Wij kunnen er bijvoegen: allerminst in

-ocr page 226-

dit geval, daar \'t beheersrecht van den Magistraat, gelijk Nan-
ningh bewees, zich zeer gemakkelijk anders laat verklaren
dan uit eigendomsrecht.\')

Nergens blijkt ook, dat de Magistraat zelf zijn beheersrecht
beschouwde als uitvloeisel van een eigendomsrecht van de
stad. Maar wèl blijkt meer dan eens het tegendeel. Eerstens
komt dit uit in de boven aangehaalde acte van 19 Aug. 1590
en voorts nog sterker in een proces, a° 1642 voor \'tHof van
Friesland gevoerd door „Burgermeesteren ende Raaden tsampt
geswooren gemeentsluyden der stad Franeker, impetranten,
op ende tegens Tialcke Eeuwis woonende in den dorpe Zuy-
rich." J) Het proces liep over dertig pondematen lands te Zurich,
door Tialcke Eeuwis gebruikt. De Magistraat eischte, dat hij
ze zou verlaten wegens wanbetaling van de huur. Maar ge-
daagde weigerde dit, bewerende dat de landen zijn eigendom
waren en alleen bezwaard met een eeuwige rente van 30 gl.
jaarlijks, ten behoeve van \'t Kruisbroedersklooster gevestigd
bij zeker testament, onder den Magistraat berustende. Hierop
antwoordde de Magistraat: „Dat dzelue landen in den jaare
1580 gebracht syn onder het register van de geestelycke lan-
den, renthen tsampt andere opkompsten (: niet uytgesondert:)
dwelcke, achtervolgende den ordinantie van de Gedep.dc van
Landen ende Steeden, diestyts tot proffyt vant gemeene beste
der stad Franeker
om te administreren zyn toegestaen.

„Dat dezelue landen voermaels in den jaere 1543 [blijkens
de Beneficiaalboeken] behoort hebben onder d\'goederen van
Sacramentsleen binnen Franeker."

Indien de Magistraat de stad als eigenares van de geestelijke
goederen beschouwd had, dan was er hier zeker aanleiding
geweest om daarvan te doen blijken. Want hier was juist de
eigendomsvraag aan de orde. Maar volgens den Magistraat had
de stad in 1580 alleen \'t
beheer over de geestelijke goederen
gekregen. In den eigendomstoestand was dus geen verandering
gekomen. De goederen in geschil, die blijkens de officieele
registers in 1543 eigendom waren van het Sacramentsleen,
waren dat ook na de Reformatie gebleven.

-ocr page 227-

II. Kerke- en kosteriegoederen.

Wij zagen, dat de kerkegoederen, aanvankelijk na de Refor-
matie gebracht onder het geestelijk kantoor, daarvan in 1592
werden afgescheiden en weer — gelijk vóór de Reformatie —
gesteld onder de administratie van kerkvoogden. Blijkens de
kerkerekening van 1601—1604 inden de kerkvoogden toen
ook eenige inkomsten van St. Jans prebende, terwijl in de
volgende rekening bovendien de inkomsten van Onze Lieve
Vrouwe ter Nood leen werden verantwoord. Maar over deze
leenen spreek ik later afzonderlijk. Omstreeks het jaar 1604
kregen kerkvoogden ook \'t beheer van de kosteriegoederen. In
de rekening van 1604—1607\') lezen we: „Ander ontfangh,
beroerende de incompsten der landen ende renthen totten
kosterye behorende, dwelcke nu voortaen by den administre-
rende kerckvoochden ontfanghen zullen worden, volgende de
resolutie by den Raad deser stede ende den kerckvoochden
genomen, mitz dat die koster jaerlix vuyth handen van den
administrateur zall ontfanghen een hondert gl. gl. van xxvm
strs. tstuck." Vóór dien tijd waren de kosteriegoederen in
beheer en gebruik bij den koster. Deze ontving toen echter
een toelage van kerkvoogden.1) Blijkbaar waren dus de inkom-
sten van de kosterie voor zijn onderhoud niet voldoende.
Dezelfde overwegingen, die, naar ik meende te mogen aanne-
men, in 1598 den Magistraat er toe leidden om de pastorie en
de St. Nicolaasvicarie weer te brengen onder de administratie
van het geestelijk kantoor, zullen hem er ook toe bewogen
hebben de kosterie te stellen onder het beheer van de kerk-
voogden.

Volgens een „staet van de kerkegoederen," *) den 6dcn Oct.
1633 „overgegeven by de kerkvoogden aen de Magistrat ende
gesw. gemeentsluyden," hadden de kerkvoogden, behalve voor
\'t traktement van den koster, ook te zorgen voor de trakte-
menten van den doodgraver en den waagmeester (de boterwaag

1 x) Archief Fran., Reg. no. 480. De meeste kerkerekcningen zijn
verloren gegaan.

2) Arch. Fran., Reg. no. 535.

3) Rekening van 1592—95, Arch. Fran., Reg. no. 311. Vóór 1592
werd de toelage betaald door \'t geestelijk kantoor.

4) Arch. Fran., Reg. no. 820.

-ocr page 228-

te Franeker was eigendom van de kerk) 1) en verder voor avond-
maalswijn en kerkverlichting. „Hyrtoe komt het onderholt van
de kerke, scholen, praedikanten-, rectoers- ende conrectors-
huisen, id. van de wage." In rekeningen van vroeger jaren
wordt ook het traktement van den orgelblazer verantwoord.
Misschien werd deze functie thans door den doodgraver waar-
genomen.

Was de kerkebeurs niet toereikend, dan lag het op den weg
van de stedelijke regeering om in dit gebrek te voorzien. Zoo
besloten Magistraat en Vroedschap den 18den Mei 1714\') om
aan de kerkvoogden, tot het weer opbouwen van de grooten-
deels afgebrande spits van den toren der St. Maartenskerk,
toe te staan „eerstelyck een geheel jaar propyn van de collec-
teurs ter summa van 700 car.gls., ten tweede 2000 car.gls. aan
geld uit het stadscomptoir." Vermelding verdient hier ook een
resolutie van 13 April 17612) „om aan de Heeren voogden van
de St. Martinikerk alhier, ten versoeke van deselve, te ver-
schieten een somma van 600 car.gls. uyt het geestelyk comp-
toir" en dit „teegens een jaarlykse intres van 27» %." In paren-
thesi zij er op gewezen, dat de kerk en het geestelijk kantoor
hier als onderscheiden rechtssubjecten werden behandeld. *)

Ik wil thans nog iets naders meedeelen omtrent het beheer.
Den 22sten Januari 1639 werden door „Burgemren, Raeden en
kerkvoogden" vastgesteld „eenige articulen beroerende het
kerckvoogdsamt," waarvan de inhoud op het volgende neer-
komt. l)

De „zamptl. voogden" moesten uit hun midden aanwijzen
een „administrator." Hij werd gekozen voor den tijd van een
jaar en was niet dadelijk herkiesbaar. De administreerende
kerkvoogd mocht aan niemand eenige betaling doen „booven
de vyftich strs. bedraegende," dan „op ordonnantie by drie
ofte twee van de andere voogden geteeckent."

Hij mocht „geen nieuwe wercken nochte reparatien, booven

2 !) Cf. boven Dl. I pp. 169, 170 (vooral noot 1 ald.).

2) Resolutieb. 1657-1747.

3) Resolutieb. 1748—1779.

4) Zie boven Dl. II p. 219 en onder pp. 227, 242 v.

5) Men vindt ze in \'t resolutieb. van 1628—1648 f. 29 v.° en
30 en in \'t meer geciteerde oudste kerkeboek van Franeker.

-ocr page 229-

die twee gis. tyen strs. importeerende ende de kercke te laste
koomende,"
laten doen, „dan met advijs van de andere zampt-
lycke vooghden."

Geen kerkvoogden mochten langer aanblijven dan vier jaren.
Ieder jaar moest er één aftreden, nl. hij die „langhst in de
bedieninghe geweest" was. De predikanten, die om de beurt
medekerkvoogd waren, zouden elkaar om de twee jaar afwis-
selen.

Als er geen „voorraed van penn. by den buydell" was, mocht
de administreerende kerkvoogd in geen geval geld opnemen
„buyten advijs ende voorweeten van zamentlycke vooghden.\'\'
Ieder jaar moest rekening en verantwoording van het beheer
gedaan worden, een maand nè den lsten Mei, opdat vóór het
doen van rekening de met Mei verschijnende huren enz. kon-
den zijn geïnd. Aan wien rekening moest worden gedaan, werd
in de instructie niet gezegd. Volgens\'t meergenoemde reglement
op de raadsbestelling van Franeker moest \'t geschieden aan
den Magistraat en gecommitteerden uit de Vroedschap.J)

De instructie verplichtte verder de kerkvoogden om een
register van alle graven in de kerk bij te houden.

En eindelijk bepaalde zij: „dat de nieuwe kerckvooghden,
van nu aff by de vooghden gekooren werdende, aen den Ma-
gistraet hun eed zullen moeten doen voor de getrouwicheyt
hunner bedieninghe." Deze eed luidde: „Beloove ende sweere
ick in de bedieninghe van myn kerckvooghdtsampt nae myne
beste vermogen
het nutt ende profytt van onse kercke te
zullen voorstaen, stereken ende voorts alles te zullen doen,

-ocr page 230-

wes een goedt, oprecht ende getrou kerckvooghd schuldich is
ende behoort te doen. Soo waerlyck" enz.

Uit het laatste artikel blijkt, dat de kerkvoogden gekozen
werden bij wijze van coöptatie. Dit vindt elders bevestiging.
Zoo lezen we onder het slot van rekening van den afgaanden
kerkvoogd a° 1710: „By gelegentheyd van deeze reekeninge
hebben de ondergeschr. Heeren kerkvoogden in plaats van de
afgaande, den Burgemr. Pyter Sioerds Sieverda, wederom
gestemt den Heer Burgemr. Jacobus van der Mey."\')

Handelingen, het gewone beheer te boven gaande, konden
door kerkvoogden niet verricht worden dan met consent van
den Raad. Zoo resolveerde deze bijv. den 19den Januari 1643,s)
„dat de kerckvoogden het gedachte pypwerck [nl. van \'t kleine
orgel in de St. Maartenskerk]
ten profyte van de kerck zullen
mogen vercoopen, by aldien zy tot een reedel. prys, teegens
de duysent kar.glns. aen, konnen bekomen; andersins om een
geringe prys te geeven wert afgeslaegen." 2 April 1657 werden
vastgesteld de „conditiën ende articulen, waerop ende nae welcke
d\' E. Heeren kerckvoogden van St. Martinikercke alhier
met
advys, consent ende approbatie van den E. Magistrat
dier
stad Franeker den meestbiedende by stryckgeld praesenteren
te vercopen d\' olde materialen van des stadts boterwage 1) ende
den minstbiedende te besteden het weder opmaecken van een
nieuwen boterwage ten aff te breeckenen plaetse."*) Voorden
verkoop van onroerende goederen werd zoowel \'t consent van
den Raad als van \'tHof van Friesland gevraagd. Dit blijkt uit
een resolutie van den Raad van 14 Dec. 1635,\') waarbij den
kerkvoogden werd toegestaan om voor den verkoop van een
sate, noodig ter betaling van de vele schulden der kerk, decreet
• van het Hof te verzoeken.

1 ) Uit \'t feit, dat hier gesproken wordt van „des stadts boter-
wage" leide men niet af, dat de waag als stadseigendom beschouwd
werd. Zc was in ieder geval eigendom van de kerk. In een stuk
van \'t jaar 1608 heet zij dan ook „des Patroons [d. i. kerkfabriek)
butterwaegc" (Arch. Fran., Rcg. no. 463).

<») Arch. Fran., Reg. no. 1053.

5) Resolutieb. 1628—48 f. 10.

-ocr page 231-

Het aandeel van den Raad in \'t beheer der kerkegoederen
bepaalde zich niet tot \'t geven van toestemming voor sommige
beheershandelingen. De Raad gaf ook wel
bevelen, \'t beheer
betreffende, aan kerkvoogden en verrichtte soms zelf beheers-
handelingen. \'t Eerste blijkt reeds uit de boven meegedeelde
instructie van kerkvoogden, welke werd vastgesteld door den
Raad, zij \'tmet medewerking van de kerkvoogden. En voor
\'t overige mogen de volgende voorbeelden mijn beweringen
staven.

Gerryt Gerbens, „koemelker" te Miedum, verklaarde in een
request aan den Raad (a° 1746), „tot betaelinge van syn agter-
stallige landthuiren zoo aent geestlyck comptoir als aen de
kerckvoogden," zijn huis en drie koeien „op tauxatie ofte
andersins by vercoop voor de schulden te willen overdoen,
des dat aen hem dan moge werden vergund om in zyn huysinge
te wonen en syn drie koebeesten om de melck te mogen be-
houden." De Raad besloot \'s requestrants verzoek „te accor-
deren, om dezelve zoo veel doenlyck van den armenstaat af
te houden in hoope van beter fortuin te mogen erlangen, sul-
lende de Heeren kerckvoogden aen dezelve syn gehuirde
kerckelanden ten minste nog een jaer in huiringe laaten ge-
bruycken," met dien verstande, dat zij de achterstallige huur
ten volle zouden ontvangen „uit de coop of tauxatie van de
huyzinge en koebeesten, aent geestel. comptoir wordende
overgedragen."»)

In Juli 1721 besloten Magistraat en Vroedschap „om in
plaats van de oude een nieuwe orgel te laaten maaken" in
de St. Maartenskerk.\')

Den 8sten Juni 1650 werd een accoord gesloten tusschen
„Burgemren ende Raaden der stad Franeker door hun E. mede-
collegen ende gecommitteerden, den Burgemren Obbe Sioerdts
ende Folckert Jennes, samt den secretaris Mr. Jacob van
Ghemmenich ter eenre ende Hajo Johannes Walkens, Dienaer
des Goddelicken woords aldaer voor hem ende syn huysfrouwe
ter andere sijden," en wel „nopens gedachte Dnl Walkens prae-
tense melioratien aen de pastorye hovinge gedaen" en „den

Rcsoluticb. van 1657-1747 op 13 Nov. 1746.
-) Aangeh. rcsoluticb. (paginccring ontbreekt en ook de dagt.
v. d. res.).

•II iS

-ocr page 232-

ontruyminge ende het verlaten van syne bewoonde huysinge met
dier annexen." Men kwam overeen, dat de predikant de „huy-
singe, hovinge ende plantagie" „vrywillich
ten proffyte van de
kercke
ontwycken, ontledigen ende in eygendomme opdraegen"
zou tegen een vergoeding ineens, „in reguardesynere melioratie
aen de huysinge gedaen", en een jaarlijksche uitkeering „tot
huyringe van een ander bequaeme wooninge." *)

Den 27sten Mei 1644 werden de Heeren Meynsma en Ghem-
menich door den Raad gecommitteerd, om Prof. Cloppenburgh
„d\'oopeninge van de groote kerk tot de publ. leere des gods-
dienst aen te presenteren, tzy smorgens tot ses ofte nae noen
tot 4 uren, opdat de gemeente ende de burgerie des te beeter
het gehoor mogen genieten ende in godzalicheit meer ende
meer geoeffent ende gesticht worden." *)

Uit deze voorbeelden blijkt duidelijk, dat de Raad het opper-
beheer over de kerkegoederen had. Hij was
opperkerkvoogd,
gelijk hij genoemd werd in een request aan \'t Hof van Prof.
Joannes Valckenier. De professor had geschil met de kerk-
voogden over een gemeenen muur (den muur van de boter-
waag), „waerover de voornoemde kerckvoogden hem supplnt
voor d\'achtbare Magistrat derselver stadttweemael hebben doen
verdachvaerden, alwaer de supplnt verstaet, onvercort het
respect van welgedachte achtbare Magistrat, voor rechte niet
betrocken te conen worden 1° omdat de achtbare Magistrat, over
\'t contract\') geseten hebbende ende specialic doordien tselve
van den praesiderenden Burgemr. is verteeckend, neffens par-
tyen q.e als getuygen sullen moeten worden gebruyckt; 2° om-
dat d\'achtbare Magistrat selffs, als
opperste kerkvoogden zynde,
in dier gevalle in causa propria souden rechters worden." 4)
Ten slotte zij hier nog vermeld een acte van \'tjaar 1600,
waarbij een accoord tot stand kwam betreffende
St. Jans
prebende „tusschen d\'Magistraet der stede Franeker
in den
naeme ende als opsichters ende administrateurs van S. Mar-

-ocr page 233-

tenskercke ende d\'geestelicke goeden tot dzelue kercke ende
kerckedienste behoerende" aan de eene en Pier Dircxz, secre-
taris van Hindeloopen, c.s. aan de andere zijde. *) Het verdient
onze bijzondere aandacht, dat de Magistraat hier handelde „in
den naeme van S. Martenskercke." Deze laatste treedt hier dus
ontegenzeglijk op als
rechtspersoon. Ze doet dat trouwens niet
alleen hier, maar ook in vele van de andere door mij meege-
deelde bescheiden.1)

De meegedeelde feiten rechtvaardigen de conclusie, dat de
St. Maartenskerk na de Reformatie als stichting is blijven bestaan.
De
eigendomslozstend der kerkegoederen bleef dus na de
Reformatie ongewijzigd. Maar wel kwam, ofschoon slechts tijde-
lijk, verandering in den ó^/i^rstoestand. Aan \'t beheer door
kerkvoogden werd in 1580 een einde gemaakt. De kerkfabriek
werd toen met andere pieuze stichtingen vereenigd onder de
administratie van het geestelijk kantoor. Maar in 1592 ver-
anderde ook dit weer en herstelde de Magistraat ten aanzien
van het beheer der kerkegoederen den toestand van vóór de
Reformatie:\') beheer door kerkvoogden onder opperbeheer van
den Magistraat.

Juist daarom nu zijn de door mij meegedeelde feiten betref-
fende de kerkegoederen van zoo groot gewicht, omdat ze Iuce
clarius aantoonen, dat de oprichting van het geestelijk kantoor
alleen \'t beheer en niet den eigendomstoestand der goederen
raakte.2)

Ten slotte nog een enkel woord over de kosteriegoederen.
Tot \'tjaar 1604 veranderde er in de rechtspositie dezer goederen
niets. Maar toen bracht de Magistraat ze onder \'t beheer van
de kerkvoogden. Ofschoon dus deze maatregel alleen \'t beheer
der goederen raakte en niet den eigendomstoestand, zijn de
kosteriegoederen door den tijd met de kerkegoederen versmolten.

2 ) Verg. ook boven Dl. II pp. 219, 222, en daarbij vooral onder
PP. 242, 243.

-ocr page 234-

III. Prebenden, welke buiten het geestelijk kantoor

bleven. »)

a. Sjaardemaleen.

Sjaardemaleen was een prebende sine cura animarum, ge-
fundeerd op Onzer L. Vrouwen altaar in de St. Maartenskerk
door de familie Sjaardema, die er ook het collatierecht van had. *)

Door de Reformatie verviel de last van de missen, waarmede
de prebende bezwaard was. Mogelijk was het een gevolg
van art. 8 van de resolutie der Staten van 14 April 1584,1)
dat de collatoren van Sjaardemaleen den 21sten December van
\'t zelfde jaar te Franeker bijeenkwamen en eenige artikelen
en conditiën vaststelden betreffende de begeving van het leen,
dat door de resignatie van Hero van Hottinga een tijdlang
gevaceerd had en nog vaceerde. Bepaald werd o. a., „dat by
d\'voorsz. collatores nu en ook namaals een ofte twee personen
sonder wyder ofte meerder tot het voorsz. beneficie, alles tot
hun vrye gelieven, gecoren ende genomineert zullen mogen
worden." De gekozenen zouden de inkomsten genieten hoogstens
tot hun 25ste jaar.2) Beneficianten, die te eeniger tijd bevonden
werden „hun niet
in studiis,waertoe de proffyten gegeven zyn,
te holden," vervielen eo ipso van hun benefice.s) Dat ze in de
theologie zouden moeten studeeren, werd niet bepaald. Op
denzelfden dag werd het leen geconfereerd op Jac. van Galensy
en Benno Meynsma. •) Meynsma is in de rechten gaan studeeren
en was later raadsheer in \'tHof van Friesland.\')

Sjaardemaleen bestaat tot op den huidigen dag als studie-
leen. Maar niet altijd hebben de collatoren de bestemming ad
studia geëerbiedigd. Dit blijkt uit het feit, dat in de eerste

1 s) Zie boven Dl. II pp. 164, 165.

2 ) Cf. \'t aangeh. 8s,e artikel van de rcs. van 14 April 1584.

-ocr page 235-

helft der 18de eeuw, toen \'t studeeren, althans \'t student zijn,
nog een privilege der mannen was, „Juffrouw" Sophia van
Ockinga beneficiante van \'t leen is geweest.\') Zij genoot de
inkomsten tot haar dood. En daarna maakten er aanspraak

op____ haar dienstknecht en dienstmaagd, die zij „by haar

versterven tot erfgenamen hadde gesteld," en „welke in \'t
vervolg sustineerden tot de prebende opkomsten geregtigt te
syn." Dit gaf aanleiding tot een proces, dat, gelijk wel te
voorzien was geweest, ten nadeele van Juffrouw van Ockinga\'s
dienstpersoneel afliep. Collatoren vergaven toen \'tleen aan
de zoons van Ds. Schrader te Leeuwarden en den ontvanger
Deket te Harlingen. Ged. Staten verleenden op deze collatie
brieven van placet.

b. St. Jans prebende.

Ook deze prebende bestaat nu nog als studieleen. Ik wil een
oogenblik hierbij stilstaan, vooral omdat er gedurig geschil is
geweest over deze prebende tusschen den Magistraat van
Franeker en de nakomelingen der stichters. De prebende was
gesticht door de echtelieden Focco Hummama en Tets fin Indyck,
Pytter Aesunga en Jimck Hummama, en wel met deze woorden:1)
„Wy.... certificeren en dwaen te witten uns neicomlingen,
dat wy mey rype uwerlegen alle landrien, uns oonerve fin
Ryne en Bonne mieg, lissende by Frentier en Ried,\') waans
nitte nammen en sticken in jen beschaetbriew oontekene
binne haarliu byspritsen 2), en tomackes) oon hersuckigfin uns
dessendenden soo der binne, soneet, sillen oorefreunnebern")

1 !) Ik ontleen dit en \'t volgende aan een request, door collatoren
van Sjaardcmaleen ingediend bij de Staten van Friesland; cf.
Landsdagrcgister van 3 Februari 1738, no. 21 (waarbij behoort
rcs. der Staten van 3 Maart 1738). Collatoren verklaarden in \'t
request uitdrukkelijk, dat hunne voorgangers de inkomsten van de
prebende aan Juffr. van O. hadden toegestaan.

-ocr page 236-

kiese wirde, wan in dy heehe scholen onderhouden worden
uit dy hyren fin disse landrien." Voorts wilden de „funderiers,"
„dat disse lanrien habben de namme fin Sint Janspraebende;
darom zillen elk dy klurcken in dy godtheyt studerye, dat
jerre troch Godts benedictie mogen confirmirre preesters en
fijne Evingelisten wirden om dy minschen fin jerre dwael-
wegen terech te brengen; for uns forstorvene op twa Sint
Jans dagen een jiermisse dwaen, dy fin uns stamme for jerre
patroon wirt houden." Betreffende \'t collatierecht werd bepaald*
dat „naist oon de collatie en dit jus patronatus" zouden zijn
de afstammelingen „fyn uns Focco en Imck Hummama."

Van een begevingsrecht van den Magistraat van Franeker
was dus in den fundatiebrief geen sprake. Toch vergaf deze
in \'tjaar 1523 de prebende en wel aan zekeren heer Thomas.
Volgens een processtuk van \'t jaar 1608\') had de Magistraat
reeds lang vóór 1523 \'t collatierecht uitgeoefend. Of dit juist
is, weet ik niet. Maar vaststaat, dat in \'tjaar 1523 een van
de nakomelingen der stichters, nl. Godtsvrindt Hayez. tegen
de handelwijze van den Magistraat opkwam, op grond dat hem
en niet den Magistraat \'t collatierecht competeerde. Men kwam
tot een schikking, waarbij bepaald werd, dat H. Thomas de
prebende zou blijven bezitten tot zijn dood of tot hij er vrij-
willig afstand van deed en dat daarna Godtsvrindt Hayez.
haar zou mogen confereeren op „iemant van synen bloede."
En vervolgens, bij nieuwe vacature, zou elk van beide partijen
weer „salff rechts" zijn. Tengevolge van deze laatste bepaling
benoemde de Magistraat in\'tjaar 1569 tot beneficiant Wybrandt
Benedictus Franchet. Hiertegen protesteerde echter Tiete, de
kleinzoon van genoemden Godtsvrindt, wat aanleiding gaf tot
een nieuw accoord tusschen hem en den Magistraat „in con-
formiteit van het voorgaende" (nl. van 1523).

In \'tjaar 1585 ontbrandde de strijd opnieuw, doordat Seger
Hobbe dr. „als wettige voorstandersche van Pieter Dircxz.
haaren soone," toen „onderstaen heeft haer het beneficie voor
tgeheele te becroedigen ende den Magistrat teenenmale wt te
sluyten." Het kwam nu tot een proces, met \'t gevolg, dat
Augustinus Hesselsz., als volmacht van Seger Hobbe dr., bij
sententie van \'t Hof gemachtigd werd om op de prebende „een

-ocr page 237-

bequaem jongelingh te moghen verkiesen, die daerop zall
mogen studeren." Als beneficiant werd daarna aangewezen de
genoemde Pieter Dirksz.1).

\'s Hofs sententie bevatte geen finale beslissing van den strijd,
want ze betrof alleen de collatie van de prebende voor dien
eenen keer. Ook besliste ze niet over een nieuw element, nu
— na de Reformatie — door den Magistraat in den strijd ge-
bracht. De Magistraat beweerde nl., dat de beneficiant van St.
Jans prebende in ieder geval verplicht was om een gedeelte
van de inkomsten der prebende af te staan „tot onderholt van
de praedicanten, schoolmrs. ende andersins," en dat „
ten
respecte van de diensten, die daerop
[vóór de Reformatie]
plachten gedaen te worden". Men kwam, wat \'t laatste betreft,
tot een accoord, waarbij bepaald werd, dat de Magistraat „ge-
duirende de tegenwoordighe collatie op Pier Dircxz. gedaen,"
jaarlijks 25 car. gis. van den beneficiant zou ontvangen.

Omstreeks \'tjaar 1600, toen de prebende weer vacant was,
stond men voor dezelfde moeilijkheden als in 1585. Men begon
opnieuw te procedeeren, maar kwam den 9den Augustus 1600
tot een schikking.\') Partijen daarbij waren „d\'Magistraet der
stede Franeker in den naeme ende als opsichters ende ad-
ministrateurs van S. Martenskercke ende d\'geestelicke goeden
tot dzelue kercke ende kerckediensten behoerende,requiranten",
en Pieter Dirksz. secretaris van Hindeloopen met een paar
andere leden van \'t geslacht der stichters van St. Jans prebende,
gerequireerden. In \'t accoord wordt eerst de kwestie, welke
partijen verdeeld gehouden had, nauwkeurig uiteengezet. De
Magistraat beweerde niet slechts, dat hij „volgende zeeckere
accordt, acten ende possessie" \'t recht had om „alternis vicibus"
met de gerequireerden de prebende te vergeven, maar ook,
dat op de Iaatsten, als de „vices conferendi" bij hen waren,
de verplichting rustte om „vuyth die opkompsten van dzelue
Prebende te presteren
soe veele kerckediensten nae eyschinge
der tegenwoordighe slael van religie, als tandere tyden van
de beneficianten ende vuyth d opkomsten van vss. prebende
in dvs8. S. Martenskercke worde gedaen, in tyden d\'Pause-
lycke religie in dvss. kercke worde geëxerceert
, ende dat

-ocr page 238-

daertoe alle d\'opkompsten van tvsz. benefitie wel van noden
zolden wesen, als die vices conferendi al by d gereq.den zolden
zyn." Hiertegenover hielden Pieter Dirksz. c. s. staande, dat
alleen hun \'tcollatierecht van St. Jansprebende toekwam; dat
\'taccoord (van 1569), waarvan de Magistraat gewaagde, geen
wijdere strekking had gehad dan om den Magistraat voor één
enkelen keer de prebende te doen vergeven, en „dat d\'kercke-
diensten die vuyten d\'opkompsten van vsz. prebende gedaen
waeren niet getrocken konden werden in consequentie ende
soe hooch niet geëxtendeert konden werden." Na raadpleging
nu van twee rechtsgeleerden was men overeengekomen in
dezer voege, dat Pieter Dirksz. c.s. „hebben affstaen ende ver-
iaeten, affstaen ende veriaeten by deesen tot proffyt van de
requiranten in hun qualiteit alle hun rechtende ius patronatus
twelck sy gereq.den ende hun voersaeten eenichsins hebben
ofte oeijt gehadt hebben ende mede sy gereq.den ofte hun nae-
comelingen eenichsins zolden moghen pretenderen aen ende
tot S. Jansprebende vsz.", zoodat de Magistraat voortaan „met
d\'prebende voorsz. ende d\'opkomsten van dien" zou mogen
doen naar believen en ze gebruiken „tot proffyt ende dienste
van hun parochiekercke," gelijk hij zou bevinden te behooren.
Van zijn kant beloofde de Magistraat, aan Pieter Dirksz. c. s.
te zullen betalen, eens voor al, 1200 car. gis. Aan \'t einde
volgde nog de verklaring, dat de „requiranten" \') „de volcomene
eygendomme ende possessie van d\'prebende" zouden hebben.

De inkomsten van de prebende werden nu gedeeltelijk door
de kerkvoogden, gedeeltelijk door den ontvanger van \'t gees-
telijk kantoor gebeurd.\') Dit duurde intusschen niet lang. In
\'tjaar 1608 werd de prebende door eenige nakomelingen van

-ocr page 239-

de stichters, die niet aan de totstandkoming van het accoord
van 1600 hadden medegewerkt, geconfereerd op \'t zoontje van
zekeren Jan Sickes.5) Maar toen deze voor zijn zoon brieven
van placet vroeg van Ged. Staten, protesteerde de Magistraat
van Franeker tegen de gedane collatie, op grond van het accoord,
door hem aangegaan met Pieter Dirksz. c.s. Jan Sickes beriep
er zich natuurlijk op, dat het accoord was tot stand gekomen
„sonder consent, wille ende weten van die andere vrienden van
Haijo Godtsvrindt."\') Nadat beide partijen hare zaak voor ge-
committeerden van Ged. Staten bepleit hadden, kwamen zij ten
slotte tot een minnelijke schikking. Het accoord kwam tot stand
„by tusschenspreecken van" Joannes Henrici „rentemeyster van
de geestelicke goederen \') deeser landtschappe van Frieslandt."4)
De Magistraat verklaarde, „voir ditmael" en „zo veel in ons es"
te willen „consenteren," dat aan Jan Sickes, ten profijte van
zijn zoon, „nu by de ses jaeren oldt zynde," door Ged. Staten
brieven van placet zouden worden verleend, „ende dat diesvol-
gende by hem d incompsten van de vsz. prebende tot vervol-
ginghe van des voorn, syn soons leeringhe, totdat dzelue 25
jaren oldt zy, genoten werden." Echter onder deze reserve,
„dat de ontfanger van de geestelycke goederen der stadt Franeker
vsz.
(ten aensien van de kerckelicke diensten, daermede de
vss. prebende in voortyden beswaert placht te wesen)
gedui-
rende dvsz. tyt jaerlix op Martini vuyth handen van de meyer
van zeeckere sate landts thoe Riedt, althans by Andries Eel-
ckesz. gebruijckt, onder quitantie lichten ende ontfanghen zall
25 golde glns." Aan \'t einde van den gemelden termijn zouden
de Magistraat en „die van den bloede van Haye Godtsvriendt"

-ocr page 240-

„aen wedersyden salffs recht blyuen." Het accoord bevatte
overigens nog de verklaring van den Magistraat, dat hij, „by
menschenmemorie" de „beurtelicke collatie" van St. Jans pre-
bende gehad hebbende, pretendeerde „daerinne te continueren."
Of de Magistraat sindsdien dat gepretendeerde collatierecht nog
wel eens heeft uitgeoefend, bleek mij niet.

Belangwekkender is echter een andere kwestie. Blijkens \'tvoor-
afgaande eischte de Magistraat sinds de Reformatie, dat hem ten
minste een gedeelte van de inkomsten van St. Jans prebende
zou worden afgestaan ten behoeve van kerkelijke doeleinden,
en wel op dezen grond, dat het leen vóór de Reformatie met
„kerkelijke diensten" bezwaard was. Die kerkelijke diensten
bestonden, blijkens den meegedeelden fundatiebrief, alleen in
zielmissen. In \'t accoord van 1609 werd St. Jans prebende dan
ook terecht een „vrijleen"\') genoemd. Uit hoofde nu van die
kerkelijke diensten zou, krachtens \'t juist genoemde accoord, het
geestelijk kantoor jaarlijks 25 g. g. ontvangen uit handen van
den meier van de aan \'t leen toebehoorende sate te Ried. Nog
in de rekening van het geestelijk kantoor over \'tjaar 1628
vinden we verantwoord de inkomsten van 16 pond. 2 einsen
land te Ried, waarbij is aangeteekend: „deese landen hebben
geresorteert onder St. Jans prebende, ende worden die vordere
incomsten van denzeluen prebende by den beneficiant van den-
zeluen prebende genoten." En in \'tjaar 1635 eischte de ont-
vanger van \'t geestelijk kantoor voor \'t gerecht van Franeke-
radeel tegen Taeke Sybrens „valide verklaring" van de opzeg-
ging van \'t gebruik van 16 pond. 2 einsen land te Ried, „als

d\'stadt Franeker wegen d\'geestelyckheit____is competerende."

In dit geschil intervenieerde echter de beneficiant van St. Jans
prebende, op grond dat de bedoelde landen niet de „geeste-
lijkheid," maar \'t leen toebehoorden.s) Inderdaad waren bij
\'t accoord van 1609 aan \'t geestelijk kantoor alleen eenige in-
komsten uit de sate te Ried toegestaan en niet de eigendom
van bepaalde landen. Die inkomsten waren bovendien slechts

-ocr page 241-

toegestaan — en konden ook slechts toegestaan worden —
voor den tijd, gedurende welken de toen benoemde beneficiant
het genot van \'t leen zou hebben.*) Hoewel ik, bij gebrek aan
gegevens, hier niets met stelligheid kan beweren, acht ik\'t toch
zeer waarschijnlijk, dat het geestelijk kantoor na 1635 spoedig
alle inkomsten uit St. Jans prebende heeft moeten missen. Ik
grond dit vermoeden vooral op de gegevens, die wij bezitten
betreffende Onze Lieve Vrouwe ter Nood leen te Franeker.
Gelijk wij straks nader zullen zien, maakte de Magistraat, op
denzelfden grond als ten aanzien van St. Jans prebende, ook
aanspraak op een gedeelte van de inkomsten van \'t leen van
O. L. Vr. ter Nood, en aanvankelijk met succes. Maar de pro-
cedure, later (a.° 1631 en daaromtrent) voor \'t Hof van Fries-
land over deze kwestie gevoerd, liep ten nadeele van den
Magistraat af. Gevolg hiervan zal vermoedelijk geweest zijn,
dat de Magistraat ook zijn pretensie op een gedeelte van de
inkomsten van St. Jans prebende voor kerkelijke doeleinden
heeft moeten laten varen. De bovengemelde interventie van den
beneficiant van St. Jans prebende in \'t geschil van 1635 be-
teekende waarschijnlijk voor den Magistraat, wat betreft het
genot van een gedeelte van de inkomsten van\'t leen, het begin
van het einde.

c. Onze Lieve Vrouwe ter Nood leen.

Het collatierecht van dit leen kwam vóór de Reformatie toe
aan de Broederschap van Onze Lieve Vrouwe ter Nood en
de nakomelingen van Ulbeth Taekez., wiens halfbroeder Wyger
Sytgisz. \'tleen met vrij aanzienlijke goederen begiftigd, \'t mis-
schien ook wel gesticht had. Een en ander blijkt uit een
scheidsrechterlijke uitspraak van 30 Nov. 1501,\') welke een

-ocr page 242-

eind maakte aan een geschil tusschen genoemden Ulbeth te
eener en den beneficiant van \'tleen met de voogden van de
Broederschap te anderer zijde. Wij lezen in die uitspraak deze
bepaling betreffende de begeving van het leen: „ende [is dat
saeck dat] Ulbeth voorsz. zyn kynderen, kinders kynderen,
ofte yemant van zyn naeste bloet prister waer, off te schoei
ghingh om prister te werden, van des voorsz. prouen die eerste
kuer te hebben, wanneer zy vry wart; ende is daer nyemant
van syn bloet, zoe sal Ulbeth voorsz. off zyn naecommelingen
myt die voechden ende Broederschap van ons lieue Vrouwe
voorsz., off yemant anders, die daer seggen in hoert te hebben,
ordineren ende kiesen een guet man, die hem best dunckt,
ende die zielen daer die landen ofte renten van commen zyn
ende die diensten in die kerck best mede bewaert zyn."

Den 17den Maart 1559 kwam een overeenkomst tot stand
tusschen Dirck Taeckez. te Lollum, „voer my ende mynen
eruen" en Olderman, burgemeesteren, schepenen en raden
van Franeker „nopende den kuer van den beneficiaet tot ons
Lieue Vrouwe prebende." Indien \'t te eeniger tijd mocht
gebeuren, „dat den gilde van onse Lieue Vrouwe verliepe oft
niet onderhouden en worde nae ouder gewoonte," dan zou,
volgens deze overeenkomst, de stedelijke regeering, wat \'t
collatierecht van de prebende betrof, treden in de plaats van
de Broederschap.

Maar in \'tjaar 1580 of \'81, toen de Broederschap van O. L.
Vr. ter Nood had opgehouden te bestaan,\') is \'t leen door de
familie, zonder medewerking van den Raad, vergeven aan
zekeren Marten Tyaerdtz. Dit gaf aanleiding tot geschil tus-

-ocr page 243-

schen Minne Mellema en Jacob Wybez., „administrateurs van
de geestelicke goederen" te Franeker en als zoodanig verte-
genwoordigers van den Raad, te eener, en „denghenen, die
hen annemen t benefitie van der kercke binnen Franeker,
genaempt t leen van onse Lieue Vrouwe ter Noodt," te anderer
zijde. De zaak kwam voor \'tHof, dat den procureur-generaal
Sibrandus Richeus committeerde om, zoo mogelijk, een vergelijk
tusschen partijen te bewerken. Dit lukte: den 27sten Maart 1581
kwam \'t tot een schikking, waarbij bepaald werd, dat Marten
Tyaerdtz. \'t leen zou „beholden tot behoorlicken tyde, om
daerop te schole te gaen," mits hij zich geheel zou gedragen
„nae generale ordinantie ende resolutie van dese landen,"\')
en verder onder voorwaarde, dat de administrateurs der gees-
telijke goederen „wth tzelue benefitie" zouden „genieten
tot
profyte van den diensten van Godes woordt ende van der
kercke sampt van den armen
binnen Franeker vsz. jaerlix
veertien golden glns. ende zeuen stuuers." Was \'t bezit van
Marten geëindigd, dan zou \'tleen vergeven worden door de
genoemde administrateurs der geestelijke goederen of hun
opvolgers „mit die vant naeste bloedt van tzelue benefitie, nae
luyt die principale breve daeraff zynde in handen van Tyaerdt
Dirckxz. van Lollum in date" van 30 Nov. 1501.\')

Nog in \'tjaar 1600 bezat Marten Tyaerdtz. \'tleen, hoewel
hij toen de studie verlaten en zich in krijgsdienst begeven had.
Een paar zijner familieleden eischten daarom, dat hij \'tleen
zou verlaten. Het gelukte hun een vonnis van \'tHof te ver-
krijgen, waarbij \'tleen vacant verklaard werd. Daarna, in
April 1602, werd het geconfereerd op Jan Jacobs, oud zeven
jaren.\') Deze heeft er echter niet lang genot van gehad,want
reeds in \'tjaar 1604 werden de inkomsten van het leen ont-
vangen gedeeltelijk door de kerkvoogden, gedeeltelijk door het
geestelijk kantoor, en wel ingevolge een overeenkomst door
den Raad van Franeker aangegaan met Eebel Dircksd1". te

-ocr page 244-

Sneek en Jacob Jansz., den vader van den laatsten beneficiant,
te Dokkum.1)

Tot omstreeks \'tjaar 1608 bleven de kerk en het geestelijk
kantoor de inkomsten van \'t leen ongestoord innen. Maar toen
werd de Magistraat aangesproken door een of meer collatoren
van \'tleen, die eischten, dat het zou worden vergeven aan
iemand van hunne familie. Bij sententie van \'t Hof van 15 Juli
1608 werden zij in \'t gelijk gesteld. En in \'t volgende jaar werd
tot beneficiant benoemd zekere Buwe, de zoon van Rommert
Gerlofsz. Den 8sten Aug. 1609 verleenden Ged. Staten op deze
benoeming brieven van placet.*)

De Magistraat bleef echter voorshands nog innen de 14 g.g.
7 st., hem bij de boven meegedeelde overeenkomst van 1581
toegezegd „tot profyte van den diensten van Godes woordt"
enz. Maar later kwam ook hieraan een einde. Nadat Buwe
Rommertsz. als beneficiant was opgevolgd door Ambrosius
Joachimi, een kleinzoon van bovengenoemden Rommert Gerlofsz.
weigerde de laatste, als vertegenwoordiger van zijn kleinzoon,
den Magistraat de 14 g.g. 7 st. te laten volgen en eischte zelfs,
mede namens zijn zoon Buwe, terug al wat de Magistraat
sinds 8 Aug. 1609 (den dag, waarop Buwe brieven van placet
had gekregen) van de inkomsten van het leen ontvangen had.
Men ging weer procedeeren. En bij sententie van \'t Hof van
20 Dec. 1631 werd de Magistraat veroordeeld om „tegehengen
ende gedogen," dat Ambrosius het leen zou genieten „nae
teneur van desselues institutie, sonder eenige cortinge wyders

-ocr page 245-

als van twee car. gis. acht penn. sjaers,mitsgaders d\' Impt....
te refunderen tgene zedert het becomene placet [van 8 Aug.
1609] boven de twee car. gis. acht penn. hebben getrocken
ofte genoten, met de schaden ende interessen."\') Ingevolge
deze sententie eischte Rommert Gerlofsz. van den Magistraat
een som van omtrent 925 car. gis., waaronder begrepen waren
150 car. gis. ter vergoeding van de schade, welke Rommert
geleden zou hebben doordat hij „tot onderhoudingè van syn
zoons studiën" jaarlijks zooveel had moeten bijpassen, dat hij
zijn paarden en wagen had moeten verkoopen, waardoor hij
zijn gewone levensonderhoud gemist had. De Magistraat wei-
gerde te betalen en werd nu opnieuw voor \'t Hof gedaagd.
Het verweer, door den Magistraat gevoerd, kwam op \'t volgende
neer.1) Rommert Gerlofsz. had in\'t door hem gewonnen proces
„aengegeven," dat het leen van O. L. Vr. ter Nood „met geen
kerckelicke diensten solde g\'affectueert syn." Nu had echter
de Magistraat, zijn „boecken ende stucken naerder examine-
rende," bevonden „het contrarie van dien waer te syn." Het
bewijs hiervoor was le vinden in een accoord van 24 Dec.
1547, waarin bepaald was, dat de collatoren, indien \'tleen
vaceerde, moesten kiezen „een guet man, die hem best dunckt
ende die zielen daer die landen ofte renten van comen zyn
ende
die diensten in diekerck best mede bewaert zyn."2) Rom-
mert Gerlofsz. had dus \'tvoor hem gunstige vonnis van \'t Hof
„by subreptie" verkregen en dit kon „ob instrumenta nouiter
reperta" „geretracteert" worden. De Magistraat vroeg daarom
„in integrum restitutio en admissie tot nader bewys." Dit
vooropgesteld, meende de Magistraat verder, dat de som van

1 s) Arch. Fran., Reg. no. 813.

2 ) Dezelfde bepaling kwam reeds voor in de boven meegedeelde
arbitrale uitspraak van 30 Nov. 1501.

-ocr page 246-

14 g.g. 7 st., in \'taccoord van 1581 „ten aansien van eenige
kerckendiensten" den ontvangers der geestelijke goederen uit
de inkomsten van \'tleen toegezegd, zeer zeker „gemodereert"
was. In ieder geval had de vorige beneficiant Buwe Rommertsz.
zich daarover niet te beklagen, „als die sich noit ad studium
theologicum heeft begeuen ende in plaetse van boecken de
wapenen gehanteert heeft," wat de Magistraat meende niet
„d\'intentie geweest te syn van de fundateur des vsz. Leens."
En wat van den tegenwoordigen beneficiant Ambrosius Joa-
chimi zou worden, dat mocht „de tyt openbaren." \')

\'tHof handhaafde bij sententie van 26 Febr. 1633 zijn vroe-
gere uitspraak. Op welke gronden, blijkt niet.»)

Ik zal over de kwestie, die den Magistraat en de collatoren
en beneficianten van O. L. Vr. ter Nood leen (en van St. Jans
prebende)1) zoo lang verdeeld gehouden had,niet verder uitweiden.
Alleen wil ik opmerken, dat de Magistraat zijn pretentie grondde

1 ) Ten aanzien van Sjaardcmalecn blijkt van een derg. geschil
tusschen den Magistraat en de familie niet, hoewel er t. a. v. dit
leen evenzeer aanleiding toe was. Misschien is dit, althans ten decle,
hieruit te verklaren, dat de collatoren van Sjaardcmalecn personen
van aanzien en invloed waren.

-ocr page 247-

op de oorspronkelijke kerkelijke bestemming van \'t leen. Ook
na \'s Hofs sententie nu heeft de Magistraat, althans aanvankelijk,
nog getracht er voor te waken, dat de kerkelijke bestemming
van O. L. Vr. ter Nood leen zooveel mogelijk tot haar recht
kwam. Een sprekend bewijs hiervoor is de resolutie van 8
Juli 1641,x) waarbij de burgemeester Wellens en de secretaris
werden gecommitteerd om den
volgenden dag „den collatie van
Ons Lieffrouwen ter Noots prebende weegen deesen Raad by
te wonen, ende int zelue goede zorgetedraegen.dat de collatie
op een goed ende bequaem persoon geschiede, denzeluen soo
veel mogelyck te verplichten omme achtervolgens den fundatie-
brieve
Theologie [te] studeren, ende oock heeden ofte morgen,
indien hy bequaem bevonden werde,
het altaer, dat is den
prediekstoel van St. Martenskercke alhier
, zal moeten bedienen."
Of het den Magistraat voor ditmaal gelukt is zijn wil door te
zetten, weet ik niet. Vaststaat echter, dat later niet uitsluitend
toekomstige predikanten de inkomsten van \'tleen hebben ge-
noten. In \'t jaar 1704 bu\'v. was beneficiant van \'t leen Joannes
Taeckes Midwerda, litt. stud.\')

Uit de resolutie van 8 Juli 1641 blijkt, dat de begeving van
\'t leen geschiedde in presentie van den Magistraat of diens
vertegenwoordigers. De Magistraat schijnt echter toen niet meer
mede-collator te zijn geweest.\')

Ook \'t leen van O. L. Vr. ter Nood bestaat nog heden ten
dage als studieleen.

Ik wil thans de resultaten van mfo\'n onderzoek betreffende de
kerkelijke goederen in Franeker kortelijk samenvatten.

Sjaardemaleen, St. Jans prebende en O. L. Vr. ter Nood leen
zijn na de Reformatie blijven bestaan als studiebeurzen. De
Magistraat maakte aanspraak op een gedeelte van de inkom-
sten der beide laatstgenoemde leenen voor kerkelijke doeleinden,
op grond van de „kerkelijke diensten" (zielmissen), waarmede

-ocr page 248-

zij vóór de Reformatie bezwaard waren. Maar een procedure,
over deze kwestie voor \'t Hof van Friesland gevoerd, viel ten
nadeele van den Magistraat uit.

De overige kerkelijke goederen te Franeker — met uitzonde-
ring alleen van de kosteriegoederen, die aanvankelijk in beheer
en gebruik bij den koster bleven — werden bij de Reformatie
met de goederen van het Kruisbroedersklooster vereenigd
onder de administratie van het z.g. geestelijk kantoor. De ont-
vanger van het geestelijk kantoor had alleen den ontvang en
de uitgave van de inkomsten; het eigenlijke beheer berustte
bij den Magistraat. Deze oefende het beheer uit: niet als
eigenaar, maar: als Overheid, „onder wien", volgens de meer
geciteerde uitspraak van Huber, „staen de tijdelijke middelen,
waer uyt de kerke ende der selver dienaren moeten worden
onderhouden." Dat de oprichting van het geestelijk kantoor
alleen den beheers-en niet den eigendomstoestand der goederen
raakte, blijkt vooral duidelijk uit:

le het lot van de St. Maartenskerk (als stichting), die tot
het jaar 1592 stond onder de administratie van het geestelijk
kantoor, maar toen weer gesteld werd onder het afzonderlijke
beheer van kerkvoogden en die steeds als zelfstandige stichting
is blijven bestaan. Sinds 1592 voerde de Magistraat, evenals
vóór de Reformatie, het opperbeheer over de kerkegoederen.

2e het lot van de pastorie en de St. Nicolaasvicarie, die tot
het jaar 1592 onder de administratie van het geestelijk kantoor
stonden, daarna, tot 1598, in beheer en gebruik waren bij de
beide predikanten en toen dus nog steeds bestonden als stich-
tingen met dezelfde — alleen door de Reformatie gewijzigde
— bestemming als vóór de Reformatie, en die eindelijk in \'t
jaar 1598 weer onder\'t beheer van \'t geestelijk kantoor kwamen.

Het geestelijk kantoor was dus een administratiekantoor van
verschillende stichtingen. Maar de inkomsten van al deze stich-
tingen werden samengevoegd tot ééne massa en, overeenkomstig
de resolutie der Staten van 31 Maart 1580, aangewend voor
kerkelijke doeleinden. Een splitsing van de uitgaven naar de
verschillende stichtingen had dus niet plaats. Men behandelde
het geestelijk kantoor als één fonds met kerkelijke bestemming.
En zoo kwam men er later toe als eigendomssubject van de
goederen voor te stellen: het geestelijk kantoor, in plaats van:
de pastorie, de St. Nicolaasvicarie, het Sacramentsleen enz.

-ocr page 249-

De goederen bleven stichtingsgoederen, maar de verschillende
stichtingen smolten samen tot ééne stichting: het geestelijk
kantoor.J)

De kosteriegoederen, die in \'tjaar 1604 onder \'t beheer van
de kerkvoogden zijn gesteld, zijn door den tijd samengesmolten
met de kerkegoederen.

Een eigendomsrecht van de stad op de kerkelijke goederen
is volstrekt uitgesloten. Zelfs is er geen enkel bewijs, dat de
Magistraat van Franeker ooit ofte immer de kerkelijke goederen
als stadseigendom heeft beschouwd. Wel erkende hij herhaal-
delijk, dat de stad slechts beheerster en niet eigenares der
goederen was.

De Gereformeerde Kerk eindelijk had noch \'t eigendomsrecht,
noch \'t beheersrecht, maar alleen \'t genot van de inkomsten
der kerkelijke goederen.

§ 3. De kerkelijke goederen in Sneek.

Er bestaat, voorzooveel ons onderwerp betreft, tusschen de
steden Sneek en Franeker zeer veel overeenkomst.

Ingevolge den Religievrede is men ook te Sneek in \'tjaar
1578 de Gereformeerde religie in \'t openbaar gaan uitoefenen.
De nog aanwezige doop- en lidmatenregisters van de Gerefor-
meerde Kerk aldaar beginnen met October 1578.\') Er was toen
te Sneek, evenals te Franeker, een Gereformeerde Kerk
naast
de Katholieke. En tot \'t jaar 1580 zijn zij naast elkaar blijven
bestaan: toen ging de Katholieke Kerk te niet en bleef alleen
de Gereformeerde over. Hieruit volgt, dat voor Sneek, even
weinig als voor Franeker, opgaat de voorstelling van de
Heeren Lohman en Rutgers, volgens welke de Gereformeerde
Kerk in alle steden en dorpen was »de oude, voortbestaande

!) Zie boven pp. 219, 222.

2) Zie J. L. Bcrns, Oude archieven van den Burgerlijken Stand
in Friesland (\'sGravcnh. 1904), p. 60.

In welk gebouw de Gereformeerden hunne godsdienstoefeningen
hielden, blijkt niet. Ik vermoed, dat de Magistraat dc kerk van het
Kruisbroederskloostcr daarvoor zal hebben aangewezen. Deze is in
ieder geval na 1580 als kerkgebouw door de Gereformeerden ge-
bruikt. Zie over dc kerk van het Kruisbroederskloostcr verder \'t
volgende hoofdstuk § 5.

-ocr page 250-

doch nu gereformeerde Kerk," die „bleef in het bezit van de
haar toekomende (of voor haar bestemde) goederen." Tot \'t
jaar 1580 bleven de kerke-, pastorie-, vicariegoederen enz. te
Sneek alleen ten goede komen aan de oude Katholieke Kerk.
De Gereformeerde Kerk had er in \'t geheel geen profijt van.
Maar na \'t verbod van de R. K. religie in 1580 werden de
kerkelijke goederen aangewend ten behoeve van de
nieuwe,
in 1578 ontstane, Gereformeerde Kerk, omdat die goederen
geacht werden bestemd te zijn voor de ware Christelijke religie,
als hoedanig voortaan alleen werd beschouwd de leer van de
Gereformeerde Kerk.

De kerkelijke goederen te Sneek zijn na de afschaffing van
de R. K. religie voor \'t meerendeel vereenigd onder ééne ad-
ministratie : die van den z. g. n. Geestelijken Staat te Sneek.
De parochiekerk (Martinikerk) en de tot haar onderhoud be-
stemde goederen bleven daar echter buiten.

i. de kerkegoederen.

In \'t jaar 1580 is de Martinikerk voor de Gereformeerde
godsdienstoefeningen geopend.Zij bleef,gelijk vóór de Reformatie,
met de tot haar onderhoud bestemde goederen, onder\'t beheer
van kerkvoogden. 28 Juni 1581 toch deed Jeltze Thomasz.
„medekerckvoechd binnen der stede Sneeck" rekening en ver-
antwoording van zijne administratie „in presentie van Burge-
mren, Schepenen ende Raiden der stede vs. ende mede der
anderen kerckevoechden van allen tgene hy van de kercke op-
compsten, guederen ende andersinsontfangen heeft ende weder
tot profyte derseluer kercke expendert ende vuytgegeuen heeft,
zedert den 8en Sept. a.° 1580 laestleden, doen hy eerst tot
kerckvoechd geordineert geweest is." \')

Blijkens de Beneficiaalboeken 1) waren er in \'t jaar 1543 te
Sneek vier kerkvoogden. Hun aantal was na de Reformatie
\'t zelfde. Zij werden gekozen door den Magistraat, zonder mede-
werking van de Vroedschap. Eén van hen, de „boekhouder"

1 !) Stadsactcboek van Sneek van 1581—1656 (in \'t stedel. archief
van Sncck). De rekening zelf is niet meer aanwezig. Het eerste
nog aanwezige rekeningboek der kerkvoogdij loopt over de jaren
1649—1679 (Berns, Oude kerkelijke archieven p. 118).
2) Pag. 267.

t

-ocr page 251-

of „ontvanger", had den ontvang en de uitgave der penningen.
Hij genoot een vast salaris.*) Van de drie overigen werd,
althans omtrent \'t midden der 17e eeuw en daarna, doch mis-
schien ook reeds daarvóór,«) één benoemd uit den Magistraat;
de beide anderen werden gekozen uit de Vroedschap. De eerste
werd gewoonlijk „commissaris" genoemd,*) de beide anderen
werden aangeduid als „bijzitters" of „voogden"; maar samen
vormden zij met den boekhouder het college van kerkvoogden.1)

Wij zagen boven, dat de administreerende kerkvoogd in 1581,
evenals vóór de Reformatie,*) rekenschap van zijn beheer deed
voor Burgemeesteren, Schepenen en Raden. Sinds het Reglement
op de Raadsbestelling van Sneek van 5 Oct. 1635°) geschiedde
het voor den Magistraat en „gecommitteerde rekenmeesters"
uit de Vroedschap.\')

1 !) 21 Juli 1781 besloot de Magistraat, dat de boekhouder van de
Martinikerk voortaan, in plaats van 50, 100 car.gls. salaris zou
genieten. (Resolutieb. van Sneek 1772—1794 f. 84).

2) Bij gebrek aan gegevens kan ik dit niet uitmaken.

3) De beteekenis dezer benaming was, dat de bedoelde persoon
de commissaris of vertegenwoordiger
van den Magistraat was in
\'t college van kerkvoogden. Zoo was er ook een „commissaris" (uit
den Magistraat) van het gasthuis, het weeshuis, de „huiszittende"
armen, de verschillende gilden en de bevelhebbers der stad.

4) Men verg. voor \'t voorafgaande de resolutieboeken der stad
Sneek op \'t jaar 1626, 1643, 1653 enz. Voorts: \'t request van Mel-
chior Hcllcndoorn „als
boeckholder van St. Martinikercke, gesterekt
met J. J. Hilwcrda als
commissaris, neffens Gerryt Hendricks Har-
denbergh ende Wybrant Bonnes als
mcdckcrckvooghden", van 9
Juli 1663 (resolutieb. 1662—1683 f. 12). Zie ook onder pp. 246,247.
Eindelijk kan men vergelijken E. Napjes, Historisch Chronyck van
Oud en Nieuw Sneek (Sneek 17.72), p. 129.

6) Zie boven Dl. I p. 216.

G) Verg. art. 14, volgens \'t welk jaarlijks zes personen uit de
Vroedschap zouden worden gekozen „die oorloft sullen wcescn alle
Stads reekeningen, geen exempt, als van de rentemecster, gasthuis,
weeshuis, kerckvoochden, stadsflorcen, gecstclyckc staet ende arm-
voochtschappen te aanhooren ende helpen sluiten." (Charterb. V, p.
384).

7) Verg. het Stadsactcbock van 1656-1701, o.a. op 30 Dcc. 1689,
toen de boekhouder van de kerk rekenschap deed „voor de Achtb:
Magistraat der stad Sneek mitsgaders gecommitteerden rceckcnnirs
uyt de Vroctschappe aldaar."

-ocr page 252-

Handelingen, \'t gewone beheer te boven gaande, zooals het
opnemen van gelden ten laste van de kerk, het aanbesteden
van belangrijke reparatiën aan\'t kerkgebouw enz., werden door
de kerkvoogden niet verricht dan met consent van de stedelijke
Overheid.\') Deze gaf ook wel aan kerkvoogden bevelen, \'t be-
heer betreffende, en verrichtte niet zelden zelf beheershande-
lingen. \') Zij was dus, evenals de stedelijke regeering van

Verg. res. van 27 Juli 1663, waarbij Mag. en gezw. gemeente
kerkvoogden „consenteren", „omme tot last van het kerckeboeck
te mogen negotieren een somma van vier hondert car.gls." (Reso-
lutieb. 1662—1683 f. 12). Res. van 27 Juni 1709: „Is geaccor-
deerd om tot het nieuw orgel een obligatie te verveerdigen
tot tante
van Martinikerk
en profite van Broer Feitses cum uxore ad een
duisent caroliguldens" enz. (Resolutieb. 1700—1713 f. 189 v.°).
Res. van 17 Nov. 1724: „De Magistraat heeft de Voogden van
Martinikerk geaccordeert om de aangebodene een duisent car.gls.
van Schelte Schultetus en Harmke Eisis echteluiden alhier, de eerste
46 en de tweede 66 jaren oud, op lyfrenten tegens acht per cento
aan te nemen." (Resolutieb. 1720—1752 f. 40 v.o). Res. van 5 Juli
1708: „De kerkvoogden worden geauthoriseert om Martinikerk
in der allereersten met een bequaeme kap van binnen te versien."
(Resolutieb. 1700—1713 f. 176). Res. van 18 Juli 1709: „Is mede
goedgevonden en verstaan, dat het Oostersche choor van Martinikerk
gehelik sal werden beschoten met een soldering in gelyke voegen
en na de voet als de tegenwoordige solderinge is onder \'t uur-
werk." (t.a.p. f. 190).

2) Res. van 23 April 1721: besloten om „de boekhouder van
Martinikerk te ordonneren", dc „stenen pylasters" van het „timmer-
lieden en metselaarsglas" in de Martinikerk
„tot kosten van dc kerk
te laeten opmaken." (Resolutieb. 1720—52 f. 13 v.o). Res. van 3
Sept. 1751: den boekhouder van de kerk zou worden gelast cr

voor te zorgen, dat de „ten laste van Martinikerk...... leggende

diverse genegotieerde capitalen van particulieren" ten spoedigste
werden ingelost op door den Mag. nader bepaalde wijze. (Re-
solutieb. 1743—1772 f. 83 v.o). 1 Fcbr. 1708 resolveerden Mag. en
Vroedsch., „na ingenomen advies van dc Voogden van Martinikerk",
dat „door de Voogden van Martinikerk en
tot laste van dcsclve kerk
ten allereersten sal worden gemackt een nieuw orgel" enz. (Reso-
lutieb. 1700—1713 f. 167).

Blijkens res. van 28 Oct. 1711 is toen „op het gerapporteerde
door den Boekhouder van Martinikerk, gesterkt met dcssclfs com-
miss., ter vergaderinge gedaan", „de Magistraat geaccordeert met

t

-ocr page 253-

Franeker, opperbeheerster van de kerkegoederen. Het ver-
dient vermelding, dat het beheer van \'t Burgerweeshuis en
van \'t St. Anthonij-gasthuis te Sneek geheel op dezelfde
leest geschoeid was als dat van de kerkfabriek.*) Ook de beide
eerstgenoemde stichtingen werden beheerd door een commis-
saris uit den Magistraat, een boekhouder of ontvanger en twee
voogden uit de Vroedschap, terwijl \'t opperbeheer bij de stede-
lijke regeering was. Ter illustratie van \'t laatste wijs ik op eene
resolutie van 17 Aug. 1750,\') waarin wij de stedelijke regeering
zien optreden als opperbeheerster zoowel van \'tweeshuis als
van de kerk: „is geresolveert, dat de oldtschepen P. Voorhaek
uit desselfs administratie van \'t Old Burgerweeshuis aen [den
boekhouder van Martinikerk] Bockma ten behoeve van\'t kerke-
boek zal verschieten een somma van een duisent carlglns.
tegens 3 £ p. cento om te verstrekken tot remedieeringe van \'t ten
agteren weesen van gedagte boek." En alsopperbeheerders van
de kerk en \'t gasthuis maakten Magistraat en Vroedschap, bij
resolutie van 24 Febr. 1637, een eind aan een geschil tusschen
de „voochden vant gasthuis ende d\'voochden van den groote
kercke" over een eeuwige rente van acht goudgl., die de kerk
aan \'t gasthuis verschuldigd was en die sinds 46 jaren onbe-
taald was gebleven. Magistraat en Vroedschap resolveerden,

Johannes Raedeker orgelmaker tot Groningen, ommc het nijuw

gemaakte orgel in voorscr. kerk..... ten allen tijden in goeden

en behoorlijken staat te onderhouden", waarvoor hij jaarlijks „van
de kerk" zou ontvangen 18 gl. (a.g. Resolutieb. f. 213).

17 Dec. 1689 is door den Magistraat toegestaan aan Edo Fries-
wijck om, „voor zich cn zijn erven", in de Martinikerk „te
mogen maken en oprichten een besloten mans en vrouwcngestoelte".
(Resolutieb. 1684—94 f. 79 v.°).

13 Febr. 1784 is door den Magistraat toegestaan aan de Bevel-
hebbers der stad om „hunne cxercitien met de spontons en helle-
barden te lccren in het oosterchoor der St. Martinikerk". (Resolu-
tieb. 1772—94 f. 137). Verg. verder resoluties van 30 Nov. 1681,
26 Febr. 1683 (Resolutieb. 1662-83 f. 180 en 198), 28 Dec. 1710
(Resolutieb. 1700—13 f. 206 v.°), 20 Mei 1718 (Resolutieb. 1713—
1720 f. 88), enz.

Sinds \'t jaar 1785 ook dat van den geestelijken staat. Zie
onder
p. 269.

2) Resolutieb. 1743—72 f. 71.

-ocr page 254-

„dat d\'kerckvoochden eenmael aen den voochden vant gasthuys
op May aencomende voir de gepraetendeerde achterstallen"
zouden betalen 150 car. gl., en dan verder jaarlijks de rente
van acht goudgl.1)

Uit deze feiten blijkt, dat de kerk, \'t gasthuis en\'t weeshuis,
alle drie, stonden onder \'t opperbeheer van de stedelijke Over-
heid. Maar er blijkt ook uit, dat ze, alledrie, stichtingen waren:
ze stonden met elkaar in rechtsbetrekking.1) Eigenares van de
kerkegoederen was dus niet de stad, maar de Martinikerk. De
laatste werd trouwens ook in de vroeger\') door mij meegedeelde
resoluties telkens als rechtssubject voorgesteld.

De inkomsten der kerkegoederen werden alleen aangewend
voor kerkelijke doeleinden, en wel hoofdzakelijk voor\'t onder-
houd van het kerkgebouw. De verdere uitgaven, welke de kerk-
voogden te doen hadden, waren van weinig beteekenis. In de
meeste kerkelijke behoeften toch werd voorzien uit de inkom-
sten van den geestelijken staat. Het onderhoud bijv. van de
predikantshuizen, \'t kostershuis en \'t schoolgebouw, dat te
Franeker door de kerkvoogden bekostigd werd, kwam te Sneek
ten laste van den geestelijken staat. Het was weer de stedelijke
Overheid, die, als opperbeheerster zoowel van de kerk als van
den geestelijken staat, regelde welke kerkelijke behoeften voor-

ï) Resolutieb. 1580—1603. Dat de stedelijke Overheid ópper-
beheerster van gasthuis en weeshuis was, blijkt verder o.a. nog uit
resoluties van 7 Juli 1699 en 3 Aug. 1699, bij welke laatste den
boekhouder van \'t weeshuis gelast werd, voorloopig voor den tijd
van tien jaren, jaarlijks aan de huiszittende armen „tot een subsidie"
uit te keeren 200 car.gl. (resolutieb. 1694—1700 f. 81); 20 Jan.
1701: besloten, dat de boekhouders van o.a. weeshuis, gasthuis,
Martinikerk voortaan geene betalingen zouden mogen doen, zonder
die \'eerst te hebben voorgedragen „in hunne resp.c collegien", uit-
gez. in enkele bepaalde gevallen (resolutieb. 1700—13 f. 13 v.°);
13 April 1752: approbatie van den Magistraat op verkoop van
gasthuisland, en 27 Sept. 1726: idem op verkoop van onroerende
goederen van \'t weeshuis (resolutieb. 1743—72 f. 94 en 1720—52
f. 51); 26 Oct. 1763: besloten, dat zekere wceshuislanden zullen
worden verkocht (resolutieb. 1743—72 f. 222).

2) Verg. ook res. van 1 Nov. 1763 (resolutieb. 1743—72 f. 223,
224), blijkens welke: „Martinikerk [debet] aan \'t Oldweeshuis 7600"
car.gl., „(aan \'t] gasthuis 3000" car.gl..

3) Cf. pag. 246 noot 1 en 2.

-ocr page 255-

ziening zouden vinden uit de kerkekas en welke uit de inkom-
sten van den geestelijken staat. Zoo besloot bijv. de Magistraat
den 15den Nov. 1726 „om moverende redenen", dat „het poester-
treden van het orgel in Martinikerk in \'t toekomende niet meer
tot laste van gesegde kerk [de kerk wordt hier weer als rechts-
persoon voorgesteld] sal komen, maar dat hetselve weder gelyk
te voren sal worden betaalt door den ontvanger van de geeste-
lijke staat deser stede, waarvan de nodige kennisse aan den-
selven per bode sal worden gegeven." En een ander voorbeeld
betreft de bekostiging van den avondmaalswijn. Deze werd vóór
\'tjaar 1666 geheel uit de kerkebeurs betaald. Maar in gemeld
jaar besloten Magistraat en gezworen gemeente, ingevolge een
verzoek van de kerkvoogden, „dat nu eens voor all wt des
stadts comptoir tot betalinge der resterende verschenen gele-
verde wijnnen sal werden gelicht hondert twe ende veertich
caroliguldens ende wt d\'geestelycke staetscomptoir hondert ende
twintig gelycke gis." En verder zou voortaan de wijn voor \'t
H. Avondmaal gedeeltelijk, nl. tot een bedrag van 120 car. gl.,
worden betaald uit het kantoor van den geestelijken staat en
voor de rest uit de diaconiebeurs.\') Maar in \'tjaar 1684 ont-
hief de Magistraat, „in consideratie genomen hebbende den
tegenwoordigen slechten toestandt van het boeck van de geeste-
lycke staet," dezen weer van de betaling der 120 car. gl. en
bracht die ten laste van de kerk, welke ze zou moeten voldoen
aan de diaconie.»)

Uit deze resoluties blijkt nu echter, dat de stedelijke Over-
heid ter bekostiging van den avondmaalswijn niet slechts be-
schikte over de inkomsten van de Martinikerk en van den
geestelijken staat, maar dat zij daartoe ook wel de inkomsten
van de stad en van de diaconie aansprak. Kennelijk trad ze hier
dus op in nog een andere qualiteit dan die van opperbeheerster
van kerkfabriek en geestelijken staat, nl. in die van Voedster-
heer der Kerk. Krachtens haar Voedsterheerschap was de stede-
lijke Overheid verplicht er voor te zorgen, dat in de mate-

-ocr page 256-

rieele behoeften der Kerk werd voorzien. Zoo moest zij er dus
ook voor zorgen, dat de Kerk den noodigen wijn voor \'t H.
Avondmaal kreeg. De kosten daarvan kon zij.alsopperbeheerster,
brengen ten laste van de Martinikerk of van den geestelijken
staat. Deed zij dit echter niet, bijv. omdat de inkomsten van
kerk en geestelijken staat, nadat daaruit in andere kerkelijke
behoeften voorzien was, \'t niet toelieten, dan moest zij als
Voedsterheer een andere bron aanwijzen, waaruit de wijn kon
worden betaald, desnoods er de stedelijke kas zelf voor aan-
spreken, gelijk zij in 1666 ook inderdaad deed. Uit den aard
der zaak echter bezwaarde zij liever een ander met dien last-
En zoo droeg zij voor \'t vervolg de betaling van den wijn,
althans voor een gedeelte, op aan de diaconie. Men zou zich
hierover prima facie kunnen verwonderen, omdat de inkom-
sten van de diaconie een andere, zeer bepaalde, bestemming
hadden: \'t onderhoud der armen. Toch mogen wij de stedelijke
Overheid hier niet van willekeur beschuldigen. Ik meen althans
een redelijken grond voor hare handelwijze te kunnen aan-
wijzen: de diaconie ontving de opbrengst der avondmaals-
collecten. Zij genoot dus, als ik \'t zoo mag uitdrukken, de pro-
fijten van \'tH. Avondmaal, zoodat \'tniet geheel onbillijk kon
geacht worden, als zij ook een deel der kosten droeg. *) Voorts
bedenke men hierbij wel, dat \'t houden van collecten ter gele-
genheid van den openbaren eeredienst stond ter dispositie van
de stedelijke Overheid. Zij bepaalde, of er collecten zouden
worden gehouden en ten behoeve van wien. Zoo besloot de
Magistraat den 6den Juli 1699, >) „tot hulp en adsistentie van
de huyssittende armen" een Zondagavond-predikatie in te stellen
in de Burgerweeshuiskerk en de aalmoezen ten profijte van

-ocr page 257-

genoemde armen door hunne „opsichters" te laten inzamelen.
Voor dien predikdienst zou worden aangezocht Dr. Henricus
Gulichius, Rector scholae te Sneek, die daarvoor een jaarlijksch
traktement van 175 car. gl. zou ontvangen, te betalen door
\'t weeshuis. Maar nog geen maand later veranderde de Magistraat
deze resolutie weer.*) Hij had toen vernomen, dat het met de
diaconie-armen zeer treurig gesteld was en besloot daarom
gedurende de eerstvolgende tien jaren de collecten in den
Zondagavond-dienst toe te staan aan de diaconie. Het trakte-
ment van Gulichius moest dan echter worden betaald door
den geestelijken staat. Daarentegen zou \'tweeshuis, tien jaar
lang, jaarlijks 200 car. gl. uitkeeren aan de huiszittende armen
„tot een subsidie." En nu een ander voorbeeld. Den 9den Mei
1721 verschenen gecommitteerden van den kerkeraad in de
vergadering van den Magistraat met het verzoek, „dat haar
Achtbaarheden gunstelik geliefden te accorderen," dat de dia-
kenen op den eerstvolgenden Woensdag, zijnde een buiten-
gewone bededag, na afloop van de predikatie de aalmoezen in
bekkens aan de twee kerkedeuren inzamelden. De Magistraat
stond het toe, „sullende Haar Achtbb. daartoe de nodige ordres
aan desselfs coster uitgeven tot het sluiten en ontsluiten der
kerkedeuren."\') De kerkeraad erkende dus zelf, dat het inza-
melen van aalmoezen in de kerk stond ter dispositie van de
stedelijke Overheid. Ik merk dit op, omdat de kerkeraad te
Franeker, in \'tjaar 1644, \'t recht van de stedelijke Overheid te
dezen aanzien, althans aanvankelijk, betwistte. Dit blijkt uit
\'t besluit van den Raad van Franeker:1) „dat in de avond-
predicatie van H. Cloppenburgh in de groote kerck geen scheltie
gebruickt ofte collect voor d\'armen zal mogen geschien, als
met des Raeds inwillinge ende gedraegen consent, alhoewel
Dns. Hayo Walckens ende Isbrand Rijx Diacon, als gecommit-
teerden wt den kerckenraed pretendeerden zulx aan den kercken-

raed te staen____waerop voorn. Walckens ende Rijx consent

verzoeckende is hun tzelue by den Raad by provisie toege-

1 ) Res. van 28 Juni 1644 (rcsolutieb. van Fran. 1628—\'48
f. 97 v.°).

-ocr page 258-

standen." De kerkeraad eindigde dus, zij \'tvi coactus, met \'t
recht van de stedelijke Overheid te erkennen.

Waren de inkomsten van de kerkfabriek niet toereikend ter
bestrijding van de uitgaven, welke de kerkvoogden te doen
hadden, dan werd daarin, gelijk wij zagen, door de stedelijke
Overheid, als Voedsterheer der Kerk, op een of andere wijze
voorzien. Ik wil dit thans door enkele resoluties van de stede-
lijke Overheid nog nader illustreeren.

In \'tjaar 1681 had de Martinikerk zware reparatiën noodig.
30 Nov. 1681 besloten Magistraat en Vroedschap,\') dat dit
karwei zou worden aanbesteed aan zekere timmer- en metse-
laarsbazen te Leeuwarden voor 2800 car. gl. en dat „tot suble-
vatie van de kerckelycke staet en fineringe der voorss. pen-
ningen sampt andere onkosten een liberale gifte by de burgerye
sal worden versocht by teykeninge door gecommitteerden uyt
Magistraet ende Vroetschap te bevorderen." 10 December van
\'t zelfde jaar werd „by nader deliberatie" goedgevonden,„dat
tot het tekenen tot wederopbouwinge ende reparatie van
Martinikerk by een statelycke omgang sullen worden versocht
de ledematen ende lieffhebbers van de gereformeerde religie,
voorbeholdens dat ingevalle iemant van andere religien by
vrije wille by tekeninge ofte andersins yts begeert te contri-
bueren, dat sulx gunstelyck sal worden geaccepteert." Weldra
bleek, dat nog meerdere reparatiën noodig waren, dan men
gedacht had, zoodat de bij de burgerij ingezamelde gelden lang
niet toereikend waren. Den 4den Juli 1682 vergaderden Magi-
straat en gezworen gemeente dus weder „tot uytvindinge van

-ocr page 259-

penningen tot opbouwinge van Martinikercke,">) „waertoe
eenige duysenden worden gerequireert." Zij besloten eenige
landschapsobligatiën, toebehoorende aan de stad, ter somma
van 4000 car. gl., te verpanden of verkoopen en de ontvangen
kontanten aan te wenden voor de
reparatie van de Martinikerk,
met dien verstande „dat de kerckvoogden in qlt. sullen pas-
seren een obligatie tot gelycke somma ende interessen
tot
profyte van de stadt ende tot laste van de kerck
ende desselfs
effecten ofte goederen."

Deze resolutie — ik mag niet nalaten er reeds nu in \'t voor-
bijgaan op te wijzen —• stelt zoo duidelijk mogelijk in \'t licht,
dat de Martinikerk als stichting was blijven bestaan. Zij ging
met de stad rechtshandelingen aan. En de stedelijke Overheid
zelf erkende ook
uitdrukkelijk, dat niet de stad, maar de
Martinikerk eigenares was van de kerkegoederen.

Intusschen waren ook de door de stad aan de kerk geleende
gelden nog niet genoegzaam om er de reparatie van \'t kerk-
gebouw mede te voltooien. Nadat \'twerk wegens gebrek aan
geld gestaakt was, committeerden Magistraat en gezworen
gemeente den 13den Febr. 1683 zes personen uit hun midden
„tot het beramen van de bequaamste middel tot den opbouw
van voorss. kerke, om daervan te doen rapport aen de Magist.
en gesworen gemeente ten eynde daerop geresolveert mach
worden tgene best sal worden geoordeelt." s) Resultaat hiervan
was, dat Magistraat en Vroedschap een request indienden bij
de Staten van Friesland, „tenderende ten einde haer Ed. Mo.
tot herstellinge ende onderhoudt van haere groote kerck,
deselve gelieven toe te staan de impositie van\'t klein gemaal."
De Staten besloten den „supplnten hun versoeck te accorderen
en vervolgens te octroyeeren om hun stadt te mogen beswaren
met d\'impositie van \'tklein gemaal."8) Den 26sten Febr. 1683

-ocr page 260-

resolveerden Magistraat en gezworen gemeente, dat de her-
stelling van de Martinikerk over veertien dagen weer zou wor-
den voortgezet met ongeveer tien metselaars en tien timmer-
lieden. 1)

Eindelijk zij hier nog vermeld, dat de Magistraat in \'tjaar
1650 aan de Martinikerk heeft toegestaan de jaarlijksche in-
komsten van de beesten-, wortel- en vischmarkt, de visscherij
in de stadsgracht en het „bolwerksgeld," gezamenlijk opbren-
gende 410 car. gl. 18 st.\') Later echter zijn deze inkomsten
weer aan de kerk ontnomen en eerst aan \'t gasthuis, daarna
aan de stedelijke kas gegeven. Dit blijkt uit een resolutie van
22 Aug. 1718:») „Is goedgevonden en verstaan, dat in plaats
van tot \'t gasthuis profyte in \'t toekomende ten profyte van
\'t stadscomptoir sal verpacht worden de levendige beestemerk
van verkens, schapen, vleesch, appel en wortelmerk, en de
visschery van de stadsgracht, des dat de penningen daarvan
sullen geconverteert worden aan den ontvanger van Martini-
kerk
tot aflossinge van de stadsschulden," d. w. z. van de
schulden, die de stad tegenover de Martinikerk had.

Ook uit deze resolutie blijkt dus weer, dat de Martinikerk
een zelfstandige stichting was en dat zij, niet de stad, eigenares
was van de kerkegoederen. Dit werd behalve in de boven
meegedeelde resolutie van 4 Juli 1682 ook nog met zoovele
woorden uitgesproken in een resolutie van 22 Sept. 1724,
waarbij de Magistraat den boekhouder der huiszittende armen
gelastte om duizend car. gl. te betalen „aan de Vroedsman

-ocr page 261-

Jansonius, als boekhouder van de kerk, tot aflossinge van de
obligatie tot gelyke summa,
de kerke van de armestaat in
eigendom toebehorende;
en wat aangaat de considerabele
agterstallige interessen op voors. obligatie te goede synde,
daaromtrent is goedgevonden, dat deselve van tyt tot tyt na
mate dat \'t armestaats-boek daartoe door Haar Achtbb. sal
worden geoordeeld in staat te wesen,
aan de voors. kerk sal
worden betaalt." >)

Mijne conclusie is dus, dat de eigendomstoestand der kerke-
goederen te Sneek na de Reformatie dezelfde was als daarvóór.
Eigenares was niet de stad, en ook niet de Gereformeerde
Kerk, maar de Martinikerk.

II. de geestelijke staat.

Het feit, dat de stad na \'t verbod van de R. K. religie de
kerkegoederen niet aan zich heeft getrokken, maakt \'t nu al
dadelijk ook niet waarschijnlijk, dat zij de andere kerkelijke
goederen, die van de pastorie, de vicarie, de prebenden, zich
zou hebben willen toeëigenen. Er was immers volstrekt geen
reden voor, evenmin als ten aanzien van de kerkegoederen.
De beneficiale goederen werden, gelijk ons reeds herhaaldelijk
bleek, door \'t verbod van de R. K. religie geen bona vacantia.
Wel verloren de beneficiën, ten minste de beneficia curata,\')
met de Reformatie hunne beheerders, doordat alle priesters
werden afgezet. In \'t beheer moest dus door de Overheid wor-
den voorzien. De Magistraat van Sneek deed dit door de
beneficiale goederen met eenige kloostergoederen te vereenigen
onder ééne administratie, die van den z.g.n. geestelijken staat.
De administratie werd gevoerd door een ontvanger. Reeds in

-ocr page 262-

een stuk van 20 April 1580 vinden wij melding gemaakt van
den „geestl. staet" en van den „ontfangher van de geestel.
goederen."

Onder die „geestel. goederen" waren, gelijk ik reeds opmerkte,
zoowel klooster- als beneficiale goederen begrepen.\') De Bene-
ficiaalboeken van 1543 vermelden de volgende beneficiën als
gefundeerd in de Martinikerk te Sneek: lede pastorie, 2e St.
Nicolaas prebende, 3e St. Barbara prebende, 4e St. Katharina
prebende, 5e St. Laurens prebende, 6e H. Sacraments prebende,
"7e St. Michiels prebende en 8e O. L. Vrouwen prebende.\') Of
al deze beneficiën gebracht zijn onder \'t beheer van den gees-
telijken staat, kan ik niet met zekerheid zeggen. In de reke-

-ocr page 263-

ningen van den geestelijken staat, waarvan de oudste nog
aanwezige loopt over \'t jaar 1624, wordt de herkomst der ver-
schillende beneficiale goederen niet vermeld. Echter is door
vergelijking met de Beneficiaalboeken wel vast te stellen, dat
bijv. de pastorie, de St. Nicolaas- en de St. Laurens prebende
ressorteerden onder den geestelijken staat.\') Het is mogelijk,
dat er onder de andere bovengenoemde beneficiën één of meer
waren, welke ter begeving van een bepaalde familie stonden \')
en dientengevolge buiten den geestelijken staat bleven.®) Ik
vond hiervoor echter geen enkele aanwijzing. En juist daarom
acht ik \'t niet waarschijnlijk. Want waren een of meer bene-
ficiën buiten den geestelijken staat gebleven, dan had ik daar-
van toch allicht eenig spoor gevonden. En dit is, ook ondanks
een nauwkeurig onderzoek in het stedelijk archief van Sneek,
niet het geval.

De onder den geestelijken staat ressorteerende kloostergoe-
deren bestonden in \'tjaar 1586 uit ongeveer 450 pondematen
lands van \'t Hospitaalklooster. *) In \'t volgende jaar moest de
geestelijke staat echter een gedeelte van deze landen afstaan,
maar zag aan den anderen kant zijne inkomsten vermeerderd

-ocr page 264-

met een jaarlijksche toelage van 500 car. gl. uit de inkomsten
van de kloosters in Westergo. Ik wil allereerst de aanleiding
hiertoe kortelijk meedeelen. De inkomsten van den geestelijken
staat werden, gelijk de Magistraat uitdrukkelijk constateerde
in een stuk van \'tjaar 1584, ^ „alleen totten kercke ende
schoeldienst emploiert." De geestelijke\') goederen brachten
echter weinig op, zóó weinig, „dat wy [d. i. de Magistraat]
den kercke ende schoeldienst daermede nyet en conen onder-
holden." Dientengevolge had de Magistraat reeds den rector
met een schoolmeester en organist moeten ontslaan. En ondanks
deze bezuiniging moest nog „dstadt van haere cleyneopcom-
sten jaerlix wel hondert, somwijlen anderhalff hondert car. gis."
aan de inkomsten van de geestelijke goederen „toedoen." Ik
wil terloops opmerken, dat de Magistraat hier uitdrukkelijk
onderscheidde tusschen de inkomsten van de stad en die van
de geestelijke goederen. Hij erkende dus, dat die goederen
geen eigendom waren van de stad. Dat de stad uit hare mid-
delen de inkomsten van den geestelijken staat suppleerde,
steunde natuurlijk op haar Voedsterheerschap.

Daar echter ook de inkomsten van de stad niet toelieten om
naar eisch in de behoeften van kerk en school te voorzien,
wendde de Magistraat in \'tjaar 1587 zich tot Ged. Staten om
geldelijken steun. En aan dit verzoek voldeden Ged. Staten
bij hunne resolutie van 8 Mei 1587,s) welker inhoud ik hier
wegens hare belangrijkheid geheel wil meedeelen.

Ged. Staten verklaarden in den aanhef van hunne resolutie,
dat „by den Magistr. der stede Sneeck nu enige jaeren langh

-ocr page 265-

de kercken ende scholendienst aldaer met tgene daeran cleeft
wt den opcomsten der geestel. goederen binnen Sneeck onder-
holden is geweest." Echter was Ged. Staten gebleken „wt den
staet der geestel. goederen vs., by hun [nl. den Magistraat] tot
noch toe gebruyckt, ende daeraff sy specificatie an ons ouer-
gelecht hebben," dat die goederen niet voldoende waren,
„omme daervan twee predicanten, een rector, twe conrectors,
drie ondermeysters, een organist ende coster \'sjaerlycx te
cunnen onderholden worden." Daar zij nu „ampthaluen ge-
neycht" waren om „soo veele mogel. te bevorderen ten eynde
Godts eere verbreydet, den gemeynte Christi metten godtsalige
leere des Heiligen Euangeliums gevoedet, de jonge jeucht aldaer
in goede tucht ende
Christel, leere mochte onderweesen wor-
den," zoo hebben zij „na behoorl. informatie by commissarien
daerover genomen," „die voorsc. Magistraet, tot onderholdt
van den kercken ende schooldienst binnen Sneeck vs., in
voegen vooren verhaeldt, geaccordeert ende toegestanden, accor-
deren ende toestaen mits deesen alle de opcomsten der gees-
tel. goederen binnen Sneeck behoorende ende by hun tot noch
toe genooten volgens de specificatie aen ons ouergeleyt, des
dat de voorscr. Magistraet daervan geholden sullen syn alle
jaeren reeckening te doen voor commissarien by den Gedepu-
teerde Staaten daertoe te verordineeren." Een uitzondering op
\'t voorgaande werd echter gemaakt ten aanzien van „seeckere
sate landts, gelegen onder de stadt Sneeck in den dorpe
Jisbrechtum [en afkomstig van
\'t Hospitaalklooster], daer nu
ter tyt by eenen Foppe Claessen gebruyckt wordt, die welcke
sy [nl. de Magistraat] geholden sullen syn aen den Landt-
schappe te cederen, sonder enigh
bewindt daervan meer te
be/iolden,
1) omme voortaen by den Landschappe de huyre
daeraff te mogen geinnet worden off by den ontfanger der
cloosteropcomsten in Westergoe tot profyte der Landtschappe
te doen innen, des dat d\'huyr voor dato deses verschenen sal
comen tot profyte van den Magistraet vs." Voorts beloofden
Ged. Staten, „die vs. Magistraet, tot vervallinge van tcortvan

-ocr page 266-

tgene d vs. opcomsten der geestel. goederen niet connen hoe-
den, tot onderholdinge van de predicanten, rector, school-
meystern ende andere costen daertoe behoorende, sjaerlyxen
wt den opcompsten der cloostersgoederen in Westergoe te
doen hebben ende wtkeeren dsomma van vyff hondert car.gls.,
alle vierendeeljaren telckens die juste vierde part van dien,
by ordonn. der Gedeputeerden Staten, mits overleverende copia
van desen, te sullen ontfangen; weluerstaende dat die vs.
Magistraet geen rector sal mogen beroepen ende stellen binnen
hunne stadt dan by voorweeten ende consent der Gedepu-
teerde Staaten deser Landtschappe."

In deze resolutie treft ons vooral de bepaling, waarbij aan
den Magistraat, „tot onderholdt van den kercken ende school-
dienst", werden „geaccordeert ende toegestanden" „alle de
opcomsten der geestel. goederen binnen Sneeck behoorende
ende
by hun tot noch toe genooten." Uit de laatste woorden
blijkt reeds, dat de Magistraat over de inkomsten, die hem
hier werden „geaccordeert," al vóór dien tijd beschikte. De
rechtbank te Leeuwarden stelt \'tdus in haar vonnis van 7
Nov. 1907 ten onrechte voor, alsof de inkomsten, waarvan
hier sprake is, nu voor \'t eerst ter beschikking van den Magi-
straat kwamen.1) De rechtbank liet zich blijkbaar tot deze,

-ocr page 267-

door de resolutie zelve zoo duidelijk mogelijk weersproken,
opvatting leiden door de overweging, dat inkomsten, waarover
de Magistraat reeds beschikte, hem niet nog eens door Ged.
Staten konden worden geaccordeerd. Hierdoor bewees de
rechtbank intusschen, dat de strekking der aangehaalde bepa-
ling haar ten eenenmale ontging. De bedoeling toch van Ged.
Staten was juist om den bestaanden toestand te bekrachtigen
of m. a. w. om den Magistraat te machtigen, ook voor \'t ver-
volg, gelijk tot dusver, te blijven disponeeren over de geeste-
lijke goederen ten behoeve van kerkelijke doeleinden; met
deze uitzondering echter, dat de Magistraat de sate te Ysbrech-
tum aan de Provincie zou moeten „cederen," „sonder enigh
bewindt daervan meer te beholden."

Men gevoelt intusschen, dat Ged. Staten hiermede uitspraken,
dat de Magistraat niet uit eigen autoriteit over de geestelijke
goederen kon disponeeren. Ik geloof echter, dat Ged. Staten
hierbij \'t oog hadden, niet zoozeer op de kerkelijke, als wel
op de kloostergoederen. Het is waar, dat zij in hunne resolutie
dit onderscheid niet maakten. Maar dit moet waarschijnlijk
hieruit verklaard worden, dat de beneficiale goederen en de
kloostergoederen te Sneek feitelijk één fonds vormden en ook
gezamenlijk voorkwamen op den aan Gedeputeerde Staten
overgelegden inventaris. In ieder geval staat \'t vast, dat van
inmenging van de Staten of hunne Gedeputeerden in de dis-
positie over de kerkelijke goederen in de steden, in \'t algemeen,
niet blijkt. Met \'t beheer der kerkegoederen te Sneek bijv.
hebben zij zich nooit ingelaten. En in andere steden van
Friesland disponeerden de Magistraten over kerken en kerke-
lijke goederen zonder inmenging van de zijde der Staten.\')

-ocr page 268-

Doch ten aanzien van de kloostergoederen stond \'t anders.
Hoewel dit punt later, bij de behandeling der kloostergoederen,
vanzelf ter sprake zal komen, moet ik, tot recht verstand van
de resolutie van 1587, er hier toch iets van zeggen. De dispo-
sitie over de kloosters, ook over die in de steden, kwam,
naar de opvatting der Staten, alleen hun toe. Er waren echter
steden, die zich daaraan niet stoorden en beschikten over
de kloosters, binnen haar territoor gelegen. Vandaar dat de
Volmachten der Landen in \'t jaar 1583 klaagden, dat de steden
deden alsof zij waren „successores van de Geestelycken, soo
wel in hun goederen als rechten ende preeminentien, \'t welcke
oock eenige van hun genoeghsaem bewesen hebben in \'t aen-
vaerden der geestelijcke goederen, uyt hun eygen authoriteyt,
toebehoorende de Generaliteyt van desen Landen." J) Tot de
hier bedoelde steden behoorde ook Sneek. Op den staat der
geestelijke goederen, door den Magistraat aan Ged. Staten over-
gelegd, kwamen ongeveer 450 pondematen lands van \'t klooster
Hospitaal voor, waarover de Magistraat „uyt eygen authoriteyt"
had beschikt. Maar nu hij in 1587 genoodzaakt was om gel-
delijken steun bij Ged. Staten aan te kloppen, maakten dezen
van de afhankelijke positie van den Magistraat gebruik om
hun gezag te doen gelden. Zij deden dit door 1« den Magistraat
\'t „bewindt" over de sate te Ysbrechtum te ontnemen en door
2e te verklaren: wij zullen u de dispositie over de andere
geestelijke goederen laten, maar toezicht uitoefenen op uw
beheer.

\'t Behoeft nu wel geen betoog meer, dat in de onderhavige
resolutie geen sprake was van een eigendomsoverdracht van
de geestelijke goederen aan de stad. Daar echter \'t Hof te
Leeuwarden in zijn arrest van 26 April 1911 een tegenover-

deren ten behoeve van kerkelijke doeleinden te beschikken. Na-
tuurlijk konden de Staten als Souverein toezicht oefenen op \'t be-
heer der stedelijke Overheden. Maar zelfs hiervan blijkt, elders
dan in Sneek, niet.

Alleen voor de binnen de steden gelegen kloostergebouwen
moet hier een uitzondering worden gemaakt. Zie \'t volgende hoofd-
stuk.

2) Verg. Winsemius, Chronijck p. 720. Met „geestelycke goe-
deren" worden hier bedoeld de kloostergoederen.

-ocr page 269-

gestelde meening verdedigd heeft,mag ik niet nalaten een
oogenblik bij \'s Hofs beweringen stil te staan. En dan wil ik

Ik wil de betrekkelijke overwegingen van \'s Hofs arrest hier
in haar geheel meedeelen. Tot recht verstand ervan merk ik echter
vooraf op, dat \'s Hofs arrest handelt over de landen, genoemd „de
Ee", afkomstig van \'t Hospitaalklooster en vóór en na de Refor-
matie in gemeenschappelijk gebruik bij meerdere personen („gras-
genooten"), die jaarlijks 200 goudgl. betaalden: vóór de Refor-
matie aan \'t klooster, daarna aan den geestelijken staat, thans aan
de stad Sneek. De bedoelde landen behoorden onder die, waarover
de resolutie van 1587 spreekt, \'t Hof overwoog:

1. „dat, in verband met sommige gevoerde beweringen, hier in
„het licht moet worden gesteld, dat er alleen sprake kan zijn over
„de vraag, of de stad dan wel de grasgenooten eigenaren waren;

2. „dat wel de afstand van de opkomsten in 1587 door de pro-
vincie aan de stad zoude kunnen doen denken aan een voorbehoud
„van het eigendomsrecht door de provincie;

3. „dat daarbij echter moet worden opgemerkt, dat slechts
„de aanhef van het besluit, waarbij de goederen worden overge-
dragen, bekend is [?] en dat deze aanhef ongeveer overeenstemt
„met den aanhef van de besluiten, waarbij terzelfder tijd [men leze:
„5 jaren vroeger] aan de Leeuwarder Godshuizen kloostergoederen
„worden afgestaan, terwijl uit de verdere bepalingen van die in
„hun geheel bekende besluiten, in verband met de daaraan gegeven
„uitvoering vaststaat, dat er eigendomsoverdracht heeft plaats gehad
„en geen toekenning van vruchtgebruik;

4. „dat bovendien uit niets blijkt, dat ten aanzien van de Con-
„vcntslanden [bedoeld zijn: de landen, genoemd „het Convent Ee"]
„de provincie ooit eigendomsaanspraken heeft doen gelden;

5. „O, dat de stad, die oorspronkelijk eigendomsrecht had, in
„1797, zonder dat blijkt van formeelc eigendomsoverdracht, na-
drukkelijk te kennen geeft, dat de gronden aan anderen in eigen-
„dom tocbehoorcn en dat aan de stad slechts een grondrente toekomt".

Bij de overweging sub 2 verg. men de volg. overweging uit \'t
a.g. vonnis van de Rb. te Leeuw.: „O. dat, gelijk uit de hoven-
gedane aanhaling uit de resolutie van 1587 blijkt, waarop ook de
gedaagden wijzen, niet
de goederen zelve, maar enkel „„de op-
komsten,
dat is de vruchten" " daarvan ter beschikking zijn gesteld
van de Magistraat van Sneek en deze de verplichting op zich nam
om daarvan
rekening en verantwoording te doen, zoodat hieruit
allerminst volgt een eigendomsrecht van Sneek op die goederen
zelve". (De cursivccring is niet van mij).

-ocr page 270-

er in de allereerste plaats op wijzen, dat \'tHof, blijkens de
door mij in de noot aangehaalde overwegingen, is uitgegaan
van de veronderstelling, dat de Provincie (vertegenwoordigd
door Ged. Staten) in de resolutie van 1587 over de geestelijke
goederen beschikte in de qualiteit van
eigenares.1) \'tHofnam
dit blijkbaar aan als iets vanzelfsprekends, want naar eenig
bewijs ervoor zoeken wij in zijn arrest tevergeefs. Toch hebben
wij hier allerminst te doen met iets, dat zoo maar voetstoots
kan worden aangenomen. In de resolutie zelf is van een eigen-
domsrecht der Provincie heel geen sprake. De mogelijkheid is
dus niet a priori uitgesloten, dat de Provincie over de geeste-
lijke goederen beschikte, niet als eigenares, doch als Souverein,
m.a.w. dat zij hier optrad, niet in een
civielrechtelijke betrek-
king, maar in de uitoefening van een
publiekrechtelijke be-
voegdheid. En, naar ik meen, is in \'t voorafgaande voldoende
gebleken, dat deze mogelijkheid ook inderdaad werkelijkheid
is. \'t Verwondert mij overigens, dat \'t Hof zelf dit niet heeft
ingezien. Immers werd in de resolutie van 1587 door Ged,
Staten een beschikking getroffen, niet slechts over klooster-
goederen, maar ook over beneficiale goederen. En als iets
vaststaat, dan is \'t wel dit, dat de Provincie geen eigenares
was van de beneficiale goederen, \'t Hof zelf heeft trouwens in
zijn arresten van 25 Maart 1908») en 24 Dec. 1910\') aange-
nomen, dat de pastorieën te Menaldum en Hoornsterzwaag na
de Reformatie als stichtingen zijn blijven bestaan. Als nu een
eigendomsrecht van de Provincie op de pastoriegoederen ten
platten lande is uitgesloten, dan is dit zeker a fortiori \'t geval
ten aanzien van die in de steden. Juist over de pastoriegoe-
deren ten platten lande hebben de Staten van Friesland, gelijk
ons vroeger gebleken is, vaak ver strekkende beschikkingen
getroffen, ze nl. in de 18e eeuw voor een groot deel verkocht.
Toch heeft \'t Hof in de aangehaalde arresten de pastoriegoe-
deren niet als provinciaal eigendom beschouwd, en terecht.
Maar hiermede heeft \'t dan ook erkend, dat men uit \'t feit,
dat de Staten over kerkelijke goederen beschikten, niet mag
concludeeren tot een eigendomsrecht van de Provincie.

*) Verg. de overweging sub 2.

2) W. v. h. R. no. 8683.

s) W. v. h. R. no. 9207.

-ocr page 271-

De Provincie beschikte dus in 1587 over de geestelijke goe-
deren, niet als eigenares, maar als Souverein. Natuurlijk is
hiermede nog niet uitgesloten de mogelijkheid, dat zij aan de
stad \'t eigendomsrecht van de geestelijke goederen heeft toe-
gekend : ze kón dit, als Souverein, zeer zeker doen. Maar we
staan in ieder geval niet voor het alternatief, waarvoor \'tHof
ons wilde plaatsen, nl. dat na de resolutie van 1587 öf de
Provincie öf de stad eigenares was van de geestelijke goederen.

Maar \'t Hof knoopt in zijn verdere redeneering hieraan nog
een ander alternatief vast, dat ik evenzeer moet verwerpen.
De redeneering van \'t Hof toch komt hierop neer: öf de
Provincie stond haar eigendomsrecht op de geestelijke goederen
af aan de stad öf zij „behield" zich haar eigendomsrecht „voor"
en gaf aan de stad alleen \'t vruchtgebruik. Van tweeën één
dus, volgens \'t Hof: de stad kreeg door de resolutie van 1587
\'t eigendomsrecht van de geestelijke goederen óf ze kreeg \'t
vruchtgebruik. Maar ook hier speelt de verwarring van publiek-
en privaatrecht \'t Hof weer parten. Ik meen toch in \'t vooraf-
gaande te hebben aangetoond, dat de stad noch eigendomsrecht
noch vruchtgebruik kreeg, maar alleen \'t recht om over de
geestelijke goederen het „bewindt" te voeren en ze aan te
wenden „tot onderholdt van den kercken ende schooldienst
binnen Sneeck." Die bevoegdheid kreeg zij als „mindere Over-
heid," van de „hooge Overheid." \'t Gold hier weer een publiek-
rechtelijke bevoegdheid en geen eigendomsrecht of vruchtgebruik
of welk ander zakelijk recht dan ook.

Over \'t geen \'t Hof nu verder aanvoert ten bewijze, dat aan
de stad niet \'t vruchtgebruik, maar de eigendom der geestelijke
goederen werd toegekend, behoef ik na \'t voorafgaande niet
veel meer te zeggen. Laat ik alleen opmerken, dat \'s Hofs
argumentatie mij zeer zonderling toeschijnt. Om te bewijzen,
dat bij de resolutie van 1587 eigendomsoverdracht plaatshad,
beroept zich \'t Hof eenig en alleen op den inhoud en de uit-
voering, niet van de resolutie zelf, maar van zekere besluiten
van \'t jaar 1582,\') waarmede de resolutie van \'87 volstrekt

Besluit van den Magistraat van Leeuwarden van 9 April 1582,
bekrachtigd door Anjou bij besluit van 18 Mei 1582 (Oorkk. St.
Anthonij-gasthuis, no. 218 a, Dl. II pp. 791 v.v.), waarbij de
baten en lasten van drie kloosters te Leeuwarden werden afgestaan

-ocr page 272-

niets had uit te staan ! Indien \'t Hof hiermede iets bewijst, dan
is \'t alleen dit: dat het niet bij machte was om te bewijzen,
wat \'t bewijzen wilde: noch uit den inhoud der resolutie van
1587, noch uit de wijze, waarop ze is uitgevoerd.

Ik wil thans nog een en ander meedeelen omtrent \'t beheer
en gebruik van de geestelijke goederen te Sneek. Daarbij zal
dan vanzelf blijken, hoe de resolutie van 1587 door de stede-
lijke Overheid is uitgevoerd.

Beheer.

Gelijk wij vroeger reeds zagen, werd de administratie van
den geestelijken staat gevoerd door een ontvanger. Hij werd
benoemd door den Magistraat en, voorzoover ik kon nagaan,
steeds uit den Magistraat of uit de Vroedschap. De ontvanger
moest jaarlijks rekening en verantwoording doen op dezelfde
wijze als de ontvangers van de Martinikerk, \'t gasthuis en
\'tweeshuis, nl. aan den Magistraat en „gecommitteerdereken-
meesters" uit de Vroedschap. Hij had alleen den ontvang en
de uitgave der penningen. Het eigenlijke beheer berustte,
evenals te Franeker dat van het geestelijk kantoor, bij de
stedelijke Overheid. Door enkele voorbeelden zal ik dit illu-
streeren.

20 April 1580 werden vastgesteld de „articulen ende conditiën
op dwelcke
Burgemrn., Scepenen ende Raiden der stadt Sneeck
den landen van Hospitael willen verhuijren, waernae de gars-
genoeten *) heur sullen weten te reguleren."\') Een der artikelen
bepaalde, dat
de Raad jaarlijks zou aanstellen twee „opsieners
vuyten garsgenoeten" en een „overman vuyten Raed," om
„opsicht van de landen te hebben." De „opsieners" moesten
de huurpenningen innen van de grasgenooten en ze stellen
„in handen van den ontfangher van de geestel. goederen."
Ze moesten ook alle schattingen „colligeren ende betaelen, mits
doende daervan jaerlicx reeckenschap by den gemene gars-
genoeten, roepende daer telckens
den Raede by ofte emants

-ocr page 273-

die de Raede daer toe committeren sal." Grasgenooten konden
alleen zijn burgers van Sneek, die tot de armsten behoorden.1)
Zij gebruikten ieder twee koegangen \') „t hoey ende te gras,s)
„waeraff zy aen den geestl. staet thuer betalen jaerlicx tsamen
191 g. gl. 12 sts. Daerenbouen heefft de laestaencomendetwee
koegangen alleen tgras, sonder hoeij, dwelcke aen den geestl.
staet vs. alleen thuer betaelt 12 g. gl." De koegangen werden
ad vitam vergeven; maar de grasgenooten, die de door den
Raad gestelde artikelen overtraden, verbeurden daardoor „heure
geconsenteerde portie van de graesinge in den landen van
Hospitael." Tot \'tjaar 1635 bleef deze toestand ongewijzigd
bestaan. Toen besloot de Magistraat „van nu voortaan d\'ver-
vallende coegangen niet wederommete vergeuen, maer telckens,
als die los werden, aen de meestbiedenden te verhuiren."l)
Behalve deze landen waren nog 63 koegangen te gras en
64 te hooi (welke landen eveneens afkomstig waren van \'t
klooster Hospitaal en aangeduid werden als „de Ee" of „opper
Ee") in gemeenschappelijk gebruik bij Sneeker burgers, die
daarvoor jaarlijks 200 goudgl. betaalden aan den geestelijken
staat. Hierin is, althans vóór \'t begin der 19e eeuw, geen ver-
andering gekomen.2) De overige onder den geestelijken staat
ressorteerende (klooster- en beneficiale) goederen werden publiek
of ondershands verhuurd door de stedelijke Overheid of door
gecommitteerden ad hoe van harentwege. Zoo vinden we bijv.
in \'thuurboek van den geestelijken staat\') de „conditiën ende

1 x) Eigenaardig is daarom, dat in \'t jaar 1580 écn van de 24
grasgenooten was: Joanncs Rouckes, „dienaer des godl. woorts
in Snceck."

2 *) Huurbock v. d. gccstel. staat 1580-1636 f. 34.

-ocr page 274-

voerwaerden, waeroppe Burgemrn., Schepenen ende Raiden
der stadt Sneeck willen verhuyren de geestel. landen, die dzelue
Magalleenlicken, ofte de incompste van dien, emploieert
tot onderholdinghe van de dienaren des godtl. woerdes, rectoer,
schoolmrn., coster ende organist, ende dat voer den tyt van
vieff jaeren nae date Petri naestcomende a° 1588". Den 2den
Oct. 1716 werden de burgemeester Cruisbeek, de schepen Staak
en de secretaris der stad door den Magistraat gecommitteerd
„om de plaats van de geestelyke staat tot Bons aan den tegen-
woordigen meyer Hessel Symens te verhuuren voor so een
prijs, als sy oorbaarst en profijtelikst bevinden sullen, tot ap-
probatie van de Magistraat, dog so deselve tot geen accoord
sullen kunnen komen, dat deselve plaats aldan aanstaande
Dinsdag met tromslag publycq gepraesenteert sal worden."*)
En den 26s,en Febr. 1717 zijn „de President, desselfs schepen
ende de le Boumeester beneffens den secretaris gecommitteert,
omme ten overstaan van de ontfanger van de geestelyke staat
de publyque verhuiringe van de geestelyke staatslanden op
den raadhuise deser stede te doen op den gestelden dag van
den l«1 Maart aanstaande."\')

Ik zou nog vele andere resoluties van de stedelijke Overheid
kunnen bijbrengen ten bewijze, dat zij optrad als beheerster
van den geestelijken staat.\') Ik zal mij echter, na \'tvooraf-
gaande, hier tot een tweetal bepalen. Den 31slen Oct. 1651 be-
sloten Magistraat en gezworen gemeente, dat door de diakenen
van de Gereformeerde Kerk en den boekhouder van de huis-
zittende armen uit \'t kantoor van den geestelijken staat „onder
behoorlycke gepasseerde oblin." zou worden „gelicht" de som
van 800 car. gl., die door hen weer zou worden „bekeert aen

1  Resolutieb. 1713—20 f. 45. 9 Oct. 1716 approbecrdc dc
Magistraat de verhuring (t.z.p.).

-ocr page 275-

d voochden van den gasthuyse tot alimentatie ende onderhol-
dinge van tselue."*)

9 Mei 1721 deelde Pieter Seilstra in de vergadering van den
Magistraat mede, dat hij, als boekhouder van het gasthuis, 800
car. gl. aan kontanten onder zich had, welke som hij ten meesten
nutte van \'t gasthuis wenschte uit te zetten. Daar hij vernomen
had, dat de geestelijke staat een groote som gelds zou noodig
hebben, o.a. voor \'t bouwen van een nieuwen watermolen „op
de geestelijke staatslanden in het Hospitaal," vroeg hij, of daar-
voor niet de genoemde 800 car. gl. zouden kunnen worden ge-
bruikt. De Magistraat besloot, dat ze zouden worden „geem-
ploieerd ten dienste van het geestelijke staatsboek," maar niet
eerder, dan dat de nood dit zou eischen, „sullende so lang onder
het gasthuis moeten verblijven, waarvan alsdan obligatie sal
worden gepasseert tot laste van het geestelijke staatsboek en
profite van het gasthuis, tegens vier ten hondert van interessen,
welke haar begin sullen nemen van den 12 May 1721, met
aanneminge en belofte, dat genoemde agthondert carl. gul. in
baren gelde en met klinkende munte, sonder landschapsobli-
gatien, weder sullen moeten worden ingelost en betaalt."\')

Ten slotte merk ik nog op, dat Magistraat en Vroedschap
den 2den Juli 1785 besloten, om den boekhouder of ontvanger
van den geestelijken staat voortaan twee voogden toe te voegen,
om samen „het opzicht en de administratie" over de „geestelijke
staatsgoederen" te hebben. Den 25s,en Nov. van \'t zelfde jaar
benoemde de Magistraat (zonder de Vroedschap) tot „commis-
saris uit hun Achtb. tot de administratie der geestelijke staats-
goederen alhier den Burgemr. B. Feenstra en tot voogden over
dezelve de Vroedslieden Nyland en Zwaanenburg, zullende
dezelve voortaan benevens den boekhouder hunne vergade.
ringen houden in eene daartoe geschikte kamer in het gasthuis\'\'.*)
Het beheer van den geestelijken staat was nu dus op dezelfde
wijze ingericht als dat van de Martinikerk, het gasthuis en
\'t weeshuis.1)

1 ) Cf. boven pp. 245 cn 247.

-ocr page 276-

Bestemming.

Volgens de resolutie der Staten van 31 Maart 1580 moesten
de inkomsten der beneficiale goederen aangewend worden voor
kerkelijke doeleinden: onderhoud van predikanten, school-
meesters, armen enz. De Magistraat van Sneek heeft niet alleen
dienovereenkomstig gehandeld, maar bovendien, gelijk wij reeds
zagen, aan eenige kloostergoederen een kerkelijke bestemming
gegeven. Naar zijn eigen verklaring, in 1584 afgelegd, werden
de inkomsten van den geestelijken staat alleen aangewend
„totten kercke ende schoeldienst."Zoo noemde dan ook
Antonius Trijst zich in \'tjaar 1585 „ontfanger van deopcomp-
sten der geestel. guederen die totonderholt van deschoeleende
kerckedienste destineert zyn."J) In de resolutie van 1587 werd
dit door Gedeputeerde Staten uitdrukkelijk bekrachtigd: de
Magistraat mocht over de geestelijke goederen blijven beschikken,
maar alleen „tot onderholdt van den kercken ende schooldienst
binnen Sneeck." Gesteld dus, dat bij de resolutie van 1587 \'t
eigendomsrecht van de geestelijke goederen aan de stad was
toegekend, gelijk \'t Hof te Leeuwarden beweerde, dan zouden
de geestelijke goederen toch in ieder geval slechts zijn geworden:
stadseigendom
met kerkelijke bestemming. Dat Ged. Staten dit
zouden hebben bedoeld, is, afgezien nu van wat ik daartegen
reeds heb aangevoerd, zeker niet waarschijnlijk. We zouden
hier dan althans met een unicum te doen hebben. In den
eigendomstoestand van de beneficiale goederen in andere steden
hebben ze geen wijziging gebracht; evenmin hebben ze de
beneficiale goederen ten platten lande tot dorps-of grietenij-
eigendom met kerkelijke bestemming gemaakt. Bestond er
eenige reden om ten aanzien van de beneficiale goederen te
Sneek een andere gedragslijn te volgen ? Ik geloof \'t niet. Het
is waar, dat Ged. Staten in hunne resolutie van 1587 be-
schikten tegelijk over beneficiale goederen èn over klooster-
goederen. Het is ook waar, dat er ten aanzien van klooster-
goederen meer aanleiding was om ze in eigendom over te
dragen aan de stad, dan ten aanzien van beneficiale goederen.
Het is ten slotte denkbaar, dat Ged. Staten, indien een eigen-
domsoverdracht van de kloostergoederen inderdaad in hunne

-ocr page 277-

bedoeling gelegen had, \'t lot van de beneficiale goederen zouden
geschikt hebben naar dat van de kloostergoederen. Nu staat
\'t echter vast, dat in \'t onderhavige geval het lot der klooster-
goederen juist geschikt werd naar dat van de beneficiale goe-
deren, en niet omgekeerd. Aan de kloostergoederen werd immers
de bestemming gegeven, die de beneficiale goederen reeds van
ouds hadden: zij werden bestemd voor plaatselijke kerkelijke
doeleinden. En nu zij die bestemming hadden, was er te hunnen
aanzien al even weinig reden voor een eigendomsoverdracht
aan de stad als ten aanzien van de beneficiale goederen. Voor
\'t overige moet ik opmerken, dat mij ook geen voorbeeld bekend
is van een eigendomsoverdracht van kloostergoederen door
de Staten of hunne Gedeputeerden aan eenige andere stad in
Friesland.

De kerkelijke bestemming der onder den geestelijken staat
ressorteerende goederen is door de stedelijke Overheid gedu-
rende de 17e en 18e eeuw steeds gehandhaafd. In een rapport,\')
a° 1664 door Gecommitteerden van de Staten van Friesland
uitgebracht inzake de goederen van \'t Hospitaalklooster, welke
door de ridderlijke Orde van Malta werden opgeëischt, lezen
we, dat, volgens verklaring van den Magistraat van Sneek,
„by de stadt Sneeck geen andere als geestelycke goederen
wierden gepossideert, ende die oock niet anders als ad pios
usus ende tot onderholdt van hunne kercken, praedicanten,
rectoor ende schoolmrs aldaer geemployeert wierden, volgens
het accoord by V. Ed. Mog. Heren [Staten] predecesseurs den
8en Mey 1587 daeraff met de voorsz. Mag1, ende regeringe op-
gerecht." De rekeningen van den geestelijken staat bevestigen
dit. Blijkens deze rekeningen werden uit de inkomsten van den
geestelijken staat betaald: de traktementen van de beide pre-
dikanten, van den rector, den conrector, de schoolmeesters, den
koster der Martinikerk, den voorzanger, den organist, den orgel-
blazer l) en den „hondeslager van Martinikerk;"2) voorts\'tonder-

2 ) Taak van den „hondeslager" of „hondcgiseler" was te voor-
komen, dat honden, kippen of andere dieren tijdens de godsdienst-
oefeningen in de kerk kwamen. Gewoonlijk was zijn taak hiertoe
niet beperkt. In \'t algemeen was hij deurwachter. Blijkens rcs. van

-ocr page 278-

houd van de predikantshuizen en van \'tschoolgebouw; een
tijdlang gedeeltelijk de avondmaalswijn enz.

De zoo juist genoemde functionarissen werden, met uitzonde-
ring van de predikanten,*) benoemd door de stedelijke Overheid.
Haar benoemingsrecht steunde hierop, dat zij de functionarissen
bezoldigde, hun „betaalsheer" was. Of zij de traktementen
betaalde uit de inkomsten van den geestelijken staat, dan wel
uit de stedelijke kas. doet hier niets toe of af. Als Voedsterheer
der Kerk had zij er voor te zorgen, dat de noodige kerkelijke
officianten niet ontbraken. Hun bezoldiging kon zij brengen
ten laste van den geestelijken staat, waarvan zij \'t beheer had.
Maar, als de inkomsten van den geestelijken staat niet toe-
reikend waren, moest zij, als Voedsterheer, andere middelen
ter betaling van de traktementen uitvinden, desnoods ze brengen
ten laste van de stedelijke kas. Dat zij er zelf zóó en niet
anders over dacht, blijkt uit de resolutie van 6 Dec. 1636,1)
waarbij Magistraat en Vroedschap een nieuwen organist be-
noemden op een traktement van 130 car. gl., te ontvangen „wt
handen van den rentmeister der geestelycke staet ofte van de
stadt nae gelegentheyt van saecken." En dat de stedelijke
Overheid haar benoemingsrecht grondde op \'tfeit, dat zij be-
taalsheer was, blijkt uit een resolutie van 5 Nov. 1703.») Bij

-ocr page 279-

deze resolutie benoemde de Magistraat (zonder de Vroedschap)
Claas Johannes tot „koster en klokkenist van de kleine of
weeshuiskerk" op een jaarlijksch traktement van 50 car. gl.f
te betalen deels door de stad (20 car. gl.), deels door het
weeshuis (20 car. gl.) en deels door den geestelijken staat
(10 car. gl.). „Ende vermidts de weeshuisvoogden wel gesusti-
neert hebben, dat tot hare dispositie behoorde te staen het
kostersampt van voors. kleyne kerk, als tot het weeshuis be-
horende en ook in \'t geheel tot laste van hetselve wordende
onderhouden en gerepareert,
sonder nochtans enig stuiver
tot tractement te geven,x)
so hebben haar Achtbaarheden om
moverende redenen voor het toekomende gestelt tot dispositie
van de weeshuisvoogden in officio, indien sy sulks begeren,
het ampt van koster en klokkenist van geseyde kleyne kerk,
in cas hetselve hierna vacant mag worden, op het tractement
als voren van vyftigh caroliguldens jaars, mits alsdan deeene
helft tot laste van het weeshuis en de ander helft tot laste
van de geestelyke staat." \')

Gelijk wij vroeger gezien hebben, was ook \'t onderhoud der
armen een kerkelijk doel. Als zoodanig werd \'t ook uitdrukke-
lijk aangeduid in de resolutie der Staten van 31 Maart 1580.\')
Daar er echter te Sneek afzonderlijke armengoederen waren,
werden de inkomsten van den geestelijken staat niet voor \'t
onderhoud der armen gebruikt, evenmin als te Franeker die
van het geestelijk kantoor. Maar \'t verdient vermelding, dat de
Magistraat van Sneek, „by goede rype deliberatie ende advys
van de ses ende dertich ofte gesuoren gemeente representerende
t gehele corpus ofte dstadt Sneeck", na de Reformatie heeft

-ocr page 280-

laten verkoopen „veele ende diuerse huysen etc. eertyts hospitael
[klooster] ende etlicke totten lenen binnen deser stede gehoert
hebbende, van dewelcke den penningen daeraff gecomen, op
renten gestelt, ontfangen werden by den administrateurs ofte
opsieners der armen by ons gestelt".*) De administrateurs
van de armen, van wie hier sprake is, werden ook reeds vóór
de Reformatie te Sneek gevonden.\') Na de Reformatie werd
bovendien voor de armen gezorgd door de diakenen van de
Gereformeerde Kerk. Aanvankelijk zorgden zoowel de arm-
voogden als de diakenen voor alle armen, zonderonderscheid
van religie. Bij \'t uitdeelen der aalmoezen onderhielden zij
„goede correspondentie", „ten eynde den arme gene dubbelde
ende alzoe ouervloedige almoesen ontfangen."1) Maar in 1610
werden door de stedelijke Overheid vastgesteld eenige „articulen,
waernaer hen de diaconen der gereformeerde kercken ende
die voorstanders der stattsarmen van nu voertaen zullen regu-
leren." En hierbij werd bepaald, dat de laatstgenoemden
moesten onderhouden alle armen, binnen de stad wonende,
„soot maar geen lidtmaten der gereformeerder kercken zyn."

1 ) Verg. de a.g. res. van 17 Febr. 1585. Zie ook boven, Dl. II
pp. 21 v.v.

-ocr page 281-

Daarentegen moesten de diakenen verzorgen alle lidmaten
dier Kerk.x)

Waren de inkomsten van den geestelijken staat niet toe-
reikend ter bestrijding van de noodzakelijke uitgaven, dan
werd daarin, gelijk ons in \'t voorafgaande reeds herhaaldelijk
bleek,5) door de stedelijke Overheid, als Voedsterheer der
Kerk, op de een of andere wijze voorzien. Een paar voorbeelden
hiervan wil ik nog meedeelen. Den 23stenSept. 1753 werd be-
sloten, „in deliberatie gelegt zynde de noodtwendige subsi-
dieringe van \'t geestelyke staatscomptoir," dat „door de rent-
meester P. Mulder uit het stadscomptoir ten behoeve van ge-
dagte geestelyke staat aan de schepen U. Schraagsma als
boekhouder zal worden verschoten een somma van een duisent
vijfhondert cargls., waarvoor een obligatie ten profyte van
voornoemde rentecomptoir zal worden gepasseert met drie
carolusgls. procento tot intressen." *) Hier worden blijkbaar —
dit zij in parenthesi opgemerkt — de stad en de geestelijke
staat voorgesteld als twee onderscheidene rechtssubjecten, die
met elkaar in rechtsbetrekking stonden.

Bij resolutie van 2 Oct. 1684 besloten Magistraat en Vroed-
schap, „dat de kerckvoochden van Martinikerck uit hetcollect
van \'t klein gemael1) aen de ontvanger van de geestel. staet
ende tot profyte derseluer sullen betaelen (vermits tselue boeck
ten hoogsten met schulden is belemmert) Alderheyligen 1684
twee hondert cargls., Lichtmis aenstaende 1685 gelijcke twee
hondert carglns. ende vervolgens alle verndel jaren twee hon-
dert carglns. tot twaleff hondert incluis."4)

De stedelijke Overheid voorzag dus in de tekorten van den
geestelijken staat. Maar aan den anderen kant beschikte zij
ook wel over de batige saldo\'s van den geestelijken staat ten
profijte van de stad. Wij hebben vroeger gezien, dat de Magistraat
van Franeker \'t zelfde deed ten aanzien van de batige saldo\'s
van \'t geestelijk kantoor en dat de schuldeischers der stad zich

1 !) Rcsolutieb. 1580-1663.

2) Zie boven pp. 249, 250, 258, 272.

3) Rcsolutieb. 1743-72 f. 118.

4) Verg. boven p. 253.

5) Rcsolutieb. 1684—94 f. 15. Verg. ook rcs. van 31 Jan. 1689
(t.z.p. f. 74). , !

-ocr page 282-

daarop beriepen ten bewijze van \'tdoor hen beweerde eigendoms-
recht van de stad op de onder het geestelijk kantoor ressorteerende
goederen. Van \'t zelfde argument bediende zich in \'tjaar 1800
ook \'t gemeentebestuur van Sneek in een schrijven aan den Com-
missaris van het Uitvoerend Bewind bij het Departementaal
Bestuur van den Eems, in welk schrijven het gemeentebestuur
trachtte aan te toonen, dat de stad eigenares was van de geestelijke
goederen.J) Over de waarde van dit argument zou ik, na
\'t geen daaromtrent in de vorige S is opgemerkt,1) kunnen
zwijgen. Ik veroorloof mij echter hier nog een enkele opmerking.
Het gemeentebestuur van Sneek ging blijkbaar uit van de
veronderstelling, dat de stad, te haren profijte beschikkend
over de batige saldo\'s van den geestelijken staat, dit alleen
kon doen in de qualiteit van eigenares der geestelijke goederen.
Maar gesteld al een oogenblik, dat de geestelijke goederen
stadseigendom waren, dan zouden ze toch in ieder geval,
gelijk ons gebleken is, slechts zijn geweest: een stadseigendom
met kerkelijke bestemming, \'t Eigendomsrecht van de stad zou
dus beperkt geweest zijn in dier voege, dat alle inkomsten
van de geestelijke goederen moesten aangewend worden voor
kerkelijke doeleinden, zoodat dódrvoor ook de batige saldo\'s
moesten worden gereserveerd. Hieruit volgt, dat de stad, al was
zij eigenares geweest, toch niet in
deze qualiteit over de batige
saldo\'s zou hebben kunnen beschikken te haren behoeve. Dat
zij daarover beschikte, moet eenvoudig aldus worden verklaard:
de stad had q. q. het beheer (in ruimen zin) van den geeste-
lijken staat, en daar zij tevens q. q. Voedsterheer was, nam zij
\'t met de batige saldo\'s niet zoo nauw.2)

Het eigendomsrecht van de geestelijke goederen.

De onder den geestelijken staat ressorteerende goederen
behoorden vóór de Reformatie in eigendom aan verschillende
stichtingen: de pastorie, de St. Nicolaasprebende enz. In\'tjaar
1580 werden zij vereenigd onder ééne administratie. Hunne
inkomsten werden samengevoegd tot ééne massa en aange-

1 !) Verg. resolutieb. van Sneek 1795—1803 f. 221. Ik kom op dit
schrijven van \'t gemeentebestuur nog terug.

2 ) Zie boven p. 214.

-ocr page 283-

wend voor kerkelijke doeleinden. Aan de oorspronkelijke spe-
ciale bestemming van iedere stichting in \'t bijzonder werd dus
niet vastgehouden. In de rekeningen van den geestelijken staat
werd zelfs de herkomst der verschillende goederen niet uit-
drukkelijk vermeld. Zoo smolten dus al die goederen samen
tot één fonds met kerkelijke bestemming, evenals dat te Fra-
neker geschiedde met de benefïciale en kloostergoederen, en
evenals gewoonlijk ook ten platten lande gebeurde met de
kerke-, vicarie- en prebendegoederen. Zoodoende traden de
pastorie, de St. Nicolaasprebende enz. te Sneek niet meer als
rechtspersonen, als stichtingen op. Toch bleven de goederen
stichtingsgoederen: de verschillende stichtingen waren alleen
samengesmolten tot ééne stichting: den geestelijken staat.

Dat de geestelijke staat optrad als rechtspersoon, is ons in
\'t voorafgaande reeds terloops door een enkel voorbeeld ge-
bleken. \') Ik wil dit thans nog nader illustreeren. Den 3den
April 1733 besloot de Magistraat, „dat de houders van obliga-
tien
ten laste van de geestelyke staat deser stede, welke met
landschaps thoonder deses kunnen worden voldaan, na de
respective verschyndagen sullen afbetaalt worden met drie
vyfde aan obligatien en twee vyfde met geld."5) Den4denSept.
1751 werd besloten, dat door den stadsontvanger zouden
worden ingelost „de twee obligatien leggende
ten profyte van
de geestelyke staat en ten laste van tstadscomptoir,
waarvan
een groot twee duisent Cargls., geconstitueert den 14 Maius
1634 en de andere ses hondert Cargls. capital de dato den 4en
Maius 1670, des dat daarin zal worden verrekent en geliqui-
deert het
verschot, verstrekt tot betaelinge van floreenrente
aen den ontvanger R. Zuidstrant, door \'t rentecomptoir s)
voor

-ocr page 284-

de geestelyke staat gedaan wegens gebrek van penningen." 1)
In een „ords. staat, beroerende het onderhold van de praedi-
canten, rector, schoolmrn., coster, organist ende d\' ontfanger
derselve"1) vinden we onder de ontvangsten van den geeste-
lijken staat dezen post vermeld: „Noch staen aen de stede
Sneeck op intressen 3000 U. by tyden van Dre. Nauta, bedienende
dese ontfangh, uitgesteld in twee obligatien, waeraff de inte-
ressen werden betaelt, 180-0-0." De beide laatste voorbeelden
toonen zoo duidelijk mogelijk aan, dat de stad en de geeste-
lijke staat twee onderscheidene rechtssubjecten waren. Zij
stonden tegenover elkaar in de verhouding van schuldeischer
en schuldenaar. Klaarder kan niet in \'t licht worden gesteld,
dat de geestelijke goederen geen stadseigendom waren, maar
eigendom van den geestelijken staat. Wie\'t omgekeerde staande
houdt, spreekt daarmede uit, dat in de door mij meegedeelde
gevallen in werkelijkheid geen schuld bestond, dat \'t bestaan
van een schuld slechts schijn was. Maar hij houde mij ten
goede, dat ik hem niet op zijn woord geloof. Daartoe zijn de
feiten mij te machtig. Ik bedoel deze feiten: \'tbestaan van
obligatiën, waarin de stad erkende schuldenaar te zijn van
den geestelijken staat; \'t betalen van interessen door de stad
aan den geestelijken staat; \'taflossen van de obligatiën door
de stad.

Ik wil nu nog eenige andere resoluties meedeelen, waarin
de stad ipsis verbis erkende, dat niet zij, maar de geestelijke
staat eigenaar was van de geestelijke goederen. Den 8s,e"Nov.
1715 approbeerde de Magistraat „de verhuiringe van de man-
delige plaats in Goënga meden,
de geestelyke staat pro quota
toebehorende
." Op denzelfden dag werden de presideerende
burgemeester en de secretaris „gecommitteert om by de ver-
huiringe van de plaats tot Bons,
de geestelyke staat toebe-
horende,
praesent te syn."2) Den 16den Dec. 1789 besloten
Magistraat en Vroedschap, dat „de huishouding" van \'t St.
Anthonij-gasthuis zou „ophouden," daar alle proveniers „ver-
storven" waren.3) De sate en landen van het gasthuis, welke

1  Resolutieb. 1743—72 f. 84.

2  Resolutieb. 1713—20 f. 33.

3 4) Verg. boven pp. 195 v.

-ocr page 285-

gelegen waren in \'t Ynga, 0 zouden „aan den geestelijken staat
in eigendom overgaan
voor eene summa van 10.000 car.gls."
Met deze penningen zouden, zooveel mogelijk, de schulden
van \'tgasthuis worden betaald.\')

Ik wil intusschen niet verzwijgen, dat er ook wel enkele
resoluties zijn aan te wijzen, waarin
de stad eigenares van
de geestelijke goederen wordt genoemd. Zoo bijv. in een reso-
lutie van 2 Mei 1700.1) Blijkens deze resolutie hadden de „gras-
genoten van \'t convent, de Ee genaemt," bij trommelslag laten
bekend maken, „dat de eijgenaers en grasgenoten van der Ee
gedenken te laten slatten en verwijden de dijcksloot langs de
lege dijck na Ysbrechtum," voor welk werk gegadigden werden
opgeroepen. „Ende dewijle men daeruit" — zoo gaat de reso-
lutie voort — „soude konen denken en besluiten, alsof sulx
mede geschiede uit last ofte consent van de originele eijgenaers
van de grond van \'t convent de Ee, welkers eijgendom noit
verkocht of veralieneert is, dan gelijck andere geestelijke lan-
den gekomen en verbleven is aen de stad Sneeck voorsz.,
allene door haar Achtbaarhedens antecessoren in officio de
afkoop of het meijerrecht of grasgebruik voormaels aen dees
en gene toegestaen sijnde, die daerom noit anders als voor
grasgenoten of meijerluiden gekent en geconsidereert sijn,
waeromme de ontvanger van de geestelijke staat deser stede
in qlt. als eijgenaer vel quasi jaerlijks van de selve grasgenoten
voor huir van hetselve convent is genietende een somma van
twee hondert tachtigh caroliguldens, welke somma gevolgelijk
van jaer tot jaer naest menschen memorie aan deselve ont-
vanger in officio indertijd is betaelt geworden, gelijk andere
huiren van andere geestelijke landen: so is t, dat Haar Acht-
baarheden bevindende dat dese onderneminge ten eenemael
geschiet buijten last en consent van haar Achtbaarheden als
originele eijgenaers vel quasi, hebben daeromme nodigh geacht
en verstaen, dat niet alleen tegens dese rede gedane en noch
te doene tromslag, opveijlinge, bestedinge, slattinge en verwij-
dinge sampt opgestelde conditiën uit name of last van de
eijgenaers van \'t convent de Ee protest sal worden gedaen in

1 ) Rcsolutieb. 1691—1700 ff. 97 v.v..

-ocr page 286-

cas van nulliteit en onschadelijkheid maer ook tegens sodane
acten en contracten, die gesegt worden door voorsz. grasgeno-
ten gemaeckt en opgerecht te sijn buiten consent en appro-
batie van haar Achtbaarheden of van den ontvanger van de
geestelijke staat in officio, rakende de eijgendom en grond van
het gemelte convent de Ee, alsmede om salvs recht te willen
sijn en blijven in cas van schaden en interessen door het een
of het ander te hebben en te lijden, om daervan suo tempore
ac loco te dienen, so haar Achtbaarheden te rade bevinden
sullen."

De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat men zich op deze
resolutie zou willen beroepen om te bewijzen, dat de stad
eigenares was van de geestelijke goederen. Daartegen nu moet
reeds a priori krachtig worden geprotesteerd. Uit de resolutie
zou men hoogstens kunnen afleiden, dat de Magistraat in \'t
jaar 1700
meende dat de geestelijke goederen stadseigendom
waren, niet, dat de stad werkelijk eigenares was.1) Dit klemt
te meer, omdat de Magistraat in vroegere en latere resoluties
herhaaldelijk heeft erkend, dat niet de stad, maar de geestelijke
staat eigenaar was. Maar er zijn nog meer redenen, waarom
wij aan de bewering van den Magistraat, dat \'t eigendomsrecht
van de geestelijke goederen „gekomen en verbleven is aen de
stad Sneeck," geen waarde hebben te hechten. In dezelfde
resolutie toch wordt ook de ontvanger van den geestelijken
staat „eijgenaer vel quasi" genoemd, terwijl enkele regels
verder de Magistraat „eijgenaer vel quasi" heet. Hieruit
blijkt, dat de Magistraat in \'t jaar 1700 zich er geen
duidelijke voorstelling van maakte, wie nu eigenlijk eigenaar
• was van de geestelijke goederen. Dit behoeft ons niet te
verwonderen, want de geestelijke goederen waren stichtings-
goederen. En van stichtingen had men destijds, gelijk Prof.
Fockema Andreae opmerkt en ons in \'t voorafgaande ook reeds
meer dan eens gebleken is, „eene zeer duistere en gebrekkige
voorstelling."\') Zoodoende verkeerde ook de Magistraat van
Sneek in twijfel omtrent \'t eigendomssubject van de geestelijke
goederen. Dit blijkt bijv. ook zeer duidelijk uit een resolutie

!) Verg. hierbij de vorige §, p. 213.

2) A.g. Inleidinge tot de Holl. Rcchtsgel. van H. de Groot,
Dl. II p. 38.

-ocr page 287-

van 3 Mei 1708,*) waarbij de Magistraat protesteerde tegen
\'t maken van een hek in de mandeelige vaart tusschen „Hos-
pitaier landen" en landen van zekeren Johannes Doitsma door
den meier van den laatstgenoemde „uit eygener authoriteyt,
sonder de minste kennisse en consent van de Magistraat voorsz.
als eygenaers vel quasi, wegens de voorsz. stadt [Sneek] of
geestelyke staat, van de voorsz. Hospitaier landen
." Dat de
Magistraat somtijds de stad voorstelde als eigenares van de
geestelijke goederen, is m.i. hieruit te verklaren, dat de stad
\'t beheer over die goederen had. Bij\'t zoeken toch naar\'t eigen-
domssubject van stichtingsgoederen kwam men er tijdens de
Republiek vaak toe zich den beheerder voor te stellen als
eigenaar.s) Een treffend staaltje hiervan vinden wij in een
resolutie van den Magistraat van 2 Juni 1702.") De grasge-
nooten van zekere aan \'tweeshuis toebehoorende landen (het
z.g.n. „Groendijkster convent") hadden besloten om den groen-
dijk op te hoogen en te versterken en de daarvoor benoodigde
specie te halen uit de landen; en dit alles „tegens expresse
wille ende begeerte van de voogden van \'t meergeseyde wees-
huis als verhuurders der voorsz. landen." De Magistraat be-
sloot, dat de voogden zouden protesteeren tegen de eigen-
machtige handelingen der grasgenooten, die „geen de minste
charakter hebben, om sulx, tensy by speciale consent van
de
voogden als eygenaers
, direct nogh indirect te tenteren ende
uit te werken." Nog tweemaal worden in dezelfde resolutie de
voogden „eigenaars" genoemd. Nu zal wel niemand willen
betwisten, dat het eigendomsrecht van de bedoelde landen niet

-ocr page 288-

den voogden, maar \'tweeshuis competeerde, en dat de voogden
slechts beheerders waren. Vaststaat dus, dat de Magistraat
somtijds de beheerders van een stichting als eigenaars voor-
stelde. In de resolutie van 1700 wordt trouwens, gelijk ik reeds
opmerkte, ook de ontvanger van den geestelijken staat „eijge-
naer vel quasi" genoemd. Men houde dit dus bij de beoordee-
ling van deze en andere resoluties, waarin de stad eigenares
van de geestelijke goederen genoemd wordt, wel in \'toog. De
stad was geen eigenares, maar beheerster van de geestelijke
goederen en als zoodanig
vertegenwoordigster van den eige-
naar (den geestelijken staat). Ook houde men in\'toog, dat het
i. c. niet ging om de vraag of de stad dan wel de geestelijke
staat eigenaar was. De in de resolutie bedoelde tegenstelling
was niet: stad — geestelijke staat, maar: eigenaars — grasge-
nooten. Het kwam er op aan, dat de grasgenooten geen eige-
naars waren en dat de eigenaarsbevoegdheden aan de stad
toekwamen, in welke hoedanigheid (eigenaar of regent) deed
hier niet ter zake.

Dat men uit\'t beheersrecht van de stad niet mag concludeeren
tot een eigendomsrecht van de stad, behoef ik, na\'t geen daar-
omtrent bij herhaling door mij is opgemerkt, niet meer te be-
toogen. Hier zij slechts vermeld, dat dit voorbijgezien werd
door \'t gemeentebestuur van Sneek in zijn meergemeld schrijven
van 13 Jan. 1800 aan den Commissaris van het Uitvoerend
Bewind. De geestelijke goederen waren volgens \'t gemeente-
bestuur vroeger \'t eigendom geweest van „Roomsche geestelijken
en kloosters", maar „naderhand" „een eigendom deser stad ge-
worden, staande geheel onder stedelijk bewind en beheering
•van administratoren, welke jaarlijksch door den Raad worden
aangesteld, onder opzicht van een commissaris uit den Raad,
welke de vergaderingen bijwoond,\'\' terwijl er geene betalingen
uit het „geestelijk staatscomptoir" werden gedaan „dan op or-
donnantie van den Raad," aan wien jaarlijks ook rekeningen
verantwoording moest worden gedaan, zoodat, volgens \'t ge-
meentebestuur, het kantoor van den geestelijken staat als „geheel
stedelijk" moest worden beschouwd. Al wat hier door \'t ge-
meentebestuur werd opgemerkt omtrent \'t beheer van den gees-
telijken staat, gold ook voor \'t beheer van de kerke-, weeshuis-
en gasthuisgoederen. Toch zal wel niemand in ernst willen

volhouden, dat die goederen stadseigendom waren. Mijne con-

-ocr page 289-

clusie is dus, dat de geestelijke goederen te Sneek na de Re-
formatie, evenals daarvóór, stichtingsgoederen waren en geen
eigendom van de stad. Over een eigendomsrecht van de Gere-
formeerde Kerk te Sneek op de geestelijke goederen behoef ik
heel niet te spreken. Daarvan toch bestaat schijn noch schaduw.
De Gereformeerde Kerk had alleen \'t genot van de inkomsten
der geestelijke goederen: zij had geen eigendoms- en ook geen
beheersrecht.

§ 4. De kerkelijke goederen in Bolsward.

Bij request van 23 Juli 1578 verzochten eenige ingezetenen
van Bolsward, „liefhebbers der Chrystelijcker Reformeerde
Religie," aan Matthias en de Staten-Generaal hun te willen
„accorderen, by tollerantie ofte andersins na den goeden raedt
van mijn Heeren, een kercke ende plaetse binnen haren stede,
in dewelcke sy na hun conscientie sullen mogen openbaerlijck
hare Religie exerceren, mitsgaders beneffens dien alsulckejaer-
Iijcksche opcomste ende onderholdinghe tot denselven dienst
ende harer kerckendienaren, als na alle billicheyt noodichsal
wesen, \'twelck van den renten der Roomscher kerckendienaren,
die van hun supplianten voorolderen so ryckelijcken begaeft
zijn, buyten alle quetsinge ende blyvende by deselve noch meer
dan te vele, lichtelijcken te becomen sal wesen; alles opdat
also alle twist ende andere quade inconvenienten voorgecomen
ende geweerdt, ende vreede ende eenicheyt onder die gemeente
ende den inghesetenen onderhouden mogen worden".1)

Enkele dagen vóór de indiening van dit request was door
Matthias en de Staten-Generaal de Religievrede ontworpen en
aan de Staten van Friesland toegezonden.\') De Staten onder-
wierpen hem in \'t begin van Augustus aan de goedkeuring van
de stedelijke Overheden. Den 14den Augustus werd hij door den
Raad van Bolsward aangenomen.\') De Raad moest toen dus

1  Winsemius, Chronijck pp. 625, 626.

-ocr page 290-

een kerkgebouw voor de godsdienstoefeningen der Gerefor-
meerden aanwijzen. Zij kregen \'t gebruik van de kerk van \'t
Minderbroedersklooster.\') Aanvankelijk werden Bolsward en
Franeker te zamen bediend door één predikant, nl. Sixtus Rip-
perti. In 1579 echter werd Sixtus de vaste predikant van Fra-
neker alleen. Niet zonder moeite gelukte \'t toen den Gerefor-
meerden te Bolsward Ruardus Acronius tot predikant te
krijgen.\') Evenals te Franeker en te Sneek bestond er dus toen
te Bolsward een Gereformeerde Kerk naast de Katholieke.
Ook van de Gereformeerde Kerk te Bolsward kan dus niet
gezegd worden, dat zij was „de oude, voortbestaande, doch nu
gereformeerde Kerk", die „bleef in het bezit van de haar toe-
komende (of voor haar bestemde) goederen."3) Tijdens den
Religievrede kwamen de kerkelijke goederen te Bolsward alleen
ten goede aan de R. Kath. Kerk. De Gereformeerde Kerk had
alleen, krachtens besluit van den Magistraat, \'t gebruik van de
Minderbroederskerk. Dit veranderde echter in Februari 1580,
toen aan de uitoefening van den R. Kath. eeredienst een eind
werd gemaakt. Hoe dit te Bolsward toeging, verhaalt ons Win-
semius, wiens mededeelingen steunen op \'t gezag van Tyaerdt
Siccama, die in 1580 secretaris der stad was.4) Allereerst werd
de kapel van O. L. Vrouwe van Zevenwouden s) door soldaten

-ocr page 291-

op hardhandige wijze van beelden etc. gezuiverd. Daarna kwam
de parochiekerk (de Martinikerk of „kerk toe Oldehoof" ge-
naamd) aan de beurt. De Magistraat was „van voornemen
gheweest de goederen, die men tot dienste van de misse ende
andere oeffeningen, als kelcken ende dierghelijcken, gebruyckt
hadde, te [bejschrijven; dan sulcx was al by de gilden genomen
ende wechghestopt. Dan \'tgene datter overich was, hebbende
papisten in het choor doen brengen, twelck door de soldaten die
by nacht door het glas braken, ghenomen ende aen stucken
ghesmeten is. De boecken syn oock uyt de costerije ghestolen,
welckers deure sy met een balck opgelopen ende de autaren,
beelden, boecken, brieven ende \'t ghene daer zijn mochte,
gheschent ende ghereten hebben. De overblijfselen ende het-
gene van den soldaten daer noch ghelaten was, is by ordo-
nantie van den Magistraet wechgedragen,
omdat men nu be-
ginnen soude
de kercken bequaem te maken tot de predicatien
ende oeffeningen van de reformatie. Waerop eenighe papen
ende priesteren ghevlucht ende wechgheloopen, daerbeneffens
eenighe een wereltlijck habijt ende cleedinge aenghenomen
hebben, sich regulerende na de veranderinghe des tijds." De
parochiekerk, waarin tot nog toe de Katholieke eeredienst was
uitgeoefend, werd dus
nu voor de Gereformeerden geopend.
En de beneficiën, tot nog toe bezeten door Roomsche priesters,
moesten
nu door hen worden geresigneerd. Zij werden, uitge-
zonderd de z.g.n. vrije prebenden, met eenige andere goederen
vereenigd onder ééne administratie en hunne inkomsten werden
van nu af aan aangewend ten behoeve van de sinds ongeveer
twee jaren bestaande Gereformeerde Kerk. En dit was een gevolg
hiervan, dat thans alleen de Gereformeerde Kerk door de Over-
heid als de ware Christelijke Kerk werd erkend.

I. De Martinikerk en de tot haar onderhoud

bestemde goederen. \')

\'t Beheer hierover werd gevoerd door kerkvoogden, die, even-
als vóór de Reformatie,\') gekozen werden door de stedelijke

-ocr page 292-

Overheid. Er waren vier kerkvoogden, van wie één, de „boek-
houder", den ontvang en de uitgave der penningen had. Hij
moest borgtocht stellen voor zijn beheer 0 en jaarlijks rekening
en verantwoording doen ten overstaan van den Magistraat,
gecommitteerde rekenmeesters uit de Vroedschap en de beide
predikanten.J)

Voor handelingen, \'t gewone beheer te boven gaande, zooals
\'t opnemen van gelden ten laste van de kerk, was \'t consent
van de stedelijke Overheid vereischt.J) Zij noemde zich in een
resolutie van 21 April 1608 „oppervoochd." Als zoodanig kon
zij ook zelf beheershandelingen verrichten. Echter bepaalde zij
in een resolutie van 26 Mei 1597, \'t
verhuren van de kerke-
landen, gelijk van ouds.te zullen overlaten aan de kerkvoogden:
„Item stellen die Magistraten ende die gesworen gemeente die

-ocr page 293-

voochden van de kercke, weeshuyse, armehuyse, gasthuyse in
hun olde authoriteyt ende possessie van het verhuyren van
yder hun conuents landen."1) Maar andere beheershandelingen
kon de stedelijke Overheid ook zelf verrichten. Voorbeelden,
dat zij dit ook werkelijk deed, vond ik echter ten aanzien van
de kerkegoederen niet1), wel ten aanzien van \'t gasthuis.2)

De eigendomstoestand der kerkegoederen bleef na de Refor-
matie dezelfde als daarvoor. De Martinikerk is steeds blijven
bestaan als stichting, onder \'t beheer van kerkvoogden. Dat zij,
en niet de stad, eigenares was van de kerkegoederen, wordt
vooral duidelijk in \'t licht gesteld door\'t bestaan van obligaties
ten profijte van de kerk en ten laste van de stad. 3)

II. De kapel van mirakelen.

Den lsten Aug. 1597 werd door den Magistraat „geresolueerd
en den Raetsluyden 4) geordonneert, dat sy opt spoedichtst die
Capelle zullen repareeren tot den auontspredicatie."\') Waartoe

1 !) „Puncten ende articulen, dienstich zynde tot verbeteringc ende
onderholdinge van goede Politic" te Bolsward. Ik vond deze
artikelen in \'t „Burgcrsboek" van Bolsward van 1579—1653 (stedel.
archief v. Bolsw.).

2 ) Bijv. rcs. van 8 Mei 1683, waarbij Mag. en Vrocdsch. be-
sloten, ,,dat tot meeste profyt het oudste gebouw vant gasthuys
sall worden gcdemoliecrt ende affgebroockcn."

4 c) Verzameling van stukken (copieën) betrekkelijk de stad Bols-
ward 1452—1782 f. 3 (in \'t stedel. archief v. Bolsw.).

-ocr page 294-

de kapel gedurende de jaren 1580 tot \'97 gebruikt is, bleek mij
niet. Misschien heeft ze toen, wegens haar min of meer bouw-
valligen toestand, leeggestaan. Haar bestemming van kerkge-
bouw heeft ze overigens na 1597 niet lang behouden. In ieder
geval vóór \'t jaar 1645 is ze ingericht tot Latijnsche school.x)
Misschien is dit geschied in \'tjaar 1623, toen de Minderbroe-
derskerk weer als kerkgebouw in gebruik is genomen,*) mis-
schien ook nog wel vroeger. Al diende de kapel dus later niet
meer tot kerkgebouw, ze behield toch een pieuze bestemming.
Langer dan twee eeuwen is ze als schoolgebouw gebruikt. In
\'tjaar 1856 had een „scheiding" van de geestelijke goederen te
Bolsward plaats tusschen de kerkvoogdij en de stad. Onder de
goederen, „aan de gemeente Bolsward toe te deelen", wordt in
de acte van scheiding3) genoemd „de z.g.n. kapel, thans een
schoolgebouw," staande aan de Kerkstraat. In \'tjaar 1868 is
de kapel gesloopt.1)

III. De „beneficiale beurs."
a. Samenstelling.

In de Martinikerk waren vóór de Reformatie gefundeerd de
volgende beneficiën:\')

1. Drie pastorieën, bezeten door de „drye Hoeftpriesters"
te Bolsward.

2. Zes prebenden.

3. De „sacriste prouen", die „belast" was „mitten costerie
ende clocken, clocktouwen ende mysbroet te houden."\')

-ocr page 295-

Voorts vermelden de Beneficiaalboeken van 1543 nog getijde-
goederen: „In Sinte Martenskercke toe Boelswaert zynt geor-
dineert, op sekere daghen, die soeuen getyden toe singen,
waeraff d incompsten hier nae volghen."

De drie pastorieën, de sacristie- en de getijdegoederen zijn
met de Reformatie vereenigd onder ééne administratie. Maar
toen en later zijn ook nog andere goederen onder dezelfde
administratie gebracht. In \'t stedelijk archief van Bolsward be-
vindt zich de copie van een rekening van \'tjaar 1588 onder
\'topschrift: „Copia vuyt den ontfanck van de beneficialegueden
binnen Bolswardt". Onder \'thoofd: „Ontfanck van den op-
compsten ende renten van den priesterslanden ende proeuens,
mitsgaeders andere profyten daertoe behoirende" vermeldt zij
de inkomsten van de volgende goederen:

1. De landen van de lste, 2de en 3de pastorie.

2. De landen van de kosterie.

3. \'t „Tydtsingerslandt".

4. De landen van twee geestelijke broederschappen, nl. \'t St.
Jacobsgilde en \'t L. Vrouwengilde. In latere rekeningen worden
nog verantwoord eenige inkomsten van een derde broederschap,
nl. „steepachten van het cruisgilde." \')

5. De „huysinge tot Imswolde" en „Imswolder beneficie"
(meer dan 100 pondematen lands). Hierbij moet ik een oogen-
blik stilstaan. Te Imswolde (een buurschap behoorende onder
\'t dorp Tjerkwerd bij Bolsward) was vóór de Reformatie een
uithof\') van \'t klooster Hospitaal. Bij dezen uithof was, evenals
bij den uithof van Hospitaal te Osingahuizen (buurschap onder
Heeg), een kapel, welke bediend werd door een priester, ge-
kozen door den commandeur van Hospitaal uit de klooster-
lingen. \') De priester genoot de inkomsten van den uit-

i) Verg. de rekening van \'t jaar 1500, welke voorkomt in \'t
s/ffdsrekenboek van Bolsward van 1582—1610 (stcdel. archief).

L\') Verg. hierover boven D,l. I pag. 60 noot 1.

s) In \'t visitaticvcrbaal der commandcric van de orde van St.
Jan te Sneck (Hospitaalklooster) van 1105, meegedeeld door Dr.
J. S. v. Veen in De Vrije Fries Dl. XXI pp. 214 v.v., lezen wc:

»»Item prcccptor____ habct conferre de duabus grantiis [grangiis?

Verg. vorige noot], una in Thosinghusen (Osingahuizen), altera
in Auseboldc (?)". Niet zonder reden plaatst Dr. v. Veen hier een
vraagteeken. Bedoeld is zonder twijfel „Imswolde".

ii 19

»

-ocr page 296-

hof, 0 die daarom in de rekening een „beneficie" genoemd wordt.
Men houde intusschen wel in \'t oog, dat de uithof eigendom was
van Hospitaal. Met de „huysinge," waarvan boven sprake was,
werd bedoeld het huis, vóór de Reformatie door den priester
bewoond.\')

De inkomsten van deze goederen te Imswolde waren na de
Reformatie door Ged. Staten bij provisie ter beschikking gesteld
van de stedelijke Overheid te Bolsward, ten behoeve van ker-
kelijke doeleinden. Hiertegen kwamen de ingezetenen van Tjerk-
werd in verzet. In een request van 16 April 1586\') aan de
Staten van Friesland verklaarden zij, dat „aent gebuiert van
Imswoldt gelegen is een Leen of Beneficie, met alle hun landen
ende opcompsten binnen het dorp van Tzerckwart voorschreuen,
wesende van alsulcker conditie, dat opt selue Leen van oldts
gestelt is geuest die den diensten bewaerde ende wten geuesene
conuente van Hospitael, waerdoere die Gedeputeerde van Lants
wegen, buyten will van dese supplianten, \'tvorsz. Leen oft
Beneficie angetast, tseluige den stadt Bolswart prouisionaliken
ende tot reuocatie van hun oft die Staten van \'tLant hebben
gegunt." Nu hadden echter de „landen van Vrieslant" overi-
gens geene beneficiën „aen hoer genomen," ook niet, al waren
deze van dezelfde „natuere ende conditie" als \'t „beneficie" te
Imswolde, gelijk er, volgens de supplianten, gevonden werden
te Ee, Metslawier, Berlikum, Sexbierum, Winsum, Spannum,
Scharnegoutum, Hartwerd, Piaam en op vele andere plaatsen.1)

1 !) Zoo ook die te Osingahuizen. Verg. Beneficiaalb. pp. 444 v.v.

2) Verg. den inventaris „van den landen, renten, steeden, pachten
ende andere opcomsten van den pastoryen, costcryc ende ander-
sins binnen Bolswardt" in \'t „verkoopboek van onroerende goe-
deren" (1603 en volg. jaren, in \'t sted. arch. v. Bolsw.). Hieronder:
„die huysinge tot Imswoldt, dacrinne die Priester ertyts heeft ge-
woont."

3) Charterb. Dl. IV p. 594.

4) Dat deze beneficiën van denzelfdcn aard waren als \'t Ims-
wolder leen, werd door de requestranten wel beweerd, maar niet
bewezen. De bedoelde beneficiën te Ec, Metslawier enz. waren
pastorieën, welke ter begeving van een klooster stonden cn zelfs
voor een deel, of misschien ook alle, bij een klooster waren geïn-
corporeerd (bijv. die van Spannum en Berlikum bij \'t klooster Lid-

lum, die van Scharnegoutum bij Oldeklooster). Niettemin zijn ze

-ocr page 297-

De ingezetenen van Tjerkwerd achtten zich dus door den maat-
regel van Ged. Staten ten opzichte van \'t Imswolder leen „ver-
ongelickt." Zij hadden de zaak dan ook voor \'t Hof gebracht,
maar zonder succes, „soe die Heren van den Houe niet hebben
willen rectracteeren tgene by de Gedeputeerde waeregedaen".\')
Zij verzochten nu echter de Staten, de „prouisionale vergeuinge
vant Beneficie" te Imswolde „aff te doen" en hun toe te staan
„om d opcomsten mit henluyden vordere geestelycke gueden te
gebruycken tot onderholt van hoere predicant, ad pios usus
piasque causas ende naer vermogen d resolutie ende behoren".

\'t Verzoek van de ingezetenen van Tjerkwerd is door de
Staten niet ingewilligd. Uit een request\') van Johannes Her-
mens en Jan Rompckes, burgemeesters van Bolsward, aan
Ged. Staten blijkt, dat de stad in \'tjaar 1587 nog steeds
beschikte over de inkomsten van „Imswolderaleen,"wtotonder-
holdinge van hun twe praedicanten, scoelmrs. ende organist."
Echter werden de requestranten, naar zij verklaarden, telkens
„gemolesteert"\') om deze inkomsten en om die van \'t corpus
van \'t H. Geest-klooster (waarover straks meer), „hoewel sy
nyet allene de profyten van dien nyet en mogen gemissen,
dan oick dairmede nyet coenen toecomen, ofte soude gescapen

als stichtingen blijven bestaan (cf. Beneficiaalboekcn op de ge-
noemde parochies). Waar de goederen tengevolge van de incor-
poratie met de kloostergoederen versmolten waren (zooals bijv.
te Hemelum en te Burum), zorgden de Staten voor \'t traktement van
den predikant. Verg. boven Dl. II pp. 121 v.v.

De goederen te Imswolde vormden een „uithof" van \'t klooster
Hospitaal; zij waren dus kloostergoederen, al werden hunne
inkomsten aangewend tot onderhoud van een priester, die overigena
niet de parochiekerk van Tjerkwerd, maar de kapel van den uithof
bediende. Van dezelfde „natucre ende conditie" was de „prooiien
ofte vuythoff" te Osingahuizcn (B.B. pp. 414 v.v.). Maar deze
is dan ook door Ged. Staten niet gelaten ter dispositie van de
gemeente te Hceg (waaronder Osingahuizcn behoorde), doch ge-
trokken onder \'t prov. kantoor der kloostergoederen.

J) Het gold hier een zaak van politie en niet van justitie.

2) Van 26 Oct. 1587 (stcdel. arch. v. Bolsw.).

3) Door wie, wordt hier niet uitdrukkelijk gezegd. Echter blijkt
uit \'t stuk, dat Ged. Staten zelf de goederen onder \'t prov. kan-
toor der kloostergoederen wilden trekken.

-ocr page 298-

wesen de predicanten ende dienaren te moeten veriaeten."
Want zij hadden maar „zeer weynich geestelicke goederen,"
die niet voldoende waren „om hun dienaren tmogen onder-
houden," zoodat ze „genootdringht" waren het tekortkomende
„van de ingesetenen te collecteren, twelck alzoe valt tot grote
belastinge van den gemeente," terwijl de „collectatie" ook „zeer
odioes" was. Zij verzochten dus, dat Ged. Staten hun „eenige
behulp ende subsidie" zouden willen verleenen „tot vervan-
ginge van tgene sy van de gemeente moeten collecteren," en
voorts hun „consenteren, dat sy de vsz. opcomsten van Ims-
wolde ende vant corpus van Geestercloester voertaen vry ende
onbehindert moegen genieten, tot onderholdt als voeren, ten
eynde Godtsdienste ende onderwiesingen van de jonge jeucht
(hoewel onbetamelick) nyet en veruallen." De Ged. Staten
accordeerden hun de bedoelde inkomsten „voor dezen jaere"
en gelastten den ontvanger der kloostergoederen Johan Hen-
driks hen „ongemoeyt" te laten ten aanzien van „tgene by
hen te voiren ontfangen is." Bij resolutie van 29 Maart 1588
werden dezelfde inkomsten opnieuw voor een jaar toegekend.\')
Daarna bleek mij niet meer van uitdrukkelijke verlenging van
den termijn door Ged. Staten. Maar de Benefïciale Beurs te
Bolsward bleef niettemin in \'t genot van de inkomsten van
de goederen te Imswolde. Zij komen bijv. nog voor op een
„staat der zoogenaamde Benefïciale beurs van de stad Bols-
ward" van \'t jaar 1810.\')

De kapel te Imswolde is in of omstreeks \'tjaar 1587 afge-
broken. De stad verkocht de afbraak en stortte de opbrengst
niet in de Benefïciale Beurs, maar in de stedelijke kas. Dit
blijkt uit de rekening van den stadsontvanger over \'tjaar
1587, waarin deze post van ontvangst voorkomt: „Vuyt handen
van Pieter Gerrytz. ter causa van Imswoldera affgebroken
kerck [ontvangen] 81 car. gl." s)

-ocr page 299-

„Imswolder kerckhoff"*) werd verhuurd ten bate van de
Beneficiale Beurs.

6. \'t Corpus J) van \'t Begijnenklooster van den H. Geest te
Bolsward. Dit corpus was gelegen onder de jurisdictie van de
stad, die er na de opheffing van de huishouding van \'t kloos-
ter1) uit eigen autoriteit over gedisponeerd had. Tot \'tjaar
1584 werden de inkomsten genoten door de stedelijke kas,
niet door de Beneficiale Beurs.4) Deze kreeg \'tgenot van de
inkomsten in \'tjaar 1585.\')

Intusschen gaf \'t beschikken over deze goederen door de
stedelijke Overheid van Bolsward aanleiding tot wrijving met
Ged. Staten, die over de overige landerijen van \'t klooster
hadden gedisponeerd en ook over \'t corpus wilden beschikken,
ten behoeve van \'t provinciale kantoor der kloostergoederen,
\'tls echter de stad gelukt de beschikking over\'t corpus te
behouden. Ik kom hierop later terug en herinner nu slechts,
dat bij de boven aangehaalde resoluties van Ged. Staten van
1587 en 1588 de inkomsten van \'t corpus telkens voor een jaar
werden gesteld ter beschikking van de stad. Maar ook daarna
bleef de Beneficiale Beurs ze innen. En al spoedig beschikte
de stedelijke Overheid geheel vrij over de landen van \'t corpus.
Zoo verruilde zij in \'tjaar 1593 „zeeckere derdehalue koegang
landes, leggende in acht koeganck, behoort hebbende aen
Geestercloester", tegen „seeckere drie pondemate greidtlandt."
Zij kreeg een „toehaacke" van 80 goudgl., die niet in de Bene-
ficiale Beurs, maar in de stedelijke kas werd gestort. •)

7. De Beneficiale Beurs ontving verder van vijf prebenden „alle
jaren" een kleine bijdrage (van 4 tot 10 car. gl.) „tot het orgel." T)

Gewoonlijk werd \'t aangeduid als „Imswolder kercklioff soo-
genaemt
". Het deed blijkbaar niet meer dienst als kerkhof.

2) Voor de beteekenis van „corpus" verg. boven Dl. I pp. 257 v.v.

3) In 1581 (verg. \'t volg. hoofdstuk § 3, a).

4) Verg. \'t a.g. s/arfsrekenboek.

5) \'t Corpus bestond uit 21 koegangen en 2 pondem.

c) Zie dc stadsrekening van \'t jaar 1593 in \'t a.g. stadsreken-
boek van 1582—1610.

7) Welke de oorsprong was van deze bijdragen, bleek mij niet.
Maar ik vermoed, dat ze dateerden van vóór dc Reformatie cn
toen door dc prebenden verschuldigd waren voor dc diensten, die
dc organist ter gelegenheid van de bediening der missen bewees.

-ocr page 300-

8. Ten slotte vermeldt de rekening nog „steepachten behoo-
rende tot de beneficien en leenen van de pastorie en kosterie"
en „tydtsingersrenten."

Dit waren in 1588 en later de inkomsten van de z.g.n. Bene-
ficiale Beurs. In latere jaren kwamen daar nog wel eens
andere inkomsten bij, maar hierover spreek ik straks.

b. Bestemming.

De inkomsten van de Beneficiale Beurs werden aangewend
voor kerkelijke doeleinden: „tot onderholdt van de kercken
ende scholendienste." Blijkens de rekening van 1583 werden
uit de Beneficiale Beurs betaald: de traktementen van de beide
predikanten (ieder 300 car. gl.), van den rector (74 car. gl.), *)
een ondermeester (100 car. gl.) en nog een ondermeester, die
tegelijk koster was (70 car. gl.), den organist (140 car. gl.), den
orgelblazer (34 car. gl.), en den ontvanger van de Beneficiale
Beurs (30 car. gl.). De rekening sloot — er werd bij gezegd:
„alle jaren" — met een tekort van 164 car. gl. 7 st. 12 d. De
stedelijke Overheid, als Voedsterheer der Kerk, moest hierin
voorzien en zij deed dit, gelijk ons reeds bleek, door „collec-
tatie" bij de ingezetenen. Maar blijkens een rekening van \'tjaar
1590\') ontving de Beneficiale Beurs toen, „tot onderholdt van

-ocr page 301-

de kercken ende scholendienste, van myn heren de Staten
van Vrieslandt" 168 car. gl. (of 120 goudgl.), waarmede \'t ge-
wone jaarlijksche tekort juist was gedekt. En blijkens \'t register
van ordonnantiën op den provincialen ontvanger der klooster-
goederen werd in \'tjaar 1592\') uit \'t kantoor der kloostergoe-
deren aan Jarich Heeres, burgemeester van Bolsward, betaald
300 car. gl. „tot mede onderholdinge van de rectoren ende
schoolmrs. der voorsz. stede." Deze 300 car. gl. ontving de
stad voortaan ieder jaar.

Intusschen moesten later de traktementen der predikanten
en andere functionarissen worden verhoogd, terwijl de op-
brengst van de landerijen der Beneficiale Beurs niet in dezelfde
verhouding toenam. De stedelijke Overheid, als Voedsterheer
der Kerk, moest hierin voorzien. Zij kon dit doen op verschil-
lende wijze: zij kon de uitgaven van de Beneficiale Beurs ver-
minderen door ze ten deele te brengen ten laste van de stede-
lijke kas; zij kon ook de inkomsten der Beneficiale Beurs ver-
meerderen. Beide maatregelen heeft ze toegepast. Uit de stads-
rekeningen over 1635 en volgende jaren blijkt, dat de trakte-
menten van den rector, den conrector, den schoolmeester-
voorzanger en den schoolmeester-koster ten deele betaald
werden uit de stedelijke kas. Ook de huishuur voor den organist
komt op de stadsrekeningen voor. En \'t onderhoud van de
„schooien of capelle" werd nu eens bekostigd door de stede-
lijke kas, dan weer door de Beneficiale Beurs.\') Ook mag in
dit verband nog vermeld worden, dat de wijn voor \'t H. Avond-
maal tot \'tjaar 1655 door de stedelijke kas werd betaald. In
laatstgemeld jaar echter besloot de Magistraat, dat hij voortaan
zou komen ten laste van de diaconie.J)

Aan den anderen kant heeft de stedelijke Overheid de inkom-
sten der Beneficiale Beurs vermeerderd. Zoo moesten verschil-
lende door haar benoemde functionarissen bij de aanvaarding
van hun ambt een bepaald bedrag storten in de Beneficiale

-ocr page 302-

Beurs, bijv. de secretaris der stad 1000 car. gl., de boelverkooper
500 car. gl., de wachtmeester 400 car. gl., de koster 100 car. gl.
enz.1) Voorts werden sinds 1654 de z. g. n. overschietende
florenen !) (ruim 300 car. gl. opbrengend) gestort in de Beneficiale
Beurs. En eindelijk besloten Magistraat en Vroedschap den 12den
Febr. 1684 \') „tot profyt van de beneficialen ofte derselver opcom-
sten te collecteren endeopbueren den twaliften pen. van deturff
ende brandhold, alhier binnen dese stadt ende jurisdictie van die
geconsumeerd ende verbrand werdende, met belastinge aan
de Heeren Volmachten, de Burgemr. Barenstius en de gemeens-
man Fopma, omme hieraff van de Ed. Mog. Heeren Staten
des Lants octroy ende consent van vsz. collect van detwalefte
pen. vsz. te versoecken." De Staten verleenden \'t gevraagde
octrooi.2) Tot \'tjaar 1761 genoot de Beneficiale Beurs de op-
brengst van deze belasting.

Dat in de materieele behoeften der Gereformeerde Kerk
voorzien werd door \'t heffen van een speciale belasting, welke
drukte op alle ingezetenen zonder onderscheid van religie, is
voor ons niets nieuws. Het kwam tijdens de Republiek, zoowel
in de steden als ten platten lande, telkens voor. Ik heb daar-
van dan ook in \'t voorafgaande reeds herhaaldelijk voorbeelden
meegedeeld. De verklaring van \'t verschijnsel ligt, gelijk ik
vroeger reeds opmerkte, in \'t destijds geldende stelsel van
publieke religie. Overigens maakt \'t natuurlijk principieel geen
verschil, of de Overheid voor \'t onderhoud der predikanten
enz. de algemeene publieke geldmiddelen aansprak, dan wel
of zij daarin voorzag door \'t heffen van een speciale belasting.

2 ) Voor een bepaalden tijd, die telkens verlengd werd. Verg. de
res. der Staten van 26 Sept. 1696, waarbij besloten werd \'t vroeger
(bij res. van 22 Febr. 1684) aan Mag. en Vroedsch. van Bolsward
gegeven octrooi op turf en brandhout voor 10 jaren te continu-
eeren, „des dat de profyten daarvan worden geconverteerd tot
onderhoud van de predikanten en schoolmeesters". (Resolutieb. der
Staten, Rijksarch. Leeuw.).

-ocr page 303-

De stedelijke Overheid van Bolsward deed beide, gelijk wij
zagen. In beide gevallen droegen
alle ingezetenen de kosten,
aan de uitoefening der Gereformeerde religie verbonden: beide
maatregelen steunden op \'t publieke karakter dier religie.

Het is opmerkelijk, dat reeds in 1810, dus luttele jaren nadat
de Gereformeerde religie haar publieke karakter had verloren,
\'t gemeentebestuur van Bolsward van dit alles niets meer
scheen te begrijpen. In een missive van 6 Jan. 1810, ^ gericht
aan den Landdrost in Friesland, maakte \'t gemeentebestuur
melding van \'t boven gememoreerde feit, dat vroeger de over-
schietende florenen en de belasting op turf en brandhout ge-
stort werden in de Beneficiale Beurs. Hieruit nu meende \'t
te moeten besluiten, dat destijds „de publieke opinie" de stede-
lijke kas en de Beneficiale Beurs beschouwde als „eene en
dezelfde beurs," „daar het niet alleen dwaas, maar strafbaar
zoude zijn, de opkomsten der stad \') anders dan in derzelver
kassa te storten." Wel was men, gelijk \'t gemeentebestuur
erkende, de Beneficiale Beurs steeds blijven „afscheiden van
de stadsbeurs," maar dit moest alleen verklaard worden uit
„een gehechtheid om de gewoonten der voorvaderen op te vol-
gen." Indien iets „dwaas" mag heeten, dan zeker wel deze
redeneering!

c. Beheer.

De administratie van de Beneficiale Beurs werd gevoerd
door een ontvanger of rentmeester, die evenals de kerkvoogden
benoemd werd door den Magistraat. Hij ontving een vast
salaris en moest borgtocht stellen voor zijn beheer.J) Jaarlijks

-ocr page 304-

deed hij rekening en verantwoording voor den Magistraat en
gecommitteerden uit de Vroedschap.

Soms was de rentmeester van de stad tevens rentmeester
van de Beneficiale Beurs. Maar ook dan werd de administratie
van deze laatste streng gescheiden gehouden van die van de
stedelijke kas, zooals bijv. blijken kan uit een resolutie van
11 Aug. 1684.\') waarbij de gemeenschappelijke ontvanger ge-
machtigd werd om „als rentemr. van de stadsmiddelen ofte
opcomsten" „aan de beneficiale buydel op te schieten een som-
ma van duysent cargl.".

De verhuring van de landen der Beneficiale Beurs geschiedde
niet door den ontvanger, althans niet door hem alleen. Art.
4 van de vroeger reeds aangehaalde „Puncten ende articulen,
dienstich zynde tot verbeteringe ende onderholdinge van goede
politie" in Bolsward, bepaalde: „dat mede alle geestelicke 1)
ende cloosterslanden, resorterende onder den jurisdictie dezer
stede, by den Magistraat ende de Volmachtighe van de gesuoren
gemeente verhuyrt zullen worden." En in art. 5 heette het:
„ten vyfften beloven die Magistraten den landen van de pasto-
ryen ende de cloosterslanden te verhuyren nauolgende den
articulen daervan gemaect ende gepubliceert." Gewoonlijk was
ook de ontvanger bij de verhuring tegenwoordig, maar dan
krachtens speciale commissie van Magistraat en Vroedschap.
Zoo presenteerden bijv. in \'t jaar 1692 de „achtbare Magistraat
der stede Bolswerdt benevens de gecommitteerde der Vroet-
schap" „by publijcke oproepinge te verhuiren met gevoeg van
de rentmr. Sierck Gerbens Monsma" zekere „beneficiale lan-
den". 2) En in \'t jaar 1687 werden vastgesteld zekere „conditiën
en articulen waarop en naar dewelcke de heeren gecommit-
teerden Sioerd Jongers Dyxtra, Dr. Gajus van Boelens ende
Pytter Jansen Poelgeest uit de Magistraat; Joris Heerckes
Buma, Ffredericus van Alema ende Gerloff Jacobs Bontiema
uit het Vroetschap, met de adjunctie van Sierck Gerbens Monsma,

1 ) Hiermede zijn blijkens \'t verband bedoeld alle landen, ressor-
tecrcnde onder de B. B., met uitzondering van de kloostcrlanden.
Over de fovA-dandcn handelt art. 6 (cf. boven pp. 286 v.).

2 ) Zie \'t betreffende stuk in \'t stcdel. arch. v. Bolsw..

-ocr page 305-

ontvanger der benefijciale goederen, gedencken by openbare
oproepinge voor de tyt van vyff aaneenvolgende jaaren te
verhuiren" eenige nader aangeduide „beneficiale landen." *)
Ik merk op, dat in dit laatste geval de Magistraat niet in zijn
geheel optrad, maar zich, evenals de Vroedschap, liet vertegen-
woordigen door enkelen uit zijn midden. Dit geschieddetrouwens
wel meer. In een huurcontract van \'t jaar 1685 werden de
gecommitteerden van Magistraat en Vroedschap aangeduid als
„gecommitteerden der beneficialen."

Ook andere rechtshandelingen, \'t beheer betreffende, werden
gewoonlijk niet door den ontvanger, maar door de stedelijke
Overheid zelf verricht. De ontvanger had in \'t algemeen alleen
den ontvang der penningen. Wel vond ik een enkel voorbeeld,
dat hij „ten profijte offte voor \'t Beneficiaal" een koopover-
eenkomst afsloot, maar dit geschiedde „met approbatie, ge-
weten
ende ordonnantie van de Achtbare Magistraat" en dus
krachtens een speciale commissie van de stedelijke Overheid.1)
En gewoonlijk verrichtte deze dergelijke rechtshandelingen
zelf. Ik wil hiervan enkele voorbeelden meedeelen.

In April 1692 presenteerden Magistraat en Vroedschap „ten
voorndeele van de Beneficialen" te verkoopen „eerst prouisi-
onel. by stryckgeld ende daernae by decreet van den hove
van Frieslandt" vier pondematen lands.\')

13 Dec. 1709 verklaarden „Burgemesteren, Regt en Raden"
„in conformite van de resolutie en respective de approbatie,
genomen by ons ende respective de vroetscappe", dat zij den
5den Nov. hadden „gemaackt en aangegaen" met Sipco Monsma
„navolgende wandelkoop,2) hierin bestaande, dat aen ged.,e
Sipco Monsma door desen wort getransporteert en in eigen-
dom overgedragen een stuck beneficiael land," groot 87« pond.,

1 !) Stcd. arch. v. Bolsward.

2 <) 1 Jan. 1709 door Mag. en Vroedsch. een „wandelcoop" „aen-
gegaen", betreffende „beneficiale landen", met denzelfden Monsma
(Resolutieb. v. Bolsw. op genoemden datum).

-ocr page 306-

waarvoor zou worden overgedragen aan de „stad Bolswart\')
ofte de beneficialen van dien" 6 pond., terwijl Monsma bovendien
„ten profite van de beneficialen" zou betalen 100 car.gl.

Den 23sten Sept. 1778 verkochten „Burgemren ende Raaden,
sampt Vroedschap van de stadt Bolswardt" „weegens de Bene-
ficialen" aan eenige pottebakkers de „potkleij van seekere ses
pondematen landt."

Ik maak nu ten slotte nog melding van een resolutie van
26 Mei 1691, waarbij Magistraat en Vroedschap besloten, dat
indien consent van \'t Hof kon worden verkregen, „men alsdan
sal treeden tot vercopinge van seeckere vier pondemate lants",
toebehoorende aan „de beneficialen". Uit \'t boven meegedeelde
stuk van April 1692 blijkt, dat\'t consent door\'t Hof is verleend.

d. \'t Eigendomsrecht van de z.g.n. „beneficiale" goederen.
Door voor den verkoop van onroerende „beneficiale" goederen
het consent van \'t Hof te vragen, erkende de stedelijke Over-
heid dat die goederen geen stadseigendom waren. Want voor
vervreemding van stadseigendommen was geen consent van
\'t Hof vereischt, maar wèl voor vervreemding van goederen,
„toebehoorende kerken, beneficien, gasthuizen, huisarmen ofte
diergelijke" [pieuze stichtingen].s) De te verkoopen goederen
werden dan ook in de aangehaalde resolutie gezegd toe te
behooren, niet aan de stad, maar aan „de beneficialen." Ook
in andere, door mij in \'t voorafgaande aangehaalde, resoluties
en koopacten werden „de beneficialen" of, waarmee blijkbaar
\'t zelfde bedoeld werd, „de beneficiale buydel" als eigendoms-
subject der goederen voorgesteld.

• Nu behoorden de hier bedoelde goederen vóór de Reformatie
in eigendom aan verschillende rechtspersonen: de pastorieën,
de getijden, de kosterie, de broederschappen, \'t H. Geest-klooster
en \'t Hospitaalklooster. Met de Reformatie werden zij vereenigd
onder ééne administratie, uitgezonderd \'t corpus van het H.
Geest-klooster, dat van 1581 tot 1585 stond onder \'t beheer

-ocr page 307-

van den stadsrentmeester en eerstin 1585 onder de Beneficiale
Beurs gebracht werd. De inkomsten van al deze goederen
werden samengevoegd tot ééne massa en aangewend voor
kerkelijke doeleinden. Aanvankelijk werd in de rekeningen van
de Beneficiale Beurs de herkomst der verschillende goederen
nog uitdrukkelijk vermeld. Maar later geschiedde dit niet meer.
Al die goederen smolten dus samen tot één fonds met kerke-
lijke bestemming: een zelfde verschijnsel als wij te Franeker
en te Sneek waarnamen. Als eigendomssubject der goederen
trad niet meer de pastorie, de kosterie enz. op, maar de Bene-
ficiale Beurs, waarin zich de verschillende stichtingen hadden
opgelost. Ook \'t corpus van \'t H. Geest-klooster en de uithof
van Hospitaal te Imswolde zijn door verloop van tijd eigendom
geworden van de Beneficiale Beurs. Wel hadden Ged. Staten
aanvankelijk de stedelijke Overheid van Bolsward alleen toe-
gestaan om bij provisie de inkomsten ervan te innen, maar
al spoedig beschikte de Magistraat vrij over den eigendom
dier goederen, zonder dat van eenig protest van Ged. Staten
blijkt. En de Magistraat heeft die goederen geheel vermengd
met de andere goederen der Beneficiale Beurs.

De Beneficiale Beurs was dus niet een afdeeling van de stede-
lijke kas, gelijk \'t gemeentebestuur van Bolsward in 1810
meende,\') maar zij was een zelfstandige stichting met kerke-
lijke bestemming. Nog in \'tjaar 1806 trouwens had\'t gemeente-
bestuur zelf dit zoo nadrukkelijk mogelijk erkend, gelijk blijkt
uit de volgende schuldbekentenis:\')

„Het gemeentebestuur van de stad Bolsward voor hun en
derzelver successores in officio verklaard hiermede deugdelijk
schuldig te zijn aan de Beneficialen van voorzeide stad de
zomma van 14.355 carolyguldens van XX stuivers ieder, bij slot
van liquidatie in dato den 8,len April 1806 door gecommitteerden
uit het gemeentebestuur en stadsburgerij en daarop gevolgde
adprobatoire resolutie van gedagte gemeentebestuir adatoden
10 dito de Beneficialen van de stad competerende; alwaaromme
verzeggende de uitvlugt van eenige misrekening of iets anders,
waarmede men zich zoude kunnen en mogen behelpen, maar
neme aan en belove voorsz. capitaal ad f. 14.355 tenprijzeals

-ocr page 308-

voren op behoorlyke aanmaning te zullen opbrengen in klin-
kende munte en met geen \'sLands ofte andere hoegenaamde
voor geld gaande papieren, met daar te boven tot een jaar-
lijksche intrest van 3%," voor welke betaling de s/arfsgoederen
werden verbonden.

\'t Gemeentebestuur van 1810, in zijn aangehaalde missive \'t
bestaan van deze schuldbekentenis besprekend, beweert dat
desniettemin in 1806 „allen" de stedelijke kas en de Beneficiale
Beurs beschouwden als „eene en dezelvde beurs." Men had die
schuldbekentenis alleen opgemaakt, „gedreven door eene zucht
om, deze Ben: Beurs altoos een afzonderlijk bestaan gehad
hebbende [dit pleit toch zeker niet voor een eigendomsrecht
van de stad!], deszeivs aanzijn in \'t vervolg te verzekeren; als
zijnde het voor het overige eene tegenstrijdigheid, dat eene en
dezelvde beurs schuldeischer en schuldenaar van zich zelve
zoude zijn." Deze laatste woorden besparen mij de moeite
verder op de beweringen van \'tgemeentebestuur in te gaan:
het velde zijn eigen vonnis.\')

Volledigheidshalve constateer ik ten slotte nog, dat de Gere-
formeerde Kerk te Bolsward alleen \'t genot van de inkomsten
der Beneficiale Beurs had en geen eigendoms- noch beheersrecht.

IV. DE prebenden.\')

Volgens de Beneficiaalboeken waren er vóór de Reformatie
zes prebenden gefundeerd in de Martinikerk te Bolsward. Om-
trent \'t lot van elk dezer prebenden na de Reformatie veroor-
loof ik mij een enkele opmerking.

1. De prebende van St. Pieter en Paulus of \'t Hettema-Hee-
rema leen was een prebende sine cura animarum (vrijleen),
staande ter begeving van de nakomelingen der stichters.") Na
de Reformatie bleef zij (tot den huidigen dag) bestaan als
studiebeurs.

2. \'t Hendrik Nannes en Catrijn Epes leen was gesticht op

-ocr page 309-

\'t St. Jacobs altaar in de Martinikerk en werd daarom ook wel
St. Jacobs leen genoemd. Het was blijkens den fundatiebrief\')
een vrijleen, dat stond ter begeving van de drie hoofdpriesters
van Bolsward en den prior van \'t klooster Thabor. Na de
Reformatie werd \'t collatierecht uitgeoefend door een gecom-
mitteerde van Ged. Staten, als „representerende den prior van
Thabor", de beide predikanten van Bolsward, als „represen-
terende de drie hooftprysteren," en den presideerenden burge-
meester der stad. Den 17den Oct. 1640\') bijv. vergaven zij \'t
leen aan Petrus Johannis op voorwaarde, dat hij in de theo-
logie zou studeeren. Er waren toen nog zes andere sollicitanten,
aan wie, „in teecken dat deselve meede van de bloede [der
stichters] syn eerkent geworden, een iegelyck een honorarium
tot gedachtenisse toegekent" werd.1) Ook dit leen bestaat nog
als studiebeurs.

3. \'t Laatste geldt ook van Wybengaleen, dat blijkens \'t tes-
tament2) der stichters een vrijleen was, staande ter begeving
van de drie hoofdpriesters van Bolsward. Na de Reformatie
werd \'t vergeven door de beide predikanten als representeerende
de hoofdpriesters.

4. Houckemaleen \') was een vrije prebende, gesticht op \'t
H. Kruis altaar in de Martinikerk, \'t Bestaat nu nog als studie-
beurs. \'t Collatierecht werd na de Reformatie uitgeoefend door
de twee Raadsmannen 4) der stad, de beide predikanten en den
bezitter van Jongemahuis te Bolsward.

5 en 6. De Benefïciaalboeken vermelden eindelijk nog „Saep-
kema prouen" en een „benefitium, waer nu ter tyt HeerTierk
possessoer aff is." Van deze beide prebenden is sprake in een
stuk van 15 Juli 1546,\') waaruit ook blijkt, hoe \'t door Heer
Tjerk bezeten benefice heette. Bij dit stuk deden Magistraat en

2 ) Zie boven Dl. I p. 94.

-ocr page 310-

gezworen gemeente van Bolsward afstand van „allen actiën
ende gerechticheiden, die den stadt voirscreuen enichsins
competeren zouden mogen tot dat jus patronatus van den
prouen oft beneficie van Heren TyerckJanszoon.hietendeJerntne
oft Sinte Thomas prouen, ende van Saepcke prouen, wair van
Heren Abba Jansz. nu ter tyt possessoir is," en wel ten be-
hoeve van Tjaard van Jongema en zijne erfgenamen, die de
genoemde prebenden te allen tijde zouden mogen „confereren
ende dair to presenteren guede eerlicke priesters, mar ghene
Clercken, zonder enighe tegenseggen van den stadt voirsz. oft
yemant van stadts weghen." Uit een stuk van 19 Mei 1551 »)
blijkt, dat de St. Thomas prebende een beneficium curatum
was. Waarschijnlijk was ook Saepkema prebende met zielzorg
bezwaard. In ieder geval wordt in een accoord van 7 Febr.
1604, tusschen Magistraat en gezworen gemeente van Bolsward
aan de eene en Taco van Cammingha en Juffr. Rints van Jon-
gema aan de andere zijde, gezegd dat beide prebenden ge-
sticht waren „omme daerop twe priesteren
totten gewoont
lycken godsdienst
te onderhouden." Hiermede zal men wel be-
doeld hebben, dat ze beneficia curata en geen vrije prebenden
(bloote missenfundaties) waren, waarmede ook klopt de bepa-
ling in \'t accoord van 1546, dat de prebenden niet mochten
vergeven worden aan „clercken." 8)

Blijkens \'t accoord van 1604 had de stedelijke Overheid van
Bolsward eenige jaren lang geschil gehad met Cammingha en
Juffr. Jongema „nopende het profitel. gebruyck ende opcomp-
sten" der beide prebenden. Partijen waren zelfs gaan proce-
deeren voor \'t Hof, maar hadden later besloten hiermede op
• te houden en \'t geschil te onderwerpen aan de beslissing van
arbiters. Als zoodanig werden aangewezen Gerben Harmenz.,
burgemeester van Bolsward, Mr. Hoyte Hoytema, advocaat bij
\'t Hof van Friesland, Sibrandus Siccama, secretaris van Bols-
ward en Rombertus Thomae rentmeester dier stad. De uit-
spraak der „baersluyden" was: „dat Joncker Taco van Cam-
minga ende Juffrou Rints van Jongema, als collateurs van de
vsz. beyde leenen, voorts inder ewicheit die profitelicke op-

-ocr page 311-

compsten van de vsz. leenen zullen mogen confereren ende
geuen tot onderhoudt van arme gesellen, omme daerop te
studeren, sonder enige tegenseggen van den Magistraet ende
gesworen gemeynte deser stede ofte hare successores in offïcio.
Daerentegen d vsz. Joncker Taco van Cammingha ende Juffrou
Rintz van Jonghama die Magistraet ende gesworen gemeynte
vsz., voor die gerechticheyt die haer E. daerop praetendeerden
ende tot profyt van den kerckendienst deser stede, vuyte landen
behorende totten vsz. twe leenen sullen opdragen endevuyt-
wysen soe veel landen, daervan die huyr voor desen tegen-
woordigen jaare bedraecht ter summa van seuen endetzeuen-
tich goutgulden vierthien strs."*)

De stedelijke Overheid kreeg dus de beschikking over een
gedeelte van de landen der beide leenen\') „tot profyt van den
kerckendienst" en dit blijkbaar op grond, dat die leenen be-
stemd waren „totten gewoontlycken godsdienst", d.w.z. — naar
ik althans meen — op grond, dat ze beneficia curata waren.
Ten aanzien van de vrije prebenden blijkt dan ook niet, dat
de stedelijke Overheid aanspraak maakte op de inkomsten of
een gedeelte daarvan ten behoeve van den kerkedienst, be-
halve dat die leenen een kleine bijdrage moesten geven „tot
het orgel".

De kwestie tusschen de stedelijke Overheid van Bolsward en
de collatoren van Saepkema- en St. Thomas prebende was dus
niet dezelfde als die tusschen den Magistraat van Franeker en
de collatoren van St. Jans prebende en van O. L. Vr. ter Nood
leen,\') want de beide laatste leenen waren juist vrije leenen.

Wat nu verder \'tlot van Saepkema- en St. Thomas prebende
geweest is, bleek mij niet. Maar in ieder geval bestaan zij nu
niet meer. Vermoedelijk hebben de collatoren de prebende-
goederen met hun eigen goederen vermengd, gelijk met zoovele
z.g.n. familieleenen in onze provincie is gebeurd.

-ocr page 312-

Wat ik omtrent deze beide prebenden meedeelde, bewijst in-
tusschen duidelijk, dat de stedelijke Overheid van Bolsward
uitging van de meening, dat de prebenden door de Reformatie
hare oorspronkelijke bestemming niet hadden verloren.

§ 5. De kerkelijke goederen in Leeuwarden.

Den 3den Augustus 1578 werd de Religievrede door Raad en
gezworen gemeente van Leeuwarden aangenomen. De Raad,
die nu verplicht was den Gereformeerden een „bequame
plaetse" tot \'t houden hunner godsdienstoefeningen aan te
wijzen, trad daartoe, gelijk ik vroeger reeds vermeldde, in
onderhandeling met de Jacobijner monniken. *) Men kwam
overeen, dat de Gereformeerden, „als t preeckdach was," de
kloosterkerk zouden mogen gebruiken van \'s morgens tien uur
af. De monniken moesten dus zorgen vóór dat uur „al haer
dingen gedaan [te] hebben." Den 13den Augustus hielden de
Gereformeerden hun eerste godsdienstoefening in de Jacobijner
kerk. Voorloopig hadden zij dus \'t gebruik van die kerk te
zamen met de monniken. De Raad betaalde daarvoor, naar
\'t schijnt, huur aan \'t klooster. In ieder geval kwam in den
eigendomstoestand der kerk geen verandering: zij bleef eigen-
dom van \'t klooster.

Wat nu de drie parochiekerken en de andere kerkelijke
goederen in Leeuwarden betrof, bleef voorloopig alles bij \'t
oude. In de parochiekerken werd alleen de Roomsch-Katholieke
eeredienst uitgeoefend. En de Roomsch-Katholieke priesters
bleven allen in \'t bezit hunner beneficiën. Dit werd uitdruk-
kelijk geconstateerd in \'t vroeger\') reeds door mij geciteerde
request van „de voorstanders van de geadmitteerde Refor-
meerde kercke Christi binnen der stadt Leeuwarden" aan
Rennenberg. Zij klaagden, dat ze maar één predikant hadden,
voor wien de arbeid veel te zwaar werd, doordat „de audito-
ren ende toehoorderen des Heyligen Euangelii dagelijcx (God
lof) seer vermeerderen ende toenemen." \'tWas dus noodzake-
lijk „den voorsz. Christelijcke Kercken" te „versien met meer
godsalighe predicanten ende leraers." Echter hadden zij (rcque-

!) Zie, ook voor \'t vervolg, boven Dl. I pp. 291 v.

2) Zie boven Dl. I p. 28-1.

-ocr page 313-

stranten) „geene in- noch opcomsten" om die predikanten
„christelijcken" te onderhouden, 1) „vermits de Catholijcken
der Roomscher Kercken alle de geestelijcke goederen alleene
detineren, niettegenstaende nochtans deselve mede van der
supplianten voorouderen met grooten yver te eeren Gods ende
tot hulpe der
ware Dienaren Christi sijn nagelaten."

Uit dit request blijkt zoo duidelijk mogelijk, dat er destijds
te Leeuwarden twee Kerken naast elkaar bestonden: de
Gereformeerde en de Roomsch-Katholieke. Van de Gerefor-
meerde Kerk te Leeuwarden kan dus niet gezegd worden, dat
zij was de „oude, voortbestaande, doch nu gereformeerde
Kerk."1) Zij was een nieuwe Kerk, ontstaan naast de oude
Katholieke. Dat hun Kerk de
oude Kerk was, werd dan ook
door de Gereformeerden in \'t aangehaalde request natuurlijk
niet beweerd. Maar wel gaven zij daarin niet onduidelijk te
verstaan, dat hun Kerk de
ware Christelijke Kerk was en dat
de kerkelijke goederen ten behoeve van die ware Kerk behoor-
den aangewend te worden.

Intusschen erkende de Overheid de Gereformeerde Kerk toen

1  In \'t onderhoud van den Geref. predikant werd voorzien door
vrijwillige bijdragen van de „liefhebbers" der Geref. religie. In de
geestel. rek. van 1580 komt deze post voor: „Peter Aernsz. admi-
nistrator van deese reeckeninge heeft gerekent met Jan Aysma
burgemr. der stadt Leeuwarden van de contributien by eenige
personen van de reformeerde religie ofte deselve tocgcdacn zynde
opgcbrocht, by sloth van welcke recckeninglie bcuonden is ter
presentie van Jan Aysma opten XVIIIen Aprilis 1580 by den voorsz.
administratocr meer vuytgegcuen als ontfanghcn te wecsen de
sonimc van tachtentich carolus gis., waerinnc Iiy nacderhants weder
ontfanghcn heeft van den rentmr. Boudcwyn van Loo vyff carolus
gis. een halue stuucr." Deze post komt voor onder \'t hoofd: „vuyt-
gaue ende betalinge gcdacn vuyt zacckc van het onderholden der
prcdicantcn van de gereformeerde religie, soe wel van de olde
resten als andersins" enz.

Het in den tekst a.g. request der Gereformeerden strekte om
tot onderhoud van hunne predikanten de beschikking tc krijgen
over de 600 car.gl., welke door \'t overlijden van den pater van
\'t klooster tc Bcrgum waren opengevallen. Of Rennenberg dit
verzoek heeft ingewilligd, bleek mij niet. Wfcl, dat Ged. Staten
daartoe adviseerden (zie boven Dl. I p. 284 noot).

2) Verg. boven p. 201.

-ocr page 314-

nog niet als de ware, hoewel zij haar evenmin uitdrukkelijk
dat karakter ontzegde. Maar dat zü althans \'t bestaan van de
Gereformeerde Kerk erkende en haar \'t gebruik van een kerk-
gebouw toewees, beteekende voor de Gereformeerden reeds
aanzienlijke winste. Aan den anderen kant hadden de Katho-
lieken niet veel verloren: zij hadden alleen verloren de offi-
cieele erkenning van hun Kerk als de ware: maar zij hadden
behouden \'t gebruik van de parochiekerken en van de overige
kerkelijke goederen. En zoo trachtte de Overheid, in \'t midden
latend welke van beide Kerken de ware was, beide partijen te
bevredigen. Dit nu lukte wel voor een oogenblik, maar niet
op den duur. 0 Uit \'t aangehaalde request, dat dateert van
omstreeks November 1578, blijkt dat de Gereformeerden reeds
toen niet meer tevreden waren met den bestaanden toestand.
Zij konden niet rusten, voordat de Overheid hun Kerk als de
ware erkende en de Katholieke als leugen-kerk vernietigde.»)
Ik stipte vroeger reeds aan, dat Rennenberg aanvankelijk den
Religievrede wist te handhaven en de Gereformeerden in
bedwang te houden, maar ook dat zijn verraad hun victorie
was. In \'t begin van Februari 1580 koos de stedelijke Overheid
openlijk partij voor de Gereformeerde religie. De R. K. eere-
dienst werd afgeschaft. De R. K. priesters werden uit hun
ambt ontzet. Velen van hen werden de stad uitgeleid. Alleen
zij, die trouw wilden beloven aan de Unie van Utrecht, moch-
ten blijven en ontvingen een pensioen. Aan enkelen, zooals
aan de beide pastoors van Oldehove: den populairen Yvo
Joannis en Joannes Nyhof, werd toegestaan voorloopig nog
\'t beheer en gebruik hunner beneficiën te behouden. Nyhof

1) Cf. Winscmius, Hist. libri VII p. 332: Notat M. Heymannus
publicato Leovardiae Religionis Edicto a rcformatac religionis
ministro XIII August, in Jacobacorum fano habitam concionem fuissc
populumque ab anno cla. Io- LXVI. ad intermissa sacra liaud pridem
ab exilio redeuntem audicndis scrmonibus sua dcsidcria innovassc.
Idem addit, ex pacto Magistratum intcr et Jacobaeos inito ita
conventum fuisse reccntequc Edicti revcrentia et simul memoria,
stabilem in religione concordiam ctsi, ut memorabo, non diutur.
nam moderatis partibus ostentasse.

2) Dat de Overheid, door de beide Kerken naast elkaar te hand-
haven, haar plicht als Christelijke Overheid verzaakte, daarover
waren trouwens Gereformeerden en Katholieken \'t eens.

-ocr page 315-

stierf nog in \'tjaar 1580 en Yvo Joannis ontving sinds 1581
een vast pensioen van 180 g.gls.\') Ook deze beneficiën waren
dus toen vacant. De inkomsten der vacante beneficiën werden
voortaan aangewend ten behoeve van de Gereformeerde Kerk.

De voorstelling, dat de Gereformeerde Kerk was de „oude,
voortbestaande, doch nu gereformeerde Kerk," die „bleef in
het bezit van de haar toekomende (of voor haar bestemde)
goederen", gaat dus voor Leeuwarden evenmin op als voor
Franeker, Sneek en Bolsward. Zij is in strijd met de feiten.
De Gereformeerde Kerk te Leeuwarden was een nieuwe Kerk,
ontstaan naast en tegenover de oude. Zoolang die oude Kerk
bestond, bleef de Gereformeerde Kerk verstoken van \'t genot
der kerkelijke goederen. Zij had alleen, krachtens beschikking
van den Raad, te zamen met de monniken \'t gebruik van de
Jacobijner kerk. Eerst in 1580, toen de oude Kerk te niet ging
en de Gereformeerde door de Overheid als de ware Christe-
lijke Kerk erkend werd,
kreeg zij \'t genot van de kerkelijke
goederen. Zij kreeg dit krachtens Overheidsbesluit en
voor-
zoover
het der Overheid goeddacht: \'t genot van de inkomsten
der beide pastorieën van Oldehove bijv. kreeg zij niet dadelijk
na de afschaffing der R. K. religie, doch eerst ongeveer een
jaar later, en \'t gebruik van de parochiekerken van Nijehove
en Hoek kreeg zij nooit.

i. de drie parochiekerken.

De Gereformeerden behielden na de afschaffing van de R.
K. religie \'t gebruik van de Jacobijner kerk. Zij behoefden dat
nu echter niet meer te deelen met de monniken, doch hadden
\'t alleen. Bovendien opende de Raad voor hen de parochiekerk
van Oldehove.\') Maar dit kerkgebouw heeft niet lang meer

Blijkens de rekeningen der geestel. goederen over 1580 en
1581 (in \'t stcdel. archief van Leeuwarden).

2) Vgl. de a.g. geestel. rekening van 1580—81, waarin deze
post: „Dirck Haringhsz. coster toldelioue ende loeper ofte bode

descs rentmrs. betaelt de somma van vyftich dalers.....ter cause

van syne dienste voor een geheel jacr, soe in de voorsz. kereke
en het ucrwerck te bewaeren als de verschenen lanthuyren Jacobi
ende Martini van dc geestel. goederen te manen endc innen, inne-
gaendc ende beginnende Lichtmisse 1580 ende eyndigendc Licht-
misse a° 81." Rek. van 1581—82: „Betaelt Hans coster tot

-ocr page 316-

dienst gedaan. Den 3den Maart 1595 committeerden Raad en
gezworen gemeente eenigen uit hun midden „om te besichti-
gen die kercke ende koer te Oldehoeff ende tselue te laeten
affbreken, soe als zy beuinden sullen raedsaem te zyn."
\'t Volgend jaar stond nog het „muyrwerck van Oudehoefster
Choer ende costerie," maar den 20sten Dec. 1596 besloten Raad
en gezworen gemeente, dat dit „tot den grond" zou worden
afgebroken.

De parochiekerk van Nijehove is na \'t verbod van de R. K.
religie niet meer als kerkgebouw gebruikt. Zij diende aan-
vankelijk tot ziekenhuis, vooral voor militairen.\') De kosterie
werd in 1581 bewoond door den „pestmeester," in 15S2 door
den stadsomroeper.\') Zij betaalden geen huur. Later is de
kerk voor allerlei andere doeleinden gebruikt. Een tijdlang
diende ze der Provincie tot bergplaats voor ammunitie. Maar
in 1619 verhuurde de stedelijke Overheid haar aan Hans Falck
van Neurenberg om ze tot klokgieterij in te richten. Later
(1674) diende ze gedeeltelijk tot turfschuur voor de armen en,
sinds 1678, gedeeltelijk tot werkplaats voor\'t maken van dood-
kisten, waarvan de levering toen alleen toekwam aan \'t Nieuwe
Stads-weeshuis. Ook als armenschool is ze gebruikt. In 1765
werd ze, krachtens besluit van de stedelijke Overheid, afge-
broken. 4)

De derde parochiekerk, de St. Katharinakerk of kerk van
Hoek, is na de Reformatie, evenmin als die van Nijehove, als

-ocr page 317-

kerkgebouw gebruikt. Ze werd eerst ingericht tot pesthuis.*)
Later werd ze afgestaan aan de Provincie om er een artillerie-
en ammunitiehuis van te maken. Maar in 1691 richtte de
Provincie hiervoor een ander gebouw in, zoodat de Hoekster
kerk kwam leeg te staan.\') In \'t jaar 1695 verzocht toen de
Magistraat aan Ged. Staten haar weer aan de stad te willen
afstaan, ten einde ze te kunnen inrichten tot een werkhuis
voor de armen. Ingevolge dit verzoek kwam den 6den Sept.
1695 een accoord tot stand tusschen commissarissen van Ged.
Staten en gecommitteerden van den Magistraat, waarbij eerst-
genoemden aan de laatsten „provisionelyk hebben geaccordeert
en toegestaen het gemelte artillerie-huys, omme sulx tot hunne
in qualiteits kosten tot een werckhuys voor arme personen
en derselver kinderen, die andersints van aelmoessen uit des
stadts comptoir en van de burgerie leven, te mogen approprie-
ren; onder verdere conditiën, dat welgedachte Magistraat den
Landschappe geduirende het gebruick van dien, van de ordi-
naris huysfloreen en alle andere lasten daerop leggende gans-
selyck sullen indemneeren en ontheffen; ook hetselve huys,
wanneer sulx immermeer tot \'s Landts dienst weder gerequi-
reert wort, allesins te sullen evacueren en in pristinum statum
herstellen, byaldien sulx alsdan by haer Edele Mogende be-
geert wort; twelk by de Heeren Gecommitteerden van destadt
Leuwaerden danckelyck geaccepteert synde, beloven de voor-
noemde conditiën in alles te sullen praesteren en naekomen
onder verbant van stadts goederen en opkomsten" enz. Den
volgenden dag werd dit accoord door Ged. Staten bekrachtigd.\')
Den 27sten Sept. 1695 werden de „bouwmeesters"1) door den
Magistraat gecommitteerd om het „amonitiehuys, anders de
Catharina kerk," ten spoedigste te doen inrichten tot een
werkhuis voor arme werkwillige menschen.\') Deze bestemming

1 x) Verg. gecstcl. rek. 1582—83: „Betaelt Rijck Schroor in den
bcijer de somma van twintlch sts. ter cause hy met zijn vieren een
arm vrccmdelinck, die wclckc den pest hadde, \\vt den beijer hebben
gcbrocht in den hoexter kereke". Zie voorts Eckhoff, a.w. I p. 250.

2) Eekhoff, a.w. II p. 90.

3) Zie accoord cn bekrachtiging in Chartcrb. VI pp. 251 v..

4) Zie onder p. 320.

5) Resolutieb. van Leeuw, van 1691—9S.

-ocr page 318-

had \'t gebouw in ieder geval nog in de vorige eeuw.*)

Van de parochiekerken heeft dus alleen de kerk van Olde-
hove na de Reformatie nog een tijdlang als kerkgebouw dienst
gedaan. Echter heeft de stedelijke Overheid in 1580 of kort
daarna ook de kerk van het Minderbroedersklooster (Galileër-
kerk) voor de Gereformeerde godsdienstoefeningen openge-
steld. *) En later is, krachtens besluit van den Raad van 30
Jan. 1637,\') bovendien de kerk van \'t klooster der Grauwe
Begijnen (Westerkerk) door de Gereformeerden in gebruik
genomen. Sedert \'t einde van de 16e eeuw heeft de Gerefor-
meerde Kerk te. Leeuwarden geen andere kerkgebouwen in
gebruik gehad dan voormalige kloosterkerken.

Hoe ging \'tnu echter na de Reformatie met de goederen,
bestemd tot onderhoud van de parochiekerken? Vóór de
Reformatie stond elk der drie parochiekerken met hare goe-
deren onder beheer van kerkvoogden. Hierin kwam na de
Reformatie al zeer spoedig verandering. Het afzonderlijke
beheer van de kerkegoederen van Oldehove door kerkvoogden
nam den ls,en Mei 1580 een einde. Den llden April 1581 deed
Peter Thens ten overstaan van commissarissen van den Raad
rekening en verantwoording van \'t beheer, dat hij van 1 Januari
tot 1 Mei 1580 als kerkvoogd van Oldehove gevoerd had. *)
Sinds laatstgenoemden datum stonden de kerkegoederen van
Oldehove onder dezelfde administratie als de goederen der
vacant geworden beneficiën, d. w. z. onder de administratie
van \'tz. g. kantoor der geestelijke goederen. Ook de kerkegoe-
deren van Nijehove zijn reeds in 1580 onder dit kantoor ge-
bracht. Maar die van Hoek zijn na de Reformatie nogeenigen
tijd onder \'t beheer van kerkvoogden gebleven. Toen de rent-

-ocr page 319-

meester van \'t kantoor der geestelijke goederen in Juli 1581
rekening deed van zijn beheer, had de administreerende kerk-
voogd van Hoek hem zijne administratie nog niet overgedra-
gen. De gecommitteerden van de stedelijke Overheid, die de
rekening van den rentmeester opnamen, gelastten dat „metten
eersten" de rekening van den kerkvoogd Jan Frericx moest
worden gevorderd. >) Ook de kerkegoederen van Hoek kwamen
toen onder de administratie van \'t kantoor der geestelijke
goederen.

II. het kantoor der geestelijke goederen.
a. Samenstelling.

Den 9den April 1580 benoemde de Raad den burgemeester
Peter Aerntsz. tot „rentmr. ende administrator int generael van
de geestelicke goederen, gevallen ende noch te vallen, binnen
deeser stede." Met „geestelicke" goederen had de Raad zoowel
de kloostergoederen als de kerkelijke goederen op \'t oog. De
bedoeling was, dat de rentmeester al deze goederen (uitgezon-
derd de goederen der z.g. familieleenen, waarvan\'t beheer bleef
toekomen aan de collatoren of de door hen benoemde bene-
ficianten) onder zijn beheer zou krijgen, \'tzij terstond: voor-
zoover die goederen reeds nu „gevallen," d.w.z. zonder be-
heerders, waren; \'tzij later: voorzoover ze thans nog door
anderen beheerd werden, maar in \'t vervolg hun beheerders
zouden verliezen. Tot de goederen, die hun beheerders reeds
verloren hadden, behoorden de kloostergoederen en vele bene-
ficiën. Tot de „noch [open] te vallen" goederen behoorden,
gelijk ons reeds bleek, o.a. de beide pastorieën van Oldehove.
Peter Aerntsz. vermeldde deze pastorieën wel in zijne rekening
(van 1580—81), maar alleen pro memorie. Uit zijne rekening
blijkt ook, dat hü van de inkomsten der pastorie en vicarie
van Hoek slechts een kleinigheid ontvangen had: de rest was
geïnd door Jan Frericx „als kerckvoecht," die ook de inkom-
sten van de kerkegoederen van Hoek gebeurd had.\') Maar in

-ocr page 320-

\'tjaar 1581 kwamen al deze goederen onder de administratie
van \'t kantoor der geestelijke goederen.

Deze administratie omvatte toen:

De vier kloosters van Leeuwarden.

De kerkegoederen van Oldehove.

De koorgoederen „ „

De twee pastorieën „ „

De vicarie „ „

Het sacristaleen „ „

Renten en stedepachten, „den vier principael priesters tolde-
hove mette twee porcionisten" vóór de Reformatie toekomende.

St. Jan Baptist prebende;1) Maria Magdalena prebende;\')
H. Tzomme leen;2) prebende, laatstelijk bediend door Heer
Bertus;3) St. Obertus leen;\') alle gefundeerd in de kerk van
Oldehove.

De kerkegoederen van Nijehove.

De pastorie „ „

Het sacristaleen „ „ \')

1 !) In 1580 had de rentmeester der geestelijke goederen deze
prebende nog niet onder zijn beheer. Zij werd toen nog bezeten
door Heer Gerbrandus Benedicti. De prebende stond ter collatie
van de stad. (Liber Beneficiorum, M. S. in \'t sted. arch. v. Leeuw.).

2 ) Dit stond vóór de Reformatie ter begeving van den prior
van \'t Jacobijner klooster, den Abt van Dokkum en den tweeden
pastoor van Oldehove. (Liber Beneficiorum).

3 *) Heer Bertus wordt „dc cappellaen van den bisschop" (Cu-
nerus Petri) genoemd. Zijn prebende stond ter begeving van den
gardiaan van \'t Mindcrbroederskloostcr tc Leeuwarden en de
pastoors van Oldehove. (Liber Beneficiorum).

-ocr page 321-

De kerkegoederen van Hoek.

De pastorie „ „

De vicarie „ „

In \'tjaar 1582 bleef de samenstelling van\'t kantoor dezelfde.
De geestelijke rekeningen over de volgende jaren ontbreken
tot \'tjaar 1738. Echter is \'t bekend, dat in \'tjaar 1583 de z
.g.
„convents buitengoederen/\' d.w.z. de buiten de stad gelegen
bezittingen der kloosters, zijn verdeeld tusschen\'t St. Anthonij-
gasthuis, \'tweeshuis en de huiszittende armen.1) De binnen
de stad gelegen bezittingen (gebouwen en grondrenten) bleven
deel uitmaken van \'t kantoor der geestelijke goederen. Ze komen
nog voor op de rekening van 1738, voorzoover ze althans in
den loop des tijds niet waren verkocht. De rekening van 1738
vermeldt ook nog de andere, boven door mij opgesomde, bron-
nen van ontvangst. Bovendien beurde \'t kantoor toen den accijns
op wijnen en op bieren en „de impositie è. 10 strs. per zak
op de distillatie." *)

b. Beheer.

De 9 April 1580 benoemde rentmeester der geestelijke goe-
deren Peter Aerntsz. zag zich den 26s,en April door den Raad2)
twee „adiuncten" toegevoegd, nl. Sybe Orcx schepen en Ritske
Jansz. gezworen gemeensman, van wie „deene cedulscrieuer3)
ende ondertekenaer ende d ander mede ondertekener sal wesen,
om te passeren de cedullen oft ordinancien van \'tgene de

1 ) Ik kom hierop later, bij de speciale behandeling der klooster-
goederen, terug.

2 ) Dc Raad, die rentmeester en adjuncten benoemde, benoemde
vóór dc Reformatie dc kerkvoogden van Oldchovc. Het beheer
van \'t kantoor der geestelijke goederen was in hoofdzaak op
denzelfdcn voet ingericht als vóór dc Reformatie dat van dc kerk
van Oldchovc. Ik zal in \'t vervolg nog meer dan eens dc gelegen-
heid hebben hierop te wijzen.

3 ) Eén van dc kerkvoogden van Oldchovc vervulde vóór de Re-

-ocr page 322-

voorn. Peter Aernsz. Burgemr. ter cause van zijn administratie
sal betaelen ter cause van tonderhold der kerckendieners, rec-
toer, schoelmrs, orgelijst, costers, reparatien ende annexen." *)
Zoowel de rentmeester als zijn adjuncten zouden een salaris
genieten, nader vast te stellen door den Raad.\')

De rentmeester mocht dus geen uitgaven doen zonder mede-
weten en goedkeuring van zijn adjuncten. Maar ook de beheers-
bevoegdheid van rentmeester en adjuncten te zamen was niet
onbeperkt. Reeds dadelijk bij de aanstelling van Peter Aerntsz.
had de Raad bepaald, dat hij geen huurcontracten mocht aan-
gaan „sonder consent van den Raedeoftsuperintendent\')ende
adjuncten." 4)

-ocr page 323-

De bevoegdheid van rentmeester en adjuncten werd uitvoerig
omschreven in de instructie, welke in \'tjaar 1581 door den
Raad werd vastgesteld voor de opvolgers van Peter Aerntsz.
c.s. De Raad benoemde toen den gezworen gemeensman Ritske
Jansz. „omme als rentmeester ende administrator van alle de
geestelicke goederen deser steede, die aireede angetast *) zyn
ende noch angetast zullen moegen worden, tzelue ampt ende
officie wel ende getrouwelicken te exerceren ende bedienen,
alle die opcomsten ende inschulden met de resten van dien
inne te vorderen ende te ontfangen, daervan goet pertinent
boeck ende register te holden ende oock dengeenen dient
behoort quitancie te passeren, denwelcken quitancie wy mits
dees authoriseren ende van waerden holden; daervan ende
tegens wederomme vuyt te geuen ende te betalen alle tgeene

-ocr page 324-

behoirlicken sal weesen, te weten den predicanten endecosters
heure jaerlixe gaigien by vierndeelen jaers tsamptden rectoer,
schoelmeesteren, organist ende anderen in dienste der kercken
zynde by admissie van den Rade op gelycken termynen met
oeck mannen ende vrouwpersonen die eertyts geestelicken ge-
noempt zijn geweest, dien pensioen ad vitam by den Raede
toegevoecht is, op heur behoerlicke termynen.\'\' Voorts moest
hij, met zijn adjuncten, goed toezicht houden op en zorg
dragen voor de
kerken, kloosters en „geestelijke huizen", aan
zijne administratie onderworpen, opdat ze goed mochten wor-
den onderhouden. Uitgaven hiervoor, alsmede alle andere „extra-
ordinarisse betalingen" mocht hij alleen doen op „ordinancien
ofte cedullen geteeckent by de burgemr. Peter Arents onse
medebroeder in Raede ende Reyner Jelmersz. geswooren ge-
meentsman, denwelcken tsamen, te weeten den burgemr. als
mede ondertekener ende Reyner als boecholder ende cedul-
schrieuer ende oick ondertekener, wy daertoe ende als adiuncten
ende medekerckvoechden voorsz. committeren ende authori-
seren by deesen, dien de voorsz. administrator geholden zal
weesen zyn registers te verthoenen ende mede ons, zoe dick-
wils als wy ofte zy sulx goetvinden sullen, ten eynde zy int
passeren der voorsz. ordinancien heur daernae sullen hebben
te reguleren, om bykans te weeten watter by de borse sal
moegen weesen." De rentmeester moest ook betalen alle ordon-
nantiën, door den Raad zelf op hem gepasseerd. Verhuringen
mocht hij niet doen; deze zouden geschieden door commis-
sarissen van den Raad in tegenwoordigheid van den rent-
meester en den secretaris. Zijn administratie zou één jaar duren.
Als salaris zou hij genieten 4% van de ontvangsten.\'t Salaris
van de adjuncten werd bepaald op 50 car. gl.\')

In de instructie werd niets bepaald omtrent \'t doen van
rekening door den rentmeester bij \'t einde van zijn beheer.
De rentmeester Ritske Jansz. deed echter in October 15S2 reke-
ning van zijn beheer aan Cornelis Symenss. burgemeester en
Floris Levertsz. raadsman en bouwmeester, Henrick Hansz.
en Hessel Aysma gezworen gemeensmannen en Jan Janss. en
Douwe Thysz. bevelhebbers, die daartoe „by den Raide ge-

-ocr page 325-

committeert" waren.1) Ook de voorganger van Ritske Jansz.
had rekening gedaan aan „twee van den Rade, twee van de
gesworen gemeente ende noch twee van de beuelhebbers oft
burgeren." De Raad benoemde dus de gecommitteerden tot \'t
opnemen der rekening deels uit zijn eigen midden, deels uit
de gezworen gemeente en deels uit de bevelhebbers der stad,
welke laatsten hier de burgerij vertegenwoordigden. En zoo
bleef \'took in \'t vervolg, behalve dat later verandering kwam
in de benoeming van de beide gecommitteerden uit de bevel-
hebbers. In een resolutie van den Raad van 1 Oct. 1723») lezen
we: „dat wel duslang altoos gebruikelijk is geweest, dat by
het doen der geestelyke rekening jaarlyks uit de bevelhebberen
wierden gecommitteert die geene die door de Hren commissa-
rien uit de E. Raad daartoe versocht en geroepen wierden,
dog dat daardoor somtyts eenige jalousij en ongenoegen onder
de bevelhebberen veroorsaakt wordende, deselve Hren bevel-
hebberen geerne zouden sien, dat haar Agtb. de goedheit had-
den van aan haar te accorderen de vrijheit om onder mal-
kanderen by lotinge te reguleren de order der espels en na
die order jaarlyks twee bevelhebberen uit het midden van haar
te committeren,\') om by het opnemen en sluiten der geestelyke

-ocr page 326-

rekeningen te adsisteren." De Raad besloot, „om hierna de
versogte vrijheit aan de Hren bevelhebberen toe te staan."

Opmerking verdient, dat de in 1580 benoemde rentmeester
burgemeester was en dat zijn opvolger behoorde tot de ge-
zworen gemeente. In \'t Reglement op de raadsbestelling van
Leeuwarden van 1657*) werd bepaald, dat de „stads rente-
meesters,"\') onder wie de rentmeester der geestelijke goederen
wel mede bedoeld zal zijn geweest, niet mochten behooren tot
den Magistraat of de Vroedschap.

Van „adjuncten en m^ttekerkvoogden" van den rentmeester
vond ik in later tijd geen gewag meer gemaakt, maar wel van
„kerkvoogden". Als zoodanig fungeerden later (in ieder geval
reeds in 1600) gewoonlijk de beide bouwmeesters der stad en
zij alléén: zonder den rentmeester, wiens taak toen, naar \'t
schijnt, beperkt was tot \'t ontvangen en uitgeven der penningen.
De bouwmeesters waren die leden van den Raad, op wie de
zorg rustte voor de openbare gebouwen en werken der stad.\')
Waarschijnlijk hielden zij reeds in 1580 en daarna
toezicht
op \'t beheer van de kerkgebouwen, predikantshuizen enz. door
den rentmeester en zijn „medekerkvoogden." Maar later be-
rustte dat
beheer zelf gewoonlijk bij de bouwmeesters, waren

-ocr page 327-

de bouwmeesters tevens kerkvoogden. 0 Echter moet ik op-
merken, dat \'t bouwmeesterschap niet vanzelf\'t kerkvoogdschap
meebracht. Dit was ten minste in 1671 nog niet \'t geval, want
toen werden bij resolutie van 2 Januari „de rentemr. der geeste-
lycke goederen Frans Brunsvelt" en „de kerckvoochden Wybe
Doijes Kluerda ende Jacob Fenema Bouwm.ren" door den Raad
uitdrukkelijk „in hun resp.e bedieningen gecontinueert." De

-ocr page 328-

bouwmeesters traden dus op als kerkvoogden krachtens uit-
drukkelijke aanstelling daartoe. Daar \'t intusschen gewoonte
was steeds de bouwmeesters tot kerkvoogden te benoemen, is
\'t mogelijk, dat de Magistraat later die uitdrukkelijke benoeming
als een overbodige formaliteit heeft achterwege gelaten. Maar
hoe dit zij, in ieder geval is men steeds blijven onderscheiden
tusschen de beide qualiteiten van bouwmeesterschap en kerk-
voogdschap. In hun qualiteit van kerkvoogden hadden zij niet
alleen de zorg voor de kerkgebouwen en predikantshuizen, maar
ontvingen zij van de stedelijke Overheid ook dikwijls opdrachten,
betreffende \'t beheer der andere kerkelijke goederen. Zoo werden
zij vaak met de politie van \'t kantoor der geestelijke goederen
gecommitteerd tot \'t verhuren van de onder dat kantoor res-
sorteerende landen.1) Ook zij hier vermeld een resolutie van
28 Aug. 1683, waarbij „de E. policye van \'t geestelijke comp-
toir benevens de boum.ren
als kerkvoogden met overroepinge
van de rentemr. Vigeri" door den Raad werden „gecommitteert
omme naa te sien sodanige posten als wil. de rentemr. Fran-
ciscus Brunsveld voor rest in syne rekeninge heeft gebracht,
die nochtans bij de leggers der geestel. goederen ofte door
aantekeninge aldaar geblijken ontvangen te sijn, voorts met

-ocr page 329-

d\'erfgenaam van de rentemr. Brunsvelt dienaangaande te con-
fereren en vergoedinge of betalingete vorderen, mitsgaders van
wedervaren tijdelijk rapport te doen."l)

Hoever de beheersbevoegdheid van de kerkvoogden zou gaan,
stond ter bepaling van den Raad. Den 30sten Juli 1638 bijv.
besloot de Raad, dat voortaan zonder zijn toestemming geen
vaste plaatsen in de kerken mochten worden vergeven.\') Bij
resolutie van 2 Januari 1664 werd bepaald, „dat de boum.rcn
geen werken van importantie aan de kerken en andersins
sullen mogen laten maken als met kennisse van den E. Raad."s)
Volgens een resolutie van 11 Oct. 1690 mochten de kerkvoog-
den „onder geen voorwendsel" banken in de kerken vervangen
door stoelen, dan krachtens besluit van den Raad. 1) Den 18den
Dec. 1761 resolveerde de Raad, dat voortaan „alle de commis-
sien tot oculaire inspectien en roijingen mitsgaders andere
besoignes, stadshuisen en gronden,
kerken en kerkhoven met
den aankleve van dien betreffende," zouden worden „gedecer-
neert op de jongste burgemeester in der tijd en beide bouw-
heeren en door dezelve heeren worden geexerceerd." *) Het
regeeringsreglement van Leeuwarden van 1766 bepaalde, dat
voortaan in plaats van den jongsten burgemeester de twee
oudste burgemeesters met de bouwmeesters „de toezicht en
directie op en van de stadsgebouwen" enz. zouden hebben.*)
Deze burgemeesters en bouwmeesters te zamen werden aange-
duid als „commissarissen tot de bouwsaeken" of „bouwcom-
missarissen," die dus wel te onderscheiden zijn van de „bouw-
meesters." Ik wijs hier bijv. op een resolutie van 1 Juni 1782,
waarbij de Raad „op het voorstel 1 van de hren
boumnn als
kerkvoogden
" besloot „de heeren commissarissen tot de bouw-
saeken
te authoriseeren" om \'t lood- en leiwerk van de kerken
te laten repareeren.») De bouwmeesters-kerkvoogden schijnen

1  Rcsoluticb. 1687—90.

6) Rcsoluticb. 1759-61.

c) Tegenw. Staat, t.a.p. pag. 183 (art. 20).

"\') Rcsoluticb. 1781—83. Men verg. voorts rcs. van 5 Mei 1786,
waarbij de „bouwcommissarisscn" werden gecommitteerd om de
Grootc kerk „gedurende dezen zomer te laten schoonmaken" (reso-

-ocr page 330-

toen alleen nog \'t dagelijksche toezicht op de kerkgebouwen
te hebben gehad. De verhuringen van de landen van \'t geeste-
lijk kantoor geschiedden nu door de bouwcommissarissen.l)

Uit \'t voorafgaande is reeds duidelijk, dat \'t opperbeheer be-
rustte bij den Raad. De Raad benoemde den rentmeester en
de kerkvoogden; de laatsten steeds uit zijn midden. Hij wees
gecommitteerden aan tot \'thooren en sluiten van de rekening
des rentmeesters. Hij stelde de instructie van den rentmeester
vast en trok de grenzen van de beheersbevoegdheid der kerk-
voogden. Hij verhuurde en verkochtJ) geestelijke goederen door
gecommitteerden ad hoe uit zijn midden. Hij gaf aan de kerk-
voogden bevelen tot \'t verrichten van de handelingen, die hij
wenschelijk achtte. En daarbij bepaalde hij zich niet tot zaken
van gewicht, maar wijdde zijn zorg evenzeer aan de kleinste
kleinigheden: zooals \'t aanbrengen van kussens in de banken
van den kerkeraad en van de predikantsvrouwen; \'t aanschaf-
fen van nieuw tinwerk, voorzien van \'t stadswapen, en van
tafellakens en servetten in de kosterij „te dienste van het
Classis"; \'t maken van een „bortje, daar een groote bijbel op
kan leggen," „tot commoditeit van de Heere Grietman van der
Waeijen, een sitplaats hebbende in de Burgerbank in de
Westerkerk", en \'t aanbrengen van „knoppen onder de lesse-
naars" van die bank, „om hoeden aan te hangen";\'t vergulden
van de cijfers op de psalmbordjes enz..\')

c. Bestemming en eigendomsrecht.

De resolutie der Staten van 31 Maart 1580 werd den 16den
April door den Raad te Leeuwarden afgekondigd. De resolutie

luticb. 1786); res. van 20 Juli 1792: de „bouwcommissarissen"
gecommitteerd om den ouden Bijbel op den preekstoel in de
Westerkerk door een nieuwen te vervangen (resoluticb. 1791 cn
1792).

!) Zie bijv. de resoluties van 22 Sept., 13 Oct., 6 Nov., 17 Nov.,
20 Nov. 1778; 5 Jan., 19 Jan., 23 Maart 1779 enz. (rcsolutieb.
1778—80), waarbij door de bouwcommissarissen gedane verhu-
ringen door den Raad werden geapprobcerd.
2) Zie bijv. res. van 23 Dcc. 1692 (resoluticb. 1691—98).
s) Resoluties resp. van 28 Aug. 1646, 10 Oct. 1737; 28 Jan.
1687; 8 Jan. 1740; 25 Nov. 1735.

-ocr page 331-

schreef voor, dat de inkomsten der kerkelijke goederen moesten
worden aangewend tot onderhoud van predikanten, school-
meesters, armen „ende ad alias pias causas sonder dat de
zeluige in privatum et secularem usum sullen worden gedistri-
bueert." Wij willen nu, vooral aan de hand van de geestelijke
rekeningen, nagaan hoe de Raad dit voorschrift heeft uitgevoerd.

In de rekeningen van 1580—82 werden de inkomsten van
de verschillende stichtingen, die onder \'t beheer van den rent-
meester en zijn adjuncten vereenigd waren: kloosters, kerken,
pastorieën, vicarieën, prebenden, voor ieder van deze afzonder-
lijk verantwoord. Onder de kapittelen van ontvang komen enkele
posten voor, welke onze bijzondere aandacht verdienen. Ik
bedoel in de eerste plaats die posten, welke betroffen vorde-
ringen van verschillende der bovengenoemde stichtingen op
de stad. Onder de inkomsten van „Heer Yvo pastoorsleen tot
Oudehooff" bijv. vinden we dezen post: „die stadtrentmr.
betaelt heer Yvo siaers voor dat doele hoff van wegen die
stadt den somma van thien car. guldens"; onder de inkomsten
van de tweede pastorie van Oldehove: „dit leen compt jaerlicx
wt die stadtskiste te ontfangen den somma van achtien karolus
guldens"; onder St. Jan Baptist leen: „Heer Gerbrandt Bene-
dicti [de laatste bezitter van \'t leen] plach jaerlicx te ontfangen
wt stadtskiste den somma van xn goudgls." Geen van deze
posten was door den rentmeester van \'t geestelijk kantoor
geïnd. En bij \'t opnemen van de rekening teekenden de com-
missarissen van den Raad in margine bij deze posten aan:
„Is
voor de stadt, ergo niet" of: „AIso dit nu is voor de
stadt, daeromme
hier niet."

Wij moeten er ons voor wachten, uit deze aanteekeningen
van de gecommitteerden van den Raad verkeerde gevolgtrek-
kingen te maken. Met name mogen wij daaruit niet besluiten,
dat de stad alle kerkelijke goederen aan zich had getrokken
eti dus in de plaats was getreden van de verschillende
bovengenoemde stichtingen, zoodat de schuldvorderingen van
die stichtingen op de stad door schuldvermenging zouden zijn
te niet gegaan. Zoo had \'t kunnen gaan, maar uit de aantee-
keningen van de commissarissen volgt niet, dat \'t zoo ook
werkelijk gegaan is. Uit die aanteekeningen mag alleen worden
afgeleid, dat de vorderingen welke de pastorieën en andere
beneficiën ten laste van de stad hadden, door de stad zijn

-ocr page 332-

vernietigd, \'t Is waar, dat de aanteekeningen prima facie aan
schuldvermenging doen denken. Maar dat dit slechts schijn is,
blijkt uit \'t volgende. In de rekeningen komt een vordering
voor, die de beide pastorieën, de vicarie en \'t sacristaleen van
Oldehove gezamenlijk hadden op \'t St. Anthonij-gasthuis.*) De
commissarissen van den Raad teekenden bij deze vordering
aan: „is
voor tgasthuys, dus hier nihil." Deze aanteekening
komt, gelijk men ziet, woordelijk overeen met de bovenver-
melde. Maar hier kan natuurlijk aan schuldvermenging heel
niet worden gedacht: niemand zal willen beweren, dat \'t gast-
huis eigenaar was geworden van alle kerkelijke goederen. De
beteekenis van de aanteekening der commissarissen kan geen
andere zijn dan deze: dat de stad de vordering, welke de be-
neficiën van Oldehove ten laste van \'t gasthuis hadden, had
vernietigd ten profijte van \'t gasthuis, zoodat de ontvanger
dus
van \'t gasthuis niets beurde. Evenzoo nu waren door de stad
blijkbaar ook vernietigd de vorderingen welke de beneficiën
ten laste van de stad hadden.

Dat de stad er geen bezwaar in vond de te haren laste staande
vorderingen te annuleeren, moet waarschijnlijk hieruit ver-
klaard worden, dat zij, krachtens haar Voedsterheerschap, toch
in eventueele tekorten van \'t kantoor der geestelijke goederen
voorzag.\') Zoo sloot de rekening over \'t jaar 1580—81 met
een tekort van 724 car. gl. 2 st., dat uit de stedelijke kas is
aangevuld.») Opmerking verdient, dat de rentmeester in \'t slot

!) \'t Gasthuis was den vier genoemden beneficiën jaarlijks vier
goudgl. schuldig „wuijt saicke van vier cwige dcelcn ofte porticn,
die de priesters van Oldehouc ofte heur bcnefitien jairlicx be-
sproockcn zijn bij wijlen Tzicts Bcntzema cndc jacrlix alzoc wuijt
de gasthuijsgoeden betaelt moeten worden." (Rek. van \'t gasthuis
over \'t jaar 1561 in de a.g. Oorkonden, no. 175, Dl. I p. 532).

2) Vergelijk wat ik vroeger (Dl. II p. 144) opmerkte omtrent
de royccring door de Provincie van tc haren laste staande obli-
gatiën van suppletictrekkendc pastorieën.

3) In \'t jaar 1581 beurde de s/Wsrentmccster 1109 car.gl. aan
inkomsten van geestelijke goederen. Ze werden niet gestort in de
kas van \'t geestelijk kantoor. Waarschijnlijk was dit bedrag afkom-
stig ten dcele van \'t batig saldo van de rekening van den kerk-
voogd van Hoek, die, gelijk wij zagen, over \'t jaar 1580—81 nog

-ocr page 333-

van zijn rekening eerst had geschreven, dat „de stadt" hem
\'t zoo juist genoemde bedrag „schuldig" bleef. Maar öf hij zelf
óf de commissarissen van den Raad schrapten de woordjes
„de stadt" en vervingen die door „men." De stad betaalde
dat bedrag dan ook niet, omdat
zij \'t den rentmeester schuldig
was (ze zou \'t schuldig geweest zijn, als de geestelijke goederen
haar eigendom waren geweest), maar ze deed dat als Voed-
sterheer der Kerk.

Er komen in de geestelijke rekeningen ook posten voor, be-
treffende schuldvorderingen tusschen de verschillende pieuze
stichtingen onderling. Zoo vinden we in de rekening van
1581 onder de inkomsten van het sacristaleen van Oldehove
dezen post: „De grauwe Bagynen deeser steede geuen van
grondtpacht achthien strs." Ook deze post werd door den
rentmeester niet geboekt als ontvangen, maar alleen pro
memorie. En ook hierbij teekenden de commissarissen van den
Raad aan: „also dit nu is voor de stadt, daeromme hier
nihil.\'\' Met deze aanteekening bedoelden zij niet, dat de gemelde
grondpacht nu werd gebeurd door de stedelijke kas, want dit
geschiedde stellig niet.1) Bedoelden zij er dan mede, dat de
stad was opgevolgd in de rechtsbetrekkingen zoowel van \'t
klooster als van \'t sacristaleen en dat dus de grondpacht door
schuldvermenging was te niet gegaan? Men zal mij aanstonds
toegeven, dat er nog een andere mogelijkheid bestaat, \'tls
immers ook mogelijk dat de commissarissen met deze aan-
teekening eenvoudig bedoelden, dat de
administratie van
\'t klooster en die van \'t sacristaleen nu waren vereenigd in ééne

dc administratie van de kerk en de beneficiën van Hoek had gehad,
ten dcclc van ccnige andere beneficiën, waarvan de rentmeester
van \'t geestelijk kantoor in 1580 nog niet \'t beheer in handen had.
Wat dc stad met deze 1109 car.gl. gedaan heeft, blijkt niet. \'t Is
dus mogelijk, dat zij ze voor picuzc doeleinden heeft aangewend,
\'t Is ook mogelijk, dat zij ze voor stedelijke doeleinden heeft ge-
bruikt of althans het betaalde tekort van de geestelijke rekening van
1580 er op verhaald. Maar ook als dit laatste is geschied, doet
\'t niets af aan \'t feit, dat dc stad in 1581 \'t tekort had aangevuld
uit haar eigen kas, en dat ze dit had gedaan als Voedsterheer der
Kerk.

x) Anders toch had dit moeten blijken uit dc uitgaven van dc
geestelijke rekening, wat niet \'t geval is.

-ocr page 334-

hand, nl. in die van de stad (zoodat niet in strikten zin, maar
praktisch gesproken, de bedoelde post nu was „voor de stad"),
en dat daarom de post niet werd geboekt als ontvangen. En
dat wij de aanteekening zoo (nl. als boekhoudersterminologie)
hebben op te vatten, is inderdaad niet twijfelachtig. Want
\'t klooster der Grauwe Begijnen bestond toen, evenals de andere
kloosters in Leeuwarden, nog steeds als stichting, als rechts-
subject dus, hoewel de samenleving der kloosterlingen was
opgeheven. In de rekening van 1580—81 werden niet slechts
de inkomsten, maar ook de uitgaven van ieder klooster afzon-
derlijk verantwoord.1) In de rekening van 1581—82 geschiedde
dit laatste niet meer. Maar daarmede hielden de kloosters nog
niet noodzakelijk op te bestaan als rechtssubjecten. Ik behoef
hier slechts te herinneren aan wat ik vroeger meedeelde om-
trent het geestelijk kantoor te Franeker. De kloosters te Leeu-
warden zijn in ieder geval tot 1582 als stichtingen blijven be-
staan, gelijk ons later bij de opzettelijke bespreking der kloos-
tergoederen zal blijken.

De oprichting van \'t geestelijk kantoor te Leeuwarden raakte
dus niet den eigendomstoestand der goederen, maar alleen
\'t beheer. In de rekening van 1580—81 werden ook de uitgaven
van de kerk van Oldehove afzonderlijk verantwoord onder
\'t hoofd: uitgaaf „concernerende den kercketoldehoveter cause
van olde schulden by denseluen kercke opgelecht endeander-
sins van reparatien, metten annexen van dien." De uitgaven
betroffen \'t onderhoud van kerk en toren, de verlichting in de
kerk, \'t onderhoud van de huizen behoorende tot de in de
kerk van Oldehove gefundeerde beneficiën en van \'t „rectoers-
huys staende op Oldehoofster kerckhoff." Voorts treffen we
onder de uitgaven dezen post aan: „Peter Thensz., als admi-
nistrator geweest van Oldehoofster kercke, betaelt de somma

-ocr page 335-

van een en tachtich carolusgls. achtien stuuers elliff penn.
ter cause als meer by hem vuytgegeuen als ontfanghen." Na
de uitgaven van de kerk van Oldehove volgen in de rekening
die „aengaende den kercke Nyehooff mittes predicantshuysinge
van de reparatien ende andere nootlicke onderholdinge samt
den ancleeff van dien." Bijna alle posten betroffen \'t onderhoud
van \'t pastoorshuis van Nijehove, dat nu bewoond werd door
den predikant Ruardus Acronius. Gelijk wij vroeger reeds
zagen, was de kerk zelf ingericht tot hospitaal. Vandaar deze
post van uitgave: „Goess Herck bewaerder van de siecke ende
gewonde soldaten betaelt de somma van zeuen carolusgls.
ende vyff stuuers ter cause van het bedienen der soldaten in
Nyehoofster kerck." De kerkegoederen van Hoek werden toen
nog, evenals vóór de Reformatie, beheerd door den kerkvoogd.

De drie parochiekerken bestonden dus nog als stichtingen,
hoewel de kerkgebouwen van Nijehove en Hoek een andere
bestemming hadden gekregen.

Wat de onder \'t geestelijk kantoor ressorteerende beneficiën
betreft, werden wel de inkomsten voor elk afzonderlijk in de
rekening verantwoord, maar een splitsing van de uitgaven
naar de verschillende beneficiën had niet plaats. De verdere
uitgaven van \'tgeestelijk kantoor bestonden in:

1° Uitgaven „concernerende de geestelycke goederen gene-
ralicken, soe van reparatien in genere gedaen als om ver-
scheyden penningen tot behulp van diuersche armen om
godtswille gedistribueert."

2° De pensioenen van voormalige Katholieke priesters.

3° \'t Onderhoud der Gereformeerde predikanten. Er waren
toen te Leeuwarden vier predikanten, die een jaarlijksch trak-
tement van 350 car. gl. genoten. Later zijn hunne traktementen
herhaaldelijk door den Raad verhoogd. Bij resolutie van 8
Maart 1597 bijv. werden ze gebracht op 600 car. gl. >) Den
30J,en Maart 1655 besloot de Raad ze weer met 100 car. gl. te
vermeerderen, „met aenmaninge" aan de predikanten om
„haer dienst neffens het besoecken der crancken ende armen
beter nae te comen."») Deze „aenmaninge" kon de Raad zich

-ocr page 336-

veroorloven als „betaalsheer" der predikanten. Dat hij dit
was, liet hij hun trouwens wel vaker voelen. Een enkel staaltje!
Bij gelegenheid van de kermis te Leeuwarden in \'tjaar 1680
hadden de predikanten op last van den kerkeraad van den
kansel gewaarschuwd tegen \'t bezoeken van de komedie en
andere vermakelijkheden. De Raad besloot, „door de Heere
Praeses van Dns. Brakel te laten eijschen copia van \'t geschrifte,
uyt last van d\' Eerw. kerkenraad in den verleeden merkt van
de resp.e predikstoelen gepubliceert." Tegelijk werd Ds. Brakel
„geordonneert sulx te overhandigen, by gebreke dies dat namaels
geen ordntien tot sijn E. profyte sullen werden gedepecheert."\')

De predikanten te Leeuwarden ontvingen van de Provincie
jaarlijks ieder 60,\') later 100 car. gl. „turfgeld." *)

4° \'t Onderhoud van rector en schoolmeesters. De Provincie
droeg hiertoe later 300 car. gl. bij.l)

-ocr page 337-

5° De traktementen van den organist, den orgelblazer, den
voorzanger, de kosters. Al deze functionarissen werden,
evenals ook de rector en de schoolmeesters, benoemd door
den Raad, behalve de orgelblazer, die door één lid van den
Raad werd aangewezen. Door welk lid dit zou geschieden,
bepaalde \'t lot. >)

6° Het traktement van den rentmeester en zijn adjuncten.

De inkomsten werden dus, overeenkomstig de resolutie van
31 Maart 1580, aangewend voor kerkelijke doeleinden.

Sinds 1581 werd in de rekeningen in \'t geheel geen splitsing
van de uitgaven naar de verschillende stichtingen meer ge-
maakt. Daarentegen werden de inkomsten nog in de rekening
van \'t jaar 1738 voor iedere stichting afzonderlijk verantwoord.
Maar in dat jaar geschiedde het ook voor \'t laatst. De toen-
malige rentmeester Dr. Johan van Beuker gaf aan Magistraat
en Vroedschap te kennen, dat de rekening naar zijne meening
veel te omslachtig was „door onnutte narrees en capittelen
van conventen en geestelijke orderes waarvan de goederen
afkomstig" waren en bovendien „grotelyx subject aan abusen."
Hij stelde daarom een eenvoudiger inrichting van de rekening
voor, „betonende tegelyk sijne bereidwilligheit om neffensyder
post in de laastgedane rekeninge te annoteren, waar deselve
in de nieuwe rekeninge wort verantwoord, en wederom neffens
yder post in de naest te doene rekeninge na de nieuwe schik-
kinge te melden, waar ter plaatse dezelve in de laastgedane
rekeninge verantwoord is geweest, waardoor dan het een met
het ander ten allen tijde soude kunnen worden geconfronteerd
en nagesien, vanwaar de goederen afkomstig sijn." Magistraat
en Vroedschap machtigden den rentmeester „om een exemplar
van sodanig een herformde rekeninge op te stellen en na sulx
over te geven ter examinatie aan de Heeren Policiemeesteren"
en eenige andere heeren uit Magistraat en Vroedschap, die
daarover rapport zouden uitbrengen.\') Den 2dtn Mei 1740
keurde de stedelijke Overheid het door den rentmeester ver-
vaardigde model van rekening goed. *)

-ocr page 338-

De verschillende stichtingen zijn dus door verloop van tijd
samengesmolten tot één fonds met kerkelijke bestemming.

Waren de inkomsten van \'t geestelijk kantoor niet toereikend
ter bestrijding van noodzakelijke uitgaven, dan werd daarin
door de stedelijke Overheid, als Voedsterheer der Kerk, voor-
zien: bijv. door bijdragen uit de stedelijke kas of uit \'t armen-
kantoor \') of door speciale omslagen over de florenen.*)

Reeds in de 17e eeuw waren de inkomsten der geestelijke
goederen niet meer voldoende ter bestrijding zelfs van de
gewone uitgaven, een gevolg o. a. van de vermeerdering van
\'t aantal predikanten en de noodzakelijke verhooging hunner
traktementen. De stedelijke Overheid verhielp dit euvel door
aan \'t geestelijk kantoor de opbrengst van enkele speciale
belastingen toe te staan. Zoo besloot zij bij resolutie van 2
Mei 1679, dat „de penningen procederende uijt de verpachtinge
van des stads wijnen, duslange als bij manier van subsidie
aan \'t comptoir der armen toegestaan, voortaan bij \'t geestelyke
sullen worden genoten, opdat tselfde daarmede onderschraaght
[worde en] de tractementen der praedicanten, schoolmeesteren
en andere bedienden mitsgaders syne vordere lasten prompte-
lyk moge voldoen."1) Gelijk ik vroeger reeds meedeelde, genoot
\'t geestelijk kantoor blijkens de rekening van 1738 toen boven-
dien de opbrengst van de belasting op de uitheemsche bieren
en van die op de distillatie. Deze belastingen maakten toen
verreweg \'t grootste gedeelte van de inkomsten van \'t geestelijk

1 i) Resolutieb. 1678-83.

-ocr page 339-

kantoor uit.5) Als men dit bedenkt, zal niemand er de stede-
lijke Overheid eene grief van willen maken, dat zij, wanneer
de stedelijke kas zelf in slechten staat verkeerde, niet schroomde
haar te versterken door gelden aan \'t geestelijk kantoor te
onttrekken. Somtijds geschiedde dit bij wijze van leening
(zonder interessen),J) maar vaak ook werd aan restitutie niet
gedacht.\') Omgekeerd leende 1) en schonk de stad ook wel

1 ) Res. van 4 Febr. 1774: „dc [stadsjrentemr. Dr. P. Dorhout
gelast om twee duiscnt Car.gls. bij provisie te subsidiccrcn ter
leen aan de rentemr. [van \'t geest, kantoor] G. J. Voorda op rccipis,
om daarvan te betalen dc meest presserende ordonnantiën vant
geestclyk comptoir". (Resb. 1772—74).

-ocr page 340-

gelden uit haar kas aan \'t geestelijk kantoor,1) wanneer dit,
ondanks de belangrijke vermeerdering zijner inkomsten, daaraan
behoefte had. Dat \'t geestelijk kantoor ook wel geldelijke bij-
dragen ontving uit het armenkantoor, zagen we reeds. Ook
\'t omgekeerde geschiedde. Toen in \'tjaar 1740 de rekening der
armengoederen (de z. g. n. „quotisatierekening") sloot met een
nadeelig saldo van ruim 4000 car. gl. en daarentegen de gees-
telijke rekening met een batig saldo van bijna 5000 car. gl.,
besloot de Raad den rentmeester Beuker s) te gelasten om \'t
„slot van meerdere uitgave der quotisatierekeninge voor uitgaaf
te brengen in syn naast te doene geestelijke rek.ee en daarin
van jaar tot jaar te continueren ter tijde ende soo lange H.
Achtb. een of ander middel sullen weten uit te vinden om de
ordinaris ontvang en uitgave in gemelde quotisatierekeninge
beeter te balanseren."2) Reeds in 1743 stond het er met de
financiën van \'t armenkantoor beter voor: er was toen een
batig slot van ruim 1100 car. gl. Daarom besloot de Raad den
rentmeester Beuker te gelasten „om de slotten van meerdere
ontvang soo wel als van meerdere uitgave, by quotisatiereke-
ninge bevonden worden[de], te brengen in de geestelijke reke-
ninge en daarmede te beginnen aanvankelijk met het slot van
1127 car. gis. 1 str. meerder ontvang bij de laastgedane reke-
ninge bevonden." *)

Dat men uit deze feiten niet mag concludeeren, dat de stede-
lijke Overheid de pieuze bestemming der kerkelijke goederen
niet eerbiedigde, behoeft wel nauwelijks gezegd te worden.
Armenzorg was een pieus doel, en de gelden die de stad ten
behoeve van haar eigen kas aan \'t geestelijk kantoor onttrok,
bleven ver beneden de opbrengst van de belastingen, welke
door \'t geestelijk kantoor werden genoten. Overigens heeft de
stad, door aan \'t geestelijk kantoor de opbrengst van die belas-
tingen toe te staan, er juist op loffelijke wijze voor gewaakt,

1 !) Resoluties van 20 Oct. 1786, 30 Oct. 1789, 22 Oct. 1790, 19
Sept. 1794.

2 ) Res. van 4 Jan. 1740 (Resb. 1740—42). Over de „quotisatie-
rekening" zie \'t volgende hoofdstuk § 5, onder Leeuwarden.

<) Res. van 22 Nov. 1743 (Resolutieb. 1743—47).

-ocr page 341-

dat de kerkelijke goederen niet met schulden bezwaard en
dientengevolge aan hun pieuze bestemming onttrokken werden.

De kerkelijke goederen te Leeuwarden hebben dus na de
Reformatie hun kerkelijke bestemming behouden. En ze zijn
afzonderlijk beheerd, afgescheiden van \'t stadskantoor. Stads-
eigendom zijn ze niet geworden.*) Wel had de stad \'t beheer.
Maar dit is niets bijzonders. Reeds vóór de Reformatie was
de stad opperbeheerster van de kerkegoederen van Oldehove,
en ook beheerde zij toen reeds de pastorieën van Oldehove,
wanneer deze vacant waren.1) Ook in Franeker, Sneek en

1 ) Gccstcl. rek. van 1580—81: „Deze administrator heeft ont-
fanghen vuyt handen van Adic Lambcrtsz. burgemr. der stadt I.ceu-
wacrden een hondert negen en twintich carolusguldcns vyff stuuers

een haluen____ende dit alles noch bouen secckcre veertich carolus

guldens by Joanncs Nychoff in a° 1578 an dc huysinghc van zijn
Pastorie, narnel. dc derde pastorie [ook wel „vicaric" genoemd]
toldehovc,
by consent des Racts verrepareert ende doen van de:

-ocr page 342-

Bolsward berustte \'t beheer der kerkelijke goederen bij de
stedelijke Overheid. In \'t algemeen is \'tmet de kerkelijke goe-
deren te Leeuwarden na de Reformatie evenzoo gegaan als
met die in de zoo juist genoemde steden, met dit verschil
echter, dat de parochiekerken te Franeker, Sneek en Bolsward
als zelfstandige stichtingen zijn blijven bestaan, terwijl te
Leeuwarden de parochiekerken en de andere kerkelijke stich-
tingen zijn samengesmolten.

De Gereformeerde Kerk te Leeuwarden had alleen \'t genot
van de kerkelijke goederen. Ze had geen eigendomsrecht en
had ook in \'t beheer volstrekt niets te zeggen.

§ 6. DE KERKELIJKE GOEDEREN IN YLST.

De Beneficiaalboeken van 1543 vermelden onder Ylst: kerke-,
pastorie- en vicariegoederen.*) Na \'t verbod van de Roomsch-
Katholieke religie werden de inkomsten van deze goederen,
overeenkomstig de resolutie der Staten van 31 Maart 1580,
aangewend ten behoeve van de Gereformeerde religie.

I. DE KERKEGOEDEREN.

De parochiekerk van Ylst is na de Reformatie als stichting
blijven bestaan. Zij bleef onder \'t beheer van kerkvoogden.
Dezen werden benoemd door Magistraat en Vroedschap, *) aan
wie ze ook rekening en verantwoording van hun beheer ver-

opcompsten van dit leen gelicht, alles van de administratie ende ont-
fanck die den voorn, burgemr. Adie Lamberts in den jare 1578
ende 1579 heeft gehadt
vuyt bevel des rs. Raedts van de opcomsten
des vs. derde pastorie
doen vacerendeGelijk wij vroeger zagen,
werden vacante pastorieën gewoonlijk beheerd door de kerkvoogden.
Maar de Raad, die opperbcheerdcr van de kerk van Oldchovc was,
kon natuurlijk ook anders bepalen. Bovendien was de Raad collator
van de pastorieën van Oldchove, en ook als zoodanig kon hij be-
heersrecht uitoefenen.

x) De Beneficiaalboeken (pag. 282) spreken eigenlijk van „Jon-
gerpricsters"-goederen. Dat deze Jongerpricster vicaris was, blijkt
o.a. uit Oudh. cn Gcst. van Vriesl. II p. 72.

2) Verg. de resolutieboeken van Mag. en Vr. (in \'t sted. archief
van Ylst) passim.

-ocr page 343-

schuldigd waren.1) Hoe ver de beheersbevoegdheid van de
kerkvoogden zou gaan, stond ter bepaling van Magistraat en
Vroedschap. Een resolutie van 31 Aug. 1646 bepaalde, „dat
van nu voortaan dontfangers soo van stadts als geestel. goe-
deren incompsten" geen betalingen van zes car. gl. of meer
zouden mogen doen, dan krachtens ordonnantie van den
Magistraat, „tenminsten van drie vroedtspersonen vertekent
sijnde." Misschien werden hier onder de „geestel." goederen
ook de kerkegoederen bedoeld en gold deze resolutie dus ook
voor de kerkvoogden. Maar \'t is ook mogelijk, dat met „geestel."
goederen hier alleen bedoeld werden de goederen, behoorende
onder den z.g.n. „geestelijken staat" te Ylst, waarover ik straks
zal handelen. Hoe dit zij, in ieder geval gold voor de kerk-
voogden de resolutie van 29 Januari 1703, waarbij bepaald
werd, „dat van nu aff aen ende dat voor altoos in t toecomende
voor een vaste voet sal worden geobserveert, dat alle de tegen-
woordige boekholders of die weder in haer plaetse comen te
succederen,alsmet namen deflorenenontfanger,cteforc£i>oo£cten,
de [stadsjrentemeester, de pastoryeboekholder ende de arme-
voogden off die eenige administratie van penn., de stadt Ylst
eenigsins rakende, syn hebbende off verkrijgende" geen uit-
gaven zouden mogen doen, „van wat nature dieselve souden
mogen weesen," boven de zes car. gl., „sonder dat alvorens
by de Magistraat ord.lie van betaling in behoorlijke forma sal
syn gepasseert."

De verhuring der kerkelanden geschiedde niet door de kerk-
voogden. Magistraat en Vroedschap verhuurden ze door hun
secretaris. *) Ook overigens verrichtten zij, zoo vaak hun dit
gocddacht, zelf beheershandelingen of gaven aan de kerkvoogden
bevelen tot \'t verrichten van bepaalde handelingen, die ze
wenschelijk achtten. Magistraat en Vroedschap hadden dus \'t
opperbeheer van de kerkegoederen. Enkele voorbeelden mogen

-ocr page 344-

dit nog nader illustreeren. 30 Juli 1732 hebben Magistraat en
Vroedschap, „in overdenkinge genomen hebbende de gestadige
onkosten van tijt tot tijt aan het kerkeorgel", met Michiel
Swartsburg orgelmaker te Leeuwarden „accoort gemaakt, gelijk
doende mits deesen, om jaarlijx aan deselve te betaalen drie
rijxdaalders voor t onderhoud van gemelde orgel." Den 25s,en
Jan. 1692 besloten zij „omme uit de gereede gelden vant kercke-
boeck deser stede" te „ontleenen ende daeruit te nemen een
somma van 200 car. gis., ende die penn, te bekeeren [aan] ende
daermede te ondersteunen Walle Johannes Bockema [stads]-
rentemr. zijnde," onder voorwaarde dat \'t „stadsboek" de ge-
melde som later zou restitueeren. En bij resolutie van 20
Augustus 1651 besloten Magistraat en Vroedschap, „datd\'kerck-
voogden tot last van de kercke sullen negotieren ende op
interessen nemen 400 car. gis., d\'wijlen d\'nootwendicheyt sulx
vereyschet tot reparatie ende onderholt van de kercke en toorn".5)
De laatste resolutie stelt tevens in \'t licht, dat de kerkegoe-
deren stichtingsgoederen waren. Nog duidelijker komt dit uit
in een resolutie van 27 Nov. 1644, waarbij burgemeesteren,
gezworen gemeensluiden en kerkvoogden besloten: „alsoo
d\'kercke nootwendig syn uitstaende penningen, soo van ver-
huiringen
syner landen, waechspenn.\') als obligatien, tot syn
onderholt
moet op ende aen geit gereet hebben, dat alle des
kercke debiteurs
met recht, indien sy goetwillich daetl. niet
betalen, conuenieert ende voor den hove van Vrieslandt daer-

-ocr page 345-

omme aengesproken sullen worden, waertoe Thomas van Giffen,
fïscael deser stede wordt gecommitteert mits desen omme de
falianten voor den hove vsz. te doen roepen ende met rechts-
middelen aen te spreken." Duidelijker kon de stedelijke Over-
heid zeker niet uitspreken, dat de kerkegoederen geen eigendom
waren van de stad, noch van de Gereformeerde Kerk, maar
van de kerkfabriek. Ten overvloede zij hier ook nog gewezen
op \'t bestaan (in 1795) van een obligatie van f700 „ten profyte
van de kerk en ten laste van de stad Ylst." *)

Waren de inkomsten van de kerk niet toereikend om daaruit
\'t onderhoud van \'t kerkgebouw enz. te bekostigen, dan moest
daarin door de stedelijke Overheid als Voedsterheer der Kerk
worden voorzien, \'t zij uit de stedelijke kas,\') als hare finan-
ciën \'t toelieten, \'t zij op andere wijze, bijv. door \'t heffen van
een speciale belasting, \'t Laatste kon echter, gelijk wij vroeger
reeds zagen, niet geschieden zonder consent van de Staten
van Friesland. Zoo machtigden de Staten bij resolutie van 7
Maart 17291) Magistraat en Vroedschap om „bycontinuatie"2)

1 ) Resolutieb. der Staten (Rijksarch. Leeuw.).

2 J) Reeds daarvóór hief dus dc stedelijke Overheid deze belasting,
maar dc vroeger door de Staten gestelde termijn was nu blijkbaar
verstreken. Al bij rcs. van 2 Maart 1709 hadden de Staten den
Magistraat van Ylst toegestaan een belasting te heffen op weit,

-ocr page 346-

gedurende de eerstvolgende vijfjaren binnen de stad Ylsteen
belasting op \'t gemaal te heffen: „in acht genomen synde de
noodsakelijkheit van het heffen deeser belasting, soo ter oor-
sake der finantien van gemelde stadt, als de inevitable kosten,
moetende worden gedaan aan kerk en tooren." En in Februari
1752 wendden Magistraat en Vroedschap zich tot de Staten met
een request, waarin zij verklaarden, „dat er noodsakelijk sware
reparatien moe[s]ten worden gedaan aan de kerk en toorn," waar-
toe echter „de in train sijnde stadsfinantien niet in staat" waren.
Daarom verzochten zij, door de Staten „gequalificeerd" te
worden, om „een belastinge te leggen op de huisen en lande-
rijen, onder de jurisdictie van voors. stad gelegen, van een
halve str. van de gulden, die deselve te huur doen, te betalen
bij den eigenaar; en in \'t heffen dier last te continueren,"
totdat \'t door hen op te nemen kapitaal met de interessen
zou zijn afgelost. Bovendien vroegen zij om een „subsidie"
van de Provincie van ten minste 600 car. gl.*). De Staten wil-
ligden beide verzoeken in.\')

Uit een resolutie van Magistraat en Vroedschap van Augustus
1677 \') blijkt, dat de kerk in de daaraan voorafgaande jaren
had genoten de opbrengst van eene belasting op de bieren
(„de stadskroon op de bieren"). Bij gemelde resolutie echter
werd besloten, dat de opbrengst van die belasting voortaan
zou worden „bekeert aan den stadtsrentmr., waeromme de
resolutie dien te neffens ten dienste van t kerkeboek genomen,
voor soo verre bijdesen wordt gealtereertende te nietegedaen."
De bedoeling van dit besluit was om den stadsrentmeester in
staat te stellen jaarlijks een „subsidie" uit te keeren aan de
„pastorye."

II. DE GOEDEREN, BESTEMD TOT ONDERHOUD VAN
DEN PREDIKANT TE YLST.

Gelijk wij reeds zagen, waren er vóór de Reformatie te Ylst,
behalve de kerkegoederen, geen andere kerkelijke goederen dan

-ocr page 347-

pastorie- en vicariegoederen. De inkomsten dezer goederen waren
echter bij lange niet toereikend tot onderhoud van een predikant.
En daarom hebben de Staten of hunne Gedeputeerden „den retor-
meerde tot onderholdinge van hun predicant ende schoelmr.
gegunt" de inkomsten van \'t O. L. Vrouwenklooster te Ylst1)
benevens de inkomsten van eenige onder de jurisdictie dier stad
gelegen goederen van de kloosters Hospitaal en Thabor.\') Maar
zelfs daarna viel er nog gebrek in \'tonderhoud van den predikant.

*) Dit klooster behoorde tot de orde der Karmelieten. De bewe-
ring van den Heer H. J. Busé in zijn artikel over de Karmelieten-
kloosters te Ylst en Woudsend (Nederl. archief voor Kerkgeschie-
denis, Dl. VIII p. 193), dat de „roerende en onroerende goederen"
van \'t Ylster klooster met de Reformatie „publiek ten bate van den
fiscus verkocht" zijn, is, althans voorzooveel de onroerende goede-
ren betreft, in strijd met de feiten. Zie verder \'t volgende hoofd-
stuk, § 5 onder Ylst.

2) Blijkens een stuk van \'t jaar 1582 (in \'t Rijksarchief te Leeu-
warden), behelzende een specificatie van de in den tekst bedoelde
goederen van de kloosters Hospitaal en Thabor, van de vicarie,
de pastorie en \'t O. L. Vr. klooster. Onder \'t stuk staat: „Belan-
gende d specificatie van de vicarie ende pastorielanden der stede
Ylst is deesz wt het stadtboeck aldaer geextraheert, ende dvordere
specificatie, in zccckcrc rcqueste comprehendcrt synde ende den
reformeerde tot onderholdinge van hun prcdicant ende schoelmr.
gegunt, is by de reformeerde aldaer aengegeuen." Verg. verder
extract uit de rekening van Johan Hendricx, rentmeester der kloos-
tergoederen in Westergo, van \'t jaar 1586, bevattende „de opcom-
stcn ende landthuyren van de commanderijc van Hospitael" (in
\'t a.g. Rapport van 1664 van de gecommitteerden der Staten inzake
de restitutie aan de ridderl. orde van Malta van goederen in Fries-
land gelegen; aanwezig in \'t stcdcl. archief van Sncck), waarin
deze posten voorkomen: „Bonne Pictersz. ende d\'erffgen. van cenen
Dijuckc gebruijeken aldaer in der Ylst 59»/» pond.»\'" landt, nac luyt
Adama register, dicwclckc
tot profyt van den predicant ontfangen,
dus hier niet." In marginc: „is gebleken by quitantie den huijre
van de landen, in descn geroert, acn
den predicant in Ylst betaelt
tc zijn". Voorts: „Griolt Pictersz. gebruyekt 21 pondematen mit
noch heem ende huysstccde, alles nac syn cijgen confessie, doende
te huyr 14 ggl. ende 8 st., wclckc opcomstcn
die van der Ylst
mede gcconscnteert zijn tot onderhoudenisse hun predicant tim-
ploycrcn,
dus hier niet." De landen van Thabor, die tot onder-
houd van den predikant tc Ylst aangewezen waren, brachten in

-ocr page 348-

Want de Classis van Sneek besloot in hare vergadering van 5
April 1586, dat Johannes Vos,1) predikant te Ylst, „sal anseggen
syn ghemeinte aldair, dat se volmacht ordonneren om te compa-
reren ten naeste byeencomste, omdat het Classis moege verstaen
van hoir, off daer middelen syn den dienaer te onderholden off
niet; ende soe daer ghene middelen beuonden worden, sal het
Classis noetsaeckelycken daerin te disponeren geholden ende
gheduongen syn middelen te vijnden om translatie off attestatie
synes vertreckenshem te behandigen."En in haar volgende verga-
dering van 19 April 1586 besloot de Classis, „dat Martinus
[Laurman, predikant te Sneek] sal schriuen een request an myn
E. Heeren die Staten, ten einde Johannes voersz. moege becoemen
syn restante penningen ende een translatie ofte dimissorium.",)
\'t Is misschien een gevolg geweest van dit request, dat de Staten
den predikant van Ylst een jaarlijksche toelage van 66 goudgl. uit
\'t provinciale kantoor der kloostergoederen hebben toegestaan.3)

Blijkens \'t reeds geciteerde extract uit de rekening van
Johannes Hendricx van 1586 werd toen de huur van althans
een gedeelte der in Ylst gelegen landen van\'t klooster Hospitaal
door de huurders betaald rechtstreeks aan den predikant.
Overigens kan ik, wegens gebrek aan materiaal, omtrent \'t
beheer der pastorie-, vicarie- en kloostergoederen *) in dien tijd,

-ocr page 349-

niets meedeelen. Maar wèl bleek mij hoe \'t daarmede stond
in den tijd, toen Tamme Gerrijts predikant te Ylst was (
1604—1644). Deze predikant had \'t beheer en genot van de
pastorie-, vicarie- en kloostergoederen. Al deze goederen te
zamen vormden toen en later „de pastorie" te Ylst.\') De vicarie
en \'t O. L. Vrouwen klooster, vóór de Reformatie twee zelf-
standige stichtingen, losten zich dus op in de pastorie. Boven-
dien behoorden tot die pastorie ook de bovengemelde goederen
van de kloosters Hospitaal en Thabor.

Na den dood van Tamme Gerrijts genoot zijne weduwe nog
een jaar lang de inkomsten van de pastorie als „najaertracte-
ment," haar „nae costume competerende." Die inkomsten be-
droegen toen 602 car. gl. 4 st. Bovendien ontving zij, krachtens
accoord met „burgemren en gemeensluyden der stede Ylst",
223 car. gl. wegens verbeteringen, door haar overleden echtge-
noot in de pastorielanden aangebracht, „affgeloste taux en tins
op de pastorielant" en eenige andere onkosten, door hem ten
behoeve van de pastorie gemaakt. \')

Zijn opvolger Theodorus Ruardi (1646—1695) kreeg niet \'t
beheer en gebruik van de pastoriegoederen: hij was beroepen
op een vast traktement van 700 car. gl. De administratie van
de pastorie (toen ook wel de „geestelijke staat" genoemd) werd
door Magistraat en Vroedschap opgedragen aan een rentmees-
ter of „pastorijeboekholder". In 1646 was dit Eelcke Tiaerdts,
lid van de Vroedschap. Hij was rekening en verantwoording
van zijn beheer schuldig aan Magistraat en Vroedschap.») Zij

-ocr page 350-

hadden Jt opperbeheer van de pastorie, evenals dat van de
kerkfabriek.\')

In 1677 is er sprake geweest, dat Magistraat en Vroed-
schap \'t beheer van de pastorie zouden overdragen aan de
Gereformeerde gemeente, behoudens dan \'t toezicht van den
Magistraat op dat beheer. Ik zal allereerst de aanleiding hier-
toe meedeelen, voorzoover mij dit althans, bij de schaarschte
van gegevens, mogelijk is. Gelijk ik vroeger, bij de behandeling
van de pastoriegoederen ten platten lande, reeds heb opge-
merkt, daalden omstreeks \'tjaar 1665, tengevolge van allerlei
omstandigheden, de inkomsten der pastorieën in zeer sterke
mate. Ook de revenuen van de pastorie te Ylst gingen toen
hard achteruit, met \'t gevolg dat het aan Ds. Ruardi toegezegde
traktement van 700 car. gl. daaruit lang niet kon worden ge-
vonden. Natuurlijk ontsloeg dit Magistraat en Vroedschap niet
van de verplichting tot betaling van \'t door hen beloofde trak-

-ocr page 351-

tement. Echter kweten zij zich van die verplichting al zeer
slecht, \'t zij dan dat ze geen middelen wisten te vinden, waar-
uit den predikant \'t hem toekomende kon worden voldaan,
\'tzij dat er meer onwil dan onmacht in \'t spel kwam.l) In ieder
geval waren zij ten slotte met de betaling van \'t traktement
twee jaren ten achter. Maar toen was \'t geduld van Ds. Ruardi
dan ook uitgeput. Hij vervolgde den Magistraat in rechte, en
deze werd tot betaling veroordeeld.

Eerst toen gingen Magistraat en Vroedschap eens overwegen,
„dat de landthuiren ende andere incornen, dstaat van de pas-
torye deser stede concernerende, op verre na niet connen be-

-ocr page 352-

reicken hetgene jaerlyx aen haer predikant moet worden
gerendeert" en dat zij dus „genoodtdwongen" en „oock ampts-
haluen verplicht" waren, „om te dencken op middelen die tot
minste quetsinge der burgerije souden connen strecken tot
subsidie ende supplement van gedachte predicants jaerlijx
tractement." Zij besloten „de stadtscroon op de bieren," tot
dusverre genoten door de kerk, en eenige andere bronnen van
inkomsten toe te wijzen aan de stedelijke kas en den stads-
rentmeester te gelasten om „op ordonnantiën van de Magt."
jaarlijks een nader te bepalen som „tot een subsidie aen
t pastoryeboek" uit te keeren. 1)

Hiermede was intusschen \'t achterstallige traktement van den
predikant nog niet betaald. En Ds. Ruardi wenschte niet lan-
ger te wachten. Magistraat en Vroedschap, „bemerckende dat-
ter dminste wtstall noch verlichtinge van haer predicant Dnus
TheodorusRuardi nopens syn achterstalligecompeterendepensie
niet is te becomen, maer veeleer ende meer op uiterste aen-
dringet omme de pastoryelanden by der executie te vercoopen",
besloten daarom hun secretaris te machtigen „omme een stuck
van de pastoryelanden, de hooge ackers genaamt, groot 16
pondten" te verkoopen.

De verkooping van deze landen is echter niet doorgegaan.\')
De Gereformeerde gemeente, zich opwerpend als bemiddelaar-
ster tusschen den predikant en \'t stedelijke bestuur, stelde voor
de bestaande moeilijkheden op een andere wijze uit den weg
te ruimen. Wat \'t voorstel van de gemeente precies inhield, is
niet bekend.\') Maar wel vinden wij in \'t resolutieboek van de
stad de „pointen, waerop de E.A. Magistraet ende Vroetschap
der stede Yist sullen acquiesceeren int opstel van des gemeintes
gecommitteerden, belangende de moü\'elijckheyt tusschen haer

-ocr page 353-

E.Achtbare ende den praedicant deser stede."\') De door Ma-
gistraat en Vroedschap gestelde voorwaarden kwamen op \'t
volgende neer.

Allereerst zou de gemeente „by speciale last door haer ge-
committeerden" moeten verklaren, „dat sy haere ondernomene
intercessie tusschen haer E.A. ende den praedicant, mitsgaders
\'teischen vant pastoryeboeck ende administratie niet anders
doen als uit Christel, liefde ende om t wantrouwen tusschen
haer E.A. ende den praedicant wech te nemen, sonder int
minste tselve te doen alsoff haer E.A. quade administrateurs
van de pastorijeincomsten souden syn geweest off gepraesu-
meert te wesen." Wat ook in deze zaak mocht worden „gebe-
soigneert ende geeffectueert," in geen geval zou dit de stede-
lijke regeering „prejudiceren in haer autoriteit en recht, soo
haer E.A. int toecomende by verkiesinge off versterf van den
tegenwoordigen praedicant int beroepen ende verkiesen van
een nieuwe mochte competeren". \') Voorts zou Ds. Ruardi „op
het sinceerste" moeten verklaren, dat hij „voornemens" was
„de gemeente\') van syn oude restant te remitteren." Ook zou
hij „by behoorlycke acte" niet alleen moeten „approberen alle
tgene desen aengaende tusschen haer E.A. ende de gemeinte
is gehandelt ende gecontracteert, maer oock renuncieren vant
recht dat syn Eerw. uit cracht van syn beroepinge op haer

-ocr page 354-

EA. praetendeert en rede volgens condemnatien heeft becomen;
oock beloven haer E.A. om syn iaerl. incomen, in toecomende
noch sullende verschijnen als rede verschenen, noit eenige actie
te sullen maken noch aenspraecke doen, onvercort hem syn
recht op de pastorijelanden en vorder incomen, soo des behoort."
De gemeente zou twee „goede gequalifïceerde administrateurs
vant [pastorijejboeck" moeten aanstellen, die „te samen ende
elcx in solidum, onder renunciatie van tbenef. divis. et disc.,
daervoor sullen syn verbonden." Deze administrateurs moesten
dan jaarlijks „voor de E. A. Magistraet ter praesentie van de
predicant" rekening en verantwoording doen van hun beheer.
Magistraat en Vroedschap zouden voor de bezoldiging van den
predikant een „subsidium" geven, 1) te betalen „uit wat stadts-
middelen haer belieft, doch buyten extraordinaris beswaringe,
sonder tselue een naem te geven"; maar indien „by ijderver-
schijndach langer als een lopende maent" met de betaling werd
gewacht, dan zou „de gemeinte" „op de pachtpenn. van de
waegh syn geassigneert". Mocht het gebeuren, dat de „admi-
nistrateurs der gemeinte de saecke niet sonder extraordinaris
beswaernisse
over de ledematen konden redden," dan zou de
Magistraat „tegens de onwillige behoorl. executie mogen
verlenen."

Uit deze resolutie blijkt zoo duidelijk mogelijk, dat \'t be-
heersrecht over de pastoriegoederen toekwam aan de stede-
lijke Overheid, niet aan de Gereformeerde gemeente. Natuurlijk
konden Magistraat en Vroedschap \'t beheer overdragen aan de
gemeente,"\') maar ze konden dat ook niet doen. Wel wordt
in \'t begin van de resolutie gesproken van \'t „eischen" van de
administratie door de gemeente, maar dat woord zullen we
hier wel niet in strikten zin hebben op te vatten. In ieder\'
geval had de gemeente hier niets te eischen. Magistraat en
Vroedschap ontleenden hun beheersbevoegdheid niet aan de

-ocr page 355-

gemeente, maar ze beheerden uit eigen autoriteit: ze hadden
eenvoudig \'t beheer aan zich genomen, wat ze als Overheid
konden doen. Zij beheerden dus de pastoriegoederen niet als
lasthebbers, noch als negotiorum gestores van de Gerefor-
meerde gemeente.Was dat \'t geval geweest, dan zou zeker
de gemeente de stedelijke Overheid\'t beheer uit handen hebben
kunnen nemen. Maar dit kon ze juist niet, gelijk blijkt uit
\'t feit, dat de stedelijke Overheid de
voorwaarden stelde, waar-
onder zij \'t beheer aan de gemeente wilde
overdragen.

Deze voorwaarden zijn blijkbaar óf door de gemeente öf door
den predikant onaannemelijk geacht.\') Want van overdracht
van \'t beheer aan de gemeente is niets gekomen. Magistraat en
Vroedschap hebben \'t beheer behouden en zijn eindelijk den
21sten Sept. 1677 met den predikant tot een accoord gekomen.s)
Ds. Ruardi verklaarde tevreden te zullen zijn met de dadelijke
betaling van 1350 car. gl.

Van wat hij verder nog wegens achterstallig traktement te
vorderen had, deed hij vrijwillig afstand. En zijn toegevendheid
ging nog verder. Uit overweging dat „de geestel. staatsgoederen
voortaan ende int toecomende niet sullen conen renderen de
seven hondert cargls. jaers, die syn Eerw. volgens beroepinge
op een goedt fundament competeren", beloofde hij genoegen te
zullen nemen met een traktement van 500 car. gl., zoolang de
pastoriegoederen geen 700 car. gl. konden opbrengen. De 1350
car. gl. werden door Magistraat en Vroedschap op interest
genomen van de kerk, die ze zou terugontvangen van de
pastorie.4) Hier komt duidelijk uit — dit zij i.p. opgemerkt —

-ocr page 356-

dat de kerk en de pastorie twee onderscheidene rechtssub-
jecten waren.1)

In \'tjaar 16S8 brachten de pastoriegoederen zelfs geen 400
car. gl. meer op. De pastorie te Ylst werd toen door de Staten
van Friesland opgenomen onder de suppletietrekkende pasto-
rieën. *) Wat er verder nog aan de Ds. Ruardi toegezegde 500
car. gl. ontbrak, moest natuurlijk door Magistraat en Vroed-
schap uit andere middelen worden bijgepast. Waarschijnlijk
hadden ze daar toen reeds „de stadskroon op de bieren" voor
bestemd. In ieder geval genoot de pastorie de opbrengst van
deze belasting in \'tjaar 1701. *) Het traktement van den predi-
kant (Ds. Agaeus Wiarda 1656-1727) bedroeg toen 550 car. gl.
De pastorielanden brachten in 1701 359 car. gl. 11 st. op. De
Provincie suppleerde dit bedrag tot 450 car. gl. 2) De overige
100 gl. van het traktement werden gevonden uit de belasting
op de bieren. Hieruit ontving ook de voorzanger zijn bezoldiging.

De administratie van de pastorie werd toen nog steeds ge-
voerd door een „pastoryeboekholder", benoemd door Magistraat
en Vroedschap uit hun midden.

Ingevolge de resolutie der Staten van 23 Juni 1744\') verga-
derden Magistraat en Vroedschap den 26sten Augustus van
\'t zelfde jaar, „om in overweginge te nemen nopens de pasto-
ryelanden, of deselve voor de stad sullen werden gehouden en
aan te nemen om geen suppletie te versoeken van den Lande,
dan of men deselve sal aan den Lande overgeven, dewijl onse

1 *) Dat dc pastorie een stichting was, komt ook duidelijk uit in
de volgende schuldbekentenis: „De Magistraet der steede Ylst ver-
claaren mits deescn voor hun en hunne naacomelingen in officio,
uit kragtc der resolutie van de Magistraat ende Vroctschap desor
stede den 19cn Decembris 1704 op den Raadshuyse gcnoomen,
van
wegen ende tot taste van onse pastorije
dcugdelijck schuldicli te
wccsen aen den Hccre Christiaen de Hcrtoge dc sommc van 700
car.gls." (Rcsoluticb. v. Ylst op 19 Dcc. 1704).

2 5) Zie boven Dl. II p. 132.

-ocr page 357-

pastorye voor onse predikant jaarlijks geen 450 glns suiver
kan opbrengen." Besloten werd de pastoriegoederen aan de
Provincie over te dragen. Tot overdracht is \'t echter te Ylst
evenmin gekomen als ten platten lande.

Maar 12 Maart 1762 besloten de Staten van Friesland, dat
„alle de Pastoryegoederen, gelegen onder de dorpen, welke tegen-
woordig suppletie genieten en in de resolutie dien aengaende
den 4en Junij 1761 genoomen, staan vermeit, en alzo ook die
van de Pastorye van Ylst, zullen worden verkogt." Nog in
\'t zelfde jaar zijn dientengevolge de pastoriegoederen te Ylst
door de Provincie verkocht.

Sinds dien was er te Ylst geen „pastoryeboekholder" meer.
Het door de Provincie uitgekeerde bedrag, ten behoeve van
\'t predikantstraktement,werd voortaan geïnd door den stads-
rentmeester, van wien de predikant zijn traktement beurde.
De stad zelf gaf steeds een toelage uit haar eigen kas tot ver-
hooging van \'tdoor de Provincie toegestane traktement. Bij
resolutie van 1 Oct. 1785 bijv. bepaalden Magistraat en Vroed-
schap die toelage op 200 car. gl.s)

S 7. DE KERKELIJKE GOEDEREN IN WORKUM.

In de Beneficiaalboeken van 1543 ontbreekt een opgave van
de kerkelijke goederen te Workum. Zij vermelden alleen,J) dat
„die van Worckum geconsenteert is, te moegen ontfangen ende
opbeuren, voor den tydt van drie jaeren, de vruchten toebe-
horende totten leen ofte prebende, twelck van outs geheten
wordt Heer Pybe prebende, om niette selue vruchten te repa-
reren de huysinge tottet selue prebende behorende." Echter
vond ik elders nog eenige gegevens betreffende de beneficiën,
welke vóór de Reformatie in de parochiekerk dezer stad waren
gefundeerd.

De pastorie te Workum was in \'tjaar 1343 geïncorporeerd
bij de St. Odulphusabdij te Stavoren en werd sindsdien bediend

-ocr page 358-

door een conventuaal uit dat klooster.Den 4den Maart 1580
verklaarde Henricus Trajectensis „pastoor in Workum en
conventuaal in Hemelum\'") aan gecommitteerden van Ged.
Staten, „nyet als xiin pond,en wis te hebben van syn pastorie
ende van die onwisse lange jaren nyet gehadt te hebben wuyt
veranderinge des tyts ende ouersulx over die meestendeel
vuyt de vs. conuente alle jaeren gefoet gewest tzyn."

Behalve de pastorie waren er in \'tjaar 1544 te Workum nog
vier andere beneficia curata. Dit blijkt uit een, vroeger reeds
door mij geciteerd, request uit dien tijd van pastoor, vicaris,
prebendarissen, burgemeesters, schepenen, raden en vieren-
twintig gezworenen van Workum aan \'t Hof van Friesland.4)
In dit request toch werd gezegd, dat er „in der prochiekercke
van Worcum waeren vyff benefïcien, hebbende curam animarum,
van zeer cleynen jaerlixe incompsten ende emolumenten,
naementlick de pastorie, vicarie, heer Wybrants beneficie, heer
Simons beneficie\') ende sinte Stephanus beneficie." \'tLaatste
benefice is, met goedvinden van \'t Hof, door den Bisschop
van Utrecht met de vier andere geünieerd.

Eindelijk waren er, blijkens een stuk van 11 Jan. 1555,1)
toen ook nog vier vrije prebenden in de parochiekerk van
Workum, nl. \'tH. Kruisleen, \'tO. L. Vrouwen leen, \'tSacra-
mentsleen en \'tSte. Dorothea leen. Op verzoek van de „pries-
teren, kerckvoochden, burgemeesteren, scepenen ende raiden

1  Verg. G. Colmjon, Register van oorkonden, die in het Char-
terboek v. Friesl. ontbreken (Leeuw. 1883), no. 277 (14 of 15
October 1343).

2) Verg. Dr. Schoengen, De schraapzucht van Cunerus Petri,
Vrije Fries, Dl. XX p. 336 noot 2: „Omstreeks 1460, toen de abdij
St. Odulfus bij Stavoren door het zeewater zooveel geleden had, dat
zij nog maar gedeeltelijk bewoonbaar was, ging de abdij Hemelum
aan de Benedictijnen van Stavoren over. De abt van St. Odulfus
teekent van nu af: N.N., abbas Stauriae in Hemelis."

3) Charter van 4 en 5 Maart 1580 (Rijksarch. Leeuw.).

4) Zie boven DL I p. 265.

5) Misschien was één van deze beide laatste beneficiën \'tzelfde
als de bovengenoemde „Heer Pybe prebende". De namen, waarmede
die beneficiën in 1544 werden aangeduid, kunnen zeer goed ontleend
zijn aan hun toenmaligen bezitter.

G) Charterb. III p. 371.

-ocr page 359-

mitsgaders die gemeene ingesetenen" der stad, stond Philips II
toe, de inkomsten dezer prebenden, als ze vacant zouden zijn
geworden, gedurende den tijd van tien jaren aan te wenden
ten behoeve van den opbouw der parochiekerk, die „tot twee
diuersche reysen binnen den tyt van veertich jaeren ofte daer-
omtrent afgebrant is geweest," mits de supplianten er voor
zouden zorgen, dat de „diensten ende lasten [nl. zielmissen],
totten zeluen benefïcien staende," werden waargenomen. In
\'tjaar 1566 vroegen zij verlenging van den door Philips ge-
stelden termijn, omdat zij door verschillende omstandigheden
nog geen profijt hadden gehad van de beneficiën.\') In hun
request verklaarden zij ook, dat elk van de vier prebenden
„bouen de diensten, lasten ende toeuallende costen van dicai-
gen, jaerlicx nyet meer vuyt en brengen dan vyff en twintich
guldens" en dat „zy supplianten in den jaere van xvc drie en
zestich, tot nootelycke reparatie van de voirsz. kercke, van
der arm schamele gemeente hebben moeten exigeren de somme
van drye hondert carolus guldens." Philips stond \'t verzoek
toe en verlengde den vroeger gestelden termijn met tien jaren.

Wat \'t lot van deze vrije prebenden na de Reformatie is
geweest, bleek mij niet. Daar hare inkomsten in ieder geval
kort vóór de Reformatie nog werden aangewend ten behoeve
van de kerkfabriek,\') is \'t mogelijk, dat de stedelijke Overheid
dien toestand na de Reformatie heeft bestendigd en dat dien-
tengevolge de prebenden voorgoed met de kerkfabriek zijn
samengesmolten, \'t Is echter ook mogelijk, dat ze met de andere
beneficiën vereenigd zijn onder de administratie van den z. g. n.
„geestelijken staat" te Workum.

I. De kerkegoederen.

De kerkegoederen stonden vóór de Reformatie onder\'t beheer
van kerkvoogden. Den 13de" Nov. 1575 verkochten „de pastoer,
vicarius ende kerekemeisters in der tyt weesende" een rente
van 18 car. gl., „gaende op ende vuyt der kercke botterwage

-ocr page 360-

ende voerts vuyt alle de kercke guederen, dwelcke die kercke
voersz. nu heeft ende noch naemaels eenichsins sal moegen
bycoemen"1)
Ik merk in \'tvoorbijgaan op, dat hier voor den
zooveelsten keer duidelijk blijkt, dat de kerkegoederen stich-
tingsgoederen waren en dat niet de stad of de parochie of de
R. K. Kerk („Gesamtkirche") \'t eigendomsrecht van die goede-
ren had, doch de kerkfabriek.

De verkoop van de rente geschiedde met consent van \'t Hof
en met „consent ende aduise" van „burgemeesteren, schepenen
ende raiden, mitsgaders die vier ende twintich gedeputeerden
der steede Worcum." De stedelijke Overheid hield dus toezicht
op \'t beheer der kerkegoederen. Of zij zich tot \'t houden van
toezicht bepaalde en niet ook zelf beheershandelingen ver-
richtte, kan ik, bij gebrek aan gegevens, niet uitmaken.

Na de Reformatie bleef \'t beheer der kerkegoederen, in ieder
geval in hoofdzaak, op denzelfden voet geregeld, \'t Werd gevoerd
door twee kerkvoogden met de beide predikanten als mede-
kerkvoogden. J) Waarschijnlijk waren vóór de Reformatie
pastoor en vicaris mede-kerkvoogden — de aangehaalde acte
van 1575 pleit hiervoor —en namen dus de predikanten hunne
plaats in. Van de twee andere voogden werd de ééne, de
boekhouder, gekozen uit den Magistraat, de andere uit de
Vroedschap. De benoeming geschiedde door den Magistraat
„met overroepinge" van de predikanten.\')

-ocr page 361-

De stedelijke Overheid had \'t opperbeheer van de kerkegoe-
deren. Dit blijkt bijv. uit een resolutie van 24 Sept. 1633, »)
waarbij Magistraat en Vroedschap besloten, „dat men tot aflos-
singe soo van stads als gasthusstat, armen ende geestelycke
staet, samt kercke lasten ende schulden, sooveel ende sodanige
landen sal vercopen als men nodich bevinden sal, soo van
stadslanden als andere staten, ende dat men daerop consent
van den hove sal soecken te becomen." Den 4den December
1633 besloten zij, „dat men onder andere gewoonlijcke articulen
aengaende de vercopinge van de kercke, geestelycke staet, gast-
hus ende arme samt stads goederen sal mede conditioneren,
dat elck staet sal hoeden ende setten sijn eygen stryckgelt."
Men zou beginnen met den verkoop der „kerckegoederen,
daernae de geestelycke staet, ten derden het gasthuis goeden,
ten vierden de armegoeden ende ten lesten de stadslanden."
Nadat de kerkegoederen verkocht waren, bepaalden Magistraat
en Vroedschap bij resolutie van 26 Sept. 1636, „dat men
den
kercke
de volle cooppenn. sonder cortinge sal laten toecomen
ende dat men de kercke obligatie sal passeren
op de stadt ter
somma 1588 £ te bouen vorige obligatie ter somma 1233 £
5 st., sullende [van] dese te passerene obl. van 1588 £ de
interessen haer ingangh nemen allerheiligen eerstcomende."

Uit deze resoluties blijkt niet slechts, dat de stedelijke Over-
heid \'t opperbeheer had van de kerkegoederen — gelijk ook
van de gasthuis-, geestelijke staats- en armengoederen — maar
ook, dat in den eigendomstoestand der kerkegoederen na de
Reformatie geen verandering was gekomen. De kerkegoederen

-ocr page 362-

waren nog steeds stichtingsgoederen. Eigenares was niet de
stad en niet de Gereformeerde Kerk, maar de kerkfabriek, want
1° worden in de resoluties van 1633 de kerkfabriek, de
armen, de geestelijke staat, \'t gasthuis, de stad als zoovele
rechtssubjecten naast elkaar genoemd en

2° kreeg de kerkfabriek, krachtens de resolutie van 1636,
een rentedragende obligatie op de stad. Zij kreeg deze, omdat
de kooppenningen der verkochte kerkegoederen in de stedelijke
kas waren gestort.

Behalve in de interessen van de obligaties op de stad *)
bestonden de inkomsten van de kerk na den verkoop harer
landerijen hoofdzakelijk in de opbrengst van de boterwaag,
de huur van de herberg onder het stadhuis en de opkomsten
van de vleeschmarkt en van een paar ophaalbruggen.\') Later
kreeg de kerk, krachtens beschikking van de stedelijke Over-
heid, nog andere inkomsten, zooals de opbrengst eener belas-
ting op turf en brandhout en de opkomsten van de appel- en
veemarkt.3) Ook kreeg de kerk wel bijdragen uit de stede-
lijke kas: soms ter leen, 1) soms zonder verplichting tot terug-
gave. »)

1 2) De boterwaag was eigendom van de kerk: reeds vóór de
Reformatie, blijkens de a.g. koopacte van 13 Nov. 1575. \'t Stad-
huis zal wel eigendom geweest zijn van de stad en dus ook de
herberg er onder. Volstrekt zeker is dit echter niet. Maar indien
dit inderdaad zoo was, dan heeft de stad aan de kerk toegestaan,
de huur van de herberg te beuren onder verplichting haar te onder-
houden. Verg. de onder mee te declen ade van 26 April 1799.

3) Verg. Siemelink, o.c. pp. 104 en 105.

4) Res. van 30 Jan. 1758: „De Pr. Rinia, in qlt. als boek-
houdende kerkvoogd geen gerecde penningen tans voorhanden
hebbende, zig adresserende aen liaer Agtbhcden met verzoek van
ccnigc subsidie of onderstant, zoo is dcnsclvcn gcaccordeert 200 £
op recipis te ligtcn uit \'t comptoir van de rentmr. Bakker ten tijde
en zoolang als wederom gelden by de kerkevoogdiebeurse present,
ommc alsdan gemelde recipis in te lossen en door betalinge te vol-
doen" (a.g. resolutieb.).

5) Bijv. in 1721 „tot vcrwulving van de kerk en andere reparatie"
700 gld. (Siemelink, p. 105).

-ocr page 363-

De inkomsten van de kerk werden hoofdzakelijk aangewend
tot onderhoud van \'t kerkgebouw, den toren, \'t schoolgebouw,
de waag, de herberg onder \'t stadhuis en de bovengemelde
bruggen; voorts tot bezoldiging van den kerkedeurwachter of
„hondegiseler," van den koster, den orgelblazer en den waag-
meester, en tot bekostiging van brood en wijn voor \'t H. Avond-
maal, kerkverlichting enz.

Tot 1799 behield de stedelijke Overheid \'t beheer over de
kerkegoederen. Toen droeg ze \'tover aan „het Kerkgenoot-
schap der Hervormde Gemeente" te Workum.

II. De geestelijke staat.

Van den geestelijken staat zijn geen oudere rekeningen meer

26 April 1799 kwam tot stand een „akte van overdragt nopens
de administratie van het Kerkvoogdijschap te Workum, tussehen
de Raad der Gemeente van gemelde stad, ter eenre, en een com-
missie uit het Kerkgenootschap der Hervormde Gemeente aldaar,
bestaande uit de burgers W. E. Chatin en S. van Andringa als daartoe
speciaal geauthoriseerd, ter andere zijde, in maniere als volgt:
Dat de Raad der Gemeente aan de commissie in \'t hoofd deezes
gemeld bij decsen overdraagt de administratie v. h. Kerkvoogdij-
schap te Workum beneffens de boeken en papieren hiertoe bchoo-
rendc alsmede de contante penningen ter zumma van seshondert
twee en dertig carolus guldens volgens slot van rekening de dato
19 Octobcr 1798 bij cassa.

Dat echtcr ter sccretarijc dccser stad zal blijven berusten de
boeken van ontfang en uitgaaf tot de tijd dccser scheidingc loopende.

Zullende nogtans deesc commissie ofte hunne succcssorcn onder
fceipis deesc boeken voor eenc bepaalde tijd kunnen ligten.

Dat de Raad voorn, oordeelt vooralsnog aan \'t Kerkvoogdijschap
niet te kunnen laatcn toekomen en dus aan zig behoudt de op-
komsten van \'t stadswaagrecht, die van de vee-, vlees- en appel-
markt, de huur van de stadsherberg onder \'t raadhuis, alle May
1799 zullende verschijnen; echtcr voor \'t onderhoud zorgende.

Dat de commissie voorn, aan zich behoudt liet recht om ter be-
kooming decscn voordeden zodanig tc kunnen agccrcn als zij in
hunne qlt. zullen verstaan tc behooren.

Welk contract van overdragt ons wederzijds is genoegende, be-
loovende clkandcren hier van \'t volle effect tc praestccrcn, doen
\'icbben en genieten onder verband onsen in qlts. goederen weder-
zijds, zoo na rechten. In kennissc" enz. (Sicmelink, o.c. p. 233).

-ocr page 364-

aanwezig dan van \'t jaar 1655 af.1) De inkomsten van den
geestelijken staat bestonden toen in:

1° De opkomsten der „vicarijelanden."

2° De opkomsten der „St. Annalanden." Deze landen waren
waarschijnlijk afkomstig van een St. Anna prebende. Misschien
was dit een van de vroeger door mij vermelde beneficia
cu rata.»)

3° De opkomsten van de „conventslanden" en de huur van
de kloostergebouwen. Deze waren afkomstig van het Francis-
caner nonnenklooster Mariënakker te Workum, dat na de
Reformatie met de beneficiën onder ééne administratie was
vereenigd.2)

4° De interessen van eenige obligaties ten laste van de stad.
Gelijk ons reeds gebleken is, hadden Magistraat en Vroedschap
in \'t jaar 1633 besloten, ook een gedeelte van de landen van
den geestelijken staat te verkoopen. De kooppenningen werden
gestort in de stedelijke kas, maar de geestelijke staat ontving
daarvoor een rentedragende obligatie op de stad. De reeds
geciteerde resolutie van 26 Sept. 1636 bepaalde hieromtent:
„de gansche cooppenn. van de geestelycke staet syn bevonden
te belopen, nae aftochte van tgene
deselue aen de stadt schul-
dich is,
den somma van 15161 £ 3 stv daerin sy van de
stadt hebben ontfangen een obligatie ter somma 8056 3 st.
4 penn., ende sal van de restante 7105
£ de geestelycke staet
by de stadt
obligatie worden gepasseert op allerheiligen tegen
6%." Uit \'t bedrag van de kooppenningen blijkt, dat een zeer
aanzienlijk gedeelte van de goederen van den geestelijken staat
was verkocht. Vandaar, dat wij in de rekeningen van 1656 en
volgende jaren landerijen van slechts één of twee beneficiën
vermeld vinden. De landen van de pastorie en van de andere
beneficiën, welke onder den geestelijken staat hadden behoord,
waren verkocht.

5° Bijdragen van de Provincie voor \'t onderhoud van de
predikanten (200 car. gl. \'sjaars) en van den rector en de
schoolmeesters (110 car. gl. \'sjaars). Vóór de opheffing van

1 !) In \'t stcd. archief van Workum.

-ocr page 365-

het provinciale kantoor der kloostergoederen werden deze bij-
dragen uit dat kantoor betaald. >) De bijdrage voor de predikants-
traktementen is eerst toegestaan in \'t begin van de 17e eeuw,
toen Workum voor \'t eerst een tweeden predikant beriep.
Niettemin is \'t mogelijk, dat de Staten bij \'t toestaan van deze
bijdrage rekening hebben gehouden met \'t feit, dat de pastorie
te Workum vóór de Reformatie geïncorporeerd was bij \'tin
1580 door hen aanvaarde St. Odulphusklooster te Hemelum,
tengevolge waarvan de pastoor „voer die meestendeel vuyt de
vs. conuente alle jaeren gefoet" werd. J)

De inkomsten van den geestelijken staat werden aangewend
voor de bezoldiging van de predikanten, den rector, de school-

-ocr page 366-

meesters en den rentmeester van den geestelijken staat en
verder voor \'t onderhoud van de predikants-, rectors- en school-
meestershuizen en van de kloostergebouwen.

Ook komen in de rekeningen posten voor betreffende repa-
ratiën aan de „capelle". De hier bedoelde kapel*) werd na
de Reformatie een tijdlang gebruikt voor de Woensdagspredi-
katies. Maar later werd zij ingericht tot „duitsche schole."

Uitgaven voor de hier genoemde doeleinden werden aan-
vankelijk ook wel eens gebracht ten laste van de stedelijke
kas. Maar in de vergadering van Magistraat en Vroedschap
van 27 Nov. 1643 gaf de presideerende burgemeester in over-
weging, „oft men den geestelycken staet niet absolutsalsepareren
ende affsonderen van des stads comptoirende dat geen ordonn.
rakende de pastoorshusen ende andersins daeraen dependerende
sullen mogen gedepecheert worden tot last van des stads
comtoir." Hierop werd door Magistraat en Vroedschap „een-
paerlyck" besloten, ,dat voortaen nae desen geen ordonnantiën
soo van bouwinge, reparatien van pastoorshusen ende alles
wat daeraen ende aen de geestelycke staet dependeert, sullen
mogen worden depecheert tot last van des stads comptoir,
mar sullen absolut gebracht worden tot last van de geestelycke
staet."

Uit een resolutie van Magistraat en Vroedschap van 21 Juli
1657 blijkt, dat de reparatiën aan „stadtshusen, praedicants-
husen ende hoven sampt schoolmeysters ende karckehusen,
comende tot last van de
stadt, geestel. staet ende karckestaet",
tot dusverre veelal werden gedaan op last van den presi-
deerenden burgemeester, „sonder kennisse van andere Mag.ten
ende deputeerden wt den vroedtschap." Voortaan zou dat niet
meer mogen geschieden, maar zouden reparatiën „tot laste van
de stadt ofte eenige staet" alleen mogen worden gedaan „nae
voorgaende besichtinge van de Mag.1 ende Vroedtschap" en „nae

-ocr page 367-

voorgaende schriftel. resolutie van de Mag.1 en gedeputeerden
vsz., hoe nootwendich dreparatien ende gebouwen sullen syn
ende hoe swaer ende groot die gedaen sullen worden."

Uit deze resolutie volgt reeds, dat de beheersbevoegdheid
van den rentmeester van den geestelijken staat beperkt was.
Hij had alleen den ontvang der penningen. Voor \'t overige
berustte \'t beheer bij de stedelijke Overheid, aan wie hij ook
rekenplichtig was. *) De verhuring van de landen van den
geestelijken staat geschiedde op \'t raadhuis door Magistraat
en Vroedschap of door den Magistraat en gecommitteerden uit
de Vroedschap. Zoo lezen we bijv. in \'t rekeningboek van den
geestelijken staat: „Op huiden den 8en Jan. 1666 is by d\'Mag.\' en
Vroetschap op den raathuiese binnen Worcum geprocedeert
tot verpachtinge van d\'geestel. landen
ten provijtte van dselue
[geestel.] staet."

Ik onderstreep deze laatste woorden, omdat de stedelijke
Overheid daarmede uitsprak, dat de „geestel." goederen eigen-
dom waren van den geestelijken staat. Vóór de Reformatie
behoorden die goederen aan verschillende stichtingen. Deze
werden met de Reformatie vereenigd onder ééne administratie
en hare inkomsten, zonder onderscheid, aangewend voor kerke-
lijke doeleinden, \'t Gevolg was, dat zij samensmolten tot ééne
stichting, die men den „geestelijken staat" noemde. Dat deze
geestelijke staat een zelfstandig rechtssubject was, dat de
geestelijke goederen
sijn eigendom waren en niet \'t eigendom
van de stad noch van de Gereformeerde Kerk, had de stedelijke
Overheid reeds vroeger herhaalde malen erkend. Ik behoef
hier slechts te herinneren aan de reeds geciteerde resoluties
van 1633 en 1657, waarin de geestelijke staat als afzonderlijk
rechtssubject werd genoemd naast de stad, de kerk, \'t gasthuis,
de armen, en vooral aan de resolutie van 26 Sept. 1636, die
bepaalde, dat „de geestelycke staet by de stadt obligatie [zou]
worden gepasseert" ad zes procent voor \'t bedrag dat de stad
aan den geestelijken staat verschuldigd was „nae aftochte van
tgene deselue aen de stadt schuldich is."

De obligaties van den geestelijken staat op de stad zijn

1  De rekening werd opgenomen door „gecommitteerde rekcnmrs
uit de
Magistrat ende vroedschap" (blijkens \'t rekeningboek van
den geestel. staat).

-ocr page 368-

langzamerhand afgelost. Daar \'t afgeloste kapitaal niet weder
belegd, maar verbruikt werd, teerde de geestelijke staat in.
Bovendien gingen de opkomsten der landerijen sinds 1660,
tengevolge van de slechte tijden, sterk achteruit. Zoo sloot de
rekening van den geestelijken staat over de jaren 1663 en 1664
met een tekort van 1795 car. gl. 19 st., dat door de stedelijke
kas werd bijgepast. Maar de stedelijke Overheid heeft daarna
ook gezorgd voor vermeerdering van de jaarlijksche inkomsten
van den geestelijken staat. Eerst kreeg deze de beschikking
over de „groote consenten" \') en over de opkomsten van een
paar „falbruggen"\' en van de vischmarkt. Later werden hem
toegestaan de belastingen op het „klein gemaal" en op de
„kleine wijnmaat". Deze belastingen vormden toen verreweg
\'t belangrijkste gedeelte van de inkomsten van den geestelijken
staat. Van de landerijen had de geestelijke staat hoe langer
hoe minder profijt. Ten slotte werden ze zelfs een schadepost.
Omstreeks \'tjaar 1730 inde de geestelijke staat nog wel 600
car. gl. aan landhuren en huur van \'t „kloosterhuis en hof," \')
maar de lasten, welke hij van die goederen moest betalen,
gingen de revenuen te boven. Daarom besloten Magistraat en
Vroedschap den 23sten Jan. 1736 om aan gecommitteerden uit
hun midden op te dragen, „de stadslanden [waarmede zij hier
bedoelden de landen van den geestelijken staat],\') de pastorye-

-ocr page 369-

/

en rectorshuysen sampt cloostershuys en hof publicq by strijk-
gelt aen de meestbiedende te doen verkopen." De opbrengst
der verkochte goederen bedroeg 2801 car. gl. 1 st. Den 7der» April
machtigden Magistraat en Vroedschap hunne gecommitteerden
„omme de coopschatten te innen, de strijk- ende verhooggelden
te betaalen en voorts het suyvere provenue te converteren en
daarmede te handelen, sooals sy ten meesten nutte van de
stad verstaan sullen te behoren." De kooppenningen werden
gestort in de stedelijke kas. Ze werden door den stadsrent-
meester, die tevens ontvanger van den geestelijken staat was,\')
verantwoord op de rekening der landflorenen en niet op die
van den geestelijken staat.\') Een eeuw te voren, toen ook een
gedeelte van de landen van den geestelijken staat was ver-
kocht, waren de kooppenningen, evenals nu, gestort in de
stedelijke kas. Maar toen kreeg de geestelijke staat voor \'t
bedrag der kooppenningen een obligatie op de stad. Dit ge-
schiedde nu niet.1) En nog in een ander opzicht week de
stedelijke Overheid nu af van de vroeger gevolgde gedragslijn.
In 1633 was voor den verkoop van de landen van den geeste-
lijken staat \'s Hofs consent gevraagd. Thans werd dit nagelaten.

-ocr page 370-

\'t Gevolg was, dat de Magistraat door \'t Hof op de vingers
werd getikt.*) De Magistraat verklaarde zich niet bewust ge-
weest te zijn verkeerd te doen, daar de verkochte goederen
„stadsgoederen" waren. En men had ze verkocht, omdat zij
„de stad" jaarlijks aan onderhoud, florenen en andere lasten
± 130 gl. boven de revenuen kostten. De bedoeling van den
Magistraat was blijkbaar deze: \'sLands ordonnantie eischt
\'sHofs consent voor den verkoop van goederen, „toebehoorende
kerken, benefïcien, gasthuizen, huisarmen ofte diergelijke [pieuze
stichtingen]," waaronder de door ons verkochte goederen niet
behoorden, want zij waren s/arfseigendom. \'t Hof nam echter met
deze verklaring van den Magistraat geen genoegen. Het beweerde,
dat de Magistraat in ieder geval verkeerd gedaan had, door zonder
eenige formaliteit „eenige stadsgoederen te verkopen, tsy dat men
se noemde geestelijke of pastorije of stadsgoederen." In de eerste
plaats behoorden tot de verkochte goederen de „pastorije- ende
rectorshuysen", en \'tHof meende „dat men te minsten tot ver-
kopinge" van deze huizen „decreet van den Hove behoorde te
versoeken." Verder merkte het op, „dat van simpele stadts-
goederen wel somwylen de gemeente moeste worden gecon-
voceert en dat men dan met dat gebesoigneerde behoorde te
gaan nae de opperregter, twelke in deesen was den Hove Pro-
vinciaal." \'t Hof gelastte ten slotte den Magistraat, alsnog „request
te praesenteren om commissaris, die ondersoeke hoe de Ma-
gistraat in deesen heeft gehandelt en of de verkopinge is
geschiet uyt nood of schaedelyke staet."J) \'t Staat vast, dat \'t Hof
na dit onderzoek geen reden heeft gevonden om den ver-
koop te vernietigen. En dit spreekt ook wel vanzelf, want
de verkoop was zonder twijfel geschied wegens „schaede-
lyke staet."

\'tHof onderscheidde dus tusschen „geestelijke of pastorije
of stadsgoederen" en „simpele stadsgoederen." Het bedoelde,
naar ik meen, met deze onderscheiding dit: men kan de „gees-
telijke of pastorijegoederen" desnoods wel „stadsgoederen"
noemen, omdat de stad, als beheerster, tot die goederen in
nauwe betrekking staat, maar ze zijn geen „simpele" stads-

-ocr page 371-

goederen, wijl ze geen stadseigendom zijn, doch „goederen,

toebehoorende kerken, benefieten____ofte diergelijke [pieuze

stichtingen]",*) welke volgens \'s Lands ordonnantie niet kunnen
worden verkocht zonder \'s Hofs consent. Tot deze goederen
behoorden, volgens \'t Hof, in ieder geval de verkochte „pastorije-
ende rectorshuysen." Of ook de andere verkochte goederen
daartoe behoorden, liet \'t Hof in \'t midden. Het merkte alleen
op, dat ook al waren \'t inderdaad „simpele stadsgoederen",
gelijk de Magistraat beweerde, daarmede nog niet vaststond,
dat zij zonder eenige formaliteit konden worden verkocht, daar
„somwylen" voor den verkoop van dergelijke goederen de
medewerking der „gemeente" noodig was, in welk geval dan
voorts aan \'tHof mededeeling moest worden gedaan van
\'t verhandelde.

Wat \'t Hof hier omtrent de vervreemding van stadseigen-
dommen beweerde, steunde niet op \'s Lands ordonnantie, —
want deze sprak daarover met geen enkel woord —, doch op
\'t Corpus iuris civilis, nl. 1. uit. C. de vend. reb. civit. (XI, 32).\')
Op grond van deze bepaling schreef Huber,1) dat stadseigen-

1 ) Hccdcnd. Rcchtsgel., Dl. I, Bk II, Kap. 55 §§ 12 cn 13,
(a.g. ed. p. 424).

-ocr page 372-

dommen, voorzoover ze althans „patrimonieel goedt" \') waren,
konden worden vervreemd „onder dese drie voorwaerden:
ten eersten, by toestemminge van alle borgers, of ten minsten
van de Magistraet ende Vroedtschap;" „ten tweeden, dat die
resolutie by den Hove werde geregistreert ofte geinterineert,»)
ende ten derden, dat het geschiede by openbare uitroepinge
ende verhooginge."\')

De stedelijke Overheid van Workum beschouwde dus in 1736,
blijkens haar eigen verklaring, de geestelijke goederen als stads-
eigendom. Natuurlijk waren ze \'t daarom nog niet. Vroeger
had de stedelijke Overheid herhaaldelijk erkend, dat ze \'t niet
waren. En daarna blijkt niet van eenig besluit om ze tot
stadseigendom te
maken.4)

Intusschen had de beschouwing van de stedelijke Overheid
omtrent de rechtspositie der geestelijke goederen dit practisch
gevolg, dat zij die goederen verkocht zonder daartoe consent
van \'t Hof te vragen.\') En misschien zou de stad, als zij de

-ocr page 373-

verkochte goederen niet als haar eigendom beschouwd had,
zich ook de kooppenningen niet hebben toegeëigend. Misschien,
zeg ik. Want \'tis zeer wel mogelijk, dat zij ook in d&t geval
vrijmoedigheid had gevonden om de kooppenningen te storten
in haar eigen kas.\') Immers had zij niet alleen gedurende een
reeks van jaren de lasten, op de verkochte goederen vallende,
geheel of ten deele uit haar eigen kas betaald, maar ook ove-
rigens door bijdragen daaruit en door speciale belastingen den
geestelijken staat voortdurend gesteund. Op deze wijze ver-
schafte de stad den geestelijken staat
ieder jaar een bedrag,s)
dat niet ver bleef beneden \'tgeheele bedrag van de kooppen-
ningen der verkochte goederen.

Na den verkoop in 1736 behield de geestelijke staat nog
slechts elf pondematen land. Zijn verdere inkomsten bestonden,
behalve uit eenige „grondpachten," uit de subsidie van de
Provincie en de door de stad toegestane belastingen op de
kleine wijnmaat en \'t klein gemaals). Op de rekeningen van
1787 en volgende jaren komen in \'t geheel geen landhuren
meer voor. De rekening van den geestelijken staat van 1794
vermeldt alleen deze inkomsten:

662 car. gl. 11 st. — van de Provincie.

48 „ „ 5 „ — aan grondpachten.

793 „ „ 13 „ — uit de stedelijke kas.

§ 8. Besluit.

Ik wil thans nog de resultaten van \'t voorafgaande onder-
zoek kortelijk samenvatten.

De kerkelijke goederen behoorden vóór de Reformatie aan
verschillende stichtingen: kerkfabrieken, pastorieën, vicarieön,
prebenden.

De pastorieën, vicarieön, prebenden zijn in alle steden, welke

-ocr page 374-

in de voorafgaande paragrafen de revue passeerden, nè. de
Reformatie, vroeger of later, samengesmolten tot ééne stichting.
Te Leeuwarden losten ook de kerkfabrieken zich daarin op en
in sommige steden (Franeker, Ylst en Workum) ook de kloosters.
Ook in Leeuwarden, Sneek en Bolsward zijn althans eenige
kloostergoederen met de kerkelijke fondsen vereenigd.

De kerkfabrieken zijn, behalve in Leeuwarden, na de Refor-
matie voortdurend als zelfstandige stichtingen blijven bestaan.

De kerkelijke goederen in de meergenoemde zes steden waren
dus ook
nè. de Reformatie stichtingsgoederen. Eigendom van de
stad of van de Gereformeerde Kerk zijn ze niet geworden.

\'t Beheer of althans \'t opperbeheer over de kerkelijke goede-
ren was overal bij de stedelijke Overheid. Van bemoeiing van
de zijde der Staten daarmede blijkt niet. *) Wel werd soms voor
vervreemding consent van \'t
Hof gevraagd, op grond van de
ordonnantie van 1542. Maar dikwijls geschiedde vervreemding,
zonder dat blijkt van \'t vragen van consent. In Leeuwarden bijv.
bleek mij daarvan heel niet.

De Gereformeerde Kerk had in \'t beheer volstrekt niets te
zeggen.

De kerkelijke goederen behielden na de Reformatie overal
hun kerkelijke bestemming. Hunne inkomsten waren echter
nergens voldoende om in alle kerkelijke behoeften te voorzien.
Hieraan werd voor een deel te gemoet gekomen door bijdragen
van de Provincie, aanvankelijk uit \'t kantoor der kloostergoe-
deren, later uit de provinciale kas. Verder zorgde de stedelijke
Overheid voor \'t ontbrekende: door bijdragen uit de stedelijke
kas, door speciale belastingen en op andere wijze.

-ocr page 375-

HOOFDSTUK IX.

De Kloosters.

§ I. Inleiding.

Dit hoofdstuk zou zeer kort kunnen zijn, indien juist ware
de gewone voorstelling, dat door de Reformatie de kloosters
zijn opgeheven en hunne goederen als bonavacantia vervallen
aan den Staat.\') De principale kwestie immers, de vraag, of
tengevolge van de Reformatie wijziging in den eigendomstoe-
stand der kloostergoederen is gekomen en, zoo ja, welke, zou
hiermede uitgemaakt zijn. Maar de onjuistheid dezer voorstel-
ling springt in \'toog, ook zonder dat wij haar nog aan de
feiten zelf getoetst hebben. De kloosters waren stichtingen,
vermogenscomplexen met een bepaalde bestemming, beheerd
door en ten behoeve van een corporatie.\') Gesteld nu, dat
door de Reformatie die bestemming vernietigd werd, volgt
daaruit dan aanstonds, dat de kloostergoederen staatseigendom
werden? Mr. Telting trekt deze conclusie, maar bewijst ons
tevens, hoe ongerechtvaardigd ze is. Want ook de vicarie- en
prebendegoederen verloren, volgens hem, hunne bestemming;
en toch komt hij te hunnen aanzien niet tot de slotsom, dat
ze vervielen aan den Staat, maar meent veeleer, dat ze, althans
voor een deel, steeds als zelfstandige fondsen zijn blijven
bestaan.s)

Het verbod der Roomsche religie had ten aanzien van de
kloosters rechtstreeks alleen dit gevolg, dat de bewoners „zoe
mans als vrouwenpersoonen" moesten „affholden van alle

-ocr page 376-

Paussei. gewoenlycke ceremonien, diensten ende oeck haere
predicatien."\') Het had dus met name niet tot direct gevolg,
dat de kloostervereenigingen tenietgingen. Men kanoordeelen,
dat die corporaties tengevolge van de Reformatie haar
reden
van
bestaan verloren, maar daarmede is nog niet gezegd, dat
ze ook inderdaad ophielden te bestaan. Huber zag zeer juist
in, dat de reformatie der religie de mogelijkheid openliet, dat
bedoelde corporaties, hoewel haar „usus primaevus etauthen-
ticus" was te niet gegaan, bleven bestaan „externa nuncupatione
et oeconomia." ») En dit zou zelfs \'t natuurlijke verloop geweest
zijn, indien de Overheid ten opzichte van de kloostergoederen
dezelfde houding had aangenomen als ten opzichte van de
vicarie- en prebendegoederen, welker pieus karakter zij, toen
ze den Roomschen eeredienst verbood, handhaafde, maar waar-
mede zij zich overigens niet inliet. Maar ook laat\'t zich denken,
dat de Overheid de corporaties liet bestaan, maar haar doel
„in alium meliorem" veranderde. *) Ten slotte is \'t natuurlijk
ook mogelijk, dat zij ze ophief. Maar ook in dit geval vervie-
len de kloostergoederen niet noodzakelijk aan den Staat. Wel
moest de Overheid, nu die goederen niet slechts zonder be-
stemming, doch ook zonder beheerder waren, zich hun lot
aantrekken. Zij kon dat echter doen op zeer verschillende
wijze; zij kon er een nieuwe, pieuze of niet pieuze, bestem-
ming aan geven, ze toewijzen aan den fiscus of aan een ander,
wie ook. Genoeg om te doen inzien, dat wij er ons hier met
een algemeenen regel niet kunnen afmaken, maar dat noodig
is een onderzoek in te stellen naar de maatregelen, door de
Overheid inzake de kloosters getroffen.

§ 2. Mariëngaard, Bergklooster, \'s Heeren Wijngaard

en Hasker-CONVENT.

De pauselijke bul van 7 Augustus 1561,1) waarbij het bisdom

1 ) Charterb. Dl. III, pp. 545 sqq.

-ocr page 377-

Leeuwarden was opgericht, had de goederen van de rijke
abdij Mariëngaard in Ferwerderadeel toegewezen aan de tafel
van \'t nieuw geschapen kapittel van St. Vitus binnen Leeuwar-
den en die van St. Nicolaasklooster te Bergum en van de
proosdij \'s Heeren Wijngaard te Bolsward aan de tafel van
den bisschop. Voor de bewoners der beide eerstgemelde kloosters
was door de bul zorg gedragen.\') De proosdij was reeds sinds
eenigen tijd verlaten. Isbrandus van Harderwijk, abt van Lidlum,
aan wien door \'tHof van Friesland in \'tjaar 1558 de admini-
stratie van de proosdij was opgedragen, om hare door\'t wan-
beheer van den proost ontredderde financiën weer in \'t reine
te brengen, had de kanunniken overgeplaatst naar Lidlum,
met uitzondering alleen van den prior, dien hij als zijn zaak-
gelastigde had achtergelaten.\') De bij pauselijke bul van 16
Sept. 1569\') benoemde bisschop Cunerus Petri ontving evenwel
de proosdij niet uit handen van den abt van Lidlum, maar
van \'t Hof van Friesland, dat Isbrandus \'t beheer weer ont-
nomen en het aan zichzelf gehouden had,1) om de inkomsten
te gebruiken voor het bouwen van de Kanselarij te Leeuwarden.2)

1 !) Dc negen oudste kanunniken van Mariëngaard zouden o.a.
kanunniken in \'t kapittel worden.

2) Zie hierover breeder \'t aangeh. art. van Dr. Schoengen, Dc
schraapzucht van Cunerus Petri, in De Vrije Fries Dl. XX pp.
383 sqq.

3) Chartcrb. Dl. III p. 770.

4) Cf. Dr. Schocngcn, t.a.p., en request van \'t jaar 1579 van arm-
voogden te Bolsward aan Rennenberg: „waernae oeck deur ver-
trcckcn van den selucn prelact [scil. van Lidlum) \'t Iioff an hem
hebbende gcnocmen d regieringe van d vsz. proesdic insgelyck
hebben voldaen [scil. aan zekere verplichting tot uitkecringcn aan
dc anncn, uit dc inkomsten der proosdij], gelyck oock myn Heere
die Bisschop, an hem gccrcghcn hebbende d gueden van den vsz.
proesdic, heeft voldaen" (charter op \'t stedel. archief van Bolsward).

6) Schotanus, Fr. Hist. p. 761; Gabbcma, Verhaal van Leeu-
warden p. 532.

2 Hierop, of liever mede hierop, want \'t geval stond blijkbaar
niet op zichzelf, zal betrekking hebben de klacht, door dc „Prelaten
der Lande van Vriesland" ingediend bij dc Volmachten ten Lands-
dage: „In den eersten, dat dc cloostcrs descr landen en goederen
van dien worden gekccrt tot een ander gebruik, als wacrtoe deselvc
gestigt zijn. Item begint men de prelaten te stellen renthemeesters,

-ocr page 378-

Met de oprichting van het bisdom en de incorporatie der
kloosters bij de bisschoppelijke tafel konden de Friezen, en
inzonderheid de Friesche geestelijkheid, zich niet verzoenen.
Lang hadden zij zich met succes tegen de uitvoering van de
bul van 1561 verzet. Nu \'t er ten slotte toch toe gekomen was,
richtte zich hun streven op de tenietdoening van al die nieu-
wigheden. En Cunerus Petri was er niet de man naar, om
hen tot andere gedachten te brengen.\') Het verzet tegen hem
werd voortdurend sterker. De gecommitteerden van de Staten
van Friesland ter vergadering van de Staten-Generaal te
Brussel in \'t voorjaar van 1577 hadden in last om voor te
stellen en te bevorderen, dat „alle nieuwigheden metterdaet
[scil. gelijk de Pacificatie van Gent in uitzicht stelde] geannu-
leert, gecasseert ende affgedaen" zouden worden en diensvol-
gens „de cloosteren Mariengaarde, Bergum ende de Proobsdije te
Bolswerdt, by den bisschop van Leeuwarden gheincorporeert,

sodat sy niet mogen behouden de vrije administratie van hare kloos-
ters, gelijk sy van ouds altoos over mensche memorie, ja soo lange
Vriesland Vriesland is geweest, gehat hebben". Copieën van staats-
resolutiën enz. 1570—76, f. 132/3. (Rijksarchief Leeuw.). Het
stuk heeft geen datum, maar is blijkens den verderen inhoud uit
den tijd van \'t stadhouderschap van den graaf van Meghen (1568—
Jan. 1572).

!) Dr. Schoengen bedoelde in zijn aangehaald artikel een bijdrage
te leveren „tot eerherstel" van den bisschop, „eenen erg verguis«
den, hoogst verdienstelijken man". Het is hier niet de plaats oin na
te gaan, in hoeverre hij daarin geslaagd is. Maar ik kan niet nalaten
op te merken, dat het „vernietigend vonnis" van „onbetrouwbaar-
heid als geschiedschrijver", door hem over Gabbema gestreken,
dringend revisie behoeft. Het is verwonderlijk, dat een, voor zoo-
veel zijn andere pennevruchtcn aangaat, nauwgezet historicus als
Dr. Schoengcn den geschiedschrijver Gabbema kan voorstellen als
den Urhebcr van de zware beschuldigingen, tegen den bisschop
ingebracht, en de verdere auteurs, bij wie men die beschuldigingen
vindt, als Gabbema\'s „gocdgcloovige naschrijvers". Onder de laat-
sten kan men toch bezwaarlijk Winsemius (cf. Chron. p. 638) tellen,
wiens Chronijck gedrukt was, eer Gabbema geboren werd! Beiden
herhaalden zij slechts de beschuldigingen, in \'t jaar 1577 open-
lijk door de Staten van Friesland tegen den bisschop bij dc
Staten-Generaal ingebracht. (Chartcrb. Dl. III p. 1166; Winsemius,
Chron. p. 598).

-ocr page 379-

mitsgaders Haskeconvent wederomme gerestitueert by den-
geenen, die deselve geincorporeert hebben, endede voornoemde
nieuwe bisschop met syne ghestelde officieren metterdaedt
gecasseert ende afghedaen." >) Wie \'twas, die zijn handen aan
Hasker-convent had geslagen, wordt hier niet gezegd. Maar
wèl blijkt, dat men ten onrechte dit feit op rekening van den
bisschop pleegt te stellen.») Hoogstwaarschijnlijk doelden de
Staten op \'tHof van Friesland, want enkele maanden later
werd dit college uitdrukkelijk ten laste gelegd, dat het „de
handt heeft gelecht op het conuent van Hassche ende hun
clerck Heymans dontfange daervan doen hebben, sonder dat
die Staten van Vriesland weten, waer dat men die penningen
verbrengt." De Staten verzochten, dat aan \'t Hof en Heymans
zou worden gelast „hun handen daervan te houden, ende de
Staten hetselve clooster te restitueren ende volgen te laeten."s)

De wensch van de Staten van Friesland, die in October

-ocr page 380-

1577 er nogmaals op aandrongen, „dat die Bisschop met zyn
capitularen affgedaen" zou worden,\') ging spoedig in vervul-
ling. Den 28sten Maart van \'t volgend jaar werd Cunerus Petri
op last van Matthias op het blokhuis te Leeuwarden gevangen
gezet en van zijn ambt beroofd. Den kanunniken van St. Vitus
werden hunne inkomsten door Rennenberg en Ged. Staten
ontnomen. Op last van den Aartshertog werd hun echter voor-
loopig een pensioen van 200 goudgls. toegekend.J) Den bisschop
legde Matthias een jaarlijksche rente van 800 car. gis. toe,
maar Ged. Staten verboden den „rentemeester van de incom-
sten des bisdoms" ze uit te betalen.\') De rentmeester van
wien hier sprake is, was Popke Roorda, die als zoodanig door
Rennenberg na de gevangenneming van den bisschop was
aangesteld. Ook het beheer van Hasker-convent was hem
opgedragen.1)

Den 31sten October 1578 werden de nieuwe bisdommen door
de Staten-Generaal opgeheven.\') Wat zou men nu met de
daartoe betrekkelijke goederen aanvangen? Zoo lang ze in
\'t bezit van den bisschop en het kapittel geweest waren, had-
den de Staten aangedrongen op een herstellen van den ouden
toestand. Wij zouden dus allicht verwachten hen nu te zien
ijveren voor een restitutie van die goederen aan hun vroegere
bezitters of althans voor een teruggeven aan die goederen van
hun oorspronkelijke bestemming, een beschikbaarstelling dus
voor de orde, waartoe de respectieve kloosters hadden behoord.

1 ) Cf. de ordonnantie van Rennenberg van 6 Juli 1578, waarin
sprake is van de kloosters, „daer wy Popckc Roorda speciale com-
missie ende last op gegeven hebben" (charter Rijksarch. Leeuw.).
Uit de missive van Ged. St., ter begeleiding van deze ordonnantie
gezonden aan dc Magistraten en grietmannen, blijkt, dat deze kloos-
ters waren „Maricngaarde, Bcrgum, Hasckconvent ende dc Procst-
dye toe Bolswardt". Deze missive van 11 Juli 1578 vindt men op \'t
stedel. archief te Leeuwarden.

5) Winsemius, Hist. libri VII p. 351; Schotanus, Fr. Hist. p. 821.

-ocr page 381-

Maar van een dergelijken ijver is geen spoor te bekennen:
wèl daarentegen van een streven in tegenovergestelde richting.

De kanunniken van St. Vitus, die vroeger conventualen van
Mariëngaard geweest waren, stelden alle mogelijke pogingen
in \'t werk om weer te komen in \'t bezit van de goederen, welke
tot gemeld klooster hadden behoord. Deze pogingen werden
door de Staten niet gesteund, maar tegengewerkt en dat aan-
vankelijk met goed gevolg.*) Maar in \'t jaar 1579 gelukte het
den kanunniken toch „met heymelijcke onderkruijpinge" hun
herstelling in \'t bezit dier goederen van Matthias te verkrij-
gen. \')

Wat \'t klooster te Bergum betreft, verdient de aandacht een
acte van 25 Juli 1578, waaruit blijkt, dat de conventualen van
Achlum toen ter tijd resideerden in St. Nicolaasklooster.\')
Achlum nu behoorde, evenals \'t klooster te Bergum, tot de
Windesheimsche congregatie. Men zou dus geneigd kunnen
zijn te besluiten, dat het klooster te Bergum weer was gesteld
ter beschikking van de reguliere kanunniken der genoemde
kloostervereeniging. En wat de klooster^6ouu;^i betreft, is
\'tniet onmogelijk, dat deze inderdaad door Matthias of Ren-
nenberg waren opengesteld voor de conventualen van Achlum,
wier klooster in \'tjaar 1572 was verwoest.4) Maar ik acht
het toch waarschijnlijker, dat dit reeds door bisschop Cunerus
Petri was gedaan, en dat wij hierop hebben te betrekken het
„instrument van wandel tandere tijden bij den bisschop ende
die conventualen van Achlum ende Luynkerck gemaeckt," dat
Ged. Staten hem in Januari 1579 hebben afgeëischt door hun
gecommitteerde Duco van Martena.\') In ieder geval hadden de

-ocr page 382-

conventualen van Achlum niet de beschikking over de andere
goederen van \'t voormalige convent te Bergum. J)

Met de proosdij te Bolsward werd door Matthias begiftigd
Ausonius van Galema, proost van Noordhuizen en vice-dom-
deken van Utrecht. \')

Zoo had dus Matthias over de goederen van twee voormalige
kloosters beschikt en wel op een wijze, die den Staten van
Friesland niet naar den zin was. Dezen hadden zich voor die
goederen een geheel andere bestemming gedacht. De krijg tegen
de Spanjaarden eischte van de Friezen zware offers. Het was
dikwijls uiterst moeilijk de daarvoor benoodigde gelden te
vinden. In Mei 1578 hadden de Staten-Generaal \'toog laten
vallen op het „golt ende silver, in kercken ende cloosteren
berustende", waarschijnlijk niet met de bedoeling om zich dat
toe te eigenen zonder meer, maar met het voornemen om
later de waarde ervan te restitueeren.\') Het bleek echter, dat
er niet veel ongewijd zilver in kerken en kloosters aanwezig
was, en daar men het gewijde niet wilde aantasten, besloot
men een ander middel te baat te nemen: de kloosters kregen
last om een som van 21000 gl. bijeen te brengen.1) Een maand
later gelastte Rennenberg aan Ged. Staten om „by maniere van
leeninge" op te nemen de „opcomsten ende renthen van dit

-ocr page 383-

tegenwoerdige jaer van acht ende tzeventich mit allen achter-
stal, die voer date van deesz verscheenen zijn van alle patroonen
ende kerken, zoewell in de steeden als in de landen van
Vrieslandt, om dat te imployeren tot verlichtinge van U swarig-
heden." \'*) In September vorderden de Staten-Generaal alweer
een contributie van Friesland ter somme van 32000 gl. De
Friesche „gecommitteerden tot het fournissement van de pen-
ningen" verklaarden echter, dat ze geen kans zagen die som
te bekomen en dus van hun commissie wenschten ontslagen
te worden, maar dat zij niettemin eenige middelen aan de
hand wilden doen, waardoor de benoodigde gelden gevonden
zouden kunnen worden. Tot die middelen behoorde \'t vol-
gende: „also de incomsten van vele cloosteren onnuttelijcken
verteert worden, ende veel regenten van deselve cloosteren
deselve wel souden abandoneren, mits hebbende een redelijcke
alimentatie, dat derhaluen de provinciale Raden midtsgaders
de Ghedeputeerden mochten gecommitteert worden, met de
voorsz. regenten te handelen, ende de voorsz. goederen van de
conventen t\'appliceren tot de gemeene sake ende besonder in
dese troubelen."\') De bedoeling was dus, dat de Staten langs
privaatrechtelijken weg, door overeenkomst, zouden komen in
\'t bezit der kloostergoederen. En een andere weg werd dan
ook door den Religievrede buitengesloten, die bepaalde dat
„alle monniken, religieusen en andere ecclesiastique personen
Iiberlijk en sonder eenig molest ofte verhinderinge" zouden
mogen „gebruiken van alle haerlieder goederen, thienden en
andere gerechtigheden." Maar met de goederen, waarover wij
in deze paragraaf bijzonderlijk handelen, stond het anders;
want zij waren, toen de Religievrede in Friesland werd aan-
genomen, niet meer in \'t bezit van monniken of andere „eccle-
siastique personen." En gelet nu eenerzijds op den geringen
dunk, dien men toen reeds had van \'t nut van het klooster-
leven, en andererzijds op den grooten financieelen nood waarin
men toen verkeerde, is \'t volkomen begrijpelijk, dat de Staten
er niets voor voelden om kloosters, die eenmaal door den
Paus waren opgeheven, weer in hun geheel te herstellen, doch

-ocr page 384-

dat zij de inkomsten liever zagen aangewend voor de gemeene
zaak. Vandaar dat zij in de instructie, den 30sten Aug. 1579
voor hunne Gedeputeerden vastgesteld, dezen „volcomene last"
gaven, om „die vyer vacerende kloosteren tot profyte van de
Landen te aenveerden ende die incomsten van denseluigen,
die lasten affgetogen, mede te bekeeren tot \'s gemeene Landes
besten." ]) Tot recht verstand dezer commissie moet men wel
in \'t oog houden, dat de Staten toen ter tijd nog niet in \'t
bezit der souvereiniteit waren. Het souverein gezag berustte
nog steeds bij Filips II en werd in deze landen uitgeoefend
door zijne vertegenwoordigers Matthias en Rennenberg. Niet
den Staten, maar den laatstgenoemden kwam het dus toe te
beschikken over de vacante goederen, al hadden zij hierin,
gelijk in alle gewichtige aangelegenheden, overleg te plegen
met de Staten. Het spreekt dus vanzelf, dat de Staten niet
eigener autoriteit de door Matthias betreffende de goederen
van Mariëngaard en \'s Heeren Wijngaard genomen maatregelen
ongedaan konden maken. Zoo verstonden zij \'t ook zelf, want
ongeveer gelijktijdig met de gemelde instructie voor hunne
Gedeputeerden werd door hen een request aan den Prins van
Oranje ontworpen „tot wederkrijginghe" — gelijk Schotanus
zegt — »van d\'opkomsten van \'t clooster Mariengaardt, die de
Canonicken met heymelijcke onderkruypinge van den Erts-
hertoch hadden verworven." 1) De bedoeling was natuurlijk,
om door den overwegenden invloed van Oranje een herroeping
van Matthias\' besluit te krijgen. Uit de wijze waarop Ged.
Staten hun commissie uitvoerden, blijkt ook, dat zij de Staten
niet bevoegd achtten om op eigen gezag over de vacante goe-
• deren te beschikken. Zij zonden, zoo verhaalt ons Schotanus,3)
in Nov. 1579 één uit hun midden, nl. Baerte Idzaerda, naar
den stadhouder Rennenberg, die zich toen in Drente ophield, om
„hem aen te spreecken, dat hy des bisschops renten aen \'s Landts
kist doch wilde overwysen, om daervan \'t crijchsvolk te
betalen." De stadhouder bleek hiertoe niet aanstonds genegen,
„doen al (soo men meende) quaede bedenckinghen in \'t hooft
hebbende." Maar ten slotte liet Rennenberg zich toch bewegen,

1 ) Fr. Hist. p. 836.

-ocr page 385-

dank zij vooral den ijver van Popko Ufkens, „een man
d\'Utrechtsche vereeningh seer toeghedaen," die „vlijtichlijck heeft
gearbeijt om den stadthouder t\'overreden." *) En zoo heeft deze
den 9den Nov. 1579 naar zijn eigen verklaring, „upt versoeck
der Gedeputeerden des landes van Vrieslandt, den Staten des-
selven Landes getransporteert ende ouergedraegen,J) voer soe
veele in uns is, alle de goederen, die tot den Bisschopdom van
Lieuwerden geincorporeert zijn geweest, met Hassche convent,
omme dseluen goeden ende conuent tot des Landes meisten
orbaer ende profijt t imployeren ende te gebruycken." En hij
deed dit uit hoofde van de „groete lasten ende swaricheyt,
daerinne het landt van Vrieslandt, ouermits de voelvoldige
hoege waeteren ende dagelixse contributien (soe sie tot conti-
nuatie der oirloge ende underholdinge van ruyteren ende
knechten doen moetenn), steekende is, ende noch geschapen
hoe langer, hoe meer te geraken." Voorts geschiedde de over-
dracht „up alsolcken voeth, als wy mit den van den Omme-
landen van de Wittewerumer goeder gehandelt, ende vorder
conditiën, als wy mit hunlueden veraccordeert ende verdragen
syn," en eindelijk onder reserve van wat „emants mit goeden
rechte up deselve goeden heeft ofte obtineren sal connen."*)

-ocr page 386-

Ook zonder deze reserve zouden de goederen van Mariëngaard,
die nog steeds in \'t bezit van de kanunniken waren, natuurlijk
niet ingevolge het besluit van Rennenberg ter beschikking van
de Staten hebben kunnen komen. Het request aan den Prins
van Oranje had geen resultaat: de kanunniken bleven „in paci-
fica possessione tot in den jare 80, als in Vrieslandt de Religi-
oensvrede geheel en al ingebroecken ende verworpen worde."
Op de proosdij te Bolsward kon, gelijk wij zagen, Galema
rechten doen gelden, ingevolge een beschikking van den Aarts-
hertog. Den 17den Febr. 1580 echter kwamen de Ged. Staten
met hem tot een accoord, waarbij hij tegen een jaarlijksche
uitkeering van 200 car. gis. afstand deed van zijne rechten.1)
Het beheer dezer goederen bleef opgedragen aan Popke
Roorda, die in een betalingsordonnantie van 8 Oct. 1580 nog
„administrateur des gewesen bisdomgoeden" genoemd wordt.2)
Deze ordonnantie strekte tot betaling van een som van 50 daal-
ders aan den schoolmeester Gerardus in Gaasterland „tot syn
onderholdinge." Wij kunnen hieruit afleiden, dat het pieuze
karakter der goederen niet uit \'toog werd verloren.Overigens
ontbreekt \'t ons geheel aan bescheiden betreffende de admini-
stratie van Roorda, maar uit \'t voorafgaande kunnen we veilig
besluiten, dat de inkomsten hoofdzakelijk ter bestrijding van
de oorlogskosten zullen zijn besteed. Verder werden daaruit
betaald de lasten, die op de respectieve kloosters hadden ge-

1 1) Charterb. Dl. IV p. 954; cf. ook p. 108 ald.

2 s) A.g. Journaal van Merode f. 47.

-ocr page 387-

drukt, alsmede de pensioenen, die aan de vroegere conven-
tualen waren toegestaan.

Staan we thans even stil bij de gebouwen dezer kloosters.
Hasker-klooster is, gelijk wij reeds opmerkten, waarschijnlijk al
vóór \'tjaar 1575 verwoest geworden. Het klooster te Bergum
besloten Ged. Staten in \'tjaar 1581 met nog een paar andere
kloosters te doen afbranden en neerhalen, „ten eynde vuyt die
selue plaetsen dye vijandt gheen roffnust en maicke".\')

Het bisschoppelijk paleis, het voormalige huis van den prior
van Bergum, binnen Leeuwarden werd ingericht tot den zetel
van het college van Ged. Staten.\') Van de abdij Mariöngaard
werden in Febr. 1583 alle hout, steen, ijzer en pannen, die er
toen nog over waren, verkocht door Douwe van Syxma, Ge-
deputeerde Staat van Friesland, daartoe door het college ge-
committeerd.1) Over de gebouwen van de proosdij binnen
Bolsward beschikte de Magistraat dier stad. Uit een stuk van
26 Mei 15974) blijkt, dat Bolsward\'s secretaris Tyaerdt Claesz.
Siccama de „proustye cum annexis" van den Magistraat had
„gepacht."\') Hij had daarop echter geen „decreet" bekomen,
„gelick andere pachtenaers". De gezworen gemeente van Bols-
ward verklaarde, niettemin de „alienatie" van de proosdij te
willen approbeeren, „mits datten vsz. secretaris dzelue huy-

1 !) Res. van Ged. St. van 6 Nov. 1581 (rcsolutieb. 1580—96
f. 95). Zie voorts Dr. Schocngcn, a.g. art. over Cunerus Petri,
pp. 382/3.

2) Ecklioff, Geschicdk. Besclir. Dl. I pp. 267 sqq.

3) Charter in \'t Rijksarchief te Leeuwarden.

4) „Punctcn ende articulen, dienstich zynde tot verbeteringe
ende onderholdinge van goede politic", art. 8. (achter in \'t Bur-
gersboek van Bolsward van 1579—1653, in \'t sted. archief aldaar).

s) Tot recht verstand van \'t vervolg verg. Huber, Hcedend.
Rechtsgel. Dl. I, Bk. II, Kap. 52 §§ 2 en 3 (a.g. ed. pp. 112/3):
„Het woort grondt-pacht wort ruim of eng genoomen. Ruim bctcec-
kent het ccn recht, om seccker inkoomen jacrlijx te beuren uit
onroerlijk goedt, het zy huis of landt. Macr in een enger zin wort
grondt-pacht genoemt
ccn inkoomen uit zoodanige gronden, wacrop
hülsen zijn gebout
ende hebben gemeinclijk haren oorspronk van
de cygcnacrs, die als sy huisen of huisstcedcn vervreemden, daer
soodanigc pacht op plccgcn te leggen; dies het op andere plaetsen
oud-eigen wort genoemt.

-ocr page 388-

singe ende hovinge tot stads eeren ende welstandt in eeren
holde ende geenszins demoliere, noch laete vervallen," waar-
tegen zij „expresselicken" protesteerde. De secretaris antwoordde
hierop, dat hij zich hield aan zijn „pachtbrieven ende het recht
van dien, hem by den heeren Magistraten, zyn verpachtenars,
gegeven," waarvan hij in geen enkel opzicht afstand wenschte
te doen, „noch oock van tgene hem keyserlicke rechten gegunt
hebben, gelick een ander ingeboren dezer stede, nopende den
demolitie van dien." Volgens Winsemius is de proosdij afge-
broken in \'tjaar 1612.Uit de rekeningen van den stadsrent-
meester blijkt, dat de stad uit de „proustiehoven" ook na 1612
een jaarlijksche pacht beurde. In \'tjaar 1616 bestemde de Ma-
gistraat deze pacht voor de restauratie en \'t onderhoud van de
Minderbroederskerk.\')

Mij rest nu ten slotte de vraag, in welke verhouding de
Staten tengevolge van de beschikking van Rennenberg tot de
betrekkelijke goederen kwamen te staan. Hield die beschik-
king in een eigendomsopdracht of alleen een opdracht van
beheer? Het antwoord op deze vraag kan eenig en alleen
geput worden uit de acte van 2 Mei 1579, waarbij Rennenberg
beschikte over de goederen van de abdij Wittewierum. Immers
houdt de boven meegedeelde acte van 9 Nov. 1579 de uitdruk-
kelijke verklaring in, dat Rennenberg ten behoeve van de Staten
van Friesland over de bisschoppelijke goederen en Hasker-
convent een zelfde beschikking heeft getroffen als over de
goederen van Wittewierum ten profijte van de Gedeputeerden der
Ommelanden. De laatste beschikking nu bestond zonder eenigen
twijfel niet in een eigendoms-, maar in een beheersopdracht,
met machtiging aan de Gedeputeerden om de inkomsten te
• besteden „war hun dat tot nutticheit ende profytt der landen
best ende orbarlixst duncken sal to syn," en dit „alles by
provisie ende bes ter tijdt, dat hierin anders geordineert sal
worden." \')

-ocr page 389-

Een beperking tot gebruik ad pios usus behelst de beschik-
king van Rennenberg niet. Maar hieruit leide men niet af,
dat aan \'t pieus karakter der goederen niet gehecht werd.
Integendeel: dat dergelijke goederen hun pieus karakter be-
hoorden te behouden, daarover was men \'t in die dagen vrijwel
algemeen eens, en door de Gedeputeerden der Ommelanden
was dit in hun verzoekschrift aan Rennenberg uitdrukkelijk
vooropgesteld. Maar evenzeer was men \'t er over eens, dat de
tijdelijke aanwending der inkomsten voor oorlogsdoeleinden
haar rechtvaardiging ontving ex necessitate defensionis.l)

wn. Rijksarchivaris Dr. P. A. Meilink aldaar. Ik laat ze hier

volgen. „Alsoo die Gedeputeerden van den Omlanden...... gere-

monstreert hebben", hoe het klooster Wittewierum met zijn goe-
deren, door de opheffing van het bisdom vaceerend, „wel behocr-
denn ad pios usus — darto sie eerst gedestineert — ende tot nut-
ticheit, profijtt ende walfaert hoeres gemeenen vaterlantz geim-
ploieert te worden, umb darmede die gemeene lasten wat te ver-
lichten, und also weduwen ende Weesen ende andere arme unver-
moegende miserabele persoenen wat in deese beswaerlickc tijden te
soulagieren bes ter tijdt datter anders by gemeenen advijss inn gc-
ordinirt mach worden", en verzochten deze goederen te mogen
„anverden, regieren, administreren und bestedigen, daer sic tot
gemeenen nut orbarlick und bchoerlick sullen befinden toe wesen,
sustinerende mede, angesien op dat vors. clostcr die gerechticheif

van die principaelc sylvestscap---- valt, daran des gantzen landts

walfaert sunderlinge is hangende", „dattet oeck om der ocrsaecken in
nicmandts anders handen als in der Staten decses landts gcwalt ten
minsten by provisie behoert gestclt te worden, ende wy [nl. Rennen-
berg] tselve der Gedeputeerden, versoeck gantz billick ... befinden ...",
„so ist dat wij dat vorsc. cloostcr van Wittewerum met allen landen,
huiscn ende allen anderen tocbehocr gcstalt hebben und stellen mits
descn in handen und Verwaltung van den Staten decser Omme-
landen ende hoeren Gedeputeerden, consenterende und tolatende
denseluigen die vaste goederen an to veerden, regieren, admini-
strecren, bestecdigen und imploicercn, war hun dat tot nutticheit
ende profytt der landen best ende orbarlixst duncken sal to syn",
belovende hen in \'t vredige gebruik te helpen handhaven, „alles by
provisie ende bes ter tijdt, dat hierin anders gcordincert sal worden".

Cf. den brief van Aggaeus de Albada van 26 Mei 1581 aan
de Staten van Fr.: „Dc co, quod nunc fit cx necessitate defensionis
non disputo, sed expedire putarem in eventum necessitate hac per
miscricordiam Dei ccssante perpendi ct deccrni in quos usus ca

-ocr page 390-

Wat nu verder \'t lot dezer goederen geweest is, zal vanzelf
blijken uit \'t vervolg.

§ 3. het provinciale kantoor der kloostergoederen.
a. De „aanvaarding" der kloosters door Ged. Staten.

Wij zagen, hoe reeds in \'t jaar 1578 door de gelastigden tot
bezorging der oorlogsmiddelen werd uitgesproken, dat het
kloosterleven tot weinig nut was en de inkomsten der kloosters
nuttiger konden gebruikt worden, door ze „besonder in dese
troubelen" aan te wenden voor de gemeene zaak. Maar ook
bleek ons, dat de Religievrede verbood de conventualen te
storen in \'t bezit hunner goederen. En de Religievrede werd
door Rennenberg strikt gehandhaafd. Niettemin bleef daar de
weg, door gemelde gecommitteerden aangewezen: de weg van
transactie met de conventualen. En het voorstel der gecommit-
teerden strekte daartoe, dat tot zoo\'n transactie door de
regeering te Brussel machtiging zou worden verleend. De Unie
van Utrecht maakte die machtiging overbodig, door in art. 13
den provinciën vrijheid te geven om op \'t „poinct van der
religie" „alsulcke ordre [te] stellen als si tot rust ende welvaert
van de Provinciën, steden, ende particulier leden van dien
ende conservatie van een ygelick, gheestelick ende weerlick
syn goet ende gerechtlcheyt dienelyck vinden sullen." Het
werd nu dus een zaak van Rennenberg en de Staten. Maar
van den stadhouder, goed-Roomsch en in zijn hart reeds
Spaanschgezind, was een ijveren in de richting van \'t voorstel
der gecommitteerden niet te verwachten. De geschiedenis der
vacante bisschoppelijke goederen stelt dit buiten twijfel.

Door \'t verraad echter van Rennenberg en zijn aanslag op

[bona ccclesiastica] dcstinanda et applicanda deinccps sint, sin-
gulis nimirum civitatibus ad ministcria, scliolas et zenodochia
certi sui redditus addicercntur. Idem ficret ruri in singulis gric-
teniis, cuncta breviter bona tum illis tum aliis piis et necessariis
usibus in postcrum dcvovercntur, sed si liacc in tanta rcrum pcrtur-
batione nondum perfici queunt, saltern animis et declaratione nostra
aperte ostendamus, quae circa haec bona justa nostra petitio sit.
Idem arbitror Hollandos jam fecissc aut suo tempore facturos esse".
Briefe, p. 70.

-ocr page 391-

Friesland veranderden de omstandigheden ten eenenmale. De
gehoorzaamheid werd den stadhouder opgezegd. De haat tegen
de Katholieken, nu allen zonder onderscheid voor Spaansch-
gezind versleten, kwam tot uitbarsting en koelde zich aan
kerken en kloosters. Elkeen begreep, dat de dagen van den
Roomschen eeredienst waren geteld. Vele kloosterregenten en
conventualen maakten zich op tot de vlucht naar Groningen,
om zich te scharen onder de veilige hoede van Rennenberg,
totdat misschien in Friesland weer betere tijden voor hen
mochten aanbreken. Natuurlijk verzuimden ze niet, zoo moge-
lijk, alle kostbaarheden en bescheiden hunner kloosters mede
te nemen. De Staten begrepen, dat in allerijl conservatoire
maatregelen moesten getroffen. Nog in \'t begin van Februari
gelastten zij de inventarisatie van alle kloostergoederen en
lieten de kloosteroversten, die nog niet waren ontsnapt, maar
wier vlucht te vreezen stond, gevankelijk naar Leeuwarden
voeren, om van hen aanwijzingen betreffende de bezittingen
der conventen te verkrijgen.»)

Sommige kloosters, gelijk Olde- en Gerkesklooster, schijnen
bijna onmiddellijk door alle conventualen te zijn verlaten, en
kwamen zoodoende vanzelf ter beschikking van de Staten. \')
Maar er waren er ook, waarin nog meer of minder conven-
tualen achterbleven. De commissarissen van Ged. Staten, wien
de inventarisatie der kloostergoederen was opgedragen, hadden
in last om met hen te onderhandelen over den afstand der
conventsgoederen aan de Staten.\') En nog in de maand Februari
werden verschillende overeenkomsten van die strekking afge-

-ocr page 392-

sloten. Zoo kwam het bijv. den 25s,en Februari 1580 tot een
accoord tusschen Sydts van Scheltema en Adam Harckema
„in den name ende vanwegen de Gedeputeerden, representerende
de Staten van Vrieslandt, als daertoe specialickgecommitteert
zijnde, ter eenre, ende Ansck Luijtzesdr., conuentuale des
conuents Weerdt ter andere zijden," waarbij de laatste, „zoe
veele in haer is, denzeluen Gedeputeerden tot proffijt van de
Landen ende Steeden van Vrieslandt den voorsz. conuente met
allen den lande, proffijten, opcompsten ende lasten van dijen,
oeck alle meubele ende roerende guederen, totten zeluen con-
uente behoerende, heeft ouergegeuen ende opgedragen, doende
tselue als noch met desen, omme bij denzeluen Gedeputeerden
voortaen daermede te doen ende te laeten tgene zij bevijnden
zullen tot nut ende oirbaer van de Landen ende Steeden voorsz.
bequamelixt te wesen." Zij verbond zich verder alle goederen
van het convent, die later nog te harer kennisse mochten
komen „tot nut ende proffijt van de Landen ende Steeden
voorsz." te zullen „aenbrengen ende cederen," zonder dat zij
daarvoor iets zou mogen vorderen „boven tgene haer by desen
contracte toegeseijt is." Daarentegen beloofden de gecommit-
teerden der Gedeputeerde Staten „in haere qualiteyt", dat Ansck
jaarlijks uit de inkomsten van het convent Weerd zou ont-
vangen 50 car.gl., boven een som van 15 gl. gereed geld eens
voor al.1)

Dergelijke overeenkomsten werden in dezelfde maand Februari
aangegaan met de conventualen van Monnikebayum, Thabor
en misschien nog andere kloosters. \')

Kort daarop, den 14den Maart, kwam te Leeuwarden de Lands-
dag bijeen, waarop het besluit viel tot afschaffing van den
Roomschen eeredienst. En op denzelfden Landsdag werd de

-ocr page 393-

instructie vastgesteld voor de Gedeputeerde Staten, waarin
dezen „volcomene last" gegeven werd om „allen den cloosteren
in Vrieslandt in continenti en de facto te aenveerden, de
guederen mobele ende immobele opt allerspoedelixst te be-
schryuen, de mobilia vercopen ende van alles pertinente
regysteren maecken, ende die incompste van dezelue tot
proffijt van den Lantschap voorschreuen (hun behoirlycke
lasten ende rechtuerdige schulden affgetogen) te bekeeren."
Wat hier aan Ged. Staten werd bevolen, was niets anders,
dan dat zij zouden voortgaan met wat hunne voorgangers
waren begonnen. Dat dezen met de inventarisatie der klooster-
goederen al een aanvang hadden gemaakt, is ons reeds gebleken.
Ook hadden ze bereids maatregelen getroffen tot den verkoop
der roerende goederen van door hen aanvaarde kloosters.J)
Ten slotte blijkt uit de wijze waarop Ged. Staten hun com-
missie hebben uitgevoerd, dat zij ook in den last tot „aanvaar-
ding" der kloosters niets anders zagen dan een bevel tot voort-
gaan op den eenmaal ingeslagen weg. Want den 18den April
gingen hunne commissarissen Foppe van Groustins en Hobbe
Baerdt met de conventualen van Nijeklooster een zelfde over-
eenkomst aan als te voren met die van Weerd was gesloten.\')
En dergelijke overeenkomsten zijn ook nog met de conventualen
van verschillende andere kloosters aangegaan.4)

-ocr page 394-

Ten aanzien van één klooster, het Karmelieterconvent Jeruza-
lem te Woudsend, geschiedde dit eerst geruimen tijd later. Toen
de commissarissen van Ged. Staten den 4den Maart 1580 in dit
klooster kwamen om zijne bezittingen te inventariseeren, von-
den zij daar als eenigen bewoner den prior Philippus van
Horcht „een gebroicken man." Dit laatste neemt niet weg, dat
hij dertien jaren later nog leefde en zich nog steeds bevond in
\'t bezit van de tot het convent behoorende goederen. Maar hij
was nu, naar zijn eigen verklaring, „tot goeden olderdom ge-
comen ende swack van lichaem gewordden, zoodat hij tot zijn
„gerack en onderholdinge dagelicx meer behoeffde." En dit
noodige verschaften hem de inkomsten van het klooster niet.
Want de landhuren, die hij beurde, bedroegen niet meer dan
50 gl., en van de „verscheyden pachten ende rechten den voersz.
convente buytenslandscompeterende" had hij „gedurende desen
oorlogen nyet ofte zeer weinich" genoten. Zoo gevoelde hij zich
dan „genootdruckt" den Ged. Staten om een jaarlijksch pensioen
tot zijn „lichamelicke onderholdt" te vragen. En dit werd hem
toegestaan ter somma van 100 gl. onder voorwaarde, dat hij
„geholden solde zijn haer Edele tot proffyte der lantschappe
over te geven ende op te draghen alle de goederen, landen,
renthen ende opcomsten, tot den voorsz. convente behoerende",
een conditie, die aanstonds door hem werd aanvaard.*)

Van dit accoord laat het zich verstaan, dat het tot stand
kwam geheel met vrijen wille van den prior. Maar niet van
alle soortgelijke overeenkomsten kan ten aanzien van de con-
tracteerende conventualen \'t zelfde gezegd. Wij kunnen dit af-
leiden uit een request van de „geestelicke Juffren" van \'t klooster
Bethlehem aan den Aartshertog Matthias. >) In dit request wordt
vooropgesteld, dat de Staten van Friesland „tot vervallinge
van de costen van desen swaren oerloge" besloten hadden „die
geestelicke goeden, den cloosteren toebehorende, wtgesondert
die behoerlicke alimentatie van de personen daerin wonende,
te emploieren tot verlichtinge van de arme ingesetenen aldaer".
Diensvolgens hadden zij „met veele cloosterpersonen optstuck

-ocr page 395-

van der alimentatie verdrach gemaeckt, die meublen vercoft
ende die immeublen verpacht ten fine voorscreuen". Hoewel
nu de supplianten „tgene voersz. is, geenszins en begeren te
verhinderen," zouden zij toch gaarne zien, dat de Staten wilden
„trekken ende genieten van de supplianten tgene sy by ver-
copinge ende verpachtinge souden coenen trekken ende genieten,
daer aff getogen die voersz. alimentatie ende costen op de voer-
screuen vercopinge ende verpachtinge te doene", en voorts haar
„haer leven lanck in ruste ende vrede laten sitten ende haer
goeden administreren, ten fine zy supplianten nu oldt synde
80, 70, 60 ende 50 iaren,\') in haeren olderdom den anderen
sullen moegen dienen ende handtreickinge doen, mits nochtans
dat sy alle ordonnantiën by voersc. staten ende naerder geü-
nieerde provinciën gemaeckt ende te maken opt stuck van der
relligie, ceremonien ende anders in alles sullen achtervolgen
ende geene meer personen in haer clooster aennemen, ten min-
sten sonder weten, willen ende expres consent van de voerscr.
Staten." Zij twijfelden niet, of de Staten zouden haar verzoek
wel inwilligen, maar vroegen toch aan Matthias haar brieven
van voorspraak te willen verleenen. Ofschoon deze aan dit
verzoek heeft voldaan,\') zijn de conventualen van Bethlehem
toch niet lang meer in \'t bezit harer goederen gebleven.\') En

-ocr page 396-

dit wijst er op, dat Winsemius althans voor vele gevallen
gelijk zal hebben, wanneer hij beweert, dat de vrije overdracht
der kloostergoederen door de conventualen aan de Staten niet
meer dan schijn was.Het waren bij deze overeenkomsten
feitelijk niet twee gelijke partijen, die tegenover elkaar ston-
den, maar \'twas de Souverein, die stond tegenover den onder-
daan. En de laatste besefte maar al te goed, dat hij van de
genade van den eerste afhing.

De conventualen van het klooster van den Heiligen Geest
binnen Bolsward hebben zich wellicht nog langer in \'t bezit
harer goederen mogen verheugen dan die van Bethlehem. Van
haar staat \'t althans vast, dat zij in Juni 1581 nog ongestoord,
ten getale van 24,5) onder den prior Dirk van Eek in haar

-ocr page 397-

klooster woonden, „noch all in haer cloosterhabijt dvigilien,
getijden ende andere ceremonische diensten bedrijvende." Dit
laatste werd ruchtbaar, doordat de regenten van het klooster de
onvoorzichtigheid begingen „een olt professide suster," die
veertig jaren in het convent had gewoond en daarin zwaren
arbeid verricht, weg te jagen, „omdat se tot die predicatie ende
gehoer des godtlicken woordts haer begeven" had. Maar er
kwamen geruchten in omloop van nog erger ongeregeldheden,
binnen de kloostermuren gepleegd, dan alleen de oefening van
paapsche superstitiën. En deze geruchten kwamen ook Ged.
Staten ter oore, die daarom op \'t eind van Juni Ade Harkema
naar Bolsward zonden, „omme sekere informatie te nemen op
die qualiteit ende ongeregeltheyt der conventualen van den H.
Geest aldaer."

Wat dit onderzoek aan \'t licht bracht, was niet zeer fraai.
Er bleek toch, dat de pater van Anjum en de proost van de
Witte Heeren met den prior van den H. G. „dachs ende nachts
met anderen complicen van gelycken soorten in desen vorsz.
convente conversieren, wijn ende bier drinken," op welke samen-
komsten „nyet guets getractiert wort, oeck tegent gemene beste
tot quader intentie ende consequentie." Bovendien hadden vele
„suspecte burgeren" sleutels van het convent en gingen dagen
nacht in en uit, zonder twijfel veel kwaads in het schild voe-
rend. Zoo zou men, daar het convent dicht bij de Noorderpoort
lag, deze wel eens kunnen overweldigen en den vijand binnen
laten. Dan toonden de conventualen zich al te los van dege-

hadden ende van t corpus 150 g.g. Oeck die van den heil. geest
150 jacrlicker renten, makende tsamen wel 900 g.g. rente". De con-
ventualen van \'t klooster Bethanië te Tjummarum zijn waarschijn-
lijk in \'t jaar 1572, toen haar eigen klooster verwoest was (cf. a.g.
Chron. Abbatum Floridi campi), opgenomen in \'t H. Geestkl., ter-
wijl die van Stavoren zich daarvóór reeds met die van Tjummarum
hadden vercenigd. (Cf. request van Symcn Pictersz., burgemeester
van Stavoren, aan Ged. Staten, d.d. 18 Febr. 1587. Rijksarch.
Leeuw., kloosterstukkcn). Alle deze drie kloosters behoorden tot de
orde van St. Augustinus. Onder de kloosters, die in dc rekeningen
der ontvangers voorkomen, ontmoeten wij alleen \'t H. Geestkl., een
gevolg daarvan natuurlijk, dat de bezittingen van Bethanië en
Stavoren daarmede vóór de aanvaarding door Ged. Staten waren
vercenigd.

\\

-ocr page 398-

lofte der kuischheid, getuige o.a. het feit dat zuster Magdalena,
„simpel, slecht ende onnosel", voor kort het klooster verlaten
had, „swaervoets swanger synde." De oudere zusters, een acht-
tal, namen aan dergelijke buitensporigheden natuurlijk niet
geringen aanstoot. Maar ook de jongere meenden, ondanks de
genoegens, die het kloosterleven bood, reden tot klagen te heb-
ben. De regenten toch dwongen haar te werken en te spinnen,
terwijl ze nauwelijks haar nooddruft kregen. Vele van haar
wilden dan ook wel gaarne het klooster verlaten, indien ze 25 of
30 gl. ontvingen met eenig beddegoed en kleeren.\')

Twee dagen na dit onderzoek, den 8sten Juli, verscheen Douwe
Sixma als gecommitteerde van Ged. Staten in het convent „ter
presentie Dirck van Eek prior des vsch. convents ende Janneken
Elck ende Weyn Lubbertsdochter moeder ende procurators des
convents vsc.", om de bezittingen van het klooster te inven-
tariseeren. De „huysraeden ende inboelen" van het convent
bleken toen reeds door den Magistraat van Bolsward te zijn
„gescreuen ende intervenisert." *) En daarna is ook dit convent
ondergebracht bij het provinciale kantoor der kloostergoederen.\')

Opdat wij ons nu van samenstelling en omvang van dit
kantoor een voorstelling zullen kunnen vormen, veroorloof ik
mij, hier een paar extracten uit de rekeningen der beide ont-
vangers van de kloostergoederen te laten volgen, ofschoon die
reeds elders door den druk zijn gemeen gemaakt.4)

Gextraheert uit de Rekening van Popke Roorda ontvanger
der kloostergoederen in Oostergoo en Zevenwouden de anno
1585.

De opkomsten van de abdij Klaarkamp anno 1582 versche-

• nen, zijn........ 7683— 4—

Dokkumer abdije....... . 2388— 7— 8

Bethlehemer klooster...... 3581—15—

-ocr page 399-

Foswerd.
Genaerd.
Weerd .
Syon

Mariengaard
Bergumerklooster.
Smallenee

Buwe- en Feenklooster
Gerkesklooster
Vrouwenklooster .
Engwirderklooster.
Aalsumerklooster .
Commanderije te Nes
Hasker convent .
Commanderije te Schoot

Dus belopen de inkomsten dezer agttien kloosters
N.B. Sygerswold *) en Steenkerk\') hebben
niets aan de provincie opgebragt.

Extract uit de Rekening van Dion. Hania ontvanger van de
kloostergoederen in Westergoo de anno 1588.
De opcomsten van de commandurije Hospitaal 2391—19— \')

4879—10— 8
2436—12— 8
2077-18-
2555— —
5334— 2— 7
3057—12— 4
853— 9—12
1401— 5—12
7153-11—
1877-16- 8
255— 5-
636—18— 8
665—12— 8
1132- 8- 8
175— 6— 8

48145-16— 3
in dezen jaare

-ocr page 400-

De opcomsten van het convent Thabor .

3679-16-

„ „ „ Nyeklooster

1997—11—

„ „ „ Oegeklooster

907— 7—

Heilige Geest binnen Bolsward .

1003—18—

Proosdije „ „

1490— 7—

Monnike Bayum.......

2078— 1 —

Oldeklooster.......

5911— 6-

Achlum........

2782- 12—

Lidlum........

4123— 7—

Hemelum........

1730-14—

Dus beloopen de opkomsten dezer elf kloosters 28096—18—

Men meene niet, dat de hier gestelde cijfers inderdaad ver-
tegenwoordigen de opbrengst van alle bezittingen, die aan de
door Ged. Staten aanvaarde kloosters behoorden. Verre van
dien! In de eerste plaats toch zijn er, ondanks alle voorzorgs-
maatregelen van Ged. Staten, vele kloostergoederen „ghestolen
ende ontrocken by dese ende ghene." 5) Zoo heet het in een
ordonnantie van Ged. Staten van Oct. 1582,1) dat door „het
aengeven van loofweerdighe persoenen ende ghewisse erua-
rentheyt beuonden [is], dat diuerse persoenen zijn detinerende,
ghebruyckende ende onder haer holdende verscheyden landen,
hoouen, huysen, fenen, renthen, viskenyen ende andere actiën
ende gerechticheden, den gewesene conuenten toebehoort heb-
bende, die sy voormaels van den voorscreuen conuenten dorch
huyringe, beleninge, ofte oock dorch andere middelen van
consent in bruickema vercregen hebben, sonder dat nu van
denseluigen de huyren ende trecht betaelt wort." Dat dit kon
geschieden, was een gevolg daarvan dat de rekenboeken en
andere bescheiden de kloostergoederen betreffende, deels door
plunderende soldaten waren vernield, deels door de uitgewe-

1 ) Charterb., Dl. IV pp. 314 v.

-ocr page 401-

ken kloosterregenten medegenomen, deels door de achterblij-
venden onvolledig overgelegd. \') Om nu dit euvel zooveel
mogelijk te verhelpen, besloten de Staten, „dat daer een vol-
comen staet van alle des gewesene conuenten opcompsten
ende rechticheden solde geconcipieert ende gemaect" worden.
Ged. Staten droegen deze taak op aan Popke Roorda en
Johannes Agricola en gelastten tevens, onder bedreiging van
zware boete, aan allen, die landen of andere gerechtigheden
van kloosters onder zich hadden, daarvan bij deze gecommit-
teerden aangifte te doen.J) Het kantoor der geestelijke goede-
ren werd ook daardoor in zijne inkomsten verkort, dat de in
Groningen en elders vertoevende kloosterregenten de meiers
vaak nog door geweld of bedreiging met geweld wisten te
dwingen de huren aan hen te betalen.\') Met de reductie van
Groningen kwam aan deze afpersingen voor goed een eind.
Na die reductie heeft de ontvanger-generaal Henrici ook ter-
stond pogingen in \'twerk gesteld, om alsnog van de in Gro-
ningen vertoevende gewezen kloosterregenten de zoo gewenschte
bescheiden betreffende de bezittingen hunner kloosters te ver-
krijgen. Verscheidenen verklaarden zich nu tot afgifte daarvan
bereid, mits hun een jaarlijksch pensioen werd toegestaan;
een voorwaarde, die door de Staten aanstonds is aanvaard.<)
De bezittingen van vele kloosters konden dus nu nauwkeuri-

-ocr page 402-

ger worden bepaald. En dit zal zonder twijfel de voorname oor-
zaak geweest zijn van de belangrijke stijging der inkomsten van
het kantoor der geestelijke goederen, die in \'tjaar 1600 het
bedrag van f. 106702—5— beliepen tegen f.72159-7—12 in 1593.\')
Na de reductie van Groningen is ook beëindigd het geschil
tusschen de Staten van Friesland en die der Ommelanden
over de binnen laatstgenoemd gebied gelegen goederen van
Gerkes- en Vrouwenklooster. Reeds in Juni 1580 beklaagden
de Staten van Friesland zich er over bij de Gedeputeerden
der nader geünieerde provinciën, dat de Staten der Ommelan-
den de binnen hun territoor gelegen bezittingen van Gerkes-
klooster „tot hun prouffyte" wilden „appliceren," „nyet jegen-
staende tselue cloister op Vriesschen booden gelegen is." Zij
achtten dit in strijd met art. 14 der Unie van Utrecht. De
Gedeputeerden beloofden te zullen schrijven aan die van de
Ommelanden, „verhopende dat dese questie met vruntschap
ternedergeleit ende geassopieert zall worden." \') Maar dat deze
verwachting aanvankelijk teleurgesteld werd, blijkt uit het feit,
dat de Staten der Ommelanden in April 1582 aan hunne afge-
vaardigden naar Anjou in last gaven, om „by syne Exc. ende
den generalen Staten of lantraeth te bevorderen de rechtlycke
decisie vant different tusschen uns ende den van Westfrieslant
nopende de goderen van Gerriks ende Vrouwenklooster in
den Ommelanden leggende."1) De kwestie is blijkbaar blijven
hangen tot het jaar 1595. Uit de eerste rekening der klooster-

1 !) Zie „staet sommier van de opcomsten der cloosters landen
ende renthen" enz. over \'t jaar 1593, afgedrukt bij Schocngen,
t.a.p. pag. 203, no. 28 c.; en „staet sommier van den ontfanck der
cloesteropcompsten geduirende den jaere XVIC" (van Jacobi 1600
tot Jacobi 1601), dien ik vond in een band „Landschapsrcsoluticn
1590—1602" (copieën) in liet stedelijk archief van Sncck. In \'t
jaar 1618 bedroegen de inkomsten f. 123243—19—12. (Akten en
Bescheiden, no. 28 d). Toen waren echter de omstandigheden veel
gunstiger.

2) Charterb. Dl. IV, p. 167.

3) Johan Rengers van ten Post, Werken (uitgeg. door Mr. H.
O. Fcith) Dl. II (Kronijk) p. 347, gccit. bij Mr. A. J. Andrcac,
Oudheidk. plaatsbeschr. van Kollumerland en N.-Kruisland p. 100
(v.h. tweede gedeelte); vgl. ook van dcnzclfde: Het klooster „Jeru-

salcm" of het Gerkcsklooster, p. 99.

-ocr page 403-

goederen van Stad en Lande, die over dat jaar loopt, blijkt
dat de Staten van Friesland de toevlucht hadden genomen tot
een représaille-maatregel, door beslag te leggen op de in
Nieuw-Kruisland gelegen bezittingen van het Ommelander
klooster Aduard.\') Deze maatregel is zeker doeltreffend ge-
weest, want blijkens de volgende rekeningen was iedere pro-
vincie weer in \'t bezit van de buiten haar territoor gelegen
bezittingen der binnen dat territoor gefundeerde kloosters.\')
Dit geldt ook van het binnen de stad Groningen staande
huis der abten van Gerkesklooster, dat 20 Oct. 1610 door
Ged. Staten van Friesland is verkocht.s)

Een soortgelijke kwestie als de juist besprokene heeft zich
voorgedaan tusschen de Staten van Friesland en den Heer van
Ameland betreffende de op dit eiland gelegen landen van het
klooster Foswerd.4) Dit klooster, dat aanvankelijk op Ameland
stond, was in \'t jaar 1090 overgebracht naar Ferwerd,s) maar
had steeds nog bezittingen op het eiland behouden. Na de

!) In die rekening is nl. onder de ontvangsten van Aduard bij
den post van ontvangst uit de landerijen, gelegen „op Collumernij-
lant", aangeteekend: „is volgens bij de Heeren Staten van Vrieslant
in arrest gedaen". Deze mededeeling dank ik aan wijlen Mr. J.
A. Feith, Rijksarchivaris in Groningen.

-) Mr. Feith deelde mij mede, dat in volgende rekeningen de
gemelde aanteekening niet inccr voorkomt, en dat het „duidelijk
blijkt, dat de voornoemde opbrengsten uit het land te Kollumer-
nijland aan de Staten van Stad en Lande zijn gekomen", terwijl
omgekeerd „in de rekeningen der kloostergoederen van Stad en
Lande geen goed van Gerkesklooster voorkomt".

3) Zie Register van \'t archief Groningen van Mr. Feith op
\'t jaar 1610, no. 31; en ook ordonnantiën op den ontv. der klooster-
goederen in Friesland, op 19 Dcc. 1601: „Picter Hcrcns wt Gro-
ningen tot betalingc van de reparatien ant lantschappehuysinge
tot Groningen 70 g.gls". Ik vestig ook nog de aandacht op den ver-
koop der heerlijkheid Visvliet (aan Gcrkcskl. toebehoord hebbende)
aan de Staten van Stad en Lande, 8 Dcc. 1637, Charterb. Dl. V
p. 410.

4) Dat dit een soortgelijke kwestie was, wordt gewoonlijk voor-
bijgezien. Prof. Reitsma bijv. (Honderd jaren p. 199) heeft daarvan
niets begrepen, doordat hij over \'t hoofd zag, dat Ameland een
souvereine staat was.

ft) Oudh. en Gest. van Fricsl. I p. 378.

-ocr page 404-

aanvaarding van het klooster door Ged. Staten heeft hun ont-
vanger Roorda aanstonds getracht ook de opkomsten van de
op het eiland gelegen landerijen, die voor 210 g. g. verhuurd
waren, te innen. Maar hiertegen werd krachtig geprotesteerd
bij den Landraad door Taeck van Camminga „als voermond
van de kynderen van Peter van Camminga zijn broeder, in
zijnen leuen Heer van Ameland." *) Hij meende, dat de opkom-
sten van dergelijke goederen moesten aangewend ad pios usus,
„der ze leggen", dus op Ameland. En daar had men er ook
grootelijks behoefte aan tot onderhoud van een predikant
„ende om in een yder dorp eenen goeden schoelmeester te
holden, die een yder in syn dorp, als die predicant in het
een dorp leerde, een vermaninge mocht doen ende catechismus
leeren, waertoe men anders geen middelen heeft, vermyts die
gemeente zeer verarmpt is, ende die landen van de pastorien
al bekans verstoeuen zyn."\') Nu trachtten echter Ged. Staten
van Friesland „oft Popco Roorda hoere ontfanger" beslag te
leggen op die inkomsten, op grond dat het convent Foswerd
was „getransfereert ende hyer in Vrieslandtgeset." Maar wilde
men dit criterium en meende men dus niet te moeten letten
op de plaats, waar de goederen zelf lagen, dan moesten veeleer
alle inkomsten van Foswerd, ook die van de in Friesland ge-
legen bezittingen, aan Ameland ten goede komen „tot behoeff
van de Dieners van de kercke ende onderhold der armen,"
en dat „aenmerckende d\'originael fundatie" van het klooster.
De Landraad stelde dit request in handen van Ged. Staten
„umme hierop te seggen haer aduys, omme tselue gesien,
vorders hierinne gedaen te werdden naer behoiren, surcherende
middelertyt die begonste executie."

1) Charterb. Dl. IV p. 279 (15 Oct. 1581). De Heer Eyck van
Heslinga noemt dit „een klacht over naasting van bcncficialc goe-
deren uit Ameland"! (a.g. brochure over De Rechten der Ncd.
Hcrv. Kerk p. 24). Het is kcntcekcncnd voor de betrouwbaarheid
van dit geschift, dat uitgegeven werd „om te voldoen aan liet vcr-
eerend verlangen van velen" en beoogde „zekere legenden uit de
wereld te helpen".

2) Het heeft er intusschen lang voor gehouden, ccr men den
Heer van Ameland tot het beroepen van een predikant kon bewegen.
Zie Mr. J. Loosjes, De Gereformeerde Kerk van Ameland 1611 —
1816, Leiden 1912, pp. 10 sqq.

-ocr page 405-

Wat Ged. Staten hierop hebben geantwoord en of de Land-
raad zich nog verder met deze zaak gemoeid heeft, is mij
niet gebleken, maar wèl, dat de Heer van Ameland zich
bij voortduring in het genot van de inkomsten der bewuste
goederen heeft mogen verheugen. In \'tjaar 1608 deden Ged.
Staten nog een poging om langs minnelijken weg hem tot af-
stand te bewegen, en twee jaren later gaven zij zelfs last aan
den ontvanger Henrici en den landsadvocaat „omme de landen
behorende onder \'t convente van Foswert ende op Amelandt
leggende mette opcomsten van dien by oppositie van den heere
van Amelandt wederomme by wege van iusticieteyschen, ende
tot dien eijnde tegen den vs. heere te procederen, soe deselve
nae rechte bevinden sullen te behoren." *) Inderdaad is Sicco
van Camminga, naar hij zelf verklaart in een tot de Staten-
Generaal gericht stuk van 6 Augustus 1620, met zware proce-
duren achtervolgd. *) Maar tot eenig resultaat heeft dit niet
geleid, want in \'tjaar 1645 was de Heer van Ameland nog in
\'t bezit van meergemelde goederen, zonder dat evenwel de
Staten van hun aanspraken daarop hadden afgezien. Dit blijkt
uit een resolutie der Staten van 28 Febr. 1646,\') waarin wij
o.a. dezen post uit de rekening van den ontvanger der kloos-
tergoederen vinden overgenomen: „Ferwerderadeel, Nes en
Ballum op Amelant, Foswert: Claes Lamberts cum sociis heb-
ben betaelt 210 g. gl. jaarlyx; dan also de Heer van Amelant
sedert an° 1580 d\'opcomsten aen hem beholden heeft, dus
hier voor memorie". De Staten besloten deze en andere posten
nader te doen onderzoeken. Kort daarop hebben zij afstand
gedaan van hunne aanspraken, want Mr. Houwink vermeldt
een geschrift van 12 Februari 1647, waarin volgens hem wordt
gezegd, „dat Sicco van Camminga acten verkregen heeft waarbij
hem de geestelijke landen als vrij en eigen zijn toegekend,
met volle macht daarover te beschikken zonder Friesland daarin
te kennen."*)

!) Zie resolutieboek van Ged. Staten op 27 Juli 1608 en 5 April
1610, en dat van de Staten op 31 Maart 1610.

2) Zie Mr. J. Houwink, De Staatkundige en Rechtsgeschiedenis
van Ameland tot deze eeuw, Leiden 1899, p. 51.
s) Zie rcsolutieb. der Staten.
«) A.w. p. 51.

-ocr page 406-

b. Het beheer.

Toen in Februari 1580 Schelte Roorda solliciteerde naar „het
ontfangerscap van de goederen van Lidlum ende Anium",
verklaarden Ged. Staten, dat het niet in hunne bedoeling
lag „om eenige particuliere ontfangers van cloostergoederen
te stellen." *) Toch zijn zulke bijzondere ontvangers kort daar-
op wèl aangesteld en dat tengevolge van een op den Lands-
dag van Maart gevallen besluit. Op dien Landsdag kwamen
enkele punten in behandeling, waaromtrent de volmachten,
naar besloten werd, „elcks in syn goe solden communi-
ceren ende resolveren", en tot deze punten behoorde ook
„de ontfang van den cloestergoederen." De volmachten van
Westergo en de Zevenwouden namen echter gezamenlijk een
besluit en wel van deze strekking, „dat in een yder grietenije
by de ingesetenen van dezelve over de cloesterenrenten, daerin
ofte buyten deselve grietenyen gelegen, een ontfanger geordon-
neert zall worden ende zall daervoor niet meer mogen genieten
dan gelyck andere ontfangers die honderste pennynck ende
daervoor gehouden wesen dezelve over te leveren in handen
van den ontfanger-generael." Daarentegen werd door de vol-
machten van Oostergo voor alle in dat kwartier gelegen kloos-
ters één ontvanger benoemd, nl. Sixtus van Scheltema, „dye
welcke daraff vor die tyt van een jaer den ontfanck zall hebben,
mits daraff genyetende redelycke recompensatije ende beloe-
ninge, te weten dye honderste pennynck".\')

In de weinige bescheiden betreffende de kloosters, die in de

-ocr page 407-

archieven onzer provincie bewaard gebleven zijn, heb ik geen
spoor van Scheltema\'s administratie gevonden. Zoo kan ik
niet eenmaal beslissen, of hij werkelijk den ontvang der kloosters
in Oostergo gedurende het jaar 1580 heeft gehad. En men zou
zelfs geneigd kunnen zyn te besluiten, dat dit niet het geval
is geweest, daar uit het register der geestelijke opkomsten
van Oostergo blijkt, dat de ons bekende Popke Roorda in
\'t gemelde jaar den ontvang had van de abdij te Dokkum.1)
Maar deze conclusie zou toch, gelijk aanstonds zal blijken,
niet gerechtvaardigd zijn.

Omtrent de uitvoering van de resolutie der volmachten van
Westergo en de Zevenwouden verkeeren wij niet in zoo vol-
slagen onzekerheid, al zijn ook hier de gegevens vrü schaarsch.
Zoo blijkt, dat in \'tjaar 1580 de ontvang der binnen de grie-
tenij Utingeradeel gelegen kloosters Aalsum en Nes berustte
bij den grietman Feyke Tatmans.\') Waarschijnlijk had Ade
Harkema in \'t gemelde jaar reeds den ontvang van de abdij
Bloemkamp of Oldeklooster in Wonseradeel en Dirk Alberts
te Wier dien van het klooster Anjum in Menaldumadeel.\')
Ook het klooster Hemelum had in de jaren 1580 en \'81 een
bijzonderen ontvanger, wiens naam echter in de 30 Nov. 1582
door hem gedane rekening niet wordt vermeld.2) Al deze
bijzondere ontvangers moesten volgens de geciteerde resolutie
van 20 Maart de inkomsten — waarmede bedoeld werden de
netto inkomsten, de inkomsten na aftrek van alle pensioenen

1 *■) Zie onder Engwierum, p. 123 aldaar.

2 ) Zie deze rekening op \'t Rijksarchief te Leeuw.

II 26

-ocr page 408-

en andere lasten op de resp. kloosters drukkende — overle-
veren in handen van den ontvanger-generaal. Wie werd met
dezen laatste bedoeld? Daar de provincie meerdere generale
ontvangers had en een nadere aanduiding hier ontbreekt,
denken wij in dit verband onmiddellijk aan een ontvanger-
generaal der kloostergoederen. Dat er zoo\'n ambtenaar was,
is dan ook niet twijfelachtig en evenmin, dat wij daarvoor te
houden hebben Popke Roorda, die in een resolutie van 7 Dec.

1580 geheel in \'t algemeen wordt genoemd „ontfanger van de
cloosterenrenten ende opcomsten,"J) en in een stuk van 1581
voorkomt als „renttemeister general van de geistelicke guyd-
deren, geordineert bij mijn heeren de Gedeputeerden presen-
terende de Staten van Vrieslandt."s)

De ontvang der kloostergoederen was dus in de jaren 1580
en \'81 zoo ingericht dat er één algemeen ontvanger was, die
weer bijzondere ontvangers in de grietenijen van Westergo en
de Zevenwouden onder zich had, alsmede wellicht een ont-
vanger over de kloosters in Oostergo. \'t Verdient echter op-
merking, dat het in Oostergo gelegen Buweklooster in \'tjaar

1581 een bijzonderen ontvanger had in zijn gewezen proost
Nicolaus Doccum. \') De in de vorige paragraaf behandelde
goederen eindelijk bleven in \'tjaar 1580 zonder twijfel nog
onder den rechtstreekschen ontvang van Popke Roorda, op
wien immers, gelijk wij vroeger zagen, in Oct. 1580 een ordon-
nantie verleend werd in zijn qualiteit van „administrateur des
gewesen bisdomsgoeden." Dat hij ook nog andere kloosters
onder zijn rechtstreekschen ontvang had, is niet buitenge-
sloten. *)

In het jaar 1582 werd in den ontvang der kloostergoederen
wijziging gebracht. Op een voorstel van Ged. Staten, om „tot
den opcomsten der gewesene conventen alleenige twee ont-
fangers" te benoemen, nl. één voor Oostergo en één voor

-ocr page 409-

Westergo en de Zevenwouden te zamen, die zouden moeten
resideeren terzelfder plaatse als het college van Ged. Staten,
verklaarden de Staten goed te vinden, „datter twee ontfangers
geordonneert worden." Deze resolutie gaf aanleiding tot
moeilijkheden. Door de Staten was nl. niet bepaald „ofte een
yder ghoe een ontfanger soude mogen kiesen allenich oeuer
die goederen int zelue ghoe gelegen," dan wel of „die bij alle
den ghoen ende steden (denwelcken die opcomsten derseluige
goederen tsaementlijck ende int gemein toebehoiren) tsaement-
lijck ende gelijckelijck nae texempel van den ontfanger generael
gecoren soude worden." l) En zoo gebeurde het, dat alle drie
goën ieder afzonderlijk een ontvanger kozen en geen van
drieën denzelfden. Oostergo koos Frans Huyghes, Westergo
Jan Bonteman, terwijl de Zevenwouden Popke Roorda conti-
nueerden in den „ontvang ende bedieninge der cloosteren
opcomsten, bij hem tot noch toe gehadt." In plaats van twee,
gelijk de resolutie der Staten voorschreef, waren er dus drie
ontvangers benoemd. Bonteman en Huyghes verzochten aan
Ged. Staten „instantelyck met behoerlycke commissie versien
te worden." Maar hiertegen protesteerde Popke Roorda, op
grond dat zijn commissie (als ontvanger-generaal) niet geacht
kon worden „gereuoceert te zijn door die electie van een yder
ghoe int particulier gedaen." Hij verzocht daarom, dat zijn
commissie geamplificeerd zou worden, of dat hij „tenminsten
in zijn voirigen dienst volgende dvsz. zijne commissie gemain-
teneert" worden zou. Ged. Staten overlegden de zaak met den
Stadhouder, eenige leden van het Hof en de Rekenmeesters,
met wie zij tot het besluit kwamen een voorloopige schikking
te treffen, die zou gelden tot den eerstkomenden Landsdag.
Deze schikking kwam hierop neer, dat door \'t lot zou worden
beslist, wie van de drie partijen de „questioese ontfanger-
schappen" voorloopig zouden waarnemen. Hij, die door \'t lot
uitviel, zou terstond van de Provincie 150 car. gis. ontvangen,
alsmede van elk der beide provisioneele ontvangers 50 car.gls.
van de 400 hun „boven die behuysinge ende brandinge voer
tjaer nae advenant den tyt haerder dienst" toegezegd. En dit
alles „saulf ende onvercort die gehele lantschappe hun gerech-

-ocr page 410-

ticheyt, zoewel noepende die gemene competentie der cloesteren
goederen, als die kiesinge der ontfangers oeuer derseluige
cloosterenopcomsten."\') Resultaat van de loting was, dat Roorda
uitviel. Bonteman werd ontvanger van Westergo en de Zeven-
wouden, Huyghes van Oostergo.\') Beide ontvangers moesten
voor hun beheer een borgtocht stellen van 10.000 car. gis. Het
volgend jaar zijn deze ontvangers niet herkozen. Oostergo en
de Zevenwouden wenschten toen, dat er slechts één ontvanger
voor de geheele provincie zou worden aangesteld, maar Wes-
tergo stond er op, dat twee ontvangers zouden worden be-
noemd. s) Gevolg was, dat beide eerstgenoemde kwartieren
samen een ontvanger benoemden, nl. Popke Roorda, terwijl
Westergo voor de kloosters binnen zijn gebied Dion.van Hania
aanstelde. *) Maar in het jaar 1586 besloten de Staten tot aan-
stelling van één ontvanger voor de geheele provincie op een
jaarlijksch traktement van 700 car. gis. en 5 schuiten turf.\')
Als zoodanig werd gekozen Popke Roorda. Hania trad echter
niet af als ontvanger van de kloostergoederen in Westergo®)
en werd zelfs in \'t jaar 1586 nog weer als zoodanig opgevolgd
door Johannes Henrici.\') Na den dood van Popke Roorda
kreeg Joh. Henrici ook de administratie van de kloosters in
Oostergo en de Zevenwouden (1589) 8). Sindsdien is de ontvang

-ocr page 411-

der kloostergoederen steeds bij één ontvanger gebleven, ofschoon
Westergo nog wel eens getracht heeft de aanstelling van een
afzonderlijk ontvanger voor zijn territoor door te drijven.\')

De ontvanger had alleen de ontvangst en de uitgave der
penningen: hij verrichtte niet de rechtshandelingen, de kloos-
tergoederen betreffende. Tot verkoop der roerende goederen
van de pas aanvaarde kloosters en tot verhuring hunner lan-
derijen werden in \'tjaar 1580 door Ged. Staten bijzondere
commissarissen aangewezen. Den 14den Maart van dat jaar
besloten Ged. Staten, dat voortaan bij die verhuringen door
commissarissen één lid van hun college tegenwoordig moest
zijn, „ende zoeverre nyemandt van hun zal connen vaceren,
dat dzelue gedeputierden alsdan een ander goedt man in huer
plaetze zullen stellen tcollegie agreabel,"\') een besluit, dat
voorzooveel Oostergo betrof, uitdrukkelijke bekrachtiging vond
in een resolutie van de volmachten van dat kwartier van 21
Maart.3) Ook in \'t vervolg werden huurcontracten aangegaan
door commissarissen ad hoe van Ged. Staten of door deze
Iaatsten zelf.1) Op een klacht, ingediend op den Landsdag
van April 1589, dat de landhuren der kloosters 20.000 gl. minder
opbrachten dan in \'tjaar 1586, waarom den Staten verzocht
werd aan hun Gedeputeerden, rekenmeesters en ontvangers
last te willen geven „alle mogelycke middelen aen te wenden,
ten eynde dat die cloosterlanden in meerder waerden gebracht
werden," besloten de Staten, dat „alle verhuyringen van den
Landschappelanden by de Gedeputeerden zullen geschien tot
meeste nut der Landschappe, doch met ouerroepinge van
eenighe gecommitteerden tot der Landschappes reeckeninge
ende respectiue ontfanger."») Zonder consent van Ged. Staten

1 !) Westergo benoemde in \'t jaar 1599 als zoodanig Dye Sickes.
Zie protest daartegen van de drie andere kwartieren in resolutieb.
der Staten 1597—99 op 11 Febr. 1599.

2) Resolutieboek van Ged. St. 1580-96 f. 15.

3) Kloosterstukkcn, Rijksarch. Leeuw.

4) Zie vorige noot en Journaal van Ged. St. over de jaren 1597,
\'98 en \'99 op 18 Jan. \'98, 2 Maart \'99.

6) Rcs. van 12 Mei 1589, Charterb. IV p. 734.

-ocr page 412-

mochten ook geen kloostermeiers hunne landen aan anderen
overdragen.*)

Verkoop van kloostergoederen door Ged. Staten vereischte
in ieder geval machtiging of goedkeuring van de Staten. *)

c. Het gebruik.

De roerende goederen van de door Ged. Staten aanvaarde
kloosters werden, gelijk wij reeds zagen, door daartoe bijzon-
derlijk aangewezen commissarissen verkocht. Het zilverwerk
alleen bracht f7068—8— 8 op, een bedrag, dat den Rekenmees-
ters van Friesland, naar zij den Landsdag van Juli 1582 te
kennen gaven, „suspect" voorkwam.3) De opbrengst van al
deze goederen is aangewend tot betaling van de schulden der
provincie. 4)

Wat de kloostergebouwen betreft, deze waren gedeeltelijk reeds
vóór de Reformatie verbrand en verwoest.») Van die er nog
overig waren, zijn sommige door Ged. Staten verhuurd.") Ten
aanzien van de rest besloten zij 6 Juni 1580, „dat men alle
timmeragyen der cloosters vs., onverhuyrt zynde, int geheel zal
doen affbreecken ende vercopen tot prouffyt van de landen,
wtgesondert de steen, die tot prouffyt der landen gereserueert
sal worden."\')

Andere overwegingen, dan die waarschijnlijk aan dit besluit
ten grondslag lagen, hebben er toe geleid de slooping der
kloosters te verhaasten. Een ordonnantie van Stadhouder en

-ocr page 413-

Hof van 4 Nov. 1580 ^ overwoog nl., dat de kloosters, die in
de nabijheid der steden gelegen waren, „tot groot ongemack
ende ondienst" van den Lande zouden kunnen strekken, „by
alsoeverre als die vijanden geraecken hun ontrent eenige der
voorsz. steeden te leegeren.\'") In overleg met Ged. Staten had-
den Stadhouder en Hof daarom besloten, alle onbewoonde
kloosters prijs te geven aan „dengeenen, die dselue willen aen-
tasten," om ze zoo spoedig mogelijk af te breken. De wijze,
waarop dit besluit werd uitgevoerd, beantwoordde volstrekt niet
aan zijn bedoeling. Het bleek toch, dat ieder van de gebouwen
wegnam, wat hem dienstig was, terwijl de muren bleven staan,
zoodat de vijand nog steeds gelegenheid had om zich daar-
binnen te nestelen. Een ander bezwaar was, dat men de kloos-
tergebouwen, die nog door conventualen werden bewoond of
door Ged. Staten waren verhuurd of verkocht, niet spaarde.
Reeds den 9den December van \'t zelfde jaar gelastten daarom
Ged. Staten „allen ende een yegelycken hun handen aff te
holden van eenige vordere spoliatie, raseeringe ende affbree-
ckinge der voorsz. cloosteren", terwijl zij voorts besloten de
nog overgebleven materialen der kloosters en in \'t bijzonder
de steen te gebruiken „tot sijlen, dammen ende kisten ende
crebben der dijcken tot dienste vant gemene beste."3) Ter uit-
voering dezer resolutie beval een ordonnantie van Stadhouder
en Hof van 12Dec.den nedergerechten,de„ouerblevenecIoosters-
muyren ende tholt, dat daer aene ofte omtrent is, stracx ter
aerden" te doen storten „ende geheel slecht maecken, om de-
zelue t\'employeeren tot zyllen, dammen, kisten ende anders-
sins, daert gemeene beste aen gelegen zal weesen". *) Enkele
gebouwen zijn, zij \'t waarschijnlijk al in gehavenden toestand,
nog eenigen tijd blijven staan. Zoo bijv. de kloosters Bergum,

-ocr page 414-

Smallenee en Sigerswolde, tot welker afbranding en neerhaling
in November 1581 door Ged. Staten werd besloten „ten eynde
vuyt die selue plaetsen dije vijandtgheen roffnusten maicke." l)
In dezelfde maand werden de overblijfselen van de kloosters
Anjum en Lidlum verkocht.\') De gebouwen van Gerkesklooster,
die aanvankelijk waren verhuurd, werden met uitzondering
van het brouwhuis in \'tjaar 1594 voor afbraak verkocht.1)
Het brouwhuis ontving in \'tjaar 1629 een pieuze bestemming.
Op het verzoek van „die van de gebuirte van Gerckesclooster"
het brouwhuis te mogen gebruiken „tot geryff van Godes dienst",
besloten de Staten bij resolutie van 7 Augustusl629, „welgeneicht
synde derseluen yver tot tgehoor van Godes heylige woordt
met hun Ed. Mo. faueur te secunderen", gunstig te beschikken,
„met dien limitatie nochtans, dat die eigendom sal verblijven
aan den voorschr. Landtschappe, ende dat die van den voorschr.
gebuirte tzelue huys geholden sullen syn in behoorlycke repa-
ratien tonderholden op hun costen, sonder den voors. Landt-
schappe daervan yts te laste te leggen."1) Nog heden ten dage
dient dit brouwhuis der gemeente van Gerkesklooster tot kerk-
gebouw. Over de binnen de steden staande kloostergebouwen
spreek ik later en wil thans nagaan, tot welke doeleinden de
opkomsten der kloostergoederen, waaruit het kantoor der gees-
telijke goederen was samengesteld, zijn gebruikt.

In de extracten uit de rekeningen van de ontvangers der
kloostergoederen vinden wij onder de uitgaven in de eerste
plaats genoemd de
„pensioenen ende lasten der cloosters,"
die voor elk klooster afzonderlijk worden verantwoord. Onder
de pensioenen hebben wij natuurlijk te verstaan de aan de
gewezen conventualen toegekende jaarlijksche uitkeeringen tot
levensonderhoud, hun door art. 15 der Unie van Utrecht en —
gelijk ons gebleken is — in vele gevallen door uitdrukkelijke

1 ) Resolutieboek van de Staten op den aangcli. datum.

-ocr page 415-

overeenkomst met Ged. Staten verzekerd.») Een resolutie van
Ged. Staten van 7 Dec. 1580 bepaalde, dat Popke Roorda, „als
ontfanger van de cloosteren renten ende opcomsten, den pen-
sionaryssen, de welcken lyffpensien geaccordeert syn, dseluige
sal moegen betalen sonder speciale ordonnantie," alleen op
vertoon van hun pensiebrief of authentieke copie daarvan,
„ende dat vuyten opcomsten van de cloosteren vuyten welcken
desen pensien geaccordeert zyn."») Den 17den November 1581
besloten zij, dat geen nieuwe pensioenen meer zouden worden
toegekend.\') Toch is dit wel geschied, vooral na de reductie
van Groningen aan de vele daar vertoevende conventualen, die
tot dusver, als bij den vijand verblijf houdende, van pensioen
waren verstoken gebleven. Zij, van wie bleek dat ze den kloos-
termeiers met brandbrieven waren lastig gevallen; voorts zij,
die in gebreke bleven de onder hen berustende rekenboeken
en andere bescheiden betreffende de kloostergoederen af te
geven; eindelijk degenen, die zich begaven tot „die Pauselycke
superstitiën en ceremonien, hetzij in het heymelyck ofte int
openbaer" of zich in kloosters ophielden, verbeurden hun
pensioen.1)

Naast de pensioenen worden in de rekeningen van den ont-
vanger genoemd de „lasten" der kloosters. Omtrent de klooster-
schulden werd door Ged. Staten een bijzondere regeling ge-
troffen bij resolutie van 21 Sept. 1581, waarbij zij bepaalden,
dat de schulden, die minder dan 100 car. gl. bedroegen, na
door commissarissen van \'tHof te zijn geliquideerd en geveri-
fieerd, in twee termijnen zouden worden betaald, nl. de eene
helft op Martini (11 Nov.) 1581 en de andere op Jacobi (25 Juli)
1582. De schulden daarentegen, die 100 of meer car. gl. beliepen,
zouden voorloopig niet worden voldaan, maar aan de recht-
hebbenden zouden interessen worden betaald ten bedrage van

1 ) Zie Charterb. IV pp. 863 v., 873 v., 875 v., 954 v., 964 v.
en rcs. van Ged. Staten van 11 Sept. 1611 (Resolutieboek).

-ocr page 416-

7 Vo \'s jaars, welke ten aanzien van personeele schulden zouden
beginnen te loopen een jaar na dato van de liquidatie en veri-
ficatie der schulden en ten opzichte van hypothecaire schulden
van den dag der hypotheekstelling af.

De hoofdsom zou worden afgelost ter tijd, dat „die landen
bequaeme middelen zullen vinden."1) In \'tjaar 1596 meenden
de volmachten der drie landkwartieren die middelen gevonden
te hebben in de verkooping van „eenige derseluige conventus
respectiue minste quetsende goederen", d.w.z. goederen „den
Landtschappe in de alienatie minst praejudiciabel." Maar de
steden stelden zich op het standpunt, dat de schulden moesten
betaald uit de opkomsten der goederen, en verklaarden zich
tegen iederen verkoop „omme den groten ende quaden ge-
uolghen, die daeruit ongetwyffelt solden ontstaen". En zij voegden
er bij, dat „de ouerstemminge in dusdanige zaecken geen
plaetse" had.») De verkoop is toen achterwege gebleven.2) En
dit schijnt ook geschied te zijn in \'tjaar 1618, nadat de Staten
den 16den Mei van dat jaar reeds commissarissen uit hun midden

1 !) Resolutieboek van Ged. St. 1580-96 ff. 91/2.

2 ) Cf. de aangeh. rcs. van 6 Maart 1596 met resoluties van
Ged. St. van 24 Jan. 1605, 30 Nov. en 5 Dec. 1639, 30 Scpt. 1640.

-ocr page 417-

benoemd hadden om alle kloostervenen te verkoopen „omme
mette penningen daeraff comende, d genegotieerde penningen
ende andere lasten aff te doen."x) Onder de lasten der kloosters,
waarvan in de rekeningen van den ontvanger sprake is, hebben
wij ook te rekenen de periodieke uitkeeringen in geld of in
natura,\') waartoe de resp. kloosters tegenover kerken, pasto-
rieën, armen enz. gehouden waren, welke ook na den verkoop
der kloostergoederen bij voortduring zijn betaald en, althans
ten deele, nu nog door het Rijk worden voldaan.1)

Welke was nu de bestemming, aan het overschot van de inkom-
sten der kloostergoederen, aan die inkomsten dus na aftrek van
alle pensioenen en andere lasten, gegeven ? Die bestemming werd
reeds aangegeven in de instructie, den 19den Maart 1580 door de
Staten van Friesland vastgesteld voor de afgevaardigden ter ver-
gadering van de Staten-generaal.\'1) Hierin wordt achtereenvolgens
gehandeld over drieërlei soort van goederen : 1° over de geconfis-
queerde goederen, die zouden „inghebracht worden in aerarium
publicum Frisiae, ommediegeimployeertte worden ter ordonnan-
tie van den Ghedeputeerden,tot opmakinge endevestinge van alle
vastigheden van desen landen, soowel ten platten landen, als van
die steden", 2° over de domeinen, waaromtrent door de Volmach-
ten „staetswijse gheadviseert is", dat ze zouden worden „geim-

1 ) Zoo ontvingen blijkens de a.g. ordonnantiën de „voorstanders
van de armen" te Hallum, Hijum, Finkum, De Leyc en Nijezijl
jaarlijks uit het kantoor der kloostergoederen een zekere som gelds
„in plactse van de vijff lasten rogge de vs. armen jaerlix vuyten
gewesene convente Mariengaerde compcterende". Een vonnis van
de rechtbank te Leeuwarden, bev. door een arrest van \'t Hof van
Friesland, resp. van 27 Juli 1835 cn 1 Maart 1837 sprak de ver-
plichting van den Staat uit tot voortdurende betaling van dit z.g.
roggegeld. Cf. Dr. E. J. Diest Lorgion, Het klooster Mariengaard,
in de Fr. Volksalmanak van \'t jaar 1842, pp. 86 v.v.

l) Te vinden bij Winsemius, Chron. pp. 666/7, en Schotanus,
Fr. Hist. pp. 818/9.

-ocr page 418-

ployeert in verminderinghe van den quoten in subsidium belli,\'
en eindelijk 3° over de kloostergoederen, „door quade admini-
stratie seer beswaert," aangaande welke „mede geadviseert is,"
dat ze, „afghetoghen de onderhoudinghe van kercken-dienaren
ende schoolmeesteren, in subsidium belli, in verminderinghe
van den voorschreuen quota bekeert sullen moghen worden."

De hier aan de kloostergoederen gegeven bestemming droeg
natuurlijk een voorloopig karakter. Zij zouden voorshands in
hoofdzaak worden dienstbaar gemaakt aan de goede zaak van
den vrijheidsoorlog. Maar tegelijk vond hun pieus karakter
erkenning in de bestemming van een gedeelte der inkomsten
voor kerk en school.l)

Niet lang daarna hebben de Staten de bestemming der
kloostergoederen nader geregeld, en wel bij resolutie van 17
October 1584, die ik wegens hare belangrijkheid hier geheel
laat volgen:J)

resolutie, waerna des lantschaps gewesene con-
ventsrenthen, landen ende opcomsten in conformite
van gods woort, allen rechten ende billicheden
sullen gedeelt ende geimployeert worden.

De wijle noch die kercke Godts, noch het politische regi-
ment niet kan, noch mach sonder geleerde persoonen be-
staen ende daeromme hooch nodich is oprechtinge van een
seminarium ofte collegium; ende zoe mede het getall der

-ocr page 419-

armen in desen beswaerlijcken tijt daegelijcx vermeerdert, ende
die gemeene huysman ende burgers geswacket, jae mede die
middelen benomen worden omme hun armen onderholdt ende
bijstandt te doen; alsmede \'tvoorsz. Lantschap groote lasten
langen tyt gedraegen heeft ende noch geschaepen is daegelijcx
meer te draegen ;

Is bij de gemeene volmachten der landen ende steden gere-
solueert, dat alle den voorsz. conuenten opcomsten ende
renthen (affgetoegen die behoorlijcke lasten van sijlen, sluijsen,
dijcken,\') jaerlijksche renten ofte interessen ende pensioenen)
zullen bekeert worden tot oprechtinge van het vs. collegium
ende onderholdinge der aengenomene alumnos, ende die noch
aengenomen zullen worden, volgende die resolutie onlanxopten
verledenen landtsdach genomen \'); ende voorts tot vermeerde-
ringe ende opbouwinge van gasthuysen, armehuysen, wees-
huysen ende andere armen soe in steden als ten platte lande;
alsmede die reste van vs. opcompsten sullen worden bekeert
tot allen andere lasten ende costen, die \'t landtschap daegelijcx
voervallen en dyen zy draegen moeten.\')

!) Ten overvloede merk ik op, dat hier bedoeld zijn die zijlen
enz., met welker onderhoud de resp. kloosters reeds vóór de aan-
vaarding door Ged. St., waren bezwaard. Ook voor het onderhoud
van andere zijlen enz. zijn de inkomsten der kloostergoederen wel
aangewend, maar dit uit kracht van het laatste lid der resolutie.

2) Bedoeld is de Landsdag van April van dat jaar, waarop de
Staten besloten, „dat men op \'t spoedelijcxt een seminarium ende
eollegie binnen desen Lande sal oprichten, waerinnc cenighc ghc-
leerdc mannen sullen werden geroepen, midts dat gelijckhcyt in
\'t acnncinen der jonge ghescllen in \'t voorsz. seminarium sal worden
ghehouden, namentlijckcn dat dcsclve soo wel uyt het ecne quar-
tier als uyt het ander sullen aenghenomen worden". (Winsemius,
Chron. p. 747). Toen was ook reeds besloten, dat dit zou geschieden
uit de opkomsten der kloostergoederen. (Rcs. van 14 April 1584 in
copie-resoluticb. 1584—88 f. 34). Reeds 16 Nov. 1581 was door
Gcd. St. besloten, „dat men cerstdages een seminarium tot Franicker
van viertich ionge gcscllen sal stiften, dye wclckc een rcdel. onder-
holdt iacrlicx van de cloostcropcomstcn na een yder sijn gelegcn-
heyt gegeven sal worden". (Rcsolutieb. 1580—96 f. 100).

3) In een band, bevattende hoofdzakelijk copicën van staatsrcsolu-
tiën, dragende op den omslag de jaartallen 1580—82, vond ik ff.
63 v.° v. een stuk met \'tzelfdc opschrift en in hoofdzaak dcnzelfdcn

-ocr page 420-

Wij willen thans nagaan, in hoeverre de practijk met deze
resolutie in overeenstemming was, en dat doen aan de hand
van het reeds geciteerde extract uit de rekening van den
ontvanger Henrici over Jacobi 1618—Jacobi 1619. Na de prima
grossa der uitgaven, omvattende de lasten en pensioenen der
kloosters en bedragende 10691 car. gl. 9 st. 8 penn. vinden
wij als 2e grossa genoemd:

Ander uuijtgave van gagien ende pensioenen van de profes-
soren, studenten, scholieren ende oncosten aan de universiteyt
gedaen ende betaelt 15409 Sê —14—.

De hier vermelde „pensioenen" van scholieren (leerlingen
der Latijnsche scholen) en studenten bestonden in toelagen

inhoud als de in den tekst ingelaschte resolutie. Het stuk draagt geen
jaar- of dagteekening, maar is blijkbaar uit
denzelfden lijd als
de resolutie. In het stedel. archief van Leeuwarden bevindt zich
een geheel gelijkluidend stuk. Waarschijnlijk is het een concept-
resolutie. Het verschilt met de in den tekst geciteerde resolutie
alleen daarin, dat het de inkomsten der kloostergoederen in vier
dcelen verdeelt, waarvan één „gerechte vierde part" wordt bestemd
voor de op te richten academie, en een tweede vierde part voor
gasthuizen enz., terwijl het 3C lid van de res. van 17 Oct. aldus
nader is uitgewerkt:

„En so niet min tcgens het gewelt der zee als andere vianden
nodig is tegenstand en voorsieninge gedaan te worden, en men
dagelijks bij experientie bevint dat met voorgaende opmaeckingc
de dijken gantschelijk niet konnen onderhouden worden, en den
gemenen huisman niet meer vermag: dat de vierde part als voren
tot \'t slacn van hoofden, duikeldammen, pallagien en andersins ge-
keert worden tot discretie als voren, waerin particulierlijk geprae-
fereert sullen worden alle de grote kolken, wielen en oude diepten,
die door grote en exccssive storm en inundatien in dese landen of
enig quartier van dien soude mogen vallen, cn wacraf de onder-
houders of wederopmakers van dien geen magt souden hebben
om deselvc tc konnen slacn, wedermaken cn repareren. Ende also
den Landschappe mede also scer verarmt is door de lasten, die sy
daegclyks draegen en langen tyd gedragen hebben, cn dacrom
weinig vermogen, ofschoon sy al tot vrede geraken, dat de restante
vierde parten worde gekeert om daermede enige ruiteren in wacr-
geldt t\'ondcrhouden, cn voorts tot provisie cn voorraad van den
oorlog en alle andere des Landschaps dagelijkse voorvallende
saken".

-ocr page 421-

van f. 60 voor de eersten en van f. 110 voor de laatsten. Het
aantal stipendianten, aanvankelijk onbepaald, werd in \'tjaar
1589 gesteld op ten hoogste 124. Later is het maximum-getal
nog herhaaldelijk verminderd.

Krachtens resolutie der Staten van 17 April 1590 moesten
de alumnen in de theologie studeeren, „ten waere saecke de
Heeren Gedeputeerden deur informatie van den Rectoors des
Universiteits befonden, dselue tot een ander faculteit bequamer
te zyn." Dit besluit was het gevolg van een op den Landsdag
ingediend voorstel: „ofte nyet alle die, welcke stipendia genie-
ten, behoorden in de Heylige Schryft te studeren ende sich
totten Kerckendienst te verplichten ende verbinden", en dat
„dewyle het Kerckengoet is, daervan de stipendia genoomen
worden, ende weynich bequaeme Dieners int Lant zyn, ende
oeck nyemant, die van zyn eygen goet studeert, de Kercke
begeert te dienen." J)

Als IIIa grossa der uitgaven volgt nu:

Aen diverse rectoren, schoelmeesters ende predicanten ge-
daen 8780 £ -8-.

Het verdient opmerking, dat, terwijl in de aangehaalde
instructie van 19 Maart 1580 het onderhouden van predikanten
en schoolmeesters uit de inkomsten der kloostergoederen op
den voorgrond stond, in de resolutie van 17 Oct. 1584 van
hen geheel wordt gezwegen. Hieruit zouden wij, afgezien nog
van den hierboven gestelden post, niet mogen afleiden, dat

Zie hierover brecdcr het standaardwerk van Mr. W. B. S.
Boeles, Frieslands Hoogeschool en het Rijks Athcnacum te Franeker,
Dl. I pp. 372 v.v., en F. Sjoerds, Alg. Beschr. Dl. II pp. 603 v.v.

-) Charterb. Dl. IV pp. 758 en 757. Zie voorts resoluties van
de Staten van 24 Maart 1602, waarbij de Rekenkamer verboden
wordt eenige ordonnantie, geslagen op alumnen, die in de Rechten
studeeren, te registrccrcn; van 21 April 1602, waarbij liet getal
der alumnen wordt teruggebracht op S0, die borg moeten stellen,
dat ze in de theologie zullen studeeren; cn een lijst van alumnen,
wicn de stipendia ontnomen worden, om ze te geven aan hen, die in
de theologie studeeren, van dcnzclfden datum. (Rcsolutieb.). Later
werden ook wel eens stipendia vergeven aan predikanten, wier
inkomsten onvoldoende waren, in plaats van aan studenten. Zie bijv.
resoluties van de Staten van 18 Mrt. 1648 cn van Ged. St. van
14 Juli 1670 en 21 Mrt. 1672. (Rcsolutieb.).

-ocr page 422-

het de bedoeling der Staten was om voortaan de beurs der
kloostergoederen voor predikanten en schoolmeesters gesloten
te houden. Maar wel is het een onweersprekelijk feit, dat de
resolutie van 1584 de kloostergoederen niet uitdrukkelijk be-
stemde tot onderhoud der evengenoemde functionarissen
Uitkeeringen aan hen konden slechts steunen op de laatste
zinsnede der resolutie,*) houdende, dat „die reste van vs.
opcompsten zullen worden bekeert tot allen andere lasten ende
costen die \'t landtschap daegelijcx voervallen en dyen zy drae-
gen moeten." Dit moge nu op \'teerste gezicht bevreemdend
schijnen, het is inderdaad niets minder dan dat. Immers wer-
den bijna allerwegen goederen gevonden, bijzonderlijk bestemd
voor het onderhoud van predikanten en schoolmeesters. Aan
de kloostergoederen ook nog die bestemming te geven, scheen
dus met recht den Staten overbodig. Ontbraken in speciale
gevallen nog de middelen tot onderhoud van predikant of
schoolmeester, zoo was \'t zonder twijfel de roeping der Staten,
als Voedsterheeren der Kerk, daarin te voorzien en zelfs, zoo
er geen andere weg gevonden werd, \'s Lands kas daarvoor aan
te spreken. Zoolang het fonds der kloostergoederen bestond,
putten Ged. Staten voor dit doel uit de inkomsten dezer goe-
deren, die ingevolge hun pieus karakter daarvoor \'teerst in
aanmerking kwamen en krachtens het laatste lid der resolutie
van 1584 daarvoor ook gebruikt mochten worden.

De in de rekeningen gemelde rectoren en schoolmeesters
hebben wij vooral te zoeken in de steden. Alle steden ontvin-
gen uit het kantoor der kloostergoederen een bijdrage tot de
bezoldiging van het onderwijzend personeel.1) In het jaar 1591,
toen tengevolge van de ongunstige tijdsomstandigheden een
streven naar bezuiniging de Staten bezielde,\') scheen daaraan

!) Afgezien natuurlijk van die uitkeeringen, waartoe de kloos-
ters reeds vóór de Reformatie verplicht mochten zijn.

2) Ook sommige dorpsschoolmeesters ontvingen hun bezoldi-
ging geheel of gedeeltelijk uit de opkomsten der kloostergoederen
(bijv. die te Hemelum, Oudega, Beetsterzwaag, Heerenveen, Bcrgum,
Engwierum). Bovendien was er reeds in 1592 (en wellicht vroeger)
een Latijnsche school te Kollum, en later ook een te Jourc, waarvan
\'t personeel een honorarium ontving uit dezelfde goederen. Verg.
de aangeh. ordonnantiën op den ontvanger.

3) Zoo brachten zij bij res. van 20 April 1591 het getal profes-

-ocr page 423-

althans voorloopig een eind te zullen komen. De volmachten
toch der drie landkwartieren, den 9den April van dat jaar
„staetsgewyse vergadert", besloten dat den Ged. Staten „ex-
presse" gelast zou worden, „voortaen geen ordonnancie te
passeren op rectoren, schoei meesters, costers, ofte tot opbou-
winghe van eenige kercken, raethuysen van de steeden ende
andere extraords. beeden ende gratiën, gelyck tot nu toe gedaen
ende geschiet." >) Reeds op den eerstvolgenden Landsdag, dien
van Augustus 1591, trachtten Ged. Staten de herroeping van
dit besluit, voor zooveel de rectoren en schoolmeesters betrof,
te verkrijgen. En om deze poging aan te dringen, zetten zij
uiteen, wat hun voorgangers er toe bewogen had om aan de
rectoren en schoolmeesters in alle steden uit de opkomsten
der kloostergoederen „een seeckeren honorarium tot behulp
ende verbeeteringhe heurder voirige sobere onderholt" toe te
leggen. Zij hadden dit gedaan op grond van hunne instructie,
die „beneffens die generale regieringe" hun „insonderheyt die
handthoudinge van de waere Gereformeerde Religie" opdroeg,
welke laatste immers „niet sonder schoeien — Ecclesiae et
Reipublicae seminaria — bestaen can." Hierbij kwam dan „dat
die eerste fondatie van de cloesteren niet dan schoeien geweest
sijn, waerdoer die opcompsten van dien wederomme tot rech-
tinge van deseluige ten minsten voor een deel behoorden
weder aengeleydt te worden." Maar waarom moesten nu vooral
de steden hiervan profiteeren? Ook hierop hadden Ged. Staten
het antwoord gereed: dit geschiedde „van wegen den onuer-
mogentheyt der meestetideele van de steeden," alsook omdat „din-
gesetenen ten platten lande hen kynderen gemeentlyckgewoent-
lyck syn in de naeste steeden ter schoeien teschicken."Om al
deze redenen hoopten zij nu ook, dat de Staten niet weder
„met onuerstant" zouden te niet doen, hetgeen hunne Gede-
puteerden te goeder trouw hadden tot stand gebracht. De
meerderheid der volmachten bleef niettemin bij \'t eenmaal
genomen besluit.\') Op aandrang van de steden besloten zij
echter in \'tjaar 1592 om de „innegeholden gagien" derschool-

-ocr page 424-

meesters over het jaar 1591 en het loopende jaar alsnog te
doen uitbetalen.x) En ook daarna zijn de rectoren en school-
meesters in het genot daarvan gebleven.>)

Ik wil in dit verband nog melding maken van \'t feit, dat de
landen van het klooster Steenkerk geheel of gedeeltelijk zijn
bestemd voor het onderhoud van den predikant in de grietenij
Aengwirden. Zagen wij vroeger,s) dat de ingezetenen van
Aengwirden door Ged. Staten op den Landsdag van Maart
1610 werden beschuldigd die landen „met behendicheyt" te
hebben „aengeslagen," uit een extract uit de rekening van den
ontvanger der kloostergoederen blijkt, dat later de „corpus-
landen van Steenkerck ende Luniebird" „met noch twee cleyne
saten dingesetenen aldaer tot behulp van hun predicant^é^urt/
syn." Dit was een van die posten uit de rekening van den
ontvanger, waaromtrent door de Staten besloten werd, *) dat
ze „naarder geexamineert solden worden, de oorsaken onder-
socht, de behoorlijcke documenten overgenomen ende de redenen
examineert." Het resultaat van dit onderzoek is mij niet bekend,
maar ik acht het niet waarschijnlijk dat \'t, voor zooveel de
Steenkerksche goederen betreft, tot wijziging van den bestaan-
den toestand geleid heeft. Uit een acte van 17 Sept. 1518 blijkt,
dat het klooster Steenkerk verplicht was te zorgen voor de
bediening der parochie Luinjeberd in Aengwirden.5) En in die
verplichting zullen wij hoogstwaarschijnlijk moeten zoeken den

-ocr page 425-

grond voor de aanwijzing der gemelde landen ten behoeve
van den predikant van Luinjeberd c. a., die bovendien nog 50
car. gl. \'sjaars uit het kantoor der kloostergoederen beurde.
Maar hieruit volgt dan ook aanstonds, dat er niet de minste
reden bestaat om — waartoe wij anders geneigd zouden kun-
nen zijn — op het lot der Steenkerksche landen te baseeren
de veronderstelling van een toewijzing op ruimere schaal van
kloosterbezittingen aan pastorieën.1)

De IVagrossa der uitgaven luidt:

Aender uuijtgave gedaen aen diverse pensioenen van ver-
scheyden natueren, alsmede van betalinge van interessen bij
\'t Landtschappe upgenomen gedaen 1981 ■£ —;\')

en de Vagrossa:

Aen armevoochden van steeden ende dorpen gelegen binnen
dese provincie van Frieslandt, alsmede aen diversche armen
haer pro Deo bij verscheijden ordonnantiën geaccordeert, ge-
daen ter somme van 6795 £ —1—.

Met de beide rubrieken van uitkeeringen, in deze grossa
samengevat, nl. die aan armvoogden en die aan armen recht-
streeks, correspondeeren in het register van ordonnantiën op
den ontvanger der kloostergoederen resp. de rubriek van het
„armengelt" en die van de „aelmoesen." Armengelden werden
niet alleen aan de algemeene arm- (of kerk-) voogden der parochie

-ocr page 426-

verstrekt, maar ook dikwijls aan Gereformeerde diaconieën.

Nog op een andere wijze werden de kloostergoederen dienst-
baar gemaakt aan de verzorging der armen. Sommige klooster-
landen werden nl. in de parochies, waarbinnen ze gelegen
waren, tegen een matigen prijs verhuurd aan onvermogenden.
Toen in 1624, ingevolge een in November van \'t vorige jaar
genomen besluit, een gedeelte der kloostergoederen zou worden
verkocht, besloten de Staten „vijt commiseratie" die „arme-
landen" van de lijst der opgehangen kloosterlanden te schrappen
en ze onverkocht te laten. *) Kort daarop bleek hun echter,
dat vele van die landerijen niet door arme maar door „wel-
vermogende" personen gebruikt werden. Om dit misbruik tegen
te gaan, besloten zij, „dat soodanige armelanden, die althans
niet bij arme, maer vermogende luyden gebruyckt worden, alle
jaren bij den officijr ofte magistraet van de plaets alwaer die
gelegen syn, ten meeste prijse verhuyrt sullen worden, ende
dat hetgene die meer zullen opbrengen als aen den Land-
schappe te huyre betaelt wordt, comen sal tot profyte van de
rechte armen van deselve plaetse." J)

Volgens de resolutie van 17 Oct. 1584 moesten de inkomsten
der kloostergoederen ook aangewend „tot vermeerderinge ende
opbouwinge van gasthuysen, armehuysen (en) weeshuysen."
In de registers der ordonnantiën op den ontvanger vinden wij
dan ook wel bijdragen ten behoeve van de beheerders van
dergelijke instellingen opgeteekend. Maar dat Ged. Staten aan-
vankelijk ook met de
oprichting van liefdadige gestichten uit
de kloostergoederen ernst wilden maken, blijkt uit een resolutie,
reeds drie dagen na die der Staten door hen genomen. Den
20sten Oct. 1584 besloten zij nl., „dat men te Harlingen ende te
Dockum een gemeene gasthuis opt spoedichste sal stichten
ter eeren Goedes, elcx van hondert arme personen, sonder
eenige destinctie sy syn vuytte platte landen ofte vuyttesteeden".

-ocr page 427-

Voor de noodige gebouwen moest door de respectieve steden
worden gezorgd. Elk der beide gasthuizen zou zooveel greid-
land worden toegewezen, als noodig was om er vijf en twintig
koeien op te kunnen houden, en bovendien een zekere hoe-
veelheid bouwland, „al van de naeste conuentslanden aen
deselve steeden geleegen." Voorts zouden de beide gasthuizen
jaarlijks ieder 3000 car. gl. ontvangen uit het kantoor der
kloostergoederen.*) Tot de uitvoering van dit groote plan
schijnt het intusschen niet te zijn gekomen. Mij is daarvan
althans niets gebleken. Ik vond alleen nog een resolutie van
Raad en gezworen gemeente van Dokkum van 3 Jan. 1592:
„dat men metten eersten sal anfangen om de resolutie an-
gaende het timmeren van een gasthuis alhijr binnen Doccum
ten effecte te stellen, ende bij de Gedeputeerde Staten an te
holden met vrundtschap oft met recht om de belofften by den
landschappe alsdoen gedaen tot onderholdinge des vs. gast-
huises na te komen."\')

De VIa grossa der uitgaven omvat:

De gagien van de Gecommitteerde van de Genrale als Raedt
van Staten, Finantien, Admiraliteijten ende der Ed. Heeren
Gedeputeerden, Reeckenmeisters, hun clercquen, schrijflonen,
reparatien aent collegie ende turff en holdt als andersins die
somma van 37711 —14—

Als VIIa grossa volgt:

Gedaen aen den heere ontfanger generael Laes van Jongema,
mitsgaeders aen betaelde interessen van upgenomen penningen
bij desen ontfanger deur last van de Ed. mogende Heeren van
verscheijden personen op zijn crediet opgenomen ende gene-
gotieert, als oock noch andere penningen die desen rendant
deur resolutie van de Ed. Heeren Gedeputeerde in November
en December 1618 opgelecht zijnde, te negotieren tot vervallinge
van de oncosten vant Synodus Nationael binnen Dordrecht
laest geholden, de somma van 27219 ^-8-12;

en als VIIIa grossa:

Ander uuijtgave van diverse parthien 34880 j£-6-2.

Hierbij moet voor een deel ook gedacht aan uitgaven voor pieuze

-ocr page 428-

doeleinden, als bijv. den opbouw en het onderhoud van kerken
en pastoriehuizen.

De laatste grossa eindelijk bestaat uit onbetaalde resten van
landhuren enz. over de jaren 1580—1618 ten bedrage van 1614

#-7-8.

Wij zagen reeds terloops, hoe meer dan eens bij de Staten
het ernstig voornemen rees, om een gedeelte der kloostergoe-
deren te verkoopen. Tot de daad schijnt \'t echter eerst in
\'t jaar 1624 te zijn gekomen. \') Bij resolutie van 5 November
van \'t vorige jaar was door de Staten besloten om eenige
nader gespecificeerde kloosterlanden, bestaande hoofdzakelijk
n perceelen van niet meer dan 25 pondematen, te verkoopen
„tot vervallinge van hare achterheden in desen tegenwoordigen
hoogen noodt ende scharsheyt van penningen".\') Ondanks het
krachtig verzet van de volmachten van Oostergo, *) heeft de

!) Ook den 26sten Maart 1583 hadden Ged. Staten reeds een
voorstel van die strekking gedaan. (Charterb. Dl. IV p. 354, art. 2
ald.). Zie het protest daartegen, door een viertal Edelen bij de
Staten ingediend (M. S., copie, op de Prov. Bibl. te Leeuwarden,
Cat. no. 1069). De laatsten stelden voor, de inkomsten der klooster-
goederen „by provisie", d.w.z. zoolang de oorlog duurde, aan te
wenden tot onderhouding van \'t noodige krijgsvolk, mits aan Oos-
tergo, Westergo en de Zevenwouden ieder een goed klooster toege-
wezen werd, om de inkomsten daarvan te gebruiken ad pios usus,
t.w. „totten armen ende onderholdt van schoolmeesters", „latende
alsoe de voorsz. gucderen in wesen", om de inkomsten te besteden
tot het aangeduide doel, totdat God den vrede schenken zou, als
wanneer de Staten hierin zouden kunnen voorzien „tot meerder nut
en profyt."

2) Afgezien natuurlijk van den verkoop nu en dan van enkele
op zich zelf staande perceelen.

3) Resolutieboek van de Staten.

4) Oostergo verzette zich tegen den verkoop „eensdeels doordien
de voors. vercopingc den Landtschappe ondicnstich ende schacdc-
lyck is, vermits den coopschat van dien door de oncosten ende
vacatiën, sampt costen van proccdurcn, die dacroucr nootwcndich
sullen vallen ende ontstacn, voor een groot deel apparcntclyck sal
worden teniete gebracht, anderdeels om oorsaeckc, dat door de
voors. vcrcopingc secr veel van hunne onvermogenste ingesetcnc
sonder eenige ofte scer geringe besuaernissc der ingezetenen van
de andere leden" (de meeste der te verkoopen landen lagen in

-ocr page 429-

verkoop ditmaal voortgang gehad, maar niet dan nadat de
Staten in Juni 1624, toen de kloosterlanden reeds „te cope
opgeveilt" waren, nog te elfder ure getracht hebben langs een
anderen weg „in dese hoochdringende nood prompte penningen
tot onderstande van de gemene saecke te becoemen" en alzoo
den verkoop der kloostergoederen te voorkomen of althans
zooveel mogelijk te beperken. >) De rest der kloostergoederen
is verkocht in de jaren 1637/38, \'39, \'40 en \'44, en de opbrengs
gebruikt tot betaling varT\'de schulden der provincie. \')

De uitgaven ad pios usus werden voortaan bestreden uit de
algemeene provinciale kas. \')

d. Conclusie.

Welke is nu de beteekenis van de maatregelen, door de
Staten en hunne Gedeputeerden inzake de kloosters getroffen ?
Tweeërlei opvatting doet zich hier in literatuur en jurispru-
dentie gelden. Beide gaan ze uit van de veronderstelling, dat
door \'t verbod van de Katholieke religie de kloosters zijn op-

-ocr page 430-

geheven en hunne goederen vacant geworden. Maar volgens
de eene opvatting vervielen nu deze goederen vanzelf aan de
Provincie.\') Het bevel van de Staten aan hunne Gedeputeerden
om de kloosters te „aenvaerden" was in dezen gedachtengang
uitvloeisel van hun eigendomsrecht: het was een bevel om
*t beheer over de eigendommen der Provincie in handen te
nemen. Daarentegen ziet de andere opvatting, stilzwijgend
erkennend, dat van een vanzelf toevallen van den eigendom
der kloostergoederen aan de Provincie geen sprake kan zijn,
in \'t bevel tot aanvaarding juist de bron van het eigendoms-
recht der Provincie: het was \'t besluit van de Staten, waarbij
alle kloostergoederen tot provinciaal eigendom werden
gemaakt.1)

Beide beschouwingen hebben dus \'t zelfde uitgangspunt:
\'t vacant worden der kloostergoederen door \'t verbod van de
Katholieke religie; en beide komen tot dezelfde conclusie:
\'t eigendomsrecht van de Provincie op
alle kloostergoederen.8)

Dat \'t uitgangspunt onjuist is, merkte ik vroeger reeds op.
En duidelijk blijkt dit uit \'t feit, dat \'t klooster van den H.
Geest te Bolsward ruim een jaar na \'t verbod van de Katho-
lieke religie en \'t klooster te Woudsend dertien jaren daarna
nog bestonden in denzelfden toestand als vóór de Reformatie,
\'t Verbod van de Katholieke religie veranderde in de rechts-
positie der kloosters niets. Kwam daarin verandering, dan was
dat een gevolg van de maatregelen, door de Staten ten opzichte
van de kloosters genomen.

Maar die maatregelen, zoo zal men misschien willen opmerken,
waren dan toch zeker een noodzakelijk gevolg van\'t verbod van

-ocr page 431-

de Katholieke religie. Zelfs dit moet ik betwisten. Uit de door mij
meegedeelde feiten blijkt, dat er geen rechtstreeksch verband be-
stond tusschen de bedoelde maatregelen der Staten en\'t verbod
van de Katholieke religie. Die maatregelen immers waren, gelijk
ons bleek, de uitvoering van een plan, dat reeds was gerijpt
in \'t jaar 1578, toen de Katholieke religie in ons gewest nog
de officieele was. En die uitvoering begon nog voordat het
verbod van de Katholieke religie was uitgevaardigd en werd
daarna op geheel denzelfden voet voortgezet. Het bevel tot aan-
vaarding der kloosters van 21 Maart 1580 was het bevel aan
de
nieuwgekozen Gedeputeerden om voort te gaan met het
werk hunner voorgangers, een bevel, dat in de instructie van
het volgende jaar weer werd herhaald. Wij kunnen dus bij de
beoordeeling van de maatregelen, door de Staten inzake de
kloosters genomen, het verbod van de Katholieke religie ge-
rust uitschakelen.

Uit \'tfeit, dat \'t bevel tot aanvaarding der kloosters in 1581
weer werd herhaald, blijkt zoo duidelijk mogelijk, dat \'t hier
geen besluit gold, waarbij de kloostergoederen tot provinciaal
eigendom werden gemaakt. Als de kloostergoederen reeds in
1580 tot eigendom der Provincie waren gemaakt, kon dat toch
in 1581 niet nog eens geschieden! Maar \'tgold hier dan ook
iets anders: nl. een
bevel, dat uitvoering noodig had. Misschien
was de bedoeling van dat bevel, dat de kloostergoederen tot
provinciaal eigendom
zouden worden gemaakt. *) Op de uit-
voering van \'t bevel komt \'t dus aan.

Hoe is \'t uitgevoerd ? We moeten hier wel onderscheiden.
In de eerste plaats waren er kloosters, die door de conven-
tualen waren verlaten. Ze waren beheerloos. Zoo was \'t reeds
lang vóór \'t verbod van de Katholieke religie met Hasker-
convent. Omstreeks \'tjaar 1576 had \'t (goed-Katholieke!) Hof
\'t beheer van dit klooster aan zich getrokken. Later werd \'t
beheer door Rennenberg opgedragen aan de Staten van Fries-
land. Nog meerdere kloosters waren reeds vóór \'t verbod van
de Katholieke religie verlaten: bijv. Olde- en Gerkesklooster.
De goederen van deze kloosters nu hebben Ged. Staten „als

x) Uit \'t woord „aenvaerdcn" kan die bedoeling niet worden
afgeleid. Het is een kleurloos woord, dat evengoed kon doelen op
\'t beheer als op \'t eigendomsrecht.

-ocr page 432-

vacerende guederen tot proffyt van den Landen aengetast,"
voorzoover althans over die goederen niet door de stedelijke
Overheden was gedisponeerd. Van belang is hier een request
van 11 Juli 1580 *) van Willem Sloot, zich noemend ridder van
de Duitsche orde en commandeur van \'t Huis te Nes,\') aan den
stadhouder Bernard van Mérode, en \'t antwoord daarop van
Ged. Staten. Sloot verklaarde in zijn request, dat de comman-
deurs van de Duitsche orde jaarlijks groote sommen opbrachten
tot verdediging van \'t H. Roomsche rijk en tot bestrijding van
den erfvijand der gansche Christenheid; dat zij nooit iets vijan-
digs hadden ondernomen tegen de Nederlandsche gewesten en
dan ook in alle provinciën „onbeschadiget ende in de admini-
stratie van hun goederen gebleuen" waren, behalve alleen in
Friesland. De Ged. Staten van dit gewest toch hadden, in strijd
met de Pacificatie, den Religievrede en de Nadere Unie, den
„pachtenaers en landsaten" van de commanderie Nes verboden
aan hem suppliant eenige huur te betalen. „Ende zoe hy
supplnt. wel behoert te genieten de vryheit ende tgeen de
andere commandeuren, in de geünieerde prouincien geseeten,
genieten, dwelckehun opcomsten naerolder gewoonte genieten,"
verzocht hij den stadhouder, den gemelden „pachtenaers en
landsaten" te willen gelasten, dat zij hunne landhuren aan hem,
Sloot, zouden voldoen. De stadhouder stelde \'t request in
handen van Ged. Staten, met last daarop binnen drie dagen
schriftelijk hun advies in te zenden. Ged. Staten antwoordden,
dat zij niet wisten, dat Willem Sloot commandeur was van
\'t klooster Nes. Daarentegen stond vast, „dat dye laeste com-
mandeur van het voers. clooster heer Hubertus Schooff, wesende
een priester gelyck alle zyn voersaeten van ouders te ouders
alle tyt priesters zyn geweest, nu voer etlycke jaeren hetzelue
clooster heeft verlaten ende buten dese landen metterwoen is

-ocr page 433-

vertrocken, sonder dat zedert dyen tyt yemants anders in de
plaetse es gecoren,
waerdeur die Gedeputeerden dezelue guede-
ren, lottet voersz. cloester beboerende, als vacerende guederen
tot proffijt van den Landen hebben aengetast,
mits dat zy
presenteren, gelyck zy voer hen altyt gedaen hebben, tot de-
fensie van het Roomsche Rycke ende wederstant van den Turck
zoeveel als beuonden wordt te behoeren, te contribueren."
Ged. Staten meenden dus niets gedaan te hebben, dan wat
hun naar recht en billijkheid geoorloofd was, „ende gelyck in
andere naebuere prouincien dagelicx geuseert wordt."

Ged. Staten repten dus met geen enkel woord van het verbod
van de Katholieke religie. Hun verweer tegen Sloot luidde niet:
door \'t verbod van de Katholieke religie zijn de tot de com-
manderie Nes behoorende goederen vacant geworden en ver-
vallen aan de Provincie; maar hun betoog kwam hierop neer:
de commandeur van Nes heeft, vele jaren geleden, het klooster
en de Provincie verlaten; zoodoende zijn de goederen van Nes
vacant geworden, en als zoodanig zijn zij door ons ten behoeve
van de Provincie aangetast, m. a. w. tot provinciaal eigendom
gemaakt. Vaststaat dus, dat Ged. Staten de goederen van de
commanderie Nes beschouwden als vacante goederen, omdat
sinds lang geen commandeur meer aanwezig was. A fortiori
zullen zü dus de goederen van die kloosters, welke door alle
conventualen waren verlaten, zooals Olde- en Gerkesklooster,
beschouwd hebben als vacante goederen, waarover zij ten be-
hoeve van de Provincie konden beschikken.

Wij komen nu tot de kloosters, welke niet door de conven-
tualen waren verlaten. Ook ten aanzien van deze kloosters
(met uitzondering van die, waarover de stedelijke Overheden
hebben beschikt) namen Ged. Staten vroeger of later maat-
regelen. Zoolang zij dat niet deden, bleef, ook na\'t verbod van
de Katholieke religie, alles bij\'t oude, behalve dat in de kloosters
geen Roomsche ceremoniën mochten plaats hebben. Wat ik
meedeelde omtrent \'t H. Geestklooster te Bolsward en\'t klooster
Jeruzalem te Woudsend, levert hiervan \'t bewijs. De maatre-
gelen, door Ged. Staten genomen, waren geen gevolg van het
verbod van de Katholieke religie. Zij begonnen reeds vóór dat
verbod en waren een gevolg van de al in 1578 bij de Staten
gevestigde overtuiging, dat de inkomsten der kloosters „onnut-
telijcken verteert" werden en „besonder in dese troubelen" wel

-ocr page 434-

beter konden worden besteed. Soortgelijke overweging had,
gelijk wij gezien hebben, reeds tal van jaren geleden, \'t Hof
van Friesland er toe geleid de proosdij te Bolsward onder zijn
beheer te nemen en de inkomsten aan te wenden voor \'t bou-
wen van de Kanselarij te Leeuwarden.

Waarin bestonden nu de maatregelen van Ged. Staten ten
aanzien van de niet-verlaten kloosters? Zij hebben de goederen
van deze kloosters niet zoo maar aan zich getrokken, doch
die goederen zijn hun door de conventualen, tegen genot van
een jaarlijksch pensioen, „tot proffijt van de Landen ende Steeden
van Vrieslandt ouergegeuen ende opgedragen." Ook deze goe-
deren zijn zoodoende eigendom van de Provincie geworden.

Niet alle kloostergoederen zijn dus provinciaal eigendom ge-
worden. Geen eigendom van de Provincie werden die klooster-
goederen, welke niet door Ged. Staten ten behoeve van de
Provincie zijn aanvaard, maar waarover door de stedelijke
Overheden is gedisponeerd en die dus bleven buiten het pro-
vinciale kantoor der kloostergoederen. Maar de goederen,
welke gebracht zijn onder dit kantoor, waren eigendom van
de Provincie. Als zoodanig zijn ze ook steeds door de Staten
beschouwd. Ik wil dit door enkele voorbeelden illustreeren.

Den 29,len Dec. 1582 committeerden Ged. Staten twee leden
uit hun midden, „omme ter audientie te sitten op huyden ten
huyse van Henryck in de drye croenen tot vercopinge ende
alienatie te doene van den koegangen, leggende zoe in Jan-
thiema als Papinga fennen ende mede van de huysinghe met
zyn annexen staende by en tegenover hoexter kercke, wtge-
comen van [het klooster] clarecamp,
nu aan den Landen
gesuccedeert."\')

Den 24slen April 1600 werden vastgesteld zekere „articulen,
voorwaerden ende besteck, waerop die Gedeputeerde Staten

van Vrislant als eygenaeren van de Marigaerster landen____

willen besteden te maecken een nyeuwe zeedyck met zyn
aencleeff." *)

Den 7den Aug. 1629 stonden de Staten van Friesland „die
van de gebuirte van Gerckesclooster" toe het „gebruyck van
het brouhuys [van Gerkesklooster] tot geryff van Godes dienst,"
„met dien limitatie nochtans, dat
die eigendom sal verblijuen

Charter in \'t Rijksarchief te Leeuwarden.

-ocr page 435-

aen den voorschr. Landtschappe ende dat die van den voorschr.
gebuirte tzelue huys geholden sullen syn in behoorlycke repa-
ratien tonderholden op hun costen, sonder den voors. Landt-
schappe daervan ijts te laste te leggen." 1)

Den 4dcn October 1624 verkochten Ged. Staten, krachtens
specialen last van de Staten van Friesland,
„als gesnccedeert
zijnde int recht der cloosteren,"
twaalf pondematen lands, toe-
behoord hebbende aan \'t klooster Bethlehem.»)

In de instructie, den 19den Maart 1580 door de Staten van
Friesland vastgesteld voor hunne gecommitteerden ter verga-
dering van de Staten-Generaal,2) en ook in vele latere resolu-
ties4) van de Staten worden de kloostergoederen uitdrukkelijk
onderscheiden van de „domeinen" en van de „geconfisqueerde
goederen." Men zou zich misschien hierop willen beroepen
om te bewijzen, dat de Staten niet altijd de kloostergoederen
als provinciaal eigendom hebben beschouwd. Maar dit beroep
zou niet opgaan. Terecht toch onderscheidden de Staten de
kloostergoederen van de geconfisqueerde goederen: want ge-
confisqueerd, verbeurd verklaard waren de kloostergoederen
in Friesland niet. Later heeft men \'twel eens zoo voorgesteld,
en ook de Staten rekenden later de kloostergoederen wel eens
onder de geconfisqueerde goederen,s) maar dit was minder juist.

Dat de Staten de kloostergoederen onderscheidden van de
domeinen, is evenmin een bewijs, dat zij de eerste niet be-
schouwden als provinciaal eigendom. Want niet alle provin-
ciale eigendommen werden „domeinen" genoemd. Men on-
derscheidde gewoonlijk „domeinen" en „landschapsgoederen",
gelijk Huber ons leert:\') „By de tegenwoordige regeeringe
zijn de Domeinen aen het Landtschap eygen en diensvolgens
is het onderscheit der Domeinen en bysondere Landschaps-

1 x) Resolutieb. van de Staten op den a.g. datum.

2 ) Aangehaald boven p. 411.

-ocr page 436-

goederen alhier soo merkelijk niet, hoewel niet gansch wech
genoomen.
Want wy alsnoch Domeinen noemen die goederen
ende gerechtigheden, die noch doorgaens Konings genoemt
worden, te weeten die de Konink van Spangien als Heer van
Frieslandt heeft gehadt ende genooten, en goederen die het
Landschap zedert door aenkoop als andersints verkreegen
heeft konnen Landschaps goederen worden genaamt." Het
verdient opmerking, dat wij nu juist de kloostergoederen her-
haaldelijk als Landschapsgoederen vinden aangeduid.\')

De bestemming der kloostergoederen is, gelijk wij gezien
hebben, door de Staten geregeld in de resolutie van
1584. Bij
deze regeling werd rekening gehouden met de oorspronkelijke
pieuze bestemming der kloostergoederen. Maar zij werden toch
ook bestemd voor niet-pieuze doeleinden: tot bestrijding van
de „lasten ende costen, die \'tlandtschap daegelycx voervallen
en dyen zy draegen moeten." Ten slotte zijn zij verkocht tot
betaling van de schulden der Provincie. Deze schulden waren
hoofdzakelijk veroorzaakt door den oorlog tegen Spanje. In
zooverre kon Huber beweren, dat de kloostergoederen in Fries-
land zijn verkocht „om noodtwendige verdedinge van Godts-
dienst ende vryheit."\')

§ 4. De commanderie Schoot.

De goederen van de commanderieën Nes en Schoot, behoo-
rende tot de Duitsche orde, waren door Ged. Staten gebracht
onder \'t provinciale kantoor der kloostergoederen. Wij zagen,
dat reeds in
1580 Willem Sloot, ridder van de Duitsche orde,
pogingen aanwendde om te komen in \'t bezit van de comman-
derie Nes, zich vooral beroepend op \'tfeit, dat in alle andere
gewesten de Duitsche orde was gebleven in \'t bezit harer goe-
deren. Sloot\'s pogingen bleven echter vruchteloos. Maar later
ging de Landcommandeur te Utrecht zich met de zaak bemoeien.
Hij riep de tusschenkomst in van de Staten-Generaal, wier
gecommitteerden den
4den Febr. 1603 verschenen in de verga-

-ocr page 437-

dering van Ged. Staten met \'t verzoek de commanderieen Nes
en Schoot weer te willen afstaan aan den Landcommandeur,
„ende dat om redenen ende stucken ende munimenten, die
deselue d\'voors. heeren Gedeputeerden vertoont hebben." Ged.
Staten antwoordden, dat zij van de Staten van Friesland in
last hadden, de stukken van den Landcommandeur door te
zien en daarover rapport uit te brengen. 0 Den 21stcn Febr.
committeerden zij den procureur-generaal Saeckma en den
ontvanger der kloostergoederen Joh. Henrici, om „met over-
roeping" van twee rechtsgeleerden alle stukken van den
Landcommandeur door te zien en in een rapport aan te
geven, wat voor en tegen zijne aanspraken te zeggen viel. *)
Nog vóór 1 Maart brachten de gecommitteerden hun rapport
uit, dat niet is bewaard gebleven. Maar dat het ongunstig was
voor den Landcommandeur, blijkt uit hetgeen wij aangeteekend
vinden in \'t resolutieboek van Ged. Staten onder dagteekening
van 1 Maart 1603: „Is binnen gestaen d\'he\'re Santen, neemt
syn affscheyt ende recommandeert d\'saecke van de Landtcom-
mandeur van Vtrecht, met wederlegginge van sommige redenen
by den here procureur generael ende Hendrici voortgebracht
ende principalyck vant ghene dat se seggen willen d\'convente
van Nes geestelyck geweest te zyn ende ouersulx d\'landtschappe
toe te behoiren."

Naar aanleiding van een onderzoek van eenige nieuwe stuk-
ken, rakende de commanderie Nes, brachten de gecommitteer-
den van Ged. Staten den 16<en Maart nogmaals een rapport
uit.1) Zij verklaarden hierin, te volharden bij de conclusie van
hun „voorgaende deductie": „dat de goederen van Nes geensins
en syn van der nature als andere commanderien ende dat
hieromme tgebruyc sampt incommen derselue met goed recht
by myn Heeren Staten wordt gehouden ende geemployeerd, in
conformite van andere landen ende opcomsten, die voormaels
gegeuen sijn geweest tot onderhoudinge van dPauselycke
cerimonien." Over de commanderie Schoot werd in dit rapport
niet gehandeld.

Reeds den 25sten Maart 1603 namen de Staten van Friesland

1 ) Charter in \'t Rijksarchief te Leeuwarden.

-ocr page 438-

een beslissing in deze zaak: „Die Staten van Oostergoe, Wes-
tergoe, Seuenwolden ende Steeden opte tegenwoordige Lants-
dach vergadert, gehoort het rapport heurer Gedeputeerden
ende mede gesien ende geexamineert hebbende beneffens dyen
by derseluiger ouergeleuerde iustificatie van verscheyden rechts-
geleerden, beroerende het recht van den Landtschappe tegens
die praetentien des Heeren Landtcommandeurs van Wtrecht
van wegen die goederen van Nes ende Schoot, verclaeren sy
Staten voorsz. omme redenen den voorgemelten Landcom-
mandeur syne versoeck nyet te mogen accorderen; doch by
soo verre die voorsz. Heere Landtcommandeur daertoe vermeent
eenige recht te hebben, sal hetselve by rechtsmiddelen mogen
vervolgen." 1)

Ondanks deze resolutie zijn al spoedig nogmaals onderhan-
delingen aangeknoopt tusschen de Staten en den Landcom-
mandeur. \') Het eind was, dat de Staten bij resolutie van 24
Febr. 1604 besloten, den Landcommandeur „by provisie" te
„accorderen" de commanderie Schoot, „soo die nu is, met de
lasten ende proffyten van dyen, ende van de praetense achter-
stallen d\'somma van twee duisent vier hondert caroly gis.
eens, mits dat d\'selue deferere ende verlate syne vordere
pretensien, soo opt convent Nes, als andersins voorgewent."5)
Den 20sten April werd Johan van Steenhuys, commandeur te
Renen, door den Landcommandeur gecommitteerd om \'t bezit
van de goederen der commanderie Schoot te aanvaarden.2)

§ 5. De kloosters in de steden.

1. Leeuwarden.

Binnen Leeuwarden stonden vier kloosters: het klooster
Galilea of Minderbroedersklooster; het Jacobijner- of Predik-
heerenklooster; het St. Catharina- of Witte-nonnenklooster en
het St. Anna- of Grauwe-begijnenklooster.

De bewoners van deze kloosters werden, voorzoover zij zich

1 !) Resolutieb. v. d. Staten. Ook Chartcrb. V p. 102.

2 ) Charter in \'t Rijksarchief te Leeuwarden.

-ocr page 439-

niet wilden onderwerpen aan de Unie van Utrecht, den 83ten
Februari 1580 de stad uitgezet. Er bleven toen nog over 6
bewoners van \'t Jacobijnerklooster, 23 bewoonsters van \'tWitte-
nonnenklooster en 18 van St. Annaklooster. Deze overblijven-
den werden aanstonds bereid gevonden om met den Magistraat
te accordeeren over den afstand der kloostergoederen. Nog in
de maand Februari liet de Magistraat die goederen inventari-
seeren. Wat de goederen van \'t Jacobijnerklooster betreft, ge-
schiedde dit door Taco Folkeri, den procurator van \'t convent,
die daarvoor en voor het verlaten van \'t klooster, „luyt zijn
contract, dat hij met den eersamen Raedt aengegaen heeft,"
een jaarlijksch pensioen van 165 car. gl. ontving met vrije
woning in het huis van den derden pastoor van Oldehove.\')
De goederen der beide vrouwenkloosters zijn geïnventariseerd
door den burgemeester Jelle Sybes en de schepenen Pieter
Aerntszn. en Ritske Janszn.1) Rijk waren de kloosters geen
van alle: de inkomsten van \'t Jacobijnerklooster beliepen in
\'tjaar 1582 203 car. gl. 18 st. 1 duit, die van \'t Witte-nonnen-
klooster 847—6—, en die van de Grauwe begijnen 1256—14—,
terwijl het Minderbroedersklooster „niet eenen penninch jaer-
licxsche incompst" had.

In het stuk (van \'tjaar 1582), waaraan ik deze cijfers ont-
leen, heet het, dat de stad Leeuwarden „naest drie jaeren met
wille ende accordt der conventualen in besit gecomen en
althans in goede possessie was" van de „opcompsten der
geestelicke goederen binnen derseluer stadt." s) Krachtens dat
accoord ontvingen de overgebleven conventualen, ieder naar

1 ) Res. van den Raad van 9 April 1582 (Chartcrb. IV pp. 289
v.v. cn Oorkonden v. h. St. Anthonij-gasthuis, Dl. II pp. 791 v.v.).
De in den tekst aangehaalde woorden zijn door den Raad ontleend
aan een tot hem gericht request.

II 28

-ocr page 440-

zijn vroegeren rang, een pensioen, veelal met vrije woning.*)
Een tweetal broeders uit het Predikheerenklooster heeft de
Raad in \'t St. Anthonij-gasthuis besteed en daarvoor „t gasthuis
gegeven een leen int eeuwig, [om] voor haer te gebruiken die
profyten daer aff komende, welk leen ontrent vyff ende veertig
gouden guldens jaerlicx opbrengt." \') In \'t zelfde klooster was
ook nog gevonden „miserabile Sybe, die de Heeren syn cost
int gasthuis gekogt hadden" voor 28 g. gl. \'sjaars. In \'t jaar
1582, toen reeds 14 van de in 1580 achtergebleven conventualen
waren gestorven, werd aan pensioenen nog betaald 1642 car.gl.,
een bedrag, dat, vermeerderd met de verdere lasten op de
kloostergoederen drukkende, steeg tot 2066 car. gl. Bovendien
was er in 1580 nog omtrent 2000 car.gl. aan schulden bevonden,
„die de stadt eensdeels betaelt heeft1) ende noch meestendeel
staen te betaelen."

Wat heeft de Raad nu voorts met de kloostergoederen ge-
daan ? Hij heeft ze met de kerkelijke goederen (kerke-, pastorie-,
vicarie-, prebende-, memoriegoederen enz.) vereenigd onder
ééne administratie, \'t z.g.n. geestelijk kantoor. De inkomsten
werden, gelijk ons vroeger gebleken is, alleen aangewend voor
pieuze doeleinden. Het beheer, of althans \'t opperbeheer, be-
rustte bij de stedelijke Overheid.

Het lot van de kerkelijke goederen en dat van de klooster-
goederen was dus in Leeuwarden na de Reformatie aanvanke-
lijk één en \'t zelfde. Hierop mogen vooral zij acht geven, die
bij de beoordeeling van den rechtstoestand der geestelijke
goederen na de Reformatie zoo maar in \'t algemeen een split-
sing meenen te kunnen maken tusschen de kloostergoederen
eenerzijds en de kerkelijke goederen andererzijds, welke laatste
niet, doch welke eerste wèl zouden zijn geseculariseerd.2)

De roerende kloostergoederen zijn in \'tjaar 1580 verkocht,

1 ) Uit de inkomsten der kloosters, blijkens de geestelijke reke-
ningen.

2 ) Zoo doet Mr. W. H. de Savornin Lohman, De kerkgebouwen
pp. 112 v.v. en 177.

-ocr page 441-

en hun opbrengst is gestort in de kas van het geestelijk kantoor.1)
De overige kloosterbezittingen, met uitzondering van de z.g.n.
„binnengoederen", d. w. z. de binnen de stad gelegen gebouwen
en grondrenten, zijn in \'t jaar 1582 aan het geestelijk kantoor
onttrokken, zonder dat zij echter hare pieuze bestemming in-
boetten. Op het dringend verzoek van de voogden van \'t St.
Anthonij-gasthuis, die van de „huisarmen" en die van \'tweeshuis,
heeft de Raad bij de reeds aangehaalde resolutie van 9 April
1582 hun de gemelde goederen „om goidtswillen gegundt, ge-
geuen ende geaccordeert" ten behoeve van „de arme, krancke,
troosteloose ende desolate personen, weduwen en weesen,"
die zij hadden te verzorgen, mits zij ook de lasten, op de
kloostergoederen drukkende, voor hunne rekening namen.

De Raad liet niet na zijn spijt te betuigen, dat hij de „arme
goidtshuysen" niet op krachtdadiger wijze kon helpen dan
met deze „drie arme belaste conuentsgoederen." Maar dit was
de schuld van Gedeputeerde Staten, die „int veranderen van
de religie, voor drie jaeren verleeden, vuyt deese stadt nae
heur getrocken hebben de Abdije van Mariengaerde, die mette
Prochie van Sint Vyt binnen deese stadt al geunieert was,
ende t conuent Bergum,"\') waarvan de inkomsten nu voorshands
„tot der gemeene oirlogen" aangewend werden. Was de vrede
gesloten, dan zou men solliciteeren om „eenich meerder onder-
holt" voor de armen „vuyt de voerseyde Abdije mettet clooster
van Bergum."

Aan zijn beschikking werden door den Raad ten slotte nog
eenige voorwaarden verbonden. Zoo zouden de voogden van de

-ocr page 442-

huisarmen en van \'tweeshuis verplicht zijn, ieder jaar rekening
en verantwoording van hun beheer te doen voor commissarissen
van den Raad, bij wien ook de aanstelling der voogden zou
berusten en door wiens commissarissen alle verhuringen zouden
geschieden, gelijk dit alles ten aanzien van \'t St.Anthonij-
gasthuis reeds gebruikelijk was, „ten eynde de gemeenearme-
goederen nyet verduystert, vervrempt, versumpt, noch vergeten,
maer zonder suspitie ende nadencken, by kennisse van Recht
ende Raedt, bewaert moghen worden, zoo tnae geschreuen
rechten ende natuerlicke wetten oyck behoort." Eindelijk zouden
de drie instellingen gehouden zijn, in tijden van pest, ieder
voor een derde deel „het pesthuys te besorgen."

Op verzoek van de voogden der drie instellingen *) werd de
beschikking van den Raad door Anjou „beuesticht, geconfir-
meert ende geratifficeert" bij besluit van 18 Mei 1582.

Ter uitvoering zijner resolutie heeft de Raad de baten en
lasten der kloosters in drie, zooveel mogelijk gelijke, deelen
verdeeld, waarna den 24slen Juli 1583 de toedeeling der kave-
lingen bij loting op het raadhuis heeft plaats gehad.\') Maar
een definitieve toewijzing was dit blijkbaar nog niet. Deze is,
wat \'t gasthuis betreft, kort daarop geschied. Daarentegen kwam
\'t weeshuis eerst in \'t jaar 1596 in \'t bezit van zijn aandeel,
doordat de voogden tot zoolang weigerachtig waren gebleven
om zekere nieuwe voorwaarden, door den Raad nè zijn resolutie
van 1582 in \'t belang van de weezen der stad aan de overgave
der goederen verbonden, te aanvaarden.a) Het derde deel einde-

!) Achter dit verzoek zat echter de Raad zelf, blijkens dezen
post uit de geestel. rek. van 1582—83: „Betaelt Franchois
van Baudimont, griffier van Vrieslandt, de somma van tweehondert
ende vijftich carolusg. die hem by den Rade toegevoecht zijn, ter
cause van zijne moeyten, vacatiën ende verschootene penningen,
by hem gedaen ten voorsoecke van den voorss. Rade int impetreren
der cloosterengoederen binnen deser stede tot proffite van den gast-
huise tzampt den huysarmen ende weeshuyse."

2) Zie Noodig Bericht aangaande de geestelijke goederen der
stad Leeuwarden (Leeuw. 1796, zonder den naam van den schrijver,
maar van de hand van G. J. Voorda) pag. 7, en Oorkonden v. h.
St. Anthonij-gasthuis II p. 800, waar men ook een lijst vindt van de
aan \'t gasthuis toegevallen goederen.

3) Zie Eekhoff, Geschiedk. Beschr. v. Leeuw. I p. 361 en II p. 363.

-ocr page 443-

lijk is nooit aan de voogden der huisarmen uitgekeerd, maar
door den Raad gesteld onder het beheer van den rentmeester
der geestelijke goederen, die echter de administratie dezer
armengoederen (gewoonlijk „quotisatiegoederen" genoemd) van
die der geestelijke goederen gescheiden moest houden. *)

De kloostergebouwen bleven, gelijk ik reeds opmerkte, in
\'t algemeen onder \'t geestelijk kantoor ressorteeren. Ze werden
voor een deel verhuurd, voor een deel ook ter vrije bewoning
toegestaan aan predikanten en anderen. Het hoofdgebouw van
het Jacobijnerklooster werd bestemd tot kosterij van de Jacobijner-
kerk; een paar andere gebouwen van dat klooster werden
ingericht tot pesthuis. Voor \'t overige verwijs ik, wat de ge-
schiedenis der kloostergebouwen betreft,naar Eekhoffs Geschied-
kundige Beschrijving van Leeuwarden.

Vermeld dient nog te worden, dat de binnen Leeuwarden
staande huizen van buiten Leeuwarden gefundeerde kloosters,
zooals de woning van den prior van Bergum,\') niet stonden
ter beschikking van de stedelijke Overheid, maar van de Staten. *)
Ik wil nu nog een oogenblik stilstaan bij

de kloosterkerken.

De kerk van het Jacobijnerklooster werd tijdens den Religie-
vrede door de monniken en de Gereformeerden tezamen gebruikt.
Na de Reformatie bleef zij steeds den Gereformeerden tot
kerkgebouw dienen.1)
De kerk van het Minderbroedersklooster (Galileërkerk) is

1 !) Cf. bijv. rcs. van 10 Jan. 1679, waarbij Horatius Vigeri werd
aangesteld tot administrateur der „rcntampten soo van d\'opkomstcn
der huyssittende armen als van de geestel. goederen", met last om
„de rckeninge van d\'arme opkomsten (gew. „quotisatierekening"
genoemd) en geestel. goederen separaat en onderscheiden te doen
aan de E. Heercn policycn, die naa older gewoonte en voorgaande
gebruyck daarover hebben gevacecrt". (Resolutieb. der stad).

2) Verg. daarover boven p. 381. Verg. ook de a.g. resolutie van
Gcd. St. van 29 Dcc. 1582, betreffende o.a. „dc huysinghe met
zyn annexen, staende by en tegenover hoexter kereke [in Leeuwar-
den], wtgccomen van Clarecamp, nu aan den Landen gcsuccedcert".

3) Verg. daarentegen beneden, onder Sneek.

4) Zie boven pp. 306 en 309.

-ocr page 444-

aanstonds na de Reformatie ingericht voor de Gereformeerde
godsdienstoefeningen. J)

De kerk van het Witte-nonnenklooster bleef aanvankelijk na
de Reformatie leeg staan. In de geestelijke rekening van 1582
vinden we dezen post: „Alzoo den kercke van den Witte
nonnen noch voor dit loopende jaer onverhuirt is gebleven
ende daer geen proffyt aff en is gecomen, compt daeromme
hier: niet." Het was dus blijkbaar de bedoeling van den Raad
om dit kerkgebouw te verhuren. Bij resolutie van 3 Maart 1595
committeerde de Raad eenige personen „om die kerck van de
Witte nonnen te verpachten ende dat volgende die articulen
daerop geraemt ende int verpachtboek geregistreert." Eenigen
tijd later echter is dit gebouw ingericht als school.

In \'t jaar 1635 besloten de Staten van Friesland, dat Gods
Woord te Leeuwarden ook in de Fransche taal zou worden
verkondigd. Den 26sten Juni benoemden zij een Fransch predi-
kant op een traktement van 600 car. gl. Ged. Staten verzochten
vervolgens den Raad, de Witte-nonnenkerk voor de Fransche
predikatie beschikbaar te willen stellen. De Raad stemde hierin
toe. Den 25sten September besloot hij, dat „de kercke der Witte
nonnen" voor dat doel in orde zou worden gemaakt, „volgens
de toesegginge aen de Heeren Gedeputeerden gedaen."1) Tot
de uitvoering van dit besluit kwam\'t echter niet, doordat\'t op-
treden van een Fransch predikant te Leeuwarden voorshands
achterwege bleef. In\'t jaar 1659 echter, toen de Staten opnieuw
een Fransch predikant beriepen, wendden Ged. Staten zich
andermaal tot den Raad met \'t verzoek, de Witte-nonnenkerk
voor de Fransche predikatie te willen inruimen. Niet zonder
moeite gelukte het hun, den Raad hiertoe te bewegen. Den
13den April 1659 besloot de Raad: „Is alsnoch opt instantel.
versoeck van Oene toe Grovestins ende Assuerus van Vierssen,
gecommitteerden der Heeren Gedepden, geresolueert, dat Mr. Jans
schole tot een predickhuis ofte godshuis voor de Fransen sall
mogen worden gebruyckt, doch alles buyten costen ende last van de
stadt; des sullen Wibbeth Jochems ende Mr. Dirck Puppen tegen-

1 ) Extract uit de resolutiën van den Raad van 1602—1638 (sted.
archief Leeuw.).

-ocr page 445-

woordich aldaer wonende, tot costen vant landt met behoorl.
woningen weder worden voorsien, reserverende de Magistraet
der stadt Lieuwarden allesins aen haer de eijgendom van
voorss. schole met alle materialen, annexen ende depen-
dentien tegenwoordich daertoe geimployeert ende gebruickt
wordende." >) Den 13de" Mei 1659 werden deze voorwaarden door
de gecommitteerden van Ged. Staten aanvaard.\')

De kerk van het klooster der Grauwe Begijnen werd na de
Reformatie aanvankelijk voor verschillende doeleinden ver-
huurd. Zij diende een brouwer tot bergplaats van zijne bier-
tonnen en anderen tot timmerwerkplaats.1) In \'tjaar 1598
werd zij ingericht tot een stadstuchthuis.2) Deze bestemming
behield \'tgebouw tot \'tjaar 1609, toen \'twerd verkocht aan
de Provincie om er een landstuchthuis van te maken. De over-
dracht geschiedde bij acte van 11 Juli 1609.3) In deze acte
wordt gezegd, dat Ged. Staten „met advys endeouerroepinge"
van \'t Hof „diverse conuentien ende gearspraecken gehad
hebben met den wethouders ende gesworen gemeensluyden
der stede Leeuwarden, om van hunluyden door transpoort
ende overdrachte in eegendom te vercryghen den Grauue
Bagine kercke, staende binnen derzelffde stede in den Bagine
straete, met haer annexen ende toebehoren, zoe well oude als
nyeuwe gebouw van cameren, galerien ende anders, mitsampt
den inboelen, prouisie ende andere roerlycke guederen daerinne
wesende," met het gevolg, dat Burgemeesteren, Schepenen,
Raden en gezworen gemeensluiden den Ged. Staten „totprofyt
van t Lantschappe" hebben „toegestaen, gecedeert ende ouer-
gedragen, zulx doende by dezen, den voorschreuen Grauue

1  Vgl. de geestel. rek. van 1581: „Andere ontfanck, tgeen
die kercke van de grauwe Bagyncn opgebrocht heeft van huyere
ende andcrsins, als volcht: ontfangen wt handen van Jurgien Innez.
brouwer, wt saccken dat zijn tonnen in de winter verleden in de
vs. kercke hebben gestacn, comt dus hier VI W\\ „Ontfangen van
Claes Fockez. laeckencoopcr wt saeckcn dat zijn bouwerie van zijn
nieu huijs in de voorsz. kercke getimnicrt is, dus hier
bit.". Soort-
gelijke posten in de rekening van \'t volgende jaar.

2 4) Verg. Eekhof f, a.w. II p. 23.

3 ö) Chartcrb. V p. 163.

-ocr page 446-

Baginen kercke, met alle haer annexen ende toebehoren, sampt
den inboelen, prouisie ende andere roerlycke guederen als
voren, om tot eenen gemenen Lants tuchthuys geholden ende
gebruyct te worden, zoe ende in wat vuegen hun oft het
Lantschap gelieuen zal, zonder tegenseggen van haer ofte hoere
successoren," en dat voor den prijs van 8300 car. gl.

Deze eigendomsoverdracht is van belang, omdat zij duidelijk
in \'t licht stelt, dat de Provincie daarvóór geen eigenares was
van de Grauwe-begijnenkerk. Zij erkende dat zelf door die
kerk te koopen. En \'t zelfde had zij in de aangehaalde acte
van 13 Mei 1659 ook erkend ten aanzien van de Witte-nonnen-
kerk. Dit is wel een sprekend bewijs voor de onjuistheid van
de bewering, dat
alle kloostergoederen in Friesland na de
Reformatie eigendom van de Provincie zouden zijn geworden.

Daarentegen mag men uit de eigendomsoverdracht van de
Grauwe-begijnenkerk door den Raad niet besluiten, dat dit
gebouw stadseigendom was. De Raad kon er immers over
beschikken in zijn qualiteit van stedelijke Overheid en in die
van beheerder. Ten onrechte beroept zich dan ook Mr. W. H.
de Savornin Lohman op dé beschikking van den Raad, ten
bewijze van de door hem beweerde secularisatie der kloos-
tergoederen. l) „De kerk van dat klooster," zoo schrijft hij,
„was door de saecularisatie met de overige kloostergoederen
in handen van de overheid gekomen, en vandaar het excepti-
oneel geval, dat men de magistraat over een kerkgebouw ziet
beschikken en dat met een dergelijk doel." Het is mogelijk,
dat de stad den eigendom van de Grauwe-begijnenkerk aan
zich had getrokken, maar wij kunnen dit niet afleiden uit
\'t feit, dat zij over die kerk beschikte. Voorts schijnt \'t niet
overbodig op te merken, dat wij uit een beschikking, betref-
fende één bepaalde kloosterkerk, geen gevolgtrekking mogen
maken omtrent \'tgeen met alle andere kloostergoederen zou
zijn gebeurd.

-ocr page 447-

Overigens stelt de Heer Lohman \'tten onrechte voor, alsof
het beschikken over een kerkgebouw voor een niet-pieus doel
door den Raad van Leeuwarden een „exceptioneel geval" was,
dat alleen te verklaren zou zijn uit \'tfeit, dat \'t hier een
kloosterkerk gold. Want, gelijk wij vroeger zagen, heeft de
Raad ook beschikt over de
parochie kerken van Nijehove en
Hoek, voor doeleinden, die even weinig pieus waren, als de
oprichting van een tuchthuis. De kerk van Hoek bijv. heeft
de Raad overgedragen aan de Provincie om er een ammunitie-
huis van te maken! De Heer Lohman drukt zich dan ook
te algemeen uit, wanneer hij beweert, dat „de toestand" van
de parochiekerken „in alles" van dien der kloostergoederen
verschilde, „dat te haren opzichte het gebruik niet veranderde
en zeker niet onkerkelijk werd." Het gebruik van de parochie-
kerken van Nijehove en Hoek veranderde wel degelijk en werd
„zeker" wèl „onkerkelijk." Daarentegen hebben juist de kerken
van het Jacobijner- en van het Minderbroedersklooster steeds
haar oorspronkelijke bestemming, om te dienen voor den Chris-
telijken eeredienst, behouden. En de kerk van \'t klooster der
Grauwe begijnen heeft die, gelijk wij nu zullen zien, herkregen.

Reeds in \'tjaar 1616 besloten de Staten van Friesland het
landstuchthuis weer op te heffen, *)en bij resolutie van 18 Sept.
1619 werden Ged. Staten gemachtigd om het gebouw „tot
meeste profyt vant Landt by gedeelten te vercopen."\') De
stedelijke Overheid van Leeuwarden verzocht echter den Staten,
t haar tegen een redelijken prijs te willen afstaan. De Staten
stemden hierin toe.\') De Raad schijnt toen \'tgebouw aanvan-
kelijk weer te hebben ingericht tot een stadstuchthuis. 1) Maar
den 30sten Januari 1637 besloot hij, dat het gebouw ten spoe-
digste zou worden gereed gemaakt voor de Gereformeerde

1 ) Eekhoff (a.w. II p. 28) schrijft: „Tot welk einde het nu
vervolgens eenigc jaren gebruikt werd, is onbekend". Maar in de
nog aan te halen resolutie van 1637 wordt gezegd, dat het gebouw
tot nog toe als tuchthuis was gebruikt.

-ocr page 448-

godsdienstoefeningen.x) En deze bestemming behield het tot
den huidigen dag.

2. Sneek.

Binnen de stad Sneek stond één klooster: het Kruisbroeders-
klooster. Buiten de poorten der stad, maar niettemin onder
hare jurisdictie, lagen de kloosters Hospitaal en Groendijk. *)
De kloostergebouwen van Hospitaal en Groendijk waren in
\'tjaar 1572 verwoest. De conventualen van Hospitaal hebben
zich toen eerst gevestigd binnen Sneek, maar zijn later, in
\'tjaar 1578, verhuisd naar hun uithof te Osingahuizen.\')

In \'tjaar 1580 zijn de goederen van Hospitaal voor \'t mee-
rendeel aanvaard door Ged. Staten en gebracht onder \'t pro-
vinciale kantoor der kloostergoederen. Over een gedeelte echter
is beschikt door den Magistraat van Sneek.4)

In de eerste plaats beschikte de Magistraat over den grond,
waarop \'t klooster gestaan had. Want in \'t resolutieboek der
stad vinden we de „poincten endeartln.waeroppeBurgemren,
Scepenen ende Raiden der stadt Sneeck willen verpachten
seeckere plaetze, waeroppe t conuent van Hospitael plachte
te staene." s)

Het klooster Hospitaal had ook eenige huizen, staande
binnen de stad, in eigendom. En ook over deze huizen be-
schikte de stedelijke Overheid van Sneek. In \'tjaar 1583 toch
zijn verscheidene huizen, „zoe van priesteren in dese stadt

-ocr page 449-

gewoent hebbende, zoe oeck mede van de cloesteren Hospitael,
Thabor *) ende anderen priesteren ende cloesteren toebehoert
hebbende", door den Magistraat verkocht.J) De kooppenningen
werden belegd ten behoeve van de armen.1)

De landerijen van Hospitaal bedroegen te zamen meer dan
1600 pondematen. Over ruim 450 pondematen hiervan beschikte
de Magistraat van Sneek. Hij vereenigde ze, gelijk ons vroeger
reeds bleek, met de kerkelijke goederen onder ééne admini-
stratie: die van den z. g. n. geestelijken staat. De inkomsten
werden aangewend voor kerkelijke doeleinden. Ged. Staten
hebben dit in \'tjaar 1587 bekrachtigd, behalve dat de Magi-
straat een sate te Ysbrechtum (groot 60 pondematen) weer
moest afstaan.

Ik acht \'t waarschijnlijk, dat de landen van Hospitaal, waar-
over de Magistraat beschikt had, lagen onder de jurisdictie
van Sneek, met uitzondering van de sate te Ysbrechtum, die
vermoedelijk juist daarom weer moest worden afgestaan. Voor
deze meening pleiten in de eerste plaats de woorden van de
resolutie van 1587. Want daarbij werden aan den Magistraat
toegestaan „alle de opcomsten der geestel. goederen,
binnen
Sneeck behoorende
2) ende by hun tot noch toe genooten...
exempt seeckere sate landts, gelegen onder de stadt Sneeck3)

-ocr page 450-

in den dorpe Jisbrechtum."*) Voorts laat \'t zich ten aanzien
van althans een gedeelte van de door den Magistraat aan-
vaarde landen van Hospitaal met stelligheid bewijzen, dat ze
lagen onder de jurisdictie van Sneek. Want in een resolutie
van den Magistraat van 3 Mei 1708,\') betreffende\'t maken
van een hek in de mandeelige vaart tusschen „Hospitaier
landen" en de landen van zekeren Johannes Doitsma, wordt
uitdrukkelijk gezegd, dat deze „Hospitaier landen" waren
„gelegen onder de klokslag" van Sneek.

Uit \'tgeen ik vroeger5) reeds meedeelde omtrent de onder
de jurisdictie van Ylst gelegen landen van Hospitaal en de
onder de jurisdictie van Bolsward gelegen landen van \'t H.
Geestklooster, blijkt, dat Ged. Staten er veelal geen bezwaar
tegen hadden, dat de inkomsten van
binnen \'t territoor der
steden gelegen
kloostergoederen aan die steden ten goede
kwamen, voor pieuze doeleinden altijd. Maar zij erkenden niet
\'t recht van de stedelijke magistraten om
uit eigen autoriteit
over die goederen te beschikken. (Eén restrictie moet ik hier
echter maken, nl. voorzooveel betreft de
kloostergebouwen,
waarover later meer). Daarom achtten zij \'took noodig de
beschikking van den Magistraat van Sneek over die goederen
te
bekrachtigen.

Het Kruisbroedersklooster te Sneek bleef na de Reformatie
als stichting bestaan, maar met veranderde bestemming. De
stedelijke Overheid van Sneek heeft er de bestemming van een
weeshuis aan gegeven. Aan dit weeshuis werden door den
Magistraat bovendien toegewezen de goederen van de kloosters
Groendijk en Nazareth.4) Een en ander blijkt uit de „Punckten,
artlen ende voerwaerden concerneerende tweeshuys," in\'t jaar

-ocr page 451-

1581 vastgesteld door „burgemeysteren, schepenen ende raeden
der steede Sneeck." Het eerste artikel hiervan luidt:

„In den eersten hebben burgemeysteren, scheepenen ende
raeden vsz. orbarlyck ende goodtlyck beuonden te ordonneeren
ende stellen zeeckeren weeshuyse in den convente van de
Cruyscebroederen, omme int zelue metten opcompsten van dien\')
ende meede van Groendyck1) ende Nazareth 2) te onderhouden
alle zoo veele arme weesen, geboeren van burgeren der vsz.
steede, als d\'opcomsten van de drye vsz. conventen zullen
moegen lyden ende draegen, midts nochtans datten conuentualen
van denzeluen convente ende oock den proeveniers eerst ende
vooral zullen hebben ende genieten eerlyckonderhoudinghe van
cost ende dranck, geduyrende dtyt haar leuens."3)

Volgens artikel 2 zouden, telkens „nae versteruen van eenige
conuentualen ende proeveniers", nieuwe weezen door de wees-
meesters worden aangenomen, „tot discretie van de vsz. raadt."

Den 29s,en Maart 1581 zijn „burgemeesteren, schepenen en

3 der conventualen en proveniers van de drie kloosters door de voog-
den van \'t weeshuis werden betaald.

-ocr page 452-

raden der stad Sneek op den raadhuyse derselver stede ver-
gadert en zyn eendragtelyk van de raadhuyse na \'tCruice-
broederen clooster gegaan en hebben aldaar ingebragt" twaalf
met name genoemde weezen. >)

Het klooster Nazareth, welks goederen aan \'t weeshuis werden
toegekend, lag niet onder de jurisdictie van Sneek, maar te
Idsega, in de grietenij Wijmbritseradeel. Natuurlijk kon dus de
Magistraat over dit klooster in geen geval beschikken uit eigen
autoriteit. En indien wij Winsemius mogen gelooven, dan heeft
hij dit ook niet gedaan. Winsemius toch schrijft:s) „Boven de-
welcke [genoemde kloosters Hospitaal en Groendijk] ontrent
deselve stadt noch veel andere cloosters gheweest zijn, als te
weten Nazareth in Idsega, daerinne mede grauwe Bagijnen met
een Pater gheweest zijn, waer af deses stadts weeshuys mede
profyten treckt,
alles also met de E. M. Heeren Staten ver-
draghen,
volgende d\'instrumenten daer af zijnde ende in
archivo legghende." Deze bescheiden worden nu niet meer in
de archieven gevonden. Want de door mij meegedeelde reso-
lutie van Ged. Staten van 1587 handelt niet over de goederen
van Nazareth, maar alleen over die van den geestelijken staat.
Deze resolutie kan Winsemius hier dus niet hebben bedoeld,
tenzij dan dat hij haar niet goed gelezen en ten onrechte
ook op de goederen van Nazareth toepasselijk geacht mocht
hebben.

Ten aanzien van het Kruisbroedersklooster en Groendijk is
er geen enkele aanwijzing, dat de Magistraat door de Staten
was gemachtigd om er over te beschikken. En daar die kloos-
ters waren gefundeerd binnen de jurisdictie der stad, is\'t niet
onwaarschijnlijk, dat de Magistraat er uit eigen autoriteit over
heeft beschikt. Ook andere steden, zooals Leeuwarden en Fra-
neker, deden dat met de binnen haar territoor gefundeerde
kloosters.

De kerk van het Kruisbroedersklooster werd na de Reformatie
gebruikt voor de Gereformeerde godsdienstoefeningen.5)

-ocr page 453-

Haar onderhoud kwam ten laste van het weeshuis.
Eindelijk zij nog eens uitdrukkelijk vermeld, dat de Magistraat
ook heeft beschikt over één of meer huizen binnen Sneek,
welke toebehoord hadden aan \'t buiten de jurisdictie der stad
gefundeerde klooster Thabor, welks overige goederen in 1580
door Ged. Staten zijn aanvaard.\')

3. Bolsward.

Binnen de stad Bolsward hebben drie kloosters gestaan: de
proosdij \'s Heeren Wijngaard, \'t Begijnenklooster van den Hei-
ligen Geest en \'t Minderbroedersklooster.

Over \'tlot van de proosdij heb ik vroeger reeds gesproken.\')
Ik kan dus hier volstaan met te herinneren, dat over de ge-
bouwen van de proosdij sinds 1580 werd beschikt door den
Magistraat van Bolsward. De overige bezittingen van de proosdij
daarentegen kwamen in 1580 onder \'t beheer van Ged. Staten
en zijn niet lang daarna gebracht onder \'t provinciale kantoor
der kloostergoederen.

Ook de geschiedenis van \'t H. Geestklooster heb ik in \'t voor-
afgaande reeds in hoofdzaak meegedeeld, zoodat ik ook hierbij

-ocr page 454-

niet lang meer behoef stil te staan.1) In 1581 werd \'t klooster
door Ged. Staten opgeheven. Over de kloostergebouwen be-
schikte toen de Magistraat van Bolsward. De kerk van \'t klooster
is, voorzoover ik kon nagaan, na de Reformatie niet meer als
zoodanig gebruikt. Zij diende, althans in de 18e eeuw, tot
stadspakhuis en tot berging van turf.J) De overige gebouwen
werden door den Magistraat ten behoeve van de stedelijke kas
verhuurd.\') Zij zijn echter nog vóór \'tjaar 1622 afgebroken.2)
Een gedeelte van de landerijen (nl. het „corpus")3) van \'t
H. Geestklooster lag onder de jurisdictie van Bolsward. Ook
over deze landen beschikte de Magistraat. De overige bezit-
tingen van het klooster zijn gebracht onder \'t provinciale kan-

2 ) Vgl. Winsemius, Beschrijvinghe der steden (achter zijn Cliro-
nijck van \'t jaar 1622): „Het darde clooster
is gheweest op het

. Noord van de stadt, by de S. Jans poort, daer af die kereke noch
staet,
genaemt zijnde het heylighe Geest clooster". Verg. ook liet
Politieboek van Bolsward van 1562—1812 (in \'t sted. arch. v.
Bolsw.) f. 20 v.° op \'t jaar 1639: „alsoo door \'t afbrecken van
bovengesc. [H. Geest] convent uit onderholden der twee holten
bruggen meermalen questie is ontstanden doordien die nieuwe ge-
timmerde huisen hen van de reparacien ende onderholden der
voors. bruggen wilden excuseren" enz. De grond, waarop deze
huizen stonden, was na de afbraak van het klooster door den Magi-
straat verpacht „tot huyssteeden".

3 ) Zie boven Dl. I pp. 257 v.v.

-ocr page 455-

toor der kloostergoederen. Maar terwijl nu van eenig verzet
van de zijde van Ged. Staten tegen \'t beschikken door den
Magistraat over de kloostergebouwen niet blijkt, staat de zaak,
wat de gemelde corpuslanden betreft, anders. Dit blijkt uit een
missive van den Magistraat aan Ged. Staten d.d. 9 Augustus
1583.\') Hierin verklaarde de Magistraat: „Wy moegen U.E.
guede meynonge onvermeldet nyet laeten, hoe dat huyden dato
dezes Jan van Hassolt, U.E. executeur, wederomme onderlegt
hadde, omme den huyrluyden ende bruycaers van eenige landen,
leggende onder onsen bedryve ende hoirende aen Geestercloister
alhier, te execut[er]en nopende den landthuyr van dien."3)
„Wy holden U.E. derhalven noch wel indachtich, hoodat wel
waar is, als dat eenige misverstandt ende schelinge tusschen
U.E. ende ons onlanx is geweest ter cause van de voorscreven
landthuyr ende ontfanck van dien, waerinne soo verre gepro-
cedeert is, dat myn heer Eysinga, raedtordinaris in den Hove
van Vrieslandt, commissaris is geordonneert omme ons dien-
angaende te accorderen, dat daernae oick tusschen U.E. ende
eenige van onse volmachten woorden ende weerwoorden zyn
alzoe gevallen, dat wy verhoipt en hadden, U.E. solden ons,
soe voele den voorschreven landthuyr angaet, voirtaen onge-
molesteert hebben laeten blieven, te meer respect nemende,
dat U.E. den profyten van den Proustye, Oegecloister3) ende
Geestercloister4) al hebben aangevaert, sunder dat wy U. E.
dienaengaende tot nochtoe enichsins hebben perturbeert, be-
lopende wel over den drieduysent guldens, twelck nochtans by
andere_naestleggende steden 4) aenders ende ter contrairie is

!) Afgedrukt door Dr. Sclioengen in Arcli. v. h. Aartsbisdom
Utrecht, Dl. 31 pp. 174 v.v. (Akten en Bescheiden betreff. Oldc-
kloostcr, no. 26).

2) Hier volgen eenige opmerkingen, betreffende een andere zaak,
welke ik, als hier niet ter zake doende, weglaat.

3) Ocgcklooster lag onder dc jurisdictie van Bolsward. Ik kom
hierop straks nog terug.

4) De Magistraat bedoelt hier al die bezittingen van \'t H. Geest-
klooster, welke buiten de jurisdictie van Bolsward lagen.

5) Zooals Leeuwarden, Franckcr, Workum, die beschikten over
alle bezittingen van de binnen hun territoor gefundeerde kloosters,
dus ook over die bezittingen, welke buiten hun territoor waren
gelegen. Ook Sneck had dat gedaan ten aanzien van \'t Kruis-
brocderskloostcr en Grocndijk.

II 29

-ocr page 456-

gedaen. Item aenschou nemende, dat de opcomsten van onze
stadtsgeestelicken guederen soe gaer weynich zyn, datwynyet
en zyn vermogen om een organist te salariseren ende den
rectoer van onser scholen, nyet meer dan 100 carolusguldens
hebbende, zyn salaris te verbeteren, hadden derhalven wel
verhoopt, U. E. solden umpt reden boven verhaeltsich hebben
laten bewegen, omme ons, nopende so eenen cleynen summa,
nyet meer te molesteeren, twelck wy oick alsnoch verhopen
van U. E. nyet meer te zullen geschien, zulx wy U. E. oick
wel toevertrouwende ende tzelve van U. E. vrundelicken ver-
sueckende ende begerende."

Dit verzoek had nog niet \'t gewenschte gevolg. Want in \'t
jaar 1587 beklaagde de Magistraat zich opnieuw bij Ged. Staten,
dat hij nog steeds werd lastig gevallen om de corpuslanden
van \'t H. Geestklooster. Ged. Staten hebben toen in 1587, en
opnieuw in 1588, den Magistraat de inkomsten van \'t corpus
uitdrukkelijk toegestaan, telkens voor den tijd van één jaar.
Daarna blijkt niet meer van uitdrukkelijke verlenging van den
termijn. Maar de Magistraat bleef niettemin de inkomsten innen.
En in \'tjaar 1593 verkocht hij zelfs uit eigen autoriteit een
gedeelte van de corpuslanden. *)

Gelijk wij vroeger reeds zagen, werden de inkomsten van
\'t corpus tot \'tjaar 1584 genoten door de stedelijke kas en
daarna door de Benefïciale Beurs. *)

Ik kom nu tot \'t Minderbroedersklooster. Dit klooster had
geene vaste inkomsten.5) Wij hebben dus alleen na te gaan wat
\'t lot van de kloostergebouwen is geweest. Deze verkeerden
reeds in \'tjaar 1575 in vrij desolaten toestand. Dit blijkt uit
een oorkonde van 13 Juli van dat jaar, waarbij de oversten van
. het Minderbroedersklooster te Leeuwarden het „convent binnen
Boolzwert met alle zijne annexen ende toebehoirten"overdroegen
aan de kanunniken van Hasker-convent, „om tselve te repa-
reren ende weder oppe te bouwen ende aldaer hoere woeninge

1) Zie boven Dl. II p. 293.

2) De orderegel der Minderbroeders verbood dit trouwens
uitdrukkelijk; hoewel lang niet alle Minderbroederkloosters zich
aan dit verbod hielden. Zie hierover uitvoerig Dr. Schocngcn,
Het Minderbroederklooster te Bolsward in De Vrije Fries, DL
XX pp. 161 v.v.

-ocr page 457-

van nu voert aen te nemen ende holden in het ewich." Of
de conventualen van Haske inderdaad het Minderbroeders-
klooster hebben gerepareerd en er zich in gevestigd, blijkt niet.
Maar indien al, dan heeft hun verblijf aldaar niet lang geduurd.
Want in \'tjaar 1579 of 1580 is \'t klooster bijna geheel afge-
broken, en de steenen zijn op last van \'t Hof en op verzoek
van de Buitendijksters der Vijf Deelen door den Magistraat
van Bolsward voor de som van 513 car. gl. verkocht, om te
worden gebruikt voor het kistwerk van den zeedijk tusschen
Harlingen en Makkum.\') De kerk van \'t klooster is echter blijven
staan en bovendien een klein gedeelte van de andere gebou-
wen, dat als paardenstal werd verhuurd. Uit de rekening van
den stadsrentmeester van 1589 blijkt, dat „die stallinge met
den viercante plaetze tusschen de Minrebroederskercke ende
de stallinge" was verhuurd aan Claes Thomsz. voor 14 car.gl.
Dezelfde had ook de „Minrebroedershoven" in huur voor 30
car. gl. 5 st. Ook in de rekeningen van 1590 en volgende jaren
vinden we vermeld, dat Claes Thomsz. had gehuurd „de
minrebroedershoven metten peerdestal," te zamen voor 44 car.
gl. 5 st. De stal schijnt echter later te zijn ingericht tot een
woning, want in de rekeningen van 1595 en volgende jaren
wordt vermeld, dat „het Minrebroedershoff
met de woninge"
was verhuurd voor 95 car. gl., terwijl van den stal geen sprake
meer is.

Maar wat is met de kerk van \'t klooster geschied? Dr.
Schoengen beweert, op gezag van pater Couwenberg (van
1623—1645 pastoor te Bolsward): „Het kloosterkerkje deed in
de eerste jaren na de afschaffing van den Roomschen gods-
dienst geen dienst als Gereformeerde kerk, het werd als paar-
denstal verhuurd en tot werkplaatsen van ambachtslieden
ingericht."\') Deze bewering berust echter stellig op een mis-

-ocr page 458-

verstand. Niet de kerk, maar een ander gedeelte van \'t kloos-
tergebouw is als paardenstal verhuurd. De door mij aange-
haalde post uit de rekening van 1589 stelt dit buiten twijfel.
Want daarin wordt uitdrukkelijk „de stallinge" van de Min-
derbroederskerk onderscheiden. Zelfs blijkt, dat zij door een
„viercante plaetze" van elkaar waren gescheiden. Ik acht
\'t waarschijnlijk, dat de Minderbroederskerk in de eerste jaren
na \'t verbod van de Katholieke religie wèl voor de Gerefor-
meerde godsdienstoefeningen is gebruikt. Vaststaat, dat tijdens
den Religievrede de Gereformeerden haar in gebruik hadden.*)
En waarschijnlijk is dat zoo gebleven tot \'t jaar 1597. Den lsten
Augustus van dat jaar besloot de Magistraat, dat men ten
spoedigste de kapel van mirakelen zou „repareeren tot den
auontspredicatie."\') De bedoeling was vermoedelijk, dat de
kapel tijdelijk de Minderbroederskerk als bedehuis zou ver-
vangen. Want deze kerk had zware reparatie noodig. Dit blijkt
uit een resolutie van 12 October 1597, waarbij Magistraat en
gezworen gemeente besloten, dat men „de Minnebroederskerke
opt spoedichst zal besteeden aan een leydecker, om gerepa-
reert ende opgebouet te worden." Deze aanbesteding heeft nog
denzelfden dag plaats gehad. ®)

De kloosterkerk schijnt echter bouwvalliger geweest te zijn,
dan men gedacht had. Zij is althans vooreerst niet weder als
kerkgebouw in gebruik genomen. En volgens pater Couwen-
berg zou de Magistraat zelfs besloten hebben, de kerk af te
breken en de steenen, evenals vroeger die van \'t klooster, te
gebruiken voor de versterking van den zeedijk.1) Maar hiervan

1 ) Dc Vrije Fries XX, t.a.p. pag. 205. Dat \'t besluit niet werd
uitgevoerd, zou te danken zijn aan de bemoeiingen van Joanncs
Heerma, lid van Ged. Staten en van den Magistraat (cf. ook pp.
201/2 ald.).

-ocr page 459-

is gelukkig niets gekomen. Uit de stadsrekeningen bleek mij,
dat de Magistraat reeds in \'tjaar 1616 er weer ernstig op
bedacht was om de kerk te restaureeren. Want in dat jaar
besloot hij, dat alle inkomsten, afkomstig van de drie kloosters
binnen Bolsward, voorzoover die tot nog toe waren genoten
door de stedelijke kas, van Mei 1617 af zouden worden betaald
„aen Raatsman Heercke Heerckes tot prouffyt van de Broere-
kerk." *) In 1623 was de restauratie van de kerk voltooid en
werd zij weer voor de Gereformeerde godsdienstoefeningen in
gebruik genomen. Een inscriptie in \'tkoor van de kerk ver-
kondigt de pieuze daad, door den Magistraat in de herstelling
van dit kerkgebouw verricht: „Inclytus urbis Magistratus templi
restaurati curatoribus primis Domino Joanne ab Heerma, ex
nobilissima Praetoritia familia orto, Heerkone Heerkonis, et
Francisco Rollema, civibus ascriptis, aedem hanc Sacram ad
pios usus revocari curavit."\')

De bovengenoemde inkomsten der kloosters bleven voor
\'t onderhoud van de kerk bestemd. Het beheer werd opgedra-
gen aan drie, later vier, kerkvoogden.*) De namen van de
eerste kerkvoogden zijn bewaard gebleven in de door mij aan-
gehaalde inscriptie. De kerkvoogden werden benoemd door
den Magistraat. Eén van hen fungeerde als boekhouder. Hij
moest, evenals de boekhouder van de Martinikerk, jaarlijks

-ocr page 460-

rekening en verantwoording doen „ten overstaan van de Achtb.
Magistrat en beide praedicanten, sampt rekenmrs uit den
vroedschappe."\')

Waren de inkomsten van de kerk niet toereikend ter bekos-
tiging van de noodzakelijke reparatiën, dan werd daarin door
de stedelijke Overheid voorzien. Zoo besloot zij in \'t jaar 1644,
toen zoowel de Broere- als de Martinikerk reparatie noodig
had, met goedvinden van de Staten voor dat doel een belas-
ting op de bieren te heffen.1) En in \'tjaar 1754 betaalde de
rentmeester van de Beneficiale Beurs, op last van Magistraat
en Vroedschap, „aan de raadsman P. Boltjes als boekholder
van de Broerekerk" de som van 10S4 gl. 8 st. „tot reddinge
van haare bouwoncosten aan deselve kerk gedaan."\')

Onder de jurisdictie van Bolsward, 1) maar buiten de poor-
ten der stad, lag Oegeklooster. \'t Was oorspronkelijk een
uithof van de abdij Bloemkamp of Oldeklooster.2) Maar in
\'tjaar 1412 had Dodo, abt van Bloemkamp, den uithof verhuurd
aan dominus Ludolphus „et sororibus suis spiritualibus tercie
regule ordinis beati Francisci de Penitencia et eorum successo-
ribus" en wel „cum omnibus prediis, graminalibus, fenalibus et
seminalibus altis et bassis, pro nunc ad eandem grangiam spec-
tantibus." De uithof werd verhuurd voor den tijd van vijftig jaren,
tegen een jaarlijksche huur van 36 schilden. Na verloop van die
vijftig jaren echter zouden de zusters den uithof c. a. blijven
bewonen „pro hura seu annuo censu, prout tune valebunt,"
te taxeeren en vast te stellen door den abt van Oldeklooster
en den prior van Thabor. Mocht echter „aliquo casu" \'t con-
tract niet worden hernieuwd, dan zouden de zusters de kosten,

2 deel. Voor de beteekenis van „uithof" zie boven Dl. I p. 60 nootl.

-ocr page 461-

welke zij aan de gebouwen, nl. de slaapzaal en de kapel,
hadden besteed, vergoed krijgen. Maar de nieuwe gebouwen,
welke aldaar door de zusters mochten worden opgericht, zou-
den blijven „in usum earum deportando et convertendo prout
dictis sororibus de predictis earum edificiis visum fuerit
expedire". En de landen, die ze zouden koopen of welke haar
„pietatis pretextu" mochten worden geschonken, zouden ze
behouden.*)

Inderdaad hebben de zusters vrij wat landerijen door aan-
koop of schenking verkregen. In 1580 toch bestond alleen het
„corpus van Oegeclooster" uit ongeveer 400 pondematen.1)
Hiervan behoorden 140 pondematen aan Oldeklooster.s) De
rest was \'t eigendom van Oegeklooster zelf.2)

In \'tjaar 1580 hebben Ged. Staten de bezittingen van Oege-
klooster aanvaard en ondergebracht bij \'t provinciale kantoor

1 ) Dit wordt uitdrukkelijk gezegd in \'t register van klooster-
meiers, aan wie tegen Nieuwjaar 1619 door Ged. Staten de huur
werd
opgezegd (charter in \'t Rijksarch. te Leeuw.). Verg. voorts
de „lijst vanoe goederen cn de inkomsten van Oldeklooster, volgens
het Rekenboek van abt Thomas", meegedeeld door Dr. Schoengcn
(t.a.p. Dl. 31 p. 153, bijlage XXV): „Oegccklooster heeft [a<> 1572]
nae luidt van de oldc Registers vant convent Oldecklooster 100
ende 40 pondematen. Dant singulis annis 36 goudgls."

2 ) Ten onrechte teckendc Dr. Schoengen (t.a.p. Dl. 31 pag. 178)
bij den staat der opkomsten van elf kloosters in Westergo (van
1584) aan: „Oegeklooster was eigendom van Oldeklooster". Oege-
klooster was (vóór 1580) een
stichting, die 140 pondematen van
Oldeklooster in huur had, maar zelf ook vele landerijen bezat.
Het laatste was Dr. S. blijkbaar niet bekend.

-ocr page 462-

der kloostergoederen. De Magistraat van Bolsward heeft zich
hiertegen niet verzet, hoewel, gelijk hij in 1583 Ged. Staten
onder het oog bracht,1) „andere naestleggende steden" zelf
hadden beschikt over de bezittingen van binnen haar territoor
gefundeerde kloosters.

Toch heeft de stad Bolsward, een tijdlang, althans eenig
profijt van de bezittingen van Oegeklooster weten te trekken.
Uit \'t resolutieboek van Ged. Staten l) blijkt, dat „Burgemeste-
ren, Raidt ende gesworen gemeente der stadt Boolswerdt "den
28sten April 1581 van Ged. Staten „in huyringe vercregen"
hebben, „tot proffyt van de burgeren der vs. stede, alle dye
landen tegenwoordel. aen het corpus van Oegeclooster,
onder
dye clockslach van deselue stadt gelegen
, behoirende, voor
dyt lopende iaer Petri ad Cathedram 2) ingegaen zynde ende
eyndende Petri ad Cathedram anno 1582, voor de somma
van vyff hundert gouden guldens van xxvni st. tstuck, vry
scaedeloos geit van horen domeinen, dicken, dammen, ordi-
narisse ende extraordinarisse schattingen."

Tot de hier bedoelde goederen behoorde ook „het convent
ofte die plaetze daert convent vsz. eertyts gestaen heeft, mitten
houen ende boulandt binnen de gracht,3) groet omtrent 12
pondten."\')

De stedelijke Overheid van Bolsward liet de door haar ge-
huurde landen van Oegeklooster weder verhuren aan particu-
lieren, zooveel mogelijk burgers van Bolsward. De verhuring

1 !) Zie \'t boven (p. 449) aangeh. request van 9 Aug. 1583.

2 ) 18 Januari.

3 ) Bedoeld is de gracht, die \'t klooster omringde.

-ocr page 463-

geschiedde waarschijnlijk door gecommitteerden uit den Raad
en uit de gezworen gemeente. Zoo ging \'t tenminste in 1597
en latere jaren. !) Voor \'t overige echter werd in 1581 de
administratie opgedragen aan den secretaris der stad Tyaerdt
Claesz. Siccama. Hij inde de landhuren en de schattingen van
de huurders en betaalde daarvan weder de door de stad ver-
schuldigde huur aan\'t provinciale kantoor der kloostergoederen
en de verschuldigde schattingen aan de respectieve ontvangers.
Het batig saldo werd gestort in de stedelijke kas.*) Groot was
dit saldo echter niet. Over het jaar 1581 bedroeg \'t slechts 5
goudgl., het volgende jaar 119 goudgl., in 1583 54 goudgl. enz.
De stad had er dus slechts weinig voordeel van. Daarom com-
mitteerde de Magistraat den lsten Maart 1586 den burgemeester
Pieter Wijbes, „omme sick te transporteren binnen Franeker
ende aldaer aen myn heren den Staten van Vrieslandt den
landen van Oegecloester ouer te geuen, soeverre ende indien
de voergemelte heren ons in den huyringe van de vsz. landen
nyet souden willen lichten; doch met sulcken clausule, dat
soeverre ende indien de vsz. onse burgmr. mit myn heren

-ocr page 464-

den Staten vsz. nopende den vsz. landthuyr in alles nyet conde
accorderen, hy in alle geualle sal versuecken naerder huyrman
te blyven ende den landthuyr betalen, gelyck endevoir sulcken
prys als andere landen, te egge ende eynde leggende, te huyre
gelden."1) Pieter Wijbes ging echter niet naar Franeker, maar
zond den volgenden dag een request aan Ged. Staten, waarin
hij verklaarde, namens den Magistraat de huur van de landen
van \'t „corpus van Oegeclooster" te willen opzeggen, „mogende
lyden, dat die anderen verhuijert werden," tenzij \'t Ged. Staten
mocht believen, „commissaris t\'ordonneren, die met hem supplt.
weder huyere zall maken, zoe in hen macht, zonder haer
merckel. schaede, nyet en is, zoe groote huyere op te brengen,
als zy verleden jaeren gedaen hebben." Het appointement van
Ged. Staten hierop luidde: „Die Gedep. Staten accepteren de
opgeuinge der landen by den Magistraet van Bolswardt gedaen".1)
Niettemin heeft de Magistraat de landen opnieuw ingehuurd.
Op welke voorwaarden dit geschiedde, bleek mij niet. Maar
zeer voordeelige voorwaarden waren \'t stellig niet, want \'t
batig saldo van Siccama\'s rekening, betreffende de landen van
Oegeklooster, bedroeg in \'t jaar 1586 slechts 4 car. gl. Toch
heeft de stad Bolsward die landen in huur gehad tot \'t jaar
1619. Toen werd haar de huur door Ged. Staten opgezegd. \')
Mij bleek niet, dat de stad daarna de landen nog weer ge-
huurd heeft.

Ten slotte zij nu nog vermeld, dat binnen de stad Bolsward
een Refugium *) van Oldeklooster2) stond. Het werd, na de
opheffing van \'t klooster in 1580, door den Magistraat van
Bolsward verhuurd ten profijte van de stedelijke kas. In de
stadsrekeningen wordt dit Refugium aangeduid als „het abts-
• huys." Daarnaast vermelden zij het „clein abtshuys," dat

1 *) Charter in \'t sted. archief van Bolsward.

2 ) Oldeklooster zelf lag, gelijk ik reeds opmerkte, te Hartwerd,
dus niet onder de jurisdictie van Bolsward.

-ocr page 465-

eveneens door den Magistraat aan een particulier was verhuurd.

Van eenig protest van de zijde van Ged. Staten tegen \'t be-
schikken door den Magistraat over deze
gebouwen blijkt niets.
Daarentegen vorderden Ged. Staten wèl, dat de Magistraat
hun zou betalen de door de stad aan Oldeklooster verschul-
dige „sted
zpacht" van den stadsdoelen. En de Magistraat ont-
kende niet, dat Ged. Staten hiertoe \'t recht hadden, maar hij
verzocht kwijtschelding van die pacht, op grond dat de „dooie
doch dienstig is tot een gueder exercitie van allen burgeren,
nodich in dezen tyde van oorloge," om welke reden ook „voor-
gaende possesseurs ende abten van Oldecloister" de pacht
„alletyt" hadden „quytgescolden."1) Of Ged. Staten dit ver-
zoek hebben ingewilligd, bleek mij niet.

4. Franeker.

Binnen deze stad stond maar één klooster: het Kruisbroe-
dersklooster. De Kruisbroeders hebben in \'t jaar 1580 hun
klooster moeten verlaten. De stedelijke Overheid van Franeker
is toen aanvankelijk van plan geweest, aan \'t klooster de be-
stemming van een gasthuis te geven. Zoo verklaarden althans
in \'t jaar 1581 „Olderman, Burgemrn, Raedt ende gehele ge-
meente der stede Franeker" in een request aan den Prins van
Oranje. \') De inhoud van dit request kwam op \'t volgende
neer. Door de slechte tijden waren de stad en hare omgeving
zeer verarmd, zoodat noodigwas, „naedien gheen armehuysen,
gasthuysen ofte weesehuysen binnen hun suppltn stadt syn",
aldaar een „hospitael van ionghe ende olde luyden" op te
richten en „mit goede onderholdt" te voorzien. Nu waren er
binnen Franeker geen andere kloosters „dan een van der orde
der Cruycebroederen, twelck eertyts opt fondament van een
gasthuys is geordonneert."2) Dit klooster had de Raad wegens

1 !) A.g. request van 9 Augustus 1583.

2 ) Het klooster was gesticht den 4dcn April 1468 door Syardus
Watkcnsz., pastoor te Aruni, „op die stede, dat die gasthuyskcrcke
•plach te zyne". Zie den fundatiebrief in \'t Chartcrb. Dl. I pp. 620
sqq. Men kan voorts vergelijken Mr. A. Telting, Het Kruisbroeders-
klooster te Franeker (1861).

-ocr page 466-

„diuerse abusen, naemlick vermits sy [de Kruisbroeders] hun
regule der ordonnancie van hun oirden naevolgende den fun-
datiebrieue niet ondergeholden hebben gehadt, tot eenen anderen
gasthuys, hospitael ofte godtshuys gedestineert." Maar \'t klooster
had slechts „seer sobere" inkomsten, *) die niet voldoende
waren ,omme een hospitael behoirl. te mogen stichten ende
onderholden, sonder secours ende behulp van andere geestl.
goederen, ad pios usus ende insonder tot onderholdt van geest-
lyke ende nootdurftige personen gegeuen." Daarom verzochten
zij den Prins, hun voor dat doel te willen toestaan de opkom-
sten van het klooster Achlum, „synde van de reguliere orde in
der stadt vsz. grietenye \') gelegen." De Prins stelde \'t request
in handen van den Luitenant-gouverneur en Ged. Staten, om
daarover advies uit te brengen. Het verzoek is niet ingewilligd.

Over \'t binnen de stad gefundeerde Kruisbroedersklooster
en al zijn bezittingen s) disponeerde dus de Magistraat van
Franeker uit eigen autoriteit. Maar over \'t klooster Achlum,
gelegen buiten de jurisdictie der stad, kon de Magistraat na-
nuurlijk niet op eigen gezag beschikken. Het was overigens
reeds in 1580 door Ged. Staten gebracht onder \'t provinciale
kantoor der kloostergoederen. Van de oprichting van een gast-
huis kwam nu niets. De Magistraat stelde in \'t jaar 15S4 de
gebouwen van \'t Kruisbroedersklooster ter beschikking van
Ged. Staten, om ze in te richten tot academiegebouw. De kerk
van het klooster, die tijdens den Religievrede voor de Gere-
formeerde godsdienstoefeningen was gebruikt, werd nu de
academiekerk.

De verdere bezittingen van \'t klooster zijn, gelijk ons vroeger
reeds bleek, door den Magistraat met de kerkelijke goederen
vereenigd onder ééne administratie,het z.g.n. geestelijk kantoor.1)

1 4) Zie boven Dl. II p. 203.

-ocr page 467-

Binnen de stad Franeker stond ook een Refugium van de
abdij Lidlum. Over dit gebouw is niet door den Magistraat
van Franeker, maar door Ged. Staten beschikt. *) Zij hebben
\'t den 18den Oct. 1624 ten profijte van de Provincie verkocht

5. Dokkum.

Binnen Dokkum stond de Praemoristratenser abdij St. Boni-
fatius. In Maart 1580 kwam een accoord tot stand tusschen
Ged. Staten en eenige conventualen van de abdij, waarbij de
laatsten, voorzoover dat aan hen stond („voer soe veele in ons
is"), tegen genot van een jaarlijksch pensioen, „den Gedepu-
teerden, tot proffyt van de landen ende steeden van Vrieslandt,
den voorsz. conuente met allen den landen, proffyten, opcom-
sten ende lasten van dien, oick alle mobile ende immobile
guederen, totten seluen conuente behoerende, hebben ouerge-
geuen ende opgedraegen."\') De bezittingen van de abdij zijn
vervolgens gebracht onder \'t provinciale kantoor der klooster-
goederen, uitgezonderd alleen de klooster^öo«tü^n. Over de
gebouwen toch beschikte de Magistraat van Dokkum.

De kerk van de abdij, die grooter was dan de parochiekerk
en daarom in onderscheiding van deze wel „de grote kercke"
werd genoemd, was reeds in de eerste jaren na de Reformatie
zeer bouwvallig. Den 4den Nov. 1587 besloten „de geswooren ge-
meensluyden" van Dokkum, „dat by den Raedt yemandt vuyt haer
midden gecommitteert werde, om opten vuytschryvinge van
syne G. ende dheren Gedeputeerden van date den Xen deser
teegens den XXen nu eerstcomende hem te voegen int statenhuys
bennen Leeuwerden, ende dat opten selue procuratie werde

-ocr page 468-

gepasseert, meede vuytten name van den gemeensluyden, siende
meede voer goedt aen ende resoluerende, dat de vs. volm.
werde gelastet omme met alle gevoechl. middelen te versoecken
ende desnoet met rechtsmiddelen te vervolgen, dat de grote
kercke by den Landtschappe hier binnen Dockum gemaeckt
mach werden." *) Men eischte dus, dat de abdijkerk zou worden
hersteld op kosten van de Provincie; waarschijnlijk op grond
dat deze de overige bezittingen van de abdij, uit welker in-
komsten de kerk natuurlijk steeds was onderhouden, aan
zich had getrokken. Den 17den Febr. 1588 kwam \'t tot een
accoord „tusschen de gecommitteerden van de Gedeputeerden
der Staten van Vrieslant ter eenre ende Peter Jansz. burgemr.,
Ritske van Ringie grietman van Dongerdeel westersyde der
Paesens, Douwe Syrcxz. burger ende Reencke Gabbes gemeens-
man, als volm. van den Raedt ende gemeensluyden" van Dokkum,
te anderer zijde, „nopende het opmaecken van de groote
abdyekercke derseluer steede, waerby de vs. volm. der Gedepu-
teerde van weegen den Lantschappe van Vrieslant hebben aenge-
nomen ende belooft tot slands costen te doen maecken ende
leeueren alle het holdtwerck, iserwerck, solderinge ende pan-
newerck totte vs. kercke ende thooren behoeftich, met het
arbeydsloon van dien te becostigen, mits dat de volm.en van
den Raedt ende gemeensluyden vs. aengenomen hebben tot
laste van de stadt te maecken het viercant, soo van steen,
kalck als arbeydsloon metten annexen van dien, tot tselue
viercant vannoden weesende." Dit accoord werd den 23sten Febr.
1588 door Raad en gezworen gemeente bekrachtigd.\')

Maar de abdijkerk was blijkbaar wel zeer bouwvallig, want
den 14den Maart 1588 besloten Raad en gezworen gemeente,
„dat ingevalle sulx nodich gevonden mach worden, de Raedt
den olde groote kercke int geheel ofte vierendeell affbreecken
ende de muyren van nieuws sullen doen weder opmaecken." \')
Men is echter wel aan \'t afbreken gegaan, maar tot weder-
opbouwen kwam \'t niet.1) In plaats daarvan besloot de Raad,
de parochiekerk te doen repareeren en vergrooten. De Pro-

-ocr page 469-

vincie verklaarde zich bereid de kosten hiervan te dragen.\')
Van de abdijkerk bleef alleen de toren staan, die met hulp
van de Provincie is hersteld.\')

Nu nog een enkel woord over de andere gebouwen van de
abdij. Den 265len Sept. 1593 besloten Raad en gezworen ge-
meente, „dat men die Abtsthoorn ende het somerhuis van de
gewesene abdije sall affbreken, waermede die reste van de
gewesene abdije gerepareert sal worden." 1) Niet lang daarna
is ook \'t „brouhuys" van de abdij afgebroken.2) Wat er van

1 ) Resoluticb. van Dokkum.

2 ) A.g. register van ordonnantiën (1585—1612): „Hans busschie-
ter cum sociis hebben ordonnan. ter somma van thicn cargl. sestien
stuuers van het oldt brouhuys aff te brceckcn ende die steen
daervan tc schoonen."

-ocr page 470-

de abdij nog overbleef, is later gebruikt als „stadstimmerhuis."
Dit blijkt uit zeker „Besteck ende conditiën, waernae de E.
Magistrat der steede Doccum door hunne gecommitteerden
gedencken tot dienst van deselue stadt te besteeden het maecken,
repareeren ende onderhouden van alle de stadswercken,"*)
waarvan art. 13 luidde: „De aennemer sal tot syn geryf
het
olde klooster, te weten het stadstimmerhuis,
om de materialen
te bewaeren, moegen gebruicken ende daeraff de sleutels
hebben."

Het is den Magistraat van Dokkum gelukt Ged. Staten er
toe te bewegen, hem althans eenige inkomsten van de abdij
ten behoeve van de stad toe te staan, zij \'took slechts „by
prouisie." In een request van 5 Sept. 1580\') herinnerde de
Magistraat er Ged. Staten aan, dat hij hun vroeger had ver-
zocht, zekeren molen, „den conuente van Dockum toegecomen
hebbende", en „ytlycke andere cleyne percelen 1) tot behoeff
van onsen armen stadt te mogen imployeren, gemerckt seer
swarlycken onse stadt boven alle steden belast is geweest
ende alsnoch is;" op welk verzoek gunstig was beschikt.
Niettemin was de molenaar „van myn E. Heeren ontboden
ende beschreuen" om de huur van den molen „te betaelen in
handen van myn E. Heeren." De Magistraat verzocht daarom
Ged. Staten, „den vsz. molenaer niet te molesteren." Het
appointement van Ged. Staten hierop luidde: „accorderen, by
prouisie allene ende tot reuocatie van de Gedeputeerde ofte
hun successoers, de proffyten van de moeien in desen geroert,
mits dragende de lasten van dien ende mits deselve oock
onderhoudende naer behooren."

In \'tjaar 1582 heeft de Magistraat nog een poging gewaagd

1 ) Dat ook deze van de abdij van Dokkum afkomstig waren,
wordt niet gezegd. Uit een resol. van de Staten van Friesland van
28 Febr. 1645 (Resolutieb. in \'t Rijksarch. te Leeuw.) blijkt,
dat de armvoogden te Dokkum eenige „stedepachten binnen Doc-
cum", afkomstig van \'t klooster
Klaarkamp (onder Rinsumageest
in de grietenij Dantumadeel), „tot profyt van de armen aldaar"
inden.

-ocr page 471-

bij Anjou, om te verkrijgen niet alleen „het conuent binnen
haer stadt gestaen hebbende met alle opcomsten van dyen,"
maar ook de inkomsten „van den byleggende twee cleyne
conventen Sion *) en Weerdt,\') daer met annex synde", en dat
tot aflossing van de schulden der stad, „doch principal. tot
onderhoudenisse van haer kerckedienaeren, rector ende
schoolmren sampt nootelycke onderholt haerder armen, die,
vermidts de spoliatie van de velden ende byliggende quartieren,
aldaer zeer veel zyn, mitsgaders nootel. reparatie haerder
kercke, daeraff nyet als de muyren syn blyuen staen."s) Anjou
stelde \'t request den 12den Dec. 1582 in handen van de Staten
of hun Gedeputeerden, om daarover advies uit te brengen.
Hun advies is niet bekend. Maar \'t is niet twijfelachtig, dat zij
de bevoegdheid van Anjou om in deze zaak een beslissing te
nemen ontkenden.1) Ook staat \'tvast, dat de Magistraat met
zijn request niets heeft gewonnen.

Den 3den Januari 1592 eindelijk besloten Magistraat en ge-
zworen gemeente, zich tot Ged. Staten te wenden met \'t ver-
zoek, het „corpus der abdie van Doccum, daer enen Sydze
Fockes meyer van is geweest, tot proffyt der nootdruftige

1 ) Verg. onder pp. 469 v., in verband met noot 2 boven.

II 30

-ocr page 472-

stadsarmen te mogen gebruycken." 0 Of dit verzoek is inge-
willigd, bleek mij niet.

6. Workum.

In deze stad was gefundeerd \'t Franciscaner nonnenklooster
Mariënakker. In dit klooster bevonden zich in Juni 1580 nog
drie personen: een geordende zuster, een „provenaerse"5) en een
„bouknecht." Dit blijkt uit een oorkonde van 29 Juni 1580,3) behel-
zende een accoord tusschen „Janthien Jansdochter enyge conuen-
tuale ende professiede persoon binnen den clooster te Woorcum
met Pyets Douwedochter prouenaerse ende interesseerde mede-
conuentuale, ende by haer consent, aen den ene, ende Syerck
Bauckez. bouknecht ynden zeluen conuente alhier, ter anderen
zyde." Blijkens dit accoord had Syerck, „onse goede ende
getrouwe bouknecht," recht op „acht volle iaeren dienst- oft
huurpenningen in onsen conuentsarbeyt ende saecken," terwijl
hij bovendien nog, uit kracht van een schuldbekentenis van
\'tjaar 1572, een som van 180 goudgl. te vorderen had. Men
kwam overeen, dat hij \'t verschuldigde zou ontvangen „te
Meyedach ynden jaere 1581" en dat hij zóó lang „in cost ende
dranc ende allen noottruft des leuens (beholdens de cledinge)
by ons in den conuente zal blieuen wonen," onder voorwaarde,
dat „daerdore de lopende interesse van desen jare nu lopende
zullen zyn compenseert van allen de vsz. penn." Ten slotte
verklaarden Janthien Jansd.1 en Pyets Douwed.r voor de nako-
ming harer belofte te verbinden: „allen onsen ende onsen
conuents hebbende ende toecomende goederen." Deze overeen-
komst werd nog denzelfden dag door Burgemeesters, Schepe-
nen en Raden van Workum goedgekeurd, terwijl zij Syerck
beloofden, „indient noodich es, na ons vermogen hem behul-
pich te wezen om aen zyn penn. te verhelpen, den tyt van
betaelinge omgecomen zynde, ende als hy daerna dien zal
begeren."*)

1 *) Resolutieb. van Dokkum.

-ocr page 473-

In Mei van \'t volgende jaar, toen de tijd van betaling „om-
gecomen" was, kreeg Syerck nochtans zijn geld niet. Hij schijnt
toen opnieuw een accoord te hebben aangegaan met de beide
overgebleven conventualen van Mariënakker. Want den 20sten
Mei 1581 verklaarden Magistraat en „Gedeputeerden vanden
vierendetwintich geswoeren gemeentsluyden," dat zij appro-
beerden „de affreeckeninge ende contracte by Sierck Bauckez. als
bouwknecht aen de eene, en Janthien Jansd.r ende Piets Douwed1".,
woenende int doester binnen Worcum, zynde dvsz. Janthien
alleene professide suster aldaer, overmits dandere in den
Heere verstoruen zyn, aen de andere zyde." Voorts beloofden
Magistraat en Gedeputeerden „den vsz. Sierck in alles behul-
pelycken te zyn ende dat hem jaerlix van den penn., hem van
den conuente Marienacker vsz. competerende, tot zyne alimen-
tatie behoerlycke interessen zullen worden betaelt van tzelue
conuents opcomsten; ende zoe hem yets geraecken mochte aen
te vallen, dat hy de vsz. penningen van doen hadde, ende de
stadt voorn, van tzelue conuents opcomsten genietende was
ende possessie daeraff hadde, zoe beloeven wy oeck hem dzelue
penn. te doen betaelen,l) laetende zynen hypothecen in allen
haere puncten in vigoer ende crachte op het conuents goeden
vsz." Voor interest zou hij ontvangen 19 goudgl. \'sjaars. Ein-
delijk werden hem, voor zijne trouwe diensten, toegestaan:
„vrye woeninge in den conuente," \'t genot van de vruchten
der door hem geplante boomen en „de bruycmavan seseijnsen
zaedtlandt, den conuente vsz. toebehoerende, welcke bruyckma
van het zaedtlant vsz. nyet langer zal zyn ende verstanden
worden dan deese naestcomende twee jaeren, waeraff dit
loopende jaer het eerste zal zyn."\')

Uit deze gegevens blijkt, dat \'t klooster te Workum na \'t
verbod van de Katholieke religie (31 Maart 1580) nog een
tijdlang als stichting is blijven bestaan, beheerd door de over-
gebleven conventualen onder toezicht van den Magistraat.
Waarschijnlijk heeft de Magistraat de beide conventualen tot
haar dood in \'t klooster laten wonen.

Wat later met \'t klooster is geschied, hebben wij vroeger

-ocr page 474-

reeds gezien: de Magistraat heeft zoowel de kloostergebouwen
als de verdere bezittingen van \'t klooster met de kerkelijke
goederen vereenigd onder ééne administratie en de inkomsten
aangewend voor kerkelijke doeleinden. Voor \'t overige verwijs
ik naar hoofdstuk VIII § 7.

7. Ylst.

Binnen de stad Ylst stond \'tO. L. Vrouwenklooster van de
orde der Karmelieten. Den 85ten Februari 1580 zijn de Karme-
lieten uit hun klooster verdreven.\') De kloostergebouwen waren
grootendeels reeds in 1572 verwoest. De nog overgebleven
gebouwen zijn in 1580, volgens den Heer Busé,1) gedeeltelijk
ingericht tot „pastorie voor den eersten Hervormden predikant,"
gedeeltelijk tot „school en meesterswoning."

De roerende goederen van \'t klooster werden publiek ver-
kocht ten bate van de Provincie.2) Volgens den Heer Busé
zouden ook de onroerende bezittingen») „ten bate van den

1 ) Ned. Arch. voor Kerkgesch. t.a.p. pag. 193. De Heer Busé
noemt echter geen bron, zoodat de juistheid zijner bewering niet
is te controleeren. Hij vergist zich in ieder geval, als hij als „eersten
Hervormden predikant", voor wien een gedeelte van \'t klooster
zou zijn ingericht, noemt „den gewezen vicaris Sixtus". Sixtus
is nooit Geref. predikant te Ylst geweest, maar was in 1567
vicaris te Ylst. Hij is toen wegens zijn Hervormde gevoelens ge-
vlucht. De eerste predikant van Ylst was Tjalling Joukes. Vgl.
Romein, Naamlijst II p. 362; Reitsma en v. Veen, Acta I p. 75
(art. 13).

2 *) Zij brachten op 127 goudgl. (Hist. Biz. v. Ylst p. 31).

-ocr page 475-

fiscus" zijn verkocht. Dit is echter, gelijk ons vroeger reeds
bleek, onjuist. Ze zijn niet verkocht, maar, met goedvinden
van de Staten, bestemd tot onderhoud van den predikant te
Ylst.1)

In de overige Friesche steden: Stavoren, Hindeloopen, Sloten
en Harlingen, waren ten tijde van de Reformatie geen kloos-
ters. \') In de nabijheid van de laatste stad echter lagen de
kloosters Achlum *) en Lidlum.2) En de Magistraat van Har-
lingen heeft meer dan eens pogingen in \'twerk gesteld, om
de beschikking te krijgen over de inkomsten van althans één
dezer kloosters. In 1580 wendde hij zich daartoe tot den Prins
van Oranje,3) maar zonder resultaat. In 1582 probeerde de
Magistraat \'t bij Anjou: hij verzocht nl. den hertog, de inkom-
sten van \'t klooster Achlum te mogen gebruiken tot onderhoud
van de armen binnen Harlingen. Anjou stelde \'t request in
handen van de Staten van Friesland om advies. De Staten
verklaarden, dat de stad Harlingen „tot Sonderlinge groete
excessiue costen van den Lantschappe van Vrieslandt geforti-
ficeert ende gestarckt" was, waardoor „die schipredinge, coop-
handelinge, hantwerckinge daegelicx alsoe vermeerderen, dat
geensins, haers beduncken, te verwachten is, dat hun [nl. den

1 zonderh. p. 31), maar deze 60 pond. behoorden aan „Vrouwen-
klooster" (of „Galilca") te Burum in Kollumerland.

*) Zie verder boven p. 341.

2 ) Pracmonstratenser abdij te Tjummarum (in Barradeel).

3 6) De Magistraat vroeg om dc inkomsten van \'t klooster Achlum
of van Lidlum. Van zijn request wordt melding gemaakt door Gra-
tama, Gccstel. goederen p. 16. Ik vond dit request niet in de ar-
chieven, ook niet in \'t archief van dc stad Harlingen.

-ocr page 476-

Harlingers] middel tot onderholdinge van haeren cleynen aen-
tal der armen ontbreecken sullen." Voorts wezen zijerAnjou
op, dat „nae alle recht, redenen ende billicheyt die dispositie
der geestelycke landen elck prouincie int zyne competeert, als
oeck mede sulcx opten ersten July anno 1581 by der generale
Staten ordonnantie is geresolueert", en dat de inkomsten van
Achlum, gelijk die van andere kloosters, „tot die
gemene
lasten" werden „geimployeert ende bekeert," zoodat de Ma-
gistraat van Harlingen geen reden had, „om die vs. opcom-
sten enichsins te versoecken ende syne hoocheyt daeromme
lastich t\'zyn, contrarierende alzoe, nyet sonder preiudicie van
haeren Lantschappe, mede die vs. ordonnantie ende resolutie
van de generale Staten." De Staten verzochten daarom Anjou,
„dat zyne hoocheyt gelieuen wille haer dese saecke nyet te
bemoeyen, dan die vs. prouincie haer recht voor het geheel
ende die vs. generale resolutie vruchtbaerlyck, sonder enige
quetsinge, laeten genyeten," terwijl zij reeds bij voorbaat „wel
expresselyck" protesteerden tegen \'tgeen „tot preiudicie der
Lantschappe" in deze zaak mocht worden gedaan.\') Het ver-
zoek van den Magistraat van Harlingen leverde ook ditmaal
niets op.

Besluit.

Evenals in andere gewesten bestond er ook in Friesland ver-
schil van meening tusschen de Staten en de steden over de
vraag, aan wie van beiden de dispositie over de kloostergoe-
deren in de steden toekwam. Tot op zekere hoogte echter waren
de Staten van Friesland en de steden \'t blijkbaar wel eens.
Alle steden toch beschikten, gelijk wij zagen, over de klooster-
kerken en over de andere VAoosterge bouw en binnen haar terri-
toor; en van eenig protest hiertegen van de zijde der Staten
blijkt niets.\') Zoo beschikte de Magistraat van Bolsward over
de gebouwen van de proosdij en van \'t H. Geestklooster, zonder
dat de Staten zich er tegen verzetten. Maar toen de stad ook
beschikte over de binnen haar territoor gelegen
landen van

-ocr page 477-

\'t H. Geestklooster, lieten de Staten haar hierin, althans aan-
vankelijk, niet ongemoeid. En over de binnen de jurisdictie
van Bolsward gelegen landen van Oegeklooster beschikten de
Staten. De Magistraat van Dokkum beschikte over de gebouwen
van de St. Bonifatius abdij; over de verdere bezittingen van
de abdij beschikten de Staten.

Een analoog verschijnsel zien wij ook elders dan in Fries-
land. De Raad van de stad Utrecht bijv. beschikte over de
St. Paulskerk aldaar, „behoorende tot het vermogen der abdij
van dien naam, welks administratie de Staten aan zich hadden
getrokken." De Raad van dezelfde stad besloot \'t groote ka-
pittelhuis ten Dom in te richten tot auditorium voor de aca-
demie. Het Kapittel verzette zich hiertegen met hand en tand,
maar zonder gevolg. De Raad hield staande, dat hem de dis-
positie toekwam over „
kercken, chooren ende diergelijcke
plaetse"
en dat hij dit recht „over lange jaren" had uitge-
oefend.\') Ten onrechte heeft men deze bewering van den Raad
„volkomen ongegrond" genoemd, een staaltje van „wat een
stedelijk bestuur zich in onze 17e eeuwsche republiek durfde
onderstaan." *) Het standpunt, door den Raad van Utrecht in-
genomen, was geen ander dan dat, waarop zich alle Friesche
steden (reeds in 15801) stelden en dat door de Staten van
Friesland blijkbaar volkomen werd gebillijkt.

De Staten van Holland hadden reeds bij resolutie van 15
Mei 1575 bepaald, „dat alle de
aedificien van cloosters ende
\'t begrip van dien, staende binnen eenige steden van Hollandt,
vrij ende geheellijck sullen komen ende blijven tot dispositie
ende bewindt van de Magistraten derselver steden, sonder
nochtans dat bij de magistraten voorn, yet daeraf verkocht
ofte vervreemt sal werden, sonder voorgaende consent der-

x) Cf. Mr. Hora Siccama, o.c. 1 pp. 4IQ, 416, 417.

2) Mr. Hora Siccama, t.a.p., pp. 399 sqq.

3) Aldus Mr. S. Muller Fz., De universiteitsgebouwen te Utrecht
pp. 8 en 6 (gecit. door Mr. Hora Siccama, p. 401 noot). Volgens.
Mr. Muller (in Onze Eeuw, Maart 1906) had alleen de Souverein
(dus de Staten) \'t recht tot een daad als die, welke de Raad
van Utrecht zich ten aanzien van \'t kapittelhuis veroorloofde.
Anders Mr. Hora Siccama, pp. 402 en 403.

-ocr page 478-

selver Staten."l) Het beschikkingsrecht van de steden over de
kloostergebouwen was dus toen nog beperkt: voor vervreem-
ding was \'t consent van de Staten noodig. Maar een resolutie
van 23 Mei 1577 liet dit vereischte vallen. Misschien heeft \'t
voorbeeld van Holland in Friesland zijn invloed doen gelden.

Gelijk ik reeds opmerkte, erkenden de Staten van Friesland
niet \'t recht van de steden om te disponeeren over de binnen
t stadsterritoor gelegen klooster/anrféTz. Dit blijkt uit\'t geen ik
heb meegedeeld omtrent de onder den klokslag van Bolsward
gelegen landen van \'t H. Geestklooster.

De meeste Friesche steden echter gingen nog verder dan
Bolsward en beschikten over
alle bezittingen (onverschillig waar
deze lagen) van de binnen haar territoor gefundeerde kloosters.
Zoo deden Leeuwarden, Franeker, Workum en ookSneek(ten
aanzien van \'t Kruisbroedersklooster en Groendijk). Vandaar
dat de volmachten der landkwartieren in \'tjaar 1583 klaagden,\')
dat de steden deden, alsof zij waren „succesores van den Gees-
telijcken, soowel in hun goederen als rechten ende preëmi-
nentien. \'tWelcke ook eenige van hun genoeghsaem bewesen
hebben in \'t aenvaerden der geestelijcke goederen, uyt hun eygen
authoriteyt, toebehoorende de Generaliteyt van desen Landen."

!) Cf. J. F. van Beeck Calkoen, Onderzoek naar den rechts-
toestand der geestelijke en kerkelijke goederen in Holland na de
Reformatie (A\'dam 1910) p. 6.
2) In een stuk van 2 April 1583 (Winsemius, Chron. p. 720).

-ocr page 479-

bijlagen.

BIJLAGE A.

Uittreksel uit \'t rekeningboek van den dorpsontvanger van
Wirdum en Swichum (1580—1688). *)

L

Waar in \'t volgende sprake is van „de gemeente", is steeds
bedoeld de gemeente van Wirdum en Swichum.

„Opten XXVIslen (Aug. 1580) noch de gemeente vergadert om
„wederom volm. te ordonneren om de rekeninge te verstaen
„van ons deels costen: XIIII st.

„Item op den XVII Octob. 1584 een boedegesonden in Wijrdum
„ende Swichum om den gemeente by een anderen te comen
„om des anderen daeghs een volmacht vuyt te maecken by den
„grietman om de rekening van de gryetman te hoeren, en den
„boede betaelt X st.

„Opten XXVI 8ber anno 1580 de gemeente vergadert om
„volmacht te ordonneren voer dgrietman om van die hundert
„st. rente een krigsman te nemen ende om de schansers ende
„toernwacht te ordenneren: XIIII st.

„Heft Secke Tzalinxz. op 26»ten 8ber om tzelue als volm.
„geweest ende een dach vaceert XII st.

„Item heft Jarich omt verlies van de peerden betaelt daer
„de gemeente gecoft heft om int leger te trecken ende by den
„gemeente weder vercoft, daervan bytaelt VIII dalers.

„Jarich heft noch vant verlies van drie waghens daer dge-
„meente gecoft heft om int leger te trecken ende dien weder
„vercoft ende voer tzelue verlies van waghens bytaelt 9V» gg.

!) In \'t archief van de kerkvoogdij te Wirdum. Het laatste ge-
deelte van \'t boek betreft alleen Wirdum. Wirdum cn Swichum
schijnen toen ook vermogensrechtelijk gescheiden te zijn.

-ocr page 480-

„Item die waghens ende peerden, daer die gemeente van
„Wirdum ende Swichum gecoft hebben om met proviant nae
„Steenwick int leger te trecken byloept in alles 493 car. gis.
„XIIHj st.

„Opten negentheenden Martij 1581 is noch een peert van
„wegen de gemeente van Wirdum ende Swichum vercoft ende
„soe alser groete costen opt zelue peert gefallen is, sulx dattet
„peert bouen den costen heeft opgebracht VI XVIII st."

Bij \'t afleggen der rekening in Febr. 1581 had de ontvanger
te vorderen van de „gemeente van Wirdum ende Swichum"
901 car. gl. 2 st.

„Omme welcke summa van negen hondert een carolus guldens
„ende II st. wy ondergescr. volmachten van Wyrdum ende Swi-
„chum hebben accordert en consentert, accorderen ende con-
senteren mits desen over onse dorpe opte floreenrente om-
geslagen te worden ende metter daet optenemen 8 stuuers
„ende een halff stuuer, dwelcke opgecomen synde wort bevonden
„dat daerouer ende tot proffyt vande gemeente blyft sestien
„carolusguld. ende XVIII st. waervan betaelt moet worden de
„costen op huyden ende gisteren ten huyse van Doytse
„Rytsertsz. gedaen; begeren ende versuecken met alder oedt-
„moet dat thoff gelieve de omslach te accorderen ende voer guet
„an te sien."

De uitgaven van Febr. tot Sept. 1581 bedroegen 345 car.gls.
17 strs. „Hier affgetoeghen van fl. rente een st. by Hette Wybes
„ontfangen, blyft de gemeente van Wirdum ende Swichum noch
„schuldich de somma van IIC XXXVII cg. XVII st."

„Om dese bovengesc. somma te betalen soe hebben wy onder-
bes. volmachten van Wirdum ende Swichum accordert ende
„consentert, accorderen ende consenteren by desen opgenomen
„te worden op de floreenrente binnen onsen dorpe te weten
„binnen Wirdum II st. ende een oertien ende te Swichum II
„st. — dat Swichum niet hoeger sal opbrengen dan II st.
„dat comt dat sye van de toernwacht in den rekeninge ver-
rekent niet behoren te betalen."

Waarom niet? Omdat men meende, dat deze post de paro-
chie
Wirdum raakte. Zoo werd in de volgende rekening bij
den post van de torenwacht aangeteekend, dat hij betaald zou

-ocr page 481-

worden uit de geestelijke goederen. Dit geschiedde ook in
andere parochies veelal.

* „Op huyden den XXIV May anno vyftheen hundert twe ende
„tachtich sen wy ondergescr. gemeenteluyden by kloeke slach
„ten huysse van Sybren Wallez. gecompareert angaende sekere
„rekenschap dien opten achtsten Martij anno 1582 by de ge-
beente van Wirdum ende Swichum ten huysse van Folckert
„Retsaerts in presentie van Sybrant van Camminge, grietman
„van Leeuwarderadeel, doer Dirck Syboutsz. bylet is geweest,
„ende wy ondergesc. gemeenteluyden dselue rekenn, wel neer-
„stelicken doergesien ende is byfonden nae luyt dese voern.
„rekenn, hier voeren gestelt te bydraeghen ter somma van twe
„hundert acht ende sestich gulden corent ende vyftheen stui-
ters, soe ist dat wy hebben geconsenteert ende consenteren
„mets desen, by Oene Aedes onse dorprechter opgenoemen
„te worden van de fl. rente over Wirdum ende Swichum
„dardehalue stuuer ende dat opgenoemen synde sal die ge-
beente van Wirdum ende Swichum Oene Aedes dan schuldich
„syn drie gulden corent vyftheen stuuers."

-ocr page 482-

BIJLAGE B.

Uit: RESOLUTIEBOEK VAN DE STATEN VAN FRIESLAND,
31 AUG. 1764.

Staat van suppletie van de revenuen der Pastorijen,
dïe geen 500 gis. hebben opgebragt voor
den jaare May 1764 verscheenen.

laren waarin

de goederen r

zijn verkogt. LEEUWARDERADEEL.

1762 Stiens. De pastoryegoederen zijn 1762
verkogt en de voor- en nadeelen met May

1763 ingegaan aan de koopers overge-
dragen. Dus moet deeze Pastorye genieten

het volle tractement tot......500

1762 Lekkum en Miedum. In alles als boven. . 500

1763 Jelsum. De goederen zijn 1763 verkogt en

koomen de voor- en nadeelen met May

1764 ingegaan aan de koopers. Dus moet
deeze pastorie op May 1764 verscheenen

gesuppleert worden met...... 280— 8—10

in 1765 genieten het volle tractement.

1764 Finkum en Hijum. De goederen staan 1764

verkogt te worden. En zullen de voor-
en nadeelen met May 1765 in te gaan aan
de koopers koomen. Dus moet deeze Pas-
torye op May 1764 verscheenen gesup-
pleert worden met . ....... 236— 7— 4

En 1765 te verschijnen wederom gesup-
pleert met zodanige zomme als dan be-
vonden word. En 1766 genieten het volle
tractement.

-ocr page 483-

Westdongeradeel.

1762 Foudgum en Raard gelijk als Stiens. . . 500

1763 Nes en Wierum gelijk als Jelzum. . . .163

N.B. Wanneer a° 1765 geniet het volle
tractement, dan cesseeren de twee hon-
dert guldens, die deeze pastorie in twee
termijnen jaarlyx by requeste heeft ge-
trokken.

1763 Hiaure en Bornwert gelijk als Jelzum . . 288— 5—12

oostdongeradeel.

1762 Anjum gelijk als Stiens.......500

1763 Paesens gelijk als Jelzum....... 243— 3-

N.B. Volgens de overgezonden staat ge-
niet deze pastorye jaarlyx van de Pro-
vincie 129 gis., hetwelk moet cesseeren.

Kollumerland en Nieuw Kruisland.

1762 Kollum gelijk als Stiens.......500

1763 Kollumerzwaag, Ausbuurt gelijk als Jelzum 327—17 —

1764 Oudwoude, Westergeest gelijk als Finkum . 191 — 18— 4

Achtkarspelen.

1763 Surhuysum, Augustynsgae gelijk als Jelzum 130—11— 8

1764 Buitenpost gelijk als Finkum..... 472— 6— 8

Volgende drie Pastorien hebben geene goe-
deren, dog genieten van \'t Land bij ordon-

nantie:

Gerxklooster 300 ....................200

Surhuisterveen 315.........185

Rottevalle 300 ......................200

Dantumadeel.

1763 Akkerwoude, Murmerwoude gelijk als Jelzum 309— 4—12

1764 Veenwouden, gelijk als Finkum..... 394—14— 8

N.B. Deeze Pastorye bezit 3340 gis. aan
Landschapsobligatien, waarvan de intres-
sen in het profijtelijke zijn verantwoort,
en nog voor het eerstvolgende jaar weder

-ocr page 484-

verantwoort moesten worden, na welx
deeze obligatien aan \'sLands comptoir
van den ontfanger Knock dienen over-
gelevert te worden, ten fine van royee-
ringe.

Tietjerksteradeel.

1762 Suawoude, Tietjerk gelijk als Stiens. . . 500

1764 Bergum gelijk als Finkum.......95— 5— 8

Wanneer deeze pastorie op May 1766 het
volle tractement komt te genieten, zo
moeten cesseeren de 350 gis, die nu jaar-
lyx uit \'s Lands comptoir genoten worden.

1764 Oostermeer, Eestrum gelijk als Finkum. . 179—10— 4
Deze pastorie geniet en zal voor het toe-
koomende blyven genieten de vijftig gul-
dens jaarlyx uit de pastoriegoederen van
Suameer. Zoodat op May 1766, wan-
neer de suppletien ophouden, deze alleen
450 gis. van den Lande moet hebben.
Hieromtrent is nader gedisponeert by res.
van den 26 Febr. 1765, en zal ook ge-
nieten 500 gis. x)

Nog bezit dezelve 1120 gis. aan Land-
schapsobligatien van dezelve natuur en
behandeling alsbovenonderVeenwouden.

Menaldumadeel.

1762 Engelum gelijk als Stiens.......500

. 1762 Beetgum gelijk als Stiens.......500

N.B. Beetgum heeft tot nog toe jaarlyx
uit de Domeynen genoten 12 guldens, en
Engelum 100 gulden by ordonnantie, die
nu voor het jaar van May 1763 tot 1764
niet moeten trekken off zo die reeds ge-
trokken hebben, moeten yders 500 gis
proportioneel vermindert worden.

T) In margine.

-ocr page 485-

1764 Wier gelijk als Finkum........ 458—13— 8

N.B. Wier heeft uit de Domeynen genoten
22 gis, die nog voor het volgend jaar van
May 1764 tot 1765 genieten moet, maer

na dien tijd houd dit op.
1764
Dronrijp gelijk als Finkum......186—17—12

Franekeradeel.
1762 Midlum gelijk als Stiens.......500

l

1762 Peyns en Sweyns. Deze goederen zijn ten
deele a° 1762 verkogt, maar het derde
percheel, zijnde de zathe te Sweyns is
toen overgebleven en eerst a° 1763 verkogt,
zoodat de huur daarvan voor dit jaar
moet verantwoord worden, omdat die
eerst ten profyte van de koopers koomen
(zal) voor het jaar May 1764 ingegaan,
en dus het tractement van 140 gis eerst
in het volgende jaar cesseert. Dus zal

de suppletie nu moeten zijn.....360

1763 Herbayum gelijk als Jelzum...... 403— 1—10

1763 Schalsum „ .........216—7—8

1764 Dongjum „ „ Finkum...... 246—15—

Barradeel.

1762 Minnertsga gelijk als Stiens......500

1762 Wynaldum „ „ .........500

1763 Pietersbierum gelijk als Jelzum .... 279— 1—14

1764 Oosterbierum „ „ Finkum .... 269—18—

Baarderadeel.

1762 Weydum gelijk als Stiens.......500

Hennaarderadeel.

1762 Wommels gelijk als Stiens...... 500— 5—12

1763 Lutkewierum „ „ Jelzum.....31—9—12

1764 Ytens „ ,, Finkum.....211—9—10

1764 Kubaard „ „ „ ..... 320-11-18

-ocr page 486-

wonseradeel.

1762

Exmorra, Allingawier gelijk als Stiens. .

500

1762

Idsegahuizen, Piaam

n

ii

» • •

500

1762

Longerhouw, Schettens

»

n

» • •

500

1762

Schraard

»

n

» • •

500

1763

Gaast, Ferwolde

»

n

Jelzum .

333-

11—

6

1763

Kimswert

n

n

» •

458-

• 4—

10

1763

Tjerkwert, Dedgum

n

n

n \'

53-

- 1 —

12

1763

Wons, Engwier

n

»

n •

493-

6—

6

1764

Arum

ti

n

Finkum .

453-

13—

8

1764

Lollum

»

»

» \'

98-

■10—

8

1764

Parrega, Hieslum, Greonterp,,

n

ii \'

198-

-14—

2

1764

Makkum, Cornwert

V

»

n

457-

-17-

6

wljmbritseradeel.

1762 Woudsend gelijk als Stiens . 500

1762 Gaastmeer, Nieuwhuisum „ „ 500

1762 Oude ga, Idsega, Sandfirden „ „ „ .500
1726
 Jutrijp, Hommerts over lange verkocht [nl.

wegens insolventie]........500

1726 Oppenhuizen, Uyiwellingerga uts.....500

1726 Heegh als boven..........500

1763 Goinga, Gauw, Offingawier gelijk als Jelzum 173—12

Hem. Oldev. en Noordw.

1762 Coudum moet als Stiens het volle tracte-
ment hebben en daar te boven wegens
onverdeelde floreen 13—9—10. Dus . . 513- 9-10
1762
Warns en Scharl, volgens de overgezonden
staat zoude deese pastorie gesuppleert
moeten worden met 499—11—2. Edog
vermits bij res. van den 8 Juli 1762 is
vastgesteld, dat de profiten en lasten van
de 1762 verkogte goederen voor de koo-
pers ingaan met Petrij en Mey 1763 zo
zal deese pastorie het volle tractement
moeten hebben, May 1764 verschenen . 500
1762
Molquerm trekt jaarlyx van den Lande 200,
zoodat gesuppleerd moet worden met 300,
nog en wegens meerdere floreen 6—2, dus 306— 2

-ocr page 487-

1726 Hemelum heeft geene goederen, maer geniet

jaarlyx van den Lande 390 gis, dus . .110
1726
Oudega, Colderwolde, geene goederen . . 500
1726
Nijega, Elahuizen, geene goederen . . .500

Utingeradeel.
1764 Akkrum, Terhorne schiet te kort 407—13—8,

maar moet alleen gesuppleert worden met 278— 9—12
zullende de overige 129—3—12 door den
predikant ontvangen worden van de
secretaris van dese grietenije, onder wien
de zomme berust wegens meerdere ont-
vang dan uitgave op de pastorie van Ter-
caple en Ackmarijp blijkbaar uit de over-
gezonden staat, waartoe ordre is gestelt.

Doniawerstal.

De goederen overlange verkocht.

Goijingaryp, Broek.........500

Oosterhaule, Oldeouwer........500

St. Nicolaasga...........500

Langweer, ter Oele.........500

Haskerland.

1763 Haskerdyken en Nyehaske geniet wegens
voren verkogte geestelijke (scil. klooster)
landen 300. En dewijle de stelle en losse
maden 1763 zijn verkogt, en de profiten
daarvan, met May 1763 integaan, gebragt
ten voordeele van de koopers, zo moet

gesuppleert worden........200

IVestermeer, Joure, Snikswaage. De goede-
ren verkogt en geniet van den lande 250

gis, dus............250

Oudehaske en Haskerhorne verkogt . . .500

schoterland.

1763 St.Jansga. Schoon deese goederen in 1763
zijn verkogt, bedraagt de suppletie egter,
omdat volgens de overgezonden staat de
huur van de plaats door de secretaris
aan den Lande wort verantwoord . . 500

li 31

-ocr page 488-

Nieuw Brongerga heeft geene goederen en
geniet van den Lande by ordtie 300 gis,

dus.............. 200

1763 Oudeschoot c.a. gelijk als Jelzum .... 160—2—
N.B. De landschapsobligatie van 600 gis.
is al aan \'sLands comptoir overgegeven.

Lemsterland.
De goederen voor lange verkogt.

Lemmer, Volle ga, Eesterga......500

Oosterzee, Echten..........500

Gaasterland.
De goederen voor lange verkogt.

Wyckel..............500

Oudemirdum............500

Harig..............500

Balk geniet by ordonnantie 400 gis.. . .100
Opsterland.

1762 Wynjeterp en Duurswolde 1762 verkogt, dog

geniet nog de helfte der Intressen van
eene Landsobligatie van 1600 gis. en de
geheele intressen van een dito van 600
gis, tezamen tot 28 gis., vermits niet
gebleken is, dat die Landschapsobligatien
aan het comptoir zijn overgelevert, word
dus gesuppleert met........472

1763 Ureterp en Siegerswolde 1762 verkogt, brengt

voor dit jaar op aan zuijvere huuren, in-
tressen en hetgeen van Langezwagen ge-
niet 216—4—10, en moet dus gesuppleert

worden met........... 283—15— 6

geblijkende niet, dat de Landschapsoblig.
aan \'t comptoir zijn overgegeven. Deze
pastorie geniet, en zal in het toekomende
blijven genieten de veertig gis. jaarlyx
uit de pastorie van Langezwagen, zoodat
op May 1765 (wanneer de huuren op-
houden, en de 64 gis van de kerkvoogden
aan \'t comptoir zijn betaalt, en de Lands-
oblig. mede aan \'t comptoir overgelevert)

-ocr page 489-

deese alleen 460 gis van den Lande moet
hebben.

Hieromtrent is nader gedisponeert bij res.
van den 28 Febr- 1765 en zal ook 500
gis genieten.

1764- Lippenhuisen, Terwispel gelijk als Finkum 220—16— 6
Hier is een Landschapsoblig. van 1000
gis, die na de verkoopinge moet inge-
trokken worden.
Gorredijk, geen goederen, dog geniet jaarlyx
by ordonn. 315 gis, dus te suppleeren
met..............185

Stellingwerf O. E.

1762 Makkinga, Elsloo, Langedijk nopens de
goederen als Stiens, dog vermits jaarlyx
by ordonn. geniet en waarschijnlijk ook
voor dit jaar genoten heeft 175 gis, zo
zoude de suppletie moeten zijn. . . . 325
Maar zoo die 175 gis niet getrokken zijn,
dan moet de 500 gis vol betaalt worden.

1762 Oude en Nyebercoop gelijk als Makkinga, dus 325

1763 Oosterwolde, Vochtele, Appelsche, gelijk als

Jelzum............. 329—18

1764 Donkerbroek, Haule gelijk als Finkum. . 410

Stellingwerf W. E.

1762 Sc/ierpenseel, Spangen, Munnikebiuiren en

Nijetrijne gelijk als Stiens.....: 500

1763 Peperga, Blesdyke gelijk als Jelzum . . . 111—15—12

1762 Stad Ylst gelijk als Stiens.......500

\') In margine.

-ocr page 490-

REGISTER VAN PLAATSNAMEN.

Aalsum (Oostd.), I 325; II 74.

Aalsum (Uting.), I 74.

Aalsum (klooster), 1106; II 393,
401.

Abbega, I 5, 94, 108, 190, 384;
II 445.

Abbingawier (of Engvvier), 168;
II 480.

Achlum, I 180, 190, 202, 205,
206, 211, 214, 215, 221, 223,
224, 225, 226, 227, 248, 356,
381/2; II 153, 250.

Achlum (klooster), I 227; II
375, 394, 460, 469, 470.

Achtkarspelen, II 45, 74, 477.

Ackronryprasuagh (w.s. oude be-
naming voor Snikzwaag), I 74.

Ackronsmaryp (oude benaming
voor Akmarijp), I 74.

Aduard (klooster), II 397.

Aengwirden, II 93, 95, 96, 107,
120, 393, 418.

Agnietenberg (klooster), I 167.

Akkervvoude, 1 180, 389; II477.

Akkrum, I 74, 106; II 108, 109,
128, 481.

Akmarijp, 15; II 85, 481. Zie
ook: Ackronsmaryp.

Alkmaar, II 27, 28.

Allingawier, I 68; II 480.

Almenum, I 36.

Ameland, II 106, 397, 398, 399.

Anjum, 1 180, 211, 215, 224,
228, 248, 325, 388; II 64, 182,
477.

Anjum (klooster), II 391, 394,
400, 401, 408.

Anlo, I 75.

Anna-klooster (St.), (te Leeuw.),
zie: Grauwe-begijnenklooster.

Anna Parochie (St.), II117.
Antwerpen, I 288, 289.
Appelscha, II 103, 483.
Arum, II 459, 460, 480.
Augsbuurt, II 477.
Augustinusga, 1 61, 79, 189, 386;
II 119, 129, 133, 477.

Baard, II 175.

Baarderadeel, 1 320; II 175, 182,

479.
Bafloo, I 8.

Baijum, I 370, 371; II21, 115.
Bakhuizen, 199, 101, 267.
Bakkeveen (buurschap onder Si-
gerswoude in Opsterl.), 174.
Balk, II 50, 120, 482.
" Ballum, II 399.
Bant (= Terband), I 74.
Barradeel, 1 325; II 52, 57, 469,
479.

. Barradeel (dekenij), I 221.
Bedum, 1 372.
Beers, I 386.

Beetgum, I 200; II36, 478.
Beets (Opsterl.), zie: Bckc.
Beetstcrzwaag, II 61, 106, 120,

416. Zie ook: Suagh.
Beilen, I 75.

Bekc (oude ben. voor Bcets),

I 74.

Bcrgum, 1 204, 282; II 51, 53,
61, 118, 122, 123, 371, 375,
376, 381, 416, 419, 478.
Bergum (klooster), 1 282, 284;

II 50, 53, 118, 123, 307, 370-
384, 393, 407, 408, 419, 435,
437.

Bcrlikum, 1 66, 67, 377, 379;
II 290.

-ocr page 491-

Bersachom (oude benaming voor

Birstum in Uting.), I 74.
Bethanië (klooster), II 391, 469.
Bethlehem (klooster), II 388, 389,

390, 392, 406, 429.
Beul, 145; II 103.
\'t Bildt, II 117, 137.
Birdaard, II31, 48.
Birdt(de—), 1 344.
Birstum, zie: Bersachom.
Blankenham, 1171.
N Blesdijke, 1 5, 62, 92, 93, 103,
106; II 177, 483.
Blessum, II 98, 186.
Bloemkamp (klooster), zie: 01-

deklooster.
Boekholt, 145.
Boer, II 183, 1S7.
Bolsward, I 17, 84, 85, 94, 126,
182, 183, 188, 197, 212, 286,
293; II 41, 65, 200, 283-306,
309, 336, 368, 371, 372, 373,
376, 380, 381, 390, 391, 392,
394, 424, 427, 428, 444, 445,
447—459, 470, 471, 472.
Bolsward (dekenij), 1 205, 220.
Bonifatius-abdij (St.), zie: Dokkum.
Bons, II 268, 278, 445.
Boornbcrgum, I 103, 335; II 103.
Bornde (Borndego of Bornferd),
174.

Bornwerd, II 162, 187, 477.
Boxum, II 97, 98, 156, 186.
Bozum, 182, 112; 114, 12, 152,

161, 182, 445.
Brabant, I 270.

Brantgum, I 178, 193; 1191,162,
187.

Bremen, 11, 9.

Britsum, 1 97, 230, 263, 387;

II70. N

Broek, II 481.
Buitenpost, II 120, 477.
Burgwcrd, I 259; II 169.
Burum, 160, 61, 62, 207, 267,
268, 269, 313, 336; II 118,
121, 122, 148, 156, 291, 419,
469.

Burumcr-OIdland, II 419.

Buweklooster, II 119, 387, 393
402.

Catharina-klooster (St.), zie:

Witte-nonnenklooster.
Claringe-state, I 95.
Corvei (klooster), I 84.

Dantumadeel, II 464, 477.

Dantumawoude, 1313.

Dedgum, II 480.

Deersum, I 260.

Deinum, 1 200; II 186, 460.

Delfstrahuizen, 1189, 318; III.

Delfzijl, 13.

Denemarken, I 47, 58.

Derby, 140.

Deventer, I 44.

Diever, I 75.

Diever dingspel, I 44.

Dikninge, I 172.

Doccinga, I 74.

Dokkum, 1 17, 198, 293; II65,

102, 119, 238, 386, 420, 421,
461—466, 471.

Dokkum (klooster), 1 208, 209;
II 50, 119, 314, 386, 392, 401,
402, 461-466, 471.
Dongjum, 1 250; II 167, 479.
Donia-huis, I 102.
Doniawcrstal, I 351; II 26, 73,

186, 187, 481.
Donkerbroek, 1103; II 103, 483.
Dordrecht, 1 275; II 421.
Drcischor, II 24.
Drente, I 6, 8, 22, 38, 39, 40, 41,
42, 43, 44, 45, 46, 51, 54,
57, 74, 75, 91, 172, 354; II378.
Driesum, I 319.
Drogeham, II 119.
Dronrijp, I 17, 22, 95, 96, 102,

103, 108, 131, 198; II 1, 11,
12, 13, 16, 33, 34, 35, 60,
89, 90, 152, 160, 161, 182,
183, 479.

Durham, I 40.
Duurswoude, II 103, 482.
Duyntcrpen (de—), II 257.

-ocr page 492-

Eagum, 11 9, 186, 187.
Echten, II 40, 482.
Edens, 1376; II 21, 112, 114, 115.
Ee (Oostd.), 1325, 388; II 50,
290.

Ee (de—, of opper—), landen
van Hospitaalklooster, II 256,
261, 263, 267, 279, 280, 424.
Ee (oppe—), sate te Oosterend,

I 198.
Eelde, I 22.
Eemsland, I 45.

Eernewoude, 1204; II 105, 119,
185.

Eesterga, II 482.
Eestrum, II 127, 478.
Elahuizen, II 73, 481.
Elsloo (Oostst.), 1327, II 483.
Emden, 146, 108, 277.
Engeland, 1 39, 40, 42, 47.
Engelum, 1 180, 221; II 478.
Engvvier (of Abbingawier) 168;

II 480.

Engwierum, 1 208, 325; II 416.
Engwird (klooster), II 393.
Epangne (oude benaming voor

Parrega), I 68.
Europa, I 90.
Exmorra, 168; II 480.

Ferwerd, 1 98, 200, 388; II 121,

397, 420.
Ferwerderadeel, 1318, 319; II
187.

Ferwoude, 168; II 480.
Finkum, II 147, 411, 476.
Firdgum, 1 325; II 112.
Fochteloo, II 103, 483.
Follega, 16; II 482.
Foswerd (klooster), II 121, 389,

393, 397, 398, 399, 420.
Foudgum, II 187, 477.
Franeker, 1 17, 18, 83, 84, 101,
126, 170, 188, 190, 191, 192,
198, 205, 212, 216, 217, 224,
226, 250, 286, 291, 293; II 65,
169, 171, 200-243, 248, 251,
266, 273, 275, 277, 284, 294,
301, 305, 309, 335, 336, 368,

400, 413, 446, 449, 459—461,
472.

Franeker (dekenij), I 205, 224,
227, 248.

Franekeradeel, I 52, 53, 180,190,
206, 227, 318, 381, 382; II
460, 479.

Frankrijk, I 73.

Friens, 1180; II 186, 187.

Gaast, 168; II 480.

Gaasterland, 1 169, 385; II 187,
380, 482.

Gaastmeer, II 480.

Galilea (of Vrouwenklooster),
zie: Vrouwenklooster.
v Galilea (klooster te Leeuw.), zie:
Minderbroedersklooster.

Garijp, II 105, 119, 393.

Gauw, 1314; II 445, 480.

Genezareth (klooster), II 393,
420.

Genum, II 180, 189, 420.

Gerkesklooster (of klooster Jeru-
zalem), I 59, 60, 61, 207, 267,
268, 269; II 50, 118, 121, 122,
385, 393, 396, 397, 406, 408,
410, 419, 425, 427, 428.

Gerkesklooster (buurschap onder
Augustinusga), II 119, 120,
408, 428, 477.

Gernaerd, zie: Genezareth.

Gersloot, I 74, 335.

Giekerk, 1 204, 386; II 155, 160,
161.

Goënga, II 189, 480.

Goënga-mieden (buurschap on-
der Goënga), II 278.

Goingarijp, 15; II 481.

Gorredijk, 1 339; II 483.

Goutum, 1 200, 387.

Goye, 1148.
N> Grauwe-begijnenkl. (te Leeuw.)
(St. Anna-klooster), II 328,
432—442.

Greonterp, II 480.

Grimersum, I 209.

Groendijk (klooster), 11 442,444,
445, 446, 449, 472.

-ocr page 493-

Groendijkster-convent (landen v.
h. kl. Groend.), II 281.

Groningen (stad), 13, 120; 113,
247, 385, 395, 397, 409, 410.

Groningen (prov.), II 50, 397.

Grouw, 1 49, 180, 386, 387; 119.

Haarlem, II 27, 28.

Hallum, 1 101, 263, 388; II64,
155, 411.

Hamburg, I 46.

Hantum. 1 178, 179, 209.

Hantumhuizen, II 162.

Hardegarijp, II 120.

Harich, II 482.

Harkema—Opeinde, II 119.

Harlingen, I 103, 169, 274, 284,
292, 293, 325; II 29, 65, 135,
198, 229, 420, 451, 469, 470.

Harlingen (dekenij), I 221.

Hartwerd, II 290, 454.

Hasker-convent, II 50, 118, 370
—384, 393, 425, 435,450,451.

Haskerdijken, II 50, 51, 103, IIS,
481.

Haskerhorne, II 103, 481.

Haskerland, II 187, 481.

Haule, II 103, 483.

Heeg, I 200, 261, 262, 342, 343,
344, 384; II 60, 61, 68, 152,
155, 160, 187, 291, 445, 480.

Heerenveen, 1 339; II61, 120,
416.

\'s Heeren Wijngaard (proosdij te
Bolsward), 11 370—384, 394,
435, 447, 449, 453, 470.

Heilige Geest-klooster, II 291,
292, 293, 300, 301, 390, 391,
394, 424, 427, 444, 447, 448,
449, 450, 453, 470, 471, 472.

Heiporte, 11 445.

Hemel um, 1143; II 50, 51, 61,
118, 119, 123, 291, 359, 416,
481.

Hemelum (klooster), II 118, 352,
359, 385, 394, 401. Zie ook:
Stavoren (abdij).

HeinelumerOldephaert en Noord-
w., 127, 143, 318; II 4S0.

Hempens, II 97, 106, 186.

Hemrik (Opsterl.), 174; II 106.

Hennaard, 1356—358, 359, 362
386; II 21, 110, 111, 112, 113,
115.

Hennaarderadeel, 1318, 320,326,
356; 119, 41, 75, 110, 152,
161, 186, 469, 479.

Herbaijum, 196, 131; II479.

Hermana-state, I 95.

Hesselen, 1205, 207.

Hiaure, II 162, 477.

Hidaard, 1 365, 366/7, 384; II
113, 114.

Hieslum, II 480.

Hijum, 1 108, 180; II61, 147,
411, 476.

Hilaard, 1 185, 186; II 55, 142.

Hindeloopen, 1 168, 169; II 120,
231, 469.

Hinkama-huis, I 60.

Hitzum, I 101, 190, 193.

Hobbcma-state, I 95.

Hoek, I 84,152. Zie verder: Leeu-
warden.

Hogebeintum, 1 277; II420.

Holland, I 75, 289, 290, 313;
II 21, 23, 179, 471, 472.

Hol werd, 1101; II 162, 468.

Hommcrts, 1 264, 314; II 250,
445, 480.

Hoornsterzwaag, I 133; II 95,
264.

Hospitaal (klooster), II 256, 257,
259, 262, 263, 266, 267, 269,
271, 274, 281, 289, 290, 291,
300, 301, 341, 343, 393, 424,
442, 443, 444, 446.

Hossetra (ws. oude benaming
voor Longerhouw), I 68.

Houten, 1148.

Huizum, 1 111, 178, 185, 387;
II 4.

Idaard, 1210, 310; 119, 186,
187, 460.

Idaardcradeel, I 34, 318; II 9,66.

Idsega, II 444, 445, 446, 480.

Idsegahuizen, 168; II 25, 480.

-ocr page 494-

Idskenhuizen, I 80.

IJhorst, I 106.

Imswolde, II 289, 290, 291, 292,
301.

Indijk, II 107, 229.

Irnsum, 1 180, 204, 387; II39,
445.

Itens, 1 314, 320, 326, 357, 358
—361, 362, 384; II 110, 111,
112, 113, 152, 479.

Jacobijnerklooster (te Leeuw.),
II 314, 328, 432—442. Zie ook
onder Leeuwarden.

Jacobi Parochie (St.), 1379; II
117.

Janthiema-fenne, II 428.

Janum, I 14, 133.

Jellum, 1 188, 189, 240, 241.

Jelsum, 197, 200; II476.

Jeruzalem (of Gerkesklooster),
zie: Gerkesklooster.

Jeruzalem (klooster te Wouds-
end), II 388, 394, 427. Zie ook
onder Woudsend.

Jislum, I 386.

Johannesga (St.), 16, II 187, 481.

Johanskamp (St.), (klooster), I
105.

Jongema-huis, II 303.

Jorwerd, 1 199, 200, 222, 248;
II 122.

Joure, 1321; II 26, 65, 120, 139,
416, 481.

Jouswier, I 210, 313, 323, 324, N
325.

Jutrijp, 1 314, 384; II 250, 445,
480.

Kampen, I 44.

Katlijk, 1189.

Katlijk (oud-), zie Oldakatrip.

Kent, I 39.

Keppcns, II 445.

Kimswerd, II 480.

Kinncma-sate, I 388.

Klaarkamp (klooster), I 209, 268;
II 214, 386, 387, 392, 428,
437, 455, 464.

Koekange, I 172, 205.

Koevorden, I 41.

Kolderveen, I 10.

Kolderwolde, II 481.

Kollum, 1 15, 26, 27, 65, 67,
198, 199, 210, 386; II 14, 15,
16, 65, 152, 187, 416, 477.

Kollumerl. en N.-Kruisl., 1 288,
318, 330, 384, 385; II 469,
477.

Kollumer-Nijland, II 397.

Kollumerzvvaag, 1 258; II 477.

Kornjum, I 22, 96, 97, 98, 107,
114, 179, 204, 230; II 61, 70.

Kornwerd, 1 68, 180; 11 185,480.

Kortehemmen, II 103.

Kortezwaag, II 106. Zie ook:
Urasuagh.

Kortwoude, I 80.

Koudum, 1 66, 67, 126, 168;
II 480.

Kruisbroedersklooster (te Fran.),
1291; II 459, 460.

Kruisbroedersklooster (te Sneek),
II 442, 444, 445, 446, 449,
472.

Kubaard, 1 368, 369/70, 384; II
75, 114, 115, 152, 479.

Langedijke, II 483.

Langezwaag, II 106, 482.

Langweer, II 73, 481.

Langwerd, II 294.

Leer, I 46.

Leeuwarden, 1 4, 81, 82, 83, 85,
97, 152, 191, 212, 216, 218,
221, 230, 234, 264, 274, 276—
286, 290, 291, 292, 309; 112,
4, 6, 9, 29, 31, 35, 65, 85,
156, 157, 170, 194, 229, 236,
265, 274, 284, 306—336, 338,
368, 371, 373, 374, 375, 376,

\' 381, 385, 428, 432-442, 446,
449, 472.

Lccuwardcradeel, 134, 318, 379;
11 2, 61, 475, 476.

Leiccster, I 40.

Leiden, II 281.

Lekkum, 1 3, 12, 204; II 70, 476.

-ocr page 495-

Lemmer, 1 207; II 40, 482.
Lemsterland, 16, 321; 11 40,187,

482.
Leuven, I 102.
Leye (de-), II 411.
Lichtaard, II 38.

Lidlum (klooster), I 371, 372,
373, 374, 376; II 52, 53, 203,
204, 290, 371, 394, 395, 400,
408, 420, 461, 469.
Lincoln, I 40.
Lioessens, I 325.

Lionigaberde (oude benaming v.

Luinjeberd), I 74.
Lions, II 55, 142.
Lippenhuizen, 174; II 106, 185,

483.

Loënga, 1 314, 384; II 445.
Lollum, II 236, 237, 480.
Longerhouw, II480. Zie ook:

Hossetra.
Ludingakerk (klooster), II 375,
469. Zie verder: Achlum (kl.).
Luinjeberd, 169; 11418,419. Zie

ook: Lionigaberde.
Lutjegast, I 59, 60.
Lutkewierum, I 199, 326, 357,
359, 361/2, 386; II 110, 111,
113, 161, 445, 479.
Luxwoude, I 74, 335.

Maarhuizen, I 7, 8.
Maarseveen, I 148.
Mackinge (oude benaming voor

Makkum), I 68.
Makkinga, (O.St ) II 70, 483.
Makkum, 1 339; II 27, 29, 49,
74, 120, 150, 448, 451, 480.
Zie ook: Mackinge.
Mantgum, 1 17, 180, 335, 336.
Mariënakker (klooster), 11 358,

466-468.
Mariëngaard (klooster), 1 82,83;
II 117, 370-384, 393, 411,
428, 435.
Marrum, 1386, II 420.
Marssum, 1318; II 61, 88, 152,

156-159, 186.
Martena-state, I 98.

Menaldum, 1 64, 95, 133; II 36,

95, 96, 264.
Menaldum (dekenij), I 221.
Menaldumadeel, 1 318, 377; II

394, 401, 478.
Menterne (klooster), II 455.
Metsla wier, 1 176, 325, 386; II

44, 48, 133, 290.
Midlum, 1 101, 200, 223, 377;

II 91, 479.
Miedum, II 225, 476.
Minderbroedersklooster (te Bols-
ward), II 373, 447, 450-454.
Minderbroedersklooster (te Leeu-
warden), II 314, 373, 432—442,

450. Zie ook onder Leeuw.
Minnertsga, 1 95, 223, 325, 377;

II 57, 135, 186, 479.
Mirns, 1 99, 101, 267.
Molkwerum, 127, 67, 168, 169;

II 73, 120, 480.
Monekagha (= Munnekcburen?)

I 74.

Monnikebayum (klooster), II 386,

394, 420.
Morra, 1 325;\'II 465.
Muda (klooster), I 10.
Munnekcburen, II 483. Zie ook:

Monekagha.
Murmcrwoude, II 477.

Nazareth (klooster), II 444, 445,
446.

Nes (Ameland), II 399.
Nes (Uting.), 174; II 108, 109.
Nes (Wcstd.), II 118, 120, 477.
Nes (commanderie), II 109, 119,
387, 393, 395, 401, 426, 427,
430, 431, 432.
Neurenberg, II 310.
Niawier, 1325; II420, 465.
Nicolaasga (St.), 117; II481.
Nicolaasklooster (St.), zie: Bcr-

gum (klooster).
Nicuw-Brongerga (of de Knijpe),

II 120, 482.
Nicuwchorne, II 95.
Nieuw-Kruisland, 1 336; II 397.
Nijeberkoop, II 483.

-ocr page 496-

Nijega (Hem. Old. en N.), II 73,
187, 481.

Nijehaske, II 51, 103, 481.

Nijehove, 1 84, 152. Zie verder:
Leeuwarden.

Nijeklooster, II 387, 394, 420.

Nijeveen, 18, 9, 10, 75, 91, 110,
112.

Nijezijl, II 411.

Nijhuizum, II 480.

Nijkerk (Ferw.), 1 388; II420.

Nijkerk (Oostd.), 1 388; II 96.

Nijland, 194, 341; II 445.

Nijtrijne, II 70, 483.

Noorderdragten, 1312; II 103.

Noordgouwe, II 24.

Noordwolde (W. St.), II 70, 103.

Norfolk, 140.

Norg, I 45.

Northumberland, I 40.

Nottingham, I 40.

Odulphus-abdij (St.), 11 351,352,
359. Zie verder: Stavoren (ab-
dij).

Oegeklooster, II 394, 449, 454—
458, 471.

Oenkerk, II 152, 160, 161, 162.

Offingawier, 1314; II 480.

Oldakatrip (oude benaming voor
Oud-Katlijk), 174.

Oldeberkoop, II 483.

Oldeboorn, 1101; II 36, 37, 38,
50, 108, 109, 119.

Oldehove, 1 81, 82, 83, 84, 152.
Zie verder: Leeuwarden.

* Oldeklooster (of kl. Bloemkamp)
II 122, 290, 385, 394, 401,
425, 427, 454, 455, 458, 459,
461.

Oldelamer, I 112, 198, 207, 269;
II 147, 148.

Oldeouwer, II 481.

Oldetrijne, II 147, 148.

Ommelanden (Groninger-), 17,
10, 22, 51, 52, 58, 65, 99, 212,
219, 334; II 379, 382, 383,
396.

Ongebuiren, I 344.

Oostdongeradeel, 1 319, 324; II
6, 465, 477.

Oosterbierum, 1200, 325; II134,
135, 152, 420, 479.

Oosterbroek (havezathe-), 122.

Oosterend, I 17, 93, 94, 126,
198, 320, 362—366, 367, 376,
383, 386; II 75, 111, 112, 113,
152, 190, 445.

Oostergo, 1 11, 16, 74, 201, 296,
316, 317, 318, 319, 348, 387;
11 3, 71, 125, 193, 392, 400,
401, 402, 403, 404, 405, 422,
423.

Oosterhaule, II 481.

Oosterlittens, II 294.

Oostermeer, II 478.

Oosterwierum, 1 320, II 147.

Oosterwolde (O.St.), I 45, II
103, 483.

Oosterzee, II 482.

Oost-Friesland, 1 46, 209.

Oosthem, 1 111, 114, 229, 230,
256, 384.

Oostmahorn, II 6.

Oostrum, 1 262, 312, 325.

Ooststellingwerf, 1318, 321; II
49, 71, 108, 186, 187, 483.

Oostwolde (buursch.onder Heeg)
1 344.

Oppenhuizen, 1 200, 384; II70,
445, 447, 480.

Opsterland, 1 264; II 187, 482.

Osingahuizen, 1 85, 263, 344; II
289, 290, 291, 442.

Oudega (Hem. Old. en N.), II
73, 481.

Oudega (Sm.), II 181.

Oudega (Wijmbr.), 145, II4S0.

Oudega (?), II61, 416.

Oudehaske, II 103, 481.

Oudehorne, II 95.

Oudemirdum, 1385; II 482.

Oudeschoot, II 482.

Oudkerk, 1 388.

Oudwoude, 191; II 185, 477.

Overijsel, I 75,172,282,292; II 407.

Paesens, I 264, 388; II 118, 477.

-ocr page 497-

Papinga-fennen, II 428.
Parrega, II 40, 480. Zie ook:
Epangne.
, Peins, II 445, 479.
Pcperga, II 483.
Petkum, I 10.

Piaam, II 290, 480. Zie ook:

Pyanghem.
Pyanghem (oude benaming voor

Piaam), I 68.
Pietersbierum, 1 36, 37, 126, 310,

325; II 479.
Pijphorn, II 41.
Pingjum, I 101.
Poelen (de-), 195; II 12.
Poppingawier, II 70, 166, 175, 445.
Predikheerenklooster (te Leeuw),
zie: Jacobijnerklooster.

Raard, II 187, 477.
Rauwerd, I 387.
Renen, II 432.

Ried, II 229, 232, 233, 234.
Rijperkerk, 1 389.
Rinsumageest, 1 103, 198, 312;

II 464.
Rolde, 175.
Roodkerk, I 208, 389.
Roordahuizum, I 190, 200, 201,
210, 220, 225, 317, 387; II
9, 10.
Roswinkel, I 45.
Rotstergaast, I 74.
Rottevalle, 1 339, II32, 477.
Rottum, zie: Rutna.
Ruinen, 1 41, 172, 205.
Rustringen, I 74.
Rutland, I 40.

Rutna (oude benaming voor Rot-
tum in Schoterl.), I 74.
Ryp (in Opsterl.), I 74.

Saenlaen, II 445.
Sandfirden, II 480.
Schalsum, II 479.
Scharl, II 480.

Scharnegoutum, 1 312, 384, 386;

II 122, 274, 290, 420.
Scheltingadam, I 69.

Scheltingaland, II 418.
Scherpenzeel, II 483.
Schettens, II 480.
Schiermonnikoog, II 50, 61, 118.
Schillaard, 1 335.
Schingen, I 198.
Schoonebeek, I 45.
Schoot (commanderie), II 393,

402, 430—432.
Schoterland, I 189, 318; III, 40,

187, 481.
Schoter-Uiterdijken, I 189.
Schotland, 140.

Schraard, II 480. Zie ook: Schra-
davvert.

Schradawert (oude benaming v.

Schraard), I 68.
Schurega, II 95.
Sebaldeburen, I 148.
Sexbierum, 1 99, 101, 103, 183,

188, 325; II 130, 290.
Sexbierum (dekenij), I 221,223,377.
Sibrandaburen, I 200.
Siccama-state, I 96.
Sigerswolde (klooster), II 119,

393, 408.
Sigerswoude (Opsterl.), 1 46,74;

II 103, 393, 482.
Sigerswoude (buurschap onder

Garijp), II 119.
Sion (klooster), II 393, 420, 465.
Slcen, 175.

Sloten, 16, 75; II 120, 469.
Smallcbrugge, 1 45, 75; II 107,

342, 468.
Smalle-Ec, I 335.
Smallence (klooster), 11 393,408.
Sncck, 1 84, 102, 103, 111, 126,
197, 216, 229, 286, 291, 293,
319, 376; 11 4, 28, 65, 195,
196, 197, 198, 238, 243-283,
284, 301, 309, 320, 335, 336,
342, 368, 442—447,449, 472.
Snikzwaag, II 139, 481. Zie ook:

Ackronryprasuagh.
Spanga, II 483.

Spannum, I 101, 185, 370, 371 —
376, 386; II 114, 115, 156,
160, 290.

-ocr page 498-

Statuma-gebuurte, II 49.

Stavoren, I 286, 292, 293; II 119,
123, 339, 351, 352, 359, 390, 469.

Stavoren (abdij), II 118, 119,
120, 123, 351, 352. Zie ook:
Hemelum (klooster).

Stavoren (nonnenklooster), II
390, 391,

Steenkerk (klooster), I 6S; II 393,
418.

Steenwijk, I 93, 123, 205; II 474.

Steggerda, 15; II 103.

Stiens, 1 97, 98, 108, 200, 230;
II 70, 143, 147, 420, 476.

Stiens (dekenij), 197, 98, 230.

Suagh (= Beetsterzwaag), I 74.

Suameer, II 105, 119, 478.

Suawoude, II 50, 478.

Suffolk, 140.

Surhuisterveen, II 44, 45, 74, 477.

Surhuizum, 180; II32, 45, 74,
128, 129, 133, 477.

Sweins, 1180; II 479.

Swichum, 1 114, 184, 188, 200,
336; 11 2, 473—475.

Tanna es, I 45.

Teerns, 16; II 106, 186.

Terband, zie: Bant.

Terhorne, 15; II 61, 128, 481.

Terkaple, 15, 74; II 190, 481.

Termunten (klooster), I 10.

Ternaard, 1313; II43, 47, 162.

Teroele, I 17, 75, 76, 176; II 69,
481.

Terwispel, II 106, 483. Zie ook:
Wispolia.

Terzooi, II 70.

Thabor (klooster), 195; II 274,
303, 341, 343, 386, 387, 394,
443, 447, 454.

Thesinge, I 372.

Tietjerk, 1 116, 133, 186, 187,
389; II 90, 185, 478.

Tietjerksteradeel, I 34; II 152,
187, 393, 419, 478.

Tirns, 1 384; II 68, 443.

Tjalleberd, I 74.

Tjerkgaast, 117, 75; II 153.

Tjerkwerd, II 99, 289, 290, 291,
480.

Tjummarum, 1 30, 200, 325; II
51, 52, 53, 390, 391, 395,
420, 460, 469.
Twijzel, 1 126, 180.
Tzialsma sate, II 257.
Tzum, I 101, 224, 227, 248, 277.

Uffelte, 1 205, 207.
Uitwellingerga, II 445, 480.
Urasuagh (oude benaming voor

Kortezwaag), I 74.
Ureterp, 174; II 91, 103, 482.
Utingeradeel, 150; II 108, 187,

401, 481.
Utrecht (prov.), I 75; II 100, 370.
Utrecht (stad), 185; II 22, 194,
201, 426, 430, 432, 471.

Veenklooster, II 387, 393.
Veenwouden, II 40, 42, 43, 48, 477.
Veluwe, 138.
Vinkega, 1170; II 103.
Visvliet, 179, 80; II 42, 50, 118,

397, 419.
Vledder, I 178.
Vollenhove, I 105.
Vredewold, I 55.
Vries, I 75.

Vrouwenklooster (of kl. Galilca),

1268; II 393, 396, 469.
Vrouwenklooster (O. L.-te Ylst),

II 341, 342, 343, 468, 469.
Vrouwe Parochie (L.), II 117.

Waaxcns (Henn.), I 200, 260,
368, 384; 119, 21, 114, 115.
Waaxcns (Westd.), 1 204; II 91,

92, 162, 187, 468.
Waghenbrugghc (== Wijmbritsc-

radeel), I 68.
Waldahi, I 74.

Wanswerd, I 36, 264, 388; II 58,

152, 155, 187.
Warfum, 19.
N Warga, 1103, 310; 119, 186, 187.
Warns, II 49, 480.
Warsticns, 1 204; II 186, 187.

-ocr page 499-

Wartena, 1 313, 387; II 106, 186,
187.

Weerd (klooster), II386, 387,

393, 465.
Weidum, 1 101, 363; II 13, 152,

175, 186, 445, 479.
Welsrijp, 1370, 371; II 97, 115,

116, 152, 420.
Weningawalde (oude benaming

voor Wijnjeterp), I 74.
Westdongeradeel, 1318, 319; II

44, 92, 162, 462, 477.
Westeremden, I 21.
Westergeest, 1 264, 386, 389; II
477.

Westergo, 1 11, 16, 18, 201, 295,
296, 316, 319, 348; II 125,
193, 258, 393, 395, 400, 401,
402, 403, 404, 405, 422.
Westerhesselen, 18, 9, 10.
Westermeer, 174; II 139, 481.
Weststellingwerf, II 49, 71, 187,

483.
Wetsens, II 74.

Wier, I 176, 178, 190, 202, 221,
223, 356, 377-379, 384; II
21, 183, 394, 401, 479.
Wierum, II 50, 120, 162, 477.
Wieuwerd, II 183, 187.
Wijekel, 1 75, 384, 385; II 153,
482.

Wijmbritseradeel, I 5, 48, 53, 68,

176, 212, 214, 233, 314, 318,
319, 320, 384; II 443, 444,
446, 447, 480.

Wijnaldum, 1200, 325; II 135,

162, 217, 218, 479.
Wijnjeterp, 1 58, 264; II 103,
106, 482. Zie ook: Weninga-
walde.
Wijns, II 91, 389.
Wildinghe (oude benaming voor

Wons), 168.
Windcslieim, (klooster), I 167.
Wininge, I 74.

Winsum, II 12, 32, 152, 161,

290, 460.
Wirdum, 117, 176, 178, 190,
194, 200, 202, 210, 215, 221,

222, 256, 324, 335, 356, 379-

381, 384, 386, 387; 114, 12,
35, 61, 152, 155, 159, 160.
473—475.

Wispolia (oude benaming voor

Terwispel) I 74.
Witmarsum, II 101, 102.
Witte-nonnenklooster (te Leeuw.),

II 328, 432-442.
Wittewierum (klooster), II 379,

382, 383.

Wolsum, 1 222, 223, 384; II 445.
Wommels, 1 112, 320,367/8,376,
386; II41, 75, 112, 113, 114,
152, 159, 479.
Wons, 1 178, 179, 180; II25,

480. Zie ook: Wildinghe.
Wonseradeel, II 40, 99, 401, 454,
480.

\\Workum, I 18, 99, 168, 170, 192,
207, 218, 265; II 120, 175,
351—367, 368, 449, 466-468,
472.

Woud-kwartieren, II 71, 108, 109.
\\Woudsend, II 107, 388, 394,424,
427, 480.

Ylekc (oude benaming voor Ylst),
I 5, 69.

Ylst, 15, 69, 170; II 120, 141,
336-351, 368, 444, 445, 468,
469, 483.
\'t Ynga, II 279.
York, I 40.

Ypecolsga, II 107, 468.
Ysbrechtum, 1 84, 133; II 259,
261, 262, 279, 443, 445, 447.
Yselham, 1171, 176.

Zeeland, 1289, 290; 1123,24, 195.
Zevenwouden, I 45, 296, 316.
319, 320, 321 ; II 71, 109, 188,
193, 392, 393, 400, 401, 402,
403, 404, 422.
Zonnemaire, II 24.
Zuiderdragten, II 103.
Zurich, II 220.
Zwaag (Ommel.), I 10.
Zwolle, I 44.

-ocr page 500-

\'V ■ i

*

èK f

1

-

v : 7

-

r

t

, :

-ocr page 501-

INHOUD.

Deel I, blz.

EERSTE AFDEELING. Het tijdperk vóór de Reformatie 1—269

Hoofdstuk I. Het Patronaatrecht
§ 1. Inleiding.......

, Ook in de Friesche landen was aan kerkstichting ver-
bonden \'t recht op benoeming v. d. pastoor, 1. Een
onderzoek naar de personen, door wie dat recht werd l
uitgeoefend, zal dus kunnen leeren, van wie de kerk- /
stichting in Friesland is uitgegaan, 1. Beschouwing
van Hinschius omtrent de kerkstichting in Friesl., 2.
Critiek op zijne beschouwing, 2 v.v.

§ 2. De verkiesing van priesters ten platten lande 5— 23

De beneficia curata werden ten platten lande in den
regel vergeven door de „gemeente", 5; niet alleen in
Westerl. Friesl., maar ook in de andere Friesche landen
en in Drente, 6. Die begeving geschiedde krachtens pa-
tronaatrccht, \'t welk de gemeente verworven had door
kerkstichting, 7 v.v. Voorbeelden van kerkstichting door
de gemeente, 7 v.v. Nominatie of presentatie, placet en
institutie, 11 v.v. \'t Benoemingsrecht van de gemeente
was niet in strijd met \'t Can. recht, maar volgde er
juist uit, 18. Ten onrechte beweert men, dat \'t Can.
recht in Friesl. niet gold, 19. Theorie van Hinschius c.s.
betreffende het ontstaan van \'t patronaatrecht in de
Gcrm. landen, 20. \'t Kleven van \'t patronaatr. aan vaste
goederen, 21. In Westerl. Friesl. was \'t patronaatr.
der gemeente verknocht aan „schotschictcndc huizen of
ploeggangen", 22.

§3. Vervolg. Schotschietende huizen en ploeg-
gangen
...............23— 67

Wat hieronder is te verstaan, volgens de heerschende
opvatting, 23 v.v. Critiek daarop, 26 v.v. Eigen opvat-

1— 85
1— 4

-ocr page 502-

ting, 31 v.v. Alleen de bezitters van volle hoeven of
saten waren, althans in den regel, gerechtigd tot de
begeving der beneficiën, 57. Die bezitters heetten in
Friesl., evenals in Drente, eigenerfden, 57. De doorn
snee-grootte van de volle hoeve in Friesl., 58. Enkele ~~

voorbeelden betreffende de pastoorsverkiezing, 59 v. d^ i/L^l
Niet slechts eigenaars, maar ook meiers namen aan de
-- _
pastoorsverkiezing deel, 61. Later veranderde dit: de
Romeinsch-rechtelijke beschouwing verdrong de Ger-
maansch-rechtelijke, 62 v.v. Verbastering van \'t aan de
hoeven verknochte stemrecht, 65 v.v.

§4. Vervolg. Meene meerite, dorp en parochie . 67— 81

De beteekenis van „meene meente" of „gemeente",
67 v.v. De gemeente, die den pastoor kiest, is niet de
vertegenwoordigster van \'t dorp (in staatsr. zin), gelijk
Mr. v. Blom e.a. meenen, 70 v.v. Verhouding van dorp
(in staatsr. zin) en parochie. Critiek op de beschouwin-
gen van Mrs. v. Blom en Boeles, 72 v.v.

§5. De verkiesing van priesters in de steden . 81—85

Bepaling hieromtrent in \'t placaat van 30 Oct. 1539,
81. Pastoorsverkiezing te Leeuwarden, 82 v.v.; te Fra-
neker, Sneek en Bolsward, 84 v. Conclusie, 85.

Hoofdstuk II. Het eigendomsrecht der kerkelijke

goederen................86—133

Van wie de kerkstichting in Friesl. is uitgegaan, 86.
Hoe \'t te verklaren is, dat \'t patronaatrecht in Friesl.
kleefde aan vaste goederen (hoeven), 86 v. De verkla-
ring, door Hinschius c.s. van dit verschijnsel gegeven,
is onjuist, 87 v. Rcchtskarakter van de stichtingshande-
ling der hoevenbezitters, 88 v.v. Eenige stichtingsoor-
konden van beneficia simplicia of „vrije leenen", 92 v.v.
Oprichting van een bcnef. cur. te Kornjum, 96 v.v.
Rcchtskarakter van de vrije leenen. Wederlegging van
de beschouwing van Mr. W. B. S. Boeles aangaande
deze leenen, die hij ten onrechte identificeert met
familielcenen cn „niet-gcmortificcerdc" leenen, 98 v.v.
De rechtspositie der kerkel. goederen in Friesl. be-
antwoordt aan wat wij stichtingen noemen, 107 v.v.
Historisch overzicht van de ontwikkeling der beneficiën
tot zelfstandige fundaties, 113 v.v. Wederlegging van
de theorie (van Mr. W. B. S. Boeles), volgens welke
de beneficiën geenc zelfstandige stichtingen waren,

-ocr page 503-

doch „onderdeden of onderfundatiën van het groote
geheel, de fundatio ecclesiae parochialis", 116 v.v.

Hoofdstuk III. Vervolg. Nog een paar theorieën be-
treffende \'t eigendomsrecht van de kerkelijke goe-
deren .................134—167

§ 1. De theorieën van den gemeente- en van den

dorpseigendom............134—153

Van een scherp onderscheid tusschen deze beide
theorieën is, voorzooveel \'t tijdperk vóór de Reformatie
betreft, veelal geen sprake, 134.

I. De theorie, die de kerkelijke gemeente beschouwt
als eigenares der kerkelijke goederen, 135 v.v. Deze
theorie vertoont in \'t algemeen slechts een negatief
karakter, 135 v.v. Arrest v. d. H. R. van 20 Mei 1881,
137 v.v. U. Huber, 140.

II. De theorie, volgens welke \'t dorp eigenaar is van
de kerkelijke goederen, 141 v.v. Wederlegging van de
argumenten van Mr. Boeles Jr., 141 v.v.; van \'t Hof
v. Friesl. (advies van Febr. 1804), 145 v.; en van Mr.
v. Blom, 146 v.v.

§ 2. De theorie, volgens welke de algemeene Kerk

eigenares der kerkelijke goederen is . . . 153—167
Ten onzent vooral verdedigd door Dr. P. J. Krom-
sigt. Critick op zijne beschouwingen, 153 v.v.

Hoofdstuk IV. Bestemming en beheer der patroons-

of kerkegoederen............. 168—251

§1. De Bestemming........... 168—207

De kerkegoederen in Friesl. hadden een zuiver-kerke-
lijke bestemming, 168 v.v. De kerkfabriek als stichting
en de kerkfabriek = kerkelijke gebouwen, 170 v. \'t
Onderhoud van \'t kerkgebouw c.a., 172. \'t Onderhoud
van \'t pastoorshuis in Ovcrijscl en Drente, 172; en in
Friesl., 173 v.v. Verdere uitgaven, welke de kerkvoog-
den hadden te doen, 176 v. De koster, 177 v.v. Het
onderwijs, 181 v.v. Armenzorg, 197 v.v. Bijdragen van
de parochianen, 205 v.v.

§2. Het Beheer............. 208-251

Kerkvoogden, 208 v.v. De pastoor in Friesl. mede-
beheerder der kerkegoederen, 208 v.v. Verkiezing van
de kerkvoogden ten platten lande, 210; in de steden,
211 v.v. Eed, door kerkvoogden af te leggen, 212. Hun

ii 32

-ocr page 504-

bevoegdheid, 213. De gemeente, 214. Rek. en verantw.
door kerkvoogden ten platten lande, 215; in de steden,
215 v. Preventief toezicht van de stedel. magistraten
op \'t beheer, 217 v. Toezicht van de hooge wereldl.
en geestel. Overheid, 218v.v. De seend, 218 v.v. Visitatie
van de kerken door den Deken (of den Aartsdiaken),
220 v.; door den commissaris van den Bisschop, 222.
\'t Hooren van de rek. en verantw. van de kerkvoog-
den door den Deken of hoogere kerkelijke autoriteiten,
222 v.v.; door een commissaris uit \'t Hof, 224; door
den grietman, 225 v.v. Preventief toezicht van de Over-
heid, 229 v.v. Vervreemding van onroerende kerkegoe-
deren, 229 v.v. De ordonn. van 29 Maart 1542, 237 v.v.
Beschikkingshandelingen, die niet vallen onder de or-
donn. van 1542, 247 v. \'t Hof oefent een algemeen
toezicht uit tot richtig beheer der kerkegoederen, 248 v.v.

Hoofdstuk V. Bestemming en beheer der beneficiale

goederen................ 252—269

§ 1. De Bestemming........... 252-256

Beneficium datur propter officium, 252. Ordonn. van
2 Nov. 1539 betreff. de vrije leenen, 253 v. Gebruik
van de inkomsten van vacante beneficiën, 254 v.v.

§ 2. Het Beheer............. 257-269

\'t Wordt gevoerd door de beneficianten zeiven, 257.
\'t „Corpus" van \'t benefice, 257 v.v. \'t Deelnemen aan
beheershandelingen door gemeente en kerkvoogden,
263 v. \'t Beheer van vacante beneficiën, 265. Toe-
zicht van de wereldlijke en geestelijke Overheid op
\'t beheer, 265 v.v. Vereeniging van beneficiën (unio
beneficiorum), 265 v.v. Onjuist is de bewering, dat
de geestel. Overheid vóór de Reformatie „geencrlei
macht had over de pastoriegoederen", 267 v. Tijdelijke
verandering van de bestemming van een benefice, 269.

dl. i dl. li
blz. blz.

TWEEDE AFDEELING. Het tijdperk na de Reformatie 270-472
Hoofdstuk I. De Reformatie van 1566 en de Religie- di.i, biz.

vrede.........\'........ 270-293

§ 1. De Reformatie van ij66 ........ 270—287

\'t Standpunt van de Overheid t.o.v. deze Reformatie,
270 v.v. \'t Standpunt van de Kath. Overheid t.o.v. de
religie vergeleken met dat van de Geref. Overheid, 272

-ocr page 505-

v.v. Rechtskarakter van de Reformatie van 1566, 275.
De Reformatie te Leeuwarden in 1566, 276 v.v. De
verschillende phasen, welke \'t standpunt, door de ste-
del. Overheid tegenover de Reformatie ingenomen,
doorliep; en de beteekenis daarvan met betrekking tot
de kerkelijke goederen, 283 v.v. De beteekenis in \'t bij-
zonder van \'t verbod van de Kath. religie voor de
rechtspositie der kerkelijke goederen, 286 v.

§2 De Religievrede........... 288—293

De Religievrede in Friesl. aangenomen, 288. Inhoud
van den Religievrede, 288 v.v. Uitvoering van den Reli-
gievrede, 290 v. Einde van den Religievrede, 291 v.v.

Hoofdstuk II. De resolutie van 31 Maart 1580 en

hare uitvoering ten platten lande....... 294—390

§ 1. Inhoud en strekking van de resolutie van ji

Maart ij8o............. 294—309

Wat de Staten onder reformatie verstonden, 294 v.
Conccpt-resolutie van de volmachten v. Westergo, 296.
Id. van de volmachten v. Oostergo en de Zevenw.,
296 v.v. Inhoud van de res. van 31 Mrt., 298 v.v. De
missive van Oed. St. van 14 April 1580, 301 v. Strek-
king van de res. van 31 Mrt., 303 v.v. Zij gold niet
alleen voor \'t platteland, maar ook voor de steden, 309.

§ 2. Uitvoering van de resolutie van ji Maart ij8o

ten platten lande........... 309-332

Alleen de Qeref. religie mag voortaan worden uitge-
oefend, 309. Hare handhaving en bevordering Oed.
Staten aanbevolen, 310. De afgezette Roomsche pries-
ters krijgen pensioen, 311 v.v. Aan de naleving van de
resolutie ontbreekt zeer veel. De inkomsten der vacante
beneficiën worden op vele plaatsen schromelijk mis-
bruikt, 313 v.v. Res. van Oed. St. van 22 Aug. 1580 en
hare uitvoering, 316 v.v. Res. van Qed. St. van 28 April
1581 en hare uitvoering, 322 v.v. Res. van Oed. St. van
7 Maart 1582, 327 v.v. Res. van de Staten van Fr.
van 6 Juli 1582, 331. De Staten eerbiedigen zooveel
mogelijk \'t bchecrsrccht van de
gemeente, 331 v.

§ 3. Vervolg. De gemeente......... 332—355

Tweeërlei opvatting omtrent de beteekenis van „ge-
meente", 332. Beide opvattingen zijn onjuist, 332. Wat
hier onder de gemeente is te verstaan, 333. De bcwc-

-ocr page 506-

ring, dat door de Reformatie de parochies wegvielen,
is onjuist, 333 v.v. \'t Patronaatrecht door de Staten
gehandhaafd, 338; wat niet bevorderlijk was aan de
zaak der Reformatie, 339. De „breede" tegenover de
Qeref. gemeente, 339 v.v. ,De beroeping van predikanten
en schoolmeesters door de breede gemeente, 340 v.v.
\'t Beheer van de kerkelijke goederen door de breede
gemeente, 342 v.v. Res. van Ged. St. van 8 Mei 1612,
345. Res van de Staten v. Fr. van 22 Febr. 1616, 346.
Res. van de Staten v. Fr. van 22 Febr. 1618, 347.
Res. van de Staten v. Fr. van 16 April 1622, 348 v.
Verzet van de predikanten tegen deze res., 349 v. Regl.
van 1645 op de predikantsverkiezing, 350 v. „Lief-
hebbers" van de Geref. religie, 352. Res. van 26 Febr.
1647, 352. Samenvatting van \'t voorafgaande, 352 v.v.
Bestuur en beheer, 355.

§ 4. Vervolg. Uitvoering van de resolutie van ji

Maart 1580 in de parochies....... 356—390

Uitvoering van de res. in de parochies van Hennaar-
deradeel, 356 v.v. Wier, 377 v.v. Wirdum, 379 v.v.
Achlum, 381 v. Besluit, 382 v.v.

Dl. II, blz.

Hoofdstuk III. De kerkfabrieken ten platten lande 1— 53
§ 1. De roerende kerkegoederen in \'t bijzonder . 1— 6
De kerksieraden, 1 v.v. De kerkklokken, 5 v.

§ 2. De kerkfabrieken...........6—53

a. Het beheer der kerkegoederen, 6—19. De parochies
bleven ten platten lande na de Reform, bestaan, 6 v.
\'t Beheer van de kerkegoederen bleef op denzelfden
voet geregeld als vóór de Ref., 7. De predikant is
medekerkvoogd, 7 v. Vereischten voor \'t kerkvoogd-
schap, 8 v. Door wie kerkvoogden werden gekozen, 10.
Rek. en verantw. door kerkvoogden, 10 v. Kerkvoogden
beheeren als vertegenwoordigers van de gemeente,
die ook zelve beheershandelingen verricht, 11 v.v. Kerk-
voogden vormen, evenals vóór de Reformatie, \'t dage-
lijksch bestuur der parochie, 13 v. Parochie- en dorps-
huishouding, 14 v.v. Behartiging van dorpsbelangen
door de kerkvoogden, 16 v.v.

b. De bestemming der kerkegoederen, 19—42. Hierin
werd met de Reformatie door de Staten geen verande-
ring gebracht, 19. De kerkfabriek bleef dus bestemd

-ocr page 507-

ook voor onderwijs en armenzorg, 19 v. Voor welke
armen kerkvoogden hadden te zorgen, 21 v.v. Verhou-
ding tusschen de diaconale armenzorg en die van kerk-
of armvoogden, 23 v.v. De verboden, getolereerde en
gepermitteerde gezindheden en hare armen, 26 v.v.
\'t Ontstaan van afzonderlijke armvoogdijen, afgeschei-
den van de kerkvoogdij, 32 v.v. Aan armvoogden octrooi
gegeven tot levering van doodkisten, 35. Belastingen,
door armvoogden geheven, 36. Ook de Geref. diakenen
heffen belastingen, 36. Exploitatie van bruggen enz.
door armvoogden, 36 v. Id. door kerkvoogden. Onjuiste
gevolgtrekkingen hieruit gemaakt door Mrs. Telting,
Bocles e.a., 37 v.v.

c. Buitengewone inkomsten der kerkfabrieken, 42—53.
Omslagen over de pondematen der parochie, 42 v.v.
Omslagen over de florenen, 46 v. Andere belastingen,
ten behoeve van de kerk geheven, 47 v.v. Bijdragen van
de Provincie voor \'t bouwen en herstellen van kerken
en pastoriehuizen, 50 v.v.

Hoofdstuk IV. De kosterieën en de scholen ten
platten lande..............54- 68

Bestemming van de kosterieën na de Reformatie, 54.
De koster meestal tevens schoolmeester, 55. Res. van de
St. v. Fr. van 25 Maart 1603, 56 v.v. Op vele plaatsen
smolten de kosteriegoederen samen met de kerkegoe-
deren, 60 v. Bezoldiging van den koster-schoolmeester
uit de kerkegoederen, waaruit ook alle verdere kosten
van \'t onderwijs betaald werden, 61. \'t Onderwijs was,
evenals vóór de Reformatie, een zaak van de kerk,
61 v.v. \'t Schoolmeestersambt was een kerkelijk ambt,
66 v.v. \'t Kostersambt had na de Reformatie een dualis-
tisch (nl. kerkelijk-politiek) karakter, 68.

Hoofdstuk V. De pastorieën en de bezoldiging der

predikanten ten platten lande........69—148

§ 1. De pastorieën en de bezoldiging der predi-
kanten in
7 algemeen.........69—102

Door de reformatie der religie verminderden de in-
komsten van den pastoor, 69 v. De rogge-, gcldpachtcn
e. d. door de Staten afgeschaft, 70 v.v. In beginsel
bleven de parochianen na de Ref. verplicht om te voor-
zien in \'t onderhoud van den (gereform.) pastoor, 72
v.v. Res. van Ged. St. van 7 Maart 1582 en 9 Maart

-ocr page 508-

1583, 74 v.v. Res. der Staten v. Fr. van 23 April 1583,
77. Res. der Staten van 14 April 1584, 78 v.v. Aard en
omvang van \'t recht van den predikant t.o.v. de pasto-
rie, 81. \'t Vestigen van „afkoopen" op de pastorielan-
den, 81 v.v. Aandeel van de gemeente in \'t beheer der
pastoriegoederen, 88 v.v. Regeling van \'t beheer der
pastoriegoederen te Aengwirden, 93 v.; te Hoornster-
zwaag c.a., 95; en te Menaldum, 95 v. Opdracht van
pastorieën, die geen 450 car.gl. opbrachten, aan de
Provincie voor den tijd van 10 jaren (1746), 97 v.v.
\'t Beheer van vacante pastorieën, 100 v. Annus gratiae
of najaar, 101. In gewone gevallen moet binnen zes
weken een nieuwe predikant beroepen worden, 101.
Regeling van den predikdienst in geval van vacature,

102.

§2. De combinatiën

102-116

De regeling der combinatiën in de resoluties van
31 Mrt. 1580, 7 Mrt. 1582 en 14 April 1584, 102 v.v.
Uitvoering van dé laatste res. door Ged. St., 104 v.v.
De combinatiën in de grietenij Hennaarderadeel, 110 v.v.

§ 3. Bezoldiging van predikanten uit de klooster-
goederen
..............116—123

\'t Voedsterheerschap der Staten, 116. Lijst van paro-
chies, welker predikanten geheel of gedeeltelijk uit de
kloostergoederen bezoldigd werden, 117 v.v. Pastorieën,
die bij kloosters geïncorporeerd waren geweest, 121 v.v.
§ 4. De suppletie uit \'s Lands kas van de inkomsten
van ontoereikende pastorieën en de verkoop

harer goederen door de Staten.....123—148

De suppletie van ontoereikende pastorieën, 123 v.v.
\'t Beheer der suppletietrekkende pastorieën, 126 v.v.
De verkoop door de Staten van de goederen der sup-
pletietrekkende pastorieën, 129 v.v. Voorstel op den
Landsdag van Mrt. 1727, 129 v.v. Res. der Staten van
23 Juni 1744, 132. Stemgerechtigde en floreenplich-
tige ingezetenen, 133 v. Overdracht van pastoriegoede-
ren \'èan de kerkfabriek, 134 v.v. Art. 41 v.h. Regl. rcf.
van 1748, 136 v. Uitvoering van dit artikel, 138 v.v.
Vergelijking van dit art. met de res. van 1744, 143.
De betaling der „suppletietraktementen" bleef na den
verkoop der pastpriegoedcren, gelijk voorheen, rechtens
alleen gegrond in \'t Voedsterhecrschap der Staten,

-ocr page 509-

k

143 v.v. Verkoop van de pastoriegoederen te Ooster-
wierumenz., 147. Verhooging der suppletietraktementen, 148.

Hoofdstuk VI. De vicarieën en prebenden ten platten
lande.................149—177

De vicarieën, 149—153. Hare bestemming na de Re-
formatie, 149 v.v. \'t Lot van de vicarieën hing feitelijk
af van de gemeente, 151. Wat in \'t algemeen haar lot
geweest is, 152 v. De
vrije prebenden, 153—177. De
vrije prebenden, welke stonden ter begeving van de
gemeente, 153—163. Art. 22 van de res. van 31 Mrt.
1580, 153 v. \'t Lot van deze prebenden komt evenals
dat van de vicarieën te liggen in handen van de ge-
meente, 155. Wat in \'t algemeen haar lot geweest is,
155 v.v. De vrije prebenden, welke stonden ter bege-
ving van
anderen dan de gemeente, 163—177. De artt.
12 en 13 der res. van 31 Mrt. 1580, 163 v. De res.
van 14 April 1584, 164 v. Moeten de beneficianten
van deze prebenden in de theologie studeeren?, 165 v.v.
Misbruiken t.a.v. deze prebenden, 174 v.v. Beschou-
wing van de prebendegoederen als een familie-eigen-
dom met bepaalde bestemming, 176 v.

Hoofdstuk VII. Het toezicht van de Overheid op \'t
beheer van de kerkelijke goederen ten platten lande 178—191

Vóór de Reformatie werd toezicht geoefend door de
geestel. en wereldl. Overheid, 178 v. De eerste valt
met de Ref. weg, zoodat de laatste \'t toezicht geheel
voor hare rekening krijgt, 179. De Staten v. Fr. regelen
\'t beheer der kerkel. goederen, 179. Toezicht op \'t be-
heer door Oed. St., 179 v.; door den grietman, 181 v.
\'t Hooren van de rek. en verantw. van kerkvoogden,
182 v.v. Preventief toezicht op \'t beheer, 184 v. De
Overheid verricht ook zelve beheershandelingen, 185
v.v.; maar alleen bij uitzondering, 187 v. Dc Kerk heeft
in \'t beheer geen zeggenschap, 188 v.v.

Hoofdstuk VIII. De kerkelijke goederen in de steden 192—368

§1. Inleiding............................192-200

De stedelijke autonomie. Zij maakt voor iedere stad
een afzonderlijk onderzoek noodig, 192 v.v. /

§ 2. De kerkelijke goederen in Franeker .... 200—243

De Religievrede in Fran., 200. \'t Verbod van dc
Kath. religie, 200 v.v.

-ocr page 510-

I. Het geestelijk kantoor, 203—220. a. Samenstelling,
203 v.v. b. Bestemming, 206 v.v. De inkomsten aange-
wend voor pieuze doeleinden, 206 v. In tekorten voor-
zag de sted. Overheid, 207 v.v. Over de batige saldo\'s
beschikte zij veelal ten profijte van de stad, 210. Hier-
uit volgt niet, dat de geestel. goederen stadseigendom
waren, 210 v.v. De doeleinden, waarvoor de inkomsten
werden aangewend, waren pieus in den engeren zin des
woords (kerkelijk), 214 v.
c. Beheer, 215 v.v. De ont-
vanger van \'t geestel. kantoor, 215. Hij had alleen den
ontvang en de uitgave der penningen; voor \'t overige
berustte \'t beheer bij de sted. Overheid, 216 v.v. Hieruit
mag men niet besluiten, dat de geestel. goederen stads-
eigendom waren, 219 v.

II. Kerke- en kosteriegoederen, 221—227. Beheerd
door kerkvoogden, 221. Uitgaven, welke kerkvoogden
hadden te doen, 221 v. In tekorten van de kerkekas
voorzag de sted. Overheid, 222. Instructie voor kerk-
voogden. 222 v.v. De sted. Overheid was opperkerk-
voogd, 224 v.v. Conclusie, 227.

III. Prebenden, welke buiten het geestelijk kantoor
bleven, 228—241.
a. Sjaardemaleen, 228 v. b. St. fans
prebende,
229 v.v. c. Onze Lieve Vrouwe ter Nood leen,
235 v.v.

Conclusie omtrent de rechtspositie der kerkel. goe-
deren in Fran., 241 v.v.

§ 3. De kerkelijke goederen in Sneek.....243

De Religievrede in Sneek, 243. \'t Verbod van de
Kath. religie, 243 v.

I. De kerkegoederen, 244—255. \'t Beheer, 244 v.v.
De kerkvoogden, 244 v. De sted. Overheid had \'t op-
perbeheer, 246. \'t Beheer van de kerkfabriek vergele-
ken met dat van \'t Burgerweeshuis en \'t St. Anthonij-
gasthuis, 247. De uitgaven, welke kerkvoogden hadden
te doen, 248 v.v. De sted. Overheid als opperbcheerster
en als Voedsterheer, 248 v.v. \'t Houden van collecten
ter gelegenheid van den openbaren eercdienst stond ter
dispositie van de sted. Overheid, 250 v. De sted. Over-
heid als Voedsterheer voorzag in de tekorten van de
kerkekas, 252 v.v. Eigendomstocstand der kerkegoede-
ren, 254 v.

II. De geestelijke staat, 255—283. Ontstaan, 255.
Samenstelling, 256 v.v. Res. van Ged. St. van 8 Mei

-ocr page 511-

1587, 258 v.v. Beheer van den geestel. staat, 266 v.v.
De ontvanger had alleen den ontvang en de uitgave
der penningen; voor \'t overige berustte \'t beheer bij
de sted. Overheid, 266 v.v. Wijziging in \'t beheer
van den geestel. staat, 269. De bestemming der geestel.
goederen, 270 v.v. Deze was kerkelijk, 270 v. De uit
den geestel. staat bezoldigde functionarissen, met uitz.
van de predikanten, werden door de sted. Overheid be-
noemd, 272 v. Armenzorg, 273 v. De sted. Overheid
als Voedsterheer, 275 v. Het eigendomsrecht van de
geestel. goederen, 276 v.v.

§ 4. De kerkelijke goederen in Bolsward .... 283—306

De Religievrede in Bolsward, 283 v. \'t Verbod van
de Kath. religie, 284 v.

I. De Martinikerk en de tot haar onderhoud bestemde
goederen, 285—287. \'t Beheer, 285 v. De kerkvoogden,
285 v. De sted. Overheid was „oppervoochd", 286.
De eigendomstoestand der kerkegoederen, 287.

II. De kapel van mirakelen, 287—288.

III. De „beneficiale beurs", 288—302. a. Samenstel-
ling,
288 v.v. b. Bestemming, 294 v.v. De inkomsten
aangewend voor kerkel. doeleinden, 294. De sted. Over-
heid als Voedsterheer, 294 v.v.
c. Beheer, 297 v.v. De
ontvanger van de B. B. had in \'t algemeen alleen den
ontvang der penningen. Voor \'t overige werd \'t beheer
gevoerd door de sted. Overheid, 298 v.v.
d. \'t Eigen-
domsrecht
van de z.g.n. „beneficiale goederen", 300 v.v.

IV. De prebenden, 302—306.

§ 5. De kerkelijke goederen in Leeuwarden . . . 306—336

Dc Religievrede in Leeuwarden, 306 v. \'t Verbod
van dc Kath. religie, 308 v.

I. De drie parochiekerken, 309—313. De kerk van
Oldehove, 309 v. Dc kerk van Nijehove, 310. Dc kerk
van Hoek, 310 v.v. Sedert \'t einde van de 16e eeuw
had de Oeref. Kerk te Leeuwarden alleen voormalige
kloosterkerken in gebruik, 312. De goederen, bestemd
tot onderhoud van de parochiekerken, 312 v.

II. Het kantoor der geestelijke goederen, 313—335.
a. Samenstelling, 313 v.v. b. Beheer, 315 v.v. De rent-
meester en zijn „adjuncten cn medekerkvoogden", 31!
v.v. Hunne instructie, 317 v.v. De bouwmeesters der
stad als „kerkvoogden", 320 v.v. De „bouwcommissa

-ocr page 512-

rissen", 323. De Raad had \'t opperbeheer, 324. c. Be-
stemming en eigendomsrecht,
324 v.v. De sted. Over-
heid heeft eenige vorderingen, welke de beneficiërt
ten laste van de stad hadden, vernietigd, 325 v.v. De
uitgaven van \'t geestel. kantoor, 328 v.v. -De sted.
Overheid als Voedsterheer, 332 v.v.

Conclusie omtrent de rechtspositie der kerkelijke
goederen te Leeuw., 335 v.

§6. De kerkelijke goederen in Ylst...... 336—351

I. De kerkegoederen, 336—340. \'t Beheer, 336 v.v.
De sted. Overheid had \'t opperbeheer, 337 v. De kerke-
goederen waren stichtingsgoederen, 338 v. De sted.
Overheid als Voedsterheer, 339 v.

II. De goederen, bestemd tot onderhoud van den pre-
dikant te Ylst, 340—351. Welke deze goederen waren,
340 v. Bijdrage uit \'t prov. kantoor der klooster-
goederen, 342. \'t Beheer der goederen, 342 v.v. Mag.
en Vroedsch. hadden \'t opperbeheer, 343 v. Geschil
tusschen de sted. Overheid en den predikant over de
betaling van \'t traktement, 344 v.v. Voorstel van de Ge-
ref. gemeente aan Mag. en Vroedsch. om
\'t beheer der
goederen aan haar over te dragen, 346 v.v. Accoord
tusschen den pred. en Mag. en Vroedsch., 349 v. De
„pastorie" te Ylst door de Staten opgenomen onder\'
de suppletietrekkende pastorieën, 350. Verkoop van de
pastoriegoederen door de Staten, 351.

§7. De kerkelijke goederen in Workum . . . .351—367

Inleiding. De kerkelijke goederen te Workum vóór
de Reformatie, 351—353.

I. De kerkegoederen, 353—357. \'t Beheer, 353 v.v.
De sted. Overheid had \'t opperbeheer, 355. De kerke-
goederen waren stichtingsgocderen, 355 v. Inkomsten
van de kerk, 356. Uitgaven, 357.

II. De geestelijke staat, 357—367. De inkomsten van
den geestel. staat, 357 v.v. De uitgaven, 359 v.v. Rcs.
van Mag. en Vr. van 27 Nov. 1643, 360. \'t Beheer van
den geestel. staat, 360 v. Eigendomstoestand van de
geestel. goederen, 361. Vermeerdering van de inkom-
sten van den geestel. staat door de sted. Overheid, 362.
Verkoop van goederen van den geestel. staat, zonder
consent van \'t Hof v. Fr., 362 v.v. De sted. Overheid
beschouwde de geestel. goederen als stadscigendom,

-ocr page 513-

366. Inkomsten van den geestel. staat na den gemelden
verkoop, 367.

§ 8. Besluit...............

. 367—368
. 369—472

Hoofdstuk IX. De kloosters

§1. Inleiding.............. 369—370

Gevolgen van \'t verbod van de Kath. religie voor
de rechtspositie der kloostergoederen, 369 v.
§2. Mariëngaard, Bergklooster, \'s Heeren Wijn-
gaard en Hasker-convent
........ 370—384

De eerste drie kloosters door den Paus toegewezen
resp. aan \'t kapittel van St. Vitus te Leeuw, en aan
de bisschoppelijke tafel, 370 v.v. \'t Hof v. Friesl.
legt de hand op Hasker-convent^ 373. De bisschop
en de kanunniken van St. Vitus afgezet, 374. \'t Beheer
der 4 kloosters opgedragen aan Popke Roorda, 374.
Opheffing van de bisdommen door de St.-Gen., 374.
De kanunniken door Matthias hersteld in \'t bezit van
de goederen van Mariëngaard, 375. De goederen van
\'t kl. te Bergum blijven onder \'t beheer van Roorda,
375 v. Ausonius v. Galema door Matthias begiftigd met
de proosdij te Bolsward, 376. De Staten v. Fr. trachten
de beschikking te krijgen over de inkomsten der vier
kloosters ter bestrijding v. d. oorlogslasten, 376 v.v.
Rennenberg draagt hun de kloosters over, 379 v. Roorda
behoudt \'t beheer, 380. De gebouwen dezer kloosters,
381 v. De beschikking van Rennenberg hield geen
eigendoms-, maar alleen beheersopdracht in, 382. De
bestemming der goederen, 383.

§ 3. Het provinciale kantoor der kloostergoederen 384—430
a. De „aanvaarding" der kloosters door Ged. Staten,
384—399.

Voorstel v. d. „gecommitteerden tot bezorging der
oorlogsmiddelen" oin met de kloosterlingen te onder-
handelen over den afstand der kloostergoederen, 381.
\'t Verraad v. Rennenberg. Vele conventualen vluchten
naar Groningen, 385. Inventarisatie der kloostergoe-
deren, 385. De achtergebleven conventualen van Wecrd
e. a. kloosters accordeeren met Ged. St. over den af-
stand der goederen, 385 v. \'t Verbod v. d. Kath. religie,
386. De Staten geven hun Gedeputeerden last tot „aan-
vaarding" der kloosters, enz. 387. Hoe zij dien last uit-
voerden, 387 v.v. Overdracht van \'t klooster te Wouds-

-ocr page 514-

end aan Ged. St. (a° 1593), 388. Request v. d. con-
ventualen v. Bethlehem, 388 v.v. Opheffing van \'t
klooster v. d. H. Geest te Bolsward, 390 v.v. Samen-
stelling van \'t prov. kantoor der kloostergoederen,
392 v.v. Verduistering van kloostergoederen, 394. Na de
reductie van Groningen vermeerderen de inkomsten van
\'t kantoor, 395 v. Geschil tusschen de Staten v. Fr.
en die der Ommelanden over de goederen van Gerkes-
klooster, welke in de Ommel. gelegen waren, 396 v.
Geschil tusschen de Staten v. Fr. en den Heer v.
Ameland over de op dat eiland gelegen goederen van
Foswerd, 397 v.v.

b. Het beheer, 400—406.

Res. van de volmachten van Westergo en de Zeven-
wouden betreffende \'t beheer der kloosters, binnen
die kwartieren gelegen, 400. Res. van de volmachten
v. Oostergo, 400. Uitvoering dier resoluties, 401. Popke
Roorda ontvanger-generaal, 402. Res. van de Staten
van 6 Juli 1582, 402 v. De res. geeft aanleiding tot
moeilijkheden, 403. Jan Bonteman ontvanger van Wester-
go en de Zevenw., Frans Huyghes ontvanger van
Oostergo, 404. In \'t jaar 1583 Roorda ontvanger van
Oostergo en de Zevenw., Dion. v. Hania ontvanger van
Westergo, 404. In \'t jaar 1586 Hania opgevolgd door
Joh. Henrici, die in \'t jaar 1589 ontvanger wordt van
de geheele Provincie, 404. De ontvanger had alleen
den ontvang en de uitgave der penningen, 405. Door
wie de verhuring der kloostergoederen geschiedde, 405.
Verkoop van kloostergoederen, 406.

c. Het gebruik, 406—423.

De roerende kloostergoederen, 406. Dc kloosterge-
bouwen 406 v.v. De pensioenen der gewezen conven-
tualcn, 408 v. De schulden der kloosters, 409 v.v. Dc
inkomsten der kloostergoederen voorloopig vooral be-
stemd tot bestrijding der oorlogskosten, 411 v. De
res. der Staten van 17 Oct. 1584, 412 v. Hoe de res.
is uitgevoerd, 414 v.v. De verkoop der kloostergoede-
ren, 422 v.

J Conclusie, 423—430.

. De commanderie Schoot

430—432

Geschil tusschen de Staten v. Fr. en den Landcom
mandeur v. d. Duitsche orde te Utrecht over de com

-ocr page 515-

manderieën Schoot en Nes, 430 v.v. De commanderie
Schoot door de Staten aan den Landcommandeur over-
gedragen, 432.

§ 5. De kloosters in de steden . ...... 432—472

1. Leeuwarden, 432—442. De conventualen accordee-
ren met den Raad over den afstand der kloostergoede-
ren, 432 v.v. De kloostergoederen aanvankelijk met de
kerkel. goederen vereenigd onder de administratie
van \'t geestel. kantoor, 434. De roerende kloostergoe-
deren verkocht, 434 v. Res. van den Raad van 9 April
1582, 435 v. Uitvoering van deze resolutie, 436 v. De
kloostergebouwen, 437. De kloosterkerken, 437 v.v.

2. Sneek, 442—447. Het klooster Hospitaal, 442 v.
\'t Kruisbroedersklooster, en de kloosters Groendijk en
Nazareth, 444 v.v. Huizen binnen Sneek van \'t klooster
Thabor, 447.

3. Bolsward, 447—459. De proosdij \'s Heeren Wijn-
gaard, 447. \'t H. Geestklooster, 447 v.v. \'t Minder-
broedersklooster, 450 v.v. Oegeklooster, 454 v.v. \'t Bin-
nen Bolsward staande Refugium van Oldeklooster, 458.

4. Franeker, 459—461. Het Kruisbrocdersklooster, 459
v. Refugium van de abdij Lidlum, 461.

5. Dokkum, 461—466. De St. Bonifatius-abdij, 461 v.v.
Request van den Magistraat aan Anjou om de inkom-
sten van de abdij en van de kloosters Sion en Weerd,
464 v.

6. Workum, 466—468. Het klooster Mariënakker.
466 v.v.

7. Ylst, 468—469. Het O. L. Vrouwenklooster, 468 v.
De overige steden. De Magistraat van Harlingen tracht
de beschikking te krijgen over de inkomsten van \'t
klooster Achlum of van de abdij Lidlum, 469 v.
Besluit, 470 v.v.

Bijlage A.

Uittreksel uit \'t rekeningboek van den dorpsont-
vanger van Wirdum en Swichum (1580—1688). . 473—475
Bijlage B. \'

Staat van suppletie van de revenuen der pastorijen,
die geen 500 gis. hebben opgebragt voor den jaare

May 1764 verscheenen........... 476—483

Register van plaatsnamen.......... 484-493

Inhoud .\'................ 494-509

-ocr page 516-

\'B

?

i v .

-f

• - „ .V

•M l»., ».

.t

àt

•.« . v» \'Sr
J

> s.\'

\'V- •

V

Jt

4

•tv

»iL

-ocr page 517-
-ocr page 518-
-ocr page 519-

STELLINGEN.

I.

Het Kon. Besluit van 7 Jan. 1816, no. 1, invoerende het
Algemeen Reglement voor het Bestuur der Hervormde Kerk
in het Koningrijk der Nederlanden, was ongrondwettig.

II.

Het Algemeen Reglement voor de Hervormde Kerk in het
Koninkrijk der Nederlanden, zooals dat den 23sten Maart 1852
door den Koning goedgekeurd werd, is voor de gemeenten niet
verbindend.

III.

De Algemeene Synode der Nederl. Hervormde Kerk is niet
bevoegd tot regeling van het beheer der kerkelijke goederen.

IV.

De gangbare opvatting, dat de kerkegoederen in Friesland
zoowel voor kerkelijke als voor burgerlijke doeleinden zouden
bestemd zijn, is onjuist. Zij hebben een uitsluitend-kerkelijke
bestemming.

V.

Behoudens enkele uitzonderingen, was in Friesland ten W.
van de Lauwers alleen van saten of staten schot verschuldigd.

(Zie diss. I pp. 49 v.v.).

VI.

Saten of staten waren geene „Adelsgüter", gelijk v. Richt-
hofen e. a. beweren, maar hoeven van minstens 30 pondematen.

(Zie diss. t.a.p.).

VII.

Een „ploeggang" was \'t tot een hoeve of sate behoorende
bouwland. (Zie diss.
I pp. 37 v.v.).

VIII.

Met „ploeg" werd in Drente geen groothoeve bedoeld, gelijk
E. Mayer beweert, maar een hoeve van omstreeks 10 H. A.

(Zie diss. I pp. 41 v.).

-ocr page 520-

De meening van v. Richthofen e.a., dat de edelen in Fries-
land vrijdom van schot hadden, is, althans voorzooveel betreft
den tijd vóór Karei V, onjuist. (Zie diss. I pp. 56 v.).

X.

De bewering van E. Mayer, dat een „pond" lands gelijk 12
„pondematen" is, is onjuist. (Zie diss. I pp. 58 v.).

XI.

De beschouwing van Dr. R. His (Das Strafrecht der Friesen
im Mittelalter, pp. 68 sqq.) van de „fliuta" als „keine natür-
liche, sondern eine künstliche Personengemeinschaft, eine Ver-
einigung Mehrerer zu einer gemeinsamen kriegerischen Unter-
nehmung, eine Kriegsgenossenschaft", is onjuist.

XII.

Ten onrechte leest Mr. van Blom in de bepaling der Wester-
lauwersche seendrechten : „Hweerso een prester in een
Capelle
comt mit hlote ende mit lioda wilkerra, soe aegh him di per-
sona dine alter toe bifeilen" etc., voor „mit hlote": „mithlude"
en vertaalt hij: „met klokgelui".
 (Zie diss. I p. 16.)

XIII.

In \'t vierde der artikelen, den 13den Nov. 1524 den Lande
van Friesland door Karei V „geaccordeert, geconsenteert ende
gheghunt", wordt met „Keyserlycke rechten" bedoeld het Ro-
meinsche recht.

\'t Artikel luidt: „Ten veerden, dat die Keyserlycke rechten
in onsen lande van Vrieslandt ghebruyct zullen worden".

XIV.

Artikel 626 al. 1 van \'t Burg. Wetb. is een absolute regel,
die geene andere uitzonderingen toelaat, dan die welke de wet
zelve kent.

Anders: Hooge Raad, arrest van 11 April 1913, Ned. Juris-
prud. 1913 pag. 682.

XV.

Naar Nederlandsch recht kan de verkooper betaling van den
koopprijs vorderen, ook zonder dat hij geleverd heeft of leve-
ring heeft aangeboden.

XVI.

Wanneer bij een overeenkomst alleen de handeling van één

-ocr page 521-

van beide partijen een daad van koophandel is, is de uit die
overeenkomst ontstane rechtsbetrekking geene handelszaak.
Anders: Hooge Raad, arrest van 31 Oct. 1913, Ned. Juris-
prud. 1913 pag. 1218.

XVII.

Onder „eigenaar" in art. 321 W. v. K. is te verstaan de
eigenaar die tevens reeder is, d.w.z. die \'t schip voor zijne
rekening doet voeren door een in zijnen dienst staanden schipper.
Anders: Hooge Raad, arrest van 30 April 1915, Ned. Juris-
prud. 1915 pag. 769.

XVIII.

Tot kennisneming van eene vordering tot liquidatie eener
vennootschap is bevoegd zoowel de rechter, aangewezen in
art. 126, 10° Rv., als die van art 126, 11° Rv.

XIX.

Waar \'t Wetb. van Strafr. voor de strafbaarheid van eene
handeling eischt, dat zij „opzettelijk en wederrechtelijk" zij
geschied, houdt dit vereischte in, dat het opzet ook gericht
moet zijn op \'t wederrechtelijke der handeling.

Anders: Hooge Raad, arrest van 21 Dec. 1914, Ned. Juris-
prud. 1915 p. 376.

XX.

Zoodra een minderjarige, tegen wien een klachtdelict is ge-
pleegd terwijl hij nog geen zestien jaren oud was, genoemden
leeftijd heeft bereikt, komt krachtens art. 64 W. v. Str. \'t klacht-
recht alleen hem en niet zijnen vertegenwoordiger toe.

Anders: Hooge Raad, arrest van 16 Febr. 1914, Ned. Juris-
prud. 1914 pag. 807.

XXI.

In art. 68 W. v. Strafv. is onder „rechtbank" te verstaan de
rechtbank in raadkamer.

XXII.

Verdragen, door den Gouverneur-Generaal met Indische vor-
sten en volken gesloten, die wijziging van het grondgebied
van den staat inhouden, moeten door de Staten-Generaal worden
goedgekeurd.

XXIII.

Naast de drie productie-factoren: Natuur, Arbeid en Kapitaal
moet als vierde gesteld worden de Ondernemersbekwaamheid.

-ocr page 522-

. \\t \' 1

• •

*

v 7

• ,

».

- <r • • •

* •

" « . f-
i\' > ». -, ■

*

>

.f

X \'

-

V\'

*

r

t\'

* Î i\'

■ t \'

, ■ , «j

»

m

. «

«

i

V

>

I

»

* m

* r-

*

,

1 

-ocr page 523-
-ocr page 524-
-ocr page 525-
-ocr page 526- -ocr page 527-
-ocr page 528-